-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

The Netherla?ids Journal of \\ \'^ary ^ciei

AFLEVERING 13

F. F. T.

1 JULI 1968

BIBLIOTHEEK

■T4 ■ I

i

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT
VOOR

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

Verschijnt de le en 15e van de maand

Redactie

Leden

Redacteurjdierennrts
Bureau
Abonnementsprijs

Giro

Dr. E. H. KAMPELMACHER, Voorzitter

J. DE VRIES, Penningmeester

Prof. Dr. G. WAGENAAR

Prof. Dr. Th. STEGENGA

Dr. F. W. VAN ULSEN

Dr. H. J. BREUKINK

L. S. B. G. H. HARMSEN

Rubenslaan 123, Utrecht, tel. (030) 51 01 11

ƒ 60,— per jaar, voor het buitenland ƒ 65,— per jaar bij
vooruitbetaling

511606 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht

Bank Algemene Bank Nederland N.V., Janskerkhof 13, Utrecht

ay Alle kopij dient getypt te Vk\'orden.

hl Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels, Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van samenvattingen in de 4 genoemde talen, waaraan
Spaans kan worden toegevoegd.

De samenvattingen mogen elk niet langer dan 5% van het
artikel zijn.

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertalingen zorgen,
c/ Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het jaar van publikatie, bijv. Mulligan and D a v i e s
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schrijver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaking van het alfabet; bijv. Mulligan and
Da vi es (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Voorbeeld:

Anderson, J.: Some factors affecting the pH change in

buil semen, ƒ. Agric. Sc., 37, 11, (1957).
Wester, J.: Orgaanziekten bij grote huisdieren. Utrecht,
(1935).

Aanwijzingen
voor de inzenders
van kopij

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Hef gehalte aan stoffen met oestrogene werking
in museulaiuur en organen van kalveren na in-
jectie van diaethylstilboestrol en hexoestrol

The content of substances with oestrogenic activity
in musculature and organs of calves after injection of
diaethylstilboestrol and hexoestrol

door L. G. HUIS IN \'T VELD, E. B. JONKMAN - VAN DEN
BROEK en W. C. DE GROOT»)

Laboratorium voor Endocrinologie van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Inleiding

In een vorige publikatie (Huis in \'tVeld c.s., 1967) werden de resul-
taten vermeld, die verkregen waren bij het onderzoek van musculatuur
en organen van 18 mestkalveren op diaethylstilboestrol (DES) residuen.
Aan deze dieren was DES als dipropionaat in pastavorm in 3 verschillende
doseringen per éénmalige intramusculaire injectie toegediend; de dieren
werden 7, respectievelijk 14 dagen na de injectie geslacht.
De in spier- en orgaanvlees aangetroffen residuen waren zeer laag, namelijk
in het algemeen minder dan 5 microgrammen per kg. Alleen op de injectie-
plaats werden relatief hoge tot zeer hoge DES-concentraties aangetroffen.
Inmiddels zijn meer gegevens verkregen, o.a. over dieren, die met een
andere oestrogene stof (hexoestrol) waren ingespoten. Deze gegevens zullen
in een tweetal publikaties worden samengevat. Het eerste artikel zal han-
delen over het onderzoek van materiaal, dat
niet op de injectieplaats werd
bemonsterd. In een tweede artikel zullen de residuen op de injectieplaats,
en de correlatie tussen het totale gehalte aan oestrogenen van het karkas
en de uitkomsten van het urine-onderzoek aan de orde worden gesteld.

Materiaal en methode

Voor het onderzoek stonden de volgende monsters ter beschikking:

1. Materiaal van 20 kalveren, waarvan 18 met verschillende doses DES
(namelijk 20, 50 en 80 mg) waren behandeld, terwijl 2 dieren onbe-
handeld bleven en als controles dienden. Deze dieren werden 4, 9 en 14
dagen na toediening geslacht. Lever, nier en musculatuur (buiten de
injectieplaats) werden bemonsterd.

2. Zes kalveren werden in 2 groepen ingedeeld en met hexoestrol behan-
deld: de eerste groep met een dosis van 80, de tweede met een dosis van
160 mg. De dieren werden 3 weken na toediening van de injecties ge-
slacht. Lever, nier en carpus musculatuur werden bemonsterd1).

1  Het materiaal van de proeven 1 en 2 is voor onderzoek ter beschikking gesteld
door het Laboratorium voor Zoönosen van het R.I.V. De geïnjiceerde prepa-
raten zijn op juiste samenstelling gecontroleerd door Drs. S. L. W i t (Lab. voor
Toxicologie van het R.I.V.).

Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 13, 1968 805

-ocr page 4-

3. Van een groep van 10 kalveren werden er 5 op de leeftijd van 9 weken
behandeld met 16D mg DES, terwijl 5 dieren onbehandeld bleven en
als controles dienden.

Bij het slachten (5 weken na de injectie) werden lever en niervet be-
monsterd. Het betreft hier materiaal van dieren behorende tot een
proef, die in samenwerking met het Instituut voor Veevoedingsonder-
zoek te Hoorn (Directeur Ir. F. de Boer) werd verricht.

4. Van een groep van 30 kalveren werden er 24 met verschillende doses
DES (20, 50 en 80 mg) behandeld. De andere dieren dienden als
controles. De dieren waren op het tijdstip van de injectie 8 weken oud,
en werden op de leeftijd van 16 weken geslacht.

Van deze dieren werd musculatuur (buiten de injectieplaats bemon-
sterd) voor onderzoek ontvangen. Het betreft hier eveneens materiaal
dat beschikbaar gesteld werd door het Instituut voor Veevoedingsonder-
zoek te Hoorn.
Al het materiaal was afkomstig van stierkalveren.

Vlees en vet werden geëxtraheerd volgens de voor kippevlees en -vet be-
schreven methoden van Umberger c.s. (1963).

De verkregen extracten werden onderzocht op de aanwezigheid van stoffen
met oestrogene werking volgens de methode van Allan en Doisy
(1923). Hierbij werd een zodanige ijkingsprocedure gevolgd, dat (mits er
minstens 200 g onderzoekmateriaal beschikbaar was) hoeveelheden tot 2 fig
equivalenten oestron per kg nog konden worden aangetoond.
In een aantal gevallen werd het bemonsterde vlees tevens op uterotrope
werking onderzocht, waarbij de door Tiecco (1961) beschreven pro-
cedure werd gevolgd.

De resultaten van het biologische onderzoek volgens Allan en Doisy
worden uitgedrukt in oestron*) equivalenten (microgrammen per kg).
Zoals bekend is 1 /xg oestron per definitie 10 I (ntemationale) E(enheden).
De resultaten van het onderzoek op uterotrope werking werden als positief
beschouwd, wanneer het gemiddelde van het uterusgewicht (uitgedrukt
in mg per 100 gram lichaamsgewicht) van een groep van 5 proefdieren
groter is dan het gemiddelde uterusgewicht van de controle-dieren, ver-
meerderd met 3x de standaarddeviatie van het gemiddelde.

Resultaten

1. De resultaten verkregen met de eerste groep kalveren zijn samengevat
in tabel 1.

Bij deze groep was het gehalte aan oestrogenen in alle onderzochte
monsters minder dan 2 /xg oestron-equivalenten per kg. Slechts bij 3
levermonsters (nr. 884, 877 en 890) en 2 niermonsters (875 en 882) was
sprake van enige oestrogene werking.

2. Het materiaal van groep 2 werd met de Allan-Doisy test op oestrogene
stoffen en met de Tiecco-test op stoffen met uterotrope werking onder-
zocht. De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in de tabellen
2 en 3. \' "

-ocr page 5-

Resultaat van het onderzoek op stoffen met oestrogene werking
(Allan-Doisy test) van musculatuur en organen (groep 1).

dosis
DES

tijdsverloop

oestron-equivalenten in

musculatuur

nr.
kalf

tussen injectie
en slachten
(dagen)

en organen (/ig/kg)

(mg)

lever

nier

musculatuur

881

20

4

< 2

< 2

< 2

884

^ 2

< 2

< 2

883

20

9

< 2

< 2

< 2

887

< 2

< 2

< 2

885

20

14

< 2

< 2

< 2

886

< 2

< 2

< 2

875

50

4

< 2

g 2

< 2

882

< 2

^ 2

< 2

878

50

9

geen materiaal

< 2

< 2

880

< 2

< 2

< 2

876

50

14

< 2

< 2

< 2

877

^ 2

< 2

< 2

890

80

4

^ 2

< 2

< 2

894

< 2

< 2

< 2

889

80

9

< 2

< 2

< 2

895

< 2

< 2

< 2

892

80

14

< 2

< 2

< 2

893

< 2

< 2

< 2

888

nil

< 2

< 2

< 2

891

< 2

< 2

< 2

Tabel 2.

Resultaat van het onderzoek op stoffen met oestrogene werking
(Allan-Doisy test) van musculatuur en organen (groep 2).

nr.
kalf

dosering
Hexoestrol

tijdsverloop
tussen injectie
en slachten
(dagen)

oestron-equivalenten
en organen

lever nier

in musculatuur
(/^g/kg)

carpus
musculatuur

988

80 mg

21

< 2

< 2

< 2

962

< 2

< 2

< 2

992

< 2

< 2

< 2

963

160 mg

21

< 2

< 2

< 2

957

< 2

g 2

< 2

991

^ 2

< 2

^ 2

RIJKSUNIVERSITErr UTRECHT

0031 7663

-ocr page 6-

Resultaten van het onderzoek van musculatuur en organen op uterotrope
werking (Tiecco) (groep 2).

nr.
kalf

dosering
Hexoestrol

tijdsverloop
tussen injectie
en slachten
(weken)

uitslag test op uterotrope werking
(Tiecco)

lever nier carpus

musculatuur

988

80 mg

3

negatief

negatief

negatief

962

negatief

geen materiaal

negatief

992

negatief

geen materiaal

negatief

963

160 mg

3

negatief

geen materiaal

negatief

957

negatief

geen materiaal

negatief

991

negatief

geen materiaal

negatief

Alleen bij de hoogst gedoseerde dieren was er in enkele monsters enige
aanwijzing voor de aanwezigheid van stoffen met oestrogene werking.
De meeste monsters waren op het niveau van 2 /xg/kg (oestron-equiva-
lenten) geheel negatief. Van enige uterotrope activiteit was geen sprake
(zie tabel 3).

De resultaten die groep 3 opleverde, zijn samengevat in tabel 4.

3.

Tabel 4.

Resultaten van het onderzoek op stoffen met oestrogene werking
(Allan-Doisy test) (groep 3).

dosis

tijdsverloop tussen

oestron-equivalenten in

nr. kalf

DES

injectie en monstemame

lever en vet

(Mg/kg)

(mg)

(dagen)

lever

niervet

KI3

160

35

< 2

< 2

K24

160

35

< 2

< 2

K9

160

35

< 2

<2

Ks

160

35

< 2

< 2

K2

160

35

< 2

< 2

Ke

nil

< 2

< 2

Kio

nil

< 2

< 2

KI4

nil

< 2

< 2

K26

nil

< 2

< 2

K28

nil

< 2

< 2

Noch in de lever, nóch in het niervet kon oestrogene werking worden
aangetoond.

4. De resultaten verkregen bij de 4e groep kalveren zijn samengevat in
tabel 5.

-ocr page 7-

Resultaten van het onderzoek op stoffen met oestrogene werking
(Allan-Doisy test) van musculatuur (groep 4).

dosis tijdsverloop tussen oestron-equivalenten in

DES injectie en slac\' \'

(mg) (weken)

musculatuur (^g/kg)

5

nil

< 5

9

< 5

10

<5

13

<5

23

<5

27

< 5

2

80 8

< 5

17

< 5

18

<5

30

< 5

7

< 5

14

< 5

15

< 5

28

<5

3

50 ö

< 5

6

< 5

8

<5

16

< 5

1

< 5

11

< 5

20

< 5

26

< 5

4

20 8

< 5

12

< 5

22

< 5

25

< 5

19

< 5

21

< 5

24

< 5

29

< 5

Bij deze proef was de bemonsterde hoeveelheid vlees kleiner dan
bij de vorige proeven, zodat met injectie van minder geconcen-
treerde extracten moest worden volstaan. Hierdoor is de aantoonbaar-
heidsgrens 5 /xg/kg bij deze proef. Men mag hieruit echter niet de
conclusie trekken dat deze monsters méér oestrogene stof bevatten dan
de monsters, die bij de groepen 1, 2 en 3 werden verkregen.
In tabel 6 worden alle resultaten verkregen bij dieren, die met DES
behandeld zijn, samengevat.

-ocr page 8-

Samenvatting van de resultaten van het onderzoek van musculatuur en
organen op stoffen met oestrogene werking (Allan-Doisy test) bij kalveren,
die met DES zijn behandeld.

tijdsverloop

grootste hoeveelheid oestrogeen in

aantal
dieren

dosis

musculatuur en organen aange-

DES

tussen injectie

toond, uitgedrukt in equivalenten

(™g)

en slachten

oestron (jug/kg)

(dagen)

lever nier spiervlees niervet

2

20

4

ë 2

• 2

< 2

_

2

50

4

< 2

g 2

< 2

—.

2

80

4

ë 2

< 2

< 2

2

20

9

< 2

< 2

< 2

—.

2

50

9

< 2

< 2

< 2

2

80

9

< 2

< 2

< 2

2

20

14

< 2

< 2

< 2

2

50

14

g 2

< 2

< 2

2

80

14

< 2

< 2

< 2

—.

5

160

35

< 2

< 2

8

20

56

< 5

_

8

50

56

< 5

_

8

80

56

<5

Discussie

Vergelijkt men de resultaten, die thans bij 47 met DES ingespoten kal-
veren verkregen zijn met die, welke eerder bij 18 kalveren verkregen
veerden (Huis in \'tVeld c.s. 1967) dan blijkt, dat bij het thans ver-
richte meer uitvoerige onderzoek de vroegere geformuleerde conclusies
in het algemeen worden bevestigd. Wel gaf de destijds gebruikte hoogste
DES-dosering (320 mg) bij de na 7 dagen geslachte dieren hogere residuen
in lever, nier en carpus musculatuur. Bij de betreffende serie proeven werd
bij een dosering van 80 mg DES éénmaal een relatief groot residu in nier-
weefsel gevonden bij een dier, dat een week na de injectie geslacht werd.
Reeds destijds werd het vermoeden uitgesproken, dat men hier met een uit-
zonderingsgeval te doen heeft; deze veronderstelling blijkt door de thans
verkregen resultaten te worden bevestigd.

Het kleine aantal proeven, dat tot dusverre gedaan werd bij dieren, die
met hexoestrol behandeld zijn wekt de indruk, dat er wat de residuvorming
in vlees en organen betreft een parallellisme bestaat tussen DES en
hexoestrol.

Met de voor oestrogene stoffen niet specifieke, maar wel redelijk gevoelige
test op uterotrope stoffen van T i e c c o, die naast de Allan-Doisy test
werd toegepast bij de kalveren van groep 3, worden de resultaten ver-
kregen met de Allan-Doisy test, bevestigd.

Het onderzoek van musculatuur en organen buiten de injectieplaats zal
worden afgerond met een onderzoek van enkele andere voor menselijke
consumptie geschikte organen (milt, hersenen, long, beenmerg, enz.).

-ocr page 9-

SAMENVATTING

Aan 47 proefkalveren (z.g. vette kalveren) werd diaethylstilboestrol (DES) in
doseringen van 20, 50, 80 en 160 mg toegediend. De dieren werden op verschillende
tijdstippen (4, 9, 14, 35 en 56 dagen na éénmalige intramusculaire injectie van DES)
geslacht.

Een 6-tal kalveren werd behandeld met hexoestrol in doseringen van 80 en 160 mg.
Deze dieren werden na 21 dagen geslacht.
13 onbehandelde kalveren dienden als controles.

Lever, nier, spiervlees en vet, bemonsterd bij deze proefkalveren, werden op oestrogene
residuen onderzocht met behulp van de Allan-Doisy test.

Bij 6 dieren werden bovendien lever en spiermonsters op uterotrope werking onder-
zocht (Tiecco).

Het gehalte aan oestrogene stoffen in de 127 onderzochte monsters bedroeg in alle
gevallen minder dan 5 oestron-equivalenten (fig) per kg.

SUMMARY

Diethylstilboestrol (DES) was administered to forty-seven experimental calves (so-
called fattened calves) in doses of 20, 50, 80 and 160 mg. The animals were
slaughtered at various times (within 4, 9, 14, 35 and 56 days after a single intra-
muscular injection of DES).

Six calves were treated with hexoestrol at dosages of 80 and 160 mg. These animals

were slaughtered within 21 days.

Thirteen untreated calves served as controls.

The liver, kidney, muscle and fatty tissues, samples of which were taken in these
experimental calves, were examined for the presence of oestrogenic residues using
the Allan-Doisy test.

In addition, liver and muscle samples were studied for uterotropic effects in six
animals (Tiecco).

The oestrogen content of the 127 samples examined was less than five oestrone equi-
valents (lig) per kg. in every case.

RÉSUMÉ

A 47 veaux d\'expérience (dits veaux gras) du diéthylstilboestrol (DES) a été ad-
ministré en dosages de 20, 50, 80 et 160 mg. Les animaux ont été abattus à des
moments différents (4, 9, 14, 35 et 56 jours après une injection intramusculaire de
DES administré une seule fois).

Une sixaine de veaux ont été traités avec hexéostrol dans des dosages de 80 et
160 mg. Ces animaux ont été abattus après 21 jours.
13 Veaux non traités servaient de contrôle.

Les foies, les reins, de la chaire musculaire et de la graisse prélevés chez ces veaux
d\'expérience ont été examinés à l\'aide du test d\'A 1 1 a n - D o i s y.
Chez six animaux on examina en outre le foie et des échantillons musculaires sur
une action utérotrope (Tiecco).

La teneur en substances oestrogènes dans les 127 échantillons examinés s\'élevait
dans tous les cas à moins de 5 équivalents d\'oestron (/Jg) par kg.

ZUSAMMENFASSUNG

An 47 Versuchskälbern (sog. Fettkälbern) wurde Diäthylstilboestrol (DÄS) in Do-
sierungen zu 20, 50, 80 und 160 mg verabreicht. Die Tiere wurden zu verschiedenen
Zeitpunkten (4, 9, 14, 35 und 56 Tage nach einer einmaligen intramuskulären In-
jektion mit DÄS) geschlachtet.

Sechs Kälber woirden mit Hexoestrol in Dosierungen zu 80 und 160 mg behandelt.
Diese Tiere wurden nach 21 Tagen geschlachtet.
13 unbehandelte Kälber dienten als Kontrolltiere.

-ocr page 10-

Der Leber, der Niere, dem Muskelfleisch und dem Fett dieser Versuchskälber ent-
nommene Proben wurden mit Hilfe der Reaktion nach Allan-Doisy auf Oestro-
genrückstände geprüft.

Bei 6 Tieren wurden zudem Leber- und Muskelproben auf ihre uterotrope Wirkung
untersucht (Tiecco).

Der Gehalt an oestrogenen Stoffen in den 127 untersuchten Proben war in allen
Fällen weniger als 5 Oestron-Äquivalente (Mg) pro kg.

RESUMEN

Fue suministrado a 47 terneros de experimento (terneros de engordo) dietilestil-
bestrol (DES) en dosis de 20, 50, 80 y 160 mg.

Los animales fueron sacrificados en diferentes momentos (4, 9, 14, 35 y 56 dias

despues una sola injeccion intramuscular de DES).

Seis terneros fueron tratados con hexostrol en dosis de 80 y 160 mg.

Estos animales fueron sacrificados despues 21 dias.

13 Terneros no tratados eran los testigos.

Higado, riiiones, carne y grasa, sacados de estos terneros de experimento, fueron
examinados sobre residuos de oestrogeno por medio de la reaccion Allan-Doisy.
Ademas fueron examinados en 6 terneros el higado y muestras de carne sobre accion
uterotrope (Tiecco).

El contenido de substancias estrogenes en 127 muestras exa.minadas era en todos
los casos menos que 5 estron équivalentes (Mm) por kilogramo.

LITERATUUR

Allan, E. and D o i s y, E. A.: ƒ. Am. med. Assoc., 81, 819, (1923).

Huis in \'t V e 1 d, L. G., Jonkman-van den Broek, E. B., Groot,

W. C. de en Laan, C.: Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1272, (1967).
Umberger, E. J., Banes, D., Kunze, F. M. and Colson G H - /

A.O.A.C., 46, 471, (1963).
Tiecco, G.: Veterinaria Italiana, Rivista di igiene, profilassi e teratia 12 447
(1961). \' \'

-ocr page 11-

Myodegeneration in Friesian Beef calves*)

VI. A histological and histochemical study of the
peripheral nerve elements and the myoneural
junction

. by I. ZAYED and J. H. J. VAN GILS1)

Introduction

In spite of the voluminous work done in the field of nutritional myo-
degeneration in animals, very little is known about the pathogenesis of
the muscle lesions and a great diversity of opinions still exists.
In an attempt to clarify the problem, it was decided to investigate the
experimentally produced muscle lesion in calves kept on a vitamin E-
deficient synthetic milk diet, containing lard as a source of fat, and study
mainly the peripheral nerve endings and the myoneural junction in the
skeletal myodegeneration by the use of certain histochemical and staining
techniques.

Unfortunately, nothing could be found in the available hterature about the
nervous elements in relation to skeletal muscle changes except for the
reports of Goettsch and Pappenheimer (1931) and R u m e r y
and Hampton (1959) v/ho described in silver preparations the peri-
pheral nerve endings of the skeletal muscles in vitamin E-deficient guinea
pigs and rats, respectively. However, a considerable insight of the peri-
pheral nervous extensions, the cholinesterase activity, and the cytology of
the motor end plate in the normal skeletal muscles as well as certain
muscle diseases other than nutritional muscular dystrophy, of both man
and experimental animals has been gained from what was reported in the
human hterature by several investigators: Koelle (1951), Noël and
Bressan d (1952), Coërs (1953, 1955, 1959), N o ë 1 and D r o u i n
(1954), Policy (1955), Reger (1955, 1958, 1959), Causey and

Myodegeneration in Friesian beef calves.

*) I. Experimental production of myodegeneration in newborn calves fed on
a-tocopherol-deficient synthetic milk diet.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1375, (1966).

II. A comparative histopathological study of skeletal muscle, cardiac muscle
and kidney lesions in cases with experimental and spontaneous myo-
degeneration.

Zbl. Vet. Med., 15, 89, (1968).

III. Pathology of the central nervous system in naturally occurring and experi-
mental cases of myodegeneration.

Zbl. Vet. Med., 15, 99, (1968).

IV. Regeneration of the skeletal muscle and its capacity for restoration in calves
with experimental nutritional myodegeneration after treatment with dl-a-
tocopherol.

Tijdschr. Diergeneesk., 93, 633, (1968).

V. A histochemical study on normal and dystrophic skeletal muscle using the
periodic Acid-Schiff Reaction (PAS).
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 713, (1968).

1  Dr. I. Zayed and Prof. Dr. J. H. J. van Gils; of the Institute for Food Hygiene
of the State University of Utrecht, Biltstraat 166, the Netherlands.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 13, 1968 813

-ocr page 12-

Hoff man (1956), K. o n i g (1956), Beckett and Bourne (1957 a.
1957 b), Goers and Durand (1957), C o r i n i n i, K o v a c, Lass-
man and Smereker (1957), Martinez (1957), Couteaux
(1958), Zacks and Blumberg (1960), F ardea u (1961), Walker
(1961), Hopf and Hufschmidt (1962) and Zacks .Bauer and
Blumberg (1962).

Moreover, denervation experiments carried out by: S a u n d e r 1 a n d
and Ray (1950), Kupfer (1951), Bergner (1957), Clodius
(1958), Inoue (1959) and Reger (1959), have added to our know-
ledge of the myoneural junction in the different striated muscles.
We intended to study both adrenergic and choUnergic innervation in-
cluding the myoneural junction in the skeletal muscles of calves with ex-
perimental nutritional myodegeneration, to determine the relation between
the pathological changes in these nervous elements, if any, and the lesions
in the muscle fibres.

Materials and methods

Material for this study came from the skeletal muscles of six experimental
calves (C II 1 — C II 6) in which nutritional myodegeneration was
produced by keeping them on a vitamin E-deficient synthetic milk diet for
varying periods of time and two control calves (C II 7 and C II 8) which
received the same basal diet but supplemented with dl-a-tocopherol ace-
tate.

Tissue samples were collected immediately after slaughtering or death of
the animal and placed in the different fixatives.

The nerve in each case was traced to its entrance into the muscle and
from this area three tissue samples, each approximately /s cm square,
were removed. Two of these samples were fixed in 12% neutral formalin
in destilled water while the third one was placed in Champy Coujard
solution.

To demonstrate the nervous elements in the muscle, the Bielschowsky-
Gros silver impregnation technique was applied. After a fixation time of
one month in neutral formalin, frozen sections were cut at 20-25 /x and
incubated in silver nitrate for 15-25 minutes at 37° C.
The histochemical method used for the demonstration of motor end plates
was the acetylcholinesterase technique of K o e 11 e as modified by
Gerebtzoff. After four hours fixation in 12% neutral formalin, frozen
sections were cut at 30
/x, washed thoroughly in destilled water, and in-
cubated in the substrate for 45 minutes at 37° C. Numerous tests were
necessary in order to determine this optimum time of incubation in the
substrate. By this method the cholinergic nerves, which were stained by
the silver impregnation technique, were negative and only the motor end
plates could be demonstrated.

The second histochemical technique was the reaction of Champ y
C o u j a r d, as modified by M a i 11 e t. After fixation in Champy Coujard
solution for 18 hours, in which time also staining would take place, the
tissue specimens were embedded in paraffin with the usual laboratory
methods, sectioned at 10
/x, deparaffinized, mounted in Canada balsam,
and examined. By this technique the adrenergic nerve endings as well a?
the terminal reticulum were stained black.

-ocr page 13-

Great care was taken that the time of fixation and incubation in the dif-
ferent staining solutions or substrates in the afore-mentioned three tech-
niques were the same for each case, either pathological or control.
These three techniques were satisfactory in studying both adrenergic and
cholinergic nervous elements in the skeletal muscle. The Champy Coujard
and the cholinesterase methods made the difference between the normal
and the pathological more evident and resulted in good details.

Results

For convenience of description of the peripheral nervous extensions and
the myoneural junction in the skeletal muscles, the cases were divided
according to the histological character of their skeletal muscles, into the
following four groups:

Group 1 : Control cases nr. C II 7 and C II 8, whose skeletal muscles

were histologically normal.
Group 2: Experimental calf nr. C II 4, which died after 74 days on the
vitamin E-deficient basal diet 3 and whose skeletal muscles did
not exhibit the microscopical lesion of nutritional myodegene-
ration.

Group 3: Skeletal muscles of all experimental cases, which showed the
varying degrees of the histological lesion of nutritional myo-
degeneration, including C II 2, C II 3, C II 6 and the biopsy
samples from C II 1 and C II 5.
Group 4: Two experimental animals, namely C II 1 and G II 5, which
after the histological lesion of nutritional myodegeneration was
detected in biopsy samples taken from the M. semitendineus,
were treated with dl-a-tocopherol acetate for 29 and 33 days,
respectively.

Group I

The H.E. stained sections showed the normal histological picture of a
skeletal muscle.

In the silver preparations thick myelinated motor nerve fibres were
running together with the palisade-like sensory nerve bundles parallel to
the muscle fibres.

Frequently the motor nerve fibres ramified and ended in knob-like struc-
tures, the motor end plates, on the muscle fibres, but sometimes such
ramifications ended in very fine nerve fibres which were lost between the
cellular elements of the skeletal muscle. The fine terminations of these
myelinated nerve fibres were difficult to differentiate from the fine non-
myelinated nerve fibres. In the course of some myelinated nerve fibres, a
few rings or protuberances were observed. The autonomic interstitial cells
of Gajal (AIC) were seen with their varicose processes running along
the muscle fibres, the long axis of the capillaries and larger blood ves.sels.
Occasionally these processes interlaced with each other, thus forming the
autonomic terminal nervous network.

In Champy Coujard preparations the AIC with their long beaded pro-
cesses were clearly observed (Fig. 1). In many areas such processes were
Interconnected forming a three-dimensional, widely-meshed network (the

-ocr page 14-

autonomie terminal nervous network) (Fig. 2). The nuclei of the AIC
were intensely stained. Beside the terminal nervous network of the AIC,
thicker myelinated nerve fibres were seen, the myelin sheath being the only
component which was stained.

By the Cholinesterase reaction it was possible to distinguish the motor end
plates and the interface at the level of which the axoplasm and the sarco-
plasm were joined. Generally the motor end plates appeared as prominent
protuberances (Doyère eminence) on the muscle fibres. The motor end
plate of the calf was smaller in size and contained less synaptic gutters
than that of the rat.

As already established histochemically by several authors (Noël and
Bressand (1952), Coërs (1953), Beckett and Bourne (1957 a
and 1957
b), and Couteaux ( 1958), it was observed that a high Cholin-
esterase activity existed at the synaptic membrane especially at the sub-
neural apparatus. The fundamental nuclei of the sole-plasm (muscle
nuclei) were negative for the Cholinesterase reactions.

Group 2

In sections made from most of the skeletal muscles of C II 4 and stained
with H.E., no histological lesion of myodegeneration could be detected.
The silver preparations did not show any change in the peripheral nerves.
With the Cholinesterase technique some motor end plates were seen to be
reduced in size up to nearly one-third of the normal. It seemed that the
axonplasm was contracted from the neuro-muscular junction leaving a
halo which was homogenously and faintly stained. Most often beside those
changed motor end plates normal ones were observed. Even within the
same motor end plate some synaptic gutters with their subneural apparatus
could not be differentiated while others were quite normal. Characteristi-
cally the sarcolemmal membrane and the cross striations in the neighbour-
hood of the pathological motor end plates were positive for the Cholin-
esterase reaction.

Grorup 3

The varying degrees of the histological lesion of myodegeneration ranging
from mild or moderate to severe and very severe was observed in jH.E.
stained sections made from the different skeletal muscles either by biopsy
or necropsy from all cases included in this group.

In silver preparations there was no marked deviation from the normal
picture.

In Champy Coujard stained sections the large myelinated nerve fibres
appeared unchanged. The whole picture of the adrenergic innervation was
pathologically changed. There was an increased proliferation of the auto-
nomic interstitial cells of Cajal and their processes (Figs. 3-6). Such
proliferation was mostly marked on the blood vessels. The AIC lying away
from the blood vessels were large in size, reaching 3 to 4 times the normal
size, and acquired different forms and shapes (Figs. 4 and 5). Their
processes were highly thickened and showed marked hyperplasia (Figs.
3-5). Most often such proliferating cells and processes were surrounding
the necrotic muscle fibres or segment of a muscle fibre. The pathologically
changed adrenergic innervation surrounding a degenerated muscle fibre

-ocr page 15-

and sending branches into it is clearly seen in Fig. 4. Such a phenomenon
was observed only on necrotic muscle fibres and not elsewhere.
Again, Fig. 6 shows two enlarged AIC and their thickened varicose pro-
cesses surrounding a necrotic lumpy fragment of a muscle fibre and
branches from the processes are going into the necrotic sarcoplasm. It was
remarkable that the more extensive the degenerative process was, the more
the above-mentioned changes of the AIC and their processes were pro-
minent.

Not infrequently the thickened processes of the AIC which were crossing
the necrotic muscle fibres were disintegrated and appeared granular.
Sometimes alternative granulation and vacuolization were seen, especially
in those branches which were permeating into an empty sarcolemmal
sheath. In a few areas a granular network indicated a pre-existing auto-
nomic terminal nervous network.

In the cholinesterase preparations from these cases, many motor end plates
in the areas of myodegeneration showed the changes described for C II 4
but more extensively especially in C II 2, where myodegeneration was very
severe.

The motor end plates varied in size from double to about one-third normal
size. Several motor end plates were surrounded by what appeared to be
fundamental nuclei. Such nuclei were larger than normal and were nega-
tive for the reaction except for their membrane which was lightly stained.
The sarcolemmal sheath of the muscle fibre in the surroundings of the
changed motor end plate was positive for the reaction.
In many motor end plates the pattern of the synaptic gutters and the sub-
neural apparatus was poorly defined or entirely lost where the synaptic
gutters were intermingled with each other and the subneural apparatus
was not any more to be recognized.

Sometimes individual gutters within a normal motor end plate showed
this change. A few motor end plates were malformed, and appeared vague
and hazy.

Group 4

The two cases of this group, namely, C II 1 and C II 5, were treated for
varying periods of time with dl-a-tocopherol acetate from the very severe
and the moderate lesion of myodegeneration, respectively.
At necropsy most of the skeletal muscles of C II 1 were normal and very
few foci of necrosis together with phagocytosis and regeneration were
demonstrated in the M. semitendineus.

H.E.-sections from most of the skeletal muscles of C II 5 showed the
normal histological picture.

With the cholinesterase technique, sections from the skeletal muscles of
C II 1 showed that a moderate number of the motor end plates were
normal while the rest showed difference in size and form. Few showed the
same changes as described above. Others were represented by individual
synaptic gutters in the form of cuplets, devoid of subneural apparatus.
When a subneural apparatus was present, it was partially discontinuous
and spread on an area of the muscle fibre which was about 8 times that
occupied by a normal motor end plate. These were possibly regenerative
motor end plates. Small rodlets, slightly larger than a normal lamella of

-ocr page 16-

a subneural apparatus, were scattered haphazardly on the sarcolemmal
sheath. These rodlets were most probably a broken down subneural appa-
ratus. In a few areas some motor end plates had a ghostly appearance.
Characteristically and almost invariably where there was a pathologically
changed motor end plate, the segment of the muscle fibre on which it
was lying was hyalinized or necrotic. Some of the motor end plates from
those which were reduced in size had a ball-like appearance and detailed
structure or otherwise the subneural apparatus could not be recognized.
Such a motor end plate was full with small vesicles which appeared to be
empty.

In C II 5 the majority of the motor end plates were quite normal, though
a little smaller in .size. In one area where a .single muscle fibre appeared
to be internally floculated the motor end plate on it was vague.

Discussion

The results obtained in this study are discussed separately according to the
staining techniques used.

Silver preparations from the degenerated skeletal muscles of the experi-
mental calves did not show any pathological changes in the demonstrated
nervous elements. This agrees with the findings of G o e 11 s c h
et al.
(1931) and Rogers et al. (1931). We believe, especially after having
studied the muscle innervation histochemically, that the silver impregna-
tion is not a specific staining technique to demonstrate the pathological
changes in the peripheral nervous extensions of the skeletal muscles.
In Champy Coujard and cholinesterase preparations, interesting changes
were observed in the adrenergic nervous elements and che myoneural junc-
tion, respectively. It was clear in the Champy Coujard sections that the
adrenergic innervation of the degenerated skeletal muscles was pathologi-
cally changed (Figs. 3-6).

An increase of the nervous elements in some organs is sometimes inter-
pretated to take place under normal circumstances, most often through
the differentiation of embryonic elements present.

Wiertz-Hoessels (1963) noticed proliferation of the nervous cel-
lular elements in skeletal muscles with post traumatic dystrophy and sug-
gested that these cellular elements were interstitial cells of Cajal. She
proposed that they appeared in such an increased number only in patho-
logical material, an opinion with which we concur.

Observations in the experimental as well as the control calves suggest that
the proliferation of the AIC and their processes takes place in the course
of the myodegenerative process. It is highly probable that such a change
is a compensatory hyperplasia which is dominating and partially masking
a degenerative process that has earlier occurred in these nervous elements.
Since the muscular coats of the middle sized arteries were affected in the
same manner as the muscle fibres, it is believed that the pathological
changes of the adrenergic innervation play a part in the pathogenesis of
the muscular lesion.

In the cholinesterase preparations, the pathological changes demonstrated
in the myoneural junction and its neighbourhood were marked in both
the structure of the motor end plates (Fig. 7) and the enzyme activity at
the sarcolemmal membrane. The presence of positive acetyl-cholinesterase

-ocr page 17-

reaction at the sarcolemmal sheaths in the neighbourhood of the patholo-
gical motor end plates, which is an abnormal localization of the enzyme, is
possibly due to an increased acetylcholine at this site and this might explain
the muscular fatigue noticed in the experimental animals when they were
exposed to excessive excercise.

Unfortunately, the literature of nutritional myodegeneration in animals is
lacking any information about that field of neuropathology but such
changes of the myoneural junction are reported with certain chronic neuro-
muscular disorders in man (Coërs, 1955, 1961).

The changes in the myoneural junction and the adrenergic nervous elements
with nutritional myodegeneration of calves are of real interest for such a
phenomenon might throw a light on the pathogenesis of vitamin E-defi-
ciency in producing the muscle lesion if a reasonable answer could be found
for the two questions which have arisen in this respect:

1. What is the relation, if any, between vitamin E-deficiency and the
pathological changes observed in the adrenergic nervous elements
and the motor end plates?

2. If any relation between them does exist, which of them is primary
to the other and consequently to the muscle lesions?

We try to answer these questions from the available literature and the
results obtained in this study.

T o r d a and Wolff ( 1945) reported that vitamin E was a specific acti-
vator for the biochemical synthesis of acetylcholine from choline and ace-
tate.

Dam (1949) claimed that coenzyme A, necessary for the acetylation of
choline, contains a sulphydryl grouping which must be in the reduced form
for performing its function. Conceivably the fatty peroxides arising in the
body of an animal deficient in vitamin E may oxidize coenzyme A to the
disulfide state, thus diminishing acetylcholine formation and lessening the
effectiveness of nerve impulse transmissions, whether to the striated mus-
culature itself or to the arteries supplying blood to the muscles. He inter-
preted thus the dystrophy of vitamin E-deficiency as an acetylcholine-
mediated mechanism.

Again, Hove and Copeland (1954) reported that choline deficient
rabbits developed a progressive muscular dystrophy of which the gross
symptoms were identical in all respects to those of vitamin E-deficiency.
They found also that acetylcholine treatment for rabbits kept on a vitamin
E-deficient diet, did result in marked delay in the recurrence of creatin
urea after a single dose of tocopherol acetate. After excluding vitamin E-
deficiency as a possible cause or contributing factor the same authors con-
cluded that diminished acetylcholine was the key to the pathogenesis of the
dystrophies.

Considering these reports and our own observations it seems possible that
the changes of the adrenergic innervation and those occurring in the motor
end plates in particular have a direct pathogenic effect on the production
of the muscle lesion, if it will be proved that the changes of those nervous
elements are primary to the necrobiotic changes of the muscle fibres. The
latter phenomenon can be proved from what was observed in the cholin-
esterase preparations from C II 4 which died after 74 days on test. In this

-ocr page 18-

case the same pathological changes seen in the degenerated skeletal muscles
from other cases were demonstrated in its myoneural junctions, although
the histological lesion of myodegeneration was not detected in the different
skeletal muscles examined. If this calf had lived longer, it would have
developed the skeletal muscle lesion of the disease as did the two other
calves of the same group, namely C II 5 and C II 6, which have lived
longer. From this it is justified to reason that the myoneural junction
changes are primary to the muscle lesion.

It is possible that changes in the motor end plate give rise to a functional
interruption of the nerve impulse transmission to the musculature which is
necessary for the regulation of the metabolic activity of the muscle fibres.
It seems also that the changes in the motor end plates are following these
occurring in the adrenergic innervation since at the time that degenerative
changes are predominating in the first, hyperplastic changes are more
abundant among the autonomic nervous elements.

Another clue for the effect of vitamin E on the motor end plates and the
changes which would produce the muscle lesions is derived from what was
observed in C II 1 and C II 5 which were treated with dl-a-tocopherol
acetate. In these cases regeneration of the myoneural junction was accom-
panied by a regenerative process in the muscle fibres. In case C II 5, where
the regeneration of the motor end plates was completed the skeletal muscles
were histologically normal. On the other hand, in case Nr. C II 1, where
foci of myodegeneration were noticed, regenerative motor end plates were
seen side by side with few degenerated ones (Fig. 8).

In spite of the incomplete regeneration of the motor end plates the clinical
symptoms of the disease in C II 1 nearly vanished. This agrees with what
was reported by G o n z a 1 e s (1951) who claimed that the function is
restored before the regeneration of the motor end plates is completed.
The deposition of calcium in the necrobiotic muscle fibres might verify the
opinion of the disturbance in the metabolic activity in them in consequence
of the pathologic changes oecurring in the motor end plates. It is known
that calcium particles are necessary in the presence of adenosine-triphos-
phate for the contraction of the mu.scle fibres (B e n d a 11, 1963), and we
believe that this would take place if the motor end plates are performing
the nerve impulse transmission normally. When the latter is disturbed, the
whole biochemical activity would be interrupted and calcium granules
would be deposited in the muscle fibres. This might be an explanation for
the rigidity of the skeletal muscles with this disease.

Characteristically, in any microscopical field from a severely degenerated
or necrotic skeletal muscle, while some motor end plates were pathologically
changed a few others escaped the degenerative process. Also within a
degenerated motor end plate some synaptic gutters appeared normal. This
might explain the fact that some muscle fibres and even segments of a
muscle fibre are prone to degeneration and others remain unaffected.
We may conclude from this study that vitamin E-deficiency in the diet
would result in an accumulation of a large amount of unsaturated fatty
acids and other various substances which might be noxious for both the
adrenergic and cholinergic innervations of the skeletal muscles which in
turn will be affected; but further investigations are necessary to verify this
opinion.

-ocr page 19-
-ocr page 20-
-ocr page 21-
-ocr page 22-
-ocr page 23-

SUMMARY

The extensions of the peripheral nervous system including the myoneural junction
were studied in degenerated skeletal muscles of calves kept on a vitamin E-deficient
synthetic milk diet. The Bielschowsky-Gros silver impregnation technique, the Champy
Coujard and the Cholinesterase histochemical reactions were used in this study.
In silver preparations no abnormalities were detected in the terminal nerve endings.
In Champy Coujard stained sections the autonomic interstitial cells of Cajal and
their processes showed various abnormalities. In Cholinesterase sections the motor end
plates were pathologically changed. It is suggested that the pathological changes in
the motor end plates are secondary to vitamin E-deficiency and primary to the necro-
biotic changes of the muscle fibres.

SAMENVATTING

In het kader van een experimenteel onderzoek, waarbij spierdegeneratie in vlees-
kalveren werd opgewekt door het verstrekken van een vitamine E-deficiënt melk-
vervangend rantsoen werd histologisch een histochemisch onderzoek verricht naar
de toestand van de perifere zenuwen en zenuwuiteinden. Daarbij werd gebruik ge-
maakt van de Bielschowsky-Gros zilverimpregnatie-techniek, de Champy-Coujard-
kleuring en de cholesterinase reactie.

Met de zilverimpregnatie-methode waren geen veranderingen in de zenuweindvertak-
kingen en -eindplaten waar te nemen. De Champy-Coujard-kleuring toonde aan dat
er vele afwijkingen te zien waren in de automatische interstitiële cellen van Cajal
(A.I.C.). In de cholesterinase-coupes waren eveneens duidelijke veranderingen in de
motorische zenuweindplaten waarneembaar. Verondersteld wordt dat de vitamine
E-deficiëntie oorzaak is van de waargenomen pathologische veranderingen in de
zenuweindplaten en dat tengevolge hiervan de overige necrotisch veranderingen
van de spiervezelen ontstaan.

RÉSUMÉ

Dans le cadre d\'un examen expérimenta! provoquant une dégenération musculaire
chez des veaux à l\'engrais, au moyen de l\'administration d\'une ration déficiente de
vitamine E remplaçant le lait, on a fait des recherches histologiques et histo-chimi-
ques de la condition des nerfs périphères et des filaments terminaux. On se servit de
la technikue d\'imprégnation d\'argent de Bielschowski-Gros, de la coloration Champy-
Coujard et de la réaction de. cholestérinase.

La méthode de l\'imprégnation d\'argent ne révéla pas d\'altérations dans les ramifi-
cations terminales et les plaques terminales nerveuses. La coloration de Champy-
Coujard démontra qu\'il y avait plusieurs altérations constatables dans les cellules
automatiques interstitielles de Cajal (A.I.C.), Dans les coupes - cholestérinase on
pouvait également constater des altérations distinctes dans les plaques terminales
des nerfs motoriques.

Les auteurs supposent qu\'il faut imputer à la déficience de vit. E les altérations
pathologiques constatées dans les plaques terminales nerveuses et que celles-ci sont
la cause des autres altérations nécrobiotiques de fibres musr^ilalte«.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Rahmen einer experimentellen Untersuchung, bei der durch die Verabfolgung
einer milchersetzenden Ration mit einem unzulänglichen Gehalt an Vitamin E bei
Mastkälbern eine Muskelentartung erzeugt wurde, wurde der Zustand der peripheren
Nerven und Nervenendigungen histologisch und histochemisch untersucht. Dabei
wurden die Silber-lmprägnationstechnik nach Bielschowski-Gros, die Champy-
Coujard Färbung und die Cholinesterase-Reaktion verwendet.

Bei Anwendung der Silber-Imprägnationsmethode wurden an den Nervenenveräste-
lungen und -endplatten keine Veränderungen beobachtet. Die Färbung nach
Champy-Coujard zeigte, dass in den Cajalschen automatischen interstitiellen Zellen

-ocr page 24-

viele Veränderungen vorlagen. Auch in den Cholinesterase-Schnitten waren deut-
liche Veränderungen an den motorischen Nervenendplatten zu beobachten.
Es wird angenommen, der Vitamin E-Mangel sei die Ursache der beobachteten
krankhaften Veränderungen an den Nervenendplatten und infolgedessen sei es zu
den übrigen nekrobiotischen Veränderungen an den Muskelfasern gekommen.

LITER./^TURE

B e c k e 11, E. B. and B o u r n e, G. H.: The histochemistry of normal and abnormal

human muscle. Proc. Roy. Soc. Med., 50, 308, (1967).
Beckett, E. B. and Bourne, G. H.: Histochemical demonstration of cholin-
esterase and 5-nucleotidase in normal and diseased human muscle.
Nature, 179,
771, (1957).

Bend all, J. R. : Physiology and chemistry of muscle. Proc. Campbell Soup Com-
pany Meat Tenderness Symposium, (1963).
B e r g n e r, A. D. : Histochemical demonstration of the effect of nerve section on
cholinesterase activity at motor end plates in the gastrocnemius muscle of the
Guinea-pig.
Brit. J. exp. Path., 38, 160, (1957).
Causey, G. and Hoffman, H. : The relation between the Schwann cell and the

axon in peripheral nerves. ]. Anat. (London), 90, 1, (1956).
Champy, C. et Champy-Coujard, Ch.: Essais sur certaines colorations
spécifiques des intermédiaires chemiques du sympathique des vertébrés.
Zschr.
Mikr. anat. Forsch.,
69, 62, (1962).
C 1 o d i u s, L. : The behaviour of acetylcholinesterase at the end-plate after division

of the motor nerves. Schweiz. Arch. Neurol. Psychiat., 81, 124, (1958).
C o ë r s, C. : Contribution à l\'étude de la jonction neuromusculaire. Données nouvelles
concernant la structure de l\'arborisation terminale et de l\'appareille sou!,neurale
chez l\'homme.
Arch. Biol. (Paris), 64, 133, (1953).
Coërs, C.: Les variations structurelles normales et pathologiques de la jonction

neuromusculaire. Acta Neurol. Psychiat. Belg., 55, 741, (1955).
Coërs, C. et Durand, J.: La répartition des appareilles cholinestéragiques en

cupule dans divers muscules striés. Arch. Biol. (Paris), 68, 209, (1957).
Coërs, C.: The Utrecht symposium on the innervation of muscle. IV. Structural
organization of the motor nerve endings in mammalian muscle spindles and other
striated muscles.
Amer. J. Phys. Med., 38, 143, 166, (1959).
C o r o n i n i, C., K o v a c, W., L a s s m a n, G. and Smereker, J. : Role of the
autonomic nervous system in the skeletal musculature of the albino rat.
Acta
Neuroveg.,
15, 446, (1957).
Couteaux, R. : Morphological and cytochcmical observations of post-synaptic
membrane at motor end plates and ganglionic synapsis.
Exp. Cell Research
(Suppl.),
5, 294, (1958).
Dam, H.: Relationship of vitamin E deficiency to tissue peroxides. N.Y. Acad. Sei.

Ann., 52, 195, (1949).
Fardeau, M. : Data from morbid-anatomical examination of skeletal muscle in

myasthenia. Path. Biol., 9, 1141, (1961).
G e r e b t z o f f, M. A.: Recherches histochemiques sur les acetylcholine et choline

estérases; 1. Introduction et technique. Acta Anat., 19, 366, (1953).
G i 1 s, J. H. J. van and Z a y e d, I.: Myodegeneration in Friesian Beef Calves:
I. Experimental production of myodegeneration in newborn calves fed on a-toco-
pherol-deficient synthetic milk diet.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1375, (1966).
Gils, J. H. J. van and Z a y e d, I.: Myodegeneration in Friesian Beef Calves:
III. Pathology of the central nervous system in naturally occurring and experi-
mental cases of myodegeneration.
Zbl. Vet. Med., 15, 99, (1968).
Gils, J. H. J. van and Z a y e d, I.: Myodegeneration in Friesian Beef Calves:
v. A histochemical study on normal and dystrophic skeletal muscle using the pe-
riodic Acid-Schiff Reaction (PAS).
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 713, (1968).
G o e 11 s c h, M. and Pappenheimer, A. M.: Nutritional muscular dystrophy
in the Guinea pig and rabbit.
J. exp. Med., 45, 145, (1931).

-ocr page 25-

Gonzales, B. A.: Degeneration and regeneration of the motor end plates. Arch.
Anat. Anthrop. (Lhboa),
27, 391, (1951).

Hopf, C. and H u f s c h m i d t, H. J. : The question of the double innervation of
motor units in polyneuritis.
Dtsch. Z. Nervenheilk., 184, 185, (1962).

Hove, E. L. and C o p e 1 a n d, D. H.: Progressive muscular dystrophy in rabbits
as a result of chronic choline deficiency, ƒ.
Nutr., 53, 391, (1954).

I n o u e, K. : Experimental studies on regeneration of motor nerve endings in skeletal
muscles.
Arch. ]ap. Chir., 28, 3661, (1959).

K o e 11 e, G. B.; The elimination of enzymatic diffusion artefacts in the histochemical
localization of cholinesterases and a survey of their cellular distribution, ƒ.
Phar-
macol.,
103, 153, (1951).

König, W. Fr. : Investigations into the nerve supply of the striated skeletal muscu-
lature in the albenotic rat. Z.
mikr. Anat. Forsch., 62, 471, (1956).

Kupfer, C.: Histochemistry of muscle cholinesterase after motor nerve section.
J. Cell. comp. Physiol., 38, 469, (1951).

Martinez, M. M.: Contribution to the study of the innervatior, of the muscles of
vertebrates. Arch. exp. Morfol., 13, 147, (1957).

Noël, R. et B r e s s a n d, R. : .Activité cholinestérasique et cytologie de la plaque
matrice.
C.R. Ass. Anatomistes (Paris), 39, 73, (1952).

Noël, R. and D r o u i n, M. : Les manchons péritéloneuritiques édifications ner-
veuses de la synapse myo-neurale.
C.R. Ass. Anatomistes (Paris), 40, 581, (1954).

P o 1 1 e y, E. H.: The innervation of blood vessels in striated muscle and skin. J.
comp. Neurol.,
103, 253, (1955).

R e g e r, J. F.: Electron microscopy of the motor end plate in rat intercostal muscle.
Gevat. Ree., 122, 1, (1955).

R. e g e r, J. F. : The fine structure of neuromuscular synapses of gastrocnemic from
mouse and frog.
Anat. Ree., 130, 7, (1958).

Reger, J. F.: Studies on the fine structure of normal denervated neuromuscular
junctions from mouse gastrocnemius.
J. Ultrastr. Res., 2, 269, (1959).

Rogers, W. M. and Pappenheimer, A. M.: Nerve endings in nutritional
muscular dystrophy in Guinea pigs. /.
exp. Med., 54, 167, (1931).

Rumery, R. E. and Hampton, J. C.: Microscopic and submicroscopic obser-
vations on skeletal muscle from Vitamin E-deficicnt rats.
Anat. Ree., 133, 1,
(1959).

Saunderland, S. and R a y, L. T. : Denervation changes in mammalian striated
muscle, ƒ.
Neurol. Neurosurg. Psychiat., 13, 159, (1950).

T o r d a, C. and Wolff, H. G. : Effect of vitamins on acetylcholine synthesis. The
apparently specific action of vitamin E.
Proc. Soc. exp. Biol, and Med., 58, 163,
(1945).

Walker Jr., L. B.: Multiple motor innervation of individual muscle fibres in the
M. terminalis anterior of the dog.
Anat. Ree., 139, 1, (1961).

W i e r t z - H o e s s e 1 s, E. L. M. J.: Verandcringen in de innervatie van dwars-
gestreepte spieren bij posttraumatische dystrofie.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1703,
(1963).

Z a c k s. S, I., Bauer, W. C. and B 1 u m b e r g, J. M.: The fine structure of
myasthenic neuromuscular junction.
}. Neuropath, exp. Neurol., 21, 335, (1962).

Z a c k s, S. I. and Blum berg, J. M. : The fine structure of neuromuscular
junctions in mouse and human intercostal muscle with observations on the locali-
zation of acetylcholinesterase, ƒ.
Histochem. Cytochern., 8, 337, (1960).

-ocr page 26-

KLINISCHE LESSEN

Paraparesis posterior bij honden

Paraparesis posterior in dogs

door M. A. J, VERWER*)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Faculteit der

Diergeneeskunde te Utrecht,

Inleiding

De hond die een (gehele of gedeeltelijke) veriaraming van de achterpoten
heeft, is een patiënt die ons als regel met zorg vervult. Afgezien van de
gevallen waarin betrekkelijk lichte traumata als oorzaak bekend zijn, zijn
wij al gauw geneigd de prognose ongunstig te stellen en een neiging
bekruipt ons om van onze kostbare tijd niet al te veel af te nemen voor tijd-
rovend onderzoek van een patiënt die toch waarschijnlijk maar weinig
kansen heeft op een nog leefbare toekomst. Daarbij overweegt men dan nog
de zware taak die men op de schouders van de eigenaar legt in verband
met de vaak langdurige en zware verpleging van een hond die verlamd is.
vaak ook incontinent is, of door de omstandigheden, onzindelijk.
Indien men echter in verband met een ongunstige prognose een advies
moet geven om afstand te doen (pijnloos afmaken), diene men toch een
nauwkeurig onderzoek in te stellen. Ware het nu zo dat een grondig onder-
zoek in de meeste gevallen tot een omschreven diagnose zou leiden, dan zou
onze taak om de eigenaar van advies te dienen en in verband met diagnose-
en prognose een voorstel te doen, aanmerkelijk verlicht worden. Helaas is
dat vaak niet het geval. Ook een volledig klinisch-, neurologisch- en
röntgenologisch onderzoek brengt soms niet voldoende gegevens aan hot
licht om tot veel meer dan een differentiaal-diagnose te komen. Zoals
steeds bij de bestudering van ziektebeelden, kunnen ervaringen opgedaan
op grond van verrichte pathologisch-anatomische onderzoekingen onze
kennis en inzicht sterk verrijken. Als het bovendien nog gelukt om een
bepaald verband te kunnen leggen tussen verkregen bevindingen en groot-
heden als ras, geslacht, of leeftijd, dan wordt alles niet alleen duidelijker
en boeiender maar komt soms ook onze waarschijnlijkheidsdiagnose wat
dichter bij een juiste diagnose te staan.

Materiaal

Wij hebben om tot dit verbeterde inzicht te geraken, de klinische bevin-
dingen van 48 dieren vergeleken met de post mortale bevindingen. Profes-
sor S. v a n d e n k k e r, Pathologisch Instituut Biltstraat 166, verrichtte
het pathologisch-anatomisch onderzoek. De 48 onderzochte dieren waren
allen van achteren verlamd. Het waren 47 honden en 1 kat.
34 Honden en 1 kat waren stationaire patiënten van de Kliniek voor
Kleine Huisdieren en konden klinisch en neurologisch uitgebreider worden
onderzocht. 13 Honden konden alleen polii<iinisch worden onderzocht.
Van 14 honden die stationair werden verpleegd, kon ook suboccijjitaal
liquor worden verkregen. Van alle 48 dieren kon een patholoa;isch-anato-
misch onderzoek worden verricht.

-ocr page 27-

Teneinde na te gaan of er bepaalde relaties waren op te sporen tussen
klinische bevindingen, pathologisch-anatomische afwijkingen en gegevens
\\an ras, geslacht en leeftijd (signalement] werden alle patiënten gerang-
schikt in groepen met gelijkluidende pathologisch-anatomische diagnose.
Moeilijker werd het als bij de obductie van een dier meer afwijkingen ge-
vonden werden die elk voor zich een verklaring voor de klinische verschijn-
selen zouden hebben kunnen zijn of die elk een bijdrage konden hebben
geleverd aan het ontstaan van het klinische beeld. We zullen in het hierna
\\olgende zien dat dit af en toe het geval is geweest.

Klinisch onderzoek

Voordat we tot opstelling van de verkregen resultaten overgaan, moge hier
nog in het kort de methoden van onderzoek worden weergegeven. Deze
methoden zijn conform de regels die wij daarvoor hebben neergelegd in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 82, 445, (1957). Voor wat betreft de
onderhavige patiëntengroep werd uiteraard ook uitvoerig stilgestaan bij de
anamnese waarbij extra aandacht werd besteed aan de familie-anamnese
\\an het dier, de mogelijkheid van trauma, de aard van het mogelijke trauma
alsmede van de duur van de ziekteverschijnselen en het verloop. Verder
werd speciaal gelet ojs de verschillen die bestaan tussen kreupelheid, parese
en ataxie.

Bij de Paresen werd gelet op het type: spastische parese, flaccide parese of
parese van een gemengd type.

Bij de paraparesis posterior is de patiënt in de achterpoten gedeeltelijk
verlamd
en vertoont daarbij al dan niet een retentie of een incontinentia
urinae et alvi.

Bij de paraplegia posterior is de patiënt in de achterpoten volledig verlamd.
Bij de paraparesis spastica zakt de patiënt niet zo zeer door de achterpoten
maar de achterpoten glijden min of meer gestrekt onder het hchaam weg.
De peesreflexen zijn verhoogd. Er zijn soms pathologische reflexen (af-
wijkende reflexbaan, clonus). De reflexogene zóne kan vergroot zijn. De
huidreflexen kunnen \\erlaagd zijn. Er is weinig of geen spieratrofie. Er is
geen elektrische ontaardingsreactie (E.O.R.). We zien dit beeld bij aan-
uisting van het centrale motorische neuron.

Bij de paraparesis flaccida zakt het dier door de slappe atonische achterpoten
heen. De peesrefle.xen zijn verlaagd of ontbreken. Na 8 dagen is er een
duidelijke spieratrofie. Er is elektrische ontaardingsreactie.
Deze verdeling in klinische beelden is min of meer theoretisch en de natuur
van de inwerkende ziekteoorzaken stoort zich vaak maar weinig aan onze
indelingen. Een trauma, een bloeding, een tumor, een ontstekingsproces,
chuk uitgeoefend door beenwoekering of ruptuur van een tussenwervelschijf
kiuinen zowel de motorische voorhoornen, de uittredende zenuwwortels als
de lange afdalende en opstijgende banen treffen. We zien dan ook vaak
gemengde beelden.

Van belang is ook of een dier met paraparesis posterior tevens een blaas-
verlamming
heeft en van welk type deze is.

Daarbij onderscheiden we de primaire retentie van de primaire incon-
tinentie.
Een dier dat primair retent is, wordt meestal daarna secundair
incontinent omdat er een z.g. overloop-blaas ontstaat. Alleen de sphincter
internus is dicht. Door een steeds hoger wordende druk in de urineblaas
be.jint n.1. de sphincter vesicae internus te lekken. Het herkennen van het

-ocr page 28-

type blaasverlamming is van belang voor de prognose. Parasympathische
uitval is ongunstiger. De sympathicus neemt de taak van de parasympathicus
niet over, omgekeerd wel. Bovendien brengt een retentie extra risico\'s mee,
omdat vanuit de blaas een sepsis kan ontstaan.

Verder is de bepaling van het blaasverlammingstype van lokaliserende
waarde.
De uitval van de parasympathische innervatie van de blaas wordt
n.1. veroorzaakt door afwijkingen die meer caudaal gelegen zijn (rugge-
mergs-segmentcn Sj - S3) dan die welke een uitval van de symphaticus tot
gevolg hebben (primaire incontinentie, ThiQ-Th^s). Bij het vaststellen
van het type blaasverlamming spelen behalve het reflexonderzoek ook de
observatie, de palpatie van de buik en de rectale toucher een rol.
Veel aandacht werd bij deze patiëntengroep besteed aan het onderzoek van
de
wervelkolom. Achtereenvolgens werden uitgevoerd: inspectie, palpatie,
percussie, dorso- en ventroflexie, wipplankproef en röntgenologisch onder-
zoek. De sensibiliteit werd onderzocht door middel van speldeprikken (de
z.g. pinpricking) voor het onderzoek van de pijnzin en met behulp van een
stomp getand radeerwieltje voor de tastzin.

Aan de romp en de staart en achterpoten werd aandacht besteed aan de
huidrimpel-reflex, krab-reflex, staartwortel-reflex, lik-reflex, uitwendige
anus-reflex, perineaal-reflex, scrotaal-reflex, cremaster-reflex, vaginaal-
reflex, tussen-teen kriebel-reflex, de inwendige anus-reflex.
Ontremming van de genitaal-reflexen werd onderzocht door zijdelingse druk
uit te oefenen op de penis (erectie en/of coïtus-achtige bewegingen bij ont-
remming).

Van de correctiereflexen der achterpoten werden onderzocht: de kruis-
standen, de upside-down standen van de tenen (hyperflectie stand), het
hoogte gevoel, de magnetische reflexen.

Van de buig- en strekreflexen: de voet-knijp-reflex, de voet-spreid-reflex,
de gekruiste strek-reflex, alle bij de liggende hond, en de ondersteunende
strekreflex bij de hangende hond.

Van de pees-reflexen: de patella-reflex en de medio-pubien-reflex (sym-
phisis-reflex).

Resultaten van het klinisch onderzoek, liquor onderzoek en röntgen onder-
zoek

Bij de bespreking van de resultaten dienen wij voor ogen te houden dat
het hier gaat om een geselecteerde groep van patiënten die alle een on-
gunstige prognose meekregen.

Bij onze 35 stationair- en 12 poliklinisch onderzochte honden vonden wij
20 patiënten met een slappe paraparese, 14 dieren met een spastische
p.araparese en 13 met een parese van een gemengd beeld. De slappe ver-
lamming kwam dus het meest voor.

Wij vonden zowel de primaire incontinentie als de primaire retentie met
secundaire overloop-blaas.

Een aantal malen was er een volledige cauda- of conus syndroom: overloop-
blaas, open anus, incontinentia alvi, geen overprikkelbaarheid van de geni-
taal-reflexen.

Sommige patiënten waren uitermate pijnlijk. Niet alleen bemoeilijkt dat
het onderzoek, maar ook worden de dieren daardoor psychisch beïnvloed.
De pijngeleiding in het ruggemerg is een moeilijk probleem.

-ocr page 29-

Liquor-onderzoek

\\\'an 14 patiënten kon suboccipitaal-liquor worden gewonnen. Deze was in
alle gevallen helder en kleurloos, in enkele gevallen was het celgehalte iets
verhoogd. De colloid-curven goudsol, mastixsol en benzoë-sol waren bij 13
patiënten niet of nagenoeg niet afwijkend. In slechts 1 geval was sterk af-
wijkende liquor. Het betrof een 10 jaar oude Airedale Terrier waarbij
behalve discopathie ook lunibo-sacraal een myelitis werd gevonden, welke
laatste afwijking voor de liquor-veranderingen zal hebben gezorgd.

Röntgendiagnostiek

De röntgendiagnostiek bleek van belang voor het opsporen van spondylosis,
discopathiën, misvorming en grove traumata van de wervelkolom. Pachy-
meningitis ossificans kan er uiteraard niet mee worden opgespoord.
Voor wat betreft de discopathiën kan de diagnose gebaseerd worden op ver-
nauwing van de tussenwervelruimten of op verdichting van deze, althans
bij de kleine rassen. Bij Herders is dit veel moeilijker. Als röntgenologisch
duidelijke lokale ophelderingen van wervelgedeelten te zien zijn, kunnen
myelomen worden vermoed.

Het moge duidelijk zijn, dat niet in de eerste plaats de aard van de in-
werkende prikkel het klinische beeld bepaalt, maar wel de plaats waar de
afwijking aangrijpt en eventueel de hevigheid van een trauma.

Een tumor, een beenplaatje (pachym. ossificans), een beenwoekering
(spondylosis), een prolaberende of geherniëerde nucleus pulposi (disco-
pathie), een trauma (fractuur, kneuzing) kunnen alle prikkeling, uitval of
ontremming van zenuwfuncties veroorzaken.

Pathologisch-anatomische diagnose

Wij willen nu een opstelling geven van onze patiënten, in groepen ingedeeld
naar de pathologisch-anatomische diagnose.

Discopathiën

Hierin zijn samengevat de degeneratio nuclei pulposi met respectievelijk
prolaberen, herniëren of ruptureren van de annulus fibrosus van een of
meer tussenwervelschijven. Deze diagnose werd 16 maal gesteld, dat is in
33% der onderzochte gevallen.

De groep bestaat uit 4 Teckels, 4 Herders, 2 Franse Buldoggen, 1 Airdale
Terrier, 1 Spaniel, I Poedel, 1 Pekingees, 1 Schapendoes en 1 Bastaard.
Hieruit blijkt:

1. dat de Teckel die zo bekend is om deze aandoening (van ouds sprak
men van Teckel-lähme) lang niet het monopohe heeft;

2. dat in deze groep even veel Herders gevonden worden als Teckels;

3. dat de aandoening nogal gespreid voorkomt, want deze groep van
16 dieren telt 9 rassen.

Betekent dit nu ook dat deze afwijking even veel voorkomt bij de Herder
als bij de Teckel? Om dit te weten, moeten wij de percentages van deze
groep vergelijken met de percentages waarin de onderscheidene rassen aan
de kliniek werden aangeboden.

-ocr page 30-

De cijfers zijn de volgende:

Volgens telling over 1000 honden werden Teckels aangeboden in een per-
centage van 2.5% en Herders in een percentage van
8%. Volgens telling
van 3000 honden over een ander tijdvak werden Teckels aangeboden in
een percentage van 3.4% en Herders in een percentage van 9.2%. In de
groep „discopathiën" kwamen Herders en Teckels beide voor in een per-
centage van 25%.

Poliklinisch

Poliklinisch

In de groep van

in een groep van

in een groep van

verlamde honden

1000 honden

3000 honden

met discopathiën

Teckels

2.5%

3.4%

25%

Herders

8 %

9.2%

25%

Hieruit blijkt dat in een groep honden met verlamde achterhand en lijden-
de aan discopathiën zowel de Herder als de Teckel procentueel sterker
vertegenwoordigd is dan deze rassen poliklinisch worden aangeboden. De
afwijkingen in percentages zijn significant (afdeling statistiek Zoötechnisch
Instituut).

We mogen dus vaststellen dat bij beide rassen een zekere predispositie
bestaat, maar bij de Teckel is deze veel groter.

Dus toch een echte Teckel-kwaal, maar dat discopathie ook bij de Herder
veel voorkomt blijkt uit deze cijfers eveneens.

Er valt nog meer te leren uit deze groep. De gemiddelde leeftijd van deze
groep is n.1. 7 jaar. De gemiddelde leeftijd van de Teckels is 4 jaar, die van
de Herders in deze groep is 9.5 jaar en die van de overige rassen gezamen-
lijk 7.4 jaar.

Conclusie

De discopathie komt bij een groot aantal rassen voor. Bij de Teckel leidt
de aandoening op jeugdige leeftijd tot een ongunstige prognose. Andere
rassen en vooral Herders worden er ouder mee. Bij Herders is de diagnose
discopathie röntgenologisch veel moeilijker te stellen.

De verhouding van de geslachten in deze groep is: reu : teef = 5:3. Deze
verhouding is bij het aangeboden patiënten-materiaal in de kliniek volgens
telling over 1000 honden 11:9; volgens telling over 3000 honden 11 : 12.
Hieruit zou een iets grotere predispositie van de reu kunnen blijken.

Ontstekingen van ruggcmerg, vliezen of uittredende zenuwwortels

Ontsteking werd aangetroffen bij 11 dieren, dit is 22.9% der onderzochte
gevallen. In deze groep kwamen voor 2 Herders, 1 Boxer, 1 Pekingees, 1
Welsh Terriër, 1 Teckel, 1 Elandshond, 1 Airedale Terrier, 1 Sennehund.
Conclusies omtrent raspredispositie kunnen wij hieruit niet trekken. De
gemiddelde leeftijd in deze groep is 4.9 jaar en ligt dus lager dan bij de
discopathiën (7). De verhouding reu : teef is hier 5 : 6.

Conclusie

Met ontstekingen van het ruggemerg worden de dieren niet oud.
832

-ocr page 31-

Thecale of intrathecale tumoren

Tumoren van of in de wervelkolom gelegen werden aangetroffen bij 7
dieren. Dat is 14.5% der gevallen. Hierbij waren 5 rassen, n.1. 2 Herders,
1 Boxer, 1 Bouvier, 1 Airedale Terrier, 1 Patrijshond.
Er valt geen conclusie te trekken omtrent raspredispositie. De gemiddelde
leeftijd is 6.6 jaar. Verhouding reu : teef is hier 5 : 1.

Bij deze groep kon ook de in het onderzoek betrokken kat worden inge-
deeld. Het was een 9 jarige kater die sedert enige weken in de achterhand
verlamd was. Het pathologisch anatomisch onderzoek bracht aan het licht
dat het dier had geleden aan primair longcarcinoom, metastasen in de
nieren en in de wervelboog van Lg, waardoor druk op het ruggemerg werd
uitgeoefend, dat ter plaatse was versmald. Bovendien waren er tuinboon-
grote metastasen in een doornuitsteeksel van C-^ en tussen de 10e en de 11e
rib.

Spondylosis

De groep omvat 7 dieren. Een percentage van 14.5%. Dit hadden wij
misschien wel hoger verwacht; we moeten hierbij echter wel overwegen
dat dit een groep is met ongunstige prognose. De diagnose spondylose wordt
klinisch wel vaker gesteld, maar dat leidt niet altijd tot afmaken van het
dier.

Er waren in deze groep 4 Herders, 1 Boxer, 1 Franse Buldog, en 1 Poedel.
De Herders zitten er dus in met 57%. Dat is een opvallend hoog aantal,
\\ooral in vergelijking met het percentage waarin Herders worden aan-
geboden.

Ook valt op dat er maar 1 Boxer zit in deze groep. Dat is 14%, en nauwe-
lijks meer dan het percentage waarin hij wordt aangeboden. Nu kan in
zulke kleine groepen het toeval wel een rol spelen. Maar in elk geval blijkt
niet uit deze cijfers dat deze afwijking, waarvoor de Boxer zo bekend staat,
ook in zo\'n groot percentage tot afmaken hoeft te leiden.
De gemiddelde leeftijd van deze groep is 7.8 jaar. Die van de Herders 9
jaar, hetgeen alweer tot de conclusie leidt dat de Herder er dus ouder mee
wordt. De gemiddelde leeftijd van de andere rassen is 6.6 jaar.

Pachymeningitis ossificans durae matris spinalis

Er waren 6 patiënten bij met deze afwijking. Dit is een percentage van 12.5
in de hele groep (47). De afwijking blijkt dus niet zo zeldzaam te zijn als
men wel eens zou denken. Interessant is echter dat we bij deze 6 gevallen,
5 Herders en 1 Collie aantroffen, welke laatste ook een Herdershondenras
is.

Betekent dit dat de pachymeningitis een afwijking is die speciaal bij Her-
dershondenrassen voorkomt? Een voortgezet onderzoek bij grotere groepen
zal misschien het antwoord hierop geven. Wèl is deze bevinding opvallend
en betekent een aansporing er bij Herdershonden aan te denken. In dc
gehele groep kwamen 14 Herdershonden voor, inbegrepen 1 Collie. Dit
betekent dat bij 43% van deze dieren pachymeningitis ossificans voorkwam.
We zagen reeds dat bij de Herdershondenrassen ook nog al spondylosis
voorkomt en veel discopathiën. Bij Herdershonden zijn dus deze 3 afwij-
kingen nog al belangrijk. De spondylosis en de discopathiën zijn echter
beter te diagnostiseren (röntgenologisch). De gemiddelde leeftijd van deze

-ocr page 32-

6 honden hgt hoog, n.1. 9.5 jaar. De honden worden er dus nog al oud mee.
Het percentage Herdershondenrassen (Collie inbegrepen) in de groep met
deze afwijking is 100%. Duitse Herders worden aangeboden in een per-
centage van 8% - 9.2% en Collies 4% - 3.5%. Het totaal aanbod van
Herders en Collies bedraagt omstreeks 12%.

Traumata

In 6 gevallen, dat is 12.5%, werd trauma van de wervelkolom als oorzaak
van de verlamming geconstateerd. De gemiddelde leeftijd is 4.4 jaar. Deze
groep omvat tweemaal zoveel reuen als teven.

Symmetrische degeneratie (demyelinisatie) van het ruggemerg, vooral van voor-
en achterstrengen

Deze afwijking werd bij 3 honden van hetzelfde ras gevonden, n.1. de
Kooiker. Dit kleine groepje wordt daardoor toch interessant. Het wachten
is nu op de volgende Kooiker met paraparesis posterior. Twee hondjes
hadden een slappe parese, één had een spastische parese. Bij alle drie
verliep de aandoening progressief.

Over de andere groepen kunnen we betrekkelijk kort zijn. Bij 2 honden
werden geen afwijkingen gevonden bij het pathologisch-anatomisch onder-
zoek. Bij 1 hond, een Franse Buldog, werd een aangeboren misvorming van
de wervelkolom gevonden (Th4-Th7); de hond is er een jaar oud mee
geworden. Bij 1 hond, een Herder van 6 jaar, werd een aneurysmatische
verwijding van de buik-aorta gevonden vlak vóór de grote vertakkingen en
een gekanaliseerde thrombus in een grote arterie.

Mogen wij tenslotte nog even stilstaan bij de dieren met meer dan één
pathologisch-anatomische afwijking.

Het waren 6 dieren dat is 12.5%, waarvan de gemiddelde leeftijd 9 jaar
bedroeg. Er zijn 4 Herders, 1 Franse Buldog en 1 Poedel bij.

Welke combinaties werden gevonden?

Viermaal spondylosis, hetgeen 3x gepaard ging met discopathie waarvan
lx bovendien met tumor van het wervelkanaal.
Éénmaal spondylosis met ontsteking van ruggemerg en vliezen.
We vonden 3x pachymeningitis ossificans tezamen met andere afwijkingen.
Dit ging lx gepaard met discopathie, lx met discopathie en spondylosis en
lx met acute purulente necrotisercnde ontsteking van de leptomeninx.
Men vond 4x discopathie, tezamen met andere afwijkingen. Dit ging 3x
gepaard met spondylosis, waarvan bovendien lx met tumor van de wervel-
kolom en lx bovendien met pachymeningitis ossificans; lx was er disco-
pathie met pachymeningitis ossificans.

We zien dat er nog al eens de combinatie discopathie met spondylosis voor-
komt en eveneens de combinatie met pachymeningitis ossificans. Welke
afwijking de prognose uiteindelijk ongunstig heeft gemaakt, zal in elk geval
van de uitgebreidheid en de plaats van de afwijking afhangen. Pachy-
meningitis ossificans als enigste afwijking zal niet hoeven te leiden tot
parese. Dat zal afhangen van de plaats waar de been plaatjes zitten. Zitten
de beenplaatjes in de mediaanlijn dan hebben ze ruimte, maar zitten ze om
uittredende zenuwen dan zullen ze veel kwaad doen.
In de gehele groep van 47 honden waren 28 reuen en 19 teven, waaruit ook

-ocr page 33-

in de verhouding tot het aanbod der geslachten een predispositie voor de
reu zou kunnen blijken.

Tabel 1.

diagnose

aantal

percentage

gemiddelde
leeftijd

aantal
rassen

geslacht

m. V.

Discopathiën

16

33

7 jr.

9

10 6

Ontstekingen
ruggemerg

11

22,9

h9 jr.

7

5 6

Tumor
w.k. of r.m.

7

14,5

6,6 jr.

5 1 kat

5 2

Spondylosis

7

14,5

7,8 jr.

4

5 2

Pachymeningitis
ossificans

6

12,5

9,5 jr.

2

4 2

Trauma
w.k. en r.m.

6

12,5

4,4 jr.

5

4 2

Degeneratie
r.m.

3

6

1 1 mnd.

1

2 1

Geen afwijkingen
gevonden

2

4

6 jr.

1 bastaard

— 2

■Aangeboren
misvorming

1

2

1 jr.

1

— 1

Vaatafwijkingen

1

2

6 jr.

1

1 —

Conclusies

\\\'\'an alle pathologisch-anatomische bevindingen bij een groep van 47
honden en 1 kat kwamen discopathiën het meest voor.
Verschillende malen waren daarbij tevens nog andere afwijkingen van of in
de wervelkolom gevonden. De discopathiën werden bij evenveel Herders
als Teckels gevonden en ook nog bij verscheidene andere rassen. Uit tel-
lingen blijkt dat de Teckel sterk gepredisponeerd is voor deze afwijking en
dat de hond er niet zo oud mee wordt. Eveneens blijkt dat de Herder er
meer aan lijdt dan volgens het nonnale percentage waarin hij aangeboden
wordt, dus ook een predispositie. De Herder wordt er echter veel ouder mee.
Verder blijkt dat de discopathie bij een verscheidenheid van rassen voor-
komt.

Spondylosis, bekend als een echte Boxerkwaal, komt ook veel bij de Herder
voor. Ze worden er nog al oud mee. Spondylosis kon vele jaren een leefbare
kwaal zijn. Men zij voorzichtig vóór men een ongunstige prognose stelt op
grond van spondylosis alleen.

Pachymeningitis ossificans schijnt een afwijking te zijn voor Herders-
hondenrassen. Ze worden er oud mee. Het hangt van de plaats af of deze
afwijking verlamming veroorzaakt.

8.35

-ocr page 34-

Zowel discopathiën, als spondylosis en pachymeningitis komen nog al eens
onderling gecombineerd of gecombineerd met nog andere afwijkingen voor.
Van de uitgebreidheid en de plaats der afwijking zal afhangen hoe dc
prognose is.

Bij jonge Kooikers wordt een demyelinisatie van het ruggemerg gevonden.
Bestaat er een Kooiker-verlamming?

Bij de groep traumata valt op, dat de gemiddelde leeftijd niet hoog is (4.4
jaar) en dat er 2x zoveel reuen zijn als teven, (Der Mann musz hinaus...!).
Sterk afwijkende liquor komt bij honden die alleen aan de achterhand
verlamd zijn betrekkelijk weinig voor.

Dankbetuiging

Wij zijn veel dank verschuldigd aan Prof. S. van den .^kker voor het vele
pathologisch-anatomische onderzoek van het betreffende patiënten-materiaal.
Onze erkentelijkheid gaat ook uit naar Mevrouw A. Berkhout-Tholen van
de Kliniek voor Kleine Huisdieren en naar de dames veterinaire studenten
Tjitske Westerbaan, Yvonne M. van der Veen en Beatrice
S c h e 1 t e m a voor het verrichten van tellingen van rassen en naar de heer
Stekelenburg van het Instituut voor Veterinaire Fysiologie voor zijn gewaar-
dttrde tekenarbeid voor de tabellen.

SAMENVATTING

Na een inleiding en vermelding van het materiaal, aangeboden aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren te Utrecht, geeft de schrijver bijzonderheden over het klinisch
onderzoek, het liquor onderzoek en het .-^ntgen onderzoek bij honden, lijdende aan
paraparesis posterior.

Dc resultaten hiervan worden besproken, terwijl het artikel eindigt met een indeling
van de patiënten op grond van pathologisch-anatomisch onderzoek en een overzicht
vrn de rassen waarbij de bevindingen werden waargenomen.

SUMMARY

.■\\n introductory part and a statement of the cases referred to the Small .Animal
Hospital, Utrecht, are followed by a detailed report on clinical studies, examination
of the cerebrospinal fluid and X-raying in dogs affected with paraparesis posterior.
The results of these investigations are discussed and the paper concludes with a
classification of patients based on morbid-anatomical studies and a review of the
breeds in which the findings were recorded.

RÉSUMÉ

.Après une introduction et une énonciation du matériel offert à la Clinique de Petits
.Animaux Domestiques à Utrecht, l\'auteur présente des particularités sur l\'examen
clinique, l\'examen du liquide céphalo-rachidien et l\'examen radiologique chez des
chiens souffrant de paraplégie postérieure.

Les résultats sont discutés et l\'article termine par un classement des patients selon
l\'examen pathologique-anatomique et une vue d\'ensemble des races chez lesquelles
ces constatations avaient été faites.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer Einleitung und einer Darstellung des der Klinik für Kleintierkrankheiten
in Utrecht angebotenen Materials, gibt der Autor Näheres über die klinischen Unter-
suchungen, die Liquoruntersuchung und die Röntgenuntersuchungen bei an Para-
paresis posterior leidenden Hunden.

Die Ergebnisse dieser Untersuchungen werden erörtert und die Arbeit schliesst mit
einer Einteilung der Patienten auf Grund pathologisch-anatomischer Untersuchun-
gen und einer Übersicht über die Rassen, bei denen die Befunde beobachtet wurden.

-ocr page 35-

RESUMEN

Despiies una introduccion y mencion del material ofrecido a al clinica de animales
pequenos a Utrecht, el autor da detalles sobre el examen clinico, el examen del
liquido y el examen X-rayos de perros, sufriendo de paraparesis posterior,
Estos resultados estan discutidos, mientras el articulo termine con una division de
los pacientes en virtud del examen patologo-anatomico y un resumen de las razas
en donde se han observadas estas comprobaciones.

LITERATUUR

Bieraond, A.: Ruggemergs- en Periphere Zenuwziekten. Wetensch. Uitg. N.V.,
■Vdam, 1954.

Bing, R.: Lehrbuch der Nei-venkrankheiten, Urban und Schweizerberg, Berlijn-
Wenen, 1946.

Boeke, J. c.s.: Het autonome zenuwstelsel. Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1934.
Gate, J. ten: Physiologie van het Centrale Zenuwstelsel van de gewervelde dieren

en van de mens. Erven F. Bohn N.V., Haarlem, deel 1, 1947.
Char bit, CI.: Quelques Reflexes Osteo-tendineux chez le chien. Imprimerie

Parisienne, Toulouse, 1951.
Dukes, H. H.: The Physiology of Domestic .Animals. Comstock Publishing Com-
pany Inc. Ithaca, New York, 1947.
Frauchiger, E. und Fankhauser, R.: Die Nervenkrankheiten unserer Hunde.

Med. Verlag Hans Huber, Bern, 1949.
Frauchiger, E. und Hofman, W.: Die Nervenkrankheiten des Rindes. Med.

Verlag Hans Huber, Bern, 1941.
Fulton, J. F.: Physiology of the Nervous System. Oxford University Press, 1951.
Hoerlein, B. F.: Canine Neurology. W. B. Saunders Company, Philadelphia and
London, 1965.

Jacob, H.: Innere Krankheiten des Hundes. Ferd. Enke Verlag, Stuttgart, 1924.
Jongbloed, J.: Overzicht van de physiologic van de mens. N.V.
A. Oosthoeks

Uitgevers Mij., Utrecht, 1954.
Marek, J. und M ó c s y, J.: Lehrbuch der Klinischen Diagnostiek der innere

Krankheiten der Haustiere. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1960.
McGrath, J. T.: Neurologie Examination of the Dog 2nd Ed. Lea and Febiger,
Philadelphia, 1960.

Morin, G.: Physiologie du système nerveux Central. Masson et Cie, Paris, 1955.
P a 1 m e r, A. C.: Introduction to Animal Neurology. Blackwcll Scientific Publi-
cations, Oxford, 1965.
P e e 1 e, T. L.: Neurology. The neuro anatomical Basis for Clinical Neurology.

McGran-Hill Book Company Inc., New York, Toronto, London, 1954.
R a n s o n, S. W. and Clark, S. L.: Anatomy of the Nervous System. W. B.
Saunders Company, Philadelphia and London, 1951.

V e r w e r, M. A. J.: Over Punctie en onderzoek van de liquor cerebrospinalis bij de
gezonde en dc zieke hond. Diss. Utrecht, 1952.

V e r w e r, M. A. J.: Het neurologisch onderzoek van de hond. Tijdschr. Diergeneesk.,
82, 445, (1957).

V e r w e r, M. A. J.: Paraparesis posterior. Tijdschr. Diergeneesk., 82, 1005, (1957).

V e r w e r, M. A. J.: Weitere Ergebnisse; Liquoruntersuchungen bei gesunden und
kranken Hunden.
Kleintierpraxis, 10, 33, (1965).

-ocr page 36-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Resultaten van een onderzoek naar het voor-
komen van antibiotica in de urine van een aantal
normale ter slachting aangeboden vette kalveren

Studies about the occurrence of antibiotics in urine of
normal fattened slaughter calves

door J. G. FRANSSEN1)

Uit het laboratorium van het Cemeenteslachthuis Eindhoven.

Inleiding

Uit een eerder verricht onderzoek bleek, dat in 83% \\an de onderzochte
urinemonsters, afkomstig van normale vette kalveren, antibiotica aange-
toond konden worden (F r a n s s e n, 1966).

Het doel van dit onderzoek was om na te gaan of sindsdien hierin veran-
deringen zijn opgetreden.

Methode van onderzoek

De door ons toegepaste methode van onderzoek om antibiotica in de urine
aan te tonen is dezelfde als door Kampelmacher (\'1962\') is be-
schreven.

In 1966 (het onderzoek zelf is in 1965 verricht) hebben wij een remzone
van 5 mm of groter als antibiotica-positief aangenomen. Andere onder-
zoekers houden een remzone van 3 mm of groter als positief aan. In onze
tabellen hebben wij dit ver.schil tot uiting laten komen.

Materiaal

Er werden urinemonsters genomen van normale vette kalveren. Vanwegc
het verplicht hormoononderzoek bij de kalveren verkeren wij in de gunstige
omstandigheid, dat de herkomst der kalveren volledig bekend is.
Uiterlijk 6 uur na slachting werd met het antibiotica-onderzoek begonnen.
De monsters werden genomen in de periode van 24 oktober 1967 tot 31
januari 1968.

Resultaten

Zie tabel I,

Bespreking der resultaten

In 1965 waren in 83% der onderzochte urines van vette kalveren anti-
biotica aantoonbaar (F r a n s s e n, 1966).

Periode 24-10-\'67 tot 21-ll-\'67

12,1% laat een remzone van 5 mm of groter zien; 14,7% laat een remzone
tussen 5 en 3 mm zien.

Wordt 3 mm ook als positief beschouwd, dan zijn 26,8% van de door ons
onderzochte urines van deze groep antibiotica-positief.
Deze groep, van 19 verschillende bedrijven afkomstige kalveren, bestond
uit 486 dieren. Van deze groep zijn 272 urine-monsters onderzocht. De/c
monsters zijn volkomen willekeurig genomen.

-ocr page 37-

datum

aantal
kalveren

aantal
monsters

remzone
5 mm of
groter

remzone
tussen 3
en 5 mm

remzone
kleiner
dan 3 mm

geen
remzone

opmerkingen

24-10-
2l-ll-\'67

486

272
100%

33
12,1%

40

, -1- 14,7%

28
10,2%

171
63%

willekeurige
urinemonster

26,8%

29-n-
7-2-\'68

147

119

100%

38

31,89«

24
20.1%

18

15,1%

39

33%

urinemonster van alU
kalveren van groep-
grootte 10 of kleiner

51,9%

28-n-

5-2-\'68

1640

390
100%

55

14,1?{

50

, 12,8%

60

15,3%

225
57,8%

urinemonster van
25% van de groep-
grootte 11-80

26,9%

-ocr page 38-

Opmerkingen

De bekende herkomst van de kalveren vanwege de begeleidende papieren
bespoedigen het ingrijpen bij overtredingen ten zeerste (de hormoon-
affaire ligt ons nog vers in het geheugen).

Opvallend grote remzones werden gevonden bij drie groepen kalveren,
waarvan alle onderzochte monsters positief bleken te zijn:
56 kalveren 10 monsters — 10 positief,
35 kalveren 7 monsters — 7 positief
32 kalveren 9 monsters - - 9 positief
Deze drie groepen werden op drie verschillende dagen aangevoerd en
waren van drie verschillende bedrijven afkomstig, maar bleken in opdracht
gemest te zijn van een opdrachtgever, die zelf een veevoederhandel had.
In zo\'n geval is een nader onderzoek gewenst.

Tenslotte dringt een aantal vragen zich aan ons op en kunnen enkele
suggesties worden genoemd.

Zou aan de kalveren, die in kleine groepen werden aangevoerd, niet een
extra dosis antibiotica zijn toegediend omdat zij vanwege de markt of de
lange reis aan minder gunstige invloeden bloot staan?
Willen de onderzoekers onderling hun resultaten vergelijken, dan moet
men er toe overgaan om de methode van onderzoek te standaardiseren.
Het lijkt ons nuttig om na te gaan of in de urine geen natuurlijke rem-
stoffen voorkomen.

Ontstaan er remzones bij die kalveren, die gevoerd zijn met antibiotica-
houdend voer, hetwelk nog bij de wet is toegestaan?
Zegt de grootte der remzones iets omtrent de soort of dosis van het anti-
bioticum?

Als de urine antibioticum blijkt te bevatten, hoe zou dan een \\erantwoorde
keuringsuitspraak moeten luiden?

S.AMENVATTING

Uit resultaten van hel onderzoek blijkt, dat bij een niet te verwaarlozen aantal,
normaal ter keuring aangeboden vette kalveren, antibiotica in de urine aantoonbaar
zijn.

Speciale aandacht verdienen de kalveren, die in kleine aantallen worden aangevoerd.
Standaardiseren van de onderzoekmethode is zeer gewenst.

SUMMARY

The studies reported show that antibiotics are identifiable in the urine in a con-
siderable number of normal fattened calves presented for slaughter.
Particular attention should be paid to those calves which arrive in small groups.
Standardisation of the procedure of laboratory inspection is very much required.

LITER.ATUUR

K a m p V 1 m a c h e r, E. H., Guinee, P. A. M. en N o o r 1 c J a n s e n, L. K.
van: Een eenvoudige onderzoekmethode ter vaststelling van antibiotica bij slacht-
dieren, die tijdens het leven therapeutisch met antibiotica werden behandeld.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 16, (1962).
r ranssen, J. G.: Resultaten van een onderzoek naar het voorkomen van anti-
biotica in de urine van een aantal zieke en in nood gedode slachtdieren
Tijdschr
Diergeneesk.,
91, 795, (1966).

-ocr page 39-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Luxatio patellae mediale bij het rund

Luxatio patellae mediale in a cow.
door J. S. WITTEVEEN*) en A. VAN GASTEL - JANSEN**)

Inleiding

Onder luxatio patellae wordt verstaan de situatie, waarbij cie knieschijf
verplaatst is buiten zijn gewrichtsvlakte met de femur.

Wanneer we spreken over luxatio patellae, dan dienen wij onderscheid tc
maken tussen:

a) luxatio patellae naar lateraal,

b) luxatio patellae naar mediaal,

c) luxatio patellae naar dorsaal (ook genoemd fixatio patellae naar
dorsaal).

Wanneer de luxatie nu en dan optreedt, spreken wij van een habituele
luxatie, in tegenstelling tot een blijvende, ofwel stationaire luxatie. Boven-
dien kan de luxatie gedeeltelijk zijn of totaal.

Bij het rund treedt meestal een luxatio patellae naar dorsaal op. Hierbij
komt de patella gefixeerd te zitten bovenop de mediale kam van de
trochlea patellaris van de femur. Een enkele maal treedt een luxatio pa-
tellae naar lateraal op. Uit de literatuur is ons geen beschreven geval be-
kend van luxatio patellae naar mediaal bij het rund.

Hieronder wordt een patiënt vermeld, waarbij klinisch de diagnose luxatio
patellae mediale werd gesteld. Een röntgenologisch onderzoek bevestigde
deze diagnose.

Klinisch verslag

Op 7-2-1967 roept veehouder J. van R. te R. de hulp in voor een kreupele
koe.

Anamnese: de koe is plotseling kreupel geworden. De mogelijkheid beslaat dal ze
is uitgegleden in de stal.

Status praesens: een jarige Jersey koe in matige conditie. De koe staat in de
paardenstal met de rechterzijde geleund tegen de schutting. Het linkerbeen wordt
voorzichtig belast in geabduceerde stand (foto .

Onderzoek

De koe durft bijna niet te lopen en is links-achter vooral bewegingskreupel,
doch ook belastingskreupel. Bij inspectie van bet linker achterbeen komen
de volgende afwijkingen naar voren:

a) de knie is geabduceerd,

b) de omgeving lateraal en craniaal van de knie is diffuus gezwollen.

c) palpatie van de knie is erg pijnlijk,

d) buig- en strekproef van knie en tarsus is sterk positief.

Bij palpatie van de knie, die bij deze vrij magere en fijngebouwde Jersey-
koe goed uitvoerbaar is, blijkt de patella geluxeerd te zijn naar mediaal.

Klinische diagnose: Luxatio patellae mediale.

*) J. S. Witteveen; praktizerend dierenarts te Delft, Vlamingstraat 64.
**) A. van Gastel - Jansen, dierenarts te Delft, Ruys de Beerenbrouckstraat 10.

-ocr page 40-

Prognose: Dubieus.
Behandeling:

Door met beide duimen tegen de tibia te steunen en met de vingers van
beide handen de patella van mediaal naar cranio-dorsolateraal te trekken
lukt het met enige moeite de patella te reponeren. De koe loopt meteen
beter en durft het been weer voorzichtig te gebruiken. De abductie van
de knie is minder sterk.

Klinisch verloop

Op 11-2-1967 meldt de veehouder dat de koe erg kreupel is. Ze leunt weer
tegen de schutting en durft niet te gaan liggen. Bij onderzoek blijkt weer
een luxatie aanwezig te zijn. Repositie (zie boven) gaat nu iets gemakke-
lijker door gelijktijdig het been zover mogelijk naar achteren te laten
trekken. De weken hierna kwamen weer enkele luxaties voor. Er werd geen
behandeling meer ingesteld, daar bleek dat de luxaties telkens na enkele
dagen spontaan verdwenen. Er was dus sprake van een
habituele luxatie.
Geadviseerd werd de koe naar de Kliniek voor Heelkunde in Utrecht te
sturen voor nader onderzoek en eventuele therapie.
Op 16-2-1967 en op 23-2-1967 bleek aldaar bij poliklinisch onderzoek geen
luxatie op die momenten aanwezig te zijn. Wel is de koe daar behandeld
voor een lichte gonitis. Eind februari en begin maart kwamen nog enkele
luxaties op de boerderij voor, die nog spontaan herstelden, maar daarna
kwam spontaan herstel niet meer voor. Enkele luxaties werden begin maart
manueel gereponeerd, maar na de reposities trad meestal dezelfde dag
weer luxatie op. De repositie ging steeds moeilijker en was uiteindelijk niet
meer mogelijk. De habituele luxatie was dus overgegaan in een
stationaire
luxatie.

Ter bevestiging van de klinische diagnose werden eind maart 1967 dooi\'
een onzer (A. v. G
.-J.) röntgenfoto\'s gemaakt.

-ocr page 41-
-ocr page 42-

Foto 3.
Linkerknie normaal; latero-

mediale opname.
A laterale kam van de

trochlea patellaris.
B mediale kam van de

trochlea patellaris.
Bij de normale knie gaat
deze voor een groot deel
schuil achter de patella.
Patella: 1 basis

2 apex

3 facies cutanea

4 aanhechtings.
plaats fibro-
cartilago pa-
tellae

5 facies articularis

Foto 4.

Linkerknie patiënt;
latero-mediale opname.
Bij de normale toestand is 4
niet zichtbaar, daar dit deel
van de patella naar mediaal
gericht is; 3 daarentegen
tekent zich duidelijk af. Bij
de afwijkende situatie is
door draaiing van de pa-
tella 4 zichtbaar, doch 3
onzichtbaar geworden.

-ocr page 43-

Foto 5.
Linkerknie normaal; plan-

to-dorsale opname.
A laterale kam van de

trochlea patellaris.
B mediale kam van de

trochlea patellaris.
Beide gestippeld aangeduid,
daar zij op de foto worden
overlapt door de achterzijde

van de fem.ur.
Patella: I basis

2 apex

3 facies cutanea

4 aanhechtings.
plaats fibro-
cartilago pa-
tellae

5 facies articularis

Foto 6.

Linkerknie patiënt;
planto-dorsale poname.
Bij de normale toestand is
4 zichtbaar, doch 3 onzicht-
baar, daar dit deel van de
patella op normale wijze
dorsaal gelegen is. Bij de
afwijkende situatie is door
de draaiing van de patella
4 onzichtbaar doch 3 zicht-
baar geworden.

-ocr page 44-

Röntgenologisch onderzoek

Om zekerheid te krijgen of hier inderdaad sprake was van een luxatio
patellae naar mediaal, werden, op het bedrijf van de veehouder, röntgen-
opnamen gemaakt.

.\'Mvorens deze te maken werd de patiënt nogmaals klinisch onderzocht. Bij
de gang vertoonde de patiënt een duidelijke kreupelheid van het linker
achterbeen. De loopbeweging was moeilijk door de abnormale anatomische
positie. Palpatie van de knie gaf duidelijk aanwijzingen, dat hier inderdaad
sprake zou zijn van een luxatio patellae naar mediaal.
Van de linkerknie van de patiënt werden röntgenopnamen gemaakt uit
twee loodrecht op elkaar staande richtingen, en wel een opname latero-
mediaal en een opname planto-dorsaal.

De combinatie van beide foto\'s laat zien, dat de patella zich aan de mediale
zijde van de mediale kam van de trochlea patellaris bevindt, en een draaiing
heeft ondergaan om zijn vertikale as, zodanig, dat de facies cutanea mediaal
gericht is komen te liggen en de facies articularis lateraal gericht.

Verder verloop van de ziekte

De koe past zich langzamerhand aan de situatie van stationaire luxatie
aan. De gemengde kreupelheid wordt minder maar blijft bestaan. Na aan-
vankelijke vermagering is de conditie van het rund op 12-9-1967 weer
redelijk goed. De verdikking lateraal van de knie is kleiner, maar nog wel
aanwezig.

S.\\ME\\VATTIXG

De auteurs beschrijven een geval van luxatio patellae mediale bij het rund. De
klinische diagnose werd röntgenologisch bevestigd. De oorzaak bleef onbekend. Het
dier is nog in leven.

SUMMARY

description of a case of luxatio patellae mediale in the cow. Clinical diagnosis was
confirmed by X-ray investigation. The cause remained unknown; the animal is still
alive.

LITER.-^TUUR

Dollar\'s Veterinary surgery: O\'Connor, J. J. Dislocation of the patella.

Fourth Edition, biz. 830.
Hickman, J.: Veterinary Orthopaedics, (1964).

N u m a n s, S. R.: Retentio en luxatio patellae bij paard en rund. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
91, 1524, (1966).
Rahimuddin, M.: Chronic luxation of patella in cattle — an investigation.

Indian vet. ]., 1945.
Ramawrishna, P.: Luxation in Bovines. Indian vet. ]., (1945).
Reinsfeld, R.; Die Mechanik des Kniegelenkes vom Rinde. Diss. München und

Zeitschrift f. Anat., 97, 487, (1932).
S a r t o r i s, P., M i c h e 1 e t t o, B.: Fisiopatologia c clinica dclla Articolazioni

Domestici. Saint Vincent, 14-17 okt., (1963).
Silbersiepe-Berge-Müller: Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tier-
ärzte. (1965)

Taylor, H.: Luxation of the patella. Vet. Ree., 58, May 4, (1946).
Trueta, J.: Vet. Ree., 73, 1282, (1961).

Mededelingen der Veeartsenijschool van de Rijksuniversiteit te Gent le jaargang
(1957) blz. 12.

-ocr page 45-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

ATROFISCHE RHINITIS BIJ HET VARKEN

W a 1 z 1, H. L.: Zum Begriff Atrophische Rhinitis beim Schwein. Schweiz. Arch.
Tierheil\'k.,
109, 481, (1967).

De auteur geeft een overzicht over het nog niet opgeloste probleem van de aetiologie
van deze ziekte. Hij onderkent onder de onderzoekers op dit gebied twee stromingen,
nl. één die de ziekte opvat als een infectieziekte, en een tweede welke de mening is
toegedaan, dat een stofwisselingsstoornis de oorzaak is van de optredende symp-
tomen.

De schrijver is geneigd een brug te slaan tussen deze tegenover elkaar staande
meningen door aan te nemen, dat de ziekte een zgn. „factoren-ziekte" is, d.w.z. een
ziekte voor welks optreden een aantal onafhankelijke factoren verantwoordelijk is.
Wanneer het aanbod van calcium en fosfor één van die factoren zou zijn, zou de
bestrijding van de ziekte uitvoerbaar moeten zijn door het verstrekken van mineralen-
mengsels.

]. Jacobs

PSEUDONOMONAS BIJ HENGSTEN

H u g h e s, J. P., A s b u r y, A. C., Loy, R. G. and B u r d, H. E.: The occurrence
of Pseudomonas in the genital tract of stallions and its effects on fertility.
Cornell
Vet.,
57, 53, (1967).

Over het voorkomen in het geslachtsapparaat van hengsten en merries van Pseudo-
monas is weinig bekend.

Volgens onderzoekingen van Hughes c.s. kwam bij 25 van 70 dekhengsten
Pseudomonas voor, zonder dat pathologische afwijkingen aanwezig waren of dat de
vruchtbaarheid ongunstig beïnvloed was. Indien dergelijke hengsten guste merries
met een onvolwaardig geslachtsapparaat dekken, kan de bacterie zich in de uterus
vestigen en tot verminderde vruchtbaarheid aanleiding geven.

Het gelukte door behandeling met Colymycin het sperma vrij te maken van
Pseudomonas. Deze behandeling was echter voor de hengst vrij ingrijpend, zodat
tijdens de kuur zelfs voorbijgaande incoördinatie van de achterhand optrad.

C. A. van Dorsssen

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

HONDEZIEKTE IN EEN DIERENTUIN

Sedgwick, C. J. and Young, \\V. : Distemper outbreak in a zoo. Mod. vet.
Pr act.,
49, 39, (1968).

Van de orde der carnivoren zijn tot nog toe voor hondeziekte gevoelig gebleken:
Katachtigen: geen
Civetkatachtigen: Binturong
Hyena
-Echtigen: geen
Hondachtigen: allen

Wasbeerachtigen: Wasbeer, Kleine panda
Marterachtigen: allen
Beerachtigen: geen

Bij een uitbraak in de dierentuin van Los Angelos werden ziek en stierven of werden
gedood: Wasbeerhonden, Manenwolf, Grison, Amerikaanse wolf, Das.
Al deze dieren waren tevoren tenminste 3 x met tussenpozen van 2 weken ingeënt
met geïnactiveerd hondeziektevaccin.

Gemitigeerd kuiken-weefselkweek vaccin bleek zonder risico\'s te kunnen worden
toegepast bij 104 dieren van 23 soorten uit de 4 bovengenoemde families die gevoelig
zijn voor hondeziekte1).

1  Dit levend vaccin gaf wel een goede bescherming.

-ocr page 46-

Als regel werden 2 vaccinaties met tussenpozen van één maand gegeven.

P. Zwart

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

OXYTOCIN DOSERING

Ze rob in, K.: „Oxytocin (Syntocinon ®)-Dosierung in der Schweinegeburtshilfe".
Schweiz. Arch. Tierheilk., 109, 581, (1967).

Door middel van in de uteruswand en in het utcruslumen aangebrachte met vloeistof
gevulde catheters, welke waren aangesloten op een electromanometer, werden de
uterusbewegingen van 10 proefvarkens geregistreerd. Tegelijkertijd werden van het
myometrium afgeleide aktiepotentialen opgetekend. Aan de hand van deze onder-
zoekingen komt de auteur tot de volgende konklusies, voor wat betreft de invloed
van synthetisch oxytocine op de uterusbewegingen tijdens de geboorte en het uit-
drijven van de biggen.

1. Het oxytocine-effekt is afhankelijk van de toestand waarin zich de uterus bevindt.
Wanneer de uterus zich niet in een „oxytocine gevoelige toestand" bevindt, heb-
ben lage (minder dan 1 I.E.) noch hoge (meer dan 1 I.E.) doseringen weeën of
de geboorte van biggen tot gevolg.

2. Gedurende een ongestoorde geboorte veroorzaken lage doseringen Syntocinon®
een versneld werpen van de biggen.

3. Oxytocine doseringen van meer dan 10 I.E. leiden gedurende de geboorte tot een
één tot meerdere uren durende vertraging in het werpen.

4. Aan de intraveneuze toediening van oxytocine wordt de voorkeur gegeven boven
de intramusculaire toediening, omdat de stof in het lichaam snel wordt afge-
broken.

5. Door het zuigen van de biggen aan de tepels kan de uterusmotoriek worden
versterkt.

Om na te gaan of de uterus op oxytocine reageert, worden doseringen van lO"*" tot
1 I.E. intraveneus ingespoten. Doseringen van meer dan 10 I.E. kunnen een ver-
hoging van de grondtonus van de uterus ten gevolge hebben.

Zolang deze toestand duurt, doet zich die klinisch voor als een periode zonder
weeën.

]. Jacobs

Voedingsmiddelenhygiëne

EXTRACTIE VAN GECHLOREERDE KOOLW.ATERSTOFFEN LTT MELK

K i e r m e i e r, F., W i 1 d b r e t t, G. und R u d o 1 p h i, M.: Erfahrungen mit
einem verkürzten Extractionsverfahren für Insecticidreste aus flüssigen Milcher-
zeugnissen. Z.
Lebensmittel - Untersuch, u. Forsch., 135, 122, (1967).
In de literatuur wordt veel geschreven over extractie van gechloreerde koolwater-
stoffen uit plantaardig materiaal, maar over de extractie van dergelijke stoffen uil
melk en melkprodukten komen bijna geen mededelingen voor.

In de regel worden gechloreerde koolwaterstoffen uit melk, etc. geëxtraheerd volgens
Mills, waarbij het vet uit dc afgecentrifugeerde room wordt geëxtraheerd met
behulp van een soxhlet-apparatuur, in petroleujn-aether. Vervolgens wordt uitge-
schud met Acetonnitril, dat met petroleum-aether is verzadigd. De acctonnitril laag
wordt nu in water gebracht, waardoor de gechloreerde koolwaterstoffen naar de
petroleum-aether gedreven worden. Na het afdampen worden de laatste vetsporen
verwijderd met behulp van een florisilzuil. Het met een aether/petroleum aether ver-
kregen resultaat is vergaand gezuiverd. Men vindt ca. 75% van de incesticiden
terug, behalve van Dieldrin waarvan men slechts ca. 46% terugvond. Dit werd nl.
in ho.ge mate door het geactiveerde Florisil vastgehouden.

De auteurs vergeleken deze methode met die van Onlcyen Moats, waarbij het
botervet direkt uit de melk wordt geëtraheerd met een reagens bestaande uit 15
delen acetonnitril, 5 delen aethylaether, 5 delen dioxan en 5 delen aceton. Dit

-ocr page 47-

reagens vormt een homogene fase met melk en slaat de eiwitten neer. Na filtreren
kan men met petroleum-aether uitschudden. Onley en Moats gebruikten voor
verdere zuivering gedeactiveerd florisil. Het eluaat werd gewonnen met een dich-
loormethaan/petroleum-aether mengsel (15/85).

Zij vonden met deze methode tussen de 80 en 90% van de insecticiden terug, ook van
dieldrin. De betere resultaten worden door de auteurs verklaard door de vereen-
voudigde werkwijze, waardoor minder verliezen zouden optreden en door het gebruik
van gedeactiveerd florisil, waaraan minder zou worden geadsorbeerd.
De benodigde tijd voor 10 duplo bepalingen is 10% uur. Dit geeft een tijdsbesparing
van ca. 40% op de methode van Mills.

Gegevens over de aantoonbaarheidsgrens met dit extract worden niet vermeld (ref.).

H. Mol

Zootechniek

CYCLUSSYNCHRONISATIE BIJ HET VARKEN

Bertschinger, H.: „Die Zyklussynchronisation beim Schwein". Schweiz. Arch.
Tierheilk.,
109, 588, (1967).

De auteur beschrijft de resultaten van zijn brontsynchronisatie proeven bij varkens
d.m.v. de orale toediening van Lynestrenol in een 0,04% voormengsel (Ciba 33324-
Ba) door het voer.

In de groep dieren welke gedurende 10 dagen 20 mg per dag kregen toegediend,
werd de oestrus gedurende deze periode onderdrukt. De ontwikkeling van de follikels,
de ovulatie en de ontwikkeling van corpora lutea verliepen normaal. Aan de hand
van slachtingen werd vastgesteld dat het aantal ontwikkelde foeten gelijk is aan dat
bij onbehandelde dieren. De duur van de bronst bedroeg vijf en meer dagen (normaal
3 dagen).

Door middel van dagelijkse doseringen van minder dan 20 mg konden oestrus en
ovulatie gedurende de toediening worden onderdrukt. De grootste strooïing in het
tijdstip van het optreden van de oestrus werd waargenomen indien 10 mg per dag
werd toegediend.

Hoe hoger de toegediende dosis was, des tc langer bleef de oestrus na het stopzetten
van de toediening uit. De mate van synchronisatie van de oestrus en het drachtig-
heidspercentage waren zeer teleurstellend (slechts 1 van de 12 dieren werd drachtig).
Volgens de schrijver zijn hiervan de mogelijke oorzaken: storingen in de uterusfysio-
logie en anovulatoire cyclus.

Naar de mening van de schrijver is de oestrussynchronisatie nog niet rijp voor de
praktijk, de betekenis ervan zal in de komende jaren echter wel toenemen.

]. Jacobs

WARMTE .\\FGIFTE DOOR PASGEBOREN BIGGEN AAN DE BODEM

M O u n t, L.: The heatloss from new born pigs to the floor. Res vet Sci. 8 175,
(1967).

Sinds 1959 publiceert Mount over stofwisselingsproblemen bij jonge biggen.
Vooral op de eerste dag na de geboorte kunnen biggen gemakkelijk verkleumen. Dat
komt niet alleen door de geringe lichaamsgrootte maar ook door het lagere metabo-
lisme en door het ontbreken van subcutaan vet. Perifere vasoconstrictie bij afkoeling
heeft hierbij maar weinig effekt. Het bij elkaar liggen met worpgenoten geeft aan-
merkelijke thermische winst. Daarom is volgens Mount belangrijk dat dit niet
door de wijze van aanhouden (individueel) wordt tegengegaan.

Als de big staat, verliest hij minder warmte aan de bodem. Bij een omgevings-
temperatuur van 20° C. was de warmteafgifte dubbel zo groot als bij 30° C. Bij 20°
C. wordt bijna evenveel warmte aan een houten vloer afgestaan als bij 30° C. aan een
betonbodem. Als beton door hout wordt vervangen kwam dit effekt overeen met een
verhoging aan de vloertemperatuur met 12° C.; bij 2,5 cm. zaagsel met 9° C., bij
2,5 cm. stroo met 15° C. en 2,5 cm. houtwol met 19° C. Thermische isolatie van de
vloer is bij pasgeboren biggen zeer belangrijk voor beperking van het warmteverlies

-ocr page 48-

en het vermindert de gevoeligheid voor infecties en daarmede de morbiditeit en mor-
taliteit.

C. A. van Dorssen

BEH.\\NDELING VAN ZOUTVERGIFTIGING BIJ BIGGEN

.Anderson, C.: Treatment of Salt Poisoning in Pigs. Vet. Ree. 82, 472,
(1968).

Biggen van 6 weken oud, juist gespeend, werden in hokken gehuisvest waar de
automatische drinkwaterbakjes niet goed functioneerden.

Het meel werd in droge vorm verstrekt. Na 2 dagen vertoonden 23 van de 32 biggen
symptomen van zoutvergiftiging. Men ging toen over op brijvoeding en extra water,
maar de verschijnselen verergerden en enkelen kregen coma. Daarna werd per big 75
cm^ gekookt leidingwater intraperitoneaal ingespoten. De volgende dag vertoonden
nog 12 dieren verschijnselen, die toen opnieuw behandeld werden. Op de 4e dag
stierven 2 dieren die al 3 dagen in coma geweest waren. Al de overige dieren waren
toen volledig hersteld. Op de 5e dag stierven plotseling nog 3 ogenschijnlijk geheel
herstelde exemplaren door „over-eating".

Op een tweede bedrijf met zoutvergiftiging werden direkt alle biggen die geen
water en brijvoeding wilden opnemen of die in coma waren, intraperitoneaal inge-
spoten met gekookt leidingwater, waarna spoedig herstel optrad.
De intraperitoneale injektie met gekookt leidingwater schijnt een praktische en
eenvoudige methode te zijn, om acute zoutvergiftiging bij biggen te genezen.

F. H\'. van Visen

BOEKBESPREKING

HET PAARD IN HET TUIG.
S
I O b, W.

(N.V. H\'. ]. Thieme en Cie, Zutphen. 1968. Prijs ƒ 8,90)

Het is niet voor de eerste maal dat de heer W. S 1 o b aan een boek over het gebruik
van het paard in het tuig heeft gewerkt. Toen het Menvoorschrift van de Kon. Ned.
Federatie van Landelijke Rij verenigingen in 1934 tot stand kwam, heeft hij daaraan
als jongste auteur ook reeds bijgedragen. Dit voorschrift, dat inmiddels is uitver-
kocht, vormt de grondslag voor het thans verschenen boek. Grote gedeelten werden,
al of niet gewijzigd, overgenomen, terwijl de stof is uitgebreid o.a. met het voor-
bereiden van tuigpaarden en het uitkomen in het openbaar. De heren J a c. R ij k s
en R. K. V e 1 s t r a hebben hierbij geholpen en de heer D. C. T. Modderman
heeft het gehele manuscript met de schrijver uitvoerig besproken.
Hoofdstuksgewijs worden behandeld: terminologie, geschiedenis, rijtuigen, tuigen,
verschillende wijzen van inspannen, in- en uitspannen, leren mennen, wedstrijden en
keuringen, het trainen van aangespannen paarden, naar en op het wedstrijdterrein,
uiterlijk voorkomen van een bespanning, rijden met vierspan en tandem, verkeerd
gedrag van aangespannen paarden, hulpmiddelen, onderhoud van rijtuigen, litera-
tuur en alfabetische index.

Mede door de samenwerking met bovengenoemde vakmensen is binnen een bestek
van 143 bladzijden een complete „Fahrschule" ontstaan die als regel zeer gedetail-
leerd op de stof weet in te gaan b.v. over de kruisleidsel (bladz. 45 t.m. 51), over
het smeren van de Collingspatentas (bladz. 133) en over de oogkleppen, waarvan
het nut en de noodzakelijkheid duidelijk worden uitgelegd (bladz. 37).
Het is zeer nuttig dat van sommige vreemde woorden de juiste uitspraak is weer-
.gegeven o.a. van spider (spaaider) (bladz. 22), waartegen zeer veel gezondigd
wordt. Voor juist begrip zou daarnaast misschien de letterlijke vertaling leerzaam
geweest zijn, maar onder „spinnekop" verstaat de Nederlandse paardenman nu een-
maal heel iets anders.

Soms worden echter begrippen gebruikt die de schrijver vergeet te verklaren: Jucker
bladz. 15, Buxtonstang bladz. 33 (waarvan in tegenstelling met andere bitten de
afbeelding ontbreekt) en de bril en de brug van de Liverpoolstang bladz. 34, Onder

-ocr page 49-

tongvrijheid („liberté de langue") verstaat althans de ruiter wel een buiging in
het mondstuk van het bit maar niet gelijkmatig over het gehele mondstuk zoals
hier bedoeld wordt: „de mondstukken moeten dik, rond en iets hol naar boven
gebogen zijn. De holle buiging noemt men „tongvrijheid"" (bladz. 34).
Bij de rijtuigen missen wij een tekeningetje van de landaulette en van de berliner
zelfs de naam (bladz. 25), ook al zijn deze stalhouders- resp. equipage-rij tuigen
voor de concoursrijder niet belangrijk. In de tegenwoordige tijd waarin het publiek
alles een „koetsje" noemt, zou het goed geweest zijn deze beide rijtuigen iets beter
te definiëren.

Het boek is rijk geïlustreerd, zowel met zeer instructieve tekeningen als met goede
foto\'s veelal van bekende combinaties. Oud-Solleysel-leden zullen het ongetwijfeld
op prijs stellen hierbij ook de heer Van Doorninck aan te treffen, zeker nu deze
inmiddels is overleden. Bijgaande foto is wat ongelukkig afgesneden, waarvan de
cocarde van koetsier Jansen (op het knechtenbankje), waarnaar in de tekst wordt
verwezen (bladz. 112), het slachtoffer is geworden.

De 80-jarige Joh. van Doorninck, de nestor van de ,J^ederlandse Driving Club" met
zijn schimmels. Koperen gareeltuigen met disselkettingen, lende-riemen en Liverpool-
stangen. Koetsier in livrei met cocarde op de hoed. Spider-phaeton (ook wel
genaamd Napoleon-phaeton).

(W. Slob; „proeve van illustratie)

Er is natuurlijk geen boek zonder drukfouten, waarvan wij alleen één noemen waar-
mede het op bladz. 5 opent: Stal Mellena,

Terecht merkt de schrijver op: „Naarmate de aangespannen paarden uit het beeld
van alle dag verdwijnen, wordt het verlangen er naar groter ". (bladz. 70)
Voorzeker voorziet dit boek in een behoefte en behoort in geen enkele boekenkast
van dierenartsen, die met eigenaren van aangespannen paarden te maken hebben,
te ontbreken, al is het alleen maar om de grote hoeveelheid termini technici die
men zich er uit kan eigen maken. Het doet terug denken aan de voortreffelijke
artikelen van „T.T." in het begin van deze eeuw in „Het Paard", maar dan geheel
aan moderne behoeften aangepast en tot een systematisch geheel afgerond.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 50-

INGEZONDEN

E. BRUNETTI-INFECTIE BIJ PLUIMVEE IN NEDERLAND

Met bijzondere belangstelling las ik het artikel van de collagae W. J. R o e p k e en H.
H. L e n s i n g getiteld „Enkele gevallen van Eimeria brunetti-coccidiosis bij pluimvee
in Nederland", gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 93 blz.
508-519.

Het artikel munt uit door een kritisch onderzoek en fraaie afbeeldingen. De mede-
deling in de samenvatting op blz. 518, waar wordt vermeld dat £.
brunetti in ons
land nog niet eerder werd beschreven, is echter niet juist. In het achttiende jaarver-
slag van de stichting gezondheidsdienst voor dieren in Limburg (1963-1964), komt op
blz. 38 de volgende mededeling voor:

„Voorts werd dit jaar op 7 bedrijven, verspreid over de gehele provincie, een voor
ons land nieuwe coccidiosis-soort gevonden. Het betrof een
E. brunetti-inhktie,
welke in tegenstelling tot andere coccidiosis-soorten zich vooral in de endeldarm ves-
tigt. Deze vorm van coccidiosis werd gevonden bij kuikens van 4-8 weken oud. Een
nare bijkomstigheid in het feit, dat
E. brunetti weinig gevoelig is voor de huidige
gebruikte coccidiostatica."

Ik herinner me dat collega J. B. L i t j e n s, dierenarts - medewerker bij die gezond-
heidsdienst, door hem geïsoleerde coccidiën oocysten heeft doen indentificeren bij het
Poultry Research Station in Huntingdon in Engeland en door het research laborato-
rium van de Dow Chemical Comp. te Midland-Michigan - U.S.A.
Zowel C. Horton-Smith als T. A. Hymas kwamen onafhankelijk van elkaar
tot de conclusie dat het hier
E. brunetti oocysten betrof. Mogelijk hebben de
auteurs deze mededeling, die ook niet in hun artikel wordt vermeld, over het hoofd
gezien.

Wellicht vindt U aanleiding deze mededeling in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
op te nemen.

Rotterdam mei 1968 D. M. Zuijdam

Naschrift

Naar aanleiding van de opmerking van D r. Z u ij d a m moet ik erop wijzen dat in de
inleiding van mijn artikel op blz. 509 reeds staat vermeld, dat „reeds eerder, zowel
door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee als door één van de Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren enkele ziektegevallen zijn waargenomen, welke mogelijk
aan
E. brunetti moesten worden toegeschreven. De ziekte bleef echter beperkt tot
slechts enkele uitzonderingsgevallen,
zonder dat het in ons land gelukte de verwekker
met zekerheid aan te tonen en te determineren."

In het Jaarverslag van de Gezondheidsdienst in Limburg wordt alleen melding ge-
maakt van „een
E. brunetti infektie" zonder enige beschrijving van de verschijn-
selen, de verwekker, de wijze waarop deze in aangetoond, een experimentele besmet-
ting, enz. Ook de identificering door buitenlandse instituten staat niet vermeld. Dit is
dus alleen een mededeling geweest zoals in een jaarverslag volkomen op zijn plaats is,
maar geen wetenschappelijk verantwoorde beschrijving en door eigen, of in Neder-
land uitgevoerd onderzoek ter identificering van de werkelijke ziekteverwekker.
Ik meen dus terecht te mogen blijven stellen, dat het werk van collega L e n s i n g en
ondergetekende de eerste werkelijke beschrijving en identificering van
E. brunetti
in Nederland is geweest.

Soesterberg, juni 1968 IV, J, Roepke

-ocr page 51-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

HET WETSONTWERP B.TW. IN TWEEDE KAMER AANVAARD.
Agrarische amendementen en toezeggingen

De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 6 juni j.1. de ontwerp-Wet op de
omzetbelasting 1968 met 83 tegen 54 stemmen goedgekeurd. Naar dit ontwerp
zal de omzetbelasting met ingang van 1 januari over de in een produktie-, handels-
of diensten-fase toegevoegde waarde worden geheven; vandaar de naam: B.T.W.
(Belasting Toegevoegde Waarde).

De overgang naar de nieuwe omzetbelasting (B.T.W.) kan als de belangrijkste in-
greep in de Nederlandse fiscale geschiedenis worden beschouwd. Het is dan ook be-
grijpelijk, dat vele Kamerleden hun bezorgdheid uitspraken over de sociaal-econo-
mische gevolgen van de overgang. Met name is gewezen op de aspecten van de
werkgelegenheid, de bouwnijverheid en de sociale en butgettaire aspecten. De be-
trokken bewindslieden menen uit hoofde van de B.T.W. een prijsstijging van ge-
middeld 1% te kunnen voorspellen. Zij hebben toegezegd, dat de uitkeringen
A.O.W./A.W.W. los van de indexering van het loonpeil aan deze stijging zullen
worden aangepast.

De landbouwregeling waarbij boer en tuinder van de administratieve rompslomp van
de B.T.W. kunnen worden gevrijwaard, kreeg in het algemeen de instemming van
de Kamer.

Voor de agrarische sector zijn van belang de navolgende wijzigingen, bij amende-
ment in het wetsontwerp aangebracht:

— De dierenartsen worden vrijgesteld (oorspronkelijk: 12% tarief). Voor de vee-
houderij betekent dit een belangrijk voordeel.

Ten gerieve van de veilingen wordt de aftrek, die ondernemers kunnen toepassen
aan wie boer of tuinder de produkten levert, verlaagd van 4% tot 4,\'I04-deel.
Met dit amendement is bereikt dat de klokprijs op veilingen gelijk kan zijn, on-
geacht of de produkten worden aangebracht door een boer of tuinder die wel
of niet van de landbouwregeling gebruik maakt.

De bananen worden blijvend onder het 4%-tarief gerangschikt: het overige tro-
pische fruit
valt tijdelijk (voor 3 jaren) onder dit 4%-tarief.

— De prijsaanbieding aan niet-ondernemers dient inclusief omzetbelasting te ge-
schieden. Blijkens de toelichting op dit amendement, strekt deze bepaling ertoe
te voorkomen, dat de goederen en diensten aan de consumenten tegen prijzen
exclusief de omzetbelasting worden aangeboden. Krachtens de landbouwregeling
worden boer en tuinder, die gebruik maken van de landbouwregeling, niet als
ondernemer aangemerkt. Dit zou betekenen, dat de leverancier aan de boer
evenmin zijn prijs exclusief omzetbelasting mag stellen.

Voorts zijn voor de agrarische sector de navolgende toezeggingen van belang, door
de Staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling gedaan:
—• Voor de
zeevisserij zal zo mogelijk een bijzondere regeling, die in opzet gelijk is
aan de landbouwregeling, worden getroffen.

— Voor de bedrijfsverzorgin.gsdiensten zal in de uitvoeringssfeer een zo soepel mo-
.gelijke regeling worden ontworpen.

— Bij overdracht van land aan kinderen en gelijktijdige overdracht van een klein
gedeelte van land aan anderen dan kinderen zal enige soepelheid betracht wor-
den ten aanzien van de vrijstelling van registratierecht voor de overdracht aan
anderen dan kinderen.

— De sierteeltprodukten ressorteren weliswaar onder het normale tarief van 12%,
doch bij de voorbereiding van de derde richtlijn inzake de harmonisatie van de
omzetbelasting in
E.E.G.-verband zal de Staatssecretaris naar aanleiding van een
desbetreffende vraag van het Kamerlid Mr. Brouwer zich welwillend opstellen
ten aanzien van het onder het verlaagde tarief brengen van de sierteeltproduk-
ten.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 13, 1968
 853

-ocr page 52-

WAARMERKING VAN DE BIJ DE GEORGANISEERDE ZIEKTEBESTRIJ-
DING BETROKKEN BEDRIJVEN, BROEDEIEREN EN ÉÉNDAGSKUIKENS.
Aan de fokkers, vermeerderaars en kuikenbroeders

Met de georganiseerde bestrijding van de C.R.D. op de fok- en vermeerderings-
bedrijven en het broederijhygiëne-onderzoek zijn dermate grote vorderingen ge-
maakt, dat het bestuur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee het ver-
antwoord acht over te gaan met ingang van 1 juli 1968 tot het waarmerken van
afgeleverde ééndagskuikens en broedeieren. Mede op veelvuldig verzoek van de zijde
van het bedrijfsleven heeft het bestuur bij het Nederlands Merkenbureau een aantal
merken gedeponeerd, Fokbedrijven, vermeerderingsbedrijven en kuikenbroederijen
kunnen onder bepaalde voorwaarden het recht verkrijgen stempels van de volgende
merken op de officiële afleveringsformulieren aan te brengen:
le.
Merk „C.R.D.-gecontroleerd bedrijf - Gezondheidsdienst voor Pluimvee"

Dit geregistreerde merk dient voor het stempelen van de broedei-afleverings-
formulieren ten bewijze, dat het broedeieren afkomstig van C.R.D.-gecontroleerd
pluimvee betreft. De voorwaarden, het controlesysteem betreffende, waaronder
een bedrijf (d.w.z. het vermeerderingsbedrijf of een bedrijf behorend tot een fok-
bedrijf) het recht tot waarmerken van de broedei-afleveringsformulieren, resp.
broedeierenformulieren met dit merk verkrijgt, worden nog nader aangegeven.
2e.
Merk „Tegen C.R.D. behandeld - Stichting Dompelstations"

Aan de Stichting Oprichting en Beheer Dompelstations wordt het recht verleend
met dit geregistreerde waarmerk broedei-afleveringsformulieren af te stempelen
ten bewijze, dat de betreffende broedeieren door deze Stichting preventief tegen
C.R.D. zijn behandeld. Dit betreft dan de eieren van vermeerderingsbedrijven,
die het onder 1 genoemde stempelrecht missen, omdat zij niet gecontroleerd,
niet afdoende gecontroleerd, dan wel besmette of van besmetting verdachte kop-
pels op het bedrijf hebben.
3e.
Merk „Tegen C.R.D. behandeld - Gezondheidsdienst voor Pluimvee"

Op overeenkomstige wijze zullen de broedeierenformulieren, behorende bij met
de broedei-injectiemethode preventief tegen mycoplasma behandelde eieren af-
komstig van fokbedrijven, door het aanbrengen van het bovenstaand geregistreerd
stempel gewaarmerkt worden door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee.
4e.
Merk „Hygiëne- en C.R.D.-controle — Gezondheidsdienst voor Pluimvee"

Ten bewijze, dat uitsluitend C.R.D.-gecontroleerde ééndagskuikens worden af-
geleverd kunnen fokbedrijven en kuikenbroederijen, die voldoen aan een aantal
nader te noemen voorwaarden, het recht verkrijgen de kuikenafleveringsformu-
lieren te stempelen met het geregistreerde merk „Hygiëne- en C.R.D.-controle -
Gezondheidsdienst voor Pluimvee".
Enkele van de belangrijkste voorwaarden zijn:

a. Het waarmerk mag alleen worden aangebracht voor zover kan worden aange-
toond. dat voor fokbedrijven alle op de betreffende broeduitkomst betrekking
hebbende broedeierenformulieren gewaarmerkt zijn met een stempel genoemd
onder 1 en/of 2.

b. Een broederij van een fokbedrijf, resp. een kuikenbroederij moet voldoen aan
de onder punt 5 genoemde voorwaarden.

.\\an de hand van de broedei-afleveringsformulieren zal op een juist gebruik van het
door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee in bruikleen gegeven stempel worden toe-
gezien.

.\'ie. Merk „Hygiëne-controle - Gezondheidsdienst voor Pluimvee"

Dit waarmerk mag op de kuikenafleveringsformulieren met behulp van een
door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee in bruikleen afgestaan stempel wor-
den aangebracht door fokkers en kuikenbroeders, die aan de volgende voor-
waarden voldoen:

-ocr page 53-

a. het bedrijf moet schriftelijk zijn aangemeld als deelnemer aan het broederij-
hygiëne-onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee;

b. de broederij moet tenminste bij drie achtereenvolgende controles volgens
het oordeel van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee wat inrichting en uit-
voering van de voorzorgsmaatregelen betreft aan redelijke eisen van hygiëne
voldoen,

Fokbedrijven en kuikenbroederijen, die nog niet tot aflevering van C.R.D.-
gecontroleerde ééndagskuikens wensen over te gaan, kunnen op deze wijze toch
profiteren van een waarmerk betreffende de hygiëne in de broederij.

Toelichting

Het recht tot het aanbrengen van de stempels genoemd onder 1 t.m. 5 wordt ver-
leend door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Deze geeft ook de benodigde, ge-
registreerde stempels in bruikleen. Wanneer naar het oordeel van de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee een fok-, subfok-, vermeerderingsbedrijf of kuikenbroederij niet
meer aan de gestelde eisen voldoet, wordt het stempelrecht door de Gezondheids-
dienst ingetrokken. Deze neemt dan de in bruikleen gegeven stempels en de bij-
behorende verklaring, welke tot het gebruik van de stempels het recht verleent, in.
Intrekking van het stempelrecht geschiedt ten aanzien van de onder 4 en 5 genoemde
merken ook, wanneer de broederij niet meer aan redelijke eisen van hygiëne voldoet.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer bij herhaling het gemiddelde kiem-
getal boven 3 (van de gebruikelijke code van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee)
stijgt, dan wel wanneer bij aanwezigheid van ziekteverwekkende kiemen in de broe-
derij door het fokbedrijf resp. de kuikenbroederij de voor het weren van deze be-
smetting onmisbare maatregelen zonder dringende noodzaak zijn of worden nage-
laten.

Onder een C.R.D.-gecontroleerd bedrijf wordt verstaan een vermeerderingsbedrijf
of een tot een fokbedrijf behorend bedrijf, dat op grond van herhaald bloedonder-
zoek naar het oordeel van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee als onbesmet met
Mycoplasma gallisepticum moet worden beschouwd.

Binnenkort zullen U de volledig uitgewerkte voorwaarden, waaronder waarmerk-
stempels door de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee in bruikleen worden
gegeven, worden toegezonden.

Degenen, die hiervoor belangstelling hebben, worden in verband met de aanmaak
van de stempels verzocht zich per omgaande door middel van onderstaande strook
hiervoor schriftelijk aan te melden.

Ondergetekende,

Nr. fo./vb.|kbr........ naam............

adres............

woonplaats..........

wenst de nadere voorwaarden te ontvangen en in principe in aanmerking te komen
voor het gebruiksrecht van de in circulaire nr. 379 van 8 mei 1968 genoemde

stempels..........................

.........(handtekening

.........(datum)

Aan de fokkers, vermeerderaars en kuikenbroeders

Voor de praktische uitvoering blijkt een kleine wijziging in de tekst van onze circulaire
nr. 379 d.d. 8 mei j.1. (zie het bovenvermelde) nodig te zijn. In verband hiermee volgt
hieronder het gewijzigde tekstgedeelte:

4e. Merk „Hygiëne- en C.R.D.-controle - Gezondheidsdienst voor Pluimvee"

Ten bewijze, dat uitsluitend gecontroleerde ééndagskuikens worden afgeleverd
kunnen fokbedrijven en kuikenbroederijen, die voldoen aan een aantal nader te

-ocr page 54-

noemen voorwaarden, het recht verkrijgen de kuikenafleveringsformulieren te
stempelen met het geregistreerde merk „Hygiëne- en C.R.D,-controle - Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee", waarvan de belangrijkste voorwaarden zijn:

a. Het waarmerk mag alleen worden aangebracht voorzover kan worden aan-
getoond, dat alle op de betreffende broeduitkomsten betrekking hebbende
broedeierenformulieren gewaarmerkt zijn met een stempel „C.R.D.-gecon-
troleerd bedrijf" of „Tegen C.R.D. behandeld".

b. Een broederij van een fokbedrijf, resp. een kuikenbroederij moet voldoen
aan de onder punt 5 genoemde voorwaarden.

.-Van de hand van de broedei-afleveringsformulieren zal op een juist gebruik van het
door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee in bruikleen gegeven stempel worden toe-
gezien.

Deze wijziging dient aan circulaire nr. 379 d.d. 8 mei j.1. (zie het bovenvermelde) te
worden toegevoegd.

OPENING VAN HET FARMACEUTISCH CENTRUM VAN DE KON. NED.
MAATSCHAPPIJ T.B.D. PHARMACIE

Rede van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. R. ]. H.
Kruisinga, in de Ridderzaal te \'s-Gravenhage op maandag 22 april 1968.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren, leden van de Kon. Ned. Mij. t.d.b. Phar-
r.iacie, geachte aanwezigen.

Met voldoening heb ik de uitnodiging aanvaard om namens de Overheid enkele
woorden te spreken ter gelegenheid van de totstandkoming van het nieuwe Farma-
ceutisch Centrum van uw maatschappij.

Uw beroepsorganisatie, waarvan praktisch alle beoefenaren van de artsenijbereidkunst
in Nederland lid zijn, kan naar in het verleden herhaaldelijk is gebleken, van grote
betekenis zijn voor de uitoefening van de artsenijbereidkunst door haar individuele
leden en zal ook in de toekomst zeker gelegenheid vinden daarvan te doen blijken.
Door de snelle wetenschappelijke ontwikkeling op het terrein van de geneesmiddelen
komen steeds meer, maar daardoor ook gevaarlijker produkten ter beschikking. Dit
vereist niet alleen voor wat de bereiding van deze geneesmiddelen betreft, maar ook
ter zake van de uiteindelijke aflevering daarvan ten behoeve van de patiënt een
voortdurend aanpassingsvermogen van de individuele apotheker.
Zijn verantwoordelijkheid ter zake van de aflevering van geneesmiddelen in elk
individueel geval brengt met zich mee dat hij als deskundige op dit terrein volledig
op de hoogte moet blijven van de recente ontwikkeling, zodat hij ook waar nodig,
hetzij in het ziekenhuis als stafdeelnemer, hetzij in de stads- of dorpsapotheek, zijn
bijdrage aan de geneesmiddelenvoorziening kan en moet geven.

De K.N.M.P. kan u hierbij ongetwijfeld ter zijde staan. Ik denk hierbij zowel aan de
activiteiten van uw documentatiedienst, van de commissie die de farmacothera-
pcutische overzichten opstelt als ook aan de algemene voorlichtende activiteiten die
ten doel hebben het publiek te wijzen op dc gevaren die de aanwezigheid van genees-
middelen in het gezin met zich medebrengen. De campagne „geneesmiddelen buiten
het bereik van kinderen" is een geslaagd voorbeeld hiervan.

Een ander facct van de activiteiten van uw maatschappij zal in de toekomst moeten
zijn een heroriëntering van de uitoefening der artsenijbereidkunst. Het zwaartepunt
van de uitoefening van uw beroep zal, zie ik \'t goed, mede gelet op de ontwikkeling
binnen de E.E.G., ook in Nederland meer komen te liggen op de aflevering dan op
de bereiding van het geneesmiddel. Tevens zal de apotheker meer en meer als ad-
viseur van de arts en van het publiek kunnen gaan optreden, mits hij de daarvoor
nodige kennis verwerft en aanvult.

Veel van wat met de geneesmiddelenvoorziening in Nederland samenhangt wordt
mede door internationale activiteiten beïnvloed. Het verheugt mij dan ook, dat het
Secretariaat van de Fédération Internationale Pharmaceutique in het nieuwe ge-
bouwencomplex is ondergebracht.

-ocr page 55-

In het gebouwencomplex hebt u tevens een nieuwe behuizing voor het Laboratorium
der Nederlandse Apothekers gevonden.

Ik zou het waarderen, wanneer dit laboratorium naast het werk, dat het verricht ten
dienste van uw leden, ook andere taken op zich zou nemen. Zo passen onderzoekingen
ten behoeve van de Pharmacopeecommissie, niet alleen in nationaal maar ook in
internationaal verband, zeer wel in de doelstellingen die hebben geleid tot de op-
richting van het laboratorium. Deze taak zou, naar het mij voorkomt een zeer te
waarderen en nuttige bijdrage in het algemeen belang kunnen vormen.
Zoals elk gebied van menselijke activiteit kan ook de uitoefening van de artsenij-
bereidkunst niet buiten overheidsbemoeienis blijven. Zij overziet het gehele aan haar
waakzaam oog toevertrouwde grondgebied en neemt waar nodig maatregelen om ge-
varen te bestrijden en misbruiken te voorkomen, waardoor zij ook ingrijpt in het werk
van de individuele apotheker.

Ik wil bij deze gelegenheid bepaald niet ingaan op de doelstellingen van de wette-
lijke regelingen op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening en de uitoefening
van de artsenijbereidkunst doch mij slechts beperken tot een enkel recent voorbeeld.
Onlangs werd mijnerzijds een beschikking afgekondigd tot het verplicht op recept
afleveren van zelfstandigheden die tot de groep van de wekaminen behoren. Door
dit besluit werd niet alleen uitvoering gegeven aan een desbetreffende aanbeveling
van de Raad van Europa, doch tevens een stap gezet op de weg welke beoogt het
gebruik van deze, voor de gezondheid soms schadelijke stoffen te beperken tot een
medische toepassing. Deze beschikking acht ik als voorbeeld ook van grote algemene
principiële betekenis vooral omdat wij thans in toenemende mate beschikking krijgen
over geneesmiddelen met zeer actieve werking en belangrijke neveneffecten.
Terwijl de betekenis van de wekaminen in de therapie zeer beperkt en zelfs nog af-
nemend is, trekt de toepassing van deze middelen voor andere doeleinden steeds meer
de aandacht.

De wekaminen treden hierbij gedeeltelijk in het voetspoor van de klassieke verdovende
middelen zoals opiaten, cocaïne etc. De wekaminen hebben met deze middelen gemeen
dat zij stemmingsveranderingen opwekken die door velen als aangenaam worden
ondervonden. Onder bepaalde omstandigheden kunnen zij bovendien door het weg-
nemen van vermoeidheidsgevoelens het menselijk prestatievermogen vergroten. Deze
effecten gaan echter gepaard met risico\'s en wel dezelfde die de geneeskundige toe-
passing van de wekaminen in sterke mate heeft beperkt.

De kennis opgedaan gedurende vele jaren van medisch gebruik heeft geleerd dat:

1. het stimulerend effect van bijvoorbeeld de amfetamines variabel en onbetrouw-
baar is, daar de reactie afhankelijk is van de individuele persoonlijkheidsstructuur
en van de omstandigheden waaronder de toediening plaatsvindt.

2. er ten aanzien van bepaalde effecten — zoals de eetlustonderdrukking — snel
gewenning optreedt.

3. er na het gebruik — met name bij parenterale toediening — paranoïde psycho-
tische episodes kunnen optreden.

4. het ondiscriminerend gebruik het beoordelings- en waarnemingsvermogen zodanig
in ongunstige zin kan beïnvloeden dat de gebruiker zichzelf en de samenleving
aan grotere dan normale risico\'s blootstelt, zoals b.v. in het verkeer.

5. de werking van wekaminen in bepaalde opzichten duidelijk verwantschap vertoont
met die van het klassieke verdovende middel cocaïne.

Deze feiten vormen de begrijpelijke achtergrond van de door velen gevoelde noodzaak
om nog verdergaande maatregelen te treffen ter beperking van het gebruik c.q.
misbruik van de wekaminen. Afkondiging van maatregelen die deze middelen onder
een soortgelijk regiem brengen als de verdovende middelen kan mijnerzijds worden
verwacht.

Ik ben daarom uitvoerig op de achtergronden van deze wettelijke maatregelen in-
gegaan omdat ik met dit, niet op zichzelf staande voorbeeld, een onderwerp heb
willen aanstippen dat in de toekomst in steeds sterkere mate onze aandacht zal vragen
en waarbij u als afleveraar van geneesmiddelen ten nauwste betrokken bent.

-ocr page 56-

Wat voor de wekaminen geldt is evenzeer van toepassing op verschillende andere
psychofarmaca die in staat zijn stemmingsveranderingen bij de gebruiker op te roepen.
In onze steeds meer door geneesmiddelen — beter aangeduid als „drugs" — beheerste
samenleving, dwingt het algemene belang tot maatregelen niet alleen in het belang
van de individuele gebruiker maar ook dat van de samenleving als geheel.
Ik weet dat mijn uitspraken hierover in apothekerskring niet tot dovemansoren worden
gericht. Integendeel het is mij bekend dat velen in uw kring in het algemeen de toe-
neming in het gebruik van geneesmiddelen, en van psychofarmaca in het bijzonder,
met bezorgdheid vervult. Dit geeft mij het vertrouwen dat bij de regelingen die nog
dit jaar ten aanzien van de aflevering van geneesmiddelen zijn te verwachten — ik
doel hier ook op de U.R.-regeling — op de medewerking van de apothekers kan
worden gerekend.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren, ik moge u tenslotte mede namens de
regering van harte gelukwensen met uw nieuwe behuizing en zou de verwachting
willen uitspreken, dat uw maatschappij, voortbouwend op haar traditie ter zake, met
klacht, voortvarendheid en beleid de Nederlandse apotheker zal blijven steunen bij
de vervulling van zijn verantwoordelijke taak waarvan ik er hier enige heb aangeduid.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.)

WERKBIJEENKOMST VAN DE INTERNATIONALE ZUIVELBOND, GE-
HOUDEN OP DE UNIVERSITEIT VAN SUSSEX (BRIGHTON) VAN 8-10
APRIL 1968

Psychrotrofe micro-organismen

De „International Dairy Federation" (IDF), of „Federation Internationale de Lai-
terie" (FIL) werd opgericht in 1903 en heeft haar algemeen secretariaat te Brussel.
Het is een „non-profit, non-governmental organisation" die tot doel heeft, om door
internationale samenwerking, de oplossing van wetenschappelijke, technische en
economische problemen op internationaal zuivelgebied te bevorderen. Van de IDF zijn
29 Nationale Comités, verspreid over de hele wereld, lid.

Van 8 t.m. 10 april j.1. heeft de „Universiteit van Sussex", gelegen bij Brighton,
gastvrij onderdak verleend aan een zeventigtal microbiologen uit 15 landen.
Door de IDF werd hier een Seminar georganiseerd over psychrotrofe micro-organis-
men, met als doel het uitwisselen en vastleggen van recente gegevens hierover, die
van belang zijn voor de zuivelindustrie en om een eind te maken aan de spraak-
verwarring die zo langzamerhand over deze organismen is ontstaan (psychrofiel,
psychrotoof, psychrotolerant, kryofiel e.d.).

Aan het slot van de bijeenkomst is de volgende definitie aanvaard:
„In de zuivelindustrie verstaat men onder
psychrotrofen, die micro-organismen, die
zich kunnen vermeerderen bij een temperatuur van 7° C of lager, ongeacht hun
optimale groeitemperatuur.

Onder psychrofielen verstaat men die psychrotrofe micro-organismen, die een op-
timum-groeitemperatuur hebben beneden 20° C."

Het probleem van de psychrotrofe micro-organismen wordt voor de zuivelindustrie
voortdurend belangrijker, naarmate men melk in grotere hoeveelheden en langer
gfkoeld gaat opslaan, zowel op de boerderij als op de fabriek. Op deze wijze wordt
namelijk het medium in meerdere of mindere mate selectief gemaakt voor de groei
van deze organismen. Speciale vormen van bederf, die hun oorsprong voornamelijk
vinden in eiwitsplitsing en vetsplitsing, kunnen hiervan het gevolg zijn. Vooral smaak-
afwijkingen neemt men waar. Deze worden gekarakteriseerd als: bitter, vies, rot,
kaasachtig, zepig, ranzig, fruitsmaak, aardbeiensmaak, aardappelsmaak e.d. Ook kan
door Proteolyse de melk slijmig worden.

Men kan de psychrotrofen opvatten als een technologisch belangrijke groep en daarom
als één geheel, hoewel ze dit in taxonomisch opzicht volstrekt niet zijn.

-ocr page 57-

Onder de psychrotrofen treft men zowel gisten, schimmels als bacteriën aan:
gisten: o.a.
Cryptococcus s.p.;

schimmels: species van de genera Alternaria, Botrytis, Chaetoxylum, Cladospori-
cum, Fusarium, Hormodendron, Mucor, Oospora, PenicilHcum, Spo-
rotrichum
en Trichoderma;
bacteriën: species van de genera Acinetobacter (vroeger Achromobacter en Al-
caligenes), Aeromonas, Arthrobacter, Bacillus, Clostridium, Coryne-
bacterium, Flavobacterium, Lactobacillus, Microbacterium, Micro-
coccus, Pseudomonas, Serratia
en Vibrio.

De psychrotrofe organismen die in gekoeld bewaarde melk worden aangetroffen zijn
vooral
Acinetobacter- en Pseudomonas-soorten, terwijl ook de Flavobacteriën hier
genoemd moeten worden.

Oorspronkelijk zijn de psychrotrofen afkomstig uit water, aarde en plantaardig
materiaal.

In de zuivelwereld beschouwt men het vóórkomen van deze organismen echter als
een gevolg van slechte reiniging, omdat melk en zuivelprodukten eigenlijk altijd
besmet worden door het gebruikte gereedschap. Een juiste reiniging en een des-
infectie die aan zijn doel beantwoordt (b.v. een hittebehandeling van minstens 2
minuten op 82° C of meer) reduceert dit probleem in zeer belangrijke mate. Het
gebruik van hypochloriet als desinfectans, in een iets te lage concentratie, kan tot
gevolg hebben, dat bepaalde, tegen chloorbleekloog resistente
Pseudomonas-stammen
zich gaan ophopen. Quatemaire ammoniumverbindingen zijn, zoals bekend, niet erg
werkzaam tegen gramnegatieve bacteriën, ze moeten in dit verband dan ook afgeraden
worden. Hygiënisch gewonnen melk kan rauw zonder bezwaar 72 uur bij een tem-
peratuur lager dan 4° C bewaard worden.

Het is gebleken dat, vooral in de buurt van het groeiminimum van deze organismen,
iedere graad temperatuursverlaging een zeer grote invloed heeft op de houdbaarheid
van de melk.

Verlaging van de temperatuur van 5° C naar 0° C heeft in dit opzicht een even groot
effect als een verlaging van 30° C naar 5° C.

Een snelle koeling onmiddellijk na de winning, verlengt de „lagphase" en resulteert
dien tengevolge in een grotere houdbaarheid van de melk.

In het algemeen ontstaan de afwijkingen aan smaak e.d. als het aantal psychrotrofen
enkele miljoenen tot enkele honderden miljoenen per ml beloopt. Men beschouwt een
aantal van 10® per ml daarom als kritiek.

Hoewel de psychrotrofen door de normale pasteurisatie gedood worden, blijkt dat
bepaalde bacterie-enzymen deze pasteurisatie goed kunnen doorstaan. Hierdoor kan
bij langdurige opslag toch bederf optreden. Bovendien heft de pasteurisatie geen af-
wijkingen in smaak en fysisch-chemische eigenschappen op, die zich reeds hebben
ontwikkeld.

Hoewel op deze bijeenkomst „het probleem van de psychrotrofen" uiteraard niet
volledig is opgelost, kan toch wel gezegd worden, dat de opzet geslaagd mag heten.
Op de punten die nog verdere bestudering behoeven is tijdens de bijeenkomst her-
haaldelijk gewezen. Vervat in het „IDF-News", uitgave van de Internationale Zuivel-
bond, heeft men o.a. de volgende adviezen aan de Nationale Comités doen toekomen:
om te zoeken naar een goede referentie en routine methode voor het aantonen van
psychrotrofen; om. meer gegevens te verzamelen over de groei van de verschillende
psychrotrofen in de melk, over de activiteit van hun enzymen bij verschillende tem-
peraturen en over de interactie tussen psychrotrofen en melkzuurstreptokokken.
Het doel van de Internationale Zuivelbond, om door internationale samenwerking de
oplossing van problemen op internationaal zuivelgebied te bevorderen, is nauwlettend
in het oog gehouden. Er zijn spijkers met koppen geslagen.

A. ]. Nooitgedagt.

-ocr page 58-

OVERHEIDSBIJDRAGE VOOR DE ONTWIKKELING VAN EEN ANTI-
LYMFOCYTENSERUM

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. R. J. H. Krui-
singa, heeft gelden ter beschikking gesteld voor de ontwikkeling van een serum
tCi beheersing van de natuurlijke afweerreacties van de lymfocyten bij weefsel- en
orgaan transplantaties.

Het serum zal worden ontwikkeld in een samenwerking van drie Nederlandse in-
stituten: het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Neder-
hmdsche Roode Kruis te Amsterdam, het Radiobiologisch Instituut T.N.O. te Rijswijk
(11 het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Bilthoven.

Het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst beschikt over een ruime
ervaring op het gebied van de immuno-hematologie en de menselijke immuno-
pathologie. Het Radiobiologisch Instituut is gespecialiseerd op het gebied van het
experimenteel onderzoek van de transplantatiebiologie. Het R.I.V. tenslotte beschikt
reeds vele jaren over de wetenschappelijke kennis en ervaring op het gebied van de
bereiding, zuivering en toepassing van sera van dierlijke oorsprong.
De afweerfunctie welke in het bijzonder de witte bloedlichaampjes in het menselijke
organisme vervullen, leidt er toe dat niet tot het lichaam van de ontvanger behorende
weefsels en organen na korte tijd worden afgestoten. Pogingen tot transplantatie van
weefsels of organen leiden schipbreuk zonder toepassing van middelen, die de na-
tuurlijke afweerreactie onderdrukken tenzij de donor, zoals bij een een-eiïge tweeling,
zo nauw verwant is aan de ontvanger dat eigenlijk niet van een „vreemd" orgaan mag
worden gesproken.

De werking van het te ontwikkelen anti-lymfocytenserum is erop gericht in het
lichaam van de ontvanger de door de lymfocyten ontketende afweerreacties tegen het
orgaan van de donor te onderdrukken, zonder evenwel de afweer tegen infecties of
de aanmaak van witte bloedcellen te veel te beschadigen, zoals het geval kan zijn bij
chemische middelen. Ook door bestraling van het beenmerg is wel getracht eenzelfde
effect te bereiken, maar de toepassingsmogelijkheden van een inspuitbaar serum zijn
waarschijnlijk veel groter, zowel wat betreft het opbouwen van een meer verfijnd en
ook gericht doseringschema, als ook wat betreft de mogelijkheden tot het geven van
herhalingsinjecties in de loop van de tijd.

In vitro zijn de leucocyto-toxische eigenschappen van anti-mens-lymfocytensera al
langer bekend. De mogelijkheid tot succesvolle toepassing
in vivo voor immuno-
suppressieve doeleinden bleek enige jaren geleden, toen in dierproeven kon worden
aangetoond dat homotransplantaten van huidstukjes bij ratten langere tijd intact
bleven.

Dc gebleken werkzaamheid van het anti-lymfocytenserum op een veel breder terrein
van immunologische reacties
in vivo heeft ook in Nederland het wetenschappelijk
onderzoek gestimuleerd.

De snelle ontwikkeling welke de orgaantransplantatie bij de mens ondervindt open-
baart zich in hoofdzaak op drie onderscheiden gebieden.

In de eerste plaats betreft dit de chirurgische technieken, welke het mogelijk hebben
gemaakt zeer ingrijpende operaties te verrichten, mede met behulp van de daartoe
ontworpen hoog gespecialiseerde hart-long-functie-apparatuur.

In de tweede plaats is er het beschikbaar komen van nog levenskrachtige organen,
afkomstig van pas gestorven mensen, welke gedurende de onvermijdelijke perioden
van conservering en transporten in een zo goede conditie kunnen worden gehouden,
dat ze na overplanting in het lichaam van de ontvanger hun normale functie weer
kunnen vervullen.

In de derde plaats zijn het de nieuwe inzichten en verworvenheden op het gebied van
de immunologie welke het mogelijk maken de natuurlijke afweerreacties zodanig te
beteugelen, dat de te verwachten afstoting van de getransplanteerde organen uitblijft.
De bij de gesloten samenwerkingsovereenkomst gebundelde inspanning voor een ver-
snelde ontwikkeling van een therapeutisch toepasbaar anti-mens-lymfocytenserum
biedt goede vooruitzichten.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

-ocr page 59-

BULGAARSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN

First Congress of Bulgarian Microbiol<^ists, Nov. 25 - 27, 1965; Sofia 1967

(Publishing House of the Bulgarian Academy of sciences)

Van bovengenoemd congres ontving de redaktie een gebonden en rijk geïllustreerd
rapport van 1039 bladzijden met de teksten van 36 voordrachten. Jammer genoeg is
het merendeel wat in dit boek staat voor de Westeuropese lezer ontoegankelijk omdat
het in Russische letters gedrukt is, waardoor zelfs het merendeel van de vaak zeer
uitvoerige literatuuropgaven onleesbaar is. Weliswaar volgt na ieder artikel een
samenvatting in niet altijd even gelukkig Engels, maar het is te betreuren dat de
talrijke afbeeldingen, waaronder fraaie elektronen foto\'s en kleurenfoto\'s van cul-
turen en de zeer vele grafieken en tabellen, niet van een verklarende Engelse tekst
voorzien zijn.

In de veterinaire sectie blijkt gerapporteerd te zijn over colibacillose van kalveren,
virulentie van
Pasteurella avicida, Escherichia coli van pluimvee, klassificatie van
Brucella, een Pasteurella ovitoxica spec, nova {sic. Ref.) en een levend Erysipelothrix
vaccin voor varkens.

De summary van de Pasteurella ovitoxica is typerend voor de slechte manier van
samenvatten; deze luidt:

„An aerobic Bacterium, causative agent of braxy {Pasteurella ovitoxica, sp. nova)
among sheep.

A description is made of the morphological and cultural properties and bio-
chemical behaviours
{sic. Ref.) of an aerobic bacterium, pathogenic to sheep.
On the basis of these properties and behaviours as well as of the result of the
biological experiments and the comparative immunoelectrophoretic analysis, the
said bacterium is included in the genus
Pasteurella and is named Pasteurella
ovitoxica.",

terwijl verder de gehele tekst betreffende dit organisme in Russische letters is gedrukt.
Vooral voor de auteur I v. G e 1 e v is dit zeer jammer.

Maar ook in de andere secties zijn onderwerpen behandeld die wij graag hadden
willen lezen. Hiervan zijn o.a. genoemd: produktie van 5.
typhim,urium die resistent
is tegen kanamycine, de invloed van antibiotica op
S. cholerae suis, de vermeerdering
van ziektekiemen in kadavers, de sporulatie van
B. anthracis in verband met de
virulentie, de ecologie van
Salmonella en Arizona, elektronenmicroscopie van virulente
B. anthracis, tularemic (o.a. eerste geval in Bulgarije), virulentieonderzoek van
Salmonella bij witte muizen (in de voetzool), vermenigvuldiging van Candida albicans
in dierlijke weefsels, vermenigvuldiging en virulentieverandering van Salmonella
typhimurium
in bevroren kadavers, immunologie van S. abortus ovis, antipenicilline-
antilichamen in het circulerende bloed en serologische diagnostiek van respiratoire
mycoplasmose bij hoenders.

Helaas is onze taal evenzeer voor de buitenlander ontoegankelijk zodat van deze
kritiek weinig opbouwende invloed tot in Bulgarije zal doordringen.
Voor de Nederlandse lezer blijft het echter een typisch voorbeeld hoe het niet moet,
als men tenminste aan zijn werk in het buitenland bekendheid wil geven.

C. A. van Dorssen.

F.O.I.B.-nieuws

MEDEDELINGEN VAN HET DAGELIJKS BESTUUR

Op 17 januari 1968 werd aan de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede
Kamer een adres aangeboden, waarin werd verzocht in de nieuwe
Wet op de
Omzetbelasting,
welke het thans toegepaste systeem van een cumulerend cascade-
.-■■telsel zal wijzigen in een systeem van belastingheffing op de toegevoegde waarde
(B.T.W.) voor de beoefenaren van vrije beroepen het voorgestelde tarief van 12%
te verminderen tot 4%.

De redactie van het adres werd vastgesteld door een werkgroep.

Op 8 maart 1968 vergaderde — voor de tweede maal — de commissie, welke zich
bezig houdt met de problematiek van de totstandkoming van de
richtlijnen voor

-ocr page 60-

vrije vestiging en vrije dienstverrichting in de E.E.G., de eerstvolgende vergadering
van deze commissie zal plaats vinden op donderdag 4 april 1968.
.\\an de besprekingen ligt ten grondslag een door de Commissie op 16 mei 1967 bij
oe Raad van de E.E.G. ingediend voorstel voor een richtlijn betreffende de verwezen-
lijking van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de anders
dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de architect.

Het dagelijks bestuur heeft zich in verschillende vergaderingen beraden over de
kwestie van de
huisvesting van beoefenaren van intellectuele beroepen. Besloten
is, dat door een deskundige over deze kwestie een inleiding zal worden gehouden
na de op 18 mei 1968 te houden vergadering van het algemeen bestuur.
Het dagelijks bestuur heeft een verzoek van een der contribuanten in behandeling,
om na te gaan of stappen dienen te worden genomen om een verbetering te brengen
in de (nieuwe)
bezoldiging van voor eerste oefening in militaire dienst zijnde re-
serve-officieren,
die in verband met hun opleiding behoren tot de groep „beoefenaar
van een intellectueel
beroep".

Een daartoe door het dagelijks bestuur samengestelde commissie, zal zich beraden
over de
achterstelling van de vrije beroepen op fiscaal gebied.

Het dagelijks bestuur, dat zowel vertegenwoordigd is in de stichting TELEAC als in
de ACRO (Academische Radio Omroep) volgt met belangstelling de activiteiten van
deze instellingen en neemt actief deel aan het beraad dat plaats vindt over (even-
tuele) uitzendingen.

Met het Bundesverband der Freien Berufe vindt overleg plaats over een in 1968
01 1969 door dit Verband, in samenwerking met het Forschungsinstitut für freien
Berufe te Erlangen te organiseren internationale studiedag, welke een vervolg zou
moeten zijn op de in november 1966 door de FOIB te Amsterdam georganiseerde
irternationale studiedag. Ook vindt daarover overleg plaats met de zusterorganisaties
uit Frankrijk en België.

De C.I.T.I. (Confédération Internationale des Travailleurs Intellectuels) welke
sedert jaren in ruste is, zal waarschijnlijk binnen afzienbare tijd weer herleven. De
FOIB heeft hieraan actief deelgenomen, door het opstellen van een ontwerp-
organisatieschema, dat binnenkort door de deelnemende nationale organisaties zal
worden besproken.

Het dagelijks bestuur heeft op verzoek van het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen een overzicht ontvangen van de stand van zaken m.b.t. het post-academiaal
onderwijs in Nederland. Hoewel het D.B. van mening is, dat er in ons land op dit
terrein betrekkelijk weinig gebeurt, vond het geen aanleiding tot het doen van be-
paalde stappen. Het is bekend, dat een goede organisatie van post-academiale cur-
sussen altijd op dezelfde bezwaren stuit, n.1. gebrek aan tijd en het niet-bereiken van
de massa waarvoor de cursussen zijn bedoeld. De enige oplossing zou volgens het D.B.
dwang zijn, maar daaraan valt niet te denken. Nadat verschillende oplossingen —
zonder resultaat — in enkele vergaderingen zijn overwogen, heeft het D.B. besloten
dit punt voorlopig van de agenda af te voeren.

Enquête. In verband met de niet geheel bevredigende respons op de uitgezonden
enquête-formulieren, zijn een aantal geënquêteerden zeer verkorte vragenlijsten toe-
gezonden, welke vooral betrekking hebben op de financiële gegevens. Van het resul-
taat hiervan zal afhangen, of nog een mondelinge (maar kostbare) enquête zal moeten
volgen om tot een wetenschappelijk verantwoord rapport te kunnen komen.
De enquête-commissie streeft ernaar, het rapport in de eerste helft van 1968 te doen
verschijnen.

Public-relations.

Het dagelijks bestuur heeft zich beraden over de mogelijkheden om een beter contact
tot stand te brengen met de contribuanten. Het eerste resultaat van dit beraad is de
beslissing om in de F.O.I.B.-Informaties een rubriek „Mededelingen van het dagelijks
bestuur" op te nemen, welke rubriek u hier derhalve voor de eerste maal aantreft.

(F.O.J.B.-Informaties no. 34)

-ocr page 61-

CONGRESSEN

JAARCONGRES BRITISH VETERINARY ASSOCIATION

Dit rongres zal van 15-20 September 1968 in Swanson worden gchouden; hct pro-
gramma ervan luidt als volgt:

Monday, 16th September
10.00 a.m. Official Opening, Brangwyn Hall.
11.15 a.m. Annual General Meeting.
2.30 - 5.30 p.m.

1st Lecture Room: Association of Veterinary Teachers and Research Workers: 3-

hour session on "Recent Advances in Veterinary Research".
2nd Lecture Room: Sheep Veterinary Society:

The Future Pattern of Hill Sheep Farming; Mr. G. Williams, Mr. G. B. S. Heath:
Light Control of Oestrus; Mr. Eraser.

Factors affecting trace and minor elements in Hill Sheep Pastures; Mr. Archer.
The new breeds of sheep development, advantages and economics; Mr. Purser.
Sheep Pneumonias; Dr. Stamp.
3rd Lecture Room: Scientific Films.

Tuesday, 17th September: 9.00 a.m. - 12 noon
1st Lecture Room:

Tickborne Diseases of Cattle; Mr. J. C. MacKellar, Co-author Mr. J. Donnelly.
Recent Advances in Knowledge of Pathogenesis and Treatment of Fascioliasis; Dr.
K. B. Sinclair.

Recent Advances in our Knowledge of Parturient Paresis with Particular reference

to the Role of Vitamin D in its Prevention; Dr. J. M. Payne.
Brucellosis and the Veterinary Surgeon; Dr. E. Williams.
Hydatidosis in Man & Animals; Dr. R. N. E. Seal.
2nd Lecture Room:

British Veterinary Poultry Association: 3-hour session organised by this Division.
3rd Lecture Room: Scientific Films.
12 noon - 1.00 p.m. Plenary session.
2.30 - 5.30 p.m.
1st Lecture Room:

Association of State Veterinary Officers and Veterinary Public Health Association:
.Agricultural Aspects; Dr. J. M. M. Cunningham.
.Animal Health and Welfare Aspects; Mr. I. G. George.
Public Health Aspects; Mr. D. Hildebrande.
2nd Lecture Room:

Milk Marketing Board:

2-hour session on the veterinary work of the Board.
3rd Lecture Room:

The Examination of Horses for Soundness; Dr. A. C. Fraser.

Some Abnormalities of the intestinal tract of horses; Dr. J. C. Greatorex.

•A special paper on an equine subject.

Wednesday, 18th September
9.00 a.m. - 12 noon
1st Lecture Room:

The Clinico-physiological Basis of Bovine Paretic Syndromes; Prof. E. I. Williams,

Co-author Dr. J. E. Breazile.
Lameness and Leg Abnormalities in Pigs; Dr. L. C. Vaughan.
Research & Development; Miss O. Uvarov.

-ocr page 62-

Marketing of Veterinary Products; Mr. G. H. Macdonald.

Stoke Mandeville - 21 years service in the Poultry Industry (Illusrated) ; Dr. W.
P. Blount.

2nd Lecture Room:

British Laboratory Animals Veterinary Association:

Career Prospects for the Veterinary Surgeon in Laboratory Animal Science;
J. Bleby.

Postgraduate Training in Laboratory Animal Science; Prof. E. Cotchin.
The Housing of Laboratory Animals; Dr. J. S. Paterson.
Laboratory Animals and the Law; Dr. A. G. Warren.
Anaesthesia in Monkeys; Miss Diane Cornick.
Chairman for above session; Dr. Coid.

Quality Control of Laboratory Production; J. E. C. Bywater.
Economics of Laboratory Animal Services; Dr. I. Walker.
Maihtenance of Inbred Strains; Dr. M. Festing.
Surgical Transplantation of the Pig Liver; Prof. A. Messervy.
Quality Control of Laboratory Animal Feeding Stuffs.
Author: ?

Chairman for above sessions: Dr. J. S. Paterson.
3rd Lecture Room:

Discussion on veterinary public relations matters Chairman Mr. J. B. Johnston.
The Law of Negligence as it affects the veterinary surgeon; Mr. C. C. Stevens.
12 noon - 1.00 p.m. Plenary session: Cardiac Transplantation; Sir Thomas Holmes

Sellors.
2.30 . 5.30 p.m.

1st Lecture Room:

Society of Practising Veterinary Surgeons:
Some thoughts on Profit Sharing in Practice; Mr. J. Gourley.
Administration in the Multi-man Practice; Mr. J. McLintock.
Management in the Smaller Practice; Mr. R. Richardson.

The Society of Practising Veterinary Surgeons\' Pension and other Insurance

Schemes for the Practising Veterinary Surgeon; Mr. J. N. Gripper.
A Wife\'s view on Veterinary Practice; Mrs. J. Parry.

2nd Lecture Room:

British Veterinary Zoological Society: 3-hour session organised by this Division.
3rd Lecture Room: Scientific Films.

Thursday, 19th September

9.00 a.m. - 12 noon
1st Lecture Room:

The Practicability and Economics of Veterinary Preventive Medicine: A Report of
a three year scheme by the Mid-West Division of B.V.A. Authors: Prof.
Grunsell, Dr. R. H. C. Penny, Mr. S. R, Wragg, Mr. J. Allcock.
2nd Lecture Room:

British Small Animals Veterinary Association:

Current Small Animals Therapeutics; Mr. P. G. H. Mann, Chairman Mr. S. F. J.
Hodgman.

Improve your Diagnostic Ability; Mr. N. G. Fowler; Chairman Mr. K. 0. D.
Evans.

Hindleg lameness in the dog; Mr. L. C. Vaughan; Chairman Mr. W. B. Singleton.

3rd Lecture Room: Scientific Films.
12 noon - 1.00 p.m.
Woolridge Memorial Lecture -

-ocr page 63-

The Organisation of Veterinary Research and Laboratories: Dr. A. W. Stableforth.
2.30 . 5.30 p.m.
1st Lecture Room:

Pig Veterinary Society:

Production Testing Programmes and Selection Index; Mr. D. Smith;
Hybridisation; Mr. C. Smith; Chairman for above sessions: Dr. P. D. Storie-Pugh.
Artificial Insemination - Practical Aspects; Dr. H. Reed.

Control of Oestrus; Dr. C. Polge; Chairman for above sessions: Dr. R. H. C.
Penny.

Health Problems in Relation to Livestock: Improvement (Part I); Dr. R. F. W.
Goodwin.

Ditto (Part II) Dr. R. F. W. Goodwin; Chairman for above sessions: Mr. R. M.
Loosmore.
2nd Lecture Room:

British Small Animals Veterinary Association:
Demonstrations:

(1) Balanced Anaesthesia in the dog; Demonstrator Mr. J. N. Lucke; Chairman
Mr. G. J. Baker.

(2) Use of the Opthalmoscope Demonstrator: Mr. J. M. Hime; Chairman Dr.
K. C. Barnett.

(3) Beter Radiography Demonstrator: Mr. J. K. Kealy; Chairman Mr. J. J. Yeats.
3rd Lecture Room: Scientific Films.

Friday, 20th September
9.00 a.m. - 12 noon
1st Lecture Room:

Pig Veterinary Society:

Physiological Mechanisms in Reproductive Failure in the Sow; Dr. Rowson.
Infective Mechanisms in Re-productive Failure in the Sow; Mr. J. T. Done, Chair-
man for above sessions: Dr. D. R. Melrose.
Assessment of Health Problems from Herd Records (Part I) ; Dr. R. F. W. Good-
win.

Ditto (Part II); Dr. R. F. W. Goodwin, Chairman for above sessions: Mr. A. J.
Stevens.

Problems in the Management of the Tethered Sow. Author: ......

Problems of Anaesthesia in Pig; Practice Mr. R. Jones, Chairman for above: Mr.
H. Clay.
2nd Lecture Room:
Symposium: Mycosis.

(a) Farmer\'s Lung; Dr. H. D. S. Morgan.

(b) Practical Techniques of Forage Conservation to Minizime Spore Formation;
Mr. D. W. S. Shattock.

(c) Systemic Disease; Mr. Ian Shaw.
Animal Behaviour; Mr. R. Ewbank.
Cattle paper; Mr. A. Steele-Bodger.

3rd Lecture Room: Scientific Films.

12 noon - 1.00 a.m. Adjourned Annual General Meeting.
BUNDESVERBAND PRAKTISCHER TIERÄRZTE e.V.

Het jaarcongres van deze vereniging zal worden gehouden op 20 en 21 september a.s.
in het Nieuwe Kurhaus te Aken.

Het te bespreken onderwerp luidt: De toekomst van het diergeneeskundig beroep.
Geïnteresseerde collegae kunnen zich voor nadere inlichtingen wenden tot het secre-
tariaat van de K.N.M.v.D., Rubenslaan 123, Utrecht, tel. (030) 51 01 11.

-ocr page 64-

KON. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERKUNDE.

Deze, te Antwerpen gevestigde, organisatie organiseert van 9-12 oktober 1968 te
Antwerpen een Internationaal Symposium over Wilde dieren in het medisch en vete-
rinaire onderzoek.

„Het programma van dit Symposium omvat een reeks geseiektioneerde werken over
vergelijkende pathologie en physiologie betreffende gynecologische troebelen, gene-
tische, immunologische en bio-chemische problemen.
Officiële talen: Nederlands, Frans, Engels, Duits.
Inschrijvingsrecht: actief lid 1000 B.Fr.; andere personen 500 B.Fr.
Inlichtingen en voorlopige programma: te verkrijgen op het
Secretariaat van de
Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde, Astridplein 26, Antwerpen (België)."

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Dienst

VARKENSPEST

In België deden zich over de maand maart 13 nieuwe gevallen van varkenspest voor.
In
West-Duitsland werden over de maand april 31 nieuwe gevallen gemeld.

MOND- EN KLAUWZEER

Te Oswestry in het Engelse graafschap Shropshire deed zich op 4 juni een geval
van mond- en klauwzeer voor. Hetzelfde bedrijf was ook in november 1967 besmet.
In
Neder-Saksen in West-Duitsland heeft zich op 12 juni een geval van mond- en
klauwzeer van het type O voorgedaan in een gemeente in het district Vechta.

RABIES

Over de maand april zijn in West-Duitsland 250 nieuwe gevallen van rabies voor-
gekomen.

Over de maand maart kwamen in België 48 nieuwe gevallen voor in de provincies
Luik en Luxemburg. De aangetaste dieren waren 45 vossen, 1 rund en 2 katten.

Andere landen waar in deze maand de ziekte voorkwam waren Griekenland 8, Hon-
garije
229, Italië, 5 gevallen op Sicilië, Oostenrijk 36, waarvan 33 bij wild in Tirol,
Vorarlberg en Oberösterreich, 84 in
Rusland, 95 in Polen, waarvan 78 gevallen bij
wild en in
Oost-Duitsland in 307 gemeenten.

In Zwitserland kwamen van 22 april tot 12 mei 43 gevallen voor bij wild in de
kantons Zürich, Schaffhausen, Aargau en Thurgau.

Luxemburg telde over de maand april 3 gevallen bij wild in de gemeenten Essingen
en Ansembourg.

WIJZIGING UITVOER HONDEN EN KATTEN NAAR ITALIË.

Gezondheidscertificaten voor honden en katten die worden meegenomen naar Italië,
behoeven niet meer op een Italiaans consulaat te worden gelegaliseerd.
De betreffende passage van het onlangs in het Tijdschrift gepubliceerde overzicht
van veterinaire maatregelen voor het op reis meenemen van honden en katten kan
derhalve worden geschrapt.

-ocr page 65-

VEEARTSENiJKUNDIGE DIENST

BONDS-REPUBLIEK W-DUITSLAND

STAND RABIES

over maart 1968

Posititvt 9«vall«n
3 VtrdQcht* g«vaU*n
■ 6 of mfttr gtvoUan
Per 1 april 1968 in de gehele Bonds -
Republiek 1080 gevallen onder controle
Hiervan nieuw in de periode 1-31 maort

1968

-ocr page 66-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838 (1967) ; 47)

21—26, Int. Congres (VI) Dierlijke voortplanting en K.I., Parijs, (pag. 603)

Augustus,

2— 3, Nederlandse Pony Club. Nationale Pony Dagen. Terreinen Paleis Het
Loo, Apeldoorn.

September,

12, Ned. Anatomen Ver. en Ned. Ver. Celbiologie. Symposium „Leren zien\'\',
Utrecht, (pag. 667)

12—17, World. Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië). (pa«.
981 (1967), 667)

15—20, British Veterinary Association. Jaarcongres, Swanson. (pag. 863)

20—21, Bundesverband praktischer Tierärzte e.V. Jaarcongres, Aken. (pag. 865)

26, Ver. Slachth.directeuren en Groep Dir. vleesk. diensten en Keuringsdirec-
teuren K.N.M.v.D. Gemeenschappelijke vergadering, 10.15 uur, Hotel/
Restaurant „Noord-Brabant", Utrecht, (pag. 874)

Oktober,

4— 6, K.I.-Congres, Weis (Oostenrijk), (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposum,
.Antwerpen, (pag. 866)

10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, Münschen. (pag. 539)

11 —12, 115e Alg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s Hertogenbosch. (pag. 332, 740)

November,

14, Veeartsenijkundigc Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969

Mei.

7, A.C.V. CJontrole, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Liinteren.

Juni,

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)

-ocr page 67-

IN MEMORIAM

Salomon Marcus Seijffers

Enige bladzijden na het „In Memoriam" van een zijner
geloofsgenoten. Prof. Dr. Jacob van der Hoeden, in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 1968
staat op pagina 483 „Overleden, Seijffers S. M. te Am-
sterdam op 14 maart".

Deze aankondiging bracht in mij als oud-vriend en
studiegenoot een schok teweeg, te meer daar hieraan
geen bericht van ziekte of overlijden was voorafgegaan,
zodat ik zeer tot mijn spijt geen gevolg heb kunnen
geven aan mijn vriendenplicht om aan de overledene
de laatste eer te bewijzen.

Moge ik daarom aan zijn nagedachtenis nu een kort
woord wijden door het schrijven van een bijdrage aan
zijn necrologie.

Salomon Marcus Seijffers werd geboren te \'s-Hertogen-
bosch op 24 juni 1902 als zoon van een beambte aan
het gemeente-slachthuis aldaar, die de functie uit-
oefende van keurmeester-kauscher-snijder en die vrij
zeker door zijn relatie met de vleeskeuring zijn zoon de
studie voor dierenarts reeds vroegtijdig heeft voorge-
houden. Van moederszijde Hakkert, die in het
oord-Brabantse plaatsje Sprang een slagersbedrijf en
vethandel uitoefende en in welk dorp Sam zo gaarne
zijn vacanties doorbracht, zal dit ambacht eveneens een
stimulans zijn geweest voor Sam\'s latere studierichting.
Geboren uit streng orthodox-joodse ouders kreeg Salo-
mon in zijn jongensjaren een degelijke religieuze op-
voeding, die hem — naar mij bekend — in zijn studie-
jaren wel eens zwaar drukte en hem dreef in meer
liberale opvattingen.

Alhoewel ik met Salomon voor het eerst kennismaakte
in de eerste klas van de lagere school „Tot Nut van
het Algemeen" te \'s-Hertogenbosch en ik met hem al-
daar de Rijks H.B.S. doorliep, gevolgd door onze ge-
zamenlijke studie als spoorstudent aan de toenmalige
Veeartsenijkundige Hogeschool, zijn we in de eerste
plaats studievrienden geworden, doch naast de studie
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 13, 1968
 869

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

-ocr page 68-

bleek Salomon toch niet de persoon, die in alle op-
zichten van een echte frisse vrolijke sportieve jeugd
wilde of kon genieten. Zijn vrijetijdsbesteding bestond
dan ook voornamelijk uit het doornemen van ongeloof-
lijk hoeveelheden literatuur, zowel nederlandse als bui-
tenlandse, waardoor hij reeds op vrij jeugdige stu-
dentenleeftijd een bewogen sociaal voelend mens werd
en de reveille van het socialisme en zionisme hem niet
onberoerd liet, ofschoon hij — waarschijnlijk door zijn
zeer bescheiden karakter — nimmer de publieke open-
baar strijder voor zijn idealen is geworden.
Ofschoon onze geloofsovertuigingen sterk uiteenliepen,
gingen we gesprekken over religie niet uit de weg en
deden zich op dit terrein geen onoverkomelijke moei-
lijkheden voor. Immers niet alleen in de Christelijke
maar ook in de Joodse traditie is Abraham blijven
voortleven als de vader van allen die geloven.
Een opvallende trek in ons veel samenzijn is echter,
dat ik vrijwel dagelijks in het huiselijke milieu van de
familie Seijffers vertoefde, terwijl Salomon nimmer de
drempel van mijn woning is overschreden. Zijn kon-
takt bleef beperkt tot het afgeven van een boodschap
aan de deur. Ook in latere jaren heeft Sam nimmer
gevolg gegeven aan mijn herhaalde uitnodigingen tot
een bezoek, alhoewel onze vreugde van het weerzien
na zijn Indische jaren en onze zeer frequente briefwis-
seling in die jaren anders deden vermoeden. Vermoe-
delijk is dit de reden geworden van ons uiteengroeien.
Salomon was een met een helder verstand begaafd
mens, hetgeen tot uitdrukking komt in zijn studie-
resultaten: eindexamen Rijks H.B.S. te Eindhoven juli
1920, propaedeutisch examen V.H. Utrecht juli 1921.
candidaatsexamen V.H. Utrecht juli 1922, doctoraal
veeartsexamen V.H. Utrecht juni 1923, doctoraal vee-
artsexamen II V.H. Utrecht juni 1924. dierenarts-
examen V.H. Utrecht 24 juni 1925.
Gedurende de z.g. „Indië-weken", die jaarlijks in
Utrecht gehouden werden met het doel intellectuele
krachten te winnen voor het toenmalige Ned. Oost-
Indië, nam Sommetje mij mee voor het aanhoren van
lezingen en toen reeds kon ik uit zijn uitlatingen op-
maken, dat hij zeer veel voelde voor het werk in onze
kolonie.

Na een twee jaren durend assistentschap bij het patho-
logisch-instituut van de inmiddels in werking getreden
Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht, gaf Sam dan
ook gevolg aan zijn ideaal om aldaar zijn kennis en
kunde en gehele persoon in te zetten.
Voor de gelovende is God (Jaweh) de verwekker van
het mensenleven, niet alleen van het statische mensen-
leven (vegetatief, anim/ial), maar van het persoon-
lijke, groeiende, zichzelf ontplooiende mensenleven. Hij
leidt ieders evolutieve mensenwording, met inschake-
ling van de vrijheid en meegaandheid van de mens.
langs de verstrengelde paden van het levenslot en het
wisselend appèl van de situaties.

-ocr page 69-

Voor jou. Sommetje, zijn dit er vele geweest. Vreugde-
volle en kommervolle. Nu moogt gij na een kortstondig
lijden aan een soortgelijke kwaal, die uw moeder even-
eens in korte tijd velde, de eeuwige rust gaan genieten
bij Hem, die jouw volk eens tot het uitverkoren volk
heeft uitgeroepen. Ik neem hiermede afscheid van een
vriend en in mijn gebed vraag ik de Gever van alle
goeds om kracht en steun voor mevrouw Seijffers en
haar kinderen om zijn heengaan met gelatenheid te
dragen. Rust zacht Sam.

Waalwijk, Dr. A. W. A. BOS

Met het vrij plotseling overlijden van collega Seyffers
is mijn beste vriend en een zeer goed mens heenge-
gaan.

Collega Seyffers kwam enige jaren na mij in Ned. Indië
als gouvernements-veearts; na zijn oriënteringsoplei-
ding aan het Veeartsenijkundig Instituut in Buitenzorg
en bij collega Lagas in Bandoeng, werd hij gedeta-
cheerd naar Zuid-Celebes ter bestrijding van uitge-
breide miltvuur epizoötiën aldaar, waarna hij op ver-
schillende standplaatsen op Java en Sumatra zijn nut-
tige werk als gouvernements-veearts voortzette.
Bij de mobilisatie van het Kon. Ned. Indisch Leger, na
de Japanse aanval op Pearl Harbour, werd hij als
landstormsoldaat ingedeeld bij de bewaking van Duitse
geïnterneerden. Toen deze Duitsers werden vervoerd
naar Brits-Indië, werd het schip waarop ook hij zich
bevond als bewaker, door Japanse bommen in de
grond geboord. Gelukkig werd hij, met vele andere
opvarenden, gered. Bij zijn aankomst op Java, werd
hij, op verzoek, benoemd tot reserve-paardenarts en als
zodanig werd hij, na onze capitulatie, krijgsgevangen
gemaakt. Bijna deze hele periode heb ik hem mee-
gemaakt en ondanks alle daar ondervonden ellende,
bleef hij de rustige, beheerste mens, die velen tot steun
was.

Na de Japanse capitulatie werd hij in Makassar ge-
plaatst, waar ik toen Inspecteur was; onze samenwer-
king in deze moeilijke opbouwtijd, was steeds ideaal.
Na mijn pensionering werd hij benoemd tot Inspecteur
op Sumatra, maar niet lang daarna ging ook hij met
pensioen.

Door het verlies van al onze goederen en met het lage
Indische pensioen, waren wij genoodzaakt bijverdien-
sten te zoeken, welke wij beiden verkregen als dieren-
arts-bacterioloog aan het Amsterdamse abattoir. Wij
hadden hier dagelijks contact en de samenwerking, ook
toen hij onder-directeur werd, bleef volmaakt.
Salo was een buitengewoon goed mens, zeer intelligent,
nauwkeurig, altijd rustig en beheerst, een zeer onder-
houdend verteller en toch steeds uiterst bescheiden.
Helaas is hij te vroeg heengegaan, moge zijn vrouw en
zijn kinderen, nu woorden slechts weinig troost kunnen
geven, de noodzakelijke berusting vinden in de vete
goede herinneringen, die ook wij aan hem hebben.
Bergen (N.H.), P. YPMA.

-ocr page 70-

VAN HET BUREAU

adres: Ruhenslaan 123 . Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Wet op de Belasting Toegevoegde Waarde.

Tijdens de behandeling van deze wet in de Tweede Kamer is bij amendement bepaald
dat dierenartsen gelijk gesteld zijn met artsen. Dat wil zeggen: derhalve vrijgesteld
zijn van deze belasting.

Stage voor 3 Spaanse studenten

Door tussenkomst van het Directoraat van de Veeartsenijkundige Dienst ontving de
Redactie het volgende verzoek van Prof. Dr. E. Ballesteros Moreno, hoogleraar aan
dc Diergeneeskundige Faculteit van de Universiteit te Zaragosa (Calle de Miguel
Servet no. 177), hetwelk als volgt luidt:

„Messieur: Entre mes élèves il a trois qui voudraient aller travailler en votre
pays le prochain été. Mais ils ont envie de la faire en quelque chose reliée avec
ses études de Vétérinaire.

Ils voudraient savoir si vous pourriez bien les recevoir et aussi du renseignement
sur le travail qu\'ils vont faire et les conditions sous lesquelles vous pourriez les
employer.

De attendant votre prochaine réponse, recevez mes salutations respectueuses."
Belangstellenden kunnen zich voor nadere inlichtingen wenden tot het secretariaat
van de K.N.M.v.D., Rubenslaan 123, Utrecht.

Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.

Hierbij deel ik U mede, dat het bestuur van onze vereniging is afgetreden. Het nieuwe
bestuur is per 7 mei 1968 als volgt samengesteld:

G. W. J, Wouters — directeur openbaar slachthuis — Alkmaar, voorzitter
J. J. Meiessen — directeur openbaar slachthuis — Amsterdam, secretaris

G. K. Roek — directeur openbaar slachthuis — Zutphen, penningmeester

H. L. M. Houben — directeur openbaar slachthuis — Veghel, lid
A. A. .^brahamse — directeur openbaar slachthuis — .\'Amersfoort, lid

J. J. M e 1 e s s e n, secretaris

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

JAARVERSLAG 1967

Leden

Het aantal leden verminderde met vijf, door bedanken wegens pensionering, terwijl
er acht nieuwe leden toetraden. Op 31 december 1967 bedroeg het aantal leden
157.

Buitengewone leden

Het aantal buitengewone leden verminderde met drie door bedanken, terwijl er een
toename was van veertien. Op 31 december bedroeg het aantal buitengewone leden
72.

Ereleden

Door de dood ontviel ons in augustus 1967 onze ere-voorzitter Dr, D. M. Hoog-
land. Op 31 december 1967 bedroeg het aantal ereleden 4.

Jubilea

Collega E. J, A, A, Qu a e d v 1 i e g vierde zijn 55-jarig dierenartsjubileuni, collega
J. J. Moolhuisen zijn 50-jarig dierenartsjubileum, collegae R. J. K u m m e 1,
H. Barrau en Dr. J, J. de Bruin hun 25-jarig dierenartsjubileum.

-ocr page 71-

Onderscheidingen

Tot Officier in de Orde van Oranje-Nassaii werd collega H. B. F. S n e 1 t i n g be-
noemd.

Bestuur

In de jaarvergadering van 26 april trad de secretaris, collega K. van der Poel
als zodanig af. De Groep is hem veel dank verschuldigd voor de wijze, waarop hij
collega F r i e 1 i n g, door ziekte uitgevallen, heeft vervangen.
Als bestuurslid werd gekozen collega L. Z e g e r s.
Op 31 december was de samenstelling van het bestuur als volgt:
B. d e V 1 a s, Zwolle, voorzitter

J. H. d e B O e r, Giessenburg, secretaris

J. W. B u s s i n k. Winterswijk, penningmeester
H. L. M. H O u b e n, Veghel, tweede Voorzitter

L. Z e g e r s, Paterswolde, tweede Secretaris

De ereleden waren:

Dr. A. W. A. B O s, Waalwijk

M. K a r s e m e ij e r, .Alphen aan de Rijn
D. van derVeen, Oudewater
Dr. J. M. v a n V I O t e n, Voorburg
.•\\ls afgevaardigde van de Groep in het Algemeen Besturu trad op Dr. S. T. H o f-
s t r a, Deventer.

Het bestuur vergaderde in het verslagjaar zeven maal. Op 14 december werd een
vergadering belegd met het bestuur van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren.
Ledenvergaderingen

Er zijn vier ledenvergaderingen gehouden, en wel op 23 februari, 26 april, 4 oktober
en 14 december.

De vergadering van 23 februari werd bezocht door 73 personen, collega Roek hield
een inleiding over het onderwerp
„Het post-universitair onderwijs in de Scandina-
vische landen".

Collega S. Brandsma sprak over „Vleesproduktie en -verwerking in de Scandina-
vische landen",
aan de hand van een aantal dia\'s.

De vergadering van 26 april, de jaarvergadering, werd bezocht door 60 personen;
collega Dr. F. W. van Ulsen hield een causerie over „Diagnostische onderzoe-
kingen van in de praktijk gestorven varkens".

Op 4 oktober werd een gemeenschappelijke vergadering gehouden met de Vereni-
ging van Slachthuisdirecteuren. Er waren 115 personen aanwezig. Inleidingen wer-
den gehouden door: collega M. P. Smit, collega Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r
en collega B. H. Kessens over
veterinair-hygiënische onderzoekmethoden.
In de vergadering van 14 december waren 82 personen aanwezig. Ir. J. P. van
Male hield een lezing over
„Nieuw-Dalland".

Op 8 juni werd een excursie georganiseerd naar de Lijm- en Gelatinefabriek te
De^ft. Door collega Van Ginkel is hiervoor veel werk verzet. Er namen 17 col-
legae, de meesten vergezeld door hun echtgenoten aan deel. Het diner werd slechts
bezocht door 17 personen. De excursie was interessant, de belangstelling ervoor
bedroevend.

Vertegenwoordigingen

Een of meer bestuursleden waren aanwezig bij de volgende bijeenkomsten:
24 Februari, bespreking met de Veterinair Hoofdinspecteur te Leidschendam.
28 April, bespreking met de structuurcommissie van de K.N,M.v.D.
18 Mei, bespreking met het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. over een cursus be-
drijfsvoering.
23 Mei, opening van het abattoir te Brielle.

30 Mei, afscheid van collega van Ginkel als directeur van het abattoir te Delft.
12 Juni, bespreking met de commissie cursus bedrijfsvoering.

-ocr page 72-

28 Juni, bespreking met het P.V.V. te Den Haag over weging slachtvarkens.
18 Augustus, ter aarde bestelUng van de erevoorzitter Dr. D. M. Hoogland.

1 September, bespreking met de Veterinair Hoofdinspecteur te Leidschendam.
5 September, bespreking met de commissie cursus bedrijfsvoering.

12 Oktober, bespreking met de commissie cursus bedrijfsvoering,

2 November, bespreking met het P.V.V. over weging van slachtvarkens.

14 November, viering van het 25-jarig dierenartsjubileurn van collega Dr. J. J. M.
de Bruin.

17 November, bespreking met de commissie cursus bedrijfsvoering.
22 November, bespreking met de redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
7 December, bespreking met het P.V.V. over weging slachtvarkens.
20 December, afscheid van collega A. J. A. B e r k e m e ij e r als directeur van het
abattoir te Breda.

Het jaar 1967 kenmerkte zich door activiteiten op velerlei gebied.
Het contact met het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. was zeer goed, mede door
de besprekingen over de cursus bedrijfsvoering. Evenals in 1966 is er een gemeen-
schappelijke vergadering geweest van de besturen van de Vereniging van Slachthuis-
directeuren en de Groep. Het contact met de Veterinaire Hoofdinspectie was pret-
tig, al konden alle problemen, en er waren er vele, niet zo maar ineens worden
opgelost. De ledenvergaderingen werden goed bezocht, en er was, gezien de dis-
cussies, ruime belangstelling voor de aan de orde gestelde onderwerpen.
Mag ik eindigen met de wens, dat de Groep in dezelfde prettige sfeer de ingeslagen
weg zal vervolgen.

]. H. de Boer, secretaris.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuring&dierenartsen

De Groep organiseert op 26 september a.s. om 10.15 uur met de Vereniging van
Slachthuisdirecteuren een gezamenlijke vergadering in
hoteljrestaurant Noord
Brabant, Utrecht.

ACTUALITEITEN
Koninklijke onderscheidingen.

Ter gelegenheid van de verjaardag van Hare Majesteit de Koningin zijn eveneens
enkele dierenartsen Koninklijk onderscheiden.

Collega Dr. E. d e B o e r werd benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Collega de Boer werd 21 mei 1907 te Hattem geboren,
volgde middelbaar onderwijs te Heerenveen en ver-
kreeg in 1932 zijn dierenartsdiploma. Daarna was hij
.gedurende 3 jaar assistent van wijlen Prof. Dr. E. de
Blieck, bij wien hij werkte aan een onderzoek van de
Neurolymphomatosis gallinarum. Op 21 maart 1935
promoveerde hij op het proefschrift getiteld ,,Experi-
menteel onderzoek betreffende Ascaris lumbricoides
van mens en varken".

.\\a 1935 werd collega de Boer keuringsveearts-bacte-
rioloog aan de C.emeenteslachtplaats te Utrecht, waar-
na hij benoemd werd tot bacterioloog aan het Vee-
artsenijkundig Instituut te Buitenzorg. Van 1942 tot
1945 verkeert hij in Japanse krijgsgevangenschap. Na
de bevrijding werd collega de Boer belast met de op-
richting en de leiding van een Veeartsenijkundig Laboratorium te Makassar, waarna
hij ultimo 1947 werd benoemd tot directeur van het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg. In 1948 volgde zijn benoeming tot lid van de Natuurwetenschappelijke
Raad van Indonesië.

-ocr page 73-

Na de souvereiniteitsoverdracht keerde hij in 1950 naar Nederland terug, waar hij
in 1951 benoemd werd tot keuringsveearts-bacterioloog aan het Openbaar Slachthuis
te Rotterdam.

In 1955 werd hij benoemd tot directeur van het Openbaar Slachthuis te \'s-Graven-
hage, waarna in 1961 de benoeming tot directeur van het Openbare Slachthuis te
Rotterdam hem naar deze stad deed terugkeren.

Op 29 april j.1. werd collega Dr. J. I. Terpstra
onverwachts op het Ministerie van Landbouw en Vis-
serij ontboden, alwaar hij uit handen van de Minister,
Zijne Excellentie Ir. Lardinois, de versierselen ontving,
behorende bij de orde van Officier in de Orde van
Oranje Nassau.

Deze onderscheiding werd hem verleend voor de be-
langrijke diensten, die hij zowel nationaal als inter-
nationaal de diergeneeskunde in het algemeen heeft be-
wezen.

Een volledige bespreking van zijn wetenschappelijk
werk zou wel enkele bladzijden kunnen vullen. Ver-
meld zij alleen dat hij op grond van zijn onderzoekin-
gen op het gebied van de steriliteit bij runderen
internationaal als een erkend specialist wordt be-
schouwd. Voorts hebben aandoeningen van de luchtwegen van het varken en darm-
storingen bij dezelfde diersoort steeds zijn volle belangstelling en zijn het voorwerp
van talloze proefnemingen zowel in als buiten het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut.

Behalve op wetenschappelijk terrein heeft hij ook grote verdiensten op organisato-
risch gebied. Na de tweede wereldoorlog werd door hem pionierswerk verricht om
de Rijksseruminrichting, die als gevolg van de oorlog was uitgehold, zowel wat
betreft mankracht als materieel, weer te laten functioneren.

Toen de Rijksseruminrichting van diagnostisch laboratorium en producent van sera
en vaccins over moest schakelen naar een Instituut met als belangrijkste opdracht
het verrichten van toegepaste research, is het mede aan zijn werkzaamheid te dan-
ken geweest, dat deze veranderingen zonder noemenswaardige spanningen hebben
plaats gevonden.

Een van de prettige kanten van collega Terpstra als researchleider op het Instituut
is het feit, dat hij nooit stokpaardjes berijdt, maar dat hij steeds open staat voor
nieuwe ideeën.

Alle collegae van het Centraal Diergeneeskundig Instituut waren oprecht verheugd
met zijn onderscheiding.

Prof. Komijn koninklijk onderscheiden.

Op 29 april j.l. ontving Prof. Dr. C. R o m ij n uit
handen van zijn vrouw, op een camping in Trento, de
versierselen behorende bij de benoeming tot Ridder
in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Deze char-
mante oplossing was een idee van de burgemeester van
De Bilt, daar Prof. Romijn op 26 april met vakantie
was vertrokken.

Deze hoge onderscheiding is een blijk van waardering
voor het vele werk dat Prof. Romijn heeft verricht,
vooral ten behoeve van de organisatie van het onder-
wijs, tijdens een 4-jarige ambtstermijn als voorzitter
van de Faculteit der Diergeneeskunde.
Prof. Romijn werd op 7 augustus 1910 geboren te
Domburg, als zoon van een onderwijzer; volgde lager
onderwijs te Domburg en middelbaar onderwijs te

-ocr page 74-

Middelburg. Daar haalde hij in 1927 zijn H.B.S.-B diploma, waarna hij in Utrecht
zijn studie in de biologie begon. In december 1931 deed hij zijn Doctoraal examen
in de biologie met als hoofdrichting: dierfysiologie. Hij werd een maand later assis-
tent bij Prof. Jordan, hoogleraar in de vergelijkende fysiologie, de vader van de
huidige internist Prof. Jordan. Hij werkte gedurende een klein jaar bij Prof. Jordan
als tijdelijk assistent en werd daarna vast assistent bij Prof. Roos, hoogleraar in de
veterinaire fysiologie.

Inmiddels was hij begonnen met het bewerken van een proefschrift en daarom kreeg
hij in zijn nieuwe werkkring 1 dag per week de tijd om aan zijn promotie-onder-
werp te werken. Daarnaast was assistentie bij practica en fysiologiedemonstraties
zijn taak, terwijl de zetmeelvertering bij de hond het onderwerp was van het weten-
schappelijk werk.

Het promotie-onderwerp betrof de digestie bij inktvissen en op 1 juli 1935 promo-
veerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde op het proefschrift getiteld: „Die
Verdauungs-Enzyme bei enigen Cephalopoden". Ook daarna bleef Prof. Romijn, die
inmiddels getrouwd was, aan het instituut verbonden, waar hij nu reeds 36 jaar
werkzaam is.

Samen met Prof. Roos was hij een onderzoek begonnen naar de foetale ademhaling
bij het rund. Dit proefdier leverde echter problemen op, daar van de kant van het
moederdier de omstandigheden moeilijk te bepalen waren.

Daarom werd de embryonale ademhaling bij het kuiken als proefobjekt gekozen.
De omstandigheden buiten het ei waren hierbij beter te controleren en te reguleren.
De samenstelling van de lucht in de luchtkamer kon worden gemeten. Vanuit dit
onderzoek groeide een samenwerking met de kuikenbroederij, thans georganiseerd in
de sectie kuikenbroeders van het N.O.P. Er is nu reeds jarenlang een samenwerking
in wetenschappelijk onderzoek met deze groep, waarbij Prof. Romijn de beschikking
kreeg over grote broedmachines. In de loop der jaren is veel onderzoek verricht naar
de omstandigheden in deze machines en konden vele verbeteringen aan de tech-
nische uitvoering van de machines worden aangebracht. Prof. Romijn is dan ook
sinds jaren wetenschappelijk adviseur van deze kuikenbroeders en nog steeds vindt
er onderzoek op dit gebied plaats. Een ander aspekt van wetenschappelijk onderzoek
bij de kip betreft de warmteregeling en het basaalmetabolisme.
Nadat Prof. Roos in 1942 op last van de bezetter ontslagen was, was er enige tijd
geen hoogleraar in de fysiologie, tot dierenarts Kok, practicus te Haarlem, en reeds
privaat docent in de experimentele chirurgie, werd benoemd tot hoogleraar. Prof
Kok werd na de bevrijding gearresteerd en is kort daarna overleden. Prof. Roos
werd in 1942 in Mauthausen, zoals dat heette „auf der Flucht erschossen".
Op 15 juni 1946 werd de toenmalige doctor Romijn benoemd tot hoogleraar in de
veterinaire fysiologie. Tijdens zijn ambtsperiode was hij tweemaal voorzitter van de
Faculteit der Diergeneeskunde, nl. kort na zijn benoeming gedurende 2 jaar en
wederom in 1961. Deze laatste periode duurde 4 jaar, volgens de inmiddels in wer-
king getreden wet op het Wetenschappelijk Onderwijs, waarbij de voorzitter ge-
kozen werd door de Faculteit. In deze periode startte eveneens in het kader van de
nieuwe wet de reorganisatie van het onderwijs en ontstonden een nieuwe studie-
indeling en een gedeeltelijke verkorting van de studieduur.

Prof. Romijn is tevens voorzitter van de afd. Nederland van de Worlds Poultry
Science Association, sinds ongeveer 10 jaar. Deze organisatie omvat de pluimvee-
wetenschappen in de meest uitgebreide zin van het woord en organiseert elke 4 jaar
een Wereldcongres waarbij diverse voordrachten worden gehouden en demonstraties
worden gegeven. Daarnaast maakt Prof. Romijn elk jaar deel uit van het erecomité
van Ornithophilia.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

Jac E. van Dijk, C. van Renneslaan 35, Utrecht.
Dr. W. J. van Zijl, Burggravenlaan 37, Leiden.

-ocr page 75-

Adreswijzigingen e.d.

Angelino, A.; adres gew.: Ochten, 44 R. J. straat 2. (172)

Badichi, Y.; adres gew.: Anilevitsstraat „Heit Lemberg", Safat (Israël), tel. 067 -
3 10 36; gem. dierenarts te Safat. (245)

Delft-Schuurs, Mevr. J. A. van; adres gew.: Eindhoven, Spanvlinderplein 1. (182)
Ham, M. M. A.; adres gew.: van Vianen in Amsterdam (Buitenveldert), Alden-
riel 10 II. (192)

Huchshorn, P.: h.k. gew.: in ambtenaar, tel. gew.: 3775. 098)

Jongeneel, G.: privé adres: Middelburg, Blauwedijk 7, tel. (01180) 76 30; bur. adres:
Vlissingen, Boulevard Evertsen 90; tel. (01184) 42 11; I.V.G. en I.V.D. (200)
Komijn, R. E.; adres gew. in Haarlem, post Overveen, Rollandslaan 82.

(van 246 naar 204)

Levy, M. A.; adres gew. in P.a. E. froni, 22 Mendelestreet, Tel-Aviv, Israël.

(van 208 naar 246)

Slikkerveer, A.; adres gew. in Maasland, Kon. Julianaweg 144. (226)

Stotijn, G. H.; adres gew. in „Het Huis i. d. Wei" flat 10, gr. 0834633. (230)
Veenendaal, Dr. H.; adres gew. in Doorn, van der Leelaan 19. (233)

Vermeulen, A. J. M.; tel. gew. in (04138) 28 63. (234)

(«•»»••►«HiHMll).

HOLS-menu

voor honden en katten

\'j Hols hondebrood

d Hols vlees

Hols katja (vis of vlees)
Hols paardevlees

\'iiHols spoedblik
Hols donatin
(beteld volgens receptuur Prol Donjih)

S)

uit de fabriek die uitsluitend
gespecialiseerd is in het berei-
den van voedsel voor hond en kat

HOLS N V. VALKENBURG Z.-H.

Al enz« vl«iicon«erven bistaan
uitltuitcnd uil verse
•liehtpfoduMen. verwerkt
«nder strenge controle van dt
vlectkeuringidienst

g)

-ocr page 76-

Infecties, veroorzaakt door gram-posi-
tieve coccen?

ERYTHROCINE INJiBeOTT

bedwingt deze snel en radicaal zelfs die,
welke RESISTENT voor penicilline en
andere antibiotica zijn.

Tevens geïndiceerd bij : SPIROCHETEN,
RICKETTSIAE, "SHIPPING FEVER" en
PLEUROPNEUMONIAE.

Hoge bloedspiegels binnen de I - 2 uur.

Flac. ó 20 en 100 ml/lOO mg Flac. è 30 en 250 ml/sO mg

ABBOTT N.V., 135, Stadhouderskade, AMSTERDAM

-ocr page 77-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Pluimvee coccidiose

Diagnose en chemotherapeutische mogelijkheden

Coccidiosis in poultry. Diagnosis and chemothera-
peutical possibilities

door A S. J. P. A. M. VAN MIERT1)
en B. KOUWENHOVEN2)

Uit de Instituten voor Veterinaire Farmacologie en Toxi-
cologie, en Tropische en Protozoaire Ziekten der Rijks-
universiteit te Utrecht.

Inleiding

Een tien ä vijftiental jaren geleden bestond het beeld bij pluimvee cocci-
diose uit de z.g. coecale vorm, veroorzaakt door
Eimeria tenella bij kuikens
jonger dan 10 weken en de z.g. intestinale vorm, veroorzaakt door
Eimeria
necatrix
bij oudere kuikens.

Na 1960 is er door de intensieve vorm van de pluimveehouderij (broiler
industrie) en de profylactische toepassing van coccidiostatia, een verschui-
ving opgetreden in dit beeld (J oy n e r, 1964). De opfok van grotere aan-
tallen dieren per oppervlakte eenheid had als gevolg dat bepaalde Eimeria
spp. met een minder pathogeen karakter in betekenis konden toenemen.
Waarschijnlijk is dit mede in de hand gewerkt door langdurige profylac-
tische toepassing van coccidiostatica met een beperkt werkingsspectrum,
waardoor voornamelijk
E. tenella en E. necatrix in betekenis werden terug-
gedrongen. Het is bekend dat in Engeland bij dieren onder de 10 weken
naast
E. tenella t^ooral E. brunetti en E. maxima belangrijk zijn geworden
(Clarke, 1964; H e m s 1 e y, 1964), terwijl bij oudere dieren
E. acer-
vulina
meer op de voorgrond is getreden.

E. tenella is in vergelijking met E. acervulina vooral goed gevoelig voor
amprolium en zoalene (Greuel, 1964, 1967) en dit geldt ook voor het
antibioticum spiramycine (Ball en Warren, 1966).
E. maxima, E. bru-
netti
en E. acervulia zijn daarentegen gevoeliger voor Sulfonamiden (H o r-
ton-Smith en Long, 1965; Warren
et al., 1965; K o u w e n-
hoven, 1966, 1967). Deze laatste farmaca worden echter voornamelijk
curatief toegepast. Mogelijk hangen de verschillen in therapeutische effec-
tiviteit samen met het verschillend moment van aangrijpen in de ontwikke-
lingscyclus van de coccidiostatica.

Menginfecties komen steeds vaker voor, vooral van E. acervulina met E.
tenella
of van E. acervulina met E. brunetti of E. maxima. In tegenstelling
tot de andere species komen echter ook infecties voor met alleen
E. acer-
vulina
(Warren et al., 1966). Deze infecties kvmnen bovendien nog
worden gecompliceerd door bacteriële infecties (Enne king, 1967;
Stephens ei
al., 1964).

Een ander probleem is dat der resistentie. Er zijn aanwijzingen dat ten ge-
volge van de langdurige profylactische toepassing van coccidiostatica resis-

1  Drs. A. S. J. P. A. M. van Miert; «\'etenschappelijk medewerker le kl. Instituut
voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. B. Kouwenhoven; wetenschappelijk medewerker le kl. Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 78-

tente stammen zijn geïnduceerd. Het experimenteel opwekken van resis-
tentie door seriepassage blijkt bij
E. tenella ten opzichte van een aantal ver-
bindingen goed te lukken (Joyner
et al., 1963; Siegmann, 1966).
Ook onder praktijkomstandigheden is in verschillende landen resistentie-
ontwikkeling mogelijk gebleken (P e 11 é r d y, 1962; T s u n o d a, 1963;
Hemsley, 1964; Kouwenhoven, 1966, 1967). Bij onderzoekingen
door Warren
et al. (1966) in Engeland bleek dat bij stammen, die ge-
ïsoleerd werden uit 262 verzamelde mestmonsters in 1964 - 1965, er een
duidelijk verschil in geneesrniddelgevoeligheid bestond. De gevoeligheid
werd nagegaan voor amprolium, sulfaquinoxaline, zoalene, nitrofurazon en
2 combinatiepreparaten. Geen van deze geneesmiddelen bleek effectief
tegen alle geïsoleerde stammen. Slechts 3% van de
E. acervulina-type stam-
men was gevoelig voor alle 6 preparaten; 87% was resistent tegen 3 of meer
en 20% zelfs resistent tegen alle 6 preparaten. Bij de
E. maxima stammen
was 3% resistent tegen alle 6 preparaten. Bij
E. tenella was 2% gevoelig
voor deze middelen; voor
E. brunetti en E. maxima was dit 16%.
Uni- en bilaterale kruisresistentie kwam eveneens voor, o.a. bij
E. acer-
vulina.
Soortgelijke bevindingen worden vermeld door Bali (1966). Be-
paalde
E. tenella stammen bezitten verhoogde resistentie tegen zoalene en
nitrofurazon. Bij een voor sulfaquinoxaline resistente stam van
E. acer-
vulina,
bleek de verhouding tussen metaboliet (PABA)- en antimetaboliet
(sulfaquinoxaline)-moleculen anders te zijn dan bij 2 andere voor sulfa-
quinoxaline goed gevoelige
E. acervulina stammen.

Een ander probleem dat de langdurige toepassing van coccidiostatica tot
gevolg kan hebben is de remming van de immuniteitsontwikkeling. Van
verschillende coccidiostatica, zoals nicarbazine, amprolium, zoalene en
sulfaquinoxaline, is bekend dat ze de vorming van een redelijke immuniteit
van
E. tenella en E. necatrix niet verhinderen. Dit betekent, dat een deel
der parasieten toch gelegenheid krijgt zijn cyclus óf in zijn geheel óf voor
een deel te completeren. Bij beide genoemde soorten wordt de immuniteit
voor een belangrijk deel geïnduceerd door de voor de gastheer praktisch
onschadelijke Ie schizontengeneratie, terwijl de meeste coccidiostatica hun
werking vooral op de schadelijke 2e generatie uitoefenen. Vooral de
Sulfon-
amiden zijn wat dit betreft bijna ideaal. Tóch kunnen bij dieren die aan
de leg komen, uitbraken, o.a. van een
E. tenella-mlecti&, optreden
(Schneider en H a a s s, 1967). De bestaande immuniteit bij deze
dieren gaf kennelijk onvoldoende bescherming tegen deze infectie.
Voor de ontwikkeling van een redelijke immuniteit is zowel bij
E. tenella
als bij E. necatrix een herhaalde infectie met een betrekkelijk gering aantal
oocysten voldoende. Deze oocysten zullen evenwel in de dieren van de fok-
toom, die hun leven op schoon strooisel beginnen, moeten worden „an-
gereichert". Het coccidiostaticum zal de cyclus dus niet absoluut mogen
onderdrukken om dit mogelijk te maken. Wat betreft de andere species is
hierover nog weinig met zekerheid bekend.

In de afgelopen drie jaar zijn er een aantal coccidiostatica met een breed
werkingsspectrum ontdekt, zoals het metichloorpindol (ReidenBrewer,
1966; S t
O c k ei al, 1967) en de quinoline-carboxylaten (Morrison et
al,
1966; B o w i e, 1967). Zij remmen alle de trofozoiet in zijn ontwikke-
ling tot schizont, waardoor de immuniteitsvorming volledig onderdrukt
wordt.

-ocr page 79-

Tegen de achtergrond van deze problemen is het interessant zich af te
vragen wat momenteel de beste chemotherapeutische mogelijkheden zijn.
Alvorens hier nader op in te gaan is het belangrijk de pathologie der pluim-
vee coccidiose nader te beschouwen.

Diagnose

De effecten op de gastheer van de negen bij de kip bekende Eimeria species
lopen sterk uiteen; men kan ze als aparte ziekten beschouwen. Gezien de
hierna genoemde verschillen in gevoeligheid van de verschillende species
ten opzicht van de diverse chemotherapeutica, is het stellen van een juiste
diagnose van groot belang.

Een voorlopige diagnose kan, met enige ervaring, gesteld worden aan de
hand van macroscopische laesies, samen met het microscopisch onderzoek
van een darmuitstrijk. Deze uitstrijken dienen op tenminste vier plaatsen
in het darmkanaal gemaakt te worden, nl. uit het eerste darmgedeelte, in
het midden (in de buurt van de dooierzakrest), het colon en de coeci. Bij
verdenking op
E. brunetti dient zeker een uitstrijk uit het rectum gemaakt
te worden. De uitstrijken dienen te worden gemaakt van de darminhoud,
de epitheellaag en met behulp van een scalpel of objectglas diep uitgekrabd
van de mucosa. Dit laatste is van belang voor het aantonen van de schi-
zonten van
E. necatrix, die diep onder het epitheel in het middendeel der
digestietractus gelegen zijn. De uitstrijken dienen dun te zijn, hetgeen be-
reikt wordt door het materiaal dat op een voorwerpglas ligt, met een dek-
glas af te dekken en voorzichtig plat te drukken. In de uitstrijken wordt
gelet op oöcysten, schizonten en merozoieten (bij
E. necatrix en E. tenella)
en kolonies microgameten (bij een acute E. maxima infectie). Aangezien de
drie laatstgenoemde stadia vrij gevoelig zijn, verdient het aanbeveling om
in die gevallen de uitstrijk eventueel met fysiologische zoutoplossing te ver-
dunnen en slechts lichte druk op het dekglas uit te oefenen. De aanwezigheid
van oöcysten in een uitstrijk betekent nog niet dat het dier aan coccidiosis
heeft geleden. De aanwezigheid van parasieten dient te worden gecombi-
neerd met macroscopische veranderingen en de algemene indruk van de
koppel. Een definitieve typering van de betrokken species kan alleen in
enkele specialistische laboratoria worden uitgevoerd, na histopathologisch
onderzoek van experimenteel geïnfecteerde dieren.

De diagnose van E. tenella en E. necatrix levert weinig moeilijkheden op.
E. tenella veroorzaakt uitgesproken bloedingen in de blinde darm. Bij een
hevige
E. necatrix infectie treden ook bloedingen op door de hele darm
van maag tot rectum. Men kan dan ook bloed in de coeci vinden, hetgeen
tot verwarring met
E. tenella kan leiden. In minder ernstige gevallen neemt
men de koloniegewijs opgehoopte schizonten al vanaf de buitenkant van
de darm waar, als ronde witte plekjes met een doorsnede tot maximaal
1 mm. Het aangetaste darmgedeelte is roodachtig gezwollen en zeer broos.
Bij milde infecties neemt men verstrooide witte plekjes en petechiae in het
gebied rond de dooierzakrest waar. Een bijzonderheid van
E. necatrix is,
dat de gametogonie en vorming van oöcysten, gescheiden van de schizo-
gonie, in het coecum plaats vindt. Hier kunnen dus, bij een reïnfectie van
E. necatrix, oöcysten worden gevonden.

E. maxima komt voor in het hele darmkanaal, met uitzondering van rec-
tum en coecum. De pathologische veranderingen worden bij deze species

-ocr page 80-

veroorzaakt door de zeer grote (micro)-gametocyten en oöcysten. Het slijm-
vlies is verdikt en vertoont petechiae. De zeer slijmige darminhoud is
oranjerood tot zalmachtig gekleurd, bij heviger infecties kunnen er bloed-
plekken in worden waargenomen. In een uitstrijk bevestigen de zeer grote
oöcysten de diagnose.

E. brunetti komt incidenteel in Nederland voor. Het achterste derde deel
van het darmkanaal inclusief rectum en de halzen van de coeci zijn het
ergst aangetast. Men ziet hier een catarrale enteritis, petechiae en een coa-
gulerende necrose, samen met een slijmig bloedvermengd fibrinebeslag. De
veranderingen worden net als bij
E. maxima in hoofdzaak door de grote
gametocyten en oöcysten veroorzaakt. Deze oöcysten zijn slechts weinig
kleiner dan die van
E. maxima, nl. gemiddeld resp. 24,6 x 18,8 en 30,5 x
20,7 /X.

E. acervulina parasiteert het eerste derde tot (in ernstige gevallen) het
twee derde deel van het darmkanaal. Bij sectie vindt men petechiae tot
uitgebreide roodheid van het betrokken darmslijmvlies. Opvallend zijn de
witte 1 ä 2 mm lange dwarsstrepingen, bestaande uit opeengehoopte oöcys-
ten en gameten. In een uitstrijk worden zeer vele oöcysten waargenomen.
E. mivati, een voor het eerst in 1964 in de U.S.A. beschreven species, komt
ook in Nederland voor, hetgeen indirect door middel van immuniteits-
proeven is aangetoond
{Reid et al., 1965). Het voorste deel van de daiin-
tractus wordt in hoofdzaak aangetast, maar ook in tegenstelling tot
E. acer-
vulina,
colon, coeci en rectum. De veranderingen bestaan uit witte vlekjes
die meer rondachtig zijn in tegenstelling tot de duidelijke dwarsstreping bij
E. acervulina. De darminhoud is crèmig mucoid. In een darmuitstrijk wor-
den net als bij
E. acervulina zeer veel oöcysten gevonden. De differen-
tiatie tussen
E. mivati en E. acervulina is niet eenvoudig; het vóórkomen
van veel menginfecties van beide species lijkt erg waarschijnlijk. Het is
daarom beter deze species tezamen met
E. praecox, E. miti.\'s en E. haga?ii
als E. acervulina-type aan te duiden. Over het voorkomen van de drie
laatstgenoemde species in ons land bestaat geen zekerheid.

Chemotherapie

Met de ontdekking van de curatieve en profylactische werking van de
Sulfonamiden ten opzichte van coccidiosis, begon na de tweede wereld-
oorlog een uitgebreide research naar betere middelen. De werkzaamheid
van nieuwe verbindingen werd (en wordt) in eerste instantie beoordeeld
aan de hand van het effect op
E. tenella en daarna t.o.v. E. necatrix, daar
beide species in vroeger jaren de ernstigste bedreiging vomiden. Vervol-
gens wordt ook de werkzaamheid ten opzichte van de andere Eimeria
spp. getest.

Bij de ontwikkelde coccidiostatica, bedoeld voor langdurige toediening in
het rantsoen, zijn, behalve de reeds in de inleiding genoemde problernen
betreffende resistentieinductie en remming van de immuniteitsontwikkeling,
de toxiciteits- en residugegevens van belang. De toxische nevenwerkingen,
de menginfecties al dan niet gecompliceerd door bacteriële infecties en het
resistentieprobleem, zijn er de oorzaak van dat men o.a. in Engeland de
laatste jaren meer en meer de voorkeur geeft aan een multimedicamen-
teuze therapie. De moderne breedspectrum coccidiostatica zijn om dezelfde
redenen eveneens interessant.

-ocr page 81-

A. Sulfonamiden en andere PABA-antagonisten

De Sulfonamiden hebben veel bijgedragen tot een beter inzicht in de
fysiologie van de coccidiën, vooral van
E. tenella. Ondanks de toxische
nevenwerkingen zijn een aantal derivaten, zowel profylactisch als curatief
nog steeds belangrijk.

Veel ingang vonden het sulfamethazine en het later ontwikkelde en sterker
werkzame sulfaquinoxaline, dat vooral effectief is bij infecties met
E.
maxima, E. acervulina
en E. brunetti (Joyner, 1964; Warren et al.,
1966). Dit geldt ook voor het sulfachloorpyridazine (Gabriel, 1965),
het sulfadimethoxine (Madribon®) (Tsunoda, 1963, Mitrovic en
Bauernfeind, 1967); (Rehm en Weiser, 1967) en het sulfa-
chloorpyrazine (Esbg®), (Kouwenhoven, 1967).
Horton-Smith en Boyland hebben aangetoond, dat het wer-
kingsmechanisme der
Sulfonamiden, juist als bij bacteriën, berust op een
competitief antagonisme met para-aminobenzoëzuur (PABA), dat nodig
is bij de synthese van foHnezuur (Joyner en Kendall, 1956). Vooral
de ontwikkeling van de 2e schizonten-generatie wordt door de Sulfonamiden
beïnvloed. Bij hogere dosering geldt dit echter ook voor de le schizonten-
generatie. De kans op een goede ontwikkeling van de immuniteit is vooral
bij hogere dosering gering, tenzij het intermitterend wordt gegeven
(Joyner
et al., 1963; Mitrovic en Bauernfeind, 1967). Resis-
tentieontwikkeling is o.a. beschreven bij
E. tenella (Pellérdy, 1962) en
E. acervulina (Ball, 1966). Tsunoda (1963) vond 4 E. tenella
stammen, die resistent waren tegen 11 Sulfonamiden, doch die merkwaar-
digerwijze goed gevoelig waren voor het sulfadimethoxine.

De Sulfonamiden zijn nogal toxisch. Langdurige toediening, zowel via
drinkwater als via het voer, kan leiden tot een hemorragisch syndroom,
gekenmerkt door petechiën en streepvormige bloedingen in subcutis, skelet-
musculatuur en dannwand. In het bloed is er een duidelijke trombocy-
topenie, leucopenie en anemie. De stollingstijd is ongeveer 3x verlengd
(Joyner, 1960; Dorn, 1964). Extra toegevoegd Vit. Kg geeft geen
verbetering van de pathologische toestand (Dorn, 1964). In de milt
kunnen necrotische laesies worden gevonden terwijl in de diverse lichaams-
holten transsudaatvorming kan optreden (Joyner, 1960).
Het enzym carboanhydrase wordt door Sulfonamiden geremd, zodat bij
leggende hennen onder meer de vorming van de eischaal wordt belemmerd.
Langdurige toediening kan bij kuikens aanleiding zijn tot deficiënties van
o.a. Vit. K, Vit. E, folinezuur en pantotheenzuur. Bij de haantjes kan
er een testiculaire hyperplasie optreden (Joyner
et ai, 1963).

Een andere groep van PABA-antagonisten is ontwikkeld en getest door
Rogers
et al., (1964). Deze onderzoekers gingen de coccidiostatische
werking na van 27 para-amino-benzoëzuurderivaten bij experimentele
E.
maxima-infecties
bij kuikens. Een van deze derivaten was het ethopabate
(4 methyl 4-acetamino-2-ethoxybenzoate) dat bij 4 ä 8 ppm in het rantsoen
al invloed uitoefende op de ontwikkeling van
E. maxima, E. brunetti, E.
acervulina,
maar niet op die van E. tenella. Bepaalde E. brunetti stammen,
die minder gevoelig waren voor Sulfonamiden, bleken wel goed gevoelig te
zijn voor ethopabate; het omgekeerde kwam ook voor (McManus en
Guck Ier, 1965).

-ocr page 82-

B. Nitrofuranen

Vooral nitrofurazon (Furacin®) en in mindere mate ook furazolidon
(Furoxone®), al dan niet in combinatie, worden toegepast. Het zijn vrij
stabiele, doch slecht in water oplosbare verbindingen. Ze zijn, evenals het
recent geïntroduceerde nifurprazine (Enneking, 1967), minder werk-
zaam dan de
Sulfonamiden (Davies en Kendall, 1955; H i 1 b r i c h,
1956; P r u s a s, 1966) en de nieuwere coccidiostatica (Warren
et al.,
1966). Ze grijpen vooral aan tijdens de ontwikkeling van de 2e schizonten-
generatie en wel mogelijk in de koolhydraatstofwisseling, door remming
van bepaalde dehydrogenases (Joyner
et al., 1963). Dit is echter nog
niet met zekerheid bekend (Paul en Paul, 1964). Gevoelig is onder
meer
E. tenella (Arundel en Sutherland, 1956), alhoewel vaak
onvoldoende (Pr us as, 1966). De ontwikkeling van de immuniteit zou
bij
E. tenella niet geremd worden (Arundel en Sutherland, 1956).
Resistentie kan bij dit type Eimeria worden opgewekt en er bestaat dan
tevens een mindere gevoeligheid voor zoalene (Gardiner en
McLoughlin, 1963b; Joyner
et ai, 1963). Ook bij E. acervulina,
E. maxima
en E. bunetti is resistentie vastgesteld (Warren et al., 1966).
Hypoplasie van de schildklier en groeiremming trad op bij kuikens, die in
het rantsoen 165 ppm resp. 220 ppm nitrofurazon gedurende enkele weken
kregen toegediend. Bij leggende hennen die het 16 weken kregen verstrekt,
trad geen duidelijke invloed op met betrekking tot de eiproduktie, schaal-
kwaliteit en de broeduitkomst (Francis en Schaffner, 1956). Bij
hogere dosering kunnen zenuwsymptomen optreden, gevolgd door sterfte.
Furazolidon kan bij 200 ppm in het voer bij haantjes een remming van de
spermatogenesis veroorzaken (Paul en Paul, 1964). Furazolidon 0,04%
in het rantsoen leidde bij slachtkuikens tot hartdilatatie, gepaard gaande
met insufficiënte circulatie (ascites). Bij sectie bleken ook milt en lever
afwijkend te zijn (Feron en v. Stratum, 1966).

C. Nicarbazine

Nicarbazine is een equimoleculair complexe verbinding van 4,4\' dinitrocar-
banilide (D.N.C.) en 2 hydroxy 4,6 dimethyl pyrimidine (H.D.P.) Na op-
name vindt er in het maagdarmkanaal een splitsing plaats, waarna beide
Produkten afzonderlijk geresorbeerd worden. Bij D.N.C. verloopt dit sneller
dan bij H.D.P. (Joyner
et al., 1963). Bij 125 ppm in het rantsoen is
nicarbazine goed werkzaam tegen
E. tenella, E. necatrix en E. acervulina
(Joyner, 1964, Newberne en Buck, 1957) alsook bij menginfecties
(Reid en Brewer, 1966, 1967). Het beïnvloedt vooral de ontwikkeling
van de 2e schizontengeneratie.

Een ontwikkeling van de natuurlijke immuniteit wordt door nicarbazine
niet verhinderd. Het werkingsspectrum omvat verder
Asc. galli en Heterakis
gallinae
(J o y n e r e< al., 1963). Hogere doses dan 125 ppm in het rantsoen
veroorzaken ataxie, incoördinatie en vermindering van de gewichtstoename.
Andere symptomen zijn trombocytose en pathologische verandering van
lever, nier en lymfoide weefsel. De therapeutische breedte is dus beperkt
(Newberne en Buck, 1957). Nicarbazine kan bij mestkuikens continu
in het voer worden gegeven tot 2 ä 4 dagen voor de slacht, dit in verband
met het voorkomen van residuen in lever en spier (Joyner
et al., 1963)

-ocr page 83-

Het wordt niet gegeven aan leggende hennen, omdat het een ongunstige
invloed
heeft op de produktie en de eikwaliteit, met name wat betreft de
eidooier en de eischaal (Weiss, 1957; Baker e«
ai, 1957). Na 3 weken
bevatten de dooieys bovendien 26 ä 37 /j.g D.N.C. per gram. Wordt met de
toediening gestopt, dan is in 9 ä 10 dagen daarna gelegde eieren nog 0,7
/xg DNC per gram aan te tonen (P o 1 i n
ai, 1956). Bij de hanen is geen
invloed op de Spermatogenese vastgesteld (van Tienhoven et al.,
1957).

D. Zoalene

Zoalene = D.O.T. (3-5 Dinitro-O-toluamide) werd in 1960 ingevoerd als
derivaat van het al eerder geïntroduceerde 3,5 dinitrobenzamide. Het is vrij
stabiel en slecht in water oplosbaar. Gevoelig zijn vooral
E. necatrix en

E. tenella (Kirsch, 1962; Joyner et al, 1963; Greuel, 1967) in
tegenstelling tot b.v. bepaalde stammen van
E. acervulina (Ball, 1966;
Kouwenhoven, 1966, 1967). Bij menginfecties met laboratorium-
stammen van verschillende Eimeria spp. voldeed zoalene duidelijk minder
dan nicarbazine, Coyden® (Reid en Brewer, 1967; L o n g en M i 1-
lard, 1967) of buquinolate (Morrison
et al, 1967). Zoalene remt
vooral de ontwikkeling van de merozoieten tijdens de le schizonten-gene-
ratie (Joyner
et al, 1963).

Resistentie blijkt voor te komen bij E. acervulina, E. brunetti en E. maxima
(Warren et al., 1966) en kan ook worden opgewekt bij E. tenella, waar-
bij deze stam dan tevens minder gevoelig is geworden voor nitrofurazon
(McLoughlin en Gardine r, 1962). De ontwikkeling van een
natuurlijke immuniteit wordt door zoalene niet geblokkeerd (Greuel,
1967), alhoewel er wel doorbraakinfecties bekend zijn. Schneider en
Haass (1967), beschrijven 2 uitbraken, veroorzaakt door
E. tenella bij
leghennen, die tijdens de opfokperiode zoalene door het rantsoen kregen
toegediend.

Mestkuikens vertonen geen nevenverschijnselen bij 125 ppm in het rantsoen
(Feron en van Stratum, 1966). Bij 250 ppm gedurende 8 weken
gevoerd aan leghennen, was er geen duidelijke invloed op eiproduktie,
eikwaliteit en voederconversie te constateren (Mehner en Torges,
1964). Bij 375 ppm vertonen kuikens echter nerveuze symptomen, zoals
ataxie, torticollis, tremor, achteruitlopen, laten hangen van kop en vleugels
etc. (Stravrou, 1966; Kaemmerer, 1965).

Wat betreft het residu blijkt dat bij therapeutische toepassing er 24 uur na
het staken van de toediening minder dan 0,1 ppm in het vlees is aan te
tonen, doch van de metaboliet 3 amino-5 nitro-toluamide is dan nog 1 ppm
in de lever aanwezig (Kaemmerer, 1965). Volgens Kaemmerer
(1965) is het risico voor de consument zeer gering, ook al omdat zoalene
thermolabiel is (Kaemmerer en Bollmann, 1966). Het is echter
de vraag in hoeverre dit een voldoende garantie is.

E. Amprolium

Amprolium (l-(4-amino-2-n-propyl-5-pyrimidinylmethyl)-2-picolinium
chloride hydrochloride).

Het is een stabiele, goed in water oplosbare verbinding. Het is vooral werk-
zaam tegen
E. tenella en E. necatrix; 50 ppm in het rantsoen voorkomt

-ocr page 84-

sterfte, terwijl bij 75 ä 125 ppm de uitscheiding van oöcysten onderdrukt
wordt (Peterson en La Borde, 1962).

Bij 3 weken oude kuikens, experimenteel geïnfecteerd met E. tenella, waren
de resultaten met amprolium beter dan die bij sulfamethazine (Greuel,
1964). De overige Eimeria spp. zijn minder gevoelig (Joyner, 1964,
Horton-Smith en Long, 1965), alhoewel ook goede resultaten be-
kend zijn bij bepaalde
E. acervulina-sta.mmen (Ball, 1966; K o u w e n-
boven, 1966, 1967). Doorbraakinfecties komen onder praktijkomstandig-
heden voor, o.a. veroorzaakt door
E. brunetti en E. maxima (H e m s 1 e y,
1964).

Het werkingsmechanisme van amprolium berust op competitief antagonisme
met thiamine. In een normaal rantsoen is 125 ppm amprolium effectief.
Zit er in het voeder een hoger gehalte aan Vit. B^ (30 ppm extra), dan
is de werkzaamheid van amprolium duidelijk minder (Rogers
et al.,
1960).

Vooral bij de hogere doseringen wordt de natuurlijke ontwikkeling van de
immuniteit enigszins belemmerd (Horton-Smith en Long, 1965).
Ook onder praktijkomstandigheden kan er enige resistentie ontstaan
(Warren ei
al., 1966).

Amprolium is weinig toxisch. Langdurige toediening van 250 ppm in het
rantsoen van leggende hennen gedurende 42 dagen, heeft geen duidelijke
invloed op eiproduktie en eikwaliteit (Mehner en Torges, 1962). Bij
hogere concentraties, nl. 700 ppm gedurende 3 weken, trad er wel een
daling op van de voederopname en de eiproduktie (Polin
et al., 1962).
Bij kuikens geeft 500 ppm en meer in het rantsoen groeiremming en poly-
neuritis. Extra Vit. Bj in het voer (0,01%) leidt tot een snel herstel van
deze verschijnselen.

In therapeutische concentratie beïnvloedt amprolium de vruchtbaarheid
niet, zodat het bij foktomen kan worden toegepast
{] oynev et al., 1963).
Wanneer 24 uur vóór de slacht met de toediening van amprolium wordt
gestopt, zijn zeer geringe residu\'s in vlees en lever aan te tonen (K a e m-
merer, 1965). Volgens Kaemmerer en Bollmann (1966) zijn
hieraan voor de consument geen risico\'s verbonden. In de USA moet
volgens de Food and Drug Administration vier dagen vóór de slacht met
de toediening worden gestopt.

F. Quinoline-carboxylaten

Buquinolate (ethyl 4-hydroxy-6, 7-di-iso-butoxy-3-quinoline-carboxy!ate) is
een in water slecht oplosbare, doch stabiele verbinding. Het wordt vanuit
het maagdarmkanaal slecht geresorbeerd (Herrett
et al., 1966). Expe-
rimenteel bleek dat
E. acervulina en E. necatrix goed gevoelig zijn bij 27,5
ppm in het rantsoen en dit geldt ook voor menginfecties met
E. brunetti en
E. acervulina (Engle et ai, 1967). Bij mestkuikens, op een batterij ge-
houden, bleek een concentratie van 82,5 ppm in het rantsoen zeer effectief
tegen infecties met
E. tenella of menginfecties met verschillende andere
Eimeria spp. (M o r r i s o n
et al., 1966). In een vergelijkende studie waren
de resultaten beter dan met zoalene (Morrison
et al., 1967) of nicar-
bazine. Het gaf gelijke of soms betere resultaten dan de combinatie ampro-
lium met ethopabate (Sadler
et al., 1966; B r e w e r en Reid, 1966;
Morrison
et al., 1967). Bij dezelfde concentratie in het voer bescherm-

-ocr page 85-

de hel ook kuikens die gehouden werden op strooisel, geïnfecteerd met alle
vijf Eimeria spp. (Porter en Johnson, 1967; Engle
et al., 1966,
1967). Ruquinolate, preventief gegeven, is dus zeer effectief bij alle belang-
rijke infecties met Eimeria spp. (Edgar en Flanagan, 1966). Het
grijpt vroeg in de ontwikkehngscyclus aan. Bij
E. necatrix is bekend, dat
82,5 ppm buquinolate in het rantsoen de ontwikkeling van de cyclus vol-
ledig onderdrukt; verwacht mag worden dat de ontwikkeling van de na-
tuurlijke immuniteit wordt geremd (Brewer en R e i d, 1967)
Wordt het continu in het rantsoen gegeven, in een hoeveelheid van 82,5
ppm, dan zijn er geen residu\'s van enige betekenis in spier- en vetweefsel.
Wordt 24 uur vóór het slachten de toediening gestaakt, dan is ook in de
lever meestal niets aan te tonen (Borgmann
et al, 1966; C o x al.,
1966, 1967).

Buquinolate 100 ppm in het rantsoen verstrekt gedurende 18 maanden bij
leggende hennen, had geen invloed op de eiproduktie, eikwaliteit, voeder-
conversie en groei (Nikolaiczuk, 1966). Ook de fertiliteit wordt niet
ongunstig beïnvloed (Stephens
et al., 1967). De hoeveelheden die in
het ei kunnen worden aangetoond, variëren van 0,11-0,23 ppm (Cox
et al., 1966, 1967). Ook bij mestkuikens gaf dit rantsoen, verstrekt gedu-
rende 62 ä 66 dagen, geen ongunstige invloed op o.m. de voederconversie
en het gemiddeld lichaamsgewicht (Rosenberg
et ai, 1967). Soort-
gelijke resultaten zijn gevonden door Brewer en Reid (1967).
Enkelvoudige doses van 4 - 20 g/kg lichaamsgewicht bij 7 dagen oude kui-
kens bleken niet toxisch te zijn. Honden verdroegen 450 mg/kg/dag gedu-
rende 90 dagen. Mestkuikens, die gedurende 31 dagen een rantsoen met
880 ppm buquinolate kregen verstrekt, vertoonden geen toxische symptomen
(Borgmann
et ai, 1966).

Het methyl 7-benzyl oxy-6-n-butyl-4-oxo-l, 4-dihydroquinoline-3-carboxy-
late, een recenter derivaat uit deze reeks, is nog sterker werkzaam dan bu-
quinolate. In een concentratie van 10 ppm in het rantsoen (10 g per ton
voer!) geeft het al bescheiTning tegen infecties met
E. acervulina, E. bru-
netti, E. maxima, E. mivati, E. necatrix
en E. tenella (B o w i e et al., 1967).

G. Metichlorpindol

Metichlorpindol (3,5-dichloro-2,6 dimethyl-4-pyridinol) = Coyden®.
Het is een slecht in water oplosbare, doch stabiele verbinding.
Het spectrum omvat, net als bij buquinolate, alle belangrijke Eimeria spp.,
zoals
E. tenella, E. necatrix, E. acervulina, E. maxima, E. brunetti, E. prae-
cox, E. mivati
en E. mitis. Ook bij experimentele menginfecties bleek het
zeer effectief, wanneer het in het rantsoen verwerkt was in een concentratie
van 125 ppm (Stock
et al., 1967; Reid en Brewer, 1966, 1967;
Long en Miliar d, 1967).

Het werkingsmechanisme is niet bekend. De trofozoïeten van E. tenella,
E. necatrix
en E. acervulina blijken onder invloed van het metichlorpindol
in een soort ruststadium in de Lieberkühnse klieren te verblijven en 7-14
dagen na het wegnemen van het middel ontstaat er acute coccidiosis. Dit
gebeurde zelfs nog 60 dagen na de oorspronkelijke infectie (L o n g en M i 1-
lard, 1967). De trofozoïeten die ontstaan uit de gedurende enkele maan-
den opgenomen oöcysten, kunnen dus worden opgeslagen om daarna hun
desastreuze cyclus alsnog voort te zetten. Aan mestkuikens zal het dus con-
tinu in het rantsoen gegeven moeten worden.

-ocr page 86-

Resistentie was bij E. tenella en E. acervulina experimenteel niet op te
wekken (Stock
et al., 1967).

Gepubliceerde gegevens over de invloed van metichlorpindol op de ei-
produktie, eikwaliteit, de broeduitkomst en het residu in vlees en eieren,
evenals toxicologische gegevens, zijn ons niet bekend.

Multimedicamenteuze profylaxe, respectievelijk therapie

Eén van de argumenten voor een multimedicamenteuze behandeling van
coccidiose is door combinatie van bepaalde farmaca — ieder in een lagere
dosering — een gelijk therapeutisch effect te verkrijgen, terwijl het risico
van toxische nevenwerkingen hierdoor verminderd wordt.
Pyrimethamine (2,4 diamino-5(p. chlorophenyl)-6-ethyl-pyrimidine), een
competitieve antagonist van folinezuur, heeft een geringe coccidiostatische
activiteit. Lux toonde aan, dat een combinatie van pyrimethamine met
sulfamerazine een beter therapeutisch effect had bij experimenteel met
E. tenella geïnfecteerde kuikens dan sulfamerazine in een hogere concen-
ratie alléén. Deze vorm van potentiëring is door anderen later ook bestu-
deerd (Gardiner en McLoughlin, 1963 a; Kendall en
Joyner, 1956; Joyner en Kendall, 1956; Joyner, 1960; Ball
en Warren, 1965 a, b), en blijkt ook op te treden bij combinatie van
sulfonamiden met andere diaminopyrimidines, zoals het diaveridine (2,4
diamino-5- (3,4 dimethoxybenzyI) pyrimidine).

Door de toevoeging van pyrimethamine of diaveridine kan de hoeveelheid
sulfonamide verlaagd worden tot 0,1 van de oorspronkelijk benodigde dosis
(Clarke, 1962; B a 11 en W a r r e n, 1965). Deze combinaties zijn effec-
tief bij infecties met
E. acervulina, E. brunetti, E. maxima, alsook bij E.
tenella
en E. necatrix (Clarke, 1964; Ball en Warren, 1965 a, b).
De resultaten zijn zelfs vaak beter dan bij toepassing van andere coccidio-
statica (W a r r e n ei
al., 1966; C 1 a r k e, 1962, 1964), alhoewel ook door-
braakinfecties bekend zijn, met name wat betreft
E. necatrix (Hemsley,
1964). Minder gunstige resultaten zijn ook bekend bij een bepaalde
E. acer-
vulina-sXdiin
(Kouwenhoven, 1966). Naast combinaties met sulfa-
guanidine, sulfamethazine, sulfaquinoxaline, zijn ook resultaten bekend
met betrekking tot diaveridine en het depótsulfonamide: sulfadimethoxine
(Rehm en W e i s e r, 1967). Pyrimethamine heeft echter ook bijwerkin-
gen. Wanneer het in het rantsoen verwerkt wordt in een concentratie van
10 a 25 ppm, dan vertonen de kuikens een vertraagde groei, slechte bevede-
ring, macrocytaire anemie, gevolgd door de dood (S t o c k d a 1 e, 1958).
Deze bijwerkingen zijn op te heffen door extra folinezuur toe te dienen. Het
therapeutisch effect van de combinatie zou hierdoor niet minder worden.
Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat coccidiën wel pyrimethamine
uit het rantsoen kunnen opnemen, doch geen folinezuur. Het antagonisme
zou intracellulair optreden met het door de coccidiën zelf gevormde foline-
zuur (Joyner, 1960). Een vergelijkende toxicologische studie van pyri-
methamine met diaveridine viel ten gunste van deze laatste uit. Diaveridine
geeft zelfs bij 70 ppm in het rantsoen, in tegenstelling tot pyrimethamine,
geen toxische nevenverschijnselen (lichaamsgewicht, bloedbeeld), zodat aan
dit diaminopyrimidine de voorkeur gegeven moet worden (Jackson,
1966). Het is te verwachten, dat diaveridine de werking van ethopabate ook
potentieert (Rogers
et al, 1964).

-ocr page 87-

Een andere interessante waarneming is gedaan door Kahn en Actor

(1966), die vaststelden dat het antibioticum nystatine, dat zelf geen invloed
heeft op coccidiën, de werking van sulfaquinoxaline versterkte. De sulfa-
quinoxaline bloedspiegel blijkt bij toepassing van de combinatie veel hoger
te zijn dan bij toepassing van sulfaquinoxaline alleen.

Aangezien er binnen ieder species duidelijke stam-verschillen bestaan en
het spectrum van amprolium bovendien beperkt is, wordt het daarom wel
— en vaak met succes — gecombineerd met andere coccidiostatica, zoals
het sulfaquinoxaline (Long, 1963; Horton-Smith en Long, 1965;
Warren
et al., 1966). In plaats van Sulfonamiden kan men om dezelfde
reden ook andere PABA-antagonisten toepassen, zoals het ethopabate
(Morrison, 1966; Reid en Brewer, 1967; Rosenberg, 1967).
Warren
et al. (1966) zagen ook gunstige resultaten met een combinatie
van amprolium met sulfaquinoxaline en ethopabate. Morrison
et al.

(1967) vonden bij deze laatste combinatie gelijke of betere resultaten dan
bij buquinolate. Het spectrum omvat in al deze combinaties alle vijf belang-
rijke Eimeria spp., terwijl de Sulfonamiden tevens bescherming geven tegen
eventueel complicerende bacteriële infecties. Davies en Joyner (1963)
adviseren bovendien een extra toevoeging van Vit. K3 (menaphthone Na
bisulfiet), dat de werking van amprolium versterkt, zodat de hoeveelheid
hiervan in het rantsoen verlaagd kan worden. Met deze combinatie — sulfa-
quinoxaline-amprolium en Vit. K3 — zijn ook door anderen gunstige resul-
taten behaald (H o r t on - S m i t h en Long, 1965).

Verder zijn er nog combinaties bekend van amprolium en furazolidone
(van Stratum
et ai, 1966; Feron en van Stratum, 1966) en
zoalene met furazolidone. Vooral deze laatste combinatie bleek een duide-
lijk ongunstige werking te bezitten. Na ongeveer 10 dagen traden nerveuze
symptomen op (L i t j e n s ei
al., 1965; Feron en vanStratum, 1966;
van Stratum
et al., 1966), die sterke gelijkenis vertonen met die bij
vergiftiging van zoalene (Stavrou, 1966). Ook trad sterfte op ten ge-
volge van een pathologisch veranderde hart-, lever- en miltfunctie, een
beeld dat ook optreedt bij langdurige toediening van alleen furazolidone
(Feron en van Stratum, 1966). Hieruit blijkt dat men niet zonder
meer chemotherapeutica kan combineren.

Discussie

De toxische nevenwerkingen, de menginfecties al dan niet gecompliceerd
door bacteriële infecties en het resistentieprobleem, zijn de oorzaak dat men
tegenwoordig meer en meer de voorkeur geeft aan een multimedicamen-
teuze profylaxe of aan toepassing van breedspectrum-coccidiostatica, zoals
buquinolate en metichlorpindol.

Multimedicamenteuze profylaxe kan zowel toegepast worden bij slacht-
kuikens als bij dieren die bestemd zijn voor de eiproduktie. Enige ontwik-
keling van immuniteit moet hierbij mogelijk geacht worden. De moderne
breedspectrum coccidiostatica onderdrukken de ontwikkelingscyclus geheel
en daarmede dus ook de ontwikkeling van de immuniteit. Vooral voor de
slachtkuikenindustrie is de profylactische toepassing van deze verbindingen
interessant, daar de kans op laesies in het maagdarmkanaal hierdoor mini-
maal wordt. Bij kuikens bestemd voor de leg zijn deze middelen minder
geschikt, daar ze tijdens de legperiode profylactisch niet toegepast mogen

-ocr page 88-

worden en het ontbreken van een immuniteit zal leiden tot mogelijke uit-
braken van coccidiosis.

Bij leghennen, die tijdens de opfokperiode andere coccidiostatica kregen
toegediend, al dan niet in de vorm van een combinatie, kunnen onder on-
gunstige omstandigheden toch uitbraken optreden. Dit geldt ook voor
kuikens, die worden geïnfecteerd met resistente stammen. De therapie ver-
dient dus weer meer aandacht. In de eerste plaats komen dan in aanmer-
king de Sulfonamiden — door het drinkwater — zoals sulfaquinoxaline,
sufachloorpyrazine en sulfadimethoxine. Een voordeel bij de Sulfonamiden
is dat deze farmaca ook een breed antibacterieel spectrum bezitten, waar-
door eventuele bacteriële infecties, als complicatie bij coccidiose, hierdoor
tevens onderdrukt worden.

Een nadeel is de toxiciteit. Dit is echter in belangrijke mate te ondervan-
gen door de Sulfonamiden, in een veel lagere concentratie, te combineren
met diaveridine. Bij de combinatie amprohum met ethopabate mag ver-
wacht worden dat dit preparaat ook curatieve betekenis zal hebben. Aan-
gezien ethopabate een competitieve antagonist is van PABA, mag verwacht
worden dat diaveridine ook hier de werking in zekere mate zal versterken.
Overigens blijft een interessante vraag, wat nu belangrijk is voor het be-
reiken van het gewenste effect: een goede concentratie van het farmacon
m het bloed of/en een goede concentratie in de darminhoud. Nystatine ver-
hoogt de bloedspiegel van sulfaqumoxaline en daarmee ook het therapeu-
tisch effect (KahnenActor, 1966). Iets soortgelijks is bekend bij aureo-
mycine®, wanneer dit gecombineerd wordt met terephthaalzuur (Joyner
et al, 1963). Sulfachloorpyridazine en sulfadimethoxine worden, althans bij
het zoogdier, goed geresorbeerd vanuit de maagdarmtractus. Het eerste
werkt betrekkelijk kort door z\'n snelle excretie (urine desinfectans), terwijl
het tweede een verlengde werkingsduur heeft door de actieve terugresorptie
in de tubuluscel van de nier. In hoeverre dit ook optreedt bij de kip en in
hoeverre dit nog meespeelt bij het therapeutische effect bij coccidiose blijft
een interessante vraag.

Ook de andere coccidiostatica, zoals zoalene, nicarbazine en amprolium
worden goed vanuit de maagdarmtractus geresorbeerd. Daarentegen wordt
buquinolate slecht geresorbeerd, zodat de concentratie in het darmlumen
relatief hoog zal zijn. Amprolium wordt, na resoqDtie in het eerste gedeelte
van de darmtractus, weer uitgescheiden via de darmwand, zodat de con-
centratie in het laatste gedeelte van de darm aanmerkelijk hoger is dan in
het duodenum (Polin
et al, 1967). Met betrekking tot het werkings-
mechanisme van de verschillende coccidiostatica kan worden opgemerkt,
dat hierover betrekkelijk weinig met zekerheid bekend is. Een belangrijke
handicap bij het bestuderen van dit mechanisme, is het feit dat de ontwik-
keluigscyclus bij coccidiën in vitro nog moeilijk te reproduceren is.

Welke eisen kan men nu aan een ideaal coccidiostaticum stellen?
Het moet continu gegeven kunnen worden zonder toxisch te zijn en zonder
aanleiding te geven tot residuvorming, waarbij het tevens geen ongunstige
invloed mag hebben op de eikwaliteit. Het mag de groei niet vertragen en
de voederconversie niet ongunstig beïnvloeden. Dit geldt ook met betrekking
tot de reproduktie. De coccidiostatische werking moet zeer effectief zijn
(breedspectrum en geen ontwikkeling van de cyclus). Resistentie-ontwik-
keling mag niet gemakkelijk op te wekken zijn. Verder moet het goedkoop,

-ocr page 89-

stabiel en goed door het voer te mengen zijn. Het moet ook te combineren
zijn met andere „feed additives", zoals vitaminen.

Wat betreft de residuvorming in vlees en eieren kan nog het volgende wor-
den opgemerkt. De betreffende eisen van de Amerikaanse Food and Drug
Administration, op welks kompas het Productschap voor Veevoeder in
Nederland onder meer vaart, waarborgen voldoende veiligheid voor de
Nederlandse consument. Dit betekent, dat de toediening van coccidiostatica
één of meer dagen voor de slacht gestaakt dient te worden. De vraag is nu,
of men zich in de praktijk ook houdt aan deze voorschriften.
Farmaca, die alleen therapeutisch toepassing vinden en die dus buiten de
verantwoordelijkheid van het Productschap vallen, kunnen aan elke vorm
van controle ontsnappen.

Het risico zal in de meeste gevallen niet groot zijn, immers de concentratie
van het middel in drinkwater of voer zal in het merendeel der gevallen
hoger zijn dan het gehalte in de weefsels van de kip, daar de kip een be-
langrijk deel van de opgenomen hoeveelheid weer uitscheidt in al dan niet
omgezette vorm. Curatieve toepassing van het middel is niet toxisch voor
de kip. Incidentele consumptie door de mens van vlees of eieren — met
meestal een lager gehalte dan in het pluimveevoeder of drinkwater — zal
dus weinig risico opleveren. Wel zal men bedacht moeten blijven op spccies-
\\erschillen. Het uitblijven van reacties bij de kip is nog geen garantie voor
de consument. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat de kip metabolieten
vormt die een geheel eigen werking hebben. De excietie van het middel en
zijn metabolieten kan in belangrijke mate via het ei plaatsvinden.
In ons land vindt praktisch geen toxiciteitscontrole plaats van coccidio-
statica met betrekking tot de kip. Het spreekt vanzelf, dat de fabrikant deze
eigenschappen terdege moet onderzoeken, evenals de invloeden die coccidio-
statica en andere toegevoegde stoffen als vitaminen, mineralen en antibio-
tica wederzijds op elkaar kunnen uitoefenen.

Dit geldt ook voor de mengbaarheid. Er zijn goede coccidiostatica ontdekt,
die door hun elektrostatische eigenschappen niet mengbaar bleken te zijn.
In verband met de beslissing over toelating, zal het Produktschap over al
deze zaken duidelijke gegevens van de producent verlangen. De vraag blijft
of het wenselijk is, dat ook andere instanties zich nog praktisch met deze
materie gaan bezighouden.

Het lijkt gerechtvaardigd te blijven zoeken naar stoffen, die een volledige
onderdrukking der cyclus waarborgen en die niet toxisch zijn voor de kip,
terwijl ze geen of geringe residuvorming in vlees en eieren veroorzaken.
Indien deze ideale verbinding ontdekt zal zijn, zal zeker een nieuwe rich-
ting, die der continue toepassing bij leggende dieren, gekozen worden. Het
bezwaar dat er dan geen immuniteit tot ontwikkeling kan komen, is dan
immers vervallen. Vooralsnog lijkt continue toediening alleen bij mest-
kuikens mogelijk.

SAMENVATTING

Tegen de achtergrond van het veranderde beeld van de pluimveecoccidiose wordt
nader ingegaan op de huidige chemotherapeutische mogelijkheden. Een aantal
problemen die hiermede samenhangen, zoals de diagnostiek, de resistentieinductie en
de immuniteitsontwikkcling, worden eveneens behandeld.

Naast de betekenis van de afzonderlijke farmaca — Sulfonamiden en andere PABA-
antagonisten, zoalene, nicarbazine, nitrofuranen, amprolium, metichlorpindol en de

-ocr page 90-

quinolinecarboxylaten — waarbij ook gelet is op farmacologische, toxiciteits- en
residugegevens, is vooral de multimedicamenteuze profylaxe/therapie bekeken. De
toxische nevenwerkingen, de menginfecties al dan niet gecompliceerd door bacteriële
infecties en het resistentieprobleem zijn argumenten die pleiten voor laatst genoemde
behandelingsvorm, zowel curatief als profylactisch bij voor de leg alsook bij voor
de slacht bestemde dieren. De moderne breedspectrum coccidiostatica zijn om dezelfde
redenen interessant, alhoewel de profylactische toepassing van deze farmaca in
verband met de remming van de immuniteitsontwikkeling alléén bij slachtkuikens zal
kunnen geschieden. Curatief blijven de
Sulfonamiden belangrijk.

Tenslotte worden een aantal wensen geformuleerd, die bij de ontwikkeling van nieuwe
coccidiostatica van belang worden geacht.

SUMMARY

Current possibilities of chemotherapy are examined more closely against the back-
ground of the altered picture of coccidiosis in fowls. A number of allied problems
such as those of diagnosis, induction of resistance and development of immunity are
also discussed.

In addition to the use of individual drugs (sulphonamides and other PABA-
antagonists, zoalene, nicarbazine, the nitrofurazones, amprolium, metichlorpindol and
the quinoline carboxylates), the pharmacology, the data on toxicity and those on
residues were also taken into account, particular attention being paid to prevention
and therapy. Toxic side-effects, mixed infections, whether or not complicated by
bacterial infections, and the problem of resistance argue in favour of the last-named
form of treatment, both curatively and for purposes of prevention, in layers as well as
in slaughter birds. Modern broad-spectrum coccidiostats are interesting for similar
reasons, although the preventive use of these drugs will only be practicable in
broilers because of their inhibitory effect on the development of immunity. Sulphon-
amides continue to be useful curative agents.

In conclusion, a number of recommendations are stated, which are regarded as
essential in developing new coccidiostats.

RÉSUMÉ

L\'image altérée de la coccidiose des oiseaux des basse-cour a inspiré un examen plus
détaillé des possibilités chimio-thérapeutiques actuelles. Quelques problèmes annexes,
tels que le diagnostic, l\'induction de la résistance et le développement de l\'immunité
sont également traités.

Non seulement l\'importance des différents médicaments, tels que les sulphonamides
et autres antagonistes-PABA, nicarbazine, nitrofuranes, amprolium, métichlorpindol
et les carboxylates-quinoline - pour lesquels les auteurs se sont rendus compte des
données pharmacologiques, de toxicité et de résidu, mais aussi et surtout la prophy-
laxie et la thérapie multimédicamenteuse ont été étudiées. Les actions secondaires
toxiques, les infections mixtes compliquées ou non par des infections bactériennes
et le problème de la résistance forment des arguments en faveur de la forme de
traitement dernière-nommée, tant curative que prophylactique, pour des oiseaux
destinés à la ponte comme à l\'abattage.

Les coccidiostatiques modernes à spectre large sont intéressants pour la même raison,
bien que l\'application prophylactique de ces médicaments ne puisse se faire que chez
le poulet d\'abattage par suite de l\'inhibition du développement de l\'immunité.
Les sulphonamides gardent leur importance curative.

Les auteurs finissent par formuler des souhaits qu\'ils estiment être d\'importance pour
le développement de nouveaux coccidiostatiques.

ZUSAMMENFASSUNG

Gegen den Hintergrund des geänderten Bildes der Geflügelcoccidiose wird auf die
heutigen chemotherapeutischen Möglichkeiten näher eingegangen. Eine Reihe damit
im Zusammenhang stehender Fragen wie die Diagnostik, die Resistenzerzeugung und
die Immunitätsentwicklung wird ebenfalls besprochen.

-ocr page 91-

Ausser der Bedeutung der einzelnen Pharmaka — Sulfonamide und sonstige PABA-
Antagonisten, Zoalen, Nicarbazin, Nitrofurane, Amprolium, Methichlorpindol und
die Chinolincarboxylate — wobei auch pharmakologische, Toxizitäts- und Rück-
standsangaben berücksichtigt wurden, wurde vor allem die multimedikamentöse
Prophylaxe und Therapie betrachtet. Die toxischen Nebenwirkungen, die wohl oder
nicht durch bakterielle Infektionen komplizierten Mischinfektionen und die Resistenz-
frage sind Gründe, die für die letztgenannte Bchandlungsform sprechen, sowohl
kurativ als prophylaktisch bei für das Legen sowie bei für die Schlachtung bestimm-
ten Tieren. Die modernen Coccidiostatika mit ihren breiten Wirkungsspektrum sind
aus den gleichen Gründen interessant, obwohl die prophylaktische Anwendung dieser
Pharmaka wegen der Hemmung der Immuniätsentwicklung lediglich bei Mastgeflügel
erfolgen wird. Kurativ bleiben die Sulfonamide von Bedeutung.

Schliesslich wird eine Anzahl von Wünschen zum Ausdruck gebracht, die bei der
Entwicklung von neunen Coccidiostatika für wichtig gehalten werden.

RESUMEN

Dado el aspecto cambiado de la coccidosis en gallinas, se entre mas en detalle sobre
las posibilidades quimoterapeuticos actuales.

Un numero de problemas conexionados con estas como el diagnostico, la induccion
de resistencia y el desarollo de la inmunidad, tambien son discutidos.
M lado de la significacion de los terapeuticos particulares, sulfonamidas y otros
JABA antagonistas, zoalene, nicarbazine nitrofuranos, amprolium, meticloropindol
y los quinolinecarboxilados y donde tambien se ha puesto atencion sobre los datos
farmacologicos toxididad y residuos, especialmente el profilactico multimedicamen-
tosa y tratamiento son discutidos.

Las acciones toxicas accessorias, las infeccionas mezcladas si o no complicadas por
infecciones bacterianas, y el problema de la resistencia son argumentos qua abogan
para el modo de tratamento el ultimo mencionados asi curativo como profilactico
en animales destinados para la produccion de huevos como para el consumo.
Los coccidiostaticas modernos de amplio espectro son por las mismas razones tam-
bien interesantes aunque le aplicacion profilactica de estos terapeuticos a proposito
de frenar el desarollo de la immunidad solamente se puede aplicar en pollos de
engorde.

Curativo los sulfonamidos continuan importantes.

Por fin se han formulados algunos deseos, los cuales son estimados importantes para
el desarrollo de nuevos coccidiostaticos.

LITERATUUR

A r u n d e 1, J. H. and Sutherland, A. K.: The value of nitrofurazone in expe-
rimental E. tenella infection of chickens.
Vet. Ree., 68, 769, (1956).
Baker, R., Hill, F., T i e n h o v e n, A. van and Bruckner, J.: The effect
of nicarbazin on egg production and egg quality.
Poultry Sei., 36, 713, (1957).
Ball, S. J.: The responses of different strains of Eimeria acervulina and Eimeria

tenella to medication. Res. vet. Sei., 7, 312, (1966).
Ball, S. J. and Warren, E. W.: Synergism in the chemotherapy of Eimeria

infections of chicks. Vet. Ree., 77, 1028, (1965 a).
B a 11, S. J. and W a r r e n, E. W.: Treatment of experimental avian coccidiosis with
a soluble combination of sulphaquinoxaline and diaveridine.
Vet. Ree., 77, 1252,
(1965 b).

Ball, S. J. and Warren, E. W.: Effects of Chlortetracycline, Oxytetracycline and

spiramycine on E. tenella in chicks. J. comp. Path., 76, 255, (1966).
Borgmann, A. R., Levin, R. A., Gilbert, D. L., C o o 1 e y, R. and
Prytherch, J. P.: Safety of buquinolate in poultry and small animals.
Poultry
Sei.,
45, 1071, (1967).
E o w i e, R. A., C a i r n s, J. P., G r a n t, M. S., H a y e s, A., J o n e s, W. G. M.
and Ryley, J. F.: A new wide-spectrum coccidiostat.
Nature, 214, 1349, (1967).

-ocr page 92-

Brewer, R. W. and Reid, W. M.: Studies on the efficacy of buquinolate as a
coccidiostat.
Poultry Sei., 45, 1072, (1966).

Brewer, R. W. and Reid, W. M.: Efficacy of buquinolate against six species of
coccidia.
Poultry Sei., 46, 642, (1967).

Clarke, M. L.: A mixture of diaveridine and sulphaquinoxaline as a coccidiostat
for poultry. I. Preliminary studies on efficiency against E. tenella and E. necatrix
infections, and on toxicity in poultry.
Vet. Ree., 74, 845, (1962).

Clarke, M. L.: A mixture of diaveridine and sulphaquinoxaline as a coccidiostat
for poultry. III. Efficiency against E. acervulina, E. brunetti and E. maxima in-
fections together with a field survey of coccidiosis in S.E.England.
Vet. Ree., 76,
818, (1964).

Cox, P. L., H o 11 i f i e 1 d, R. D. and H e o t i s, J. P.: The spectrophotofluometric
determination of buquinolate in poultry tissue and eggs.
Poultry Sei., 45, 1078,
(1966) \\
46, 680, (1967).

D a v i e s, S. F. M. and J o y n e r, L. P.: Design of therapy for the control of species
of Eimeria in the domestic fowl. ƒ.
comp. Path., 73, 379, (1963).

D a V i e s, S. F. M. and Kendall, S. B.: An experimental assessment of the value
of nitrofurazone used continuously as a coccidiostatic drug.
Vet. Ree., 67, 867,
(1955).

Dorn, P.: Sulfonamide and hämorrhagisches Syndrom beim Huhn. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
77, 442, (1964).

E d g a r, S. A. and Flanagan, C.: Coccidiostatic and other effects of buquinolate
in poultry.
Poultry Sei., 45, 1081, (1966).

E n g 1 e, A. T., Humphrey, R. P. and Johnson, C. A.; Buquinolate, a new
broadspectrum coccidiostat.
Poultry Sei., 45, 1082, (1966); 46, 810, (1967).

E n n e k i n g, O,: Therapieversuche an Gefluegel mit dem neuen Nitrofuran HB-
115 (Nifurprazine) unter Praxisbedingungen,
Tierärztl. Umsch., 22, 372, (1967).

Feron, V. F. and Stratum, P. G. C. van: De invloed van furazolidon op
slachtkuikens bij voedering van rantsoenen die amprolium of zoalene bevatten.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 571, (1966).

Francis, D. W. and Schaffner, C. S.: An investigation of the morphological
changes in young chickens and the reproductive performance of adult chickens fed
furazolidone or nitrofurazone.
Poultry Sei., 35, 1371, (1956).

Gabriel, K. L. and S c h e i d y, S. F.: Sulfonamides. Adv. vet. Sei., 10, 245,
(1965).

Gardiner, J. L. and McLoughlin, D, K.: The comparative activity of
certain coccidiostats in experimental E, tenella infections.
Poultry Sei., 42, 932,
(1963 a).

G a r d i n e r, J. L. and M c L o u g h 1 i n, D. K.: Drug resistance in E. tenella. IV.
The experimental development of a nitrofurazone resistant strain.
J. Parasitol., 49,
947, (1963 b).

Greuel, E.: Amprolium, ein wirksames Coccidiotherapeuticum. Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
71, 229, (1964).

Greuel, E.: Untersuchungen zur Therapie der experimentellen Coccidiose mit
D.O.T.-Solubile.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 74, 10, (1967).

H e m s 1 e y, L. A.: Experiences of coccidiosis in young chickens fed a coccidiostat
with particular reference to the incidence of coccidiosis in broiler chickens in the
south of England 1961 - 1964.
Vet. Ree., 76, 1432, (1964).

H e r r e t t, R. J., Williams, C. W., Kline, G. M. and H e o t i s, J. P.: The
distribution of C\'^ in the chick following the administration of buquinolate 3-C\'"\'.
Poultry Sei., 45, 1092, (1966).

H i 1 b r i c h, P.: Prophylaxe und Therapie der Küken-Blinddarmkokzidiose mit
Nitrofurazon.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 69, 187, (1956).

Horton-Smith, C. and Long, P. L.: The treatment of coccidial infections in
fowls by a mixture of amprolium and sulphaquinoxaline in the drinking water.
Vet. Ree., 77, 586, (1965).

-ocr page 93-

Jackson, N.: A comparison of the toxicity of the coccidiostats Diavcridine and
pyrimethamine in the chick and the effect of an antibiotic on the anti-folic activity
of pyrimethamine.
Res. vet. Sei., 7, 196, (1966).

Joyner, L. P.: The relationship between toxicity and coccidiostatic efficacy of
pyrimethamine and sulphonamides and their relative reversal by folic acid.
Res.
vet. Sei.,
1, 2, (1960).

Joyner, L. P.: Coccidiosis in the domestic fowl. Vet. Bull., 34, 311, (1964).

J o y n e r, L. P., D a v i e s, S. F. M. and Kendall, S. B.: Chemotherapy of cocci-
diosis. Experimental Chemotherapy, vol. I, 445, (1963). New York-Londen.

J o y n e r, L. P. and Kendall, S. B.: The mode of action of a mixture of pyri-
methamine and sulphadimidine on E. tenella.
Brit. J. Pharmacol., 11, 454, (1956).

Kaemmerer, K.: Verträglichkeit der in Deutschland zugelassen Coccidiostatica.

I. Mitteilung: .Amprolium. Tierärztl. Umsch., 21, 523, (1965). II. Mitteilung:
Zoalene (D.O.T.).
Tierärztl. Umsch., 21, 575, (1965).

Kaemmerer, K. und B o 1 1 m a n n, V.: IV. Mitteilung: Ergänzende Versuchs-
daten.
Tierärztl. Umsch., 21, 182, (1966).

Kahn, S. G. and Actor, P.: Enhancement of sulphaquinoxaline activity by nys-
tatin.
Poultry Sei., 45, 581, (1966).

Kendall, S. B. and J o y n e r, L. M.: The synergism between pyrimethamine and
sulphadimethylpyrimidine in the control of E. tenella.
J. comp. Path. Ther., 66,
145, (1956).

Kirsch, R.: Ein Beitrag zur Coccidiostatischen Wirkung von Zoalene. Arch.
Ceflügelk.,
26, 119, (1962).

Kouwenhoven, B.: The value of various coccidiostats and of some coccidio-
therapeutics against a Netherlands strain of E. acervulina.
Tijdschr. Diergeneesk.,
91, 233, (1966).

Kouwenhoven, B.: Die Wirkung einiger Kokzidiosemittel gegen Eimeria acer-
vulina beim Huhn.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 74, 41, (1967).

Litjens, J. B., H e n d r i c k x, J. J. M. en G o m m a n s, J. H.: Vergiftigings-
verschijnselen bij slachtkuikens ten gevolge van de combinatie 3,5 dinitro-ortho-
toluamide (d.o.t.) en furazolidonum.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 862, (1965).

Long, P. L.: The effect of a combination of sulphaquinoxaline and amprolium
against different species of Eimeria in chickens.
Vet. Ree., 75, 645, (1963).

Long, W. M. and Millard, B. J.: The effect of metichlorpindol on Eimeria
infections of the fowl.
Vet. Ree., 81, 11, (1967).

McLoughlin, D. K. and Gardiner, J. L.: Drug resistance in E. tenella.

II. The experimental development of a zoalene-resistant strain, ƒ. Parasitol., 48,
341, (1962).

M c M a n u s, E. C. and C u c k 1 e r, A. C.: Response of strains of E. brunetti to two
antagonists of para-aminobenzoic acid. ƒ.
Parasitol., 51, suppl. 54, (1965).

Mehner, A. und T o r g e s, H. G.: Die Wirkung von Amprolium auf die Lege-
leistung und die Eiqualität.
Arch. Ceflügelk., 26, 91, (1962).

M e h n e r, A. und T o r g e s, H. G.; Der Einfluss von Zoalene auf die Legeleistung
und Eiqualität.
Arch. Ceflügelk., 28, 316, (1964).

Mitrovic, M. and B a u e r n f e i n d, J. C.: Sulfadimethoxin therapy of avian
coccidiosis.
Poultry Sei., 46, 402, (1967).

Morrison, W. D., Ferguson, A. E., C o n n e 1 1, M. C. and McGregor,
J. K.: Efficacy of various drugs against coccidiosis in broiler chickens.
Poultry
Sei.,
45, 1107, (1966).

Morrison, W. D., Ferguson, A. E., C o n n e 11, M. C. and McGregor,
J. K.: Efficacy of various drugs for the prevention of experimentally induced
coccidiosis in chicken.
Poultry Sei., 46, 391, (1967).

Newberne, P. and Buck, W.: Studies on drug toxicity in chicks. III. The in-
fluence of various levels of nicarbazin on growth and development of chicks.
Poultry Sei., 36, 304, (1957).

Nikolaiczuk, N.: Buquinolate toxicity in growing pullets and laying hens.
Poultry Sei., 45, 1110, (1966).

-ocr page 94-

Paul, H. E. and Paul, M. F.: The nitrofurans — Chemotherapcutic properties.
Exp. Chemotherapy, II, 307, (1964). New York-London.

P e 11 é r d y, L.: Ueber das Vorkommen sulfonamid-resistenter Coccidien-stämme.
Mh. vet. Med., 17, 346, (1962).

Peterson, E. H. and LaBorde, J.: A laboratory and field evaluation of am-
prolium — a new anticoccidial.
Poultry Sci., 41, 207, (1962).

Polin, D., Gilfillan, J. L., Ott, W. H. and Porter, C. C.: 4,4\' Dinitro-
carbanilide in egg yolks from hens fed nicarbazin.
Poultry Sci., 35, 1367, (1956).

Polin, D., Porter, C. C., W y n o s k y, E. R. and Cob b, W. R.: Amprolium.
IV. The effect of Amprolium on reproduction in chickens.
Poultry Sci., 41, 372,
(1962).

Polin, D., W y n o s k y, E. R., Loukides and Porter, C. C.: A possible
urinary backflow to ceca revelaed by studies on chicks with artificial anns and
fed amprolium —C^^ or thiamine —C".
Poultry Sci., 46, 88, (1967).

Porter, D. B. and Johnson, C. A.: Buquinolate — a broad spectrum cocci-
diostat.
Vet. Bult., 37, nr. 1200, (1967).

P r u s a s, E.: Vergleichender Therapie einer experimenteller Blinddarmkokzidiose
der Hühnenküken mit Sulfathiazol-Natrium, Sulfadimidin-Natrium, Furazolidon
und 6-Azauracil.
Mh. vet. Med., 21, 657, (1966).

R e h m, W. F. und W e i s e r, H.; Die Wirkung von Sulfadimethoxin in Kombination
mit Diaveridin gegen Coccidiose-Infektionen des Huhnes. Tagung Gesellschaft
österr. Tierärzte, Wien, 27. Juni 1967.
Wien, tierärztl. Mschr., 55, 221, (1968).

Reid, W. M. and Brewer, R. N.: Studies on the efficacy of metichlorpindol as
a coccidiostat.
Poultry Sci., 45, 1118, (1966).

R e i d, W. M. and B r e w e r, R. N.: Efficacy studies on metichlorpindol as a cocci-
diostat.
Poultry Sci., 46, 638, (1967).

Reid, W. M., Friedhoff, K., H i 1 b r i c h. P., Johnson, J. and Edgar,
S. The occurrence of the coccidium species Eimeria mivati in European poultry.
Zschr. Parasitenk., 25, 303, (1965).

Rogers, E. F., Clark, R. L., Becker, H. J., P e s s o 1 a n o, L e a n z a,

W. J., McManus, E. C., A n d r i u 1 i, F. J. and C u c k 1 e r, A. C.: Anti-
parasitic drugs. V. Anticoccidial activity of 4-amino-2-ethoxy-ben2oic acid and
related compounds.
Proc. Soc. Exptl. Biol. Med., 117, 488, (1964).

Rogers, E. F., C u c k 1 e r, A. C., Clark, R. L. and McManus, E.; Anti-
parasitic drugs. III. Thiamine reversible coccidiostats.
]. Am. Chem.. Soc., 82,
2974, (1960).

Rosenberg, D. W., W o o d w a r d, W. D. and K 1 i n e, A. E.: Effect of buquino-
late on broiler chicks in floor pen trials.
Poultry Sci., 46, 1113, (1967).

S a d 1 e r, C. R., D a y, E. J. and French, J. E.: Efficacy of buquinolate against
artificial coccidiosis infection in broiler chickens.
Poultry Sci., 45, 1120, (1966).

Schneider, J. und Haass, K.: Das Auftreten von Blinddarm (Eimeria tenella)
Kokzidiose in Legehunbeständen.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 80, 111, (1967).

S i e g m a n n, O.: Serienpassage eines Eimeria tenella Stämmcs durch Küken unter
der Einwirkung von Amprolium, Glycamid, Nitrofurazon und DOT (Zoalen).
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 79, 268, (1966).

Stavrou, D.: Beitrag zur Dinitro-ortho-Toluamid (D.O.T.) Toxizität beim
Hühnchen.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 79, 281, (1966).

S t e p h e n s, J. F., B a r n e 11, B. D. and H o 1 t m a, D. F.: Concurrent Salmonella
typhimurium and E. necatrix infection in chicks.
Poultry Sei., 43, 352, (1964).

Stephens, J. F., B a r n e t t, B. D. and B u 11 e r s, H. E.: Effect of buquinolate
on growth and egg production of white leghorn pullets.
Poultry Sci. 46, 203,
(1967).

S t o c k, B. L., S t e v e n s o n, G. T. and H y m a s, T. A.: Coyden coccidiostat for
control of coccidiose in chickens.
Poultry Sci., 46, 485, (1967).

Stock dale, H. G.: The toxicity of pyrimethamine for the chick. Vet Ree., 70,
720, (1958).

-ocr page 95-

Stratum, P. G. C. van, Feron, V. J. en Litjens, J. B.; De invloed van
furazolidon op slachtkuikens bij voedering van rantsoenen die amprolium of Zoalene
bevatten. III. Het effect van een 10-daagse furazolidonkuur.
Tijdschr. Diergeneesk.,
91, 639, (1966).

r i e n h o V e n, A. van, Crawford, R. and D u c h a i n e, S.: The effect of
nicarbazin on spermatogenesis and semen quahty.
Poultry Sci., 36, 760, (1957).

T s u n o d a, K.; Drug-resistant chicken coccidia (E. tenella) and experimental
treatment of chickens infected with them.
Nat. Inst. An. Hlth. Quart. Tokyo, 3,
133, (1963).

Warren, E. W., Ball, S. J. and Mackenzie, D. R.: The incidence of drug
resistant strains of Eimeria spp. in chickens in Great Britain 1964/65.
Brit. vet. ].,
122, 534, (1966).

W e i s s, H.: Further comments on the effect of Nicarbazin on the egg. Poultry Sci.,
36, 589, (1957).

Tetanus toxinen in circulerend bloed

In 1901 stierven in St. Louis 14 kinderen na injectie met diftherie-antiserum. Het
bleek dat dit serum gewonnen was van een paard, 2 dagen vóór dat zich hierbij ver-
schijnselen van spontane tetanus openbaarden. Dit serum, waarvan een deel abusieve-
lijk niet vernietigd was, bleek zoveel tetanustoxinen te bevatten, dat met 0,1 ml.
hiervan een cavia was te doden en 10 ml. serum in staat was bij een kind dodelijk
verlopende tetatnus te geven.

G. S. W i 1 s o n; The Hazards of Immunization, London 1967
Dierenarts revolutionair

W. E. Baumann (1875—1905) studeerde als dierenarts in 1895 in Kazan af.
Zijn reeds als student begonnen Marxistische activiteiten waren aanleiding tot een
verbanning naar Orlow (1899), waaruit hij ontvluchte naar Zwitserland. Daar werd
hij één van de belangrijkste medewerkers van Lenin, o.a. bij de uitgave van de illegale
Marxistische krant „Iskra". Sinds 1901 bevond hij zich als Marxistisch agent in
Rusland, waarbij hij verschillende keren gevangen werd genomen en weer ontsnapte.
Toen hij in 1905 in een rijtuig met rode vlag zich aan het hoofd van een arbeiders-
demonstratie in Moskou bevond werd hij door monarchistische tegenstanders met een
ijzeren staaf dood geslagen.

In 1935 werd in Rusland een postzegel te zijner nagedachtenis uitgegeven.

Mh. vet. med., 22, 88, (1967)

-ocr page 96-

Scrapie, een chronische aandoening bij hef
schaap

Scrapie, a chronical affection in sheep

door S. VAN DEN AKKER1), P. H. BOOL2)
en P. WENSVOORT3)

In de afgelopen jaren werd deels onder bedrijfsomstandigheden, deels in
het laboratorium, een chronische aandoening bij volwassen schapen be-
studeerd, die door locomotiestoornissen, hyperesthesie van de huid, af-
wijkend gedrag en voortschrijdende vermagering was gekenmerkt en
waaraan de dieren tenslotte cachectisch ten gronde gingen.
De eerste verandering, die de eigenaars aan het begin van het 3 tot 6
maanden durende ziekteverloop opviel, was de voortdurende, langzaam
verlopende vermagering, die niet was te stuiten door de ooien onder
gunstiger omstandigheden te weiden of bij te voeren. Dit was voor de be-
zitters reeds een slecht teken en onverklaarbaar omdat de ooien tot aan
de laatste dag van de ziekte voedsel bleven verzamelen en er niet de indruk
bestond dat minder werd opgenomen dan door de gezonde koppelgenoten.
De zieke schapen onderscheidden zich bovendien door de witte kleur van
de vacht. Vermoedelijk was dit een gevolg van een onvoldoende uit-
scheiding van huidsmeer dat aan vachten van gezonde dieren een romige
tint geeft.

Dan viel spoedig op dat de schapen zich gingen schuren, krabben en
bijten. Staand of liggend werden, afwisselend, de kop, de schouderpartijen,
de flank of het achterstel langdurig langs palen, hekken en voerbakken
gestreken. De ooien beten zich in de flank en kroonranden en krabden
zich als een hond. Op de plaats waar werd geschuurd verdween de struc-
tuur van de vacht, braken wolvezels af of ontstonden kale plekken en ge-
irriteerde of beschadigde huidgedeelten. De symmetrie van de lokalisatie
van de geschuurde huidgedeelten was soms opvallend.
De meeste dieren vertoonden afwijkende gangen. Deze waren krachteloos
en onzeker. Er werden korte pasjes gemaakt. De achterhand slingerde in
lichte mate terwijl de achterpoten enigszins wijdbeens werden verplaatst.
De schapen trokken zowel de voor- als achterpoten bij het buigen hoger
op dan normaal. Na opjagen draafden de dieren stotend en liepen met
gebogen rug. Zo nu en dan struikelden ze met één der voorpoten. De kop
en hals werden in onvoldoende mate bij de gangen betrokken en onge-
coördineerd meegevoerd.

Geobserveerd tijdens de weidegang zag men de schapen veelvuldig uri-
neren waarbij slechts kleine hoeveelheden of geen urine afvloeide. Ook
knipperden de dieren regelmatig met de oogleden, staken de tong uit de
bek en schudden dikwijls met de kop. De staart werd dan gelijktijdig snel
heen en weer bewogen.

1  Prof. S. van den Akker: Instituut voor Veterinaire Pathologie van de Faculteit
der Diergeneeskunde, Biltstraat 166, Utrecht.

2  P. H. Bool; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Amsterdam, Grote Kat-
tenburgerstraat 7, Amsterdam.

3  Prof. Dr. P. Wensvoort; destijds (1957 - 1962) wetenschappelijk medewerker
van de afdeling Diergeneeskunde T.N.O., gedurende welke tijd de klinische
gegevens over deze ziekte werden verzameld.

-ocr page 97-

Het gedrag was anders dan van gezonde dieren. Aan het instinct om zich
bij het koppel te voegen, wanneer de dieren werden gedreven, werd niet
altijd toegegeven. Ze liepen doelloos mee, zonder zich aan te passen. Som-
mige waren schrikachtig en reageerden op geluiden die in de omgeving
werden gemaakt. Andere vertoonden zich opvallend suf en waren niet te
\\ erstoren. Werden de dieren tijdens de weidegang ongemoeid gelaten, dan
traden er momenten op waarin ze met wezenloze blikken, de kop enigszins
naar achteren getrokken, stonden te staren. Sommige met de ogen knip-
perend, bevend en bewegingen makend met de tong en de staart.
Uitgezonderd de voortschrijdende vermagering werden de verschijnselen
nooit voortdurend en gelijktijdig waargenomen. Ze wisselden in tijdstip
\\ an optreden terwijl er perioden voorkwamen waarin de dieren normaal
leken.

Wanneer men schapen, tijdens het onderzoek, over de wol van de rug
streek of de spieren van rug en lendenen palpeerde, dan traden reflecto-
risch abnormale bewegingen van de tong en de staart op en kwam schuim
op de Hppen. In uitgesproken gevallen kromden de dieren de rug, brach-
ten de kop naar de grond (foto 1) en toonden de neiging zich te gaan
schuren. Bij inspectie bleek de wol en de huid droog, terwijl slechts be-
schadiging of roodheid werden waargenomen wanneer het dier met deze
huidgedeelten intensief had staan schuren. Een parasitair lijden was niet
de oorzaak van de huidklachten.

Diagnosestelling

De aandoening is reeds lang bekend. Het voorkomen in de ons omliggende
landen werd al eerder vermeld en de verschijnselen uitvoerig beschreven
door o.a. Stockman (1913, 1926); McFadyean (1918); Che 11e
(1942); Cordon (1946); Stamp (1958).

Aangegeven werd dat het verlies door deze ziekte veroorzaakt, klein is.
Het varieert van 1-4% der volwassen dieren per jaar. Slechts in exceptio-
nele gevallen is dit groter.

Voor het Texelse ras dat in Nederland wordt gehouden, gelden ongeveer
dezelfde cijfers. In tabel 1 worden deze vermeld voor 6 bedrijven. Op een

-ocr page 98-

tweetal werd het voorkomen gedurende enkele achtereenvolgende jaren
nagegaan.

Tabel 1.

bedrijf

aantal ooien

aantal aangetaste

dieren

1

150

4

150

1

150

4

2

55

3

55

5

3

400

2

4

125

1

5

88

1

6

120

2

Zoals ook door genoemde onderzoekers werd aangegeven en thans alge-
meen wordt aangenomen, worden bij sectie van aan scrapie lijdende
schapen macroscopisch geen typische afwijkingen gevonden, uitgezonderd
de cachexie of laesies in de huid of de onderliggende weefsels die een
gevolg zijn van het schuren en het bijten.

Essentiële veranderingen treft men aan in het centraal zenuwstelsel. Deze
bestaan hoofdzakelijk uit vacuolisatie van ganglioncellen (foto 2). Dit werd
o.a. bestudeerd door Besnoit en Morel (1898) ;Stockman (1926);
Bertrand, I., C a r r é, H. en L u c a m, F. (1937); Brownlee
(1940); Pattison en Holman (1943).

rL ^ X\'^

Het voorkomen van een enkele gevacuoliseerde ganglioncel is echter niet
pathognomonisch voor scrapie. Van belang is daarom het aantal waarin
en de plaats waar ze worden gevonden.

In het algemeen, was de gelijkluidende conclusie, ontstaan de meeste va-
cuolen in de medulla oblongata en wel speciaal in het achterste deel. Indi-

-ocr page 99-

vidueel kan de distributie sterk variëren en zo kunnen ze ook in mesen-
cephalon en in de pons worden aangetroffen, terwijl vacuolisatie van de
neuronen van de formatio reticularis en van de nucleus cuneatus lateralis
voorkomt. Voorts noemen Holman en Pattison (1943) nog de me-
diale vestibularis kern; Palmer (1957) het caudo-laterale deel van de
reticulaire formatie en Z 1 o t n i k (1958) de dorsale motorische vaguskern,
de facialiskern en de in de raphe gelegen ganglioncellen.
Voor de diagnostiek is daarom van belang dat in een groot aantal coupes
van de medulla oblongata de gevacuoliseerde ganglioncellen worden ge-
teld en dat het gemiddelde wordt bepaald dat per coupe werd gezien.
Zlotnik en Rennie (1957, 1958); Palmer (1957); Zlotnik
(1957) gingen dit na en vergeleken de vacuolisatie bij normale en bij aan
scrapie lijdende dieren. Bij gezonde schapen werden steeds kleine aantallen
geteld, gemiddeld 0.014 tot 0.03. In zeer veel coupes werden geen va-
cuolen gezien; in een enkele 7. Bij de aan scrapie lijdende dieren hadden
deze getallen geheel andere waarden. Gemiddeld, volgens de verschillen-
de publikaties van genoemde onderzoekers, trof men er 5.68, 18.4, 24.25
en 48.1 aan, terwijl per coupe de aantallen varieerden van 2.2 - 14.8; van
0-93; van 2 - 69 en van 7-215.

De vacuolen werden zowel in grote als in kleine ganglioncellen gevonden.
.Aangetaste cellen komen verspreid voor. Ze kunnen echter ook in groepjes
aangetroffen worden. Gepaarde kernen zijn meestal in dezelfde mate aan-
getast.

Palmer (1957) en in het bijzonder Zlotnik (1958) hebben een ge-
detailleerde beschrijving gegeven van de veranderingen in de ganglioncel
en andere histologische bijzonderheden vermeld. De vacuolen zijn meestal
optisch leeg. Soms bevatten ze één of meer eosinofiele lichaampjes. Deze
kan men ook extracellulair vinden.

i^e afmetingen van de vacuolen variëren sterk. Ze kunnen enkel of mul-
tipel in de cel te vinden zijn. Deze worden door de vacuolisatie ballon-
\\ormig uitgezet. Soms is nog maar een smal randje Nissl-substantie te
onderkennen. Zlotnik vermeldt verder proliferatie van astrocyten in
de medulla oblongata en satellitosis. Een enkele maal zag hij perivascu-
laire demyelinisatie, plaatselijk oedeem en vacuolisatie van de korrellaag
en de laag van Purkinje cellen, het verdwijnen van korrelcelen en Pur-
kinjecelen. Deze veranderingen dient men buiten de medulla te zoeken
terwijl vacuolisatie zich evenmin tot dit gebied beperkt.

Eigen onderzoek

Daar geen andere technieken ten dienste stonden voor de verificatie van
de klinische diagnose, werd van 7 zieke schapen het centraal zenuwstelsel
onderzocht. In alle gevallen werden duidelijke afwijkingen gezien en prak-
tisch alle in de literatuur beschreven beelden waargenomen. De medulla
oblongata bleek ook hier het meest interessante gebied en de vacuolisatie
de opvallendste afwijking. Er werden coupes gemaakt op verschillende
niveau\'s en in het overgrote deel ervan bevond zich een groot aantal va-
cuolen. Dit aantal varieerde van O tot 135. Gemiddeld werden per coupe
bij deze 7 dieren 21 gevacuoliseerde ganglioncellen geteld.
Ter ondersteuning van de klinische en histologische diagnose werd vier
jaai na de beschreven waarnemingen een aantal schapen en geiten ge-

-ocr page 100-

infecteerd met materiaal van enkele van boven vermelde zieke dieren.
Hierbij deden zich verschillende problemen voor. Door een incubatie-
periode van 10 maanden tot 4^2 jaar of langer en door het ontbreken
van diagnostische laboratoriumtechnieken, is het namelijk onmogelijk te
bepalen of proefdieren ten tijde van de besmetting niet reeds dragers zijn
van het scrapie-agens. Als compensatie zouden uit dezelfde kudde afkom-
stige dieren als controles kunnen fungeren. De waarde hiei-van is echter
beperkt, omdat in een, onder natuurlijke omstandigheden, besmette koppel
de ziekte zich slechts bij een klein percentage der dieren manifesteert.
De beschikbare huisvesting voor de proefgroepen was bovendien van dien
aard, dat een absolute scheiding tussen controle- en geïnfecteerde dieren
niet was te realiseren. Nu zijn contactinfecties tussen schapen onderling
niet met zekerheid aangetoond (B r o t h e r s t o n, 1965) maar de trans-
missie van experimenteel besmette schapen naar geiten is wel bekend.
Toch werden in ons experiment geiten betrokken, gezien de grotere ge-
voeligheid van deze diersoort, vergeleken bij die van schapen (Gordon
en Pattison, 1957).

De keuze van het ras vormde voorts een punt van overweging. De ge-
voeligheid voor scrapie van verschillende schaperassen varieëert sterk.
Gordon (1959) beschrijft o.a. het aanslaan van de experimentele in-
fectie bij 28 van de 36 Herdwick-schapen en de afwezigheid van scrapie-
verschijnselen bij 48 besmette Dorset Down schapen.

Gezien de klinische waarnemingen lag het voor de hand schapen van het
Texelse ras voor de besmettingsproeven te benutten. Derhalve werden uit
een gesloten schapekudde uit Noord-Holland 10 lammeren overgenomen
in leeftijd variërend van 10-14 weken. Verschijnselen van scrapie wer-
den op het bedrijf van herkomst nimmer opgemerkt. Op een gesloten be-
drijf kan aan deze uitspraak van de eigenaar waarde worden toegekend,
aangezien de duur van de ziekte zich over maanden uitstrekt en de morta-
liteit vrijwel 100% bedraagt.

10 Geitjes (Saanen en Toggenburggers) van 8-15 weken oud werden van
verschillende eigenaren betrokken.

Bij de experimentele besmettingen kunnen in het algemeen alle gebruike-
lijke infectiewegen worden toegepast, ook de orale. Na een intracerebrale
injectie echter is het percentage dieren, dat verschijnselen van scrapie zal
vertonen, het grootst en bovendien is bij deze wijze van infecteren de in-
cubatieperiode het kortst.

Schapehersenen, afkomstig van 3 verdachte scrapiegevallen van verschil-
lende bedrijven in de provincie Noord-Holland, waren vanaf 1960 bij
—20° G bewaard. Als negatief materiaal werden hersenen gebruikt van
een schaap, dat gedurende enkele jaren als bloed-donor onder controle
had gestaan.

Twee van de drie hersensuspensies bleken bij de bacteriologische controle
coagulase negatieve stafylokokken te bevatten, welke resistent waren tegen
penicilline, streptomycine, globenicol en tetracycline, daarentegen gevoelig
voor kanamycine en erythromycine.
Listeria1) werd niet aangetoond.
Ter vermijding van bacteriologische complicaties werden niet alle dieren

-ocr page 101-

Intracerebraal besmet en werd aan de i.e. geïnfecteerde dieren gedurende
4 dagen erythrocycine**) toegediend.

Op 29 mei 1964 werd bij 7 schapen en 7 geiten een suspensie van de ge-
mengde scrapie-hersenen geïnjicieerd, terwijl 3 dieren van elke soort de
suspensie van normale hersenen kregen toegediend. De dosis was 1 ml voor
de intracerebrale injectie en 6-10 ml voor de intramusculaire injectie.
Het verloop van deze infectieproef is in tabel 2 schematisch weergegeven.

Na fixatie werden van alle proef- en controleschapen en -geiten de her-
.senen onderzocht op de reeds eerder genoemde, voor scrapie kenmerkende
veranderingen. Ook hier bleken van diagnostische waarde de aantallen
gevacuoliseerde neuronen die gemiddeld per coupe werden aangetroffen.
Van elk dier werden ongeveer 50 coupes gemaakt van stukjes die uit de
medulla oblongata waren genomen. In elke coupe werden de gevacuoli-
seerde neuronen geteld.

In tabel 3 worden de hierop betrekking hebbende gegevens vermeld.

Het blijkt dat gemiddeld een groot aantal (10.2 - 39.01) vacuolen werden
gevonden bij die dieren die klinische verschijnselen vertoonden (geiten
3, 6, 1 en 2), terwijl bij de overige geen of een zeer klein aantal (0.02-
0.16) werden geteld. De gevonden verschillen in gemiddelde aantallen per
coupe zijn tussen deze twee groepen proefdieren van dien aard, mede in
vergelijking met de gegevens van de genoemde Engelse onderzoekers, dat
ze toegeschreven kunnen worden aan het scrapie-agens.
Tijdens de boven beschreven infectieproeven werden op 29 september
1965 bij 57 \\ rouwelijke muizen een suspensie van delen uit de grote en
kleine hersenen van proefgeit 6 i.e. ingespoten. Een groep van 43 vrouwe-
lijke muizen kreeg een suspensie van een normaal schaap i.e. toegediend.
De muizen waren ten tijde van de infectie 5-6 weken oud, en afkomstig
uit de eigen, gesloten fokkerij (stam P).

Na 11/2 maand werden bij een aantal muizen van de scrapiegroep ty-
pische afwijkingen waargenomen. Deze bestonden uit het dof en ruw
worden van het baarkleed, het inéén gekrompen zitten en lopen waarbij
de staart veelal omhoog gericht werd (foto 4). Na uitwendige prikkeling
sleepten de dieren zich slechts moeilijk voort of kwamen in een toestand
\\an excitatie waarbij sprongetjes werden gemaakt en piepende geluiden
werden uitgestoten. Wanneer de dieren aan de staart werden opgetild
brachten ze de achterpootjes naar elkaar toe. Deze verschijn.selen stemmen
geheel overeen met de beschrijving die Chan dier (1961) van het
ziektebeeld gaf.

De klinische ziekteduur bedroeg 2-4 weken, de dieren gingen in cachec-
tische toestand te gronde. De muizen uit de controlegroep vertoonden geen
klinische afwijkingen. Op 5 oktober 1967 werden de nog zieke muisjes en
de controledieren afgemaakt.

Pattison en Smith (1963) beschreven veranderingen die in de her-
senen van dergelijke muizen zijn waar te nemen. De encephalopathie is,
evenals bij geiten en schapen, gekenmerkt door het ontstaan van vacuolen,
echter met dit verschil dat de vacuolen in de hersenen van de muis een
grotere verscheidenheid en een andere voorkeurslokalisatie aan de dag
leggen. Naast holtevorming in de neuronen, die bij scrapicmuizen veel

-ocr page 102-

Tabel 2.

Verloop van

de infectieproef van geiten en

schapen met Scrapie —

resp.

controlemateriaal op 29-5-64,

Maanden p.i.

Geiten

Wijze van

Materiaal

besmetting

6

Wt 18

181/2

19 24 28

31/2

35\'/,

no. 1

i.e. i.m.

Serapie hersenen

5)

ernstig ziek, gedoodö)

2

i.e. i.m.

Serapie hersenen

5)

ziek, gedoodö)

3

i.e. i.m.

Serapie hersenen

5)

in extremis.

gedoodO)

4

i.e. i.m.

Scrapie hersenen

gezond, gedood^i)

5

i.m.

Scrapie hersenen

gedood*)

6

i.m.

Serapie hersenen

no. 112) 3)

in extremis.

7

i.m.

Serapie hersenen

gedood

gedood6)

8

i.e.

Contr. hersenen

gedood^)

9

i.e.

Contr. hersenen

gedood

10

i.e.

Contr. hersenen

gedood

Schapen

1

i.e. i.m.

Scrapie hersenen

gedood^)

2

i.e. i.m.

Serapie hersenen

gedood

3

i.e. i.m.

Serapie hersenen

gedood

4

i.e. i.m.

Serapie hersenen

gedood

5

i.m.

Scrapie hersenen

gedood

6

i.m.

Serapie hersenen

gedood

7

i.m.

Scrapie hersenen

gedood

8

i.e.

Contr. hersenen

gedood

9

i.e.

Contr. hersenen

gedood

10

i.e.

Contr. hersenen

gedood

O)

-ocr page 103-

Noot 1: Tussen 3 december en 18 december 1964, 6 maanden p.i., is geit 3 somnolent
lichtschuw. Het dier eet vrijwel niet, ligt veel, heeft een stijve gang en komt, op de
rug gelegd, slechts moeizaam overeind. Op de schouderbladen ontstaan dun behaarde
plekken, die in de volgende weken blijven bestaan, hoewel de geit verder geheel
h< rstelt. De lichaamstemperatuur is steeds normaal. De verschijnselen behoren tot het
sciapiebeeld, met uitzondering van de verminderde eetlust.

Noot 2: Op 12 februari 1965, 8/2 maand p.i., wordt uit geit 6 geit 11 geboren.
Noot 3: Op 6 december 1965, 18 maand p.i., vertoont geit 6 duidelijke verschijnselen
van scrapie. Deze bestaan uit een herhaald knabbelen aan de huid van het midden
van de rug. Er ontstaat een kale plek die steeds grotere afmetingen aanneemt (foto 3).
De kale huid is droog. Ectoparasieten worden niet aangetoond. De temperatuur, de
eedust en het gedrag van het dier blijven normaal.

Noot 4: Op 14 december 1965, I8/2 maand p.i., worden alle schapen (10) en 6
geiten (w.o. respectievelijk 7 en 3 geïnfecteerde dieren) geslacht. Geen der dieren
htbben gedurende de observatieperiode verdachte verschijnselen vertoond. Door
ruimtegebrek gedwongen werd tot slachten overgegaan, terwijl de overige verdachte
en zieke geiten naar een andere behuizing werden overgebracht.
Noot 5: Op 5 januari 1966, 4 oktober 1966 en 14 januari 1967 vertonen de geiten
3. 2 en 1 de eerste duidelijke klinische scrapieverschijnselen. Deze bestonden uit het
krabben en het bijten aan lokaal begrensde huiddelen.

Noot 6: Op 6 juni 1966 wordt geit 6, op 17 januari 1967 geit 3 en op 9 mei 1967
geiten 4, 2 en 1 geslacht.

minder voorkomt dan bij zieke schapen en geiten, treedt in de grond-
substantie van de hersenen vacuolisatie op waaraan, wat de vorm betreft,
twee typen kunnen worden onderscheiden. Het ene type, een vrij grote
ronde vacuole, wordt scherp begrensd door het omliggende weefsel, terwijl
dit bij het andere type niet het geval is. Hierbij zijn de vacuolen boven-
dien kleiner en wanneer ze in groepjes bij elkaar liggen, hetgeen frequent
voorkomt, lijken ze op bolletjes die een schuimige structuur bezitten.
Pattison en Smith (1963) vonden bij de niet zieke controledieren
nooit gevacuoliseerde neuronen. Wel echter de grotere scherp begrensde

-ocr page 104-

Histo-pathologisch onderzoek van de Medulla oblongata van de proef- en
controle schapen en -geiten.

(O

0

01

SCRAPIE

Symptomen

VacuoHsatie van neuronen

van de Medulla Oblongata

Controlc-

inoculatie

histologiscli

aantal

variatie in

totaal

gemiddeld

of

met agens

onderzoek

onderzochte

aantal vacuolen

aantal

per

proefdier

coupes

per coupe

vacuolen

coupe

Schapen

0.00

8

controle

50

0-0

0

10

controle

50

0-1

l

0.02

9

controle

48

0-0

0

0.00

4

proef

50

0-2

2

0.04

1

proef

29-5-\'64

14-12-\'65

50

0-1

1

0.02

5

proef

50

0-2

8

0.16

2

proef

50

0-1

8

0.16

6

proef

50

0-1

6

0.12

3

proef

50

0-0

0

0.00

7

proef

50

0-0

0

0.00

Geiten

10

controle

50

0-0

0

0.00

9

controle

49

0-0

0

0.00

8

controle

14-12-\'65

49

0-0

0

0.00

5

proef

50

0-0

0

0.00

7

proef

29-5-\'65

50

0-0

0

0.00

11

proef

50

0-0

0

0.00

3

proef

17-l-\'67

49

19-81

1918

39.01

6

proef

6-6-\'66

50

23-60

2133

42.66

4

proef

1

50

0-1

3

0.06

1

proef

9-5-\'67

50

3-28

638

12.76

2

proef

50

4-23

510

10.20

-ocr page 105-

vacuolen. Het aantal was steeds belangrijk minder dan bij de zieke muisjes
terwijl ze bij de laatste ook buiten de medulla oblongata, de pons, midden-
hersenen en de witte substantie van het cerebellum in grote aantallen
werden waargenomen. De kleine schuimige (status spongiosus) kwamen
bij de gezonde dieren nauwelijks voor; bij scrapie muisjes daarentegen in
grote hoeveelheid, bovendien verspreid in een groot gedeelte van de her-
senen, vooral in de cortex van het cerebrum.

Het histologisch onderzoek van de tijdens dit onderzoek gebruikte muizen
leverde identieke resultaten op. Gevacuoliseerde neuronen werden alleen
bij de geïnfecteerde muizen gezien (65% van de gevallen), terwijl bij alle
aangetaste dieren de schuimige en scherpbegrensde vacuolisatie van de
grondsubstantie in veel grotere omvang en over een veel uitgebreider gebied
was opgetreden.

Discussie

Het aantonen van scrapie is alleen mogelijk door klinische waarnemingen
en histologisch onderzoek; andere laboratoriumtechnieken ontbreken tot nu
toe. Hierdoor en door de lange incubatieperiode - - ook bij gevoehge proef-
dieren, zoals muizen, ratten en hamsters — worden de gegevens slechts
moeizaam verkregen en blijft de kennis omtrent het scrapie-agens voor-
alsnog beperkt. Toch is de belangstelhng voor deze ziekte zeer groot, onder
meer, omdat het agens enkele uitzonderlijke eigenschappen vertoont. Zo
blijkt de geringe hittegevoeligheid uit het feit, dat een suspensie van geite-
hersenen na een verhitting van 30 minuten bij 100° C nog steeds infectieus
is (Stamp, 1959). De resistentie van het scrapie-agens t.o.v. formaline is
eveneens opmerkelijk hoog. Een suspensie van geitehersenen was na in-
werking van 20% formaline gedurende 18 uur bij 37° C nog infectieus.
Ditzelfde geldt voor stukjes hersenen van een scrapie-geit, die voor histo-
logisch onderzoek gedurende 28 maanden in 10% formaline waren „ge-
fixeerd" (Pattison, 1965). De ongevoeligheid t.o.v. ultraviolet licht is
eveneens een eigenschap, die bij virussen onbekend is (A 1 p e r,
et al 1967).

-ocr page 106-

Het is aldus niet waarschijnlijk, dat het scrapie-agens kan worden be-
schouwd als een nucleïnenzuren bevattende eenheid, zoals dit voor de virus-
sen het geval is.

Daarnaast zijn de karakteristieke histologische beelden bij scrapie, de nor-
male lichaamstemperatuur en de afwezigheid van een pleiocytose cn van
een verhoogd eiwitgehalte in de cerebrospinale vloeistof eveneens onbekend
bij virusinfecties van het centraal zenuwstelsel. Er zijn aanwijzingen dat
het agens, of het actieve deel, zeer kleine afmetingen bezit. Bestralingen
met gamma-stralen maken een grootte van ongeveer 7 mu waarschijnlijk
(Alper, e.a., 1966). P a 11 i s o n en J o n e s (1967) stelden zelfs vast,
dat het agens soms een dialysemembraan met een gemiddelde poriën-
diameter van 2.4 mu passeert. Antilichamen, gericht tegen het scrapie-
agens, zijn nog niet vastgesteld.

Omtrent de pathogenese van scrapie is eveneens weinig bekend. Het agens
is geïsoleerd uit bloed en uit tal van organen van schapen en geiten.
Pattison en Millson (1962) constateerden dat 17 weken na i.e.
injectie bij geiten, de smetstof in de hersenen een kwantitatief maximum
had bereikt. De histologische veranderingen aan het zenuwstelsel traden
op 25 weken p.i., terwijl de eerste klinische verschijnselen 34 weken p.i.
werden waargenomen.

De incubatieperiode was bij de in ons onderzoek uitgevoerde infectie-
proeven langer dan boven werd aangegeven. De verklaring moet gezocht
worden in het gebruik van proefdieren van een ander soort (geit en muis)
da waaruit het agens werd verkregen. Het bestaan van een adaptatieperiode
wanneer het agens in een soortvreemd dier wordt gebracht werd reeds
onderkend door Pattison (1960) en Chandler (1963).
Deze verklaring gaat echter niet op voor de proefschapen die tot hetzelfde
ras behoorden als de dieren waarvan het agens werd betrokken. Deze
dieren werden na 18 maanden, dus veel langer dan de incubatieperiode zou
rechtvaardigen, geslacht, zonder dat ziekteverschijnselen waren opgetreden.
Vermoedelijk is het Texelse ras minder gevoelig voor het scrapie-agens,
hetgeen men ook mag concluderen uit het feit dat de ziekte zo weinig
onder Nederlandse schapen wordt gezien en dat per geïnfecteerd bedrijf
de morbiditeit zo laag is.

Worden de geïnfecteerde doch vroegtijdig geslachte geiten 5, 7 en 11,
gezien de voor dit experiment relatief korte observatieperiode van 18/2
maand, buiten beschouwing gelaten, dan blijkt binnen 3 jaar na de be-
smetting bij 4 van de 5 geiten scrapie klinisch manifest te zijn geworden.
Aangenomen dat dit het directe gevolg is van de experimentele besmetting
■— en niet van een onderlinge contactinfectie — dan ligt de incubatie-
periode tussen 18 en 31 maanden. De ziekteduur varieerde bij deze 4
dieren van 6 tot 12 maanden. In grote lijnen is het verloop bij alle dieren
gelijk geweest. Het merendeel der verschijnselen, zoals op blz. 1 beschreven,
werd ook na experimentele besmetting waargenomen. Het ziekteproces
begon steeds met een irritatie van de huid, welke echter na verloop van
enige tijd verminderde en soms geheel verdween. Hoewel geit 6, 22
maanden p.i. geheel kaal was en het dier zich voortdurend schuurde en
krabde, was toch het baarkleed twee maanden later weer normaal. Ook
deze experimenteel besmette dieren reageerden met tong- en lipbewegingen
op het strijken over de rug.

-ocr page 107-

In een later stadium van het ziekteproces werden de dieren suf, lagen veel,
stonden wijdbeens met hangende kop (foto 5) of maakten onzekere cirkel-
bewegingen. Uiteindelijk was het staan zelfs niet meer mogelijk. Succes-
sievelijk vertoonden deze dieren dus het in de Engelse literatuur betitelde
„scratching" en „drowsy" type scrapie (Pattison, 1966).

Foto 5.

SAMENVATTING

Nadat onder inheemse schapen verschijnselen waren waargenomen die grote overeen-
komsten vertoonden met scrapie, werden infecdeproeven gedaan op schapen, geiten
en muizen met materiaal afkomstig van inheemse schapen.

Van deze proefdieren, intracerebraal geïnfecteerd, vertoonden enige, nl. de geit en
de muis, na een lange incubatieperiode, eveneens de voor scrapie typische verschijn-
selen en histologische veranderingen. Op grond van deze bevindingen mag worden
gecloncudeerd dat scrapie ook tot de in Nederland voorkomende schapeziekten mag
worden gerekend.

SUMMARY

Symptoms bearing a marked resemblance to those of scrapie having been observed
among home-bred sheep, infections were experimentally induced in sheep, goats and
mice with material from home-bred sheep.

Of these intracerebrally infected animals, some of them, namely the goat and the
mouse, also showed the symptoms and histological changes typical of scrapie following
a prolonged incubation period.

It can be concluded from these findings that scrapie may also be included among the
diseases of sheep occurring in the Netherlands.

RESUME

.\'Après que, parmi les brebis du pays, des symptômes avaient été constatés qui
montraient une certaine ressemblance avec la scrapie, des expériences d\'infection ont
été faites sur des brebis, des chèvres et des souris avec du matérial originaire des
brebis du pays.

De- ces animaux infectés de façon intracérébrale, quelques-uns, c.à.d. le mouton et la
souris, manifestèrent, après une lonque incubation, également les symptômes et les
altérations histologiques caractéristiques de la scrapie

-ocr page 108-

Ces expériences permettent la conclusion que la scrapie peute être comptée parmi les
maux de brebis se présentant aux Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG

Nachdem man unter einheimischen Schafen Erscheinungen beobachtet hatte, die
eine grosse Ähnlichkeit mit den Symptomen der „Scrapie" aufwiesen, wurden bei
Schafen, Ziegen und Mäusen Infektionsversuche vorgenommen mit Material von
einheimischen Schafen.

Nach einer längeren Inkubationszeit zeigten enige dieser intrazerebral infizierten
Tiere, nähmlich die Ziege und die Maus, die für die „Scrapie" typischen Erschei-
nungen und histologischen Veränderungen.

Auf Grund dieser Befunde darf man schliessen, dass die „Scrapie" auch zu den in den
Niederlanden vorkommenden Schafkrankheiten gehört.

RESUMEN

Despues que se habia observado en ovinos nativos sintomas muy semejantes al
scrapie, ensayos de infeccion fueron hechos en ovinos, chivas y ratones.
De estos animales, enfectados intracerebrales algunos mostrarion, despues un periodo
de incubacion largo, tambien los sintomas tipicos de scrapie y cambios histologicos.
En virtud de estos resultados se puede concluir que tambien en holanda es una
enfermedad que ocurre en ovinos.

LITER.\\TUUR

Alper, T., Haig, D. H. and Clarke, M. C.: The exceptionally small size of

the scrapie agent. Biochem. Biophys. Res. Comm., 22, 278, (1966).
A 1 p e r. T., C r a m p, W. A., H a i g, I. A. and Clark e, M. C. : Does the agent

of scrapie replicate without nucleic acid? Nature, 214, 764, (1967).
B e t r a n d, I., Carré, H. et L u c a m, F. : La tremblante du mouton. Ree. Méd.

Vét., 113, 540, (1937).
B e s n o i t, C. et Morel, Ch.: Note sur les lésions nerveuses de la tremblante du

mouton. Rev. vét. Toulouse, 23, 397, (1898).
Broherston, J. G.: Slow, latent and temperate virus infections. NIND 13
Monograph no.
2, 214, (1965). Uitg. D. C. Gajdusek, C. J. Gibbs Jr., M. Alpers.
Brownlee, A.: Histopathological studies of scrapie, an obscure disease of sheep.

Vet. J., 96, 254, (1940).
Chandler, R. L. : Encephalopathy in mice produced by inoculation with scrapie

brain material. The Lancet, 1378, (1961).
Chandler, R. L. : Experimental scrapie in the mouse. Res. vet. Sci., 4, 269,
(1963).

Chell, P. L.: Un cas de tremblante chez la chevre. Bull. Acad. Vét. Fr., 15, 294,
(1942).

McFadyean, J.: Scrapie. ]. comp. Path., 31, 102, 290, (1918).
G o r d o n, W. S.: Advances in veterinary research. Vet. Ree., 58, 516, (1946).
Gordon, W. S. and Pattison, I. H.: The experimental production of scrapie

in goats. Vet. Ree., 69, 1444, (1957).
Gordon, W. S.: Scrapie. Proc. 63 Ann. Meet. U.S. Livestock San. Ass., 286,
(1959).

H o 1 m a n, H. H. and Pattison, I. H.: Further evidence on the significance of
vacuolated nerve cells in the medulla oblongata of sheep affected with scrapie.
]. comp. Path., 53, 231, (1943).
Palmer, A. C.: Vacuolated neurones in sheep affected with scrapie. Nature

(Lond.), 179, 480, (1957).
Pattison, I. H.: Experiments with scrapie with special reference to the nature of
the agent and the pathology of the disease. „Slow, latent and temperate virus
infections" I.e.

-ocr page 109-

Pattison, I. H.: Further observations on the experimental production of scrapie
in goats and sheep, ƒ.
comp. Path., 70, 182, (1962).

Pattison, I. H. and Millson, G. C.: Distribution of the scrapie-agent in the
tissues of experimentally infected goats.
J. comp. Path., 72, 233, (1962).

Pattison, I. H. and Smith, K.: Histological observations on experimental
scrapie in the mouse.
Res. vet. Sci., 4, 269, (1963).

Pattison, I. H.: The relative susceptibility of sheep, goats and mice to two types
of the goat scrapie agent.
Res. vet. Sci., 1, 207, (1966).

P a t t i s o n, I. H. and J o n e s, K. M.: The possible nature of the transmissible agent
of scrapie.\'
Vet. Ree., 80, 2, (1967).

Stamp, J. T.: Scrapie disease of sheep. Vet. Ree., 70, 50, (1958).

S t a m p, J. T.: Scrapie. Proc. 63, .Ann. Meet. U.S. Livestock San. Ass., 295, (1959).

Stockman, S.: .An obscure disease of sheep. J. comp. Path., 26, 317, (1913).

Stockman, S.: Contribution to the study of the disease known as scrapie.
J. comp. Path., 39, 42, (1926).

Z 1 o t n i k, I. and R e n n i e, J. C.: The occurrence of vacuolated neurones and
vascular lesions in the medullas of apparently healthy sheep.
]. comp. Path., 67,
30, (1957).

Z 1 o t n i k, I.: Significance of vacuolated neurones in the medulla of sheep affected
with scrapie.
Nature (Lond.), 180, 393, (1957).

Z 1 o t n i k, T.: The histopathology of the brain stem of sheep affected with natural
scrapie, ƒ.
comp. Path., 68, 148, (1958).

Hond nam marihuana

Bij een halfbewusteloze spanielpup van 9 weken, trof collega Frye plantendelen in dc
bek aan, die door de eigenaren (eigenaressen ?) herkend werden als marihuana. Zij
reageerden hierop nog al zenuwachtig, één giebelde, de tweede huilde en de derde
zat stil te grinnekcn. Zij hadden deze stof in een kast bewaard, waar de hond ze had
uitgehaald.

Na een wekmiddel werd apomorphine toegediend, waarop de hond nog meer mari-
huana (cannatis sativa) uitbraakte.

/. Am. vet. med. Assoc., 152, 472, (1968)

-ocr page 110-

Een onderzoek naar hef voorkomen van Myco-
plasma\'s IPPLOl in hef sperma van
beren en
hengsten

Mycoplasma (PPLO) in the semen of boars and
stallions

door J. DONKER-VOET en J. DE BOK1)

Uit het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijks-
universiteit te Utrecht,

Sinds in 1898 door Nocard en Roux voor het eerst werd aangetoond,
dat mycoplasma\'s ziekten kunnen veroorzaken, werden deze organismen uit
vele diersoorten geïsoleerd. Het is bewezen, dat bij dieren mycoplasma\'s
de oorzaak kunnen zijn van een aantal belangrijke infectieziekten, zoals
de pleuro-pneumonie bij het rund, de enzoötische pneumonie bij het varken,
de agalactia van geit en schaap, de CRD (chronic respiratory disease) bij
kip en kalkoen. Ook is een verband van deze organismen met aandoeningen
van het genitaal apparaat aangetoond bij mens, rund en schaap.
Door Donker-Voet en v. d. Burg (1967) werd een literatuurover-
zicht gegeven over het voorkomen van PPLO\'s in het geslachtsapparaat
van het rund. Uit dit overzicht bleek, dat het soms gelukte Mycoplasma-
stammen te isoleren uit de vagina en het sperma van runderen, zowel als
uit de melk. Het zich kunnen handhaven van mycoplasma\'s in het geslachts-
apparaat en in de melk van het rund voor een betrekkelijk lange periode
wijst op het vermogen van de organismen zich in deze omgeving te kunnen
vermeerderen.

Mcllwain en Bolin (1967) isoleerden PPLO\'s uit de testes van 3
rammen met een orchitis.

In 1966/67 werd door ons Instituut een onderzoek ingesteld naar het voor-
komen van mycoplasma\'s in het sperma van enige in Nederland gebruikte
K.I. stieren. Het bleek dat uit een hoog percentage van de onderzochte
spermamonsters PPLO geïsoleerd kon worden. Onder de 14 geïsoleerde
stammen bevond zich 1 stam, die overeenkwam met
M. laidlawi, een
stam, die als apathogeen beschouwd wordt, de andere 13 stammen kwamen
overeen met
M. bovigenitalium, zoals deze door Stuart en medewerkers
(1963) uit, aan mastitis lijdende koeien, werd geïsoleerd. Met deze laatste
stammen gelukte het, wanneer zij intramammair bij een gezonde koe werden
ingespoten een mastitis op te wekken, die met een kleine hoeveelheid melk
op een andere koe kon worden overgebracht. De verschijnselen van deze
mastitis waren: een hard en gezwollen, maar weinig pijnlijk uier, melk met
een sterk verhoogd celgehalte, maar geen algemene ziekteverschijnselen.
De klinische verschijnselen \\an de mastitis verdwenen spontaan, maar het
was vaak mogelijk na maanden de PPLO nog uit de melk te kweken.
Dc vraag deed zich nu voor of ook bij andere diersoorten Mycoplasma\'s
in het sperma konden worden aangetoond.

1  Dr. J. Donker-Voet; hoofdmedewerkster Instituut voor Veterinaire Bacteriologie,
Biltstraat 172, Utrecht, Nederland.

J. de Bok; Analiste aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172,
Utrecht, Nederland.

-ocr page 111-

\\\'oor dit onderzoek hadden wij de beschikking over het sperma \\an 13
beren, gezonde dieren, waarbij geen klachten over de bevruchtingsresul-
taten bestonden.

In tabel 1 is het resultaat van het onderzoek tc zien.

Tabel 1.

beer no.

1

9/5 ^

9/6

—;

11/7 -

16/8

13/11 -

18/12 —; 15/1 —

2

9/5 —

9/6

1

12/7 —

16/8 —;

7/11 -

12/1 —

3

9/5

2/6

;

11/7 -

12./1 -

4

10/5 —

5,/6

■ >

11/7

16/8

7/11 -

S 12/1 —

5

10/5 4-

3/6

)

11/7 -

12/1 —

6

11,\'5 —

3/6

—;

12/7 -

23/8

13/1 1 -

- 12/1 --

7

11/5 ^

3/6

;

11/7 —

8

12/5 —

3/6

5

13/7 —

9

12,/5

6/6

;

12/7 —

15/1 -f

10

18/5 —

3/6

—;

ll,/7 ~

23/8

13/11 -

15/1 —

11

13/6 —

16/8

ï

ISJll —

12/1 —

12

16/8 —

3/11

—;

19/1 —

13

23/8 —

7/11

—:

19/1 —

Uit tabel 1 is af te lezen, dat bij 4 van de 13 onderzochte beren, één of
meer malen mycoplasma\'s uit het sperma gekweekt konden worden.
Bij het kweken van deze varkens-mycoplasma\'s deden zich enkele bij-
zondere moeilijkheden voor. Op de door ons gebruikte voedingsbodems
groeiden deze namelijk zeer langzaam, vaak duurde het 10 tot 14 dagen
voor de eerste kolonies op de plaat te zien waren, terwijl deze PPLO\'s
niet in de door ons gebruikte \\ loeibare bodems wilden groeien. Daar bij
een bebroedingstijd van meer dan 10 dagen in een vochtig gehouden
atmosfeer zeer veel last werd ondervonden van het optreden van schim-
mels, werd aan de vaste voedingsbodem een schimmelgroei-remmend pre-
paraat toegevoegd. Dit bleek geen invloed te hebben op de groei van dc
mycoplasma\'s. Een bruikbare vloeibare bodem werd verkregen door dc
pepton te vervangen door Heart Infusion Broth.

Hieronder volgen de recepten van de voedingsbodems zoals deze momen-
teel aan ons Instituut in gebruik zijn.

Heart Infu.sion fosfaatbouillon

800 ml aqua dest.
675 mg thalliumacetaat
2,43 ml 1% fenolrood
10 g glucose
2,5 g Na2HP04.2H20

25 g Heart Infusion Broth (Difco) ^
oplossen in 150 ml aqua dest. \'

en B afzonderlijk in de Koch oplossen,
B aanvullen met aqua dest. tot 200 ml,

-h B bij elkaar voegen,
pH op 7,8 - 7,9 brengen,

-ocr page 112-

filtreren,

steriliseren — 15 minuien op 110° C,

bij 4° C bewaren — eventueel pH bijstellen met steriele NaOH (1 N).
150 ml Heart Infusion fosfaatbouillon
32 ml gist extract
20 ml paardenserum

200.000 E. penicilline (opgelost in ± 2 rnl fysiologische zoutoplossing)
In buizen, ± 5 ml per buis, afvullen.

Boxmeer agar

2 1 aqua dest.

1 g thalliumacetaat
20 g d-glucose

80 g Heart Infusion .Agar (Difco)
afvullen in porties van 300 ml
steriliseren.

300 ml Boxmeer a.gar
64 ml gistextract
40 ml paardenserum

X 200.000 E penicilline
4 ml .Acti-dione (Upjohn)
platen gieten.

Gistextract

Gelijke delen bakkersgist en aqua dest. goed mengen, 3 dagen op 55° C houden.
Flessen met schroefdoppen gebruiken; van tijd tot tijd de flessen laten uitwasemen
door de doppen los te draaien. Op juiste pH 7,8 - 7,9 brengen. Verwarm het
mengsel tot 90° C om de proteïne te laten coaguleren en zet het koel weg.
Verwijder de gist door het 1 ä 2 maal tc centrifugeren. De overblijvende vloeistof
is groenachtig en bijna helder. Een nacht in de ijskast (2 - 4° C) zetten. Er
ontstaat een sediment op de bodem. Door filtreren door een Seitz-EK ontstaat een
heldere oplossing. Steriliseer 15 minuten in autoclaaf op 110° C of 3 da.gen bij
100° C in de Koch gedurende 30 min.

Uit het onderzoek van het beresperma bleek, dat ook bij deze dieren
PPLO\'s in het sperma kunnen voorkomen zonder dat er klachten beston-
den over de bevruchtingsresultaten.

De Mycoplasma-culturen uit beresperma groeiden op de vloeibare bodems
zeer langzaam, waarbij geen zuur werd gevormd. Slechts door vergelijken
met een ongeënte buis is een lichte kleuromslag waar te nemen. Op vaste
\\ oedingsbodems zijn de kolonies zeer klein.

Waar bij het varken verschillende aandoeningen bekend zijn, waarbij
rnycoplasma\'s een rol spelen, zoals de enzoötische ]5neiiinonic. de atrofischc
rhinitis en artritidcn, \\erdient het aanb(\'\\cling de gcx\'onden stannnen sero-
logisch te vergelijken.

Ook werd een aantal monsters van hengstesperma op het voorkomen van
Mycoplasma\'s onderzocht.

Ter beschikking stonden monsters sperma van 15 hengsten, waaronder
3 pony-hengsten. Bij 6 dieren werd vermeld, dat de merries regelmatig
terug kwamen, bij de andere 9 hengsten werden geen klachten over de
bevruchtingsresultaten vermeld. .\\1 deze hengsten konden maar eenmaal
onderzocht worden.

-ocr page 113-

Uit het onderzoek bleek, dat bij 2 van de 15 hengsten mycoplasma\'s in
het sperma konden worden aangetoond. Bij deze beide hengsten bestonden
klachten over de bevruchting.

De hengsten-mycoplasma\'s gaven ook een typisch groeipatroon te zien.
In het begin is de groei in de vloeibare bodems zeer langzaam, daarna
treedt plotseling een kleuromslag op door zuurvorming, waarna de cultiuu\'
snel afsterft. Op de vaste voedingsbodems was geen afwijkende groei te
constateren, er waren vrij grote, typische PPLO-kolonies te zien.

Ook werden nog een aantal runderfoeten op de aanwezigheid van PPLO\'s
onderzocht. Uit 48 foeten, waarbij geen oorzaak van de abortus kon
worden gevonden, gelukte het niet mycoplasma\'s te isoleren.

Wel werd een Mycoplasma gekweekt uit de maag van een verworpen
pony-foetus. Dit bleek bij nadere bestudering een
Mycoplasma laidlawi te
zijn, een stam die als apathogeen beschouwd wordt. Met deze uit een pony-
foetus geïsoleerde stam werd intraveneus een 6-maanden drachtige pony-
merrie ingespoten. De merrie heeft nooit ziekteverschijnselen vertoond en
een voldragen, gezond veulen ter wereld gebracht.

Om na te gaan of de uit bere- en hengstesperma gekweekte stammen
overeenkwamen met de vroeger uit stieresperma geïsoleerde culturen,
werden met twee bere- en twee hengstestammen koeien intramammair
besmet. Met stammen uit stieresperma kon bij koeien na intramammaire
injectie een duidelijke mastitis worden opgewekt, waarbij het vaak lange
tijd mogelijk is om de mycoplasma\'s uit de melk te isoleren. Met de uit
bere- en hengstesperma gekweekte culturen gelukte dit niet, slechts ge-
durende de eerste 24 uur na de inspuiting konden PPLO\'s uit de melk ge-
kweekt worden.

De uiers van de ingespoten koeien vertoonden geen afwijkingen en het
celgehalte van de melk was slechts enkele dagen verhoogd.
Uit het bovenstaande volgt, dat de uit bere- en hengstesperma geïsoleerde
stammen verschilden van de uit stieren gekweekte mycoplasma\'s, zowel
wat hun culturele eigenschappen betreft, als hun pathogeniteit ten op-
zichte van het kocieuier. Het is bekend, dat mycoplasma\'s niet gemakkelijk
van de ene diersoort op de andere overgaan.

Nadere onderzoekingen zullen moeten uitmaken in hoeverre de uit bere-
en hengstespeiTna geïsoleerde mycoplasma\'s van invloed zijn op de be-
vruchtingsrcsultaten van de betreffende dieren.

SAMENVATTING

Uit het sperma van 13 normale beren, kon bij 4 dieren één of meer malen PPLO
geïsoleerd worden.

Uit het sperma van 15 hengsten, 9 normale dieren en 6 dieren met klachten over de
bevruchtingsresultaten kon in 2 gevallen Mycoplasma gekweekt worden, beide
hengsten met een slechte bevruchting.

Uit 48 runderfoeten, waarbij geen oorzaak voor de abortus gevonden kon worden,
kon geen PPLO geïsoleerd worden.

Uit dc foetus van een pony werd een M. laidlawi gekweekt, die niet pathogeen was
voor een drachtige pony-merrie.

Met de uit bere- en hengstesperma geïsoleerde stammen kon geen mastitis bij het
rund worden opgewekt.

-ocr page 114-

SUMMARY

From the sfmcn of 13 normal boars, PPLO could be isolated from 4 animals.
From the semen of 15 stallions, 9 fertile and 6 infertile animals, PPLO could be
isolated from the semen of 2 animals with a diminished fertility.
PPLO could not be cultivated from 48 cow fetuses.

Mycoplasma laidlawi was isolated from the fetus of a pony. The strain was apatho-
genic for a pony-mare, six months with foal.

With the strains isolated from the semen of boars and stallions, it was not possible to
cause a mastitis in cows after intramammair injection.

RÉSUMÉ

Des échantillons de sperme de 13 verrats avec une fertilité normale, on sut cultiver
PPLO de 4 animaux.

Des échantillons de sperme de 15 étalons, 9 avec une fertilité normale et 6 avec un
sperme anormal, on sut isolé PPLO de 2 étalons avec une fertilité diminuée.
De 48 foetus des vaches on ne sut pas cultiver Mycoplasma.

On a isolé une culture de M. laidlawi d\'un foetus d\'un poney. La souche n\'était pas
pathogénique pour une jument (poney) pleine six mois.

.Avec les souches de Mycoplasma isolées de verrats et des étalons on n\'a pas réussi de
provoquer une mastite chez des vache après une infection intramammaire.

ZUSAMMENFASSUNG

■Aus dem Sperma von 13 normalen Ebern konnte bei 4 Tieren einmal oder mehrere
Male PPLO isoliert werden.

.Aus dem Sperma von 15 Hengsten, 9 normalen Tieren und 6 Tieren mit unbefriedi-
genden Befruchtungserfolgen konnte in 2 Fällen Mycoplasma gezüchtet werden; es
handelte sich in beiden Fällen um Hengste mit schlechter Befruchtung.
.Aus 48 Rinderfoeti, bei denen keine Ursache des Abortus festgestellt wnden konnte,
konnten keine PPLO isoliert werden.

-Aus einem Ponyfoetus wurde M. laidlawi gezüchtet, die für eine trächtige Ponystute
nicht pathogen war.

Mit den aus Eber- und Hengstsperma isolierten Stämmen Hess sich keine Mastitis
beim Rind erzeugen.

RESUMEN

Del sperma de 13 verracos normales se puede aislar en 4 animals una o mas veces
P.P.L.O.

Del sperma de 15 caballos padres, 9 animales normales y 6 animales con reclama-
ciones sobre los resultados de fertilidad, se pudo aislar en 2 casos Mycoplasma,
ambos caballos padres con una mala fertilidad.

De 48 fetus bovinos, donde no se puede hallar la causa de aborto, no se pudo aislar
P.P.L.O.

Del fetus de un poney fue cultivado M. laidlawi, que no era patogeno para la poney
yegua prenada.

Con los cepas aislados del sperma de los verracos y caballos padres no se pudo causar
una mamitis en el bovino.

LITER.ATUUR

Donker-Voet, J. en Burg, A. v. d.: Mycoplasma (PPLO) mastitis bij het

rund. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 619, (1967).
Mcllwain, P. K. and Bolin, F. M.: Mycoplasma associated with ovine

orchitis. Am. ]. vet. Res., 28, 885, (1967).
Nocard, E. et Roux, P.: Le microbe de la Péripneumonie. Ann. inst. Pasteur,
12 240, (1898).

S t u a r t. P., D a V i d s o n, L, S 1 a V i n. G., E d g s O n, F. A. and H O w e 1 1, D. :
Bovine Mastitis caused by Mycoplasma.
Vet. Ree., 75, 59, (1963).

-ocr page 115-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De AKZ-tesf toegepast in de praktijk in een kop-
ziekteperiode

The AKZ-test carried out in the field in a hypomag-
nesaemia period

door P. V. d. KERK1) en A. H. M. GRIMBERGEN2)

Bij de toepassing van deze kontrole-test op de magnesiumvoorziening van
het rundvee op het proefbedrijf „De Schothorst\' \'in oktober 1967 bleek een
aantal urinemonsters een positieve uitslag te geven. D.w.z. het aan te wen-
den indikatorpapiertje veranderde binnen 1 minuut niet van kleur. Vol-
gens D e G r
O O t en M a r 11 i n (1967) zou dit betekenen, dat er bij deze
melkkoeien gevaar dreigt voor het optreden van kopziekte doordat onvol-
doende magnesium uit het maagdarmkanaal wordt geresorbeerd. Volgens
de beschikbare gewasanalyses van het proefbedrijf zou dit echter zeer on-
waarschijnlijk zijn. De gehaltes aan kalium, ruw eiwit en magnesium van
de gewasanalyses waren zodanig, dat een meer dan voldoende magnesium-
aanbod bestond.

Ter kontrole werden door ons alsnog 2 grasmonsters opgezonden naar het
Laboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek voor het
zogenaamde
„snel-kopziekte-onderzoek", en wel van die twee percelen,
waar de dieren de laatste twee weken hadden geweid.

Tabel 1.

Analyserapport

omtrent het onderzoek van ........................................................

grasmonsters kopziekte

Datum ontvangst monster(s): 3-11-1967. ~

HOOGLAND

gehalte in het
monster zoals
ontvangen

gehalte in de droge stof

onderzoek-
nummer

perceelsnaam

droge stof ruw eiwit ruw eiwit K Mg K x re
in % (re) in % (re) in % in % in %

perceel 25
perceel 19
3,43 0,22 60
3,53 0,22 63

21,1
21,6

13,0
13,5

401084
085

Advies; deze beide percelen zijn niet kopziekte gevaarlijk. U kunt normaal beweiden.

Volgens de grafiek van Kemp-Ram eau (figa 2) is het te \\ erwachten
gemiddelde magnesiumgehalte van het bloedplasma bij een groep koeien
te schatten uit de gevonden Mg-, re- en K-gehaltes van de grasmonsters.
Het analyserapport vermeldde, dat beide percelen niet kopziektegevaarlijk
waren en zonder speciale voorzorgsmaatregelen konden worden beweid.
D.w.z. het verstrekken van anti-kopziektekoek of het dusten van het

1  P. van de Kerk; dierenarts bij de Stichting G.L.O.-Controle „De Schothorst",
Hoogland (U.).

2  .-A.. H. M. Grimbergen; hoofd van het Chemisch Laboratorium „De Schothorst",
Hoogland (U.).

-ocr page 116-

Fio. 2.

Samenstelling weidegras en optreden kopziekte

Hg in blMdMrum

m«/100 ml 1

•yï^ ^---- ^_____

wciden ; >

1 I y/^

/ 1

1 / ;

\' \' /
weioen\' ♦ / •

bijvoeren / /

: / /i /
/ / /

/ / /

/ \' / /
NIET WEIDEN / ; /
/ 1 / / /
/ ; / / . /

/ / / /

/ / \'/ /

/ / / ^<"/ ;

r . / 1 /. / . . 1 . . . . 1 . . .

O.JS

■k H( in ffof IV <•)

li\'/uirdering Mg in bloedserum mgllOO ml: > 2 mg % normaal; 1,0 - 2,0 mg 7f
subnormaal; <^1,0 mg % laag.

weidegras met zeer fijn magnesiumoxydepoeder kon achterwege worden
gelaten. IDe magnesiumvoorziening van de koeien op het proefbedrijf moest
dus als voldoende worden beschouwd.

Ter verklaringvan de gevonden positieve uitslagen van de AKZ-test werd
van 63 melkkoeien in de maand oktober (kopziekteperiode) bloedserum
en urine onderzocht o]) het Mg-gehalte. Het bemonsteren \\an bloed en
urine vond plaats binnen 24 uur.

Volgens De Groot e.a. (1967) vindt men in het magncsiumgehalte van
de urine een aanwijzing of de koe voldoende magnesium uit de maagdarm-
tractus resorbeert. Bevat de urine voldoende Mg dan zou het bloed een
voldoend hoge Mg-spiegel hebben, zodat de dieren niet-kopziektegevoelig
zouden zijn. Is het Mg-gehalte van de urine daarentegen laag, dan kan
het serum-Mg-gehalte nog wel normaal zijn, maar de geresorbeerde hoe-
veelheid magnesium is dan onvoldoende. In de meeste gevallen vertoont
echter het bloedserum dan tevens lage Mg-waarden.

De door DeGrooten Marttin gebruikte indikator slaat om wanneer
de urine > 2,5 mg% Mg be\\ at, d.w.z. het indikatorpapiertje wordt dan
paars, de uitslag is negatief. De Mg-voorzicning van de koe is dan ade-
kwaat, want het bloedserum bevat dan een gehalte van > 2,0 % Mg.
Wanneer de indikator groen blijft, dus de uitslag positief is, dan bevat de
urine ê 2,5 mg% Mg. Dit zou korresponderen met = 2 mg% Mg in het
bloedserum.

Omdat in de weide knollen en groen loof werden bijgevoederd, werden
i.v.m. het watergehalte \\an deze voedermiddelen tevens de kreatinine-
waarden in de urine bepaald. Een minder gekoncentreerde urine zou bij
dit rantsoen mogelijk zijn.

-ocr page 117-

In tabel 3 zijn de gevonden waarden vermeld, respektievelijk de niagne-
siumwaarden in bloedserum en urine, de indikatorreaktie in de urine en do
kreatininewaarden.

Tabel 3.

koeien

mg % Mg
bloedserum

mg % Mg
urine

rctiKiic

indikator
urine

mg % Mg
mg % kreatinine

mg/100 ml
kreatinine

E 21

2,4

4,2

0,054

78

E 24

1,9

2,7

0,029

93

E 26

2,1

2,4

0,035

68^

E 27

1,9

0,8

0,007

114

Zw. E. 19

2,4

5,5

0,075

73

Zw. E. 27

2,2

5,5

0,076

72

Zw. E. 29

2,9

8,4

0,100

84

Zw. E. 30

2,4

4,3

0,047

91

H 87

2,4

10,0

0,057

175

H 89

2,1

6,0

0,105

57

H 180

2,4

5,9

0,060

98

H 108

1,5

5,7

0,049

117

HUI

2,2

8,0

—•

0,076

106

H 119

1,0

0,2

0,002

106

H 127

2,0

3,3

0,036

91

H 132

2 2

5,3

0,076

70

H 134

2,3

1,0

0,013

80

H 135

2,1

7,1

0,070

101

H 138

2,7

8,0

0,163

49

H 139

2,1

4,4

—■

0,030

149

H 141

1,7

1,8

0,017

109

H 142

2,5

5,3

0,042

126

H 144

2,5

2,4

0,027

89^

H 145

2,4

1,9

0,034

56«-

H 146

2,0

1,9

0,016

119

H 147

2,5

3,7

0,036

104

H 148

2,5

4,3

0,039

109

H 149

2,2

1,3

0,012

107

H 150

1,9

0,5

0,006

88

H 151

2,3

0,2

0,002

119

H 152

2,3

3,6

_

0,040

90

H 154

2,5

5,7

0,079

72

.1 v-1

1,5

6,0

0,091

66

J 118

1,9

5,0

0,048

105

J 142

2,2

4,8

0,036

143

J 172

2,0

5,8

0,058

100

J 174

1,9

6,5

0,069

94

J 181

1,7

3.2

0,017

190

J 184

1,7

2,8

0,036

77

J 185

8,0

0,092

87

J 187

2,2

4,5

0,046

97

J 194

2,4

4,0

0,042

96

-ocr page 118-

Vervolg tabel 3.

koeien mg % Mg mg % Mg iJj^^glo^ ^^ mg/100 ml

bloedserum

urine

urine

mg % kreatinine kreatinine

J 195

1,8

1,9

0,021

89^

J 197

1,8

1,9

-1-

0,018

105

J 198

2,1

5,3

0,048

110

J 199

2,0

6,4*

0,063

101

J 201

2,4

4,4

0,044

101

J 202

1,2

6,4

0,080

80^

J 206

2,0

5,0

0,063

79

J 208

2,3

5,7

0,092

62

J 209

2,4

7,1

0,060

118

J 210

2,2

3,6

0,040

91

J 211

2,0

3,8

0,035

109

J 212

2,5

5,2

_

0,062

84

J 213

2,2

0,7

0,007

103

J 216

2,7

7,7

0,113

68

J 217

1,1

0,3

-t-

0,003

87

J 215

2,0

2,9

0,041

70

J 220

2,7

8,8

_

0,183

48

J 219

2,2

5,5

_

0,056

99

J 222

2^2

5,0

_

0,217

23

J 223

2,0

0,7

"T

0,007

103

J 204

1,2

4,3

0,038

113

Aantekening: * =

foutieve bepaling

foutieve uistag indikator.

W\'anneer men aanneemt, dat de kreatinine-uitscheiding jjer tijdseenheid
, ■ • , I ,• Mg-gehalte

konstant is, is de verhoudmg , —H-;—;— in de nrme een maat

kreatmmegehalte

\\oor de dagelijkse Mg-uitscheiding.

In figuur 4 is de verhouding tegen het Mg-gehalte van het

bloedserum uitgezet. Er is een tendens merkbaar, dat bij zeer lage Mg-
uitscheiding met de urine het bloedserumgehalte daalt. Een dergelijk ver-
band is in overeenstemming met onderzoek van Kemp
et al. (1961).
Moeilijk verklaarbaar zijn in deze figuur enkele pimten, waarbij een laag
Mg-gehalte in het bloed samengaat met een betrekkelijk hoge uitscheiding
in de urine. Het is echter moeilijk om verontreiniging van urine met mesl
geheel uit te sluiten. Dit bezwaar geldt uiteraard ook \\oor dc AKZ-test.

In vijf gevallen bleek het indikatorpapiertje foutieve aanwijzingen te geven,
d.w.z. in 7,89%. In 50,8% der gevallen was het Mg-gehalte in de urine
> 2,5 mg% en het bloedserum-Mg > 2,0. Er bestond geen gevaar voor
kopziekte. In 14,3% der gevallen was de uitslag urine g 2,5 mg% Mg en
het bloedserum-Mg ^ 2,0. De boer moest hier bedacht zijn op het optreden
van kopziekte. D.w.z. in 50,8 14,3 = 65,1% der gevallen werd met be-
hulj) \\an deze indikator een juiste konklusie getrokken.

-ocr page 119-

In 11,1% der gevallen was het urine-Mg-gehalte ^ 2,5 mg% en bevatte
het bloedserum > 2,0 mg%. In deze gevallen zou men besluiten tot het
nemen van voorzorgsmaatregelen, die echter niet nodig zijn.

Fig. 4.

l\'erband tussen Mg-gehalte in bloedserum en Mg-uitschelding met urine.
De getekende kromme is de meest waarschijnlijke logaritmische kromme,
welke door de weergegeven punten kan worden getrokken.

mg Mg bloedserum

3.0
2.8
2.6
2,4
22
20

16
1,4

1.2
i,a
0,8
0.6
0.4
0,2

mg% Mg urine

______. 1000 X-

10 30 5 0 7 0 90 110 130 150 170 190 210 230 mg % Kreatinine

In 23,8% der gevallen was de urine-Mg-waarde > 2,5 mg% en die van het
bloedserum = 2,0 mg%. In deze gevallen zou een foutieve beslissing wor-
den genomen. D.w.z. in 11,1 23,8 = 34,9% der gevallen was de methode
niet exakt (zie tabel 5).

Tabel 5.

urine-Mg

Indikator paars Indikator groen

(-) ( )
> 2,5 mg % ^ 2,5 mg %

> 2,0 mg % n = 32 n = 7 ^

50,8% 11,1%

g 2,0 rag % n = 15 n = 9

23,8% 14,3%

47 16 63

SAMENVATTING

De .AKZ-te.st gaf op het onderzochte bedrijf in 35% der onderzochte monsters geen
cxaktc uitkomst, en in 8% der gevallen gaf de indikator een foutieve uitslag. Daar-
naast viel het op, dat de kleuromslag soms moeilijk was vast te stellen,

SUMMARY

The results obtained with the AKZ test were inaccurate in 35 per cent of the samples
tested on the farm studied, the indicator producing incorrect results in 8 per cent of
the cases. In addition, it was difficult to detect the change of colour in some cases,

-ocr page 120-

LITERATUUR

Groot, Th. d c en M a r t t i n, M. A.: Een eenvoudige controle op de magnesium-
voorziening van het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 452, (1967).

K c m p, A. en R a m e a u, J. Th. L. B.: Handleiding mineralenonderzoek bij rundvee
in de praktijk. Ministerie van Landbouw en Visserij, 1963.

Kemp, D e y s, W. B. and H e n k e s, O. J.: Hypomagnesaemia in milking cows:
intake and utilization of magnesium from herbage by lactating cows.
Neth. J. agric.
Sci.,
9, (2), (1961).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

MOGELIJKHEDEN VOOR EEN FOUTIEVE INTERPRET.ATIE V.AN UIT-
STRIJKJES, GEMAAKT V.A.N LONGM.\\TERI.AAL, SPECI.AAL MET BETREK-
KING TOT SPIROCHAETEN EN TRILHAREN.

»

» «

« **

*

: \'J .

t

«

Trilharen van het longepitheel —
Donkerveld — vergroting 2500 x.

Utrecht,

Van een runderlong, aangeboden voor bacteriologisch onderzoek, werden enkele uit-
strijkjes gemaakt en gekleurd volgens Gram en May Grünwald-Giemsa.
fn het Gram-preparaat werden microscopisch rood gekleurde structuren aangetrof-
fen, welke aan een sterke infiltratie van de long met spirochaeten deden denken.
Het Giemsapreparaat onderstreepte deze veronderstelling.

Een logisch vervolg in dit microscopisch onderzoek was het bekijken van een pre-
paraat in donkerveld. Een verrassend mooi beeld was hier te zien van niet bewe,ge-
lijke spirochaet-achtige elementen met lichte spiraalwindingen en aan een uiteinde
vaak een blaasvormpje. Tevens waren enkele intacte cellen van het trilhaarepitheel
te zien en juist deze gaven uitsluitsel aangaande de gedane waarneming.

De losliggende „organismen" waren na-
melijk geheel identiek aan de trilharen
van de epitheel-cellen: de waarneming
betrof dus geen levende micro-organis-
men, in casu spirochaeten, doch trilharen
van het longepitheel.
Bij het maken van de microfoto deden
zich enkele technische moeilijkheden
voor. In het dekglaspreparaat voor don-
kerveld heeft men namelijk altijd te ma-
ken met stromin.g en Brownse bewegin-
gen. Zonder flits-apparatuur is het on-
mogelijk aldus een foto te maken. Om
dit te ondervangen werd een uitstrijkje
gemaakt op een objectglas en gefixeerd
met methyl alcohol gedurende 3 minuten
na indrogen aan de lucht. De alcohol
werd afgegoten en toen het preparaat
geheel droog was, werd een druppel fysio-
logische geappliceerd en afgedekt met
een dekglas.

/. L. Cornelisse; dierenarts-bacterioloog in T.N.O.-verband.
G. /.
Peek; fotograaf, verbonden aan het Instituut voor In-
fectieziekten, van de Faculteit der Diergeneeskunde, Rijks-
universiteit te Utrecht; Biltstraat 168.

-ocr page 121-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

ANTHRAX BIJ VARKENS.

Jackson, W. T.: Anthrax in pigs - A series of deaths. Slale vet. ]., 22, 67,
(1967).

Miltvuur bij varkens is reeds vele jaren in Nederland niet gediagnostiseerd. Du kan
twee oorzaken hebben, n.1. le dat de ziekte inderdaad niet voorkomt en 2e dat de
infectie niet wordt vastgesteld door een onvolledig onderzoek.

De beschrijving van de reeks sterfgevallen tengevolge van miltvuur in verloop van
anderhalf jaar op een middelgrote varkensfokkerij in Yorkshire is daarom heel be-
langwekkend.

Het eerste geval deed zich voor begin november 1964. Nadat de 4e zeug gesförven
was besloot de geconsulteerde dierenarts een kadaver op te zenden naar het dichtst
bijzijnde veterinaire diagnostisch laboratorium. Bij microscopisch onderzoek van peri-
feer bloed op miltvuurbacillen bleken er aan dit laboratorium geen verdachte staaf-
jes in uitstrijkjes gevonden te kunnen worden. Ook de praktizerende dierenarts had
in voorgaande kadavers
B. anthracis niet kunnen aantonen. Bij sectie werden bloe-
dingen aangetroffen onder de serosa van verschillende organen o.a. de longen, het
hart en de maag. Er werden enkele hemorragische zweren aangetroffen in het
ileumslijmvlies-; deze correspondeerden met de mesenteriale lymfklieren die gezwollen
en ook hemorragisch waren. In uitstrijkjes van deze lymfklieren werden op miltvuur-
bacillen gelijkende staven aangetroffen. De reeds gestorven varkens werden voor
zover mogelijk opgespoord. Dit gelukte met uitzondering van één kadaver, dat naar
een kennel was gestuurd en in gekookte toestand door jachthonden reeds was ver-
orberd.

Het laboratorium te W\'eybridge bevestigde de diagnose miltvuur.

Het bedrijf waar de miltvuur zich voordeed bestond feitelijk uit 3 boerderijen. Op
2 hiervan werden varkens gemest en het andere, waar de miltvuur het eerst werd
vastgesteld, was de fokkerij. De basisprodukten van het voer waren voor alle drie
boerderijen hetzelfde. Het belangrijkste verschil in voer was, dat voor de mest-
bedrijven het meel werd gemengd met het antibioticum Oxytetracycline. Dit was ook
het geval met het biggenmeel.

Van de 380 varkens, groot en klein, op het fokbedrijf stierven 17 zeugen en 3 gelten.
Slechts in 8 gevallen kon miltvuur met zekerheid worden gediagnostiseerd. Over het
algemeen gingen de dieren plotseling dood. Keelmiltvuur deed zich 4 maal voor.
In drie gevallen kon door behandeling met penicilline het dier worden gered. Bij
een 40-tal dieren werden geringe ziekteverschijnselen met koorts waargenomen; alle
wrden behandeld met penicilline en genazen.

In april 1965 werden alle varkens van het fokbedrijf gevaccineerd met het Sterne-
sporenvaccin. De ziekte en sterfte werden daardoor voor 3 maanden gestopt. Daarna
deden zich weer 4 gevallen voor, 2 bij dieren die zeker waren gevaccineerd. Daarna
heeft men hervaccinaties verricht, alleen bij niet-drachtige dieren omdat na de eerste
enting 5 zeugen hadden geaborteerd en 9 zeugen op tijd wierpen maar de tomen
niet compleet hadden doordat een gedeelte der biggen (38) intrauterien was ge-
storven.

De schrijver heeft aangenomen dat de miltvuur met het voer is geïntroduceerd, doch
zich daarna door stalinfectie in stand heeft gehouden.

A. van der Schaaf.

SALMONELLA DUBLIN UIT EEN OV.ARIAAL CYSTE VAN EEN VROUW.
Jürgensen, E.: Isolierung von
Salmonella dublin aus einer operativ entfernten
Ovaralcyste.
z\'bl. Bakt. I Orig., 202, 414, (1967).

Uit een operatief verwijderde ovariaalcyste van een 70-jarige vrouw kweekte Jür-
gensen
S. dublin. Uit de anamnese bleek niet dat deze vrouw eerder aan Salmo-
nellose had geleden.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 122-

Heelkunde

ANESTHESIE EN LEVERFUNKTIE BIJ HET PAARD.

Moor, A. de: Invloed van chloralhydraat- en thiopentalanesthesic op de lever-
funktie bij het paard.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 37, 1, (1968).
Het probleem van hepatotoxiciteit van anesthetica en narcotica is actueel geworden
na de publikatie van gevallen van hepatitis en levernecrose bij de mens in aansluiting
en toegeschreven aan fluothane anesthesie. Uitgebreide onderzoekingen en retrospec-
tieve studies toonden echter aan dat na fluothane anesthesie niet meer gevallen van
icterus of levernecrose voorkwamen dan na anesthesie met andere produkten.
Behalve het anestheticum of narcoticum kunnen ook andere faktoren een ongunstige
invloed op de leverfunktie uitoefenen. Van primordiaal belang is dc leverdoor-
bloeding. Daling van de leverbloedflow kan vóórkomen onafhankelijk van een alge-
mene daling van de bloeddruk; een algemene en uitgesproken hypotensie zal noch-
tans zijn weerslag hebben op de leverdoorbloeding en de leverfunktie.
Tijdens klinische anesthesie komt bij spontane respiratie frequent een respiratoire
acidose voor. Hypcrcapnie kan, behalve door het ademdeprimerend effect van het
anestheticum of de premedicatie eveneens ontstaan door abnormale posities van het
dier en bij gebruik van anesthesie apparatuur door uitgeputte
co2 adsorbers, slecht-
werkende kleppen of een te grote dode ruimte. Bij een hypercapnie ondergaat de O2
dissociatiecurve een verschuiving naar rechts zodat voor een bepaalde arteriële O2
tensie het bloed minder gesatureerd is.

Een voldoende oxygenatie is van essentieel belang voor de leverfunktie. Depressie
van het ademhalingscentrum is praktisch bij elke anesthesie aanwezig, doch een
hypoxemic wordt met de moderne anesthesieapparaten gecompenseerd omdat bijna
steeds Oa-rijke mengsels toegediend worden. Bij het postoperatief terugschakelen op
gewone lucht ontstaat echter dikwijls een hevige en lang aanhoudende hypoxemic,
die de leverfunktie nadelig kan beïnvloeden.

Naast hypotensie, hypoxie en hypercapnie zijn voor het ontstaan van leverletsels van
belang de voedingstoestand, diepte van de anesthesie, infecties, operatietrauma, bloed-
transfusies, zwangerschap en vóór, tijdens of na de anesthesie toegediende pharmaca,
als symphaticomimetica, penicilline, Sulfonamiden, tetracyclines, chloramphenicol,
mono-aminooxydaseremmers van de hydrazinegroep, cortisone, salicylaten, anabole
Steroiden en phenothiazinederivaten.

Uit dit alles blijkt dat het probleem van de postanesthetische leverbeschadiging zeer
complex is en dat de grootste omzichtigheid geboden is bij het toeschrijven van deze
letsels aan het anestheticum zelf. Voor de klinicus is het nochtans van belang te
weten of een bepaalde anesthesietechniek complicaties als hypotensie, hypoxie en
hypercapnie veroorzaakt,

In deze studie wordt nagegaan de invloed van een gepremediceerde chloralhydraat-
en een gepremediceerde thiopentalanesthesic op de leverfunktie bij het paard,
In een groep van 12 paarden werd de premedicatie uitgevoerd met propionyl-
promazine (Combelen) -f- promethazine (Fenergan),
(8-IÓ mg/IOO kg intraveneus,
atropine 10-25 mg intramusculair). Chloralhydraat werd intraveneus toegediend in
een dosis van 10 g/100 kg,

In de tweede groep van 31 paarden was de premedicatie gelijk aan de vorige groep.
De anesthesie werd geïnduceerd met chloralhydraat en daarna doorgevoerd met
thiopental en guaiakolglycerine-ether (GGE) als spierrelaxans. Gemiddeld werd 1.46
g thiopental en 10.7 g GGE per 100 kg toegediend. De leverfunktie werd getest mei
de belaslingsproef met broomsulphaleïne en met bloedbepalingen van het gehalte
aan bilirubine, alkalische fosfatase en glutaminezuur, oxaalazijnzuur transaminase.
Onder de voorwaarden van deze studie blijkt de invloed van chloralhydraat op de
leverfunktie bij het paard gering te zijn. Om een verdere anesthesiediepte te bereiken
kan thiopental toegediend worden. Thiopental veroorzaakt een significante stijging
van het totaal, direkt en indirekt bilirubinegehalte met een progressieve daling van-
af de 2e dag na de anesthesie. De stijging van het bilirubine is gedeeltelijk te wijten

-ocr page 123-

aan het feit, dat de paarden tijdens de eerste uren na de anesthesie weinig voedsel
opnemen. Frequent tijdens de thiopental anesthesie treedt hypoxemie en respiratoire
acidose op en deze kunnen eveneens de stijging van bilirubine en SGOT veroor-
zaken.

De significante stijging van het SGOT gehalte kan wijzen op een beschadiging van
levercellen; deze stijging kan ook te verklaren zijn door de lange recovery-periode
na een gecombineerde thiopental anesthesie. Tijdens deze periode, soms gepaard met
excitatie, kan gemakkelijk traumatische spierbeschadiging optreden, die eveneens ge-
kenmerkt wordt door een verhoging van SGOT.
 F. W. van der Kreek.

Kunstmatige inseminatie

ROUTINE INSEMINATIE MET DIEPVRIESSPERMA IN PILVORM.
L e i p n i t z, Chr.: Zweite Mitteilung über Routinebesamung mit Tiefkühlsperma
in Pillen form.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 74, 644, (1967).

De auteur meldt dat op het K.I. station Neumühlen (Pfalz) in de periode mei t.m.
juli 1967 22.629 eerste inseminaties zijn uitgevoerd met tabletsperma van stieren
van 4 verschillende rassen. De non-return cijfers (60-90 dgn) lagen op 71%. In
deze periode werd niet met vers sperma gewerkt. De resultaten waren iets hoger
dan over het algemeen in de afgelopen jaren met vers sperma behaald werden.
De resultaten per stier varieerden van 63-80% (3 stieren van 63-67%, 27 stieren
van 67-75%, 5 stieren van 75-80%).

Verder vermeldt de auteur dat er geen meldingen zijn binnengekomen van het ge-
boren worden van „kruislingen" ondanks het feit dat de tabletten van stieren van
4 verschillende rassen in één vaatje stikstof werden vervoerd en dat de tabletten
niet door capsules omhuld waren. Deze mededeling wordt gedaan omdat verschil-
lende onderzoekers in Duitsland verklaren dat het mogelijk is dat van tabletten
Spermien kunnen loslaten en zouden „zwemmen" naar andere tabletten en dat het
noodzakelijk zou zijn om de tabletten van capsules te voorzien.

A. Rutgers.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

STERILITEITS PROFYLAXE EN -THERAPIE.

G ü n z 1 e r, O. und H u b e r, E.: Einsatz von Hormonen zur Prophylaxe und The-
rapie der Sterilität des Rindes.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 109, 6111, (1967).
De schrijvers constateren dat in 40-50% van de gevallen steriliteit de oorzaak is van
het voortijdig verwijderen van runderen uit de koppel. De voordelen welke de ver-
hoogde melkgift oplevert worden daardoor teniet gedaan. Bij het hoog produktieve
dier zijn stoornissen in de sexuele cyclus en ovulatie de belangrijkste oorzaken van
dc steriliteit.

Op uitvoerige wijze worden de modernste inzichten betreffende de hormoonhuishou-
ding, geslachtscyclus en ovulatie uiteengezet.
De auteurs zijn van mening dat:

1. de meeste ontsporingen van de cyclus, en daardoor steriliteit, ontstaan gedurende
de „sexuele reconvalescentie" (hiermede wordt bedoeld de fase na de geboorte
van een kalf) ;

2. de ontsporingen van de cyclus hoofdzakelijk hun oorzaak vinden in een onvol-
doende werking van de hypofyse;

3. deze onvoldoende activiteit van de hypofyse zich bij het rund in hoofdzaak door
een L.H.-gebrek kenmerkt.

Omdat het bestaan van een ovariaalcyste de meest voorkomende en de best te
diagnostiseren oorzaak van dc ontsporing van de cyclus is, wordt deze als voorbeeld
voor de therapie besproken.
Er zijn drie mogelijkheden om in te grijpen:

1. substitutie van de L.H.-fase om een corpus luteum te induceren;

2. substitutie van de progesteron-fase, dus imitatie van de werking van het corpus
luteum;

-ocr page 124-

3. substitutie van de tot de ovulatie voerende L.H.-fase.

1. is te bereiken door 1000-1500 I.E. HCG in het ovarium te spuiten:

2. is te bereiken door een toediening van van (sythetisehe) gestagene stoffen. Her-
haalde toediening is vaak nodig om tot het gewenste resultaat te geraken:

3. is te bereiken door een intraveneuze toediening van een combinatie van HCG
en progesteron. Met een combinatiepreparaat van 3000 I.E. HCG en 125 mg
progesteron werd in een groep van 74 dieren een drachtigheidspercentage van
71,6% gehaald (dit preparaat is in ons land in de handel onder de naam „Xym-
falon").

Buiten dit schema hebben de auteurs ook het effect van de toediening van cortico-
steroiden onderzocht. Dexamethason-2a-15ü-nikotinat werd intramusculair inge-
spoten. Over de resultaten van deze behandeling is nog te weinig bekend.

/. Jacobs.

Voedingsmiddelenhygiëne

B.AKTERIOLOGISCHE ASPECTEN VAN VACUUM-VERPAKTE WARM-
BEWA.ARDE VLEESWAREN.

S z e n t k u t i, L. und L e i s t n e r, L.: Heiszaufbewahrung von Fleischwaren aus
bakteriologischer Sicht.
Fleischwirtschaft, 48, 163, 1968).

Thermofiele of thermotolerante, fakultatief of obligaat anaerobe sporevormers (i.e.
spp van de genera
Bacillus en Clostridium) kunnen zich vermenigvuldigen in va-
cuüm-verpakte bij 60-70° C bewaarde worst. Deze groep bakteriën is wijd verbreid
in de natuur, ook in ons gematigd klimaat, en de sporen kunnen zeer slechte om-
standigheden overleven, speciaal waar dit hitte betreft. Bederf van konserven door
bakteriën van deze groep komt regelmatig voor.

De auteurs onderzochten „frankfurters", verkregen van 15 verschillende fabrikaten.
Uit alle genomen monsters konden zij thermofiele of thermotolerante sporevormende
bakteriën kweken (vnl. bacillen en Clostridiën), maar slechts in .geringe aantallen.
De broei en rooktemperaturen bij de fabricage zijn kennelijk niet in staat de sporen
te doden, maar toch schijnen deze bakteriën zich niet te kunnen vermeerderen bij
verwarmde bewaring bij 60-70° C. Alleen na experimentele besmetting met 0.05%
tuingrond, werd bederf waargenomen na 24 uur opslag bij 60-70° C.
Over de pathogeniteit of toxinogeniciteit van thermofiele sporevormers konden de
auteurs geen gegevens vinden. Wel werd vermeld dat
Cl. perfringens en Cl. botuli-
num
typen zich niet boven 50° C kunnen vermeerderen, zodat bij 60° C geen
toxinevorming door deze bakteriën is te verwachten.

In verband met deze negatieve resultaten van de literatuurstudie injiceerden de
auteurs het centrifugaat van leverbouilloncultures van 24 uit frankfurters of uit
grondmonsters geïsoleerde stammen bij muizen. Er waren geen verschijnselen van
toxiciteit waar te nemen.

ƒƒ. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DERMATOSE BIJ DE HOND, DOOR EEN PLANT VEROORZAAKT.
Hinterman, J.: Dermatose chez une chienne due a
Heracleum montegazzianum
Somm. et Levier. Schweiz. Arch. Tierheilk.,
109, 654, (1967).

De auteur beschrijft een huidaandoening van een 4-jarige tekkel die werd veroor-
zaakt door contact met de bladeren van de plant
Haracleum montegazzianum.
De aandoening bestond uit onregelmatig gevormde rood-paarse vlekken die leken op
verbrandingen van de eeerste graad en voorkwamen op de kale buikhuid. Dergelijke
„verbrandingen" zijn ook bij de mens, als gevolg van contact met deze plant, waar-
.genomen.

De plant is afkomsUg uit Kaukasië en werd tegen het einde van de vorige eeuw in
Europa ingevoerd. De plant wordt 1,5-3,5 m hoog, de bladeren zijn tot 1 m lang,
de diameter van de eindstandige witte bloem bedraagt 50 cm.

Niet alle individuen schijnen op het contact met de plant te reageren en ook schijnt

-ocr page 125-

het dat slechts gedurende een bepaalde periode van het jaar een contact de boven-
genoemde gevolgen met zich brengt.

Het gelukte de auteurs niet de aandoening experimenteel op te wekken. Ze zijn van
mening dat corticosteroiden lokaal of parenteraal toegediend, zijn aangewezen voor
de behandeling.

]. Jacobs.

FIBRINEUZE PNEUMONIE BIJ KATTEN.

Rudolph, R.: Zur fibrinösen Pneumonie der Katze. Bert. Münch, tierärztl. Wschr.,
80, 746, (1967).

Uit 15 pneumonieën bij katten isoleerde Rudolph:

9 maal Bordetella bronchiseptica,

5 maal Pasteurella multocida,

3 maal Escherichia coli (hemolytisch),

2 maal Escherichia coli (niet hemolytisch),

2 maal niet nader gedifferentieerde hemolytische Streptokokken,

1 maal stafylokokken,

1 maal vergroenende Streptokokken,

1 maal Pseudomonas en

1 maal enterokokken.

Het gelukte niet door intratracheale infectie bij katten van 2 ä 4 jaar met Bordetella-
cultuur pneumonie op te wekken.

De schrijver neemt dan ook aan dat predisponerende factoren aanwezig moeten zijn.

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

L.ABORATORY TECHNIQUES IN BRUCELLOSIS.
G. G. A 1 t on and L. M. J o n e s.
(W.H.0. Publication no. 55, 1967)

Het 86 bladzijden tellende boekje geeft een overzicht van de verschillende labora-
torium-technieken, die in gebruik zijn voor het stellen van de diagnose van deze
zoönose, zowel bij het dier als de mens in de ruimste zin van het woord.
In het eerste hoofdstuk worden de voedingsbodems beschreven op een zodanige
manier, dat ook in laboratoria zonder een uitgebreide staf van keukenpcrsoncel de
bodems bereid kunnen worden. Tevens is weergegeven hoe men de cultuur kan iden-
tificeren, differentiëren wat betreft de verschillende types, tellen in suspensies en de
gekweekte bacteriën kan aanhouden. Compleet is de aangegeven techniek zeker niet,
b.v. ontbreekt de methode die in Nederland is ontwikkeld door Van U 1 s e n voor
het kweken van
Brucella abortus uit monsters koemelk, welke methode zeker supe-
rieur is aan die van de schrijvers.

Wat betreft de specifieke kleuringen is het een omissie de kleuring vlg. Hansen niet
te noemen. Deze is in Nederland met meer betrouwbare resultaten toegepast dan
de gemodificeerde Koster-methode.

De faagtypcring wordt grondig behandeld; dit is een betrekkelijk nieuwe methodiek
die ontbreekt in praktisch alle bacteriologische handboeken.

Het 2de hoofdstuk is gewijd aan de serologic. Hierbij valt op, dat niet genoemd
wordt de eenvoudige methode van complementconservering vlg. de methode van
Richardson, terwijl men van de hemolytische amboceptor beter als gebruiksverdun-
ning de 4-voudige dan de 2-voudige minimaal hemolytische dosis kan gebruiken.
In hoofdstuk 3 wordt de methodiek aangegeven voor bereiding van antigenen voor
toepassing van de diagnostiek door middel van allergische reacties.
In het 4de en laatste hoofdstuk wordt beschreven hoe de verschillende entstoffen
worden bereid. Dit betreft alleen Str. 19, het Rev. 1 vaccin tegen
Brucella melitensis-
infecties bij geiten en schapen en het gedode adjuvans-vaccin, gemaakt van de be-
kende stam H 38 van
Br. melitensis (virulent voor de mens). Geen beschrijving wordt
gegeven van het adjuvans-vaccin Duphavac-Na, dat in Nederland bereid wordt met

-ocr page 126-

de rough-stam 45/20 en geen aanleiding geeft tot vorming van agglutininen bij ge-
ente dieren.

Het boekje bevat zeer veel goed beschreven methodieken en is voor personen, die
bij de diagnostiek zijn betrokken, een waardevol bezit.

A. van der Schaaf.

L\'ELEVAGE DU MOUTON EN AFRIQUE CENTRALE.
O. D e r a m é e.

(CEDESA, 42, Rue du Commerce, Bruxelles. 494 blz., 129 illustraties, 750 Belg.
Francs.)

De auteur, dierenarts, die vele jaren in Centraal Africa heeft doorgebracht, beschrijft
in dit boek de schapenhouderij in Congo Kinshasa, Rwanda en Burundi. De nadruk
valt hierbij op de ziekten.

Telt het eerste deel, de schapenhouderij, nog juist geen 100 pagina\'s, de ziekten
beslaan ruim 350 bladzijden. Achtereenvolgens worden hierbij beschreven de infectie-
zeikten, de parasitaire ziekten, de ziekten der lammeren, stoornissen in de vruchtbaar-
heid en vergiftigingen. Van veel aandoeningen is de exacte oorzaak nog niet bekend.
In het veehouderij gedeelte wordt het houden van schapen sterk gepropageerd. Dit
in tegenstelling tot die van de geit die o.a. te veel gevaar voor erosie oplevert.
Achtereenvolgens worden behandeld: de voeding, het drenken, de voortplanting, de
„management" en de fokkerij. Onder dit laatste hoofdstuk valt ook een beschrijving
van kruisingsproeven tussen inheemse schapen enerzijds en de volgende rassen ander-
zijds: Southdown, Romney Marsh, Zwartkop Persianer, Merino, Ronderib Afrikaan-
der en de Karakul. Verder wordt nog melding gemaakt van selectie binnen het ras
bij twee inheemse rassen. Men krijgt uit de gegevens echter niet de indruk dat de
proeven op het gebied van de fokkerij weloverwogen en op ruime schaal zijn ge-
nomen.

Voor veterinairen en veeteeltkundigen die met tropische schapenhouderij te maken
hebben is dit een waardevol naslagwerk. Het boek is goed ingedeeld en geschreven
en de foto\'s zijn van prima kwaliteit.

P. Hoekstra.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 465 van dit tijdschrift (aflevering 1 april 1968)
aangaande de inhoud van de afleveringen 1 en 2 werd vermeld, volgt thans de in-
houd van de afleveringen 3 en 4 (1968).
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (3), (1968).

W e 11 e m a n s, G. en Leunen, J.: Adenovirussen en ademhalingsstoornissen bij
runderen.

A s s c h e, E. van en G o s s e 1 e, J.: Gebruik van paraffinen in de pluimveeslacht-
huizen.

C o c q u y t, G.: Het electronisch meten van drukken.

D e V O s, A., V i a e n e, N., Spanoghe, L. en Devriese, L.: Ziekten en aan-
doeningen bij pluimvee en pelsdieren in 1967.
Kronijk: Besmettelijke veeziekten, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, enz.
Boekennieuws.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (4), (1968).

De vos, A., V i a e n e, N., Spanoghe, L. en Devriese, L.: Dooieraggluti-
natie en Mycoplasma gallisepticum-infectie.
B o e c k x, M., Ibrahim, M. en B o u t e r s, R.: De invloed van een acute I.P.V.-

I.B.R.-infectie op de bevruchtingsresultaten van K.I.-stieren.
Koetsveld, E. van: Schildklieronderzoek bij pasgeboren biggen.
Kronijk: Besmettelijke veeziekten, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Annales de

Médecine Vétérinaire, enz.
Boekennieuws.

-ocr page 127-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DIERENKLINIEK EMMELOORD.

Emmeloord, 20 juni 1968.

Gezien de ontwikkeling der werkzaamheden worden de diergeneeskundige praktijk

tc Emmeloord en de Dierenkliniek Emmeloord niet meer in associatieverband gevoerd.

De dierenkliniek wordt voorgezet door

Dr, W. M. Verhaar en Mevrouw I. C, Verhaar - Loeber,

Espelerlaan 77, Emmeloord, tel. (05270) 35 00.

Spreekuurbehandeling paarden en landbouwhuisdieren: dagelijks van 8.00-10.00 v.m.
Spreekuurbehandeling kleine huisdieren: maandag-, woensdag- en vrijdagavond
7.00-8.00 uur.

Opname van patiënten volgens afspraak; bij voorkeur door bemiddeling van de
plaatselijke dierenarts.

VOORKOMT INFLUENZA BIJ UW PAARDEN EN PONY\'S.
(Paardengezondheidskalender, juni 1968)

Influenza (besmettelijke hoesten, koorts) komt weer voor in ons land.
De ziekte is zeer besmettelijk: de smetstof verspreidt zich door aanhoesten tot op
tientallen meters en wordt ook overgebracht door personen en voorwerpen, b.v. ver-
voermiddelen. Volledige genezing vergt weken. Vermijdt daarom alle kontakten.
De ervaringen met een
tijdig toegepaste voorbehoedende entstof zijn gunstig; dit is
vooral van belang voor grote stallen en bij deelname aan wedstrijden of keuringen.

Landbouwschap, Commissie Gezondheidszorg Paarden,
Raamweg 26, \'s-Gravenhage, tel. (070) 65 69 20, t. 03.

INTERNATIONALE SAMENWERKING VERLEGT DE VETERINAIRE
GRENZEN NAAR E.E.G.-GEBIED

Nationaal naar versterkte organisatie

„De internationale samenwerking heeft tot gevolg dat ook de veterinaire grenzen
verlegd worden naar de E.E.G.-grenzen. Steeds meer wint de gedachte aan
uniformering van bestrijdingsmaatregelen terrein, waarbij meer dan voorheen de
bewaking van dierziekten en die van de belangen van de volksgezondheid aan
elkaar gekoppeld worden."

Aldus formuleerde de Minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. J. Lardinois,
donderdag 9 mei j.1., in een toespraak ter gelegenheid van de officiële ingebruik-
neming van het nieuwe gebouwencomplex van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant (gevestigd te Boxtel), zijn standpunt t.a.v. de veranderde
omstandigheden voor de dierziektenbestrijding in verband met de ontwikkeling van
E.E.G. en Benelux. De Gezondheidsdienst zal zich steeds meer moeten voorbereiden
op nieuwe taken.

Naar \'s ministers oordeel zal de samenwerking tussen de veterinaire instanties uit de
verschillende partnerlanden voortdurend nauwer dienen te worden. Alleen op deze
wijze zal het de centrale overheid mogelijk zijn de consequenties van een geïntegreerd
beleid te dragen. Niet alleen de dierziektenbcstrijdingsmaatregelen zullen moeten
worden geharmoniseerd, maar eveneens de mogelijkheden voor vrij vervoer van dieren
en dierprodukten in de E.E.G.-landen.

Veterinaire eisen

Na gewezen te hebben op de talrijke activiteiten en campagnes, die door de Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Boxtel sedert 1946 zijn ontwikkeld op het gebied van de
bestrijding van gevreesde dierziekten zoals o.m. tuberculose, abortus bang en mastitis,
legde de bewindsman vervolgens de nadruk op het belang van een gezond export-
produkt voor de Nederlandse veehouderij. Exportlanden willen in steeds sterkere mate

-ocr page 128-

risico\'s vermijden voor de gezondheid van mens en dier. Gegarandeerd zal moeten
worden dat op en in de omgeving van bedrijven, alsmede bij de te exporteren dieren
en dierlijke produkten, verwekkers van dierziekten volstrekt afwezig zijn. „De Neder-
landse overheid zal alles in het werk moeten stellen om aan deze veterinaire eisen
tegemoet te komen", aldus de minister, die daar echter ogenblikkelijk aan toevoegde,
dat ons veterinaire apparaat daartoe alleen in staat is als er een integrale samen-
werking is tussen de Veterinaire Dienst, de Gezondheidsdiensten voor Dieren, de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee en de wetenschappelijke instituten van onderzoek.
Overigens niet alleen voor de exportpositie van Nederland is een nadere bezinning
op de organisatie van de dierziektenbestrijding noodzakelijk, ook de
financiering van
de diergezondheidszorg, die sinds enige tijd voor het grootste deel voor rekening van
de rijksoverheid komt, noopt de Minister van Landbouw en Visserij tot het voeren
van een zo doelmatig mogelijk veterinair beleid. De aandacht zal moeten worden
gericht op de meest actuele zaken, op de toekomst. Er zullen prioriteiten moeten
worden vastgesteld, arbeidsprogramma\'s uitgewerkt en een taakverdeling dient tot
stand gebracht. De bewindsman zei in de naaste toekomst — als vervolg op het over-
leg tussen Ministerie, Landbouwschap en het Produktschap voor Pluimvee en Eieren
over de organisatie van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee — te zullen nagaan of
de ziektenbestrijding door verdere samenwerking verbeterd kan worden.

Internationale handel

De minister belichtte voorts de noodzaak om aan de gezondheid van dieren en dier-
produkten bij invoer in Nederland de strengste eisen te stellen. Hij tekende daarbij
aan, dat dit echter de internationale handel ernstig zou kunnen belemmeren, daar de
ons omringende landen ten alle tijden tegenmaatregelen zouden kunnen nemen.
„Wij zullen daarom in het internationaal overleg steeds bereid moeten zijn tot een
compromis met een voor Nederland aanvaardbaar risico. Dit risico kan bij invoer
belangrijk worden verkleind als de Veeartsenijkundige Dienst en de Gezondheids-
diensten nauw en gecoördineerd samenwerken ter bescherming van de bedrijven, waar
importdieren terecht zullen komen". Samenvattend kwam hij tot de conclusie dat om
talrijke redenen de aanpassing van ons gehele veterinaire apparaat aan de ver-
anderde omstandigheden niet alleen nationaal, maar ook internationaal een urgente
zaak mag worden genoemd.

E.E.G.-zuivelsituatie

Uiteraard ging minister Lardinois in zijn betoog te Boxtel niet voorbij aan de huidige
zuivel- en rundvleessituatie in de E.E.G. Hij merkte op, dat wanneer men er op korte
termijn niet in slaagt voor deze sectoren, die ongeveer 35% van de totale agrarische
produktie in de Gemeenschap voor hun rekening nemen (d.i. meer dan 40% van het
totale agrarische inkomen), overeenstemming te bereiken, de datum van ingang van
een vrije markt — 1 juli 1968 — in gevaar komt. Een fundamentele tegenstelling
staat de overeenstemming over deze zaak in de weg, namelijk deze, dat enerzijds de
Europese Commissie gesteund door enkele delegaties de financiële gevolgen van het
zuivelbeleid binnen bepaalde grenzen wil houden en dat anderzijds sommige delegaties
onverkort wensen vast te houden aan een richtprijs van 39 pf., die het karakter van
een garantieprijs zou moeten dragen. Dit laatste is alleen maar mo,gelijk als men de
financiële gevolgen daarvan — die veel hoger liggen dan hetgeen de Europese Com-
missie aanvaardbaar acht — bereid is te aanvaarden.

Daar het rundvleesbeleid thans voor veel minder moeilijkheden staat, werd geopperd,
het beleid in deze sector eerst te regelen. De minister heeft daartegen bezwaren, daar
twee zo nauw met elkaar verbonden sectoren als zuivel en rundvlees alleen
samen
kunnen en moeten worden behandeld.

In het slot van de toespraak waarschuwde de bewindsman tegen een overdreven
optimisme in de veehouderij bij de afzet van de produktie. In de voorlichting over die
produktie moet men er zich van bewust zijn, dat de markt haar grenzen kent, niet
alleen in de E.E.G., maar ook wat de wereldmarkt betreft. Er zal begrip moeten

-ocr page 129-

worden opgebracht voor de ingewikkeldheid van de problematiek, wat zowel voor de
boer als voor het gehele Nederlandse volk geldt. Ook al omdat de problemen niet
alleen ingewikkeld zijn, maar bovendien uiterst gevoelig liggen, moet men oppassen
voor „gemakkelijke oplossingen". De overgang van een nationaal naar een E.E.G.-
beleid vraagt nu eenmaal aanpassingen, in het bijzonder in de zuivelindustrie, die,
zoals de minister zei, „op de tocht is komen te staan".

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.)

CONGRESSEN

WORLD ASSOCIATION OF VETERINARY FOOD-HYGIENISTS (W.A.V.F.H.)

Symposium 1969

Van Drs. M. van Schothorst, secretaris van de WAVFH, ontvingen wij thans
nadere berichten over het 5e Symposium, dat van
22 - 27 september 1969 te Opatija
in Joegoslavië gehouden zal worden.

Door middel van een eerste „Newsletter", welke in de toekomst regelmatig naar de
gedelegeerden in elk van de aangesloten landen zal worden toegezonden, werd gemeld
dat slechts uit 2 landen verzoeken waren gedaan om bepaalde onderwerpen op het
symposium-programma te plaatsen, en wel uit Denemarken en Nederland.
De Deense voorstellen betroffen: melkcontrole-wetgeving, standaardmethoden ter
bepaling van het aantal stafylokokken en fecale Streptokokken in voedingsmiddelen,
mycotoxicosis (bij varkens) en voedselvergiftiging door stafylokokken. Door Neder-
land werd gevraagd de keuring van slachtdieren met hormoonresiduen op het pro-
gramma te plaatsen.

Indien de leden bepaalde onderwerpen opgenomen wensen te zien in het programma,
kunnen deze aan de gedelegeerden worden gemeld of in een later stadium recht-
streeks aan de WAVFH-secretaris.

Het ligt niet in de bedoeling om wetenschappelijke artikelen in de „Newsletter" op te
nemen, maar het zal zeer nuttig zijn hierin informele mededelingen over actuele
problemen ter kennis te brengen.

Het is voorts voor ieder lid — in Nederland de leden van de „Groep Directeuren van
Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen" — mogelijk de Newsletter toege-
zonden te krijgen, om hiermee zo goed mogelijk geïnformeerd te zijn over het eigen
werkterrein.

Het WAVFH-bestuur heeft van 16-19 april j.1. vergaderd en het programma voor
het 5e Symposium vastgesteld.

In verband met het feit dat de problemen in de aangesloten landen zeer verschillend
liggen, werden de hoofdthema\'s zodanig gekozen, dat deze voor iedereen van belang
zijn. Tuberculose en trichinosc bij slachtdieren,om maar enkele te noemen, komen
hiervoor niet in aanmerking, maar wel is het mogelijk om over deze en soortgelijke
onderwerpen korte mededelingen te doen.

Voor de hoofdinleidingen zullen sprekers worden aangezocht, die zeer nauwkeurige
instructies zullen krijgen over de te behandelen aspecten. De op deze onderwerpen
betrekking hebbende korte mededelingen zullen in aansluiting hierop geplaatst wor-
den. Korte mededelingen over andere onderwerpen zullen in een afzonderlijke rubriek
worden samengenomen onder de titel „Vrije mededelingen". De congresleiding zal
bepalen of korte mededelingen kunnen worden voorgelezen, dan wel öf met een
samenvatting (dia\'s) óf met de titel moet worden volstaan.

Het programma voor het Symposium luidt als volgt:
1. Hygiëne van vlees en vleesprodukten.

1.1. Veranderende aspecten van vleeshygiëne en vleeskeuring in hun samenhang
met de nieuwste ontwikkelingen op het gebied der hygiëne en der tech-
nologie.

-ocr page 130-

1.2. Parasitaire en infectieziekten bij slachtdieren.

1.3. Contaminatie tijdens en nä het slachten.

1.4. Vleesprodukten — overheidstoezicht o.a. op samenstelling, standaardeisen,
houdbaarheidsduur, microbiologische en chemische controle-methoden.

2. Hygiëne van melk en melkprodukten.

2.1. Veranderende aspecten van melkhygiëne en het toezicht in hun samenhang
met de nieuwste ontwikkelingen op het gebied der hygiëne en der tech-
nologie.

2.2. De betekenis van secretie-stoornissen op de melkkwaliteit.

2.3. Melk als oorzaak van voedselvergiftigingen bij de mens.

2.4. Houdbaarheid. Contaminatie tijdens en nä de bewerking.

2.5. Overheidstoezicht op melk en melkprodukten; microbiologische en che-
mische controle-methoden.

3. Chemische residuen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

4. Nieuwere ontwikkelingen in diagnostische methoden tot opsporing van parasieten.

4.1. Cysticercosis.

4.2. Toxoplasmosis.

4.3. Trichinosis.

5. Vrije mededelingen.

De kosten van het congres te Opatija, dat aan de Noord-Adriatische kust gelegen is,
bedragen US.\'\\$ 30,— voor deelnemers, mits vóór 1 december 1968 overgemaakt; na
die datum zullen de kosten USA$ 35,— bedragen, waarvoor men o.a. de proceedings
zal ontvangen. Voor vergezellende personen bedragen de kosten USA$ 5,—. Een
damesprogramma is in voorbereiding.

Deelnemers die korte of vrije mededelingen wensen te doen, dienen de titel uiterlijk
1 december 1968 aan de secretaris, Drs. M. van Schothorst, Sterrenbos 1, Utrecht, te
berichten. Men zal in principe 10 minuten tijd toegemeten krijgen, terwijl het refe-
raat maximaal 800 woorden mag bevatten. Vóór 31 maart 1969 dient het referaat
toegezonden te zijn aan de secretaris voornoemd en wel in duplo in elk van de 3
talen Frans, Duits en Engels.

Voor deelneming aan het Symposium kan men zich richten tot „The Yugoslava
Organizing Committee of the fifth Symposium of the WAVFHl Savez Drustava
veterinara i veterinarskih technicara, Beograd, Bulevar JNA 18—20, Yugoslavia.

Ook uw gedelegeerde wil zich met uw aanmelding belasten en er zorg voor dragen
dat de inschrijvingsformulieren naar Uw adres worden gezonden.

]. H. J. van Gils, gedelegeerde voor Nederland.

VI INTERNATIONALE CONGRES VOOR DIERLIJKE VOORTPLANTING
EN K.I.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 603 (aflevering 1 mei 1968) van dit tijdschrift
werd medegedeeld, wordt thans bericht dat het adres van het secretariaat van dit
congres, dat van
2! -26 juli a.s. te Parijs zal worden gehouden, is gewijzigd in:
Dr. C. Thibault, Maison de la Chimie, 28 rue St. Dominique, Paris 7.

-ocr page 131-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Diensf

INTERNATIONALE R.ABIES-CONFERENTIE TE FRANKFORT.

Van 4 tot 8 juni 1968 is te Frankfort am Main een internationale conferentie ge-
houden over de problemen rondom de wildrabies en zijn bsetrijding in West-Europa.
Het doel van de bijeenkomst kan in vier punten worden samengevat.

1. Het verbeteren en coördineren van de bestrijding van de wildrabies.

2. Het stimuleren van ecologisch en biologisch onderzoek van in het wild le-
vende dieren zoals de vos, welke ten nauwste bij het rabiesprobleem zijn be-
trokken.

3. Het bevorderen van internationale samenwerking in grensgebieden.

4. Het intensiveren van de studie van weefselkweekvaccins voor mens en dier.
Aan de conferentie namen 26 afgevaardigden uit 20 landen, gelegen in het Europese
gebied van de W.H.O., de Wereld Gezondhids Organisatie, deel.

Voorts woonden waarnemers van de West-Duitse Bondsrepubliek, afgevaardigden
van de F.A.O., de Voedsel en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, van
het O.I.E., het Office International des Epizoöties en van de W.H.O. de besprekin-
gen bij.

Nederland was vertegenwoordigd door de heer C. J. Vermeulen, veterinaire In-
specteur van de Volksgezondheid in algemene dienst en de heer H. B ij k e r k, ge-
neeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst.
De vertegenwoordigers der verschillende landen gaven een kort overzicht van de
situatie met betrekking tot de rabies in hun land over de jaren 1965- 1967. De
conclusie hiervan was, dat rabies onder het wild zich naar Europese gebieden ver-
spreidt, waar het gedurende lange tijd niet is voorgekomen.

In het grootste deel van West- en Centraal Europa vormt de vos het voornaamste
infectie-reservoir. Vossen zijn van alle in het wild levende bestudeerde dieren het
gevoeligst gebleken voor rabies.

In Zuid-Europa vormen de zwerfhonden het voornaamste reservoir en in Algerije,
Marokko en Turkije spelen wolven en jakhalzen eveneens een belangrijke rol bij
rabies-uitbraken.

Studie

Hierna werden de aan de deelnemers toegezonden inleidingen, die waren voorbereid
door tijdelijke adviseurs van de W.H.O., besproken. Hierin werden de vele kanten
van het rabies-probleem uitvoerig belicht.

Daar de ecologische studie van in het wild levende dieren, vooral van de vos, van
grote betekenis wordt geacht, is een studie-commissie samengesteld. Deze bestaat uit
deskundigen van Nederland, West-Duitsland en Zwitserland, die met vertegenwoor-
digers van de F.A.O. en de W.H.O. bedoelde studie in resp. een vrij, een geïnfec-
teerd en een randgebied zullen bevorderen en coördineren.

Wat de onderlinge samenwerking in grensgebieden ten aanzien van de controle op
wildrabies betreft, heeft de Nederlandse delegatie aangedrongen op hervatting van
bijeenkomsten van de autoriteiten der grensstreken van de Benelux en West-Duits-
land.

Voorts bracht de Nederlandse delegatie aan de hand van een kaart (zie pag. 936)
de mogelijkheid van verspreiding van informatie over nieuwe rabiesgevallen in grens-
gebieden naar voren. Deze suggestie kreeg veel bijval.

Vaccinatie

Ook de vaccinatie ter voorkoming van rabies, zowel bij mens als dier, werd uitvoerig
besproken. De West-Duitse delegatie gaf tijdens de discussise nogmaals als zijn
mening, dat door middel van massavaccinatie van honden wildrabies niet wordt
bestreden.

-ocr page 132-

Verschillende delegaties, waaronder de Nederlandse, stelden daar duidelijk tegen-
over dat de hond een belangrijke overbrenger van rabies naar de mens is. Massa-
vaccinatie van de hondenpopulatie in een geïnfecteerd of bedreigd gebied beoogt
derhalve in de eerste plaats een barrièr op te werpen tussen wildrabies en de intro-
ductie van rabies bij de mens.

Meegedeeld werd nog, dat in Zuid-Amerika in 1967 een miljoen runderen aan rabies,
overgebracht door bloedzuigende vleermuizen, ten onder is gegaan.

Nederland

Tot slot enkele opmerkingen en conclusies ten aanzien van de situaties in Nederland.
Het is duidelijk gebleken dat verscherpte waakzaamheid, in het bijzonder in het
zuid-oosten van ons land, geboden blijft.

Voor de surveillance in dit gebied is voortdurend contact over de rabies-situatie in
de aan ons land grenzende Duitse en Belgische gemeenten tussen de betrokken auto-
riteiten noodzakelijk.

Snelle wederzijdse informatie over geconstateerde gevallen van rabies in deze grens-
gebieden blijft, zoals tot nu toe is geschied, van groot belang.

Voorlopig kan men in Zuid-Limburg volstaan met het afschieten van vossen; het
uitgassen van vossenburchten is voorshands nog niet nodig.

De massavaccinatie van de hondenpopulatie in Zuid-Limburg komt geheel overeen
met de opvattingen van vrijwel alle deelnemers aan de conferentie.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER MEI 1968.

Provincie

C i.

<U (U
0)

■ó S
1

c

s «

C

t: c

\'S .ü

t/O XI

— c

OJ (U

O. a
3 nl
JS
^ u

-S "

O --p

«J 3

Lh

3 U

3 4)
> >

rS ^

l
(A

c

O
>

3 (U

1) bo

cn 0
>

\'c
Ic

i- (n

1) c

y iS
c «

2
<

r2

*aj
J3
O
T3

•S

c

O

X

Groningen

_

4

8

_

_

_

Friesland

1

31

-

Drenthe

11

1

Overijssel

3

- -

Gelderland

6

1

18

-

Utrecht

1

1

9

-

Noord-Holland

16

-

1 .—

Zuid-Holland

7

1

1

-

7

Zeeland

5

1

-

Noord-Brabant

-

Limburg

1

!

4

Nederland

6

88

4 \'

28

-

11

NIEUW ZEELAND VRAAGT DIERENARTSEN.

Bij het Ministerie van Landbouw in Nieuw Zeeland kunnen enkele dierenartsen

worden geplaatst voor de vleeskeuring. De aanstelling geschiedt in eerste instantie

op een contract van vier jaar, dat na afloop kan worden verlengd.

Het salaris bedraagt van £ 1435 tot £ 2299, met jaarlijkse verhogingen van het

basissalaris.

-ocr page 133-

Eerste klas overtocht voor de inspecteur en zijn gezin, zowel heen als terug, wordt
door de regering betaald.

Voldoende praktische kennis van de Engelse taal is vereist.

Sollicitaties en verzoeken om nadere inlichtingen kunnen worden gericht tot de
New Zealand High Commission, New Zealand House, Haymarket, London S W 1,
England.

AANTAL GEVALLEN VAN VARKENSPEST
OVER DE MAAND APRIL 1968

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 134-
-ocr page 135-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

Juli,

21—26, Int. Congres (VI) Dierlijke voortplanting en K.I., Parijs, (pag. 603,
932)

Augustus,

2— 3, Nederlandse Pony Club. Nationale Pony Dagen. Terreinen Paleis Het
Loo, Apeldoorn.

September,

12, Ned. Anatomen Ver. en Ned. Ver. Celbiologie. Symposium „Leren zien".
Utrecht, (pag. 667)

12—17, World. Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Apatija (Joego-Slavië). (pag.
981 (1967), 667)

15—20, British Veterinary Association. Jaarcongres, Swanson. (pag. 863)

20—21, Bundesverband praktischer Tierärzte e.V. Jaarcongres, Aken. (pag. 865)

23, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Ledenvergadering, „Bellavista", Zeist. (pag.
938)

26, Ver. Slachth.directeuren en Groep Dir. vleesk. diensten en Keuringsdirec-
teuren K.N.M.v.D. Gemeenschappelijke vergadering, 10.15 uur. Hotel/
Restaurant „Noord-Brabant", Utrecht, (pag. 874)

Oktober,

4— 6, K.I.-Congres, Wels (Oostenrijk), (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposium,
Antwerpen, (pag. 866)

10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, München, (pag. 539)

11—12, 115e Alg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s-Hertogenbosch. (pag. 332, 740)

November,

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969
Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunden.

Juni,

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)
September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931)

-ocr page 136-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 II

en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Commissie Enquête Praktijkvoorlichting.

De Commissie Enquête Praktijkvoorlichting verzocht het volgende mede te delen:

De periode van opgaaf voor deelname aan de enquête voor I juli, bedoeld als opinie-
peiling is inmiddels afgesloten. Het aantal positieve reacties heeft onze verwachtingen
overtroffen.. De enquête zal dan ook na de vakantie in ieder geval doorgang vinden.
Aangezien in verband met onze planning de periode voor de opiniepeiling wat kort
was, te meer daar toen w.s. reeds een groot aantal collegae met vakantie was, willen
wij, nu inmiddels bekend is, dat de enquête door zal gaan, diegene, die alsnog wen-
sen deel te nemen, verzoeken dit voor 15 augustus a.s. bekend te willen maken door
middel van het reeds rondgestuurde formulier. Ook al is het aantal deelnemers tot
dusver bevredigend, ongetwijfeld zal de waarde van de enquête toenemen naarmate
het aantal deelnemers groter is.
w.g.
Dr. R. M. Barkema,
S. van Harten,
J. L. van Os;

M. A. Moons, secretaris K.N.M.v.D.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven.

De eerstvolgende ledenvergadering zal worden gehouden op maandag 23 september
a.s.
in „Bellavista" te Zeist.

Groep Practici Grote Huisdieren.

Kort verslag van de derde Algemene Ledenvergadering, gehouden op 9 mei j.l. te
Utrecht.

Huishoudelijk gedeelte
1.
Opening door de Voorzitter.

Na verwelwelkoming van collega Van R i e s s e n als lid van hel Hoofdbestuur,
collega Moons Algemeen Secretaris van de Maatschappij, de oud Voorzitter van
de Groep, collega Grotenhuis en een 34-tal leden en buitengewoon leden van
de Groep, houdt de voorzitter een inleiding over de gebeurtenissen van de eerste
maanden van dit jaar.

„Sinds haar oprichting is de Groep Practici door de leden van de Maatschappij met
grote belangstelling, maar ook met gemengde gevoelens bekeken. Met gemengde ge-
voelens door de leden in het algemeen, omdat men deze grote groepsvorming zag
als het naderend einde van de K.N.M.v.D. door een totale opsplitsing in belangen-
groepen. waarbij men bovendien nog de vrees had, dat men door de contributie te
veel zou moeten bijdragen in het behartigen van andermans belangen.
Met gemengde gevoelens ook door een deel van de practici, enerzijds met dezelfde
gevoelens als de maatschappijleden betreffende de opsplitsing van de Maatschappij,
anderzijds met een zekere welwillende belangstelling, om te zien of de Groep in

-ocr page 137-

Staat zou zijn die belangen te realiseren, die tot dan toe in de Maatschappij nog niet
gerealiseerd waren. De problematiek werd nog vergroot doordat — overigens niet
toevallig — in diezelfde periode het secretariaat werd herboren, en de discussie over
de structuurwijzigingen op gang kwam.

Het is begrijpelijk dat in een dusdanig in beweging zijnde Maatschappij de bedoe-
lingen van de pas opgerichte Groep niet direct voor iedereen duidelijk waren. Te be-
treuren is echter dat deze bedoelingen voor velen nog steeds niet duidelijk zijn, dit
ondanks de in het huishoudelijk reglement van de Groep genoemde doelstelling, on-
danks de hierover bij de oprichting gedane mededelingen en ondanks de huidige
gang van zaken.

Toen ik met dit probleem werd geconfronteerd meende ik dan ook, dat het een van
de eerste taken van de Groep zou moeten zijn niet alleen een plaats in de Maat-
schappij te verwerven, maar eveneens de doelstellingen van de Groep voor alle Maat-
schappijleden helder en acceptabel te maken. Het lijkt niet geheel overbodig hier
nog eens duidelijk te stellen, dat de Groep Practici, alhoewel qualitate qua strevend
naar een belangenbehartiging van haar leden — dit is immers een onderdeel van de
in haar Huishoudelijk Reglement genoemde doelstelling — dit steeds uitdrukkelijk
heeft menen te moeten doen binnen het kader van onze enige K.N.M.v.D. Helaas
zijn echter nog te veel leden van onze Maatschappij van mening dat een zuivere
belangenbehartiging van Groeperingen binnen de Maatschappij noodgedwongen af-
breuk zou moeten doen aan de sfeer van de Maatschappij als geheel.
Naar mijn mening echter is het omgekeerde veeleer het geval: wanneer de Maat-
schappij in de toekomst niet voldoende toe zou komen aan de belangenbehartiging
van de specifieke groeperingen in haar midden, juist dan is die Maatschappij ge-
doemd roemloos in stukken uiteen te vallen.

Uit praktische overwegingen vraag ik me dan vervolgens af: door wie zou die spe-
cifieke belangenbehartiging beter kunnen worden bewerkt dan door de leden van die
groeperingen zelf? Maar... daar wil ik wel direct aan toevoegen dat deze belangen-
behartiging nimmer zo ver mag gaan, dat ze ten koste zou gaan van de Maatschappij-
leden in het algemeen. Daarom zal dan ook het werk van iedere groepering dienen
te geschieden onder een bestuur van de Maatschappij in welke vorm dan ook, een
bestuur dat de werkzaamheden van de Groeperingen coördineert, past in het alge-
meen beleid van de Maatschappij, dirigeert én naar buiten uitdraagt, maar dan na-
dat de groeperingen zelf het volle pond hebben gekregen in de mede-bewerking van
deze belangen en het mede bepalen van het specifieke beleid.

Slechts wanneer men afstapt van een welhaast historisch gegroeide angst voor een
belangenbehartiging van een groep binnen onze Maatschappij, zal uiteindelijk de
juiste samenwerking kunnen blijven bestaan tussen het toekomstig bestuur van de
Maatschappij en al haar geledingen, waarbij veel van het Groepswerk — vooral van
de Groep Practici — zich toch ook via de Afdelingen zal blijven afspelen.
•Anders gezegd: er dient ruimte te zijn in onze Maatschappij voor Groepen en Af-
delingen, ieder met hun specifieke werkzaamheden, maar men moet niet proberen
de werkzaamheden van de ene sfeer als het ware „op te hangen" aan de werkzaam-
heden van de andere sfeer.

Uiteraard zullen hierbij de vorm en de samenstelling van besturen en commissies
moeten meegroeien met de ontwikkelingen binnen en buiten onze Maatschappij. Het
spreekt haast van zelf dat hierbij te allen tijde het vormen van dubbelcommissies zal
moeten worden voorkomen.

Het tweede probleem waarvoor de Groep Practici zich ziet geplaatst is het uiteindelijk
vertrouwen van de Practici te verwerven, dat het lidmaatschap van de Groep door
de overgrote meerderheid als iets vanzelfsprekends zal worden gezien. Dit zal alleen
kunnen worden bereikt door resultaten van werkzaamheden, door een goede inspraak
hierbij van zo veel mogelijk leden, en door een goede informatie hiervan aan alle
leden.

Overigens is het huidige aantal leden: 420 van de 700 na IJ/a jaar bestaan van de
Groep, bemoedigend genoeg om op de ingeslagen weg voort te gaan."

-ocr page 138-

Vervolgens komen verschillende problemen aan de orde waarmee de Groep zich bezig
houdt.

2. De notulen van de tweede Algemene Ledenvergadering, gehouden 14 december
1967, werden goedgekeurd.

3. Bestuursmededelingen.

Als plaatsvervangend lid voor de Tarievencommissie van de Maatschappij is be-
noemd collega D. van der Zee te Workum.

Hierna leest de secretaris een brief voor, die namens de gezamenlijke Groepsbesturen
is verzonden aan de leden van het Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur van de
Maatschappij.

Hierna volgt enige discussie over het toekomstige voorzitterschap van de Maat-
schappij in verband met de door de afdeling Noord-Brabant naar voren gebrachte
candidaat.

In verband met het voornemen van de Maatschappij om op de a.s. Algemene Ver-
gadering in oktober 1968 sectievergaderingen te laten verzorgen door de Groepen
geeft de secretaris van de Groep een kort verslag van de voorbereidende besprekin-
gen, die plaatsvinden tezamen met de besturen van de Groepen Directeuren van
Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen en de Groep Dierenartsen werkzaam
in het Bedrijfsleven.

4. Het Jaarverslag van de secretaris wordt zonder aanmerkingen goedgekeurd.

5. Het Financieel Verslag 1967: op 6 mei 1968 heeft de kascommissie, bestaande
uit de collegae S. L e v y en H. S c h o 1 t e n, de stukken gecontroleerd. De com-
missie geeft als haar mening te kennen, dat de zaken klopten en er zeer verzorgd
uitzagen en wil dan ook gaarne décharge verlenen over het jaar 1967.

6. De vergadering gaat vervolgens accoord met de definitieve begroting 1968 en
de daarbij vermelde toelichting.

Wij hopen op de zeer interessante inleiding van Drs. H. H. J. Bunschoten
over
„Oudedagsvoorziening" en de hierop gevolgde discussie in een volgend mede-
delingenblad terug te komen.

Enquête praktijkdoorlichting

Collega V a n O s deelt mede, dat binnenkort na goedkeuring door het Hoofdbestuur
aan alle practici in Nederland een concept enquête-formulier zal worden gezonden
met een begeleidend schrijven en een antwoordformulier, waarop men zijn mening
over deze enquête kenbaar kan maken.

Rondvraag

Collega Grootenhuis: Ik zou willen vragen wat betreft de structuurwijzigingen:
het rapport is destijds uitgebracht als een soort interim rapport, er zouden nadere
aanvullingen komen op verzoek van verschillende richtingen, ook wat de financiën
betreft. Ik zou willen vragen: wat kunnen we daarvan verwachten op de volgende
Algemene Vergadering van de Maatschappij?

Collega Van Os: Uit de verschillende gegevens van afdelingen en groepen is het
z g. „Blauwe Boek" gevormd naar aanleiding van het structuurrapport. Dit boek is
toegestuurd aan alle leden van het Algemeen Bestuur van de Maatschappij. Op de
vergadering van 24 april jl. van het Algemeen Bestuur van de Maatschappij stond als
punt op de Agenda de bespreking van het structuurrapport en de in dit boekwerk
genoemde opmerkingen uit de Maatschappij.

Nu is in die vergadering door het Hoofdbestuur als punt aan de discussie toegevoegd
een bepaald voorstel betreffende een onderdeel van de toekomstige structuur van de
Maatschappij.

-ocr page 139-

Begrijpelijk is dat hierdoor het hele proces in ieder geval een maand is opgeschoven.
Ik kan me zo voorstellen, dat hoewel ik van de technische gang van zaken niet ge-
heel op de hoogte ben, het hierdoor moeilijk zal zijn om met concrete voorstellen
in de Algemene Vergadering te komen. Ik weet ook niet of iemand dat weet.
Collega Moons: Het is in het Hoofdbestuur ook wel gezien dat dit een vertraging
geeft. Daar is bewust de vraag gesteld: wat doen we nu? Maar men vond het beter
eerst de zaak nog beter op poten te zetten en beter door te praten en met duide-
lijker voorstellen te komen en dan een vertraging op de Algemene Vergadering maar
te riskeren.

Collega Grootenhuis: Ik vind het eigenlijk onbegrijpelijk dat een rapport dat
vorig jaar in augustus is uitgekomen in april van het volgend jaar gehonoreerd wordt
met een zo sterk afwijkend voorstel van het Hoofdbestuur in een gevoelige periode
waarin de voorbereidingen moeten uitkristalliseren tot voorstellen.
Collega Van Riessen: Als wij het andersom hadden gedaan, als wij het rapport
direct begeleid hadden met onze bezwaren, dan zou het Hoofdbestuur de discussie
doorkruist hebben met een rapport daarnaast.
Mededeling: proef Anthelmintica

Op 30 mei j.l. heeft in Motel Bunnik een bijeenkomst plaatsgevonden van het be-
stuur van de Groep met vertegenwoordigers van enkele gezondheidsdiensten en in-
dustrieën, alsmede een aantal practici, welke hebben medegewerkt aan de in 1967
gehouden proef Anthelmintica.

Hierna sluit de voorzitter onder dankzegging voor aller aanwezigheid de vergadering.

ƒ. H. Nieuwenhuizen, secretaris.

Promotie collega Hermans.

Op donderdag 6 juni j.l. promoveerde collega K. H
Hermans tot doctor in de diergeneeskunde, op het
proefschrift getiteld: „De produktie van Salmonella-
vrije slachtkuikens experimenteel benaderd". De pro-
motor was Prof. A. van der Schaaf.
Zijn promotie-onderwerp betrof een onderzoek naar
de mogelijkheden, een Salmonella-vrij eindprodukt in
casu slachtkuiken af te leveren, waarbij vooral de na-
druk werd gelegd op het onderzoek van strooiselmon-
sters. Het onderzoek is verricht op het Laboratorium
van de Gezondhidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant en werd op verzoek van, en in samenwerking
met twee grote pluimveeslachterijen ingesteld.
Collega Hermans werd op 8 januari 1925 geboren
te IJzendijke. In 1944 behaalde hij zijn diploma Gym-
nasium-B te Breda. Na de vervulling van de militaire dienstplicht begon hij in sep-
tember 1946 de studie in de diergeneeskunde, waarna hij op 13 oktober 1951 zijn
dierenartsdiploma behaalde. Daarna oefende hij gedurende 16 jaar de praktijk uit
in Mill.

Sinds 1 februari 1967 is hij directeur van het Gemeentelijk Slachthuis te Arnhem,
Zevenaar, Herwen en Aerdt, en Hoofd van de Vleeskeuringskring Arnhem.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen collega:

P. R. de Vries, Prof. Ritzema Boslaan 61, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

J. van Strien, Stationsweg 76, \'s-Gravenhage.

-ocr page 140-

Adreswijzigingen e.d.

Boer, J. P. de; adres gew. in IJsselstein, Italiëlaan 46. (van 243 naar 176)

Jong, J. B. de; adres gew. in Boxmeer, Rembrandt van Rijnstraat 22. (20Ü)

Kraanen, J. Th. M.; adres gew. in Raamsdonksveer. .Ambachtsherenlaan 65. tel.

(01621) 2311. (205)

Moor, Drs. A. G. de; adres gew. in Voorburg, Dr. Beguinlaan 32. (213)

Nijhof, W. J.; adres gew. in Lichtenvoorde, ..Huize Iris", Lievelderweg 27, tel.

(05443) 1846 (bur.) 2577 (privé), H.K. R.K. (bz.d). (216)

Postma, K. P.; adres gew. in Aerdenhout, Rijnegomlaan 20. (220)

Roerink, Dr. J. H. G.; tel. gew. (02154) 2160. (222)

Scholtz, R. H.; adres gew. in Baarn, Tromplaan 11, tel. (02154) 5632. (225)
Vroegindeweij, L. K.: tel. gew. (05225) 540 (privé) (05220) 2815 (bur.), h.k. kring

Meppeh R.K. (bz.d) R.K.V., plv. I. (237)

DE STICHTING GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN
IN NOORD-BRABANT TE BOXTEL vraagt:

EEN DIERENARTS

Betrokkene zal belast worden met werkzaamheden in het
kader van de georganiseerde varkensziektenbestrijding.

Schriftelijke sollicitaties dienen gericht te worden aan de
Direkteur van bovengenoemde Dienst, Molenwljkseweg 48,
Boxtel.

-ocr page 141-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Lymfatische leueose bij runderen in Nederland;
een hisfopathologische studie

Bovine lymphatic leucosis in the Netherlands; a histo-
pathological study

door W. MISDORP1) en D. C. DODD2)

Sinds Lübke (1941) en Pallaske (1958) schreven over „reticulo-
endotheliosis" bij runderen, is in de hteratuur in toenemende mate aan-
dacht besteed aan het histologisch onderzoek van lymfatische leueose bij
het rund.

Het is gebleken dat bij runderen van verschillende leeftijd uiteenlopende
typen leueose kunnen voorkomen. Zo zijn tot dusver 4 typen leueose met
uiteenlopende klinische, maar vooral morfologische kenmerken onder-
scheiden.
De 4 typen zijn:

1. de kalf-vorm (Bendixen, 1959, 1961; Theilen en Dung-
worth, 1965; Hu go sen, 1966; Lacour en Dechambre,
1967);

2. de „adolescent-thymic" vorm (Signol, 1951; Cotchin, 1960;
Dungworth, Theilen en Lengeyel, 1964);

3. de „generalized lymphadenosis" vorm bij volwassen runderen
(Götze, Rosenberger en Ziegenhagen, 1954; Mar-
shak
et ai, 1962; Smith, 1963), dit is de meest voorkomende
vorm, o.a. in landen waar de enzoötische leueose voorkomt;

4. de huidleucose bij volwassen runderen (Bendixen, 1961).

Het aantal publikaties over runderleucose in Nederland is betrekkelijk ge-
ring. Volgens de publikaties van Wagenaar (1962) enVanVloten
(1962) in dit tijdschrift lijkt de ziekte in ons land, in tegenstelling tot ver-
scheidene andere landen, slechts sporadisch voor te komen.
Het is onze bedoeling om in deze publikatie enkele, voornamelijk histo-
pathologische, waarnemingen betreffende leueose bij geslachte Nederlandse
runderen te presenteren.

Materiaal en methoden

Twee en dertig gevallen van lymfatische gegeneraliseerde leueose en
bovendien 5 gevallen van zg. gelokaliseerde lymfosarcoom werden in de
periode 1960 - 1967 bestudeerd. In de meeste gevallen (24/37) kon slechts
ijeschikt worden over een beperkt aantal organen met tumoreuze verande-
ringen. Dit materiaal was vanuit een aantal Vleeskeuringsdiensten naar
de Afdeling Pathologie van het Nederlands Kankerinstituut gezonden.
Bovendien was een der auteurs (M.) in de gelegenheid om aan het Abat-
toir te Amsterdam alle, daar door de keuringsdierenartsen aangehouden,
slachtdieren waaronder 13 runderen met leueose uitvoeriger te onder-
zoeken.

1  Dr. W. Misdorp; afd. Pathologie, Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam,
Sarphatistraat 108.

2  D. C. Dodd; Associate Professor of Pathology, New Bolton Centre, University of
Pennsylvania, U.S.A.

-ocr page 142-

In aansluiting op de in de inleiding genoemde 4 typen van leucose bij het
rund, besloten v^\'e nog een vijfde vorm, de congenitale vorm te introdu-
ceren (zie tabel 1).

Wij zijn namelijk van mening dat, mede in verband met toekomstig onder-
zoek, de leucose van pasgeboren dieren als bewezen congenitaal apart moet
worden geregistreerd.

Leucose bij oudere dieren kan zowel aangeboren als verworven zijn; dat
is echter niet meer na te gaan.

Op grond van het cytologisch beeld werd gepoogd een indeling te maken
in een lymfocytair, een lymfoblastair en een reticulocytair type. Ook werd
aandacht besteed aan het voorkomen van „sterrenhemel"-beelden (veroor-
zaakt door gevacuoHseerde fagocyten).

De microscopische preparaten werden op de normale wijze vervaardigd en
gekleurd met haemotoxyline-eosine, Gomöri\'s reticulumvezelkleuring en
de PAS-kleuring.

Resultaten

De resultaten van ons onderzoek werden samengevat in de tabellen 1 - 5.
De congenitale vorm (tabel 1) werd gezien bij een foetus en twee pas-
geboren kalveren; bij deze drie dieren waren de lymfklieren en verschil-
lende andere organen, waaronder milt, lever en nieren, aangetast.
Hetzelfde beeld werd gevonden bij 5 kalveren, in leeftijd variërend van
3 tot 14 maanden (tabel 2).

De thymus-vorm (tabel 3) werd bij 18 dieren aangetroffen, welke in leef-
tijd varieerden van 4 maanden tot 8 jaar, met een gemiddelde van 3,1 jaar.
Bij deze dieren werden grote tumoren, vóór in de thorax of laag in de
halsstreek gezien. Deze tumoren omgroeiden vaak grote bloedvaten. Bij
acht dieren was — behalve in de thymus — ook tumorweefsel in de re-
gionaire lymfklieren van de thymus aanwezig. Bij vier andere dieren was
behalve de thymus een groot aantal andere organen aangetast.

De gegevens betreffende runderen met een beeld, gelijkend op dat van
de „generalized lymphadenosis", werden ondergebracht in tabel 4. Zowel
het macroscopisch als het microscopisch aspect in deze groep was nogal
uiteenlopend. Bij een der koeien uit deze serie (64- 135) werden meer-
kemige reuscellen gezien. Bij een ander rund (33352) leek het micro-
scopisch beeld van het tumorweefsel in longen, milt en renale lymfklieren
op dat van het zg. folliculaire lymfoma of ziekte van Brill-Symers bij de
mens.

Bij rund 64-407 bleken melkklier (fig. 1), uterus, enkele abdominale lymf-
klieren en het palatum door tumorweefsel aangetast. De ulcererende
tumor in het palatum (fig. 2) was doorgegroeid in de onderste neusgang.
Bij microscopisch onderzoek werd een duidelijk sterrenhemelbeeld gezien.
Dit tumortype geleek op dat van de zg. Burkitt-tumor bij kinderen.
Bij een rund (33480) werden multipele tumorhaarden in de longen gezien;
de bronchiale lymfeklieren waren grotendeels in tuniorweefsel veranderd.
Op grond van het macroscopisch beeld bleek het niet altijd mogelijk om
leucose van andere aandoeningen te onderscheiden. Zo werden soms bij
runderen met chronische mastitis vergrote, spekkige inguinale lymfklieren
waargenomen. Met behulp van het microscopisch onderzoek bleek de
diagnose in de meeste gevallen wel te stellen.

-ocr page 143-

Tabel 1.
Congenitale vorm.

leeftijd

sexe

lokalisatie

overwegend

„sterrenhemel".

celtype

beeld

foetus

?

lymfklieren (gegen.), milt,

lymfoblastair

0*)

(10 dagen

lever, nieren

prematuur)

enkele dagen

V

lymfklieren (gegen.), hart.

lymfoblastair

0

lever, milt, nieren, uterus.

darmen, maag, beenmerg

2 dagen

?

lymfklieren (gegen.), milt.

lymfocytair

0

lever, nieren

Tabel 2.

Kalf vorm.

leeftijd

sexe

lokalisatie

overwegend

„sterrenhemel"-

celtype

beeld

1 jaar

CM

lymfklieren (gegen.), lever,

reticulocytair

0

milt

11 maanden

CM

lymfklieren (gegen.), lever,

lymfoblastair

0

milt

8 maanden

CM

lymfklieren (gegen.).

reticulocytair

0

nieren, darmen

3 maanden

CM

lymfklieren (gegen.), milt,

lymfoblastair

3

nieren

± 1 jaar

?

lever (nodulair), milt, abd.

reticulocytair

lymfklieren

CM = gecastreerd, mannelijk.
? = geslacht onbekend.

*) = de frekwentie is uitgedrukt in de cijfers Ü t.m. 3.
Di.scussie

Lymfatische leucose bij runderen is over de gehele wereld verbreid. De
frekwentie bij slachtrundercn loopt uiteen van 20 per miljoen in Groot-
Brittannië (A n d e rso n
et ai, 1967) via 40 tot 70 per miljoen in Dene-
marken (B e n d i X e n, 1963), tot 170 per miljoen in de Verenigde Staten
(S O ren s en
et ai, 1964) en 200 per miljoen in Schotland (Jarrett
et al., 1966).

Voor een betrouwbare frekwentieberekening kwamen alleen de gegevens
van het Amsterdamse abattoir in aanmerking. In 6 jaren werden 13 leucose-
gevallen waargenomen op een totaal aantal geslachte runderen (inclusief
kalveren) van 0,6 miljoen (21 per miljoen).

In een vroegere publikatie (Misdorp, 1967) werd er reeds op gewezen
dat leucose (toen 26 gevallen), vergeleken met andere tumorachtige ver-
anderingen (231 gevallen), bij Nederlandse runderen een vrij zeldzame
ziekte is.

-ocr page 144-

Tahel 3.
Thymus-vorm.

leeftijd

geslacht

symptomen

lokalisati
en afmeti
thymustuii

2 jaar

V

kan niet staan, dyspnoe

hals thora:

19 X 12 X 10

8 maanden

V

geen

thorax

25 x 20 X 15

1 \'/s jaar

V

flegmoon halsstreek

hals

2 jaar

V

geen

hals

2/2 jaar

V

geen

thorax, 16 cm

?

V

noodslachting, hartafwij-

thorax

king?

± 12 cm

p

V

hartafwijking ?

thorax

27 X 25 X 13

2 jaar

V

noodslachting, bloedingen

thorax

in buikholte en spieren

20 X 15 X 15

4 jaar

V

tympanic, gestuwde jugu-

hals thora

laire vaten

30 X 15 X 15

40 X 20 X 15

± 6 jaar

V

geen

thorax

18 X 12 X 10

8 jaar

V

geen

thorax

25 X 20 X 10

6-7 jaar

V

geen

thorax

45 X 20 X 10

± 6 jaar

V

grote, inoperabele tumor in

hals

de hals

36 X 15 X 15

1 jaar

V

?

thorax

20 X 12 X 8 (

1 jaar

V

p

thorax

20 cm

4 maanden

?

hals

15 x 10 x 8 1

1 /a jaar

V

sepsis (staph.)

thorax

2 jaar

V

oedeem aan de hals (acute

thorax

pericarditis?)

30 X 20 x 12

-ocr page 145-

Tabel 3.
Thymus-vorrn.

lorcn in de regionaire
lymfkliercn

metastasen elders

overwegend
celtype

„sterrenhemel\'\'
beeld

bekkenbeenderen rib

— lymfocytair en

lymfoblastair

longen (nodulair), milt lymfoblastair

— lymfocytair
hart rechts, ovaria, vulva, lymfocytair
uterus, oviduct, beenmerg

? reticulocytair

cale en mediastinale
klieren

chiale mediastinale
klieren

in. lymfklieren en lymf-
en op afstand (gegen.)

)n. lymfklieren en lymf-
en op afstand (gegen.)

lymfocytair

iastinale bronchiale
klieren

ibmax. lymfklieren

etrofar. lymfklieren
chiale lymfklieren

hart (uitgebreid)
longen (nodulair, 2x)
reticulocytair

lymfoblaistair

epitheelcellen

reticulocytair

chiale cervicale en
iastinale lymfklieren
chiale en cervicale
klieren

lymfklieren (gegen.)

lymfklieren (gegen.)

ichiale intercostale
fklieren

— reticulo- lym-
focytair

— lymfoblastair

reticulocytair

— reticulocytair

longen (nodulair), uterus, reticulocytair
lever

— lymfocytair

hart (uitgebreid) lymfocytair

nieren lymfocytair

longen (nodulair), pleura, lymfoblastair
hart, bijnieren, nieren

— lymfoblastair

2
O
O
O
3
3
O
O
O

-ocr page 146-

Fig. 1.

Uiers met multipele tumorknobbels.

Tabel 4.
Volwassen vorm.

leef-

gesl.

symp-

lokalisatie

overwegend

„sterren-

tijd

tomen

celtype

hemel"-

beeld

4 jr.

V

vergrote

alle lymfklieren, milt, hart,

lymfoblastair

3

superf.

longen (multipel nodulair)

reuscellen

lymfkl.

7 jr.

V

geen

sternale en mediastinal

reticulocytair

0

lymfklieren, omentum -t-

peritoneum

14 jr.

M

dyspnoe

sommige lymfklieren, renale

lymfoblastair

2

lymfklieren, nieren, lever.

hart, bijnieren, longen

(muit., nodulair)

7 jr.

V

geen

renale lymfklieren, nieren.

lymfocytair

2

bijnieren, milt (10 x 30 x 8

cm), longen (uitgebreide

afwijkingen) Brill-Symers

ziekte?

volw.

V

geen

longen, bronchus

lymfocytair

0

volw.

V

geen

lymfklieren, uier, uterus,

lymfoblastair

2-3

palatum

8 jr.

geen

vele lymfklieren, hart

reticulocytair

3

2 jr.

V

vergrote

hart, submaxillaire lymf-

reticulocytair

0

submax.

klieren, masseterspieren

lymfoblas-

lymfkl.

tair

-ocr page 147-

Tabel 5.

Gelokaliseerde vorm = lymfosarcoma.

leef-
tijd

gesl.

symp-
tomen

lokalisatie

overwegend
celtype

„sterren-
hemel"-
beeld

volw.

V

posterior

dura mater

reticulocytair

0

paresis

of lymfoblas-

tair?

5 jr.

V

geen

grote tumor in het bekken

reticulocytair

3

volw.

V

subeutaan

hart

reticulocytair

0

oedeem

Ongeveer tweederde van de 37 dieren uit onze serie was jonger dan 4 jaar.
Dit is in overeenstemming met de Britse gegevens (zie tabel 6), maar in
tegenstelling tot die van Denemarken (Bendixen, 1963) en de Ver-
enigde Staten (Sorensen
et al., 7964; Marshak et al, 1962; T h e i-
len en Dungworth, 1965).

De thymus-vorm werd in bijna de helft (18/37) van de runderen uit onze
serie gezien. Dit is eveneens in overeenstemming met de Britse bevindin-
gen (Cotchin, 1960; H e a d, 1967; J a r r e 11, 1966).
Volgens de meeste auteurs komen zowel de kalf-vorm als het thymus-
type als sporadische tumorziekte voor (Ben dix en, 1961; Dung-
worth en Theile n, 1964; Theilen en Dungworth, 1965).

-ocr page 148-

Tabel 6.

De frekwentie van leucose bij dieren van verschillende leeftijd.

Auteui:

R e i s i n g e r

C O t c h i n

Jarrett

Head

Misdorp

1963

1960

1966

1967

1967

Leeftijd:

1962

1950-\'60

- 1966

1940-\'57

1960- \'67

1 jaar

5 (2,3%)

20 (44,5%)

18 (20%)

14 (29,8%)

8

1 - 2 j.-.

9 (4,2%)

8 (17,9%)

29 (31%)

18 (38,3%)

6

2 - 3 j:.

3 (1,4%)

13 (28,7%)

20 (22%)

5 (10,6%)

6

3 - 4 j.-.

8 (3,8%)

2 (4,3%)

4 jaar

188 (88,3%)

4 (8,9%)

25 (27%)

8 (17,0%)

11 (33%)

2 (onbekend)

213

45

92

47

33 ( 3 volwas-

sen runderen

met gelokali-

seerd lymfo-

U.S.A.

G.Br.

G.Br.

G.Br.

sarcoom)

De bovenstaande gegevens betreffende de leucose-typen en de leeftijden
van de dierlijke patiënten in aanmerking genomen, lijkt er overeenkomst
te bestaan tussen de situatie in ons land en Groot-Brittannië en een tegen-
stellirg met de situatie in die landen waar enzoötische leucose voorkomt.
Zowe: bij een aantal volwassen runderen met de „generalized lymphade-
nosis\' als bij enkele jongere dieren met thymusleucose bleken de longen,
soms in hevige mate, tumorachtig veranderd. Dit is ongewoon bij runde-
ren in de Verenigde Staten (Smith, 1963).

Het lijkt twijfelachtig of de gevallen van leucose bij volwassen runderen
uit or.ze serie, vooral wat betreft het macroscopisch en microscopisch beeld,
geheel overeenstemmen met de „generalized lymphadenosis" zoals die
word: aangetroffen in landen met enzoötische leucose. Er werden bijvoor-
beeld bij twee van onze volwassen runderen afwijkingen waargenomen
die meer deden denken aan bepaalde tumorziekten bij de mens (Brill-
Symers ziekte en de Burkitt-tumor).

Het was niet mogelijk de bedrijven waarvan de tumorpatiënten afkomstig
waren op te sporen teneinde de stalgenoten en de nakomelingen te onder-
zoeken.

De dieren uit onze serie behoren tot het Friese en het Maas-Rijn-IJssel
type.

Dankbetuiging

De schrijvers zijn dankbaar voor de opbouwende kritiek van Dr. Van der Heul
te Amsterdam.

Deze ptblikatie kwam tot stand mede door een reisfellowship, aan een der auteurs
verleend, door de International Agency for Research on Cancer te Lyon.

SAMENVATTING

Twet ea dertig gevallen van lymfatische leucose en 5 gevallen met gelokaliseerd
lymfcsaicoom bij Nederlandse runderen werden beschreven. Er worden 5 ondertypen
onde.-scheiden: het congenitale type (3), het kalf-type (5), het thymus-type (18,
waar/ar. 2 gelokaliseerde tumoren) en het „adult-generalized lymphadenosis"-type
(8).

-ocr page 149-

Evenals in Groot Brittannië waren de meeste runderen met leueose uit onze serie
jonger dan 4 jaar, ook was de thymusvorm het meest frekwent.
Bij berekening bleek leueose bij Nederlandse runderen zelden voor te komen.
Er werden bij volwassen runderen uit onze serie tweemaal tumorachtige afwijkingen
waargenomen welke deden denken aan maligne tumorziekten bij de mens, namelijk
de Brill-Symers ziekte en de Burkitt-tumor,

SUMMARY

Thirty-two cases of lymphatic leukaemia and five cases of localized lymphosarcoma
in cattle in the Netherlands are reported.

Five sub-forms are differentiated: the congenital form (three cases), the calf form
(five cases), the thymic form (eighteen cases including two localized tumours) and
the adult generalized lymphadenosis form (eight cases).

As is also the case in Great Britain, most cattle of the present series showing leu-
kaemia were under four years of age and the thymic form was the most common.
Calculations showed that leukaemia rarely occurs in cattle in the Netherlands.

RÉSUMÉ

Trente-deux cas de leueose lymphatique et cinq cas de lymphosarcome localisé chez
les bovins néerlandais sont décrits.

On a fait cinq subdivisions: le type congénital (3), le type-veau (5), le type-thymus
(18), dont deux tumeurs localisées et le type „lymphadénose-généralisée-adulte
(„adult-generalized lymphadenosis") (8).

Tout comme dans la Grande Bretagne la plupart des bovins souffrant de leueose de
notre série étaient plus jeunes de 4 ans, et la forme-thymus était également la plus
fréquente.

Les calculs ont révélé que la leueose se présente rarement parmi les bovins néer-
landais.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird über 32 Fälle von lymphatischer Leukämie und 5 Fälle mit lokalisiertem
Lymphosarkom bei niederländischen Rindern berichtet.

Es werden 5 Untertypen unterschieden: der kongenitale Typ (3), der Kälbertyp
(5), der Thymustyp (18, worunter 2 lokalisierte Tumoren) und der „adult-genera-
lized lymphadenosis"-Typ (8).

Ebenso wie in Grossbritanien, waren die miesten Rinder mit Leukose aus unserer
Reihe jünger als 4 Jahre, auch war die Thymusform die häufigste.
Eine Berechnung ergab, dass die Leukose bei niederländischen Rindern selten vor-
kommt.

RESUMEN

Estan descritos 32 casos de leucosis linfaticos y 5 casos de un linfosarcoma localisado
en bovinos holandesas.

Estan distinquidos 5 tipos subidivididos: el tipo congenitalis (3) el tipo ternero (5)
el tipo lechecillas (18) de los cual 2 tumores localisados y el tpo "adult-generalized
lymphadenosis" (8).

Como tambien en la Gran Bretaiïa la grande parte de los bovinos con leucosis de
nuestra serie habian menos que 4 anos, tambien el tipo lechecillas era el mas fre-
cuente, Calculando resulto, que leucosis ocurre muy raro en bovinos holandesas.

LITER.A.TUUR

.Anderson, Lindsay J. and J a r r e 11, W. F. H.: Bovine leukosis in Great

Britain. Bull. Off. int. Epiz., 68, 1, (1967).
Bendixen, H. J.: Undersogelser over kvaegets leukose. Nord. Vet., 11, 733,
(1959).

-ocr page 150-

Bend ixen, H. J.: Bovine leukosis II symptoms of the sporadic type. Mod. vet.

Pract., 42, (1), 40, (1961).
Bendixen, H. J.: Leukosis enzootica bovis. Thesis. Copenhagen (1963).
Cotchin, E.: Tumours in farm animals.
Vet. Ree., 73, 1, (1960).
Dungworth, D. L., Theilen, G. H. and Lengeyel, J.: Bovine lympho-
sarcoma in California. II. The thymic form.
Path. Vet., 1, (4), 323, (1964).
Götze, R., Rosenberger, G. und Z i e g e n h a g e n, G.: Die Leukose des
Rindes, ihre hämatologische und klinische Diagnose.
Mh. Vet. Med., 9, (23), 517,
(1954).

H c a d, K. W.: personal communication.

H u g o s e n, G.: The epizootiological pattern of calf leukemia. Comp. Leukemia

Research, 227, (1966).
J a r r e 11, W. F. H.: Experimental studies of feline and bovine leukemia. Proc. Roy.

Soc. Med., 59, (7), 661, (1966).
Jar ret t, W. F. H., C r i g h t o n, G. W. and Dalton, R. G.: Lymphosarcoma

or leukemia in domestic animals. Vet. Ree., 79, (33), 693, (1966).
I. a c o u r, F. et D e c h a m b r e, R. P.: La leucose bovine en France. Europ. J.

Cancer, 3, 3, (1967).
I.übke, A.: Zur Pathologie der Rinderleukose. Virch. Arch., 312, 190, (1944).
Marshak, R. R., C o r i e 11, L. L., Lawrence, W. C., C r o s h a w, J. E.,
S c h r ij v c r, H. F., Altera, K. P. and Nichols, W. W.: Studies on bovine
lymphosarcoma I.
Cancer Res., 22, 202, (1962).
M i s d 0 r p, W.: Tumours in large domestic animals in the Netherlands, ƒ. comp.

Path., 77, 211, (1967).
P a 11 a s k e, G.: Pathologische Anatomie der Säugetier-Leukose. Mh. Vet. Med.,
13, (3), 65, (1958).

S i g n ol, J.: Cancers du thymus, chez les bovines. Rev. Med. Vet., 14, 667, (1951).
Smith, H. A.: The pathology of malignant lymphoma in cattle. Path. Vet., 2, (1),
68, (1965).

Sorensen, D. K., Anderson, R. K., P e r m a n, V. and Sautter, J. H.:
Studies on bovine leukemia in Minnesota.
Nord. Vet. Med., 16, suppl. 1, (1964).
Theilen, G. H. and Dungworth, D. L.: Bovine lymphosarcoma in California.

Am. }. vet. Res., 26, (112), 696, (1965).
V1 o 11 n, J. van: Enzootische leucose bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 87,
1173, (1962).

W agenaar, G.: Twee maal leucose bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 87, 323,
(1962).

Het göc\'iatte aantal veterinairen in de wereld.

Naar Dr. J. F. Figueroa (vice-president van de W.V.A.) mededeelde, gaf een
kort geleden gemaakt overzicht de volgende aantallen veterinairen in de wereld aan.
In 1967 waren er 93.071 veterinairen, waarvan 47.850 in Europa, 32.046 in Australië
en het Verre Oosten, 8.629 in Zuid-Amerika, 2.534 in Afrika, 2.012 in het Midden
Oosten.

Japan heeft 19.000 veterinairen, West-Duitsland 9.300, Itahë 7.700, Engeland
7.663, Spanje 6.500 en Frankrijk 4.500.

Volgers de American Veterinary Medical Association zijn er in de Verenigde Staten
20.676 veterinairen en in Canada 994.

-ocr page 151-

Parafubereulose bij runderen en vaccinatie
fegen deze ziekfe

Johne\'s disease in cattle and vaccination against this
disease

door H. HUITEMA1)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotter-
dam.

Inleiding

Paratuberculose of de ziekte van Johne, alhoewel niet één van de meest
belangrijke ziekten in Nederland, veroorzaakt niettemin belangrijke ver-
liezen op sommige bedrijven in zekere streken.

Hygiënische maatregelen, dienende om het contact tussen kalveren en
oudere dieren, in de weide zowel als in de stal, te verminderen, zijn van
betekenis om uitbreiding van de ziekte te beperken. Khnisch zieke dieren
moeten natuurlijk van het bedrijf worden verwijderd evenals dieren waar-
van, op grond van de uitslag van de johnine-test en de complement-bin-
dingsreactie (CBR), verwacht kan worden dat zij klinisch zullen worden.
Deze maatregelen leiden op vele bedrijven tot het resultaat, dat de econo-
mische verliezen in belangrijke mate worden verminderd. Maar wanneer
een groot deel van de veestapel ernstig geïnfecteerd is met paratuberculose,
wanneer de stalruimte beperkt is en de weiden zo gelegen, dat hygiënische
maatregelen niet uitvoerbaar zijn, dan wordt het belangrijk om de weer-
stand van de jonge dieren te verhogen. Dit kan gebeuren door de dieren
te vaccineren, hetgeen in verscheidene landen waar deze methode op grote
schaal werd toegepast, reeds is aangetoond. Aan de vaccinatie kleeft echter
het ernstige nadeel, dat niet-specifieke allergie voor zoogdier tuberculine
wordt opgewekt, wat verwarrend kan werken bij het onderzoek op tuber-
culose.

Het hier beschreven onderzoek betreft het effect van de vaccinatie, als
maatregel om de omvang van de ziekte binnen de perken te houden, de
mate waarin de allergie op bovine tuberculine zich ontwikkelt, de duur
hiervan, als ook de allergie voor aviaire tuberculine en johnine. Bovendien
werd de titer van de CBR gedurende het gehele experiment bestudeerd.

Methode van onderzoek

De vaccinatie werd uitgevoerd op 5 bedrijven, gelegen in het westelijke
lage deel van Nederland, waar vroegere pogingen om de mate van infectie
waaraan de jonge dieren werden blootgesteld te verminderen, bestaande in
het uitschiften van klinische en preklinische gevallen, nauwelijks de toe-
stand hadden verbeterd. Eerdere ervaring had ons geleerd, dat op hoe
jongere leeftijd de allergie op johnine aantoonbaar is, des te groter de kans
is, dat de ziekte zich zal ontwikkelen tot een klinisch geval.
Gedurende verscheidene jaren hadden praktisch alle kalveren op deze be-
drijven reeds op jeugdige leeftijd gereageerd op johnine wat op een sterk
verbreide aanwezigheid duidt van het infecterende organisme. Een vermel-
denswaardige uitzondering betrof een kalf, dat in augustus werd geboren
en geïsoleerd werd gehouden in een kleine boomgaard die anders niet als

1  Dr. H. Huitema; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal Diergenees-
kundig Insdtuut, afd. Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 152-

weide in gebruik was. Dit dier reageerde niet, ook later niet, op johnine.
Vaccinatie werd de enig bruikbare methode geacht, waarmede op doel-
treffende wijze de ernstige situatie op deze bedrijven kon worden verbeterd.
De dieren op deze bedrijven behoorden voor het grootste deel tot het Fries-
Hollands veeslag, maar op één bedrijf werd blaarkopvee gehouden.
Van 1957 tot 1965 werden 335 kalveren in hun eerste levensdagen ge-
vaccineerd. De oudere dieren die op deze bedrijven aanwezig waren, werden
niet gevaccineerd. Het vaccin was afkomstig van een partij antigeen, zoals
dat in de CBR wordt gebruikt en waarvan het droge gewicht van de
bacteriën per ml bekend was.

Dit antigeen werd verdund met fysiologische keukenzoutoplossing met een
phenol tot een concentratie van 5 mg bacteriën per ml. Eén ml van
deze suspensie wordt in kleine ampullen afgevuld en 1 ml vloeibare pa-
raffine hieraan toegevoegd. De totale dosis van de emulsie bedraagt zo 2 ml.
Voor de vaccinatie wordt de inhoud van de ampullen duchtig gemengd
en het vaccin subcutaan geïnjicieerd in het kossem. Hiervoor wordt een
lange naald gebruikt, waarbij het vaccin op zodanige wijze dient te worden
gedeponeerd, dat zich later een wat langwerpige nodulus ontwikkelt. De
nodulus mag zich niet te laag in het kossum vormen, omdat de bedekkende
huid dan geïrriteerd kan worden als het dier ligt, waardoor mogelijk in-
fecties en zelfs abcedering kunnen optreden. Als de vaccinatie goed wordt
uitgevoerd, ontstaat een nodulus die ongeveer de grootte heeft van een
aardappel, maar aangezien zij is gelegen in de losse plooien van het kossem,
wordt het dier er niet door ontsierd.

Op enkele uitzonderingen na, werden de gevaccineerde dieren tweemaal
per jaar met tuberculine en johnine onderzocht en werden ook bloed-
monsters genomen. Het eerste onderzoek werd uitgevoerd in de herfst
wanneer de dieren ongeveer 6 maanden oud waren.

Bovine PPD tuberculine werd gebruikt in een concentratie van 1,5 mg/ml,
overeenkomende met 7.500 IE/0,1 ml of in de laatste jaren (sinds 1964)
1 mg/ml, overeenkomende met 5.000 IE per dosis van 0,1 ml. De aviaire
tuberculine werd gebruikt in een concentratie van 0,4 mg/ml, overeen-
komende met 2.000 IE/0,1 ml. De PPD johnine werd altijd gebruikt in een
concentratie van 1,5 mg/ml, overeenkomende met 7.500 eenheden per 0,1
ml. De aviaire en bovine tuberculine werden ingespoten aan de linkerzijde
van de hals, met een tussenruimte van tenminste 12 cm, zoals dat ge-
bruikelijk is in de vergelijkende V-Z test; de johnine werd ingespoten aan
de rechterzijde van de hals op een plaats die overeenkomt met die welke
in gebruik is voor de enkelvoudige test met bovine tuberculine links. De
voor de injecties bestemde plaatsen werden gemarkeerd door een horizon-
taal strookje haar weg te knippen van ongeveer 3 cm lang en ^ cm breed.
De dikte van de huidplooi werd dan met een schuifmaat gemeten op alle
drie plaatsen en de maten genoteerd. Aangezien de reacties bij de recent
gevaccineerde kalveren tamelijk uitgesproken zijn en de huidoppervlakte
op de hals nog beperkt is, is het mogelijk dat de beide zwellingen op de
linkerhalsvlakte elkaar zouden beïnvloeden. Om deze reden werd de injectie
met aviaire tuberculine vaak weggelaten bij kleinere dieren en alleen de
bovine tuberculine links ingespoten en johnine aan de rechterhalsvlakte.
De huidplooi werd opnieuw gemeten 72 uur nadat de injecties waren
verricht en de toename in dikte genoteerd. Ook werd de consistentie van
de zwelling beoordeeld.

-ocr page 153-

De CBR werd uitgevoerd volgens de methode van Hole (1953). Hier-
mede werden alle sera eerst in een vijfvoudige verdunning onderzocht. Als
hierbij een positieve reactie werd verkregen, werden de sera vervolgens
onderzocht in de verdunningen 1/5, 1/10 en 1/20. Soms werden nog hogere
verdunningen onderzocht.

Er werden 54 gevaccineerde dieren opgeruimd voor andere redenen dan
paratuberculose, gewoonlijk onvruchtbaarheid. Deze dieren werden in goede
conditie voor de slacht verkocht en niet verder onderzocht.
Acht en tachtig andere gevaccineerde dieren, die overtoUig waren op de
bedrijven konden worden overgenomen en geseceerd. Het overnemen was
mogelijk, omdat gelden beschikbaar waren om het verschil tussen de slacht-
waarde en de hypothetische levende waarde te overbruggen.
Behalve, dat de darm macroscopisch werd onderzocht en uitstrijkjes werden
gemaakt van de darm-mucosa die gekleurd werden volgens Z i e h 1-
N e e 1 s e n, werden ook histologisch coupes van macroscopisch verdachte
gedeelten van de darmwand onderzocht. Deze coupes werden gekleurd met
haematoxyline-erythrocine en volgens Z i e h 1-N e e 1 s e n. Voor cultureel
onderzoek werd met oxaalzuur voorbehandeld materiaal van de mesen-
teriale en ileo-coecale lymfklieren voor elk geval geënt op 16 buizen met
het medium van William Smith (1953), zoals dit is gewijzigd door
Stuart (1962).

Resultaten

a. De beschermende werking van de vaccinatie

Tijdens de duur van het experiment werden niet minder dan 35 positieve
culturen verkregen van
M. johnei van niet-gevaccineerde van de vijf be-
drijven afkomstige dieren en dit waren meestal klinische of sub-klinische
gevallen. Bovendien werden aangekochte volwassen dieren meestal na enige
tijd positief op johnine. Beide feiten tonen de aanwezigheid aan van het
infectieuze agens.

Van de 335 dieren die tussen 1956 en 1965 als kalf gevaccineerd werden
en gehouden werden in een besmette omgeving, waren er in 1966 nog
193 stuks aanwezig op de bedrijven. Deze dieren waren ogenschijnlijk
gezond.

Bij 80 van de 88 dieren die van 1958 t/m 1966 werden geslacht en grondig
onderzocht, waren er geen aanwijzingen te vinden die wezen op een infectie
met
M. johnei. De aanwezigheid van M. johnei kon bij de acht andere
dieren wel worden aangetoond, waarvan drie als klinisch of tenminste als
subklinisch konden worden beschouwd.

Het eerste van deze drie dieren werd geslacht toen het zeven jaar oud
was. De moeder van dit dier moest worden opgeruimd vanwege para-
tuberculose op vierjarige leeftijd, twee jaar na de geboorte van het ge-
vaccineerde dier waarvan hier sprake is. Dit dier kan reeds vóór of spoedig
na de geboorte zijn geïnfecteerd.

Het volgende teleurstellende geval betreft een dier van zes jaren oud met
buitengewoon ernstige leverdistomatose. Deze aandoening zou als zodanig
reeds voldoende zijn geweest orn de slechte conditie van dit dier te ver-
klaren. De faeces waren microscopisch negatief, maar histologisch onder-
zoek van darmcoupes toonde hierin de aanwezigheid aan van zuurvaste
staafjes, terwijl ook het bacteriologische onderzoek van de mesenteriale
en ileocoecale lymfklieren positief uitviel.

-ocr page 154-

Bij het derde geval, een dier van vijf jaar oud, kon geen speciale reden
worden gevonden om de tamelijk rijke groei van
M. johnei op het medium
van Smith te verklaren. Er ontwikkelden zich hier ongeveer 100 koloniën
op vijf van de zestien geënte buizen. Bij het histologinsch onderzoek werden
een paar reuscellen gevonden, waarin zuurvaste staafjes. Het dier verkeerde
nog in goede voedingstoestand en had geen diarree.

Bij de andere vijf dieren, waaruit M. johnei kon worden geïsoleerd, ont-
wikkelden zich slechts enkele koloniën op de voedingsmedia en het resul-
taat van het histologisch onderzoek was negatief.

Over het geheel genomen waren de bedrijfsuitkomsten voor de boeren
sterk verbeterd. Het meest frappante voorbeeld betreft een bedrijf waar
ten gevolge van het herhaalde uitschiften van dieren met klinische para-
tuberculose de jaarlijkse melkproduktie was gedaald tot ongeveer 60.000 kg.
De melkopbrengst was enige jaren, nadat vaccinatie was toegepast en het
grootste gedeelte van de veestapel uit gevaccineerde dieren bestond, toe-
genomen tot 116.000 kg. Bovendien kon overtollig vee, dat nu in veel betere
conditie verkeerde, voor hogere prijzen worden verkocht. Dit resultaat werd
verkregen met vrijwel gelijk gebleven uitgaven voor voeder en arbeid.

-ocr page 155-

b. De allergie die door de vaccinatie ontstaat
Deze wordt aangegeven in de grafieken.

De curven in figuur I geven een geleidelijke daling te zien van de allergie
over een periode van vijf jaar na de vaccinatie. De gemiddelde reactie op
bovine tuberculine is na vier tot vijf jaar laag, doch bovendien is het niet-
specifieke karakter van de bovine reactie, alhoewel reeds duidelijk vanaf
liet begin, later nog meer sprekend, aangezien de reacties op bovine tuber-
culine verhoudingsgewijze sterker zijn verminderd, dan die op aviaire tuber-
culine en johnine. De curven tonen verder aan, dat de reacties in de herfst
hoger zijn dan aan het einde van de stalperiode. lOit verschil is alleen dui-
delijk voor de dieren die ouder zijn dan twee jaar.

In figuur II worden weergegeven de jaarlijkse waarden van de allergie van
21 gevaccineerde dieren, gedurende hun eerste vijf levensjaren.
Aangezien de halfjaarlijkse variaties in de sensibiliteit hier niet worden
weergegeven, tonen de curven duidelijk de afname aan van de allergie.

12

li
lO
9
6
7
6
5
4
3
2
I

m m

\'r — \'

12 3 4 5

YEAR AFTER VACCINATION

Fig. II.

De curven stellen voor de rekenkundige gemiddelden van de jaarlijkse reacties op
aviaire en bovine tuberculine en op johnine, die in het voorjaar werden waargenomen,
bij 21 gevaccineerde dieren gedurende vijf jaren.

-ocr page 156-

\\

\\

/

/

/

J

r

f

r

\\

y

u

/

\\

/

/ j

r

O 00 no ^

in

z

O

z

u
cn\'^

cc

Wi/

-aI—>—

/

O £ 5 ry O

Fig. III.

De curven geven weer de jaarlijkse reacties op bovine en aviaire tuberculine en op
johnine van zes gevaccineerde dieren met tamelijk hoge allergie, gedurende hun

eerste vijf levensjaren.

O 00 O

-^

\\

l

WN__

\\

\\

-s
t

■ö

<

UJ
>

00 >o

fM ^ O

-ocr page 157-

De gemiddelde reactie op bovine tuberculine daalt tot een waarde die geen
aanleiding zou geven tot verdenking op de aanwezigheid van bovine tuber-
culose, maar de individuele reacties waren bij deze 21 dieren niet alle zo
laag.

In figuur III (a, b, c, d, e, f) worden de curven getoond van de dieren
met de hoogste allergie.

Deze individuele curven tonen aan, dat bij sommige dieren de allergie ge-
leidelijk afneemt, maar dat een lage reactie weer gevolgd kan worden door
een wat hogere.

.\\lhoewel bij enkele dieren de reacties op bovine tuberculine enige jaren na
de vaccinatie nog meer bedragen dan 2 mm, zijn de reacties op aviaire
tuberculine en johnine naar verhouding dan ook altijd hoog, hetgeen aan-
duidt dat de reacties op bovine tuberculine van niet-specifieke aard zijn.

c. CBR titers

De CBR was gewoonlijk zes maanden na de vaccinatie positief in 1/20 ver-
dund serum, alhoewel deze titer bij sommige dieren eerst later wordt be-
reikt. Het is mogelijk, dat het serum in individuele gevallen nog in hogere
dan de 1/20 verdunning positief zou zijn geweest, maar dit werd slechts af
en toe onderzocht. In sommige gevallen, wanneer dit onderzoek van waar-
de werd geacht, was de verdunning 1/80 nog wel eens positief. Er bestonden
echter aanwijzingen, dat een deel van de sera geen positief resultaat meer
zou hebben gegeven in een hogere dan de 1/20 verdunning. De titer bleef
hoog bij jong volwassen vee, maar nam bij veel dieren later af en de CBR
werd dan zwak positief met 1/5 verdund serum. Bij dieren van twee jaar
oud of iets hierover, was de titer gemiddeld iets lager dan deze eerder was
geweest of enige maanden later zou bedragen. Dit kan verband houden met
het feit, dat op deze leeftijd vele dieren in het voorjaar voor de eerste
maal kalveren, de antilichamen in het colostrum worden uitgescheiden en
het enige tijd duurt, voordat de titer weer zijn oorspronkelijke waarde
heeft bereikt.

Discussie

a. De beschermende werking van de vaccinatie

Het gebruik van een dood vaccin in plaats van een levend, heeft als voor-
deel, dat er geen twijfel aan behoeft te bestaan, dat paratuberkelbacteriën,
die geïsoleerd worden uit de mesenteriale lymfklieren, werkelijk afkomstig
zijn van een natuurlijke infectie. Bovendien is de ontwikkeling van de ver-
hoogde weerstand niet afhankelijk van een eventuele vermeerdering van
M. johnei in het geïnjicieerde vaccin, hetgeen namelijk belemmerd zou
kunnen worden door met het colostrum opgenomen maternale antilichamen.
Dc gevaccineerde dieren die in een besmette omgeving opgroeiden, bleken
tamelijk resistent te zijn tegen de natuurlijke infectie, alhoewel de aan-
wezigheid van
M. johnei in de mesenteriale lymfklieren wel bij enkele
dieren kon worden aangetoond. Dit laatste feit is in overeenstemming met
de bevindingen van G i 1 m o u r en B r o t h e r s t o n bij schapen (1966)
en die van S t u a r t bij runderen (1962).

Er kon geen verband worden gevonden tussen abcedering van de vaccinatie-
nodulus en een gebrek aan weerstand tegen een natuurlijke infectie met
M. johnei, zoals gesuggereerd wordt door Franse schrijvers (R i n j a r d,
1934; Vallée. Rinjard en V a 11 é e, 1941). Abcedering kwam in

-ocr page 158-

onze experimenten slechts enkele malen voor, namelijk wanneer de varci-
natienodulus zich op een te lage plaats ontwikkeld had en de huid over de
nodulus geïrriteerd werd. Nadat een hoeveelheid necrotisch materiaal en
pus was uitgescheiden, sloot de nodulus zich dan weer. De enkele dieren
waarbij dit plaats vond waren, van allergisch en serologisch standpunt be-
zien, niet verschillend van andere dieren, hetgeen aantoonde dat het vac-
cin niet totaal verloren ging en er voldoende antigeen in het dierlijk
lichaam achterbleef.

Dat er betrekkelijk veel overtollige dieren konden worden overgenomen
en onderzocht, is te wijten aan het feit dat aanvankelijk de boeren die ge-
wend waren aan grote verliezen in hun veestapel, om vaccinatie van meer
vaarskalveren verzochten dan nodig zouden zijn geweest voor normale aan-
vulling. Toen de verliezen door paratuberculose geleidelijk verminderden,
werd meer selectie op produktie en afstamming mogelijk en werden alleen
de betere dieren aangehouden, terwijl de dieren die minder beloofden, be-
schikbaar kwamen voor onderzoek.

De niet-gevaccineerde dieren, waarvan vele waren geïnfecteerd, werden
gewoonlijk afgezet wanneer er kans was, dat zij zich zouden ontwikkelen
tot klinische gevallen, zoals dit werd aangegeven door de allergische en sero-
logische reacties. Hun aantal verminderde met de jaren, omdat zij geleide-
lijk werden vervangen door gevaccineerde dieren.

Alhoewel het infectieuze agens, ook na het enige jaren toepassen \\an de
beschreven maatregelen, zeker nog wel op de bedrijven aanwezig zal zijn,
zullen toch de aantallen kiemen, waarmede de jongere dieren worden ge-
ïnfecteerd, belangrijk kleiner worden. Dit feit, tezamen met de verhoogde
weerstand van de dieren, zal in de regel voldoende zijn om het totstand-
komen van nieuwe klinische gevallen te voorkomen.

Wanneer de vaccinatie gedurende een aantal jaren op een bedrijf is toe-
gepast en geen geïnfecteerde dieren van de prevaccinatie-periode meer aan-
wezig zijn, komt de vraag naar voren of voortzetting van de vaccinatie
nodig is. Enkele kalveren zouden dan ongevaccineerd kunnen blijven. Deze
dieren behoren wel tweemaal per jaar met tuberculine en johnine te wor-
den onderzocht. Wanneer zij na twee jaren nog steeds negatief zijn, bestaat
er een goede kans dat zij niet geïnfecteerd zijn. Daarna kan het bedrijf vrij
worden gehouden van Winische para-tuberculose zonder vaccinatie, doch
het handhaven van doeltreffende hygiënische maatregelen, gebaseerd op een
scheiding tussen jong en ouder vee, blijft ten zeerste gewenst.

b. De allergie

De geleidelijke daling van de allergie op bovine tuberculine en het feit,
dat de verhouding tussen de reacties op bovine tuberculine en de andere
sensitinen aspecificiteit van de bovine reactie aantoont, stelde ons in staat
om dieren te vaccineren in tuberculose-vrije bedrijven zonder werkelijk ge-
vaar, dat nieuwe infecties met
M. bovis niet zouden worden ontdekt.
Echter zal het blijvend nodig zijn om een vergelijkende test toe te passen,
aangezien reacties op bovine tuberculine altijd aanleiding geven tot een
verdenking van een infectie met bovine tuberkelbacteriën, tenzij het niet-
specifieke karakter duidelijk kan worden aangetoond. Dieren die niet dui-
delijk een grotere reactie vertonen op aviaire tuberculine (of johnine) dan
op zoogdier-tuberculine, behoren te worden geslacht en onderzocht om elke
mogelijke twijfel weg te nemen.

-ocr page 159-

Het verschil tussen de reacties in de herfst, wanneer de dieren circa 5/2,
i\'/z, 25/2 enz. jaar oud zijn en die in het voorjaar, wanneer de leeftijd circa
1, 2, 3 jaar enz. bedraagt, is beperkt tot dieren die ouder zijn dan 2 jaar
(figuur I) en dit suggereert, dat dit verschijnsel meer verband houdt met
\\ergevorderde dracht of een hoge melkgift na de partus, dan met de voe-
ding. Dit gezien het feit, dat de meeste dieren op de onderzochte bedrij-
ven in de nawinter of het vroege voorjaar kalfden.

c. De CBR

De CBR titer geeft niet zo\'n duidelijke aanwijzing voor de verhoogde weer-
stand na de vaccinatie, als de allergische test (Gilmour en Brother-
ston, 1966). Dit wordt ten dele veroorzaakt, doordat de antilichamen
\\ oor een groot deel in de colostrum worden uitgescheiden en dat het enige
tijd duurt, voordat de hoeveelheid in het bloed weer is aangevuld. Het feit,
dat antilichamen in het colostrum aanwezig zijn, kan verwacht worden
gunstig te zijn voor het zeer jonge kalf, aangezien de darmwand dan nog
permeabel is voor deze stoffen, die het een zekere passieve immuniteit ver-
schaffen.

SAMENVATTING EN CONCLUSIES

Vaccinatie bij zeer jonge kalveren met een dood adjuvant vaccin verhoogt de weer-
stand van de dieren tegen een infectie met
M. johnei.

Echter is het zich vestigen van M. johnei in het dierlijk weefsel nog mogelijk en in
sommige gevallen kan de weerstand onvoldoende groot zijn om de klinische vorm van
de ziekte te voorkomen. Door vaccinatie kan men, op tevoren ernstig geïnfecteerde
bedrijven, de ziekte binnen betrekkelijk korte tijd onder controle brengen. Naast
vaccinatie, dienen hygiënische maatregelen zo goed mogelijk te worden toegepast om
de mate van infectie, waaraan de jonge dieren worden blootgesteld, te verkleinen.
De eerste jaren na de vaccinatie is de allergie op bovine tuberculine tamelijk uit-
gesproken, maar deze neemt geleidelijk af. De vergelijkende tuberculinetest toont aan,
dat de reactie op bovine tuberculine aspecifiek is, aangezien de reacties op aviaire
tuberculine en/of johnine altijd hc^er zijn dan die op bovine tuberculine.
Het voordeel van de vaccinatie, wat betreft het verhogen van de weerstand, weegt in
belangrijke mate op tegen het nadeel van de opgewekte allergie op bovine tuber-
culine, waardoor deze methode in landen die vrij zijn van bovine tuberculose, met
voordeel kan worden toegepast.

SUMMARY AND CONCLUSIONS

Vaccination with killed adjuvant vaccine enhances the resistance of cattle against
M. johnei infection. However, the establishment of M. johnei in the animal\'s system
is still possible and in some cases the resistance may be insufficient to prevent cli-
nical disease. Vaccination on previously heavily infected farms can control the dis-
ease within a reasonable short time.

In addition to vaccination, hygienic measures should be practised as far as possible
in order to reduce the level of challen.ge to young animals.

Initially the allergy to bovine tuberculin is rather strong but it gradually decreases.
The comparative test indicates that the bovine reaction is non-specific, as the reac-
tions to avian tuberculin and/or johnin are always higher than those to bovine tu-
berculin.

The benefit of the vaccination in enhancing the resistance largely outweighs the
disadvantage of the induced allergy to bovine tuberculin.

This method can be applied with success in countries and areas where the cattle are
free from bovine tuberculosis.

-ocr page 160-

RÉSUMÉ ET CONCLUSIONS

La vaccination des bovins contre la paratuberculose avec un vaccin tué à adjuvant
augmente à coup sûr leur résistance envers l\'infection par
M. johnei. Cependant,
la multiplication de M,
johnei dans l\'organisme animal est encore possible et, dans
quelques cas cette résistance peut être insuffisante pour empêcher l\'apparition de
la forme clinique de la maladie. La vaccination, effectuée dans des exploitations
déjà fortement infectées, peut contribuer à lutter contre la maladie dans un temps
assez court. En plus de la vaccination, des mesures hygiéniques doivent être appli-
quées aussitôt que possible de façon à diminuer le taux d\'infection des jeunes ani-
maux.

Initialement, il y a une assez forte allergie à la tuberculine bovine diminuant gra-
duellement. Comme les réactions à la tuberculine aviare et/ou à la johnine sont
touojours plus fortes, l\'épreuve comparative indique que la réaction à la tuberculine
bovine n\'est pas spécifique.

La profit de la vaccination pour augmenter la résistance compense largement le
désavantage de l\'allergie provoquée à la tuberculine bovine.

Cette méthode peut être appliqués avec succès dans des pays et des régions où le
cheptel est indemne d la tuberculose bovine.

ZUSAMMENFASSUNG UND KONKLUSIONEN

Impfung mit einer abgetöteten .^djuvanz-Vakzine erhöht den Widerstand von Rin-
di rn .gegen einde Infektion mit
M. johnei. Die Vermehrung von M. johei im ticr-
lichen Organismus ist aber noch möglich und in einzelnen Fällen könnte der Wider-
stand unzulänglich sein um klinisch Kranksein zu vermeiden. Durch Impfung auf
\\orhcr ernsthaft infizierten Bestände, kann die Krankheit in kurzer Zeit wirtschaftlich
beschränkt werden. Nebst Impfung sollen hygienische Massnahmen so weit wie
möglich durchgeführt werden um die Infektionsmasse bei jungen Tieren zu ver-
ringern.

Im Anfang ist die .\\llergie für Rindertuberkulin ziemlich stark: diese nimmt aber
allmählich ab.

Der vergleichende Test deutet an, dass die bovine Reaktion nicht spezifisch ist, da
die Reaktionen auf aviärem Tuberkulin und,/oder Johnin immer höher sind als die
auf bovinem Tuberkulin.

Der Nutzen der Impfung zur Erhöhung des Widerstands wiegt reichlich auf gegen
den Nachteil der angeregten Allergie auf bovines Tuberkulin.

Diese Methode kann vorteilhaft ausgeführt werden in Ländern und Gegenden wo
der Viehbestand frei ist von boviner Tuberkulose.

RESUMEN Y CONCLUSIONES

La vacunaciön de terneros muy jövenes con una vacuna adjuvans nmerta aumenta
ia resistencia de los animals contra une infeccion por
M. johnei.

No obstante, la tnultiplicaciôn de M. johnei en el organismo animal es todavia |)o-
sible y, en algunos casos, esta resistencia puede resultar insuficiente para impedir que
aparezca la forma clinica de la enfermedad. La vacunaciön, efectuada en explota-
ciones ya altamentc infectadas, puede contribuir a luchar contra la enfermedad en
un tiempo razonablemente brcve. .\\dcmâs de la vacunaciön se han de aplicar lo
antes posible medidas higiénicas con objeto de disminuir el grado de infeccion para
los jôvenes animales.

Inicialmente existe una bastante fuerte alergia con respeto a la tuberculina bovina,
pero esta va disminuyendo progrcsivamente. Como las reacciones a la tuberculina
aviar
yjo a la johnina son siempre mâs fuertas, la prueba comparativa indica que la
reacciôn a la tuberculia bovina no es especifica.

La ventaja de la vacunaciön en cuanto al aumento de al resistencia, contrabalancca
en alto grado la desventaja de la alergia provocada con respeto a la tuberculina
bovina, por esta razôn se puede aplicar este mctodo con beneficio en paises que son
libres de tuberculosis bovina.

-ocr page 161-

LITERATUUR

G i 1 m O u r, N. J. L. and Brotherston, J. G.: Further studies on immunity to
Mycobacterium johnei in sheep, ƒ.
comp. Path., 76, 341, (1966).

Hole, N. H. : La maladie de Johne. Emploi de la fixation du complément comme
épreuve de diagnostic.
Bull. Off. int. Epiz., 40, 117, (1953).

II ui tem a, H.: Diagnosis and Prognosis of Johne\'s Disease in Cattle. Thesis,
Utrecht, 1962.

Williams Smith, H. : Modification of Dubos\' media for the Cultivation of
M. Johnei.
]. Path. Bact., 66, 375, (1953).

Stuart, P. : The diagnosis of Johne\'s Disease in cattle and the effect of vaccination
on tuberculin and Johnin test.
Bull. Off. int. Epiz., 58, 33, (1962).

Hartinfarct en autorijden.

„Van de 16 patiënten met myocardinfarct, die regelmatig in een eigen personen-
automobiel reden, werd bij 6 een meestal groot lek — en soms meer lekken — in de
auto-uitlaat gevonden. Vaak is dit lek de patiënt niet bekend. Bij de kleine auto-
mobielen met motor en verwarmingsapparatuur (autokachel) aan de achterzijde van
de auto kunnen door lekken en andere technische stoornissen motoruitlaatgassen via
de vcrwarmingskanalen in de cabine dringen, waarbij soms flink verhoogde CO-
concentraties in de cabine en in het bloed van de bestuurder zijn te meten na een
proefrit.

Deze laatste chauffeurs, meest jonge personen, hadden echter voornamelijk angina-
pectorisklachten met cardiale ritmestoornissen, gecombineerd met hevige neurastheen-
emotionele, labiele syndromen, gepaard met verwardheden, wegrakingen en colla-
beren."

J. R. Borst, Ned. Tijdschr. Geneesk., 111, 577, (1967).

-ocr page 162-

Bordetella bronchlseptica en infecties van de
voorste luchtwegen van het varken

Bordetella bronchlseptica and infections of the nasal
cavity in swine

door J. P. W. M. AKKERMANS, H. OUWERKERK
en J. I. TERPSTRA1)

Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam.

Inleiding

In Nederland komt een ziekte voor bij zuigende biggen, die zich kenmerkt
door niezen en snuiven; soms vertonen de diertjes een bemoeilijkte adem-
haling en laten zij een krachtige hoest horen.

Klaarblijkelijk brengt de zeug, zonder zelf ziekteverschijnselen te vertonen,
het oorzakelijk agens van deze ziekte over op de biggen. Meestal zijn alle
tomen in de stal aangetast. De ziektedimr kan kort zijn, bijv. niet langer
dan een week. De biggen groeien dan meestal normaal door. Het verloop
van de ziekte kan echter ook veel ernstiger zijn en er kunnen sterfgevallen
optreden. Op de speenleeftijd is de toom dan in gewicht achtergebleven.
Bij sectie kan een rhinitis worden gevonden, met daarbij een atrofie van
de conchae en een pneumonie.

De oorzaak van deze ziekte is volgens verschillende onderzoekers niet met
zekerheid bekend. Switzer c.s. hebben sinds 1962 verschillende pubh-
katies doen verschijnen, waarin zij mededelen, dat
Bordetella bronchlseptica
de verwekker zou zijn.

Het gelukte hen tevens met sulfapreparaten, toegediend in lage doseringen
door het voedsel, de Bordetellae uit de luchtwegen te verdrijven en de
ziekte te genezen. Het was namelijk gebleken, dat dit micro-organisme in
vitro zeer gevoelig was voor deze chemotherapeutica.

Naar aanleiding van deze publikaties is door ons een onderzoek ingesteld
met het doel een indruk te verkrijgen over:

1. de bacterieflora van de voorste luchtwegen van biggen op bedrijven,
waar het niezen enzoötisch voorkomt;

2. de bacterieflora van neuzen van biggen o]) bedrijven, waar geen
besmettelijk niezen voorkomt;

3. de aanwezigheid van Bordetellae in dc voorste luchtwegen en het
voorkomen van atrofie van de conchae;

4. de invloed van een behandeling met sulfamezathine oj) het \\er-
drijven van Bordetellae uit de luchtwegen en op de vermindering
van de klinische verschijnselen der ziekte.

Methode van onderzoek

Techniek van het verzamelen van neussecreta

Zogenaamde keeldifteriewatten (kleine wattenpropjes, bevestigd aan een
omgebogen punt van een koperen staafje van ± 15 cm lengte en 1 mm
dikte) worden na grondige desinfectie van de neusgaten met alcohol 96%

1  Dr. J. P. W. M. Akkermans en Drs. H. Ouwerkerk; wetenschappelijke hoofd-
ambtenaren bij en Dr. J. I. Terpstra; waarnemend directeur van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam 7.

-ocr page 163-

en na droogwrijven met een steriele wattenprop in de bovenste neusgang
gebracht. Het materiaal op de keelwatten wordt direct ter plaatse gesus-
pendeerd in 1/2-2 ml steriele trytosefosfaatbouillon met 10% kalver-
serum.

Fixatie van het dier geschiedt als volgt: een helper klemt het achterstel
van de big tussen zijn benen en fixeert met beide handen de voorpoten.
De monsternemer omklemt met één hand boven- en onderkaak, waarna
de eerder beschreven handelingen kunnen worden uitgevoerd. Steeds
wordt materiaal genomen uit beide neusgangen. Vervoer naar het labora-
torium geschiedt onder normale condities, d.w.z. er worden geen speciale
voorzorgen met betrekking tot de temperatuur genomen.

Verwerking van het materiaal

Als voedingsbodems worden gebruikt:

1. McConkey-agarplaten (diameter 9 cm), waaraan 1% glucose is toe-
gevoegd;

2. 2% agarplaten met 10% paardebloed.

Alle tampons worden dezelfde dag nog op de platen geënt, bij voorkeur
binnen 2 ä 3 uur na het verzamelen.

Wanneer de volgende dag wordt geënt, krijgt men onnauwkeurige uit-
slagen, hetgeen door ons in experimenten kon worden aangetoond.
De McConkey-platen ent men door 1 druppel (0,05 - 0,1 ml) uit te wrij-
ven met behulp van een Drigalski spatel. Deze voedingsbodems moeten
goed droog zijn. Van iedere tampon wordt voorts een öse materiaal op een
halve paardebloedagarplaat uitgestreken (per varken 1 bodem). Lood-
recht op de entstrepen wordt overlangs een micrococcus gebracht (een
streep), waarvan bekend is, dat deze een goede producent is van de zoge-
naamde V-factor, die nodig is om bacteriën, behorende tot het geslacht
Haemophilus, te laten groeien.

Beoordeling van de cultures

De voedingsbodems worden 2 x 24 uur bebroed bij 37° C. De kolonies van
Bordetella bronchiseptica hebben op de McConkey-agarplaten een licht-
rose aspect met een iets feller gekleurd centrum. De diameter bedraagt
2-7 mm. Klebsiellae groeien op deze bodem als grote mucoïde kolonies
met een doorsnede van 5-10 mm, een geel centrum en een roze rand.
Behalve deze species groeien ook
E. coli en E. freundii goed op deze bodem
en wel eerstgenoemde als fel rode kolonies met een diameter van 3-5 mm
en laatstgenoemde als iets grotere kolonies, mucoid van aspect en flets rose.
Gram-positieve micro-organismen als Streptokokken, stafylokokken en co-
rynebacteriën komen niet tot ontwikkeling. Een enkele maal treft men wel
eens
Bacillus mycoïdes of Bacillus mesentericus aan. De paardebloed-agar
wordt vooral gebruikt om
Haemophilus suis en Pasteurella multocida aan
te tonen.

De eerste groeit uitsluitend in de onmiddellijke omgeving van de micro-
coccus als grijze kolonies. De diameter van de kolonie wordt mede bepaald
door de afstand tot de micrococcus (diffusie V-factor).
Pasteurella multo-
cida
ontwikkelt zich tot grijze of geel-grijze kolonies met een mucoid aspect.
Bordetella bronchiseptica kolonies worden serologisch aangetoond met be-
hulp van een voorwerpglas-agglutinatie.

-ocr page 164-

Het antiserum is bereid bij konijnen. In twijfelgevallen wordt onderstaan-
de korte bonte rij ingezet, waarin
Bordetella hronchitepica als reacties
geeft:

glucose : duidelijke alkalisch na 2 dagen;

citraat : duidelijke groei met blauwklcuring \\ an de bodem;

Gerschbach : geen indolvorming;

ureum : omzetting in NH3 en COo.

Opmerkingen

1. De monsters worden genomen enkele uren nadat de dieren gegeten
hebben. Zou men dit direct na het voederen doen, dan zou het per-
centage verontreinigde bodems zeer groot zijn. Bij jonge biggen haalt
men enige tijd tevoren de „droogvoerbak" uit het hok.

2. Biggen jonger dan 25 dagen of lichter dan 6 kg zijn niet goed te onder-
zoeken. Deze diertjes zijn te klein. Niet dan met grote moeite en gevaar
voor het ontstaan van ernstige beschadigingen, kunnen bij deze biggen
de tampons in de neusgangen worden ingebracht.

3. Steeds wordt materiaal genomen uit beide neusgangen. Wenselijk is het
de beide monsters gescheiden te onderzoeken. De kans, dat beide platen
verontreinigd zijn door andere bacteriën, waaronder Proteus (zwermer),
is dan kleiner.

4. McConkey-platen, waarop zeer veel E. coli kolonies voorkomen, zijn
eveneens moeilijk te beoordelen. Het lijkt wel of deze bacterie antagonis-
tische stoffen afscheidt, die de groei van
Bordetella bronchiseptica rem-
men.

5. In positieve gevallen is het regel, dat de Bordetellae gekweekt worden
uit beide neusgangen. Slechts bij ongeveer 10% van de onderzochte
dieren was de groei beperkt tot één neushelft.

6. De behandeling van de met Bordetella besmette bedrijven geschiedde
volgens de methode, beschreven door S w i t z e r c.s.

Drachtige zeugen, opfokzeugen en beren kregen 100 g van een sulfa-
preparaat per 1000 kg voer toegediend gedurende 3 weken. Er werd
een strenge scheiding toegepast tussen deze dieren en dieren met zuigen-
de biggen. Het bleek namelijk, dat een behandeling van laatstgenoemde
groep geen of weinig resultaat gaf, aangezien de zeugen zich weer infec-
teerden via hun biggen. Jonge biggen zijn namelijk niet te behandelen,
doordat onvoldoende voedsel wordt opgenomen en doordat toediening
van sulfaverbindingen per injectionem niet het verhoopte resultaat
heeft (verdrijving Bordetellae uit de luchtwegen).

Resultaten

I. De bacterieflora van de voorste luchtwegen van biggen op bedrijven, waar het
niezen enzoötisch voorkomt

Er werden 36 bedrijven onderzocht. Per bedrijf werden neusmonsters ge-
nomen van 10 ä 15 biggen, die 5-8 weken oud waren. Deze stamden uit
een zo groot mogelijk aantal koppels. Zevenmaal had drie weken later een
hernieuwd onderzoek plaats van dezelfde biggen.

Op 22 fokbedrijven bleek meer dan 80% van de onderzochte dieren besmet
te zijn met Bordetellae. Deze werden in grote hoeveelheden (100-300) op
de McConkey-platen gekweekt. Indien geen ernstige verontreiniging was

-ocr page 165-

opgetreden, werden de Bordetellae uit beide neusgangen geïsoleerd. Geen
enkele big van de andere 14 bedrijven bleek geïnfecteerd te zijn met dit
micro-organisme.

Bij biggen van alle bedrijven kon uit de luchtwegen Haemophilus suis wor-
den gekweekt. Als regel kwam deze kiem bij 80% of meer van de onder-
zochte dieren voor.

Twaalf fokkerijen bleken besmet te zijn met Pasteurella multocida. Zeven-
maal kon bewezen worden, dat hier enzoötische pneumonie heerste. Op de
\\ ijf andere was deze besmetting niet uit te sluiten.

Klebsiella kon slechts op 4 bedrijven worden gevonden en dan nog slechts
bij enkele biggen. Aan het voorkomen van dit micro-organisme kan dan ook
geen aetiologische betekenis worden toegekend met betrekking tot het „be-
smettelijk niezen".

De bacterieflora van de neuzen van de biggen, die tweemaal werden onder-
zocht, had weinig of geen verandering ondergaan. Dit bewijst tevens, dat
de toegepaste techniek betrouwbaar is.

Geconcludeerd kan worden, dat het ziektebeeld „enzoötisch niezen" in on-
geveer 60% \\an de onderzochte gevallen samengaat met een infectie van
Bordetella bronchiseptica in de neusholten. Deze kiemen kunnen dan als
regel in grote hoeveelheden worden geïsoleerd.

II. De bacterieflora van neuzen van biggen van bedrijven waar geen „besmette-
lijk niezen" voorkomt

Het voorkomen van deze ziekte kon met zekerheid op 11 fokbedrijven wor-
den uitgesloten. In de neuzen van de onderzochte biggen kwamen
Borde-
tella bronchiseptica, Pasteurella multocida
en Klebsiella niet voor. Haemo-
philus suis
werd daarentegen regelmatig aangetoond. De indruk bestaat, dat
het aantal kolonies van laatstgenoemde bacterie, dat per plaat tot ontwik-
keling kwam, kleiner was dan bij biggen, die lijdende waren aan een of
andere infectieuze aandoening van de luchtwegen.

III. De aanwezigheid van Bordetellae in de voorste luchtwegen en het voorkomen
van atrofie van de conchae

Om dit na te gaan werden gegevens verzameld van 252 levend ter sectie
aangeboden varkens. De leeftijd van deze dieren lag meestal tussen 3-12
weken. Cultureel onderzoek van de neus van dode dieren heeft namelijk
geen zin als gevolg van het feit, dat bepaalde bacteriën als
E. coli, Pseudo-
monas aeruginosa, Proteus vulgaris
en Streptokokken na de dood de be-
staande flora verdringen. De onderzochte dieren waren opgezonden om
verschillende redenen, zoals verdenking op varkenspest, het bestaan van
darmstoringen, bewegingsmoeilijkheden, neus- en longaandoeningen enz.
De afwijkingen aan de conchae werden verdeeld in vier groepen:

groep 1: macroscopisch geen afwijkingen aan de conchae;

groep 2: enige atrofie of anatoniLsche deformiteiten aan de ventrale

windingen;
groep 3: duidelijke atrofie van de conchae;

groep 4: conchae vrijwel geheel verdwenen, neustussenschot scheef, de-
formiteiten aan de kopbeenderen.

-ocr page 166-

aantal

Bordetellae

percentage

groep 1

126

18

14%

groep 2

55

28

51%

groep 3

47

29

62%

groep 4

24

15

63%

Het blijkt, dat de Bordetella procentueel meer voorkomen bij dieren, waar-
van de conchae verschijnselen vertonen van atrofie. Gezien het frequent
samengaan van een besmetting met
Bordetella bronchiseptica en atrofie van
de conchae is men geneigd hieraan een ooi-zakelijke betekenis toe te ken-
nen.

Tot steun van deze veronderstelling werd nog het volgende experiment uit-
gevoerd: 82 biggen, gefokt op het C.D.I., werden onderzocht op het voor-
komen van dit micro-organisme in de neusflora. Dit geschiedde in de zoog-
periode tweemaal en wel op een leeftijd van 3 - 5 weken en op een leeftijd
van 6 - 8 weken.

Bij het slachten aan het eind van de proef werd nagegaan of er verande-
ringen voorkwamen aan de neusschelpjes. De dieren werden, wat de be-
oordeling betreft verdeeld in 2 leeftijdsgroepen en wel jonger dan 42 dagen
en 42 - 84 dagen.

aantal

leeftijd

atrofie

geen atrofie

in

Bordetellae

Bordetellae

dagen

pos. neg.

pos. neg.

groep 1

29

42

4 1

2 22

groep 2

53

42-84

12 0

2 39

De resultaten van dit experiment zijn een sterke aanwijzing voor de juist-
heid van de veronderstelling.

Een en ander wordt nog ondersteund door het volgende: in verschillende
experimenten, uitgevoerd met als doel de Bordetella uit de luchtwegen te
verdrijven, werden 105 varkens gebruikt. Deze dieren werden gedood op
een leeftijd, variërende van 150- 220 dagen. Van de 49 varkens die een
duidelijke atrofie van de conchae hadden waren er 33 in hun jeugd besmet
geweest met Bordetellae. Van de 56 dieren die geen abnormaliteiten van
de neusschelpjes hadden waren er desondanks 13 in de zoogperiode ge-
ïnfecteerd geweest met deze kiem.

Tijdens een bepaalde voederproef raakten 12 van de 26 varkens op een
leeftijd van 56 - 84 dagen besmet met
Bordetella bronchiseptica. Het aantal
van deze kiemen, dat geïsoleerd werd, was echter steeds gering. Klinisch
werden ook geen verschijnselen waargenomen van de niesziekte. Bij slach-
ten op een leeftijd van 190 dagen werd bij geen enkel exemplaar atrofie van
de conchae gezien. Dit ondersteunt de wijd verbreide mening, dat besmet-
tingen op oudere leeftijd weinig invloed hebben op de conchae.
Uit de resultaten van deze waarnemingen blijkt dus, dat een infectie met
Bordetellae, opgedaan in de jeugd, vaak samengaat met atrofie van de

-ocr page 167-

conchae. Atrofie van de conchae kan echter ook voorkomen bij varkens die
nooit besmet zijn geweest met dit micro-organisme.

IV. Het resultaat van een behandeling met sulfamezathine op het verdrijven van
Bordetella bronchiseptica uit de luchtwegen van de behandelde dieren

Om dit na te gaan werden aan het C.D.I. een 8-tal experimenten ver-
richt. Er werd hierbij tevens bepaald hoe de groei was van de behandelde
groepen, vergeleken met die van de controledieren. De proeven verschil-
den onderling, wat betreft de leeftijd waarop gemedicamenteerd werd, de
ernst van de besmetting, de grootte van de groep en de hoeveelheid toe-
gediende sulfamezathine. De leeftijd van de behandelde varkens liep
uiteen van 8 weken tot 2 jaar; de groepen bestonden uit 4-14 dieren, de
besmetting moet in bacteriologisch opzicht in 4 experimenten als ernstig
en in de 4 andere als matig worden beschouwd. Doseringen werden ge-
geven van 100- 500 g sulfamezathine per 1000 kg voer. De behandehngs-
duur bedroeg steeds 3 weken.

Betreffende de resultaten kunnen de volgende opmerkingen worden ge-
maakt:

1. het is mogelijk op bovenvermelde manier de Bordetellae uit de lucht-
wegen te verdrijven;

2. in de grotere groepen bleef één of bleven enkele dieren de Bordetellae
uitscheiden, waardoor de andere koppelgenoten na het staken van de
behandeling weer werden besmet;

3. hoe kleiner de groep, die behandeld wordt, hoe groter de kans op
succes;

4. de groei van de gemedicamenteerde varkens was in de groepen die
ernstig besmet waren met Bordetellae, steeds duidelijk en ook blijvend
beter dan de groei van de controledieren, ook al waren de varkens na
behandeling niet geheel vrij van deze bacterie;

5. in tomen, die slechts in geringe mate leden aan deze infectie had de
behandeling weinig invloed op de voederconversie;

6. afstammelingen van bepaalde zeugen in grote samengevoegde koppels
hadden meer Bordetellae in de neusflora dan biggen, die afkomstig
waren van andere moederdieren;

7. verhoging van de dosis sulfamezathine van 100 tot 500 g per 1000 kg
voer had geen invloed op het resultaat van de behandeling.

Voorts werden in de praktijk 15 bedrijven gemedicamenteerd.
Meestal hadden alle tomen, die de laatste zes maanden bij deze fokkers
geboren waren, verschijnselen vertoond die wezen op het bestaan van
„besmettelijk niezen". Slechts zelden was dit lijden beperkt gebleven tot
minder dan 50% van de worpen. Het sterftepercentage liep uiteen van
5-50%. De groei was over het algemeen onvoldoende, reden waarom dier-
geneeskundige hulp was ingeroepen. Van de behandeling kan worden ge-
zegd, dat niet altijd de aanbevolen maatregelen juist werden toegepast.
Drie maanden na de behandeling volgde de eerste controle. Als de uitslag
negatief was, had wederom ongeveer drie maanden later de tweede con-
trole plaats.

-ocr page 168-

De volgende resultaten werden verkregen:

ec

■rste behandeling

tweede behandeling

le controle

2e controle

le en 2e controle

bedrijf

klinisch

bacteriol.

klinisch

bacteriol.

klinisch bacteriol.

1

goed

goed

2

goed

goed

3

goed

goed

4

goed

goed

5

goed

X

X

goed —

6

goed

goed

4-

goed —

7

goed

goed

8

goed

-t-

X

X

goed 4-

9

goed

10

goed

11

slecht

4-

X

X

matig

12

slecht

13

slecht

14

slecht

15

matig

X = niet verricht.

Met zekerheid kan worden gesteld, dat op de bedrijven 11, 12, 13 en 15
enzoötische pneumonie voorkwam. Deze ziekte kon worden uitgesloten
op de bedrijven 1 en 5. Klinisch was de toestand geheel of aanmerkelijk
verbeterd op 10 bedrijven. De Bordetellae bleken slechts op 6 bedrijven
verdwenen te zijn (1 -6), terwijl bedrijf nr. 10 nog moet worden onder-
zocht. De behandehng is mislukt op 5 fokkerijen (11 t/m 15). Het ontbrak
de eigenaars hier aan inzicht in de problematiek van de ziekte. De schei-
ding tussen de behandelde en niet behandelde zeugen liet veel te wensen
over. Vaak waren de stallen overbevolkt.

Discu.ssie

Bij bestudering van bovenbeschreven waarnemingen krijgt men sterk de
indruk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het ziektebeeld „be-
smettelijk niezen" en een infectie met
Bordetella bronchiseptica.
Deze mening berust op de volgende waarnemingen:

a. bij het samengaan van dit ziektebeeld en een Bordetella-infectie waren
steeds vrijwel alle biggen besmet;

b. als door behandeling van de zeugen op een besmet bedrijf de Borde-
tella-infectie wordt geëlimineerd, doen zich bij dc volgende worpen
geen verschijnselen voor van „be.smettclijk niezen";

c. als door behandeling van de biggen de infectie geheel of voor een
belangrijk deel wordt overwonnen, verdwijnen daarmede ook de kli-
nische verschijnselen in meer of mindere mate.

Er is vastgesteld, dat de ernst van het lijden mede bepaald wordt door an-
dere factoren, zoals het bestaan van enzoötische pneumonie, het overbevolkt
zijn van de stal, het voorkomen van bloedarmoede en een onhygiënische
bedrijfsvoering. Ook zouden er tussen de Bordetella-stammen patho.neni-
teitsverschillen kunnen bestaan.

-ocr page 169-

Het is gebleken, dat een rationele bestrijding van het „besmettelijk niezen"
niet alleen in experimenten op het instituut, maar ook in de praktijk zeer
goed mogelijk is. Hiervoor is het echter wel noodzakelijk, dat de eigenaar
door de dierenarts voldoende wordt geïnstrueerd en begeleid. In de eerste
plaats moet er voor worden gezorgd, dat alle fokdieren worden behandeld
en dat deze dieren en hun nakomelingen streng gescheiden worden gehou-
den van de andere varkens op het bedrijf. De zeugen die na een volledige
3 weekse behandeling werpen, moeten ondergebracht worden in een stal
die schoongemaakt en gedesinfecteerd is en waarin op dat moment geen
biggen meer aanwezig zijn. De zeugen die ten tijde van de „sulfakuur" zui-
gende biggen hebben moeten als aparte groep, nadat de biggen gespeend
zijn, de behandeling van 3 weken nogmaals ondergaan.
Daarnaast heeft echter ook het medicamenteren van jonge gespeende big-
gen zin, omdat, hoewel de besmetting met Bordetella niet volledig wordt
geëlimineerd, de groei over het algemeen verbetert.

Er werden ook aanwijzingen verkregen, dat er een verband bestaat tussen
de ziekte „atrofische rhinitis" en een besmetting met
Bordetella bronchi-
septica.

Alvorens tot het toepassen van een sulfakuur over te gaan op een bedrijf,

waar het verschijnsel „besmettelijk niezen" zich voordoet, moet eerst een

onderzoek worden ingesteld naar de vermoedelijke oorzaak, omdat niet alle

gevallen van deze ziekte het gevolg zijn van een besmetting met Bordetella

bronchiseptica. De meest efficiënte methode is een cultureel onderzoek van

de neusgangen van een 10-15 biggen van 3-8 weken oud.

Er is getracht door middel van een serologisch onderzoek (hemagglutinatie)

een indruk te krijgen over de infectieuze status van het bedrijf. Dit heeft

echter niet geleid tot een praktisch bruikbare toepassing.

Het is niet met zekerheid bekend waardoor het „besmettelijk niezen", dat

geen verband houdt met Bordetella, wordt veroorzaakt.

SAMENVATTING

Uit dc resultaten van het beschreven onderzoek blijkt, dat Bordetella bronchiseptica
al.>. één van de oorzaken kan voorden beschouwd van het ziektebeeld dat bekend is
onder de naam van „besmettelijk niezen".

Het elimineren van deze bacterie uit de luchtwegen is mogelijk, mits uitsluitend
oudere dieren worden behandeld en strenge isolatiemaatregelen worden toegepast
om contactbesmettingen via op het bedrijf aanwezige biggen en lopers te voorkomen.
Jonge dieren zijn volgens de hier beschreven methode niet afdoende te behandelen.

SUMMARY

The results of the studies reported show that Bordetella bronchiseptica may be re-
garded as one of the causes of the clinical picture known as "contagious sneezing".
This organism may be eliminated from the respiratory tract, provided only the older
animals arc treated and measures ensuring strict isolation are adopted to prevent
contact infection of piglets and runners through the farm.

The method described is not an effective procedure for the treatment of young ani-
mals.

RÉSUMÉ

Les résultats de l\'examen décrit révèlent que Ton pourra considérer Bordetella bron-
chiseptica
comme une des causes du syndrome connu sous le nom de „éternuement
contagieux". L\'élimination de cettc bactérie des voies respiratoires est possible pourvu

-ocr page 170-

qu\' uniquement des animaux plus âgés soient traités et que des mesures rigoureuses
d\'isolement soient appliquées afin de prévenir des infections par le contact direct
dans la ferme de porcelets et de jeunes porcs présents.

Il n\'est pas possible de traiter selon la méthode décrite dans cet article les animaux
jeunes d\'une façon suffisamment efficace.

ZUSAMMENFASSUNG

Aus den Ergebnissen der beschriebenen Untersuchungen geht hervor, dass Borde-
tella bronchiseptica
als eine der Ursachen des unter dem Namen „ansteckendes Nie-
sen" bekannten Krankheitsbildes zu betrachten ist. Die Beseitigung dieser Bakterie
aus den Luftvifegen ist möglich, vorausgesetzt dass ausschliesslich ältere Tiere be-
handelt werden und strenge Isolierungsmassnahmen getroffen werden zur Verhütung
von Kontaktinfektionen über auf dem Betrieb vorhandene Ferkel und Läufer.
Jungtiere lassen sich mit der hier geschilderten Methode nicht zweckmässig be-
handeln.

RESUMEN

De los resultados de la investigacion descrita résulté, que se puede considerar Borde-
tella bronchiseptica,
como una de las causas de la enfermeadad conocida como „es-
tomudo contagioso". Es posible de eliminar esta bacteria de las vias respiratorias,
siempre que se träte exclusivamente de animales mas viejos y cuando se aplique
medidas rigurosas de aislamiento para prévenir contaminaciones por contacto de
lechones y cerdos media la hacienda.

Animales jovenes no se puede tratar suficiente segun el metodo ahi mencionado.

LITERATUUR

D u n c a n, J. R. and S w i t z e r, W. P.: Pathology of experimental Bordetella bron-
chiseptica infection in swine; Atrophie rhinitis.
Am. J. vet. Res., 27, 457, (1966).
Duncan, J. R., Ramsey, F. K. and Switzer, W. P.: Pathology of experi-
mental Bordetella bronchiseptica infection in swine pneumonia.
Am. J. vet. Res.,
27, 467, (1966).

Ross, R. F., Duncan, J. R. and S w i t z e r, W. P. ; Turbinate atrophy in swine
produced by pure cultures of Bordetella bronchiseptica.
Vet. Med., 58, 566, (1963).
Ross, R. F., Switzer, W. P. and Mare, C. J.: Incidence of certain micro-
organisms in Iowa Swine.
Vet. Med., 58, 562, (1963).
Switzer, W. P.: Elimination of Bordetella bronchiseptica from the nasal cavity

of swine by sulfonamide therapy. Vet. Med., 58, 571, (1963).
Switzer, W. P.: Atrophic rhinitis. /. Am. vet. med. Assoc., 146, 348, (1965).

Getrouwde vrouwen in het beroep.

De redactie van de Veterinary Record berekent dat de opleiding van een dierenarts
10.000 pond gekost heeft.

Hij betreurt het, dat de belastingsituatie het voor getrouwde vrouwelijke collega\'s
zo onaantrekkelijk maakt om produktief werkzaam te blijven, aangezien zij b.v. ver-
vangende hulp in de huishouding niet als beroepskosten mogen aftrekken.
Zij bepleit, dat deze collegae gedeelten van de dag in praktijken behulpzaam zullen
zijn, bij voorkeur op uren dat zij in het gezin het best gemist kunnen worden (dus
niet \'s avonds). In vele overbelaste praktijken in Engeland bestaat daaraan be-
hoefte, ook in niet specifiek „kleine-huisdieren" maar „gemengde" praktijken.
"We have it on scriptural authority that a good woman is above rubies, but even
so the cast such costly pearls before the washing machine or the cooking stove (or
even, through boredom, before the television screen or the vicarage coffee cups) is
something short of economic to say the least".

Vet. Ree., 81, 87, (1967)

-ocr page 171-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

SALMONELLA BIJ IN HET WILD LEVENDE VINKACHTIGEN.

Kosters, J, und Scheer, M.: Eine Salmonellose unter wildlebenden Finkcn-
vöglen.
Tierärztl. Umsch., 22, 66, (1967).

Onder vogels, die geregeld in een tuin gevoerd werden, trad Salmonellose op door
S. typhimurium var. Copenhagen.

De diertjes vertoonden diarree. Bij het sectiebeeld werden in diverse organen ver-
kaasde kleine haardjes aan,getroffen die aan pseudotuberculose deden denken. Dc
ziekte beperkte zich tot sijsjes en groenvinken. Mussen en allerlei andere kleine vogels
waren niet aangetast.

Uit oppervlakkige aardproeven van de voerplaats werd dezelfde Salmonella ge-
ïsoleerd. Van een heining afgekrabde vogelmest was vrij. Schrijvers vermoeden, dat
genoemde vogels speciaal ,geïnfecteerd werden, doordat ze meer dan andere soorten
h\' t voer van de grond af eten. Ook menen zij, dat de bodem de besmettingsbron
was aangezien er pas verse grond (van onbekende herkomst) was opgebracht en
grondmonsters 14 weken later negatief waren.

(Het is niet uitgesloten: a. dat genoemde twee vc^elsoorten van nature gevoeli.ger
zijn, b. dat de zieke vogels de bodem besmet hebben, aangezien alleen oppervlakkige
grondmonsters genomen zijn, c. dat de vogelmest negatief was omdat dit waarschijn-
lijk gebonden faeces betrof (van andere soorten?) terwijl de zieke dieren diarree
hadden.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

MOND. EN KLAUWZEER .^LS BEROEPSZIEKTE.

Eiszner, G., Böhm, H. O., Jülich, E.: Eine Maul- und Klauenseuche-Infek-
tion beim Menschen.
Dtsch. Med. Wschr., 92, 830, (1967).

5 dagen na het afnemen van aphthaemateriaal voor de typediagnose bij een door
mond- en klauwzeer aangetast varken, vertoonden zich aan de handen van de be-
treffende dierenarts primaire aphthae.

Hierop volgde een vircmie, waarna secundaire affecten optraden aan handen en
voeten. In dit stadium werd koorts waargenomen. Het mondslijmvlies werd niet
aan,getast. Het algemeen welzijn was verder gestoord door het optreden van maag-
kramp. Pas 2 maanden na de infectiedatum waren de laesies aan handen en voeten
geheel genezen.

Het intern onderzoek van hart en bloedvaten vertoonde evenals dat van de lever
geen afwijkend beeld. Het virulogisch onderzoek van het aphthaemateriaal der pa-
tiënt wees bij dierproeven met infantiele muizen uit dat het hier ging om mond- en
klauwzeer virus (type C). Dit werd door de neutralisatietest met het serum der
patiënt bevestigd. De verwekker bij het varken en bij dc betreffende dierenarts waren
volkomen identiek wat het type betrof.

De porte d\'entree was in dit geval te zoeken aan de handen. Deze waren de dag
voor het contact aan een intensieve nagelverzorging bloot.gesteld geweest, waarbij
kleine huidlaesies waren veroorzaakt.

H. Mol.

HOMOLOGE EN HETEROLOGE IMMUNISAITE MET SMOOTH- EN
ROUGH-VACCINS VAN SALMONELLA\'S.

I. Rankin, J. D., Taylor, R. J. and Newman, G.: The protestion of cal-
ves against infection with
Salmonella typhimurium by means of a vaccine pre-
pared from
Salmonella dublin (strain 51). Vet. Ree., 80, 720, (1967).
II. Williams Smith, H.: The immunization of mice, calves and pigs against
Salmonella dublin and Salmonella choleraesuis infections. ]. Hyg. Camb., 63,
117, (1965).

-ocr page 172-

III. Kenny, K. and H e r z b e r g, M.: Antibody reponse and protection induced
by immunization with smooth- and roughstrains in experimental Salmonellosis.
]. Bad., 95, 406, (1968).

I. Het salmonellavaccin „Dublivac" van Smith (1965) bestaat uit levende
cultuur van een roughstam van
S. dublin (strain 51), die eenmalig subcutaan
wordt ingespoten. Deze enting bleek in proeven van Rankin met kalveren
beschuttend te werken te,gen
dublin infectie, maar verder ook tegen een
perorale infectie met 5.
typhimurium.

\\\'an 24 niet geënte controles stierven, na orale besmetting met S. typhimurium
16: en van 24 geënten slechts 7.

Wel vertoonden ook de geënten na de infectie ernstige ziekteverschijnselen ge-
durende een week, waarna de diarree snel verbeterde. Overeenkomstige resul-
taten zag Smith bij kleine proefdieren (muizen).
II. Bij deze proeven van Smith (1965) werden de muizen per os „geënt" door
indruppelen van levende cultuur (tengevolge waarvan sterfte van 40% tot
63% optrad).

De muizen die deze „ent"-infectie overleefden, bleken niet alleen resistent tegen
S. dublin maar ook tegen choleraesuis en S. typhimurium per os, daaren-
tegen niet tegen
E. coli en E. rhusiopathiae (parenteraal).

De stam 51 (zie I) was meer pathogeen voor muizen dan een andere rough-
stam. Alleen eerstgenoemde stam bleek geschikt om kalveren mee te enten.
Ook bleek het mogelijk muizen met een
S. choleraesuis rough variant te immu-
niseren tegen infectie met
dublin.
III. Kenny en Herzberg (1968) deden volkomen onafhankelijk hiervan ini-
muniteitsproeven met muizen.

Het bleek hun experimenteel, dat de beste immuniteit werd verkregen door
le\\ende smooth culturen intraperitoneaal. Ook deze infectie had echter een 10
tot 25% mortaliteit ten gevolge. Zij bepaalden de bactericide werking van het
bloedserum, die meer in overeenstemming met de graad van immuniteit bleek
te zijn dan de O agglutinatietiter. Na de 27e dag konden geen dra.gers meer
worden aangetoond. Levende roughcultuur van
S. typhimurium resp. rough-
eultuur van i\'.
enteritidis immuniseerden te.gen de corresponderende smooth-
stammen.

Smooth verhit vaccin en rough levend vaccin beschermden daarentegen niet
tegen heterologe infectie (dus
S. typhimurium niet tegen 5. enteritidis en om-
gekeerd).

In te.genstelling daarmede beschermde smooth levend vaccin zowel tegen homo-
loge als heterologe infectie. Dit kon niet verlkaard worden door een lokaal
effect van het peritoneum, want bij subcutanc herinfectie werd hetzelfde waar-
genomen.

Tengevolge van de 2e infectie trad een snelle en sterke vermeerdering van anti-
lichamen op, die een belangrijke factor vormde bij de beschutting.

(Bij vergelijking met Rankin c.s. en Smith blijkt dc werking van het rough-
vaccin t.o.v. een heterologe infectie niet avereen te komen. Dit kan liggen aan het
soort proefdier. Waarschijnlijk is daarom van veel belang dat Smith zijn muizen
peroraal besmette, welke infectie een iets milder verloop heeft en daardoor gemak-
kelijker door het geïmmuniseede lichaam is te beïnvloeden dan de intraperitoneale.
Muizen, die zo ernstig ziek zijn, als Rankin c.s. dit over hun geënte kalveren
beschreven, zullen n.1. waarschijnlijk niet herstellen. Reeds Knorr (1926) heeft
l)cschreven dat muizen, die door ziekte .geen voedsel opnemen spoedig in een toestand
\\an poikilothermie geraken, waarbij zij o.a. strekkrampen vertonen. Dergelijke syin])-
tomen zag referent (Proefschrift Utrecht 1936, bladz. 86, vierde alinea van onderen)
ook bij experimenteel met salmonellose besmette muizen.

Blijkbaar is voor de immunisatie het roughantigeen (dat ook in mioothbacteriën
aanwezig is), belangrijker dan het smooth O antigeen. Referent en collega R oe p k e

-ocr page 173-

hfbbcn in 1951 in dit Tijdschrift op de serologische verwantschap van het R. anti-
geen van in het Kauffmann-White schema ver uiteenstaande Salmonella\'s gewezen,
b.v.
S. paratyphi C, Salmonella anatum, S. senftenberg, S. typhi (Vi-stam) en
S. pullorum (F.stam) ; Van Dorssen en Roepke, Tijdschr. Diergeneesk., 76,
471, (1951).

Dat het O. antigeen voor de immunisatie niet van overwegend belang behoeft te
zijn, is o.a. door Rausz
(Zschr. Imm. Forschung, 97, 281, (1940)) geconstateerd.
Vi-stammen van
S. typhi bleken n.1. geen of weinig smooth O antigeen te bezitten.
Overigens is bij „vaccinaties", waaraan een deel der dieren te gronde gaat, een
oiispccifieke selectie onvermijdelijk, zeker als zowel de eerste als de 2e infectie beidc-
peroraal plaats vinden. Dat een parenterale controle met
E. coli of een Erysipelo-
Üiri.x
hierdoor niet wordt beïnvloed, is geen afdoende bewijs van het tegendeel. Ref.)

C. A. van Dorssen.

ENZOÖTISCHE PASTEURELLA-PNEUMONIE BIJ SCHAPEN IN ZUID-
AFRIKA.

Veen, R. R. van der and Z u m p t, J. F.; Enzootic pneumonia of Sheep in the
Mafeking district.
J. S. Afr. vet. med. Ass., 38, 415, (1967).

In een tijdsbestek van twee jaren stierven in het Mafeking district 400 schapen op
36 bedrijven. Bij 17 van deze uitbraken konden de onderzoekers cultureel Pasteu-
rellae aantonen. Hiervan 11 maal
P. haemolytica, 4 maal P. multocida en in 2 uit-
braken een menginfectie van
P. haemolytica en P. multocida. Er konden geen
seizoeninvloeden aangetoond worden; wel bleek \'n stresstoestand de ziekte in de
hand te werken.

Bij de symptomatologie kon een long- en een hersenvorm onderscheiden worden: de
acute longvorm — voorkomend in 1-2% van de gevallen — bestond uit een tem-
peratuurverhoging, een lichte dyspneu, tranenvloed en lusteloosheid, gevolgd door
de dood binnen 24-96 uur. Bij de subacute gevallen werd ook koorts, dyspneu en
tranenvloed waargenomen, gevolgd door hoesten en niezen; een sereuze neusuitvloei-
ing gevolgd door een mucopurulente. Er trad gewichtverlies op en 10-15% van de
aangetaste dieren stierf binnen de eerste 2 weken.

De chronische vorm werd gekarakteriseerd door ernstige longsymptomen. Een klein
percentage stierf 1-2 maanden nadat de eerste verschijnselen werden opgemerkt. Wol-
uitval had plaats en een strk gewichtsverlies trad op.

De hersenvorm werd alleen bij de chronische ziektegevallen waargenomen en hoofd-
zakelijk bij schapen in goede conditie. Na een duidelijke dyspneu, niezen en een
purulente neusuitvloeiing ontwikkelden zich abcessen aan de lippen, op de wangen
en in neusbeenderen, gevolgd door oedeem van het hoofdweefsel.
Bij de sectie vond men in nagenoeg alle gevallen petechiën op het endo- en epi-
cardium en op de sereuze vliezen; hyperemie en oedeem of emfyseem van de longen.
In iets mindere mate pneumonie met pleuritis. Voorts vettige leverdegeneratie, milt-
atrofic en soms ontstekingsverschijnselen van neusslijmvlics en conchae.
Teleurstellend was een behandeling met tetracycline en sulfonamides. Toediening
van vitamine A gaf de indruk het aantal aangetaste schapen te verminderen. In de
groepen schapen, geïmmuniseerd met een autovaccin (gedode bacteriecultuur) hield
de sterfte binnen drie tot vier weken op. De verliezen van de geïmmuniseerde
schapen lag tussen 1-2% tegenover 15 tot 20% bij dc controles.

]. M. F. Saes.

Fysiologie en fysiologische chemie

GASTRO-INTESTINALE SERUMEIWITLTTSCHEIDING.
Hazenberg, B. P.: Diss. Groningen (1968).

Door de schrijver wordt er in een literatuuroverzicht op gewezen dat normaal in
de lichaamsvloeistoffen, als bijv zweet, neussecretum, colostrum ctc., maar ook in

-ocr page 174-

het darnilunien, zich seruineiwitten bevinden. In bepaalde gevallen blijkt deze gastro-
intestinale serumeiwituitscheiding versterkt te zijn. Men spreekt dan wel van „pro-
teïnc-diarree" of „exsudatieve enteropathie".
Dit geeft aanleiding tot hypoproteïnemie.
Hypoprotcïnemic kan in het algemeen een gevolg zijn van:

1. Hypo-anabolisme:

a. Onvoldoende of onjuiste voedselopname,

b. Gestoorde resorptie,

c. .afwijking van het synthetiserend orgaan.

2. Hyper-katabolisme:

a. Versterkte endogene afbraak,

b. Verlies van eiwitten via sputum, huid, urine, maagdarmknaal.

3. .\\bnormale verdeling van de scrumeiwitten over intra- en extra vasculair vo-
lume; ophoping in een sterk vergroot extra vasculair volume.

Bij een groot aantal ziekten van het maagdarmkanaal (hypertrofische- en atrofische
gastritis, maagulcus, tumoren van de dikke darm, bacteriële en virus-enteritiden) is
de zich ontwikkelende hypoproteïnemie mede een gevolg van een versterkte serum-
eiwituitscheiding in de darmtractus.

In het proefschrift worden de symptomen van deze versterkte gastro-intestinale
serumeiwituitscheiding aan de hand van eigen onderzoekingen uitvoerig besproken.
In hoofdstuk V wordt een buitengewoon interessant onderwerp aangeroerd: de pro-
duktie van immuunglobulinen in de darmwand zelf. Het was reeds bekend, dat de
speekselklier in staat was een eigen, specifiek immuunglobuline A (I.gA) te maken.
Dit Ig.A is opgebouwd uit twee gamma-globuline moleculen: het IgA uit het serum
èn een in de speekselklier zelf gevormd gamma-globuline („transportpiece").
Het is de schrijver gelukt deze opbouw van ganmia-globulinen ook in de jejunum-
wand aan te tonen. De synthese van de specifieke gamma-globuline moleculen (vnl.
IgA, doch — weliswaar in geringere mate — ook IgA en IgM) vindt plaats in de
plasmacellen in de lamina propria aan de basis van de villi. Met behulp van fluor-
escence antibody tests kon dit worden bewezen.

Het gelukte deze synthese ook in vitro aan te tonen, door in weefselkweken van een
aminozuurmengsel radio-actief gemaakte aminozuren toe te voegen.
Tenslotte worden enige ziektebeelden genoemd, waarbij het IgA in het bloedserum
van de patiënten volledig afwezig bleek te zijn. Bij de meeste patiënten konden met
behulp van het fluorescentie-onderzoek ook geen Ig.\\ bevattende plasmacellen in de
jejunumwand worden aangetoond. Deze mensen bleken een verhoogde gevoeligheid
voor infecties te vertonen: pneumonie, intermitterende diarree en dermatitis waren
de meest voorkomende symptomen. Broers en zusters en ook de ouders van de onder-
zochte patiënten hadden normale immuunglobuline waarden.

Het proefschrift geeft een duidelijk beeld van de huidige en -- dankzij vooral de
fluorescentietechniek — stormachtige ontwikkeling in de humane serologic en gastro-
enterologie.

/. Goudswaard.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE SCHIMMELS OP VLEES EN VLEESWAREN.

L e i s t n e r, L. and A y r e s, J. C.: Molds and Meats. Fleischwirlschaft, 48, 62,
(1968).

Dc auteurs onderzochten de schimmelflora van 40 rauwe („country cured") ham-
men en 27 rauwe droge worsten van 32 verschillende fabrikaten uit de US.\\ en uit
Europa. Alle genomen monsters vertegenwoordigden produkten van fijnproevers
kwaliteit, waarvoor schimmelgroei gewenst wordt geacht.

In het begin was het doel uitsluitend de gunstige invloed te onderzoeken die schim-
mels zouden kunnen hebben op smaak, uiterlijk en houdbaarheid van deze produk-
fen, met de hoop cultures te kunnen selecteren die als entcultures bij de bereiding

-ocr page 175-

van worsten en hammen kunnen dienen. Deze entcultures zouden het produkt moe-
ten verbeteren en een betere beheersing en stroomlijning van de bereiding mogelijk
maken. Dit alles zou het gebruik van varkensvlees in de USA kunnen stimuleren.
Daar verschillende schimmels krachtige toxinen kunnen produceren werd dit aspect
ook in het onderzoek betrokken. Er werd nagegaan of mogelijke toxine-produceren-
de schinmiels normaal voorkomen op deze vleeswaren, terwijl tevens aandacht werd
besteed aan het voorkomen van pathogene schimmels, daar deze de producent zowel
als de consument zouden kunnen bedreigen.

Van elk monster werden 3 tot 10 oppervlakte- en 2 tot 12 diepte-„regionen" gc-
c;ji. op .A.PT agar (Difco), Potato Dextrose agar (Difco), Trypticase Soy agar (BBL),
Czapek Dox agar (Difco) zonder en met toevoeging van 17% sucrose en 16% NaCl.
De platen werden bebroed van 1 tot 3 weken bij kamertemperatuur voor resp. snel-
groeiers en langzame groeiers op de media met geringe wateractiviteit.
In het totaal werden 307 schimmelstammen geïsoleerd, waarvan 299 werden gedeter-
mineerd tot genus en 233 tot species niveau, met behulp van de gangbare standaard-
werken en methoden.

Schimmels werden gevonden op de oppervlakte van alle monsters, maar slechts 3
hammen (die alle bedorven en diep waren ingescheurd) vertoonden een significante
schimmelgroei
(A. ruber) in de diepte. De hoeveelheid schimmelgroei aan de opper-
vlakte de r hammen varieerde aanzienlijk. Deze werd klaarblijkelijk beïnvloed door de
relatieve vochtigheid tijdens de rijpingsperiode, de eventuele verpakking en de tem-
peratuur. Bij de worsten hing de schimmelgroei samen met het type. Echte Hon-
gaar:c salami, Hollandse salami (hongaars type) en Italiaanse salami uit San Fran-
cisco vertoonden een zware schimmelgroei, maar bij echte Italiaanse salami en worst-
monsters uit Spanje, Duitsland en Zwitserland was de schimmeglroei slechts gering.
Bij het Italiaanse produkt was dit waarschijnlijk het gevolg van een wasproces voor
de export.

De geïdentificeerde schimmels vertegenwoordigen 6 families en 13 genera, nl.:
Mucoraeeae (Rhizopus, Mucor) 13%, Mortierellaceae (Morüerella) 2%, Cepha-
lidaceae (Syneephalastrum) Moniliaceae (Penicillium, Aspergillus, Scopulariop-
sis, Paecilornyces, Oospora)
99%, Dematiaceae (Cladosporiurti, Alternaria) 21%,
Tuberculariaceae (Epicoceum, Fusarium) 4%. Op 4% der monsters kwamen nog
ongeïdentificeerde schimmels voor.

De genera Aspergillus en Penicillium overheersten op de hammen, Penicillium en
Scopulariopsis overheersten op de worsten.

Sommige species van deze genera kunnen ongewenste veranderingen geven zoals bv.
van
Cladosporium, die op 30% van de hammen voorkwam en „zwarte plekken" ver-
oorzaakte die niet konden worden weggewassen.

Het genus Scopulariopsis kwam voor op 8% der hammen en 41% der worsten
(vooral op Hongaarse salami). Dc meeste stanunen hiervan waren proteolytisch en
lipolytisch en veroorzaakten „witte stippen" onder de kolonies op de hammen.
Het genus
Penicillium, (w.o. P. chrysogenum en P. notatum!) kwam voor op 83%
(30%) der hammen en 89% (19%) der worsten. Het prevaleert gedurende de ge-
hele rijpingsp: riode, of het deelt de eerste plaats met
Scopulariopsis, althans bij de
worsten. Op de hammen worden zij verdrongen door
Aspergilli.

Het genus Aspergillus werd gevonden op 90% der hammen en op 33% der worsten
.■■.peciaal de xerofiele stammen.

Schimmels die moeten dienen als inocula voor vlees en vleeswaren moeten de ge-
wenste veranderingen teweegbrengen, maar mogen niet pathogeen of toxinogeen zijn.
De op de onderzochte produkten voorkomende Aspergillustammen zijn overwegend
saprofytisch, maar enkele species zijn regelmatig pathogeen zoals b.v.
A. fumigatus
en A. flavus. Deze schimmels kunnen de longen aantasten. De laatste van deze twee
werd wel geïsoleerd. Sommige geïsoleerde stammen van
A. penicilloides, A. niger,
A. re pens
en A. ruber kunnen de oren, de nagels, de voeten en de cornea aantasten,
althans bij re.gelmatig contact. Enkele Cladosporiumstammen kunnen een dermato-
rnycose veroorzaken, vcxjral aan de voeten. Penicillinesoorten worden veel beschreven

-ocr page 176-

in de medische literatuur, maar zelden vindt men voldoende overluigend bewijs dal
de verwekkers van de beschreven aandoeningen tot dit genus behoren.
Scopulariopsis
spp kunnen de oorzaak zijn van onchymycosis van de handen en voeten, waarbij de
nagels wit, dik en brokkelig worden. Ook uit de tong en de mondholte schijnen zij
te kunnen worden geïsoleerd, evenals bij enkele fatale gevallen van „.\\merican
blastoir.ycosis" en uit dermatomycosen.
S. brevicaulis, die regelmatig in de medische
literatuur wordt beschreven, wordt ook regelmatig gevonden op worsten. Het is
echter niet te bewijzen dat deze stammen ook inderdaad pathogeen zijn. Wel moeten
zij als potentieel pathogeen worden beschouwd.

Diverse ook op deze vleeswaren voorkomende schimmels (.\\sergilli, Penicillii) kun-
nen toxinen vormen, die soms reeds in zeer geringe concentraties ernstige schade aan
vitale organen kunnen veroorzaken, zoals bv. het aflatoxine Bi
fA. flavus). Een aan-
tal andere spp. zijn ook toxinogeen en waarschijnlijk zal dit aantal zich in de toe-
komst nog uitbreiden door nieuwe vondsten.

Het genus Penicillium echter, speciaal P. sitnplissimum, P. miczynski en P. exspan-
sum,
die frequent en in grote hoeveelheden op de onderzochte monsters werden aan-
gtroffen, lijken goede mogelijkheden voor de toekomst te bieden.

H. Mol.

I.W\'LOED V.AN LEEFTIJD EN GESL.ACHT OP DE KW.ALITEIT VAN
SLACHTKUIKENS.

S<holtyssek, S. und T a w f i k, L. E. S.: Veränderungen der Slachtkörper-
qualitat bei Broilern in .^bhängigkeit von .»Mter und Geschlecht.
Fleischwirtschaft,
48, 56. (1968).

Door de verbetering van het produktievermogen van slachtkuikens, is het mogelijk
geworden de mestperiode van 8 weken terug te brengen tot 45-50 dagen. De vraag
rijst nu of de kwaliteit van de aangeboden waar nog gelijk is gebleven.
In verband hiermede onderzochten de auteurs bij een groep van 160 slachtkuikens
afkomstig van 4 bronnen. De helft werd geslacht op een leeftijd van 46 dagen, de
andere helft op een leeftijd van 51 dagen oud. De helft van het aantal bestond uit
haantjes, de andere helft uit hennetjes. Deze dieren werden als steekproef (10 stuks
l-cr ondergroep) genomen uit een grote proef opgezet aan de pluimveevakschool te
Unna. Voor vergelijking met het normale DLG beoordelingssysteem werden 25
dieren per ondergroep beoordeeld.

Bepaald werden het slachtgewicht, het aantal dieren die dit gemiddelde haalden,
borstlengte, borstbreedte, borstoppervlak, het rauw en het gekookt gewicht, de pH
en het losgebonden watcrgehalte in de Mm pectoralis superficialis. Verder werd de
maximale druk en de verrichte arbeid gemeten tijdens beproeving van het gekookte
borstvlees in het malsheidsmeetapparaat van Wolodkewitsch en in de voor ditzelfde
doel ontworpen vleesmolen van Haussemann.

De verkregen gegevens werden statistisch bewerkt, waarvan de resultaten in een
7-tal labellen en 2 grafieken zijn weergegeven.

Uit de verkregen resultaten bleek duidelijk dat er een opvallend verschil bestond
in de maten der karkassen (borstlengte, breedte en oppervlakte) en het gewicht tus-
sen de sexen en tussen de 2 leeftijdsgroepen. Ook de veranderingen in malsheid, ge-
meten met de beide apparaten, gaf hier zeer significante verschillen (P § 0.001)
tc zien. Het vlees der haantjes bleek malser (27.1%) dan dat der hennetje. Ook
was het vlees der 51 dagen oude dieren malser (23.3%) dan dat der 46 dagen oude.
Verder viel op dat de borstlengtemeting zich zeer goed leent als maat bij een der-
gelijk onderzoek. Een correlatie tussen de gemeten waarden en de subjectieve kwa-
liteitsbepaling volgens het DLG-schema was niet vast te stellen, daar dit laatste
alleen voor de gezamenlijke groepen werd beoordeeld.

Bepaling van de hoeveelheid los gebonden water gaf vergelijkbare resultaten, maar
de mogelijkheid van fouten bij deze meting was zo groot, dat de maat als onbe-
trouwbaar moet worden beschouwd.

-ocr page 177-

De pH-meting had geen waarde als hulpmaat bij de malsheidsbeoordeling.
Hoewel de resultaten van beide meetapparaten goed vergelijkbaar zijn leende de
gebruikte vleesmolen volgens Haussemann zich bijzonder goed voor de malsheids-
meting daar de hoeveelheid benodigde arbeid hier niet zo groot is, doordat de vlees-
monsters niet ingewikkeld behoeven te worden voorbereid, als bij het apparaat vol-
gens Wolodkewitsch.

H. Mol.

Zootechniek

Palfrey, C. D., Maclean, K. S. and L a n g i 11 e, W .M.: Relatie tussen
Jacobskruiskruidvergiftiging en mineralentekort bij rundvee.
Weed Research, 7,
171, (1967).

Van 61 boerderijen in Nova Scotia in Canada hadden 22 een verlies van 200 stuks
rundvee ten gevolge van Senecio intoxicatie.

De meeste gevallen kwamen voor op de kleinere bedrijven, waar een minderheid
van de boeren kunstmest gebruikte. De meeste slachtoffers vielen onder het jong-
vee en gedurende de zomermaanden.

In alle gevallen bleken de boeren waar de verliezen voorkwamen, minder hooi, min-
der krachtvoer en minder mineralen te voeren.

vereiste

weidegras

hooi

Senecio

nutriënten

gehaltes

gehaltes

Jacobea

van

gehaltes

rundvee

K

0,2-0,3

0,82-3,38

0,57-2,74

0,81-3,53

c;a

0,3-0,8

0,33-0,54

0,31-1,02

0,85-1,62

Mg (%)

0,06

0,13-0,24

0,08-0,28

0,14-0,32

P

(%)

0,25-0,73

0,13-0,44

0,09-0,28

0,22-0,41

Co

(ppm)

0,07-0,08

0,03-0,14

0,01-0,37

0,16-0,90

Cu

(ppm)

6-7

3,0-6,9

2,5-10,7

8,9-21,7

Sc

(ppm)

< 0,20

< 0,20

Fe

(ppm)

90-330

40-382

100-402

Mo

(ppm)

0,22-0,86

0,04-0,92

0,03-0,59

Zn

(ppm)

25,8-48,7

12,1-39,9

32,0-53,8

Mn

(ppm)

20

70-328

40-385

43-308

Al

(ppm)

30-88

22-463

46-549

B

(ppm)

4,3-12,0

2,4-18,0

18,2-42,4

De mineralen P, Co en Cu in het weidegras en hooi liggen beneden de minimum
vereisten aan deze mineralen voor rundvee. De gehaltes Se, Mo zijn niet hoog ge-
noeg om toxisch te zijn. Overmaat Al bevordert P deficiëntie, maar in onderzochte
gevallen is het gehalte Al niet hoog genoeg om P deficiëntie te veroorzaken.
Er waren geen significante verschillen in gehaltes van mineralen in gras en hooi van
dc bedrijven waar geen verliezen en bedrijven waar wel verliezen door
Senecio ]a-
Cüben
optraden. De bedrijven zonder verliezen gaven het rundvee een groter rant-
soen mineralen als aanvulling dan de bedrijven met verliezen.

Dc conclusie kan getrokken worden dat een aangepast rantsoen mineralen verliezen
onder het rundvee door
Senecia Jacobea kan voorkómen.

(De conclusie had meer waarde gehad indien bloed- en orgaanonderzoek van aan-
getaste en normale dieren de conclusie had bevestigd.
Ref.)

F. W. van der Kreek.

-ocr page 178-

ISOLATIE VAN STALLEN.

Tol, J. C.: Isolatie van stallen. (Publikatie 41 (april 1968) I.L.B. Dr. S. L. Mans-
holtlaan 12, Wageningen. Prijs ƒ 2,-, giro: 947476.)

Deze publikatie heeft speciaal betrekking op de isolatie van de omwandingen en het
plafond, eventueel dak, van stallen. Reeds eerder is Publikatie 35 uitgegeven be-
treffende de isolatie van stalvloeren. Dc onderhavige publikatie is er speciaal op ge-
licht praktische informatie te geven.

Na een globale indeling van de isolatiematerialen, volgen korte theoretische be-
schouwingen en voorbeelden voor het berekenen van de k-waarde van een aantal
constructies. Voorts wordt gewezen op het grote belang van het voorkomen van
condensvorming in de constructies. Een groot aantal voorbeelden van constructies
met de verschillende materialen wordt besproken, waarbij gewezen wordt op de
punten die voor een juiste toepassing van belang zijn. Dat hierbij gestreefd is naar
het zo kort mogelijk aangeven van de essentiële criteria zal duidelijk zijn uit het
feit dat op de 34 pagina\'s van deze publikatie in totaal 41 afbeeldingen, merendeels
constructietekeningen, zijn geplaatst. Ongetwijfeld zal deze publikatie zijn nut voor
de praktijk bewijzen.

F. ]. Grommers.

BOEKBESPREKING

THE BUSINESS M.^NAGEMENT OF A SMALL ANIMAL PRACTICE.

Harver Sar n er B. S. L.L.B, met medewerking van S t a n t o n William-
s O n, D.V.M.

fir. B. Sounders Company Ltd.. 12 Dyotl streel, London IV.C. 1, Ist Ed., 1967, 248
l "g-, geïllustreerd: prijs
£ J 6 s. 6d.)

De praktizerend dierenarts moet zijn praktijk goed behartigen en dat betekent
meestal, dat hij hard moet werken en veel „uren maakt".

Hij moet echter ook voldoende aandacht besteden aan zijn gezin en dat vraagt ook
tijd.

Hij moet zijn wetenschappelijke kennis op peil houden en zelfs vermeerderen en dat
vraagt wederom tijd.

Bij dit alles moet hij voldoende tijd overhouden voor nachtrust en recreatie ten einde
lichamelijk en geestelijk in goede conditie te blijven.

Is het te verwonderen, dat hij een virtuoos moet zijn, wil hij voldoende aandacht

besteden aan al deze aspecten en belangen?

Maar daarmede zijn de problemen nog niet uitgeput.

Hij moet ook zorgen voor zijn materiële (voort-)bestaan.

Hij moet rente en aflossing op kunnen brengen, nieuwe gelden kunnen investeren,
zijn kinderen kunnen laten studeren, en hij moet tijdig sparen voor de leeftijd,
waarop hij zich zal moeten terugtrekken.

Daarbij ondergaat hij ook dc invloed van deze tijd, de tijd van ontluistering, van
harde kritische analyse van afbraak en aantasting van de „image\'\' van hen, die in
intellectuele vrije beroepen werkzaam zijn.

Hij is daardoor lang niet onkwetsbaar en zal zich moeten verzekeren tegen aan-
sprakelijkheid voor de gevolgen van kunstfouten.

\\\'an alle problemen, die de dierenarts heeft op te lossen, komt het nu voor ons lig-
gende boek hem tegemoet voor zover het betreft de materiële en de juridische as-
jjecten van zijn bestaan. Het is ge.\'ichrcven voor de dierenarts in de Verenigde
Staten en meer speciaal voor de klcinc-huisdierenpracticus, maar mutatis mutandis
is heel veel uit dit boek van toepassing voor de dierenarts, die zijn arbeidsveld vindt
in de lage landen aan de zee.

Een beetje een ongewoon boek dus, .gezien in de bonte rij van boeken, die in dit
tijdschrift zoal besproken worden. Daarom misschien wel een erg welkom boek. Ook
in de Verenigde Staten, waar het boek ontstaan is, krijgt de student in de dier-

-ocr page 179-

geneeskunde maar heel weinig gelegenheid om tijdens zijn opleiding de nodige zake-
lijke kennis en bekwaamheden op te doen.

Bekwaamheden en kennis, die hij nodig heeft om straks zijn praktijk, zijn „bedrijf"
te leiden.

De ruimte, die ons ter beschikking staat, biedt geen gelegenheid om op de zeer tal-
rijke problemen in te gaan, die in dit boek ter sprake komen.

Misschien is een opsomming van de vele hoofdstukken, waarin dit boek is onder-
verdeeld nog het meest geschikt om de lezer een idee te geven van de vele zaken,
die behandeld worden. Wij geven ze U hier, vrij vertaald, in de volgorde van het
boek,

1. Rekeningen en boekhouding,

2. Contante betaling, credietverlening en inning,

3. Ethiek, kunstfouten, bevoegdheid, klachten over behandeling.

4. Wettelijke aansprakelijkheid.

5. De wet op de uitoefening.

6. De dierenarts als getuige-deskundige.

7. Aankoop van benodigdheden en uitrusting.

8. Opname van dieren.

9. Efficiency en economie bij de bouw en inrichting van een hospitaal.

10. Zakelijke aspecten van een groepspraktijk.

11. Hulppersoneel.

12. Aankoop en verkoop van een kleine-huisdieren praktijk.

13. Contracten.

14. Huur, koop of bouw van een hospitaal.

15. Begrenzing van het rayon.

16. Inkomsten-belasting.

17. Verzekeringen voor de dierenarts.

.■Als we nu ook nog zien, dat deze 17 hoofdstukken nog weer onderverdeeld zijn in
126 para.grafen en dat er dan nog 18 „appendices" zijn, dan is dat toch wel een im-
ponerend aantal problemen, dat ter sprake komt.

De auteur, die dit boek geschreven heeft als een uitgroei van een eerder door hem
analoog gepubliceerd werk ten behoeve van tandartsen, waarbij een aantal hoofd-
stukken eenvoudig kon worden herschreven en waaraan al die zaken, die de dieren-
arts aangaan, konden worden toegevoegd, die auteur dan, is rechtskundig adviseur
van de American Association for Laboratory Animal Science en van de .\'American
,\'\\.ssociation for the .\'Accredition of Laboratory .\\nimal Care en hij heeft zich van
de hulp weten te voorzien van collega Stanton Williamson, D.V.M., die weer Hos-
pital Consultant is van de American .\\nimal Hospital Association,
Dit laatste klinkt bekend in onze oren.

Een jurist dus en een dierenarts, die de hand hebben gehad in het tot stand komen
van een boek, dat voor velen van ons een nuttige bron van informatie zal blijken
te zijn bij de verzorging van de zakelijke aspecten van ons bestaan als praktizerend
dierenarts.

Het boek is keurig uitgevoerd. Prettige druk, niet hinderlijk blinkende bladzijden.
Het .geeft een aantal plattegronden van praktijken met hospitaalvoorzieningen en
foto\'s van interieurs van praktijken.

Het gaat geen moeilijkheden uit de weg: wanbetaling, zwarte lijst, incassering.
Het geeft modellen van nota\'s, brieven aan cliënten en contracten van overname.
Kortom, hot boek is zeer veel omvattend.

Het lijkt mij, dat wij niet anders kunnen doen dan het boek aanbevelen met die
restrictie dan dat het boek is gebaseerd op omstandigheden in de Verenigde Staten
van Amerika; maar toch aanbevolen, misschien nog wel het meest voor hen, die
straks afstuderen, maar ook voor hen, die denken zich te gaan associëren, echter ook
voor hen, die hun praktijk willen overdragen, ja eigenlijk voor alle practici.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 180-

GENEITCS AND ANIMAL BREEDING.
Johaisson, I. and R e n d c 1, J.
{Oliver and Boyd, 1968, 489 pag., £ S.Sj.J

Dit boe; is een vertaling van de in 1963 door de auteurs in het Zweeds gepubli-
ceerde \'ersie, maar dan bij.gewerkt, mede aan de hand van opmerkingen van diverse
buitenhndse onderzoekers. Het hoofdstuk over kippen werd door J. C. Bouman ge-
heel he-schreven.

Het boik is bestemd voor een breed publiek, waaronder studenten aan landbouw-
hogcsch)len en veterinaire faculteiten, veeteeltconsulenten, veterinairen en praktische
fokkers.

De vol.\'ende hoofdstukken worden behandeld: reproduction and physical basis of
inheritance, Mendelian inheritance, principles of population genetics, multiple births
and twnresearch, inheritance of external traits, inheritance of blood characteristics,
heredit:r>- defects and disease resistance, sterility and low fertility, udder deve-
lopmen, milking rate, yield and composition of milk, body size and carcass traits,
wool pr)duction and fur quality, production characters in poultry, breeding methods,
estimaton of breeding values, selection response and selection methods, some special
problens in breeding and selection and retrospects and prospects.
Wat b<treft erfelijkheid en ziekte wordt veel aandacht besteed aan atrofische rhi-
nitis, wiarbij men tot de conclusie komt dat het mogelijk is door selectie de weer-
r.tand f.gen deze ziekte te verhogen. En ook voor mastitis wordt vermeld dat aan-
gezien nen stallen enz. wel nooit vrij kan maken van mastitis veroorzakende bac-
teriën, het aangewezen is meer aandacht aan de selectie op resistentie te schenken.
Onder verminderde vruchtbaarheid maakt men o.a. melding van de bevindingen op
Deense K.I.-stations dat bij vaarzen die bij 1ste inseminatie drachtig worden de bronst-
verschinselen duidelijker zijn dan bij dieren die twee of drie inseminaties nodig
hebben Verder dat het duidelijk is dat bronstsymptomen erfelijk bepaald zijn. In
dit hocfdstuk ontbreekt echter een verwijzing naar op dit gebied in Nederland ver-
richt mdrezoek (van Dieten, Banerjee-Schotsman, Brands, enz.).
Uitgebelde literatuur\\erwijzingen komen toch niet voor, omdat het boek bedoelt
een aljemeen overzicht te geven. Het is goed en duidelijk geschreven, van goede
foto\'s -oorzien en is een waardevol boek voor een ieder die belangstelling heeft
voor nnderne veefokkerij.

P. Hoekstra.

NLA.A-vlS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRFIT.

Ten vin\'olge op hetgeen op pag. 928 van dit van dit Tijdschrift (afl. 15 juli 1968)
werd nedegedeeld over de inhoud van de afleveringen 3 en 4, moge thans de in-
houd \'olgen van de afleveringen 5 en 6 (1968).

Vlnarn Dieigeneeskundig Tijdschrifl, 37, (5), (1968).

S p a ro g h c, L. A., D e v o s, A., V i a e n e, N. en D e v r i c s e, L.: De werking

in vtro van antibiotica en antiseptica op Mycoplasma gallisepticum.
Hooiens, J. en T h o o n e n, H.: Gezwellen van de huid bij de hond.
Hooiens, J. en T h o o n e n, H.: Gezwellen van het spijsverteringsstelsel bij

de lond.
Referaen, Kronijk.

Vham Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (6), (1968).
Desnecht, M.: Keuze van ontsmettingsmiddelen.

D e V I s, V i a e n e, N. en D e v r i e s e, L.: Werking „in vitro" van enkele

antieptica.
Refenten, Kronijk.

-ocr page 181-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Professor Dr, D. A. de Jong-Sfiehfing

VERSLAG BETREFFENDE DE WERKZAAMHEDEN EN DE TOESTAND
OVER HET JAAR 1967.

Het college van beheerders kwam voor de 50ste maal bijeen en wel op 22 april 1967.
Na de 2de Wereldoorlog hebben deze bijeenkomsten vrijwel steeds plaats gevonden
in het Pathologisch Instituut aan de Pasteurstraat te Utrecht en het college genoot
hierbij de zeer gewaardeerde gastvrijheid van wijlen Prof. P. N i e u w e n h u y s e en
diens opvolger P r o f. D r. .A. d e M i n j e r.

Ter vergadering werd besloten in het boekjaar drie subsidies te verlenen, n.1.:

1. aan Prof. Dr. W. Hampe en Dr. W. Misdorp, verbonden aan het Nederlands
Kankerinstituut te .Amsterdam, een subsidie van ƒ 1.000,— voor continuering van
het vergelijkend histologisch enzym-chemisch onderzoek van mamma, uterus,
placenta en ovaria mij mens en kat.

2. aan Prof. Dr. D. Zwart en Drs. M. C. van den Ende van het Instituut voor Tro-
pische en Protozoaire Ziekten een subsidie van ƒ 800,- ten behoeve van de be-
studering van de immuno-fluorescentiemethodieken voor de serologische differen-
tiatie van babesiasoorten.

3. aan Dr. A. Versprille en Dr. C. J. van Nie, respectievelijk fysioloog, verbonden
aan de afdeling Kindergeneeskunde van het .Academisch Ziekenhuis te Leiden, en
dierenarts aan het slachthuis te Leiden, voor het starten van de ontwikkeling van
een hart-longpreparaat bij de big met het doel in de toekomst de regulatieproces-
sen van het neonatale hart onder fysiologische en pathofysiologische omstandig-
heden te bestuderen.

Prof. Dr. .A. de Minjer trad overeenkomstig het huishoudelijk reglement af. Hij werd
bij acclamatie herbenoemd en aanvaardde de benoeming. Veranderingen in de be-
stuursformatie vonden ook verder niet plaats.

Voorzitter is Prof. D r. J. D. V e r 1 i n d e te Leiden en secretaris-penningmeester
P r O f. A. V a n d e r S c h a a f, Leijenseweg 34 te Bilthoven, postgiro nr. 553831.

A. van der Schaaf.

Diverse berichten

DR. W. S. C;ORDON t

In het eerste oktobernummer van de Vcteninary Record 1967 verscheen onder ,,News"
een overzicht van het werk van Dr. W i 1 1 i a m S m i t h G o r d o n als directeur van
het bekende „Agricultural Research Council\'s Institute for Research on .Animal
Diseases". Deze lange naam is goed in overeenstemming met de grootte en de taak
van het Instituut.

25 jaar is Dr. Gordon de leider van deze unieke instelling geweest en heeft haar ceti
wereldfaam bezorgd. Tengevolge hiervan werd niet meer de naam van het instituut
,gebruikt maar sprak men alleen van,,Coinpton". In werkelijkheid is dit een minus-
scuul stadje in Berkshire. Voor een veterinair was het beheer van dit instituut annex
een agrarisch bedrijf van bijna 1000 hectare wei- en bouwland een monsteronderne-
ming. Dr. Gordon\'s jeugdervaring in de Schotse hooglanden op het gebied van de
praktische uitoefening van landbouw en veeteelt, gecombineerd met zijn uitstekend
werk in het Moredun Instituut op het .gebied van de grass-sickness, scrapie en louping-
ill — alle Engelse ziektebegrippen waar geen Nederlandse equivalenten voor zijn -
vormden voor wijlen Prof. W. W. C. Topley het motief hem voor te dragen als op-
volger van G. W. Dunkin. Deze laatstgenoemde onderzoeker, bekend geworden
door zijn werk op het gebied van de preventieve enting tegen de ziekte van Carré,
was in 1941 plotseling overleden.

Gordon heeft twee buitengewoon belangrijke zaken tot stand gebracht.
Ten eerste heeft hij bewezen dat indien men dierziekten wil bestuderen alleen be-
trouwbare resultaten zijn te verwachten indien men voldoende dieren voor experi-
mentele doeleinden van dezelfde soort, ras, conditie en leeftijd ter beschikking heeft.

-ocr page 182-

Vooi\' muizen is het gewoon om 100 dieren voor een proef te bestemmen, doch hij
eiste voor bestudering van b.v. een runderziekte ook een overeenkomstig aantal run-
deren, die aan de bovengenoemde voorwaarden voldeden. Er werden op zijn voorstel
isolatie-eenheden gebouwd voor in totaal 500 runderen. Elke eenheid kon 20 volwas-
sen dieren huisvesten.

Ten tweede diende hij, om aan de gestelde voorwaarden te kunnen voldoen, tevens
de beschikking te hebben over een toeleveringsbedrijf voor zowel grote als kleine
proefdieren. Ook dit kwam er en werd op volkomen economische basis gedreven.
Dc staf van het „Field Station", de oorspronkelijke naam van de inrichting, breidde
zich geleidelijk uit. In 196.3 werd dan ook de naam officieel gewijzigd in die van
..Institute for Research on .\'^nimal Diseases".

In dit instituut werden onderzoekingen verricht op verscheidene gebieden. Om enkele
voorbeelden te noemen:

1 de behandeling van mastitis bij melkkoeien door een éénmalige toediening van
penicilline in tuben:

2. immunisatie van kalveren met cultuur van Brucella abortus Str. 19.;

3. immunisatie van volwassen runderen met McEwen\'s stam 45/20, levend of gedood
ingehuld in een adjuvans;

4. het gebruik van radio-isotopen voor stofwisselingsonderzoek bij grote huisdieren.
Daarnaast werden natuurlijk zijn proeven over scrapie bij schapen voortgezet. Bijzon-
dere aandacht kregen ook de virusziekten bij varkens en de ziekten bij het wild.
Persoonlijk had ik 2 maal de gelegenheid kennis te nemen van het werk op het
Compton-instituut. De laatste keer op 8-4-1963, samen met Prof. Dr. P. Hoekstra,
om de mestverwerking op dit grote bedrijf in ogenschouw te nemen.

Dr. Gordon was een groot man, niet alleen geestelijk doch ook lichamelijk. Hij was
iemand die van nature de gave had gezag te kunnen uitoefenen. Men was een wel-
kome gast in zijn grote huis en geen moeite was hem te veel om ook buitenlanders een
juiste voorlichting te geven.

Veertien dagen nadat het nieuws betreffende het aftreden van Dr. Gordon in de
Veterinary Record wereldkundig was gemaakt overleed hij te zijnen huize op 20
oktober 1967.

De voorname plaats, die het Britse onderzoek op diergeneesklndig gebied in de
wereld heden ten dage inneemt, is voor een belangrijk deel aan deze harde werker
te danken.

Tot de opvolger van Dr. Gordon werd benoemd 1) r. W i 1 1 i a m M a c G r e g o r
Henderson.

A. van der Schaaf.

NIEUWE ONTWIKKELINGEN BIJ DE INENTING V.\\N P.\\ARDE\\.*

Om met succes een voorbehoedende inenting tegen een bepaalde ziekte te ont-
wikkelen moet de ziekte in de eerste plaats een levend agens (bacterie, virus enz.)
tol oorzaak hebben en in de tweede plaats moet het lichaam van het te enten
individu in staat zijn tegen de ziekteverwekker een afweer te ontwikkelen. Indien
zich na het doormaken van de ziekte zelf bij het individu geen weerstand van vol-
doende lange duur ontwikkelt, is het lichaam zeker niet in staat na een kunst-
matige enting een dergelijke staat van afweer op te bouwen.

Een entstof bestaat in het algemeen uit de ziekteverwekker, al dan niet verzwakt of
gedood, of een produkt van de ziekteverwekker. Het is daarvnor dus noodzakelijk,
dat wij de ziekteverwekker onder laboratoriumomstandigheden kunnen vermenig-
vuldigen. Uit proeven moet blijken in welke vorm deze ziekteverwekker dan moet
worden aangewend, om het lichaam te immuniseren.

Causerie door Dr. C. van Dorssen gehouden voor dc Vereniging van Volbloed-
fokkers, 2 maart 1968.

-ocr page 183-

Alleen indien een procédé wordl gevonden waarbij met zo min mogelijk schadt
voor het te behandelen individu, de natuurlijke afweer van dat individu zo hoog
mogelijk wordt opgevoerd, kan men een voor de praktijk geschikte enting propa-
geren.

i:)e verbeterde kweekmethoden, zowel wat bacteriën als wat virussen betreft, hebben
op dit gebied meer mogelijkheden geschapen, terwijl verbeterde determinatie van
(le verwekker der ziekten meer inzicht heeft gegeven in de diagnostiek en daai-
door ook een beter begrip van hetgeen men kan bereiken.

Een typisch voorbeeld hiervan zijn de door virussen verwekte stoornissen van de
luchtwegen van het paard.

Wij zijn in de allerlaatste tijd hier in Nederland al zeer vertrouwd geraakt met de
influenza-enting, maar niet ieder zal beseffen, dat alvorens deze entstof ontwikkeld
kon worden, men eerst een inzicht moest hebben in de verwekkers van deze ziekte-
groep.

Massale uitbraken van verkoudheden bij paarden zijn er altijd geweest en werden
vroeger aangeduid met vage namen; inluenza, Skalma, Hoppegartener Husten enz.
Pas sinds de uitbraak in Praag in 1956 weten wij, dat aan die uitbraak een virus
ten grondslag lag, verwant (maar niet identiek) met influenza virus van de mens.
Dit virus werd genaamd Influenza A. Equi I. In 1961 werd dit virus bij dravers
in New York geïsoleerd, in 1963 bij volbloeds in New Market. Dit virus was blijk-
baar al langer in circulatie onder de paarden, wat op grond van bloedonderzoek op
tegenstoffen kon worden aangetoond.

In Miami werd in 1963 een influenza virus uit paarden geïsoleerd, dat hiervan
afweek. Dit werd A. Equi II genoemd. Het werd in 1965 ook aangetoond in Enge-
land en in Nederland (Stam Utrecht). Op grond van bloedonderzoek bleek dat,
althans in Europa, dit tweede virus voordien niet inheems was geweest.
Deze virussen zijn zeer besmettelijk; door verspreiding van druppels neussecreet is
de besmetting over een afstand van 32 meter door de lucht over te brengen!

■Andere echte influenza-virussen zijn bij het paard niet bekend. Beide stammen
worden in de entstof verwerkt, die van gedood virus (dat gekweekt is op bebroede
kippe-eieren) gemaakt worden. Hiermede is dus de influenza, die door compli-
caties, o.a. dampigheid, zeer schadelijk kan zijn voor volwassen paarden en dodelijk
voor jonge veulens, binnen redelijke perken terug te brengen. Dit kan doordat een-
maal jaarlijkse her-enting voldoende is om de afweer van het paard op peil te
houden.

De influenza-virussen hebben gelukkig geen invloed op de drachtigheid van de
merrie; het is zelfs van voordeel als een (niet geënte) merrie tijdens de dracht
influenza gehad heeft, want dan krijgt het jonge veulen met het colostrum de
afweerstoffen ertegen uit het bloed van de moeder mee. Worden de moeder en het
veulen ziek direct na het veulenen, dan sterft het veulen onherroepelijk.

Er zijn verder echter twee soorten virusziekten, die men vroeger ook wel als
influenza beschouwd heeft, die wèl de ongeboren vrucht aantasten.
Het
rhinopneumonitisvirus geeft bij jonge paarden in het najaar een onschuldige
verkoudheid, maar als dit virus .gevoelige drachtige merries aantast blijft het bij deze
dieren sluimerend aanwezig en geeft in de laatste helft van de drachtigheid ziekte
van de ongeboren vrucht, waarbij zich o.a. daarin een leveraandoening ontwikkelt,
cn welke vrucht dan dus soms wc! 4 maanden na de „verkoudheid" wordt geabor-
teerd, of het veulen sterft kort na de geboorte.

Eerst modern laboratoriumonderzoek heeft tussen deze feiten verband weten te
leggen. Komen de fokmerries geregeld met paarden van allerlei leeftijd in kontakt,
dan worden zij als regel door herhaalde infecties voldoende ongevoelig. Toch werd
in Nederland door het Centraal Diergeneeskundig Instituut in Amsterdam in 1963
en 1964 bij dravers deze vorm van verwerpen geconstateerd. De infectie is waar-
schijnlijk in Nederland zeer verbreid, maar door de wijze van paarden houden zal
er in het algemeen slechts sporadisch abortus uit voortkomen.

-ocr page 184-

Dit virus gedraagt zich ook onder laboratoriuniomstandigheden heel anders dan de
influenzavirussen. In gedode vorm is hiermede een paard niet te immuniseren; wel
met levend virus (dat gepasseerd is op goudhamsters). Deze levende entstof, die in
Amerika wordt toegepast (Doll, Kentucky) is echter niet onschuldig voor de
vrucht. Er moet 2 maal geënt worden: in verband met het dekseizoen ent men
merries 2 maal in juli en in oktober (als er geen merries zijn die langer dan 5
maanden drachtig zijn); de immuniteit na één enting duurt nl. geen vol jaar. Jonge
paarden ent men dan zelfs 3 x. Deze enting geschiedt in de keel met een speciaal
instrument (catheter van Doll).

Omdat tengevolge van deze enting zelf ook merries kunnen aborteren (0,3% van
de geënte dieren!) is deze enting dus alleen bij grote stoeterijen van geïsoleerd ge-
houden merries van waarde, want in een stoeterij die niet geënt was trad in het
onderzoek van de Amerikaan Doll door de spontane infectie 13,4% abortus op.

Een andere virusziekte, die abortus geeft bij merries is de virus-arteritis. Waar-
schijnlijk komt deze ziekte, die bij volwassen paarden koorts geeft, dikke benen,
ontstoken oogvliezen en tevens processen van respiratie- en digestieapparaat, op het
ogenblik in Nederland niet voor, maar is in 1964 met wetenschappelijke zekerheid
in het Zwitserse militaire remonte-depót vastgesteld, waar het virus is gekweekt en
geïdentificeerd met het virus van Amerikaanse onderzoekers. De ziekte had hier het
beeld van „Pferdestaupe" of „Rotlaufseuche". Door kweken in een weefselcultuur is
van dit virus wel een entstof te maken, die het paard een immuniteit tegen de
ziekte verleent van 4 maanden. Deze enting is alleen bruikbaar voor niet drachtige
paarden, want de enting is evenzeer schadelijk voor de ongeboren vrucht als de
spontane infectie en leidt tot verwerpen.

Er zijn door wetenschappelijke onderzoekers nog allerlei andere virussen van de
ademhalingswegen bij paarden geïsoleerd (Myxovirus parainfluenza 3, equine rhino-
virus (2 soorten), respiratoir enterovirus, equine herpesvirus en een adenovirus),
maar deze zijn niet van economisch belang. Wel kunnen zij lichte verkoudheden
geven die niet door de influenza enting zijn te voorkomen!

Een bacteriële ziekte, die in de eerste plaats de luchtwegen, met bijbehorende
lymfklieren aantast is de goedaardige droes. Hoewel virusinfecties het aanslaan
van de ziekte kunnen bevorderen, is
Streptococus equi alleen voldoende voor het
ontstaan van de ziekte. Vooroorlogse Nederlandse onderzoekingen hieromtrent zijn
door recente Amerikaanse proeven bevestigd.

Een inenting, die zich volkomen tegen de Streptokokkus richt, die de laatste jaren
in Kentucky verder is uitgewerkt, is daar zeer effectief gebleken. Het heeft veel
moeite gekost de Streptokokkus op zodanige wijze te kweken, dat het verkregen pro-
dukt het paardelichaam tot immuniteit prikkelt. Op stoeterijen waar de ziekte
geregeld spontaan voorkwam werd deze teruggedrongen. (Van ruim 2000 paarden
was de frequentie voor de enting 160, daarna 8). Er wordt de eerste maal 3 maal
geënt, telkens met een week tussenruimte. Jaarlijks moet de injectie herhaald worden.
Hoewel de bacteriën dood zijn is de entstof niet onschadelijk. Hij kan aanleiding
geven tot anafylaxie en daardoor ernstige ziekte-verschijnselen (hoge koorts, sep-
tische verschijnselen, multiple bloedingen, z.g. petechiaalkoorts of haemorrhagiae
purpurea, een beeld dat ook als complicatie van spontane droes voorkomt. Hij mag
dan ook niet binnen het jaar herhaald worden en ook bij de herhaalde entingen niet
meer dan eenmaal in het jaar. Drachtige merries mogen niet geënt worden. Ernstig
wordt er ook tegen !;cwaarschuwd met deze .■\\merikaanse entstof paarden in tc
spuiten die mogelijk al droes hebben, want dan kunnen genoemde verschijnselen zich
ook voordoen. Er is een entstof van andere herkomst, die men zelfs aanbeveelt als
behandeling bij zieke droespaarden in te spuiten. Aangezien deze zich dus volkomen
anders gedraagt moet men de bij duizenden paarden in .Amerika vastgestelde resul-
taten, niet automatisch op deze Europese entstof overbrengen.

Een andere entstof tegen een bacteriële infectie, die wel niet nieuw is, maar veel te
weinig aandacht heeft, is de entstof tegen de tetanus.

-ocr page 185-

Deze enting, die bij de mens veelvuldig wordt to<-gepast, werd reeds in dc 2c
wereldoorlog o.a. voor alle paarden van het Franse leger gebruikt. Men vermindert
door deze enting zijn risico\'s en bespaart een pijnlijke ziekte en als regel een
gruwelijke dood. Ook in Nederland wordt de entstof aangemaakt. De dieren krijgen
2 injecties met een tussenruimte van 4—8 weken. Het veulen krijgt de eerste injectie
tussen de leeftijd van 3 maanden en het spenen. Na 6 a 12 maanden volgt een derde
injectie, waarna bij voorkeur jaarlijks wordt overgeënt. Bij het ontstaan van ver-
wonding of bij operatie is herënting steeds aan te raden. Deze mag met antiserum
gecombineerd worden.

Indien men een geënte moedermerrie 1 a 2 maanden vóór het veulenen herent, heeft
deze grote hoeveelheden antitoxinen in het bloed en dus ook in het colostrum,
waardoor het veulen beschermd wordt tegen tetanus (o.a. door navelinfectie)
gedurende 3 maanden.

In Amerika is verder nog gebruikelijk een enting tegen virusencephalitis, waarbij
nog weer 3 verschillende virussen een rol spelen „Eastern", „Western" en „Vene-
zuela".

Verder is het nog mogelijk paarden te enten tegen miltvuur, botulisnie, besmettelijke

abortus door Salmonella abortivo-equina (die hier praktisch niet voorkomt), lep-

tospirose, maligne oedeem (Clostridum septicum) en hondsdolheid.

lil .Amerika worden jonge paarden soms ook wel geënt tegen salmonellose, welke

laatste ziekte in Nederland ook bij jonge paarden steeds actueler wordt.

In de praktijk worden al deze laatste entingen zelden of nooit toegepast.

Geraadpleegde literatuur
Influenza:

B e V e r i d g e, W. I. B., M a h a f f e y, L. W. and Rose, M. A.: Influenza in
horses.
Vet. Ree., 77, 57, (1965); (zie ook Ref. Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1073,
(1965).

B e V e r i d g e, W. I. B.: Some topical comments on influenza in horses. Vet. Rec.,

77, 427, (1965); (zie ook Ref. Tijdschr. Diergeneesk. 91, 466, (1966).
B r y a n s, J. T., D o 11, E. R., W i 1 s o n, J. G. and M c C o 11 u m, W. H.: Immu-
nization for equine influenza, ƒ.
Am. vet. med. Assoc, 148, 413, (1966).
Bryans, J. T., Doll, E. R., Wilson, J. C. and Z e w, W. W.: Epizootiologic
features of diseases caused by Myxovirus influenzae A. equine.
Am. J. vet. Res.,
28, 9, (1967).

Dorssen, C. A. van: Enting tegen paardeninfluenza (ingezonden). Tijdschr.

Diergeneesk., 91, 1113, (1966).
Miller, W m. C.: Equine influenza. Vet. Rec., 77, 455, (1965); (zie ook Ref.

Tijdschr. Diergeneesk., 91, 466. (1966).
M a z u r e 1, N. en B o e r, G. F. de: Influenza bij paarden in Nederland. Tijdschr.

Diergeneesk., 92, 501, (1965).
Rose, M. A.: Influenza in horses. Vet. Rec., 77, 404, (1965).
Rose, M. A.: Equine influenza viruses isolated at Cambridge in 1963 and 1965.

Proc. Roy Soc. Med., 59, 51 (1965).
Rose, M. A.: Serological studies with equine influenza. Brit. vet. J., 122, 455,
1965).

Rhinopneunionitis:

Boer, G. F. de en Wensvoort, P.: Over het voorkomen van het rhinopneu-

monitis virus bij paarden in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 90, 449, (1965).
C.halmers, T. G. .A.: Equine viral rhinopneumonitis. Report of on enzootic in
Alberta.
Canad. vet. ]., 6, 174, (1965); (zie ook Ref. Tijdschr. Diergeneesk. 91,
1178, (1966).

-ocr page 186-

Ditchfield, J., Mc Pherson, L. W. and Z b i t n e w, A.: Upper respiratory
disease in thoroughbred horses: studies of its viral etiology in the Toronto area
1960 t. 1963.
Canad. J. comp, and vet. Sci., 29, 18, (1965); (zie ook Ref.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1073, (1965).
Doll, E. R. and Bryans, J. T.: Incubation periods for abortion in equine viral

rhinopneumonitis. ƒ. Am. vet. med. Assoc., 141, 351, (1962).
Doll, E. R. and Bryans, J. T.: Immunization of young horses against viral

rhinopneumonitis. Cornell vet., 53, 24, (1963).
D o 11, E. R. and Bryans, J. T.: Epizootiology of equine viral rhinopneumonitis.

J. Am. vet. med. Assoc, 142, 31, (1963).
Doll, E. R. and B r y a n s, J. T.: A planned infection program for immunizing
mares a,gainst viral rhinopneumonitis.
Cornell Vet. 53, 249, (1963).

Virus arteritis:

B Ü r k i, F. an G e r b e r, H.: Ein virologisch gesicherter Groszausbruch von Equiner
Arteritis.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 79, 391, (1966); (zie ook Ref. Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 1149, (1967).
D o 1 1, E. R.: Viral Respiratory Diseases of Horses. South Western Vet., 265, (1963).

Streptococcus equi infectie:

B r y a n s, J. F., D o 11, E. R. and S h e p h a r d, B. P.: The etiology of strangles.

Cornell Vet., 54, 198, (1964).
Dorssen, C. van: On the etioloijy of strangles. Tijdschr. Diergeneesk., 83,
852, (1958).

Wagenaar, G. en Schaaf, A. van der: Goedaardige droes. Tijdschr.

Diergeneesk., 90, 315, (1965); (met veel literatuurverwijzing).
Stencil „Strangles Bacterin". F\'ort Dodge Laboratories.

Tetanus en diversen:

F e s s 1 e r, J. F.: A practical program for equine immunization. Modern vet. Pract.,
•16, (7), 44. (8). 39, (1965); (zie ook Ref. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 978, (1966).
F e s s 1 e r, J. F.: Prophylaxis of tetanus in horses. /. Am. vet. med. Assoc, 148, 399,

(1966); (zie ook Ref. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1357, (1966).
Verder diverse overdrukken, stencils en rcclameperiodieken van de firma Fort Dodge,
welwillend afgestaan door collega J. B. de Jong (N.V. Verapharm). Waarvoor mijn
oprechte dank.

STICHTING AFNEMERS CONTROLE OP VEEVOEDER (A.C.V.-CON-
TROLE).

Jaarverslag 1967

De Stichting Afnemers Controle op Veevoeder is belast met de controle op particu-
liere mengvoederbedrijven die zich vrijwillig via hun organisatie, het A.B.C.-Bureau,
onder deze controle hebben gesteld. Het bestuur wordt gevormd door personen uit de
Landbouw, aangewezen door de Ned. Chr. Boeren- en Tuinders Bond, Holl. Mij van
Landbouw cn Utrechts Landbouw Genootschap.

Een mengvoederbedrijf, dat zich vrijwillig onder controle heeft gesteld, heeft de
volgende verplichtingen op zich genomen:

a. het mag slechts mengsels maken, die voldoen aan de voorschriften van de A.C.V.-
Controle, of waarvoor apart toestemming is verleend, zodat alle mengsels vec-
voedertechnisch verantwoord zijn:

b. het heeft zich verplicht de procentuele samenstelling van de mengsels op de labels
of verpakking te vermelden met tevens enkele voorgeschreven berekende voeder-
waardecijfers. Bij bulkvervoer dient een label of briefje met hierop vermeld de

-ocr page 187-

procentuele samenstelling, te zijn bevestigd aan de bestelbon die bij aflevering aan
de veehouder wordt overhandigd;

c. het mag slechts grondstoffen gebruiken, die voldoen aan de eisen, gesteld in de
Lijst van Veevoeders (Codex Voedermiddelen) ;

d. het is verplicht een goed overzichtelijke, gemakkelijk controleerbare mengadmini-
stratie te voeren;

e. het is verplicht van grondstoffen, die niet gemengd, maar wel enkelvoudig ver-
kocht mogen worden, een overzichtelijke voorraadadministratie te voeren en deze
grondstoffen op te slaan in een door of namens de directeur van de A.C.V.-
Controle goedgekeurde plaats;

f. het is verplicht netheid in het bedrijf te betrachten;

g. het mag slechts het netto-gewicht, dat ook steeds wordt gecontroleerd, in reke-
ning brengen aan zijn afnemers.

Op alle bovenstaande punten wordt voortdurend controle uitgeoefend door inspec-
teurs, die de bedrijven bezoeken.

In 1967 werden door de inspecteurs 1733 controlebezoeken gebracht aan de aan-
gesloten mengvoederbedrijven en 304 aan veehouders voor het nemen van een mon-
ster mengvoeder.

Elk aangesloten bedrijf werd gemiddeld 9,9 keer bezocht; in 1966 was dat gemiddeld
10,0 keer. :

In het verslag worden bijzondere aanwijzingen aangetroffen over: Zeeuwse mine-
ralen, leverbotkoek, voedering van Jersey-koeien, slachtvet in rundveevoeders, ge-
droogde pulp in rundveevoeders, verenmeel in rundveevoeders, gedroogde pluimvee-
mest in rundveevoeders, Chinese batatenschijfjes, voerbonenpellets, zoete lupinen en
de verwerking van gedenatureerde suiker in mengvoeders.

Suiker komt in de eerste plaats in aanmerking voor gebruik in mengvoeders voor
varkens, waarbij prestarters voor zeer jonge biggen en babybiggenmeel vooropstaan;
het smaakargument speelt hier de grootste rol terwijl ook de gemakkelijke omzetting
in het lichaam niet onbetekenend is.

In mengvoeders voor rundvee lijkt 10% in B., C. en D-mengvoeders geen bezwaar; in
A.-voeders echter vooral niet hoger dan 5% omdat van dit voeder soms vrij grote
hoeveelheden worden verstrekt en de kans bestaat op minder gewenste gistingen in
de pens.

Over verwerking in voeders voor pluimvee is weinig bekend.

C. A. van Dorssen.

WIJZIGING VAN DE WET OP DE GENEESMIDDELENVOORZIENING

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. R. J. H. K r u i-
s i n g a, heeft de indiening bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal bevorderd van
een ontwerp van wet, welke een wijziging beoogt van de in artikel 3, tweede lid, van
de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) neergelegde beroeps-
regeling tegen een beslissing van het College ter beoordeling van verpakte genees-
middelen.

In het ontwerp van wet wordt voorgesteld het beroep tegen een beslissing van het
College rechtstreeks op de Kroon te openen, mede omdat aldus een met de nodige
rechtswaarborgen omklede procedure van toepassing is.

Het College ter beoordeling van verpakte geneesmiddelen is het orgaan dat krachtens
artikel 3 van de wet op verzoek van belanghebbende een verpakt geneesmiddel in het
register van verpakte geneesmiddelen opneemt, indien het naar redelijkerwijze mag
worden aangenomen de aangeprezen werking bezit, niet schadelijk is voor de gezond-
heid bij gebruik overeenkomstig het voorschrift op of gevoegd bij de verpakking en
voldoet aan de voorschriften welke ter zake krachtens artikel 26, onder f, van de wet
in het Besluit verpakte geneesmiddelen zijn gegeven.

Met het oog op de toetsing van een verpakt geneesmiddel aan de vorengenoemde
criteria moet door een belanghebbende die een aanvrage tot inschrijving bij het Col-
lege indient een groot aantal gegevens met betrekking tot het verpakte geneesmiddel

-ocr page 188-

worden overgelegd. Het College beoordeelt de verstrekte gegevens aan de hand van
wetenschappelijke normen welke na,genoeg gelijk zijn aan die gehanteerd bij de be-
oordding van verpakte geneesmiddelen in andere landen zoals de Verenigde Staten
van Noord-Amerika, Canada, Zweden, Groot Brittannië en Australië. Met het oog
hiercp is het College samengesteld uit wetenschappelijk gevormde en erkende des-
kuncigen-klinici en farmacologen voor de beoordeling van de werkzaamheid en on-
schadelijkheid en farmaceuten voor de beoordeling van de chemisch-farmaceutische
gegevens van het ter registratie aangeboden verpakte geneesmiddel — die hun oordeel
niet alleen vormen op grond van hun eigen wetenschappelijke kennis, doch mede
aan de hand van een uitvoerig literat\\mronderzoek en zo nodig op grond van de
resultaten van een in opdracht van het College bij het Rijksinstituut voor Genees-
middelenonderzoek en het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid ingesteld labora-
torii;monderzoek.

Indien bij het College, dat in zijn werkzaamheden wordt bijgestaan door een des-
kundig secretariaat, twijfel mocht bestaan ten aanzien van bepaalde aspecten, pleegt
het daaromtrent het oordeel in te winnen van niet tot het College behorende per-
sonen, die ten aanzien van de beoordeling dier aspecten in het bijzonder deskundig
kunnen worden geacht.

Aangezien de beoordeling van een verpakt geneesmiddel in beroep, voor de praktijk
thar.s bezwaren oplevert aangezien het oordeel van reeds in eerste instantie betrokken
deskundigen te zwaar zou kunnen meewegen, is door de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Volksgezondheid een oplossing gezocht welke heeft geresulteerd in de in-
diening van het voornoemde ontwerp van wet.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.)

Xc INTERNATIONALE SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIEREN IN
DIERENTUINEN, SALZBURG 1-6 MEI 1968.

In zijn openingswoord memoreerde Prof. Matthias dat het initiatief van zijn
voorganger wijlen Prof. Dr. Dr. Dr. hc. Dr. hc. J. D o b b e r s t e i n, destijds
directeur van het Instituut voor Vergelijkende Pathologie te Berlijn, volkomen ge-
slaagd is. Allen die in dierentuinen of op laboratoria veel met exotische dieren te
doen hebben, vinden op deze congressen ongeëvenaarde mogelijkheden om hun
gezichtsveld te verruimen, om ervaringen te vergelijken met die van anderen en om
nieuwe kennis te verzamelen. De gedrukte voordrachten, die ditmaal weer door het
Instituut voor Vergelijkende Pathologie werden verzorgd, vormen een waardevolle
bron van kennis.

Als eerste thema werden in verschillende voordrachten de aandoeningen van het
ademhalin.gsapparaat
voor het voetlicht gebracht. Na een klassiek overzicht van de
pathologische veranderingen die bij longontstekingen bij zoogdieren gevonden kunnen
worden, werden achtcreenvol.gens de ziekten van het respiratieapparaat van apen,
landroofdiercn, wilde herkauwers, vogels en reptielen behandeld. Een onzer (Z.)
bracht een referaat over de afwijkin.gen die het gevolg waren van longworminfecties
en mycotische aandoeningen bij reptielen. Voor de eerste maal werd in deze voor-
drachten melding gemaakt van het voorkomen van pokken bij papegaaiachtigen.
Naar de mening van Prof. Köhler zijn mycosen bij vogels het resultaat van ernstige
verzorgingsfouten. In korte voordrachten werd een grote verscheidenheid van long-
aandoeningen bij verschillende dieren gepresenteerd.

Bij apen zijn in de le plaats Pneumokokken, Streptokokken en tuberkelbacteriën van
belang. S t o 1 1 stelde een pneumonie door
Bordetella bronchiseptica bij een rhesus-
aap vast. Longontsteking bij zeehonden kunnen met antibiotica behandeld worden.
Van hemogregarinen bij reptielen werden fraaie dia\'s vertoond. Doordat de schi-
zonten in de longen als microthrombi werken, laat zich het vaak waargenomen long-
oedeem verklaren.

Longworminfecties werden door verschillende auteurs beschreven. O.m. bij kamelen
(Helnox en Certuna gaven onbevredigende resultaten), wisent (eiwitrijke, mineralen-
vitammerijke voeding plus longwormbestrijding gaven goed resultaat), moufflons

-ocr page 189-

(50- 100 mg per kg lieh. gew. van Thiabendazole bracht genezing), zeehonden
fDekelmin; 1 cc per 5 kg lieh. gew. of Citarin (0.1 cc per 2 kg lieh, gew.) gecom-
bineerd met antibiotica per os en leverextract per inhalationem gaven goede resul-
taten), en zeeleeuwen.

Het tweede hoofdthema van het congres vormden de chirurgische ingrepen. Dit
hoofdthema werd geopend met een voordracht van een der rapporteurs (T.) over
thoraxchirurgie; waarbij de vele indicaties en de verschillende wijzen waarop deze
operatief benaderd moesten worden, behandeld werden.

Daarna werden door anderen chirurgische ingrepen aan resp. de kop, de buik-
organen, het genitaalapparaat en de extremiteiten van zoogdieren behandeld. De
voordracht van G e r 1 a c h over chirurgie bij vogels was aanleiding tot uitvoerige
discussies, waaruit bleek dat dit onderwerp grote belangstelling en vele problemen
opleverde. Bij injiceren van kleine vogels is het van belang dat het diertje in zijn
fysiologische lichaamspositie blijft. Valium is bij vogels universeel bruikbaar als
hypnoticum. Gewrichtsontstekingen bij vogels kunnen veroorzaakt worden door myco-
plasmata en moeten onderscheiden worden van voetzoolabcessen (veelal door stafylo-
kokken veroorzaakt).

A 1 t m a n n had bij apen goede ervaringen met het dichthechten van (geïnfecteerde)
wenden; het haar werd niet weggeknipt maar diende ter markering van de wond als
bescherming tegen kooigenoten.

Beschreven werden ook operatieve behandeling van een buikabces, van pyometra bij
een leeuwin, van navelaandoeningen bij zeehonden, van prolapsus uteri bij her-
kauwers, van koliek door bezoaren bij pony\'s en van lipomen bij parkieten.
Een afzonderlijke zitting was gewijd aan het belangrijke probleem der verwerking
van gegevens op laboratoria. Het systeem van T j a 1 m a dat een schema voor
chirurgie omvat, werd als een zeer goed uitgangspunt gezien.

Een bijkomend probleem voor exotische dieren is het enorme aantal soorten (± 3000
zoogdieren, ± 6000 vogels en ± 2000 reptielen). Ontwerpen en standaardiseren van
de nomenclatuur is een eerste vereiste. Daartoe werd een internationale commissie
in het leven geroepen. De W.H.O. was bereid medewerking te verlenen aan een
refereerdienst over ziekten van exotische en wilde dieren.

Verdeeld over de verschillende zittingen werden een groot aantal korte voordrachten
over zeer verschillende onderwerpen gehouden. Vele daarvan waren eerste vemel-
dingen van bepaalde ziekten bij bepaalde dieren. B.v. pokken bij pinguins, pokken
bij buizerds, trichinellose bij een fennek.

Aan het einde van de wetenschappelijke voordrachten werd besloten Anthropo-
zoonosen
en Mislukkingen als hoofdthemata aan te wijzen voor het volgend congres
dat op uitnodiging van 14-17 mei 1969 in Zagreb zal worden gehouden.
Aansluitend op het congres werd een excursie gemaakt naar de alpendierentuin in
Innsbruck. Een fraai aangelegde tuin waar uitsluitend dieren gehouden werden die
in de Oostenrijkse alpen leefden of geleefd hadden. Dank zij een goede verzorging
en het feit dat slechts enkele dieren in een kooi werden gehouden, waren er in enkele
jaren al bijzondere broed- en fokresultaten geweest (oehoe, auerhaan, raaf, sneeuw-
vink, alpenmarmot). Als grote bijzonderheden zijn in Innsbruck te zien de rots-
klimmer, een vogeltje waarvan Girtanner (1864) schrijft „deze zich bewegende
alpenroos, die de indrukwekkende, maar voor eeuwig verstijfde omgeving op zulk
een aangename wijze verlevendigt", en een fokgroep van de kale ibis, die vroeger
door Hoefnagel, waarschijnlijk in Tirol, geschilderd werd.

P. Zwart,

G. H. B, Tennissen.

STICHTING C.L.O.-CONTROLE.
Jaarverslag 1966-1967

Sedert enkele jaren houdt het Produktschap voor Veevoeder een enquête over de
mengvoederproduktie in het gehele land. Uit de gegevens van het Produktschap is

-ocr page 190-

af te leiden, dat het aandeel van de koöperaties in de landelijke mengvoederproduktie
de laatste jaren toeneemt. In 1964/1965 produceerden de koöperaties 45,0% van het
totaal, in 1965/1966 steeg dit percentage tot 46,3%. De voorlopige gegevens van het
Produktschap over het jaar 1966/1967 wijzen erop, dat het aandeel van de koöpe-
raties ook dit jaar weer is toegenomen, zodat zij thans ongeveer 47% van de totale
mengvoederproduktie verzorgen.

De normen, die de C.L.O.-controle aan de mengvoeders stelt, zijn in de loop van de
laatste jaren sterk uitgebreid en nogal ingewikkeld geworden. Het kiezen van de
ekonomische optimale samenstelling is nu geen eenvoudige zaak meer. Als gevolg
hiervan zijn de Centrale Koöperaties er toe overgegaan de plaatselijke verenigingen
adviezen te geven omtrent de te gebruiken samenstellingen. Telkens wajineer de
marktsituatie belangrijk is gewijzigd, berekenen de Centrale Koöperaties — groten-
deels met behulp van de liniaire programmering — aan de hand van de C.L.O.-
normen de optimale samenstelling.

Bij de beoordeling van de aangesloten koöperaties en zelfmengende filialen wordt in
hoofdzaak met de volgende punten rekening gehouden:

1. de naleving van de voorschriften;

2. de uitslag van het onderzoek van de monsters:

a) de samenstelling,

b) de homogeniteit;

3. de kwaliteit der grondstoffen.

De kontrole werd op de gebruikelijke wijze uitgeoefend. In totaal werden 4153 (v.j.
4630) kontrolebezoeken afgelegd. Gemiddeld werd elk aangesloten bedrijf alsmede
filialen, waar mengvoeders worden bereid, 13,5 maal bezocht. De meeste aange-
sloten verenigingen, welke niet zelf mengen, en de overslagbedrijven werden één-
of meermalen bezocht.

De inspekteur neemt vooral dan een monster, wanneer bij hem enige verdenking
op ondeugdelijkheid rijst.

De aangesloten groenvoederdrogerijen werden in totaal 161 maal bezocht, d.i. ge-
middeld 17,9 maal per bedrijf.

Bij de aangesloten drogerijen werden door de inspekteurs 297 monsters kunstmatig
gedroogd groenvoeder genomen. Volgens de eisen, gesteld in het kontrolereglement
voor de bij de Stichting C.L.O.-controle aangesloten groenvoederdrogerijen, moeten
de gedroogde groenvoeders, welke in de produktiemaanden worden afgeleverd, min-
stens 16% ruw eiwit in de droge stof, minstens 125 milligram caroteen per kg droge
stof en hoogstens 16/^% as in de droge stof bevatten. In de maanden november t.m.
april geldt hetzelfde met uitzondering van het caroteengehalte, dat dan minstens
100 milligram per kg droge stof moet bedragen. Volgens de lijst van Veevoeders
mag het vochtgehalte hoogstens 12% zijn.

In totaal zijn er 6 koöperaties die mineralenmengsels bereiden.

Voor de beoordeling van de homogeniteit van de mineralenmengsels worden voor
het merendeel tweevoudmonsters (dubbelmonsters) genomen. Bij koöperaties, waar
met de tweevoud monsters inzake de beoordeling van het mengen onbevredigende
uitkomsten worden verkregen of een nieuwe menginstallatie in gebruik genomen is
of reparaties aan deze installatie zijn verricht, worden vijfvoudmonsters genomen,
soms een tienvoudmonster.

In totaal zijn er 6 koöperaties, die vitaminepreparaten bereiden.
De door de inspekteur genomen monsters worden afwisselend onderzocht op een of
meer bestanddelen. Tevens heeft er een kontrole plaats op de homogene men-
ging van de preparaten. Het onderzoek op Da-gehalte heeft plaats op het instituut
„Het Spelderholt" te Beekbergen met kuikens, dc aminozuurbepaling bij het C.I.V.O.
te Zeist, alle andere bepalingen te Maastricht.

.\'\\an dit verslag zijn enkele artikelen toegevoegd, die voor een deel elders al eerder
zijn gepubliceerd.

-ocr page 191-

Verenmeel in rundveevoeders door Ir. R. v. d. B e r g.

Verwerking van verenmeel in rundveevoeders kan prijstechnisch aantrekkelijk zijn.
Opname van verenmeel in rundveevoeder heeft echter een zeer nadelige invloed op
de smakelijkheid. De opname van slechts 5% gaf in deze proef duidelijk te veel
moeilijkheden.

Korrelvoedering aan mestvarkens door Ir. E. G. J. B r u g g i n k.
Voordelen: 1. een betere groei van 2 ä 3%,

2. een lager voederverbruik van 3 ä 4%,

3. minder arbeid t.o.v. voedering van dikke brij,

4. minder kans op salmonella-besmetting via het voer,

5. geen ontmenging bij aflevering van losmeel,

6. minder stuiven en voervermorsing,

7. gemakkelijker te hanteren en doseren bij het voeren,

8. beter resultaat bij vloervoedering.
Nadelen : 1. de prijs per 100 kg is hoger,

2. mogelijk een geringe achteruitgang in slachtkwaliteit.

Korrel of meel voor slachtkuikens? door Ir. J. C o r n e 1 i s s e n.

Heeft de korrel 50 calorieën per 100 kg minder dan het meel en is de prijs van deze
korrel dan nog plm. 60 cent (of meer) per 100 kg hoger dan die van het meel, dan
schiet er voor de mester geen voordeel over van een korrelvoedering.
Bij het persen worden Salmonella-kiemen, die een enkele maal kunnen voorkomen
in het voeder, voor een belangrijk deel vernietigd,

Faktoren van invloed op de ontwikkeling van babybiggen door Ir, G, J, M, v a n

Kempen,

Bij de faktoren van invloed op de ontwikkeling van de jonge big moet de leeftijd
van de zeug worden genoemd. De melkproduktie van de zeug verandert met de leef-
tijd. In het algemeen kan men stellen dat de maximale melkproduktie eerst in de
tweede laktatieperiode wordt bereikt.

Een goed geboortegewicht van de biggen wordt alom op prijs gesteld. De vitaliteit
is bij een hoger gewicht beter en dit zal in het algemeen tot minder uitval aanleiding
geven.

De zeugemelk bevat gemiddeld 1,2 mg Fe per liter. Gedurende de eerste drie weken
zal gemiddeld per big met de melk niet meer dan 15 mg Fe worden opgenomen.
Verhoging van het Fe-gehalte van dc zeugemelk door verhoging van het ijzergehalte
van het zeugevoeder is nooit van praktische betekenis gebleken.

Het ijzer uit de bijvoeding komt in feite te laat omdat de in dit verband noemens-
waardige opname van voedsel eigenlijk pas in de derde week begint.
Een goed middel om bloedarmoede tegen te gaan is het verstrekken van zwarte grond
of kompost. Analyses van gronden, die aan baby-biggen werden verstrekt, kwamen
op plm. 1% Fe, d.w.z. dat met elke g grond 10 mg Fe wordt versterkt. Zwarte grond
en kompost worden steeds veel gemakkelijker opgenomen en vooral beter op tijd,
dat het ijzer het meest van node is, n.1. in de eerste en in de tweede week.
Het verband tussen kou en bloedarmoede lijkt wel duidelijk; maar de konklusie dat
koude en vochtige stallen de oorzaak zijn van bloedarmoede lijkt te verregaand. De
gevolgen van bloedarmoede zullen in de kou eerder zijn waar te nemen dan in goed
vciwarmde stallen.

De voeding van baby-biggen door Ir, I, C o r n e 1 i s s e n.

Uit eigen waarnemingen en uit buitenlandse gegevens is af te leiden, dat ca. 50%
van de variatie in het 8-weekse gewicht is toe te schrijven aan een verschil in op-
name van droog bijvoeder. Dit betekent dat de faktoren „geboortegewicht" en „melk-
produktie van de zeug" lang niet zo\'n sterke invloed hebben als de opname van bij-
voeder. Er zijn vele faktoren, die deze voedcropname beïnvloeden. Een zeer belang-
rijke is de voedingswaarde, de aard, de struktuur van het voeder zelf.

-ocr page 192-

Bij smaal<proeven bleek een big in staat een voeder met een 0,5% suiker te ont-
dekken. Van een voeder met 25% suiker wordt meer opgenomen dan van een voeder
met 20%. Suiker mag slechts weinig duurder zijn dan produkten als tarwe en milo
om voor babybiggenvoeders in aanmerking te komen.

Een jonge big blijkt aan de struktuur van het voeder veel waarde te hechten. In
smaakproeven gaat de voorkeur van de big vrijwel altijd uit naar geperst voeder
boven meel.

Proeven toonden aan, dat 10% ondermelkpoeder in het babybiggenvoeder, ook al
werd dit voorafgegaan door een opfokmeel met een hoog percentage melkprodukten,
een wezenlijke verbetering van de groei gaf, die zoveel bedroeg dat het gebruik van
de dure ondermelkpoeder in het babybiggenmeel verantwoord wordt geacht.
Bij de diarree direkt na de geboorte en die direkt na het spenen zijn meestal be-
paalde serotypen coli-bakteriën, waarvan bekend is dat zij pathogene eigenschappen
hebben, in het spel. Dit is echter volgens mededelingen van het C.D.I. (Dr. Akker-
mans) bij de diarree op 3 weken slechts in zeer beperkte mate het geval. De
diarree op 2 - 3 weken wordt ook wel vet-diarree genoemd; de mest heeft een abnor-
maal hoog vetgehalte. Er moet dus meer gedacht worden aan een voedingsstoornis
dan aan een infektie.

Het C.D.I. te Rotterdam heeft door systematische registratie vastgesteld dat bij bi,g-
gen met bloedarmoede meer diarree voorkwam dan bij niet-anemische biggen. Het
gevaar van bloedarmoede is het grootst op 2 ä 3 weken. Vele koppels biggen in ons
land lijden aan bloedarmoede. Het gehalte aan anti-lichamen in het serum van de
biggen is op 2 ä 3 weken het laagste. Dit gehalte is groot direkt na de geboorte door
de opname uit de biestmelk, neemt daarna steeds verder af tot 2 ä 3 weken, waarna
de big de afweerstoffen kan maken. De weerstand tegen stalinfekties is dus op 2 ä 3
weken minimaal.

In verband met de slechte vctresorptie bij deze darmstoornis is het wellicht inte-
ressant mede te delen, dat het vetgehalte van de zeugemelk sterk verhoogd wordt
als de zeug eigen lichaamsreserves gebruikt voor de melksynthese. Dit is speciaal het
geval als de zeug bigt in een vette konditie.

De darmstoornis zal bovendien ongetwijfeld in verband staan met het dan nog ge-
brekkig ontwikkelde enzymsysteem van de jonge big. In de praktijk heeft het zijn
nut bewezen tijdig en dus zeer geleidelijk te beginnen met droog bijvoeder (ook
tijdig water geven) en het eerste voeder een groot percentage melkprodukten mee
te geven.

De voeding van fokkalveren door Ir. R. v. d. B e r g.

De vier belangrijkste voedermiddelen voor jonge fokkalveren zijn melk, krachtvoer,
hooi en water.

Voorwaarden om met succes de kalveren op jonge leeftijd alleen op krachtvoer, hooi
en water te kunnen houden, zijn de volgende:

1. reeds op 2 ä 3 weken leeftijd krachtvoer vrij ter beschikking stellen aan de
dieren om ze er aan te laten gewennen;

2. het krachtvoer droog verstrekken en regelmatig verversen;

3. tijdig extra drinkwater verstrekken (meestal schiet de vochtvoorziening uit
melk na plm. 5 weken reeds tekort);

4. vanaf het begin enig hooi van prima kwaliteit ter beschikking stellen.

C. A. van Dorssen.

5e SYMPOSIUM „DE GESCHIEDENIS DER DIERGENEESKUNDE", 16 EN
17 MEI 1968, HANNOVER.

Uitgaande van de „Fachgruppe Geschichte der Veterinämedizin" der Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V. werd op 16 en 17 mei j.1. onder leiding
van hun voorzitter Prof. Dr. Dr. Wilhelm Rieck in één der kleinere Aula-
zalen van de Diergeneeskundige Hogeschool te Hannover voor de vijfde maal een

-ocr page 193-

tweedaagse bijeenkomst gehouden, waaraan door een 40-tal vakgenoten werd deel-
genomen.

Hieronder waren een tweetal Denen, één Tsjecho-Slowaak, drie Oostenrijkers, een
Zwitser en ondergetekende; onder de Duitse bezoekers waren zes vertegenwoor-
digers der Instituten voor de geschiedenis der Diergeneeskunde van de Universi-
teiten van Giessen, Göttingen (Algemene Medische Geschiedenis), Hannover en
München.

Uit de inleiding bleek, dat de leerstoel voor veterinaire geschiedenis in Hannover
reeds in 1881 was ingesteld, maar pas in 1945 voor het eerst werd bezet.
Dr. Schmidt-Treptow (Goslar), de hoofdredacteur van ons zusterorgaan
„Der praktische Tierarzt", opende de reeks voordrachten met een verhandeling over
de veterinaire verhoudingen in Duitsland in het midden der vorige eeuw. Door de
onafhankelijk van elkaar werkende opleidingsinstituten bestond er weinig eenheid;
de praktische kennis van het hoefbeslag nam een dominerende plaats bij de studie in;
in militaire rangen werden de dierenartsen lager gewaardeerd dan de humane
artsen, aan wie zij ook deels ondergeschikt waren.

Prof. Dr. Dr. Völker (Hannover) gaf een kort résumé over de geschiedenis van
het Pharmacologisch Instituut, dat omstreeks 1900 nog een onduidelijke „wens-
droom" van enkelen was, en pas 1930 duidelijker vormen aannam.

Prof. Dr. Dr. Rieck (Bad-Oeynhausen) gaf een overzicht van alle door hem in
archieven opgespoorde vorstelijke edicten betreffende landbouw en veeteelt uit de
17e en 18e eeuw in Duitsland, benevens een anecdotisch mooi verhaal over een
onderzoek in de 17e eeuw te Osnabrück (Ossenbrugge) naar de levenswandel en
geneesmethodes van de daar wonende „genezers", waarbij de knoeiers bestraft wer-
den.

Frau Sauer (München) hield daarna een zeer goed betoog over overbelastings-
verschijnselen, welke geconstateerd werden aan prehistorische bottenresten voor-
namelijk uit Kreta, terwijl Dr. L o c h m a n n (Hannover), eveneens met lichtbeel-
den, over het eertijds gebruikelijke „nicteren" van paardestaarten sprak, wat in
Duitsland „Englisieren" heet.

Na een biografie van één der eerste leiders der Veterinaire School te Wenen (F. B.
Vietz) door Dr. Lechner (Oostenrijk), hield een der bibliothecarissen der
Kopenhaagse „Kongelige Veterinaer og Landbohojskole", Dr. K a t i c, een voor-
dracht over belangrijke publikaties, welke in Europa in de oudste jaargangen van
veterinaire tijdschriften verschenen, met lichtbeelden der titelpagina\'s, uit een pe-
riode van het begin der vorige eeuw tot ongeveer een eeuw geleden. Vele van der-
gelijke oude berichten zijn ook nu nog van belang als bron van statistische gegevens.

Als laatste op de eerste zittingsdag hield Frau Dr. von den Driesch (Mün-
chen) een voordracht over Germaanse dierenoffers uit de Ijzertijd, waarvan de
resten gevonden waren in een verveend meer op het Zweedse eiland öland. De
bottenresten waren door de bewaring in het veen in veel betere conditie dan waimeer
zij uit keukenafvallenhopen opgegraven werden. Men vond botten van vrijwel alle
voorkomende huisdieren, maar óók van herten. De pijpbeenderen lagen meestal in
pakketjes opgestapeld, zodat men vermoedt, dat deze offergaven resten zijn van
offermaaltijden, waarbij de resten, in het vel gewikkeld, in het midden van het
meer geworpen werden. Van de resten van meer dan honderd paardenoffers werden
alleen de hoofdbeenderen, de ondervoet en de staartwervels gevonden.
De eerste dag werd besloten met een avondbezoek aan het nieuw geopende Histo-
rl.\'.che Museum van Hannover, dat zeer fraai was opgebouwd in een der oudste
gedeelten der stad, omringd door alle rond een plein opnieuw opgebouwde oude
vakwerkhuizen, die de oorlogsverwoestingen doorstaan hadden, maar die eertijds
verspreid door de stad stonden.

Op de tweede dag sprak opnieuw Dr. Ka tic (Kopenhagen) over belangrijke
Denen: Kjeldahl, Steno, Winslow, Viborg, Gramm en andere.

-ocr page 194-

Dr. Eggert, een particulier dierenarts, hield daarna een anekdotisch interessant
betoog over een drietal diergeneeskundige „uitschieters", die naast hun beroep zich
als dichter, kunstschilder en prediker bezighielden rond het begin der vorige eeuw:
Jung-Stilling, F. M. Duttenhofer en J. S. Baumeister, waarbij
de middelste als een voor ons slecht vertaalbare „facabeler Kavallier" werd voor-
gesteld.

Dr. Wens (Hannover) vertelde over een oude hoogleraar aan de Veterinaire
School te Würzburg uit het begin der vorige eeuw, een August Ryss, die onder meer
ook ,.Volksunterricht für Hirten" op zijn programma had staan. De weerzin tegen
het verrichten van secties op dieren (hetgeen men werk voor vilders, e.d. achtte)
was in die dagen dermate groot, dat men dit als een „oneervol" ambacht zag; bij
de oprichting der school in 1780 moest de toenmalige keizer persoonlijk de eerste
snede op een paardelijk verrichten, om dit taboe voor medisch geschoolde anatomen
te doorbreken!

Prof. Dr. Dr. R i e c k hield daarna een historische verhandeling over het optreden
en de pathologie van scabies vanaf Absyrtus en Pelagonius in de klassieke oudheid
tot op heden, waarbij de ziekte vooral in oorlogstijden optreedt. „Scabies ist eine
Krankheit des Elends und Hungernots".

Een voordracht van Dr. Wels (Hannover) over de geschiedenis der erythrocyto-
metrie en een zeer gedegen betoog over de vleesvoorziening in de Middeleeuwen
door Dr. Völker-Carpin besloten de voordrachtenreeks der tweede dag.
Een voordracht van Dr. Vach (Pilsen), welke door een landgenoot van hem werd
voorgelezen, kon ik niet bijwonen, doordat ik in die tijd het Levensmiddeleninstituut
van Prof. G i s s k e bezocht. Wèl bleek mij uit een later circulerend geschrift van de
Praagse hoogleraar J. Knobloch uit 1785, (over wien de voordracht handelde), dat
deze toentertijd ten strijde trok tegen het destijds nog veelvoudig door de boeren
gebruikte „Not-Feuer", wanneer grote dier-epidemieën de veestapels teisterden,
waarover ook uit Duitsland en Denemarken berichten bekend zijn. Hiertoe moest
dan, doorgaans in holle wegen, een vuur worden aangelegd, dat speciaal aange-
maakt moest worden op de oeroude manier — door draaien van een stuk hardhout
in vermolmd hout — waar dan het nog levende vee met geweld doorgejaagd werd.
Bij de aan het eind der bijeenkomst gehouden rondvraag kwam de wens naar voren
in de komende bijeenkomsten meer onderwerpen te behandelen, waarover nader
gediscussieerd kon worden: er traden te veel op één bepaald punt gespecialiseerde
sprekers op, die wel zèlf wat te zeggen hadden, maar waarbij het onderwerp geen
discussie toeliet (wat overigens een bekend verschijnsel op congressen is). Over dit
thema ontstond een langdurige en zeer grondige discussie: velen achtten de gehou-
den voordrachten vruchtdragender, wanneer zij alleen maar in druk verschenen
waren, omdat een zuivere feitenmededeling moeilijk onderlinge besprekingen toelaat.
Er moesten meer werkelijke „problemen" naar voren komen, of „half-fabrikaten",
welke door discussies voltooid konden worden. Anderen wilden de zaak weer laten,
zoals deze nu was. Als proef zal men nu een volgend jaar één middag aan dergelijke
„probleemstellingen" trachten te wijden.

Tot slot werd in een der grotere collegezalen een zeer fraaie historische kleurenfilm
van de C.LB.A. vertoond over William Harvey en zijn ontdekking der bloeds-
omloop, waarin aan de hand van uit Harvey\'s boek voorgelezen teksten de door
hem gedane proeven aanschouwelijk werden voorgesteld.

Ten slotte zijn nog vermeld, dat Prof. Espersen (Copenhagen) mij verzekerde,
dat ons Utrechtse museum de fraaiste en volledigste collectie oude veterinaire in-
strumenten van de .gehele wereld bevat.

C. L. ten Cate.

STUDIEBEURZEN VOOR KANKERONDERZOEK.

De Internationale Vereniging tegen de Kanker zal in 1969 wederom studiebeurzen
beschikbaar stellen voor onderzoekingen op het gebied van de kanker. Zij wordt
daartoe in staat gesteld door fondsen van de „American Cancer Society".

-ocr page 195-

De beurzen zullen worden toegewezen aan ervaren onderzoekers die hun vaardigheid
voor onafhankelijke research reeds hebben bewezen en die deze ervaring door een
studie-periode bij een buitenlands instituut wensen te verbreden.
Alleen stafleden van universiteiten, academische ziekenhuizen, onderzoek-laboratoria
of soortgelijke instituten komen voor de studiebeurzen in aanmerking. Daarbij wordt
geen onderscheid gemaakt of de onderzoeker zich aan de experimentele dan wel aan
de klinische aspekten van de kanker-research heeft gewijd.

De beurzen zullen niét worden toegekend aan personen, die primair hun opleiding
in methoden van kankeropsporing willen vervolmaken dan wel verschillende in het
buitenland gelegen instituten wensen te bezoeken.

De beurzen worden verleend voor een periode van ongeveer één jaar, doch in spe-
ciale omstandigheden kan dit worden bekort of verlengd.

De stipendia zullen worden gebaseerd op het huidige salaris van de gegadigde en
het salaris van personen met vergelijkbare kwalificaties in de plaats, waar de ge-
gadigde zijn studie zal verrichten.

Er zal voorts een toelage worden gegeven om de reiskosten v.v. te dekken van de
,fellow" en de gezinsleden, die hem naar de plaats van het buitenlandse instituut
zullen vergezellen.

Verzoeken voor het verkrijgen van een der bovenbedoelde studiebeurzen dienen
vóór
1 september 1968 te zijn ingediend. De studiebeurzen gaan in binnen de pe-
riode van twaalf maanden, volgende op 1 maart 1969.

Aanvraagformulieren en verdere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de International
Union Against Cancer, P.O. Box 400, CH-1211, Geneva 2, Switserland.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

CONGRESSEN

INSTITUUT VOOR TROPISCHE GENEESKUNDE „PRINCE LEOPOLD",
NATIONALESTRAAT 155, ANTWERPEN.

Postuniversitaire Cyclussen
I. Cursus in de Medische en Veterinaire Mycologie (één halve weekdag cursus).
Duur: van de eerste maandag van oktober 1968 tot mei 1969.
II. Cursus in de parasitologische methodologie en technologie (één halve werkdag
cursus).

Duur: van de vierde vrijdag van oktober 1968 tot juni 1969.
Toelatingsvoorwaarden voor I en II.
—■ dokters in de genees-, heel- en vroedkunde;
•— dokters in de diergeneeskunde en landbouwkundig ingenieurs:
— apotekers en licentiaten in de wetenschappen;

•— de kandidaten waarvan de wetenschappelijke vorming voldoende wordt geacht
door de Directie van het Instituut, orn de cursussen met vrucht te kunnen
volgen.

Voor volledig prc)gramma en bijkomende inlichtingen wende men zich tot het
Secretariaat van het Instituut voor Tropische Geneeskunde.

W.A.V.F.H.-SYMPOSIUM TE OP.A,TIJA

Van het W.A.V.F.H.-secretariaat ontvingen wij de mededeling dat in hun eerdere
berichtgeving betreffende het Symposium te Opatija, Joegoslavië (zie pag. 931, afle-
vering 15 juli 1968) een fout was geslopen.

In afwijking van wat over het tijdstip der betaling van de deelnemingskosten was ge-
steld kan meegedeeld worden dat deze, ten bedrage van U.S.A. $ 30.—, tot U.S.A.
$ 35.— worden verhoogd indien de betaling nä 1 juni 1969 zal plaats vinden.

De gedelegeerde voor Nederland
/. H. J. van Gils

-ocr page 196-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

NIEUWE SPAANSE EIS TEN AANZIEN VAN PLUIMVEE EN BROEDEIEREN

Na 15 juli wordt in Spanje geen import van levend pluimvee en broedeieren meer
toegestaan, wanneer het geen geselecteerd materiaal betreft afkomstig van bedrijven
die bij het Spaanse Ministerie van Landbouw zijn geregistreerd.

Ook het tot dusver gebruikelijke gezondheidscertificaat is niet meer voldoende. Het
zou moeten worden aangevuld met de verklaring dat het herkomstbedrijf onder offi-
ciële veterinaire controle staat en vrij is van leucose.

\\\'an Spaanse zijde staat men erop deze leucoseverklaring te krijgen, ook al zou de
vaststelling slechts berusten op een nog in het experimentele stadium verkerende on-
derzoekmethode.

Er is nog nergens ter wereld een betrouwbare methode voor dit onderzoek gevonden
en daarom worden in de praktijk de bedrijven hierop niet onderzocht, .^an de nieuwe
Spaanse eis kan dan ook voorshands niet worden voldaan.
Nader beraad hierover is gaande.

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND

Op 17 juli 1968 werden twee bedrijven in twee gemeenten in de provincie Vechta in
Neder-Saksen besmet met mond- en klauwzeer van het type O.

INSTRUCTIEDAG

Op zaterdag 14 september 1968 organiseert de Veeartsennijkundige Dienst in het
Jaarbeursrestaurant te Utrecht een instructiedag voor opzichters van deze dienst en
controleurs van de veterinaire Volksgezondheid, alsmede voor het administratieve
persor.eel van deze diensten.

Het progranmia vcxjr deze dag is gewijd aan problemen rond de Antibioticawet. Des
morgens zal een viertal inleiders enkele van deze problemen belichten en des middags
zal een forum van sprekers de naar aanleiding van de lezingen gerezen vragen be-
antwoorden. Ook zal een tweetal films worden vertoond.

HONDSDOLHEIDSBEPALINGEN

De regeling voor het meenemen van honden en katten naar en door Duitsland is
gewijzigd. Deze in- en doorvoer is thans ook toegestaan op grond van een ,,tierärzt-
liche Bescheinigung", waaruit blijkt dat het betreffende dier minstens 30 dagen en
hoogstens 12 maanden vóór inreis in Duitsland met een in het land van herkomst
toegelaten entstof tegen hondsdolheid is gevaccineerd.

Op deze „Bescheinigung" moeten verder zijn vermeld: de naam en woonplaats van
de eigenaar, het ras en het .geslacht van het dier alsmede de kleur, beharing en af-
tekening.

Het bekende certificaat voor wederinvoer in Nederland kan worden gebruikt, mits
ingevjld of mede ingevuld in de Duitse taal.

In België en vooral in het oosten van dat land zijn de bepalingen ter bestrijding van
hondsdolheid verscherpt.

In verband hiermee wordt dringend aangeraden, bij inreis in België voor hond of kat
te beschikken over het bekende certificaat van enting tegen hondsdolheid, dat op dat
moment reeds geldig is voor wederinvoer in Nederland. Dit betekent dat de enting
minstens 30 dagen vóór inreis in België is .geschied en afhankelijk van de gebruikte
entstof niet langer dan 6, 12, of 24 maanden geleden is verricht.

Bij deze maximum termijnen dient er uiteraard rekening ince te worden gehouden,
dat ceze ook bij terugkeer in Nederland nog niet mogen zijn verstreken.
De geldigheidsduur van het certificaat wordt door de betreffende Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, die de handtekening van de dierenarts legaliseert, op de
achterzijde van het certificaat vermeld.

-ocr page 197-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND JULI 1968

Provincie

11
I N

d ^
ll

Groningen

_

12

_

-

_

_

Friesland

1

29 :

2

Drenthe

—.

1

9

Overijssel

3

1

Gelderland

6

10

Utrecht

3

5

4

Noord-Holland

33

Zuid-Holland

\' —

4

3

Zeeland

5

Noord-Brabant

—.

1

2

I^imburg

f
1

1

Nederland

\' —

2

1 105

2

17

9

PULLORUM ANTIGEEN

Het trivalent salmonella pullorum antigeen partij No. 682, geproduceerd door N.V.
Laboratoria de Zeeuw te De Bilt, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door de
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
1-12-1969.

De kosten van het wetenschappelijk onderwijs op staatsinstellingen in de U.S.A.

Het collegeld in Amerika is zeer hoog wat betreft de particuliere inrichtingen, doch
zelfs bij het wetenschappelijk onderwijs in wat wij in Nederland rijksuniversiteiten
zouden noemen zijn de college- en inschrijfgelden niet vcxjr de poes.
In Californië waar de gouverneur Ronald Reagan zijn loopbaan in 1966 aanving
met de afkondiging, dat onderwijs op universiteiten en colleges gratis zou zijn, wordt
toch altijd nog een inschrijfgeld gerekend van $ 240 per jaar alleen voor inwoners
van de staat. Buitenlanders, d.w.z. burgers van andere staten van de U.S.A., moeten
daarentegen ongeveer $ 1000 betalen.

Eén van de duurdere staatsinstellingen is de bekende Cornell University van de
staat New York. Een New Yorker moet per jaar voor het volgen van onderwijs $ 600
overmaken, terwijl van staatsburgers van elders $ 1000 wordt gevraagd.
Het neusje van de zalm, te weten het wetenschappelijk onderwijs in Harvard en
Yale, spant in financieel opzicht de kroon. Het inschrijf- en collegegeld van deze
beide beroemde universiteiten bedraagt $ 1800, terwijl voor kosten van inwoning
daar nog ongeveer hetzelfde bedrag bij komt. Een ouder heeft bij een 5 jaar durende
opleiding van zoon of dochter dus maar te zorgen voor een spaarpotje van zo\'n
65 duizend gulden.

Nature, 213, 222, (1967)

S

CL

\'c

rs

ï
a

v>
C

QJ
tf)

0
>

O

SM

(U

u

c

aj

u

\'w
£

"o
-a

0;
^

■V

"o

>

■S

c

a
>

ï;
<A

CU

Sm
<

O

K

a

c g

CC
il

OJ

a

3 C

(U <u

1 &
O -c

c u

4J

fi

-ocr page 198-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

Augustus,

2— 3, Nederlandse Pony Club. Nationale Pony Dagen. Terreinen Paleis Het
Loo, Apeldoorn.
16—17, Nationale Vee- en Paardendagen (U.T.V.), Utrecht.
28, Fokvee- en K.L-dag Noord-Holland, Schoorl.

Septemler,

4, F.H. fokveedag Drenthe en Overijssel, Ommen.

6, MRIJ-fokveedag Limburg, Neer.

1 1, Keuring FRS-kocien, Leeuwarden.

12, Ned. Anatomen Ver. en Ned. Ver. Celbiologie. Symposium „Leren
zien", Utrecht, (pag. 667)

12—17, World. Ass. Buiatrics. 5e Int. Congress, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981 (1967, 667).

13—14, Nationale Trekpaarden Tentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

15—20, British Veterinary Association. Jaarcongres, Swanson. (pag. 863)

17, Varkensfokdag Groningen, Friesland, Drenthe, N.L., Meppel.

18, MRIJ-fokveedag Gelderland en Overijssel, Deventer.

19, F.H.-fokveedag Limburg, Valkenburg.

20—21, Bundesverband praktischer Tierärzte e.V. Jaarcongres, Aken. (pag. 865)
23, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Ledenvergadering, „Bellavista", Zeist. (pag.
938)

25, F.H.-fokveedag Gelderland, De Steeg.

26, Ver. Slachth.directeuren en Groep Dir. vleesk. diensten en Keuringsdie-
renartsen K.N.M.v.D. Gemeenschappelijke vergadering, 10.15 uur. Hotel/
Restaurant „Noord-Brabant", Utrecht, (pag. 874)

27, HoZUBra-FH-fokveedag Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-
Brabant, Etten (N.Br.)

Oktobe-,

1, MRIJ-fokveedag Noord-Brabant, \'s-Hertogenbosch.

2, Keuring FRS-stieren, Leeuwarden.

3, Keuring FRS-stierkalveren, Leeuwarden.
4— 6, K.I.-Congres, Wels (Oostenrijk, (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposium,

Antwerpen, (pag. 866)
10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, München, (pag. 539)
11 —12, 115e .\'\\lg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s-Hertogenbosch. (pag. 332, 740)

S\'ovemier,

14, Veeartsenijkundigc Dienst, 11c Voorlichtingsdag, Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969
Mei.

7, .\'\\.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

Juni,

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)
Septenber,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997)
1000 Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 15, 1968

-ocr page 199-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Keuring van vee, vlees en vleeswaren

Zoals U uit de circulaire namens de veterinaire Hoofdinspectie en de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde is gebleken, is ingaande 22 juli 1968 de uit-
oefening van de vleeskeuring en het toezicht op de vleeswarenbereiding volgens de
Amerikaanse voorschriften verplicht bevonden om de export naar Amerika in stand
tc kunnen houden.

Daartoe is een beroep gedaan op alle dierenartsen in Nederland om naar vermogen
hieraan mede te werken. Op deze plaats past een oprecht woord van dank aan allen;
meer dan 250 dierenartsen hebben zich beschikbaar gesteld.

De organisatie, welke door de veterinaire Hoofdinspectie en de regionale inspecteurs
wordt verzorgd, is in volle gang. Uiteraard zullen zich gaandeweg nog vele problemen
vcx)rdoen die vaak al improviserend zullen moeten worden opgelost.
De Inspectie en de Maatschappij plegen voortdurend overleg.

Enkele punten waaromtrent helaas nog geen definitieve regeling gereed is gekomen
op het moment waarop deze mededeling wordt geschreven (22 juli 1968), zijn de
honorering en de arbeidsvoorwaarden. Er wordt momenteel nog overleg gepleegd om
degene die min of meer full-time dit werk zullen verrichten op basis van een tijdelijk
dienstverband aan te stellen. Ook de vergoeding voor bijkomende kosten is nog een
punt van overleg.

Gezien het feit dat nog veel geregeld moet worden, wordt belanghebbenden aange-
raden hetzij bij de regionale inspecteur, hetzij aan het bureau van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde nadere inlichtingen in tc winnen.

M. A. Moons, secretaris.

VAN DE GROEPEN

Groep dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven.

Tijdens de jaarvergadering d.d. 10 juni j.1. heeft het bestuur van de Groep zich als
volgt samengesteld;

Dr. A. van Loen — voorzitter

Dr. D. M. Zuijdam — vice-voorzitter

C. L. van Limborgh — lid

A. D. Staal — lid

J. W. Baretta — secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

W. A. Hunneman, Ganzenmarkt 4, Gendringen.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

J. Elving, Entingenweg 22, Dwingeloo.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 15, 1968 1001

-ocr page 200-

Adreswijzigingen e.d.

Claessens, Dr. J. P. C.; tel. gew. in: 33069 (180)

Dikkenbcrg, M. I. v. d.; adres gew. in: Eibergen, Burg. Wilhelmweg 11, tel
05454-1390 (182)

Douma, Dr. Sj.; flat nr. gew. in: no. 38 (183)

Ginkel, C. van; h.k. oud-dir. ab. R.K.V. en R.K. (bz.d) (189)

Jalvingh, Dr. H.; adres gew. in: Dwingeloo, Dieverbrug 26 bis (199)

Kersjes, Dr. A. W.; adres gew. in: Utrecht Linnaeuslaan 9, tel. 030-712003 gr.

659835 (van pag. 246 naar 202)

*Knol, B. W.; invoegen op bid. 203, Poeldijk, Monsterseweg 116
Kwakernaak, M. P.; adres .gew. in: Metslawier, Tünstrjitte 27, tel. 05192-224, geass.

met T. V. d. Laan, F. Broersma en R. D. Reinders (206)

Loon, J. Th. G. van;adrcs ,gew. in: .Amsterdam, Veelaan 5, tel. 020-949955 (210)
Oosterbaan, J.; adres gew. in: Den Bosch, Beatrixpark 11, tel. 04100-42222 (privé)
24311 (lab) \' (216)

Schipper, K. P.; geass. met E. H. den Breeje en G. Th. F. Kaal te Amersfoort en
M. J. A. Nabuurs te Achterveld en Th. M. Bosman te Hoogland (224)

Wal, K. G. van der; adres gew. in: Gorinchem, „\'t Klokhuis", Haarweg 7, geass.
met J. H. Mulder (238)

Bij het

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT en het
STAATSTOEZICHT OP DE VOLKSGEZONDHEID

is, In verband met het eerlang te verwachten vertrek uit de
dienst van de huidige functionaris wegens het bereiken van
de 65-jarige leeftijd, de functie te vervullen van

INSPECTEUR-DISTRICTSHOOFD

VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST

tevens

VETERINAIRE INSPECTEUR
VAN DE VOLKSGEZONDHEID

voor het district/ambtsgebied Limburg, ter standplaats
Venlo.

Schriftelijke uitvoerige sollicitaties worden ingewacht vóór
1 september 1968 bij de Directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst, Dokter Reijersstraat 8 te Leidschendam.

-ocr page 201-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Artikel 8 van de Wet op de Dierenbescherming

Article 8 of the Animal Protection Act

door J. A. BEIJERS1)

Het komt mij voor, dat het nuttig kan zijn de aandacht te vestigen op art.
8 der wet op de dierenbescherming omdat daarin enkele belangrijke be-
palingen staan, die nog niet algemeen bekend zijn en die vooral de practici
toch dienen te kennen om in voorkomende gevallen bun cliënten daarop
te kunnen wijzen en hen mogelijk voor vervolging te behoeden.
Dit art. 8 begint aldus: Art. 455 van het Wetboek van Strafrecht wordt
gelezen als volgt:

1. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten
hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft:

le. hij, die nodeloos een dier pijn of letsel veroorzaakt, nodeloos
een dier kwelt of nodeloos de gezondheid van een dier be-
nadeelt;

2e. hij, die nodeloos aan een dier, dat geheel of ten dele aan hem
toebehoort en onder zijn toezicht staat, of aan een dier, tot
welks verzorging hij verplicht is, de nodige verzorging ont-
houdt.

Behandelen wij eerst deze twee verboden, die Dr. Mr. Hugenholtz de meest
belangrijke van de Dierenwet noemt, juist door hun uiterst ruime formu-
lering en omdat in lid 1 ook de kwelling van dieren wordt strafbaar ge-
steld. Want kwelling is een zeer rekbaar begrip. Men kan er verschillende
dingen onder vatten, die geen mishandeling zijn, maar toch pijn veroor-
zaken en die men daarom dient te vermijden. Met de oude bepalingen
van het W.v.S. stond men meestal machteloos daar tegenover. Natuurlijk
dienen wij die bepaling met verstand te behandelen, opdat wij niet in over-
drevenheden vervallen. Ook zullen soms deskundigen het niet met elkaar
eens zijn.

Ik geef hier uit de dagelijkse praktijk enkele voorbeelden, die ik als kwel-
ling beschouw.

Als gedurende de stalperiode niet de minste aandacht wordt besteed aan
de klauwverzorging zal menige koe zodanige veranderingen aan de klauwen
krijgen, dan het staan voor het dier een kwelling wordt. Bijvoorbeeld door
het omkrullen van de wand, waardoor het dier niet meer op de zool staat,
maar op deze wand; de keratogene membraan komt in de knel; er treden
veel multipele bloedingen op als teken van de knelling. Voortdurend ziet
men het rund heen en weer trippelen, rusten van het ene been op het andere
en het uit daarmede de pijn, die het lijdt.

Een hoorntouw, dat in de weide nat is geworden, daardoor te nauw om
de hoornbases ligt, veroorzaakt daar ter plaatse wonden, die, getuige de
reacties van de koe, zeer pijnlijk zijn. Dito als een hoornpunt in de huid
groeit en ten slotte in het bot.

1  Prof. Dr. J. A. Beijers oud-hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Huize
Beatrix, Doom.

-ocr page 202-

Of wanneer een paar pinken door een te zware balk aan elkaar zijn ver-
bonden en de touwen, waaraan de balk in de nekband hangt, wonden ver-
oorzaken. Ik heb gezien, dat dergelijke touwen tot een vinger diepe won-
den in de nekband hadden veroorzaakt en chirurgisch moesten worden
verwijderd. Eerst kwelling, dan mishandeling.

Ook acht ik het kwelling wanneer een koe te kort gekniehalsterd is.
Een grensgeval tussen mishandeling en kwelling is het afbinden van het
scrotum bij jonge dieren door een touw (geen koord), dat wel sterke
stuwing veroorzaakt, maar niet tot necrose leidt. Een dergelijke bevinding
moet incidenteel worden beoordeeld. Vaak zal men tot de conclusie komen,
dat hier niet meer van kwelhng, maar van mishandeling moet worden
gesproken en valt het delict onder art. 7 der Wet op de Dierenbeschreming
(het vroegere art. 254 W.v.S.) waarin strafbaar wordt gesteld (max. 6
maanden gevangenisstraf of een boete van ƒ 1.000,-) „het zonder redelijk
doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toe-
laatbaar is, opzettelijk een dier pijn of letsel veroorzaken of de gezondheid
van een dier benadelen".

Moest men het vroeger laten passeren, dat de huidverpleging van koeien
alles te wensen overliet, ze dik onder de schurft zaten of dat een waak-
hond onder de slechtste weersomstandigheden geen andere beschutting
vond dan in een slecht, aan alle kanten tochtend hok, liggende aan een
zware en te korte ketting: kregen de dieren voldoende voedsel en water,
dus „voldoende levensonderhoud" volgens het vroegere artikel, dan was
de zaak in orde. Tal van voorbeelden zou ik kunnen noemen, waar de
nodige verzorging ontbreekt en dat is thans strafbaar, b.v. ook stalling van
vee in een ruimte waar het tot aan de buik in de mest wegzakt.
Telkenjare komen er klachten binnen bij de dierenbescherming, wanneer
bij felle koude, sneeuwval enz. dieren zonder enige beschutting in de weide
worden aangetroffen. Ik heb in het maandblad van de Ned. Ver. tot Be-
scherming van Dieren menigmaal het publiek ingelicht, dat het vaak erger
lijkt voor de dieren dan het is. Er op gewezen, dat jongvee en schapen
\'s winters beter buiten kunnen zijn dan binnen ter betere ontwikkeling en
dat de natuur dan zorgt voor een dik baarkleed. Dat met name ponys
lage buitentemperaturen zeer goed verdragen. Maar tevens enkele eisen
gesteld: de dieren moeten over voldoende voedsel en water kunnen be-
schikken en zij moeten een droge ligplaats in de weide kunnen vinden.
Zo niet, dan dienen ze \'s nacht beschutting te krijgen in een open schuur
of abri met wat ligstro. Vooral bij een gesloten sneeuwdek is dit nodig.

De laatste jaren is het corps inspecteurs van de dierenbescherming sterk
uitgebreid. Dit zijn alle oud-politieambtenaren, die opsporingsbevoegdheid
hebben, en proces-verbaal kunnen opmaken.

„Zij mogen elke plaats betreden, waar redelijkerwijs vermoed kan worden,
dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan", d.w.z. de strafbare feiteti
volgens deze wet (art. 6).

Het Hoofd van de inspectiedienst is de heer Boelee, voorheen adjudant-
rechercheur van politie te Bussum en algemeen secretaris van de Politie-
bond Dierenbescherming.

Elke week krijg ik hun rapporten; de inspecteurs doorkruisen het gehele
land, bezoeken de grote markten, pluimveeslachterijen, abattoirs, letten
op het transport van dieren, keuren de wagens voor veevervoer (welke

-ocr page 203-

\\olgens de bepalingen van het Wegenverkeersreglement eerst na goed-
keuring door de ambtenaren der dierenbescherming mogen worden ge-
bruikt), nemen een kijkje in de stallen en in kalvermesterijen etc. Vooral
vergeten ze niet, nauwkeurig op de waak- of heemhonden te letten; wet-
telijk is thans voorgeschreven hoe lang en hoe zwaar de halsketting moet
zijn, die langs een looplijn van minstens 10 meter kan schuiven, terwijl de
inrichting, grootte enz. van de hokken ook nauwkeurig is omschreven bij
algemene maatregel van bestuur (art. 1: „Wij stellen bij Algemene Maat-
regel van Bestuur regelen nopens het houden van een waak- of heem-
hond en, gehoord het Landbouwschap, nopens het houden van mestkalve-
ren." Dit is vastgesteld op resp. 19 december 1962, Stb. 585 en 8 septem-
ber 1961, Stb. 296).

Uit bovengenoemde weekrapporten der 12 inspecteurs weet ik, dat zij niet
erop uit zijn zoveel mogelijk processen-verbaal op te maken, maar in de
eerste plaats opvoedend, voorlichtend en waarschuwend optreden.
Wanneer b.v. de huisvesting van een waakhond slecht is, de ketting te
kort en te zwaar, een looplijn ontbreekt, dan stelt de inspecteur de eigenaar
de vastgestelde regelen ter hand en zegt, over enige tijd voor hercontrole
terug te komen. Is de zaak dan niet in orde, dan volgt proces-verbaal.
Vaak moeten de inspecteurs inlichtingen vragen aan de dierenarts ter
plaatse en in verreweg de meeste gevallen werkt deze mede. Ik dring er
steeds op aan om in ernstige gevallen, waar proces-verbaal dreigt of al is
opgemaakt, niet de praktizerende dierenarts, maar een ambtenaar-dieren-
arts te raadplegen om te voorkomen, dat eerstgenoemde in conflict komt
met zijn cliënt.

Ook houden de inspecteurs dikwijls eerst ruggespraak met de officier van
justitie. De medewerking van de dierenartsen wordt zeer op prijs gesteld
en over het algemeen staan deze ook minder kritisch tegenover de dieren-
bescherming dan vroeger toen men deze vaak een beweging van sentimen-
tele dames vond, die bovendien in hoofdzaak belangstelling hadden voor
poezen en honden. Dit is geschiedenis; ik heb in de meer dan 20 jaar, dat
ik lid ben van het Hoofdbestuur, geleerd, dat de Ned. Ver. tot Bescher-
ming van Dieren op een zeer breed terrein buitengewoon goed werk doet,
dat aller medewerking verdient, ook van de collegae. En laat een enkele
onaangename ervaring, die men persoonlijk eens heeft, niet er toe leiden
een afwijzende houding aan te nemen.

Gaarne herhaal ik hier wat ik vroeger zo vaak tegen de studenten zeide:
mocht ge later — en misschien terecht — kritiek hebben op het werk in
de afdeling in uw plaats, blijf dan niet volharden in een afwijzende, ridi-
cuhserende houding, maar stelt u zich beschikbaar als bestuurslid, liefst
voorzitter of secretaris, en verbeter het werk. Velen hebben dit gedaan
en die afdelingen zijn er steeds wél bij gevaren. Ook het maandblad staat
te uwer beschikking. Ik ga hier niet verder op in. Mijn doel was alleen u
er op te wijzen dat de practici hun cliëntèle attent moeten maken op
bovengenoemde feiten, die haar met de rechter in aanraking kan brengen.
Het vaakst wordt door de inspecteurs opgetreden tegen het vervoer of ter
markt brengen van koeien met ingegroeide horen(s), verwaarloosde klau-
wen, ernstige kreupelheid, wrak vee. Intensieve controle bestaat op waak-
of heemhonden, op kalvermesterijen, op pluimveeslachterijen. In sommige
gevallen zal ook het niet tijdig inroepen van diergeneeskundige hulp straf-
baar kunnen zijn.

-ocr page 204-

De overige bepalingen van het onderhavige art. 8 der Wet op de dieren-
bescherming (vervoer van koeien met ovei-volle uiers, van koeien die aan-
gebonden zijn met een hals- of hoorntouw in plaats van met een halster,
verbod van het gebrvuk van een krachttoestel of dierlijke kracht bij ver-
lossingen, verbod van een hond als trekdier, het verkleinen van de oor-
schelpen bij honden en het couperen van paardestaarten, uitsluitend ge-
bruik van agraves in plaats van b.v. ijzerdraad in de neus van varkens)
acht ik voldoende bekend.

Belangstellenden in de Wet Dierenbescherming verwijs ik naar het 19G
pagina\'s grote werk van Dr. Mr. W. Hugenholtz, uitgave VUGA-boekerij
Arnhem, waarin opgenomen de gehele behandeling in de Kamers der Staten-
Generaal (1961), met alle Memories van Toelichting, van Antwoord, com-
mentaren, redevoeringen in de Kamers, enz.

Tenslotte: ik zou propaganda willen maken voor het afschaffen der aan-
gebonden of opgesloten waakhonden, zoals wij die kennen. Meestal zijn dit
grote dieren, die veel kosten aan voeding, veel meer dan een klein keffertje,
dat overal op erf of in huis kan rondlopen en meestal zeer waaks is, dus
waarschuwt als er bezoek komt. Aanvallen van een bezoeker met kwade
bedoelingen kan de vastgebonden of opgesloten waakhond toch niet. He)
loslaten van alle waakhonden kan ook niet, want sommige zijn gevaarlijk
voor de mens of ze vallen schapen aan.
Wie wil mij zijn mening eens doen kennen?

SAMENVATTING

Schrijver wijst op de wijziging van art. 455 Wetboek van Strafrecht, zoals die staat in
art. 8 van de Wet op de Dierenbescherming, en waarin ook kwelling strafbaar is ge-
steld, alsmede „het onthouden van de ncxlige verzorging" der huisdieren. Dit laatste
omvat veel meer dan het „onthouden van het nodige levensonderhoud" van het oude
artikel 455 W.v.S.

Door deze verandering kan men nu optreden tegen vele ongewenste zaken, die niet
onder „het nodige levensonderhoud" behoren, zoals verwaarlozing van de klauwen,
ingroeien van de horen in de kop, slechte huidverpleging en ligging en zelfs het niet
tijdig inroepen van diergeneeskundige hulp enz.

Betreffende kalvermesterijen en waak- of heemhonden zijn wettelijke maatregelen om-
schreven bij Alg. Maatregel van Bestuur. Schrijver pleit voor vervanging van de
meestal grote en daardoor qua voeding duurdere dieren door kleine „keffertjes", die
los kunnen lopen en even waaks zijn.

SUMMARY

Attention is drawn to the amendment of Section 455 of the Penal Code, as stated in
Section 8 of the Protection of Animals Act, in which tormenting as well as „withol-
ding proper care" from domestic animals has been made punishable. This comprises
much more than „witholding proper sustenance" in the former wording of Section
455 of the Penal Code.

This makes it possible to take action against a large number of undesirable matters
which do not come within „proper sustenance", such as neglect of the feet, ingrowing
of the horns into the head, inadequete skin care and housing, and even the failure to
call in veterinary aid in time, etc.

Legal regulations concerning calf-fattening establishments and watch- or yard-dogs
have been made by Order in Council. Replacing the usually large animals which
consequently are expensive where feeding is concerned, by small „yappers" which
may be allowed to run free and are equally watchful, is advocated.

-ocr page 205-

SOMMAIRE

L\'auteur souligne la modification de l\'article 455 du Code Pénale néerlandais, tel
qu\'il figure dans la loi sur la protection des animaux et dans lequel également le
tourment et l\'omission de soins nécessaires aux animaux domestiques seront sanction-
nés. Cette notion est beaucoup plus vaste que la clause „omission des soins indispensa-
bles à la subsistance" figurant dans l\'ancien article 455 du C.P.
Cette modification permet d\'agir contre de nombreuses situations fâcheuses, qui ne
sont pas compris dans „les soins indispensables à la subsistance", comme la négligence
des sabots, l\'incrustation des cornes dans la tête, des soins insuffisants de la peau, une
mauvaise logement du bétail, et même le fait de ne pas appeler à temps de l\'aide
vétérinaire.

En ce qui concerne l\'engraissage de veaux et les chiens de garde des dispositions
légales ont été stipulées par décrèt.

L\'auteur plaide pour le remplacement des animaux souvent grands et par conséquent
plus chèrs pour ce qui est nourriture, par des petits „roquets" qui peuvent errer et
qui sont aussi alertes.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird auf die Änderung des Paragraphen 455 des Strafgesetzbuches, in der Fassung
vom Paragraphen 8 des Tierschutzgesetzes, hingewiesen, in der auch das Quälen sowie
„die Vorentehaltung der erforderlichen Pflege" der Haustiere mit Strafe bedroht
v/erden. Letzteres umfasst viel mehr als die „Vorenthaltung des erforderlichen Lebens-
unterhalts" in der alten Fassung des Paragraphen 455 des StGB.
Diese Änderung ermöglicht jetzt das Einschreiten gegen viele unerwünschte Sachen,
die nicht zum „erforderlichen Lebensunterhalt" gehören, wie VernacWssigung der
Klauen, das Einwachsen der Hörner in den Kopf, schlechte Hautpflege und Stallung
und selbst das nicht rechtzeitig um veterinärmedizinische Hilfe Anrufen.
Mit Bezug auf Kälbermastbetriebe sowie Wach- oder Hofhünde wurden durch allge-
meine Verwaltungsanordung gesetzliche Massnahmen umschrieben. Der Autor be-
fürwortet den Ersatz der zumeist grossen und dadurch was die Nahrung anbetrifft
teureren Tiere durch kleine „Kläffer", die frei umhergehen können und ebenso wach-
sam sind.

RESUMEN

El autor indica la modification der articulo 455 del Cödigo penal, como aquella esta
en articulo 8 de la Ley dc la proteccion de animales y en que también se hace penable
la vejaci(Sn, asi como „privar del cuidado necesario" a los animales domésticos. Esto
ultimo comprende mucho mâs que el „privar del sustento necesario de la vida" del
viejo articulo 455 del Cödigo nenal.

For esta modification se puede conibatir ahora a muchos casos indeseables que no
pertenecen al „sustento necesario de la vida" como descuido de las garras, crecer de
los cuernos en la cabeza, malo cuidado de la piel y malo emplazamiento y hasta no
llamar a tiempo asistencia veterinaria etc.

En quanto a ganadcrias para engordar tereros y pcrros de guardia o pcrros domésticos
hay medidas legales descritas en una disposiciôn.

El autor cuenta en su abono con el reemplazo dc pcrros generalmente grandes y por
esto mâs caros en la alimentaciôn por „gozquillos" pequerios que pueden correr sueltos
y que son tanto vigilantes.

-ocr page 206-

Oestrusinduetie bij schapen in hef diepe an-
oesfrusseizoen

Oestrusinduction in sheep in mid-nonbreeding season

door F. HUURLING, A. BRAND en A. H, WILLEMSE1)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
der Rijksuniversiteit te Utrecht.

1. Inleiding

Onder oestrusinduetie verstaat men het in bronst laten komen van een dier
op een willekeurig tijdstip. Dit tijdstip kan worden gekozen m een periode
waarin gedurende langere tijd geen spontaan optredende oestrus wordt
waargenomen. Een dergelijke anoestrische periode, die bij het Texselse
schaap op onze breedtegraad ongeveer van februari tot september duurt,
treedt op bij een toenemende daghchdengte en hogere milieutemperaturen.
Hierdoor wordt de release van gonadotrope stoffen uit de hypofysevoor-
kwab geremd en/of de onderlinge verhouding daarvan gewijzigd, waardoor
in de ovaria geen ovulatie en corpus luteumvorming plaatsvmdt. (Nal-
bandov, 1958). De inductie van een fertiele oestrus in het anoestrus-
seizoea is de laatste tientallen jaren belangrijk geworden, doordat speciaal
in die periode een aantal voordelen van de schapenhouderij mm of meer
zijn weggevallen. Zo heeft de wol door de ontwikkehng van de kunstvezel-
indus-.rie een waardevermindering ondergaan. Ook de schapemelk vormde
voorheen een bron van inkomsten, maar door de gestegen lonen werd het
melken van schapen meestal duurder, dan het voordeel dat uit de melk kon

worden geput. .

Naast de wolopbrengst en enkele cultuurtechnische aspecten is thans dc
vleesproduktie de bepalende factor geworden in de rentabiliteit van de
Nederlandse schapenhouderij.

Door middel van oestrusinduetie in het anoestrusseizoen wordt getracht het
aantal levend geboren lammeren per jaar per ooi te vergroten. Deze kun-
nen dan op de markt worden gebracht op een tijdstip waarop tot dusver
geen verse lamsbout te verkrijgen was, waardoor hogere prijzen verwacht

mogen worden. ^

0\\ erigens dient men te bedenken dat het opfokken van zo n extra worp
lammeren, die over het algemeen in de herfst zal plaatsvinden, naast veel
arbeid belangrijke investeringen aan stalruimte, kunstmelk en krachlNoer zal
vergen.

2. Literatuur

Oestrusinduetie bij schapen in het anoestrusseizoen is te verwezenlijken
door het aanbrengen van kunstmatige veranderingen in het milieu en/of
door applicatie van honnonen.

1  Drs. F. Muurling, dierenarts in T.N.O. verband bij de Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan,
Itrecht.

Drs. A. Brand en Drs. A. H. Willemse, wetenschappelijke ambtenaren aan deze
kiniek.

-ocr page 207-

Pogingen om in het anoestrusseizoen bij schapen een fertiele oestrus te
induceren d.m.v. verkorting van de daglichtlengte zijn gedaan door S y k e s
en Gole (1944). Ook Yeates (1949), Hart (1950) en Hafez
(,1952) konden door schapen aan een afnemende belichting te onder-
werpen een fertiele oestrus in het anoesstrusseizoen induceren.
Proeven van W i 1 s o n, Godley en Hurst (1961) toonden aan dat
een verlaging van de miheutemperatuur eveneens een stimulerend effect
op de oestrische cyclus uitoefent. Zij konden door lagere milieutempera-
turen zonder lichtverkorting in het anoestrusseizoen evenveel ooien in
oestrus laten komen als door kunstmatige lichtverkorting zonder tempera-
tuursverlaging. Lichtverkorting en temperatuursverlaging samen gaven
nauwelijks betere resultaten dan elk van deze factoren afzonderlijk.
Het nadeel van deze methodes is het arbeidsintensieve karakter en de in
het algemeen hoge investeringen aan stalruimte en apparatuur, waardoor
deze niet voor praktische toepassing in aanmerking komen.
Reeds in 1934 gelukte het Gasida met injecties met gonadotrope hormonen,
afkomstig van hypofysevoorkwabextracten, bij 3 tot 5 maanden oude lam-
meren ovulaties op te wekken.

Aan de kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie te Utrecht
zijn door de Maar (1947) proeven genomen met Gestyl (PMS), een
gonadotroop hormoon dat naast een follikelstimulerende werking vooral een
luteiniserende activiteit ontplooit.

l )aar\\ oor was het v a n d e r K a a y en d e V i n k (1941) gelukt, na 2 injec-
ties met Gestyl in het late anoestrusseizoen bij 6 van de 10 proefooien
drachtigheid te verkrijgen.

Na één injectie met PMS aan schapen in het anoestrusseizoen toegediend,
vond de Maar dat wel ovulatie en corpus luteumvorming kon plaats
vmden, doch dat dit zelden met een duidelijk waarneembare oestrus
gepaard ging.

Van de ooien die na toediening van PMS in de maanden juni en juli in
oestrus kwamen, ovuleerde echter een beperkt aantal.

Het bleek dus dat bij deze behandeling oestrus en ovulatie vrij onafhanke-
lijk \\ an elkaar optraden.

Wanneer echter gedurende een geïnduceerde oestrus ovulatie optrad en
dekking plaats vond, konden normale lammeren a terme worden geboren.
Dit bleek uit een proef met 10 ooien waarvan na 2 PMS injecties 2 ooien
in oestrus kwamen en in
begin januari elk 2 lammeren wierpen. Tevens
deelde d e M a a r (1947) mee, dat het al of niet optreden van een fertiele
oestrus, geïnduceerd d.m.v. één of meer injecties met PMS, in grote mate
afhankelijk is van de tijd van het jaar. In het diepe anoestrusseizoen bleek
het aantal dieren dat op de PMS behandeling met een fertiele oestrus
l eageerde, zeer gering.

In 1953 kon D u 11 met een PMS injectie toegediend aan het einde van
een serie injecties met progesteron, in het anoestrusseizoen met meer succes
een fertiele oestrus bij schapen induceren.

Ook Robinson (1954) toonde aan dat na een voorbehandehng met
progesteron betere resultaten mogelijk waren. Om een zo groot mogelijk
aantal ooien in oestrus te krijgen beveelt Lam mond (1964) een dosis
van 5—10 mg. progesteron per dag aan, die óf 2x per dag gedurende 3—5
dagen moet worden ingespoten, óf om de 2 a 3 dagen gedurende een

-ocr page 208-

periode van 10- 12 dagen dient te worden geïnjicieerd. De mate van syn-
chronisatie van een geïnduceerde oestrus bij een koppel ooien hangt af van
de dosering en het aantal injecties met progesteron v/elke gedurende een
bepaalde periode worden gegeven, aldus L a m m o n d (1964).
Het gebruik van hypofysair gonadotroop hormoon, of van Human Chorio-
nic Gonadotophin (HCG) geeft volgens mededelingen van L a m m o n d
(1964) geen betere resultaten dan PMS.

3. Eigen onderzoek

In 1966 is aan de khniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie te
Utrecht een aanvang gemaakt met een onderzoek naar een voor praktisch
gebruik geschikte methode om een fertiele oestrus in het anoestrusseizoen te
induceren bij Texelse schapen.

4. Omstandigheden en materiaal

4.1. Proefperiode

De behandeling werd uitgevoerd in het diepe anoestrusseizoen vanaf 16 mei
t/m 30 juni.

4.2. Milieufactoren

De behandelingsperiode werd gekenmerkt door voor Nederlandse omstan-
digheden droog en warm weer.

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de weersomstandigheden
tijdens deze periode, welke berusten op gegevens van het Koninklijk Meteo-
rologisch Instituut (K.N.M.I.) te De Bik (52°06\' N.B.) op 2 ä 3 km af-
stand gelegen van de weilanden waarop de schapen werden gehouden.
Tevens zijn de normaalwaarden voor dezelfde periode in deze tabel opge-
nomen.

Tabel 1.

Meteorologische gegevens gedurende de behandelingsperiode.

decade

gemiddelde

neerslag

berekende

(periode van 10 of 11 dagen)

temperatuur

(mm)

lichtintensiteit

(C°)

(kilo lux uur)

I mei 1966

12.4

13,0

5360

II

14,5

1.5

6252

III

11,8

20,8

6241

Maandgemiddelde in mei 1966

12,9

35,3

17853

Normaalwaarde voor mei

12,4

51,6

15932

.^antal dagen met neerslag

in mei 1966

16

I juni 1966

16,9

18,2

6237

II

18,3

60,7

5332

III

14,7

60,5

4186

Maandgemiddelde in juni 1966

16,6

139,4

15755

.Normaalwraarde voor juni

15,5

57,3

16382

.Aantal dagen met neerslag

in juni 1966

16

Table 1.

Meteorological data during the

treatment period.

-ocr page 209-

Tijdens de proefperiode werden de dieren niet bijgevoerd. De weiden
waarop de dieren graasden waren van matige kwaliteit, flushing werd der-
halve niet toegepast. Halverwege de behandelingsperiode werden de dieren
geschoren.

4.3. De ooien

Alle ooien waren ongeveer een maand vóór het begin van de proef aange-
kocht op gerenommeerde Texelse bedrijven. De voor deze proef bestemde
ooien waren ruim 1 jaar oud en hadden nimmer gelammerd. Na aankomst
op de weiden, waar de proeven uitgevoerd zouden worden, werden de die-
ren onder gelijke omstandigheden gehouden. Ter identificatie ontving elk
dier een getatoueerd oornummer, een plastic oornummer en een verfmerk
op de kop en/of op de wol.

De kudde, welke bestond uit 167 ooien, werd gesplitst in 6 willekeurig
gekozen proefgroepen. Zowel tijdens als na de behandelingsperiode vond
dagelijks inspectie van de kudde plaats.

Tahel 2.

Sperma onderzoek van de rammen in mei 1966.

nummer van de ram

aantal spermiën

beweeglijkheid

morfologische

(maal 1000)

afwijkingen

* 1799

4.752

zeer goed

4%

* 1790

1.104

goed

8%

* 1791

1.800

zeer goed

18%

* 1796

1.012

goed

12%

* 1778

3.060

goed

16%

• 1779

2.720

zeer goed

22/5%

* 1793

176

goed

11%

* 1780

244

goed

10/5%

1782

188

goed

18%

1787

192

goed

17%

179.5

272

goed

44/2%

1785

492

goed

30%

1788

1.072

matig

47%

1784

496

slecht

12/2%

1700

236

matig

71/2%

1781

4

slecht

1783

geen

1776

geen

1989

geen

Table 2.

Sperm quality of the ram.\'; in May 1966.

4.4. De rammen

Voor natuurlijke dekking waren 19 éénjarige Texelaars beschikbaar, die
in het vorige dekseizoen hun vruchtbaarheid reeds hadden bewezen. Tevens
werd het sperma van deze rammen kort vóór de aanvang van de proef
(mei) onderzocht. Het sperma dat werd verkregen d.m.v. elektro-ejacu-
latie werd beoordeeld op:

-ocr page 210-

a. het aantal spermiën per ml ejaculaat,

b. de beweeglijkheid der spermiën,

c. het percentage morfologisch afwijkende spermiën.

Dit deel van het onderzoek werd verricht door de afdeling „Kunstmatige
Inseminatie en Fertiliteit van het Mannelijk Dier". In tabel 2 wordt een
overzicht gegeven van de resultaten van dit sperma onrerzoek.
De met * in deze tabel gemerkte rammen werden uitgekozen om de even-
tueel in oestrus te komen ooien op te sporen en te dekken. Gedurende de
gehele behandelingsperiode liepen één of meer rammen voorzien van een
tuig waaraan een kleurblokje was bevestigd (sire sine crayons) bij de
ooien, waardoor de gedekte dieren werden gekleurd, (foto 1 en 2).
Wanneer twee of meer rammen op een perceel liepen werden ze getuurd
om stoten te voorkomen. Hoewel de rammen niet honnonaal werden
behandeld was de libido, zodra er ooien in oestrus kwamen, zeer goed.

4.5. De progestativa

Van de firma Upjohn ontvingen wij 2 soorten progestatieve preparaten,
beiden bestemd voor oraal gebruik.
1012

-ocr page 211-

a. Het 6a-niethyl-acetoxy-progesteron (MAP), in gelatine capsules,
die 60 mg werkzame stof bevatten. .

b. Het melengestrolacetaat (MGA). Dit werd eveneens m gelatme
capsules geleverd; één capsule bevatte 0,320 mg MGA, vermengd
met een indifferente stof.

De dosering per schaap bedroeg onveranderlijk 60 mg MAP of 0,320 mg
MGA per dag.

In tegenstelling tot later uitgevoerde inductie- en synchronisatie proeven
waren er bij deze proef geen vagina-sponsjes beschikbaar.

4.6. Gonadotroop hormoon

Als gonadotroop hormoon werd Pregnant Mare Serum (PMS) gebruikt.1
5. Methode en resultaten

5.1. Proefopzet, oestrus en drachtigheid

Voor de oestrusinductieproef waren 167 ooien beschikbaar, waaruit 6 proef-
groepen werden geformeerd, t.w. een MAP/PMS groep, een MAP/ —
groep, een MGA/PMS groep, een MGA/ - groep, een — /PMS groep en
een blanco controlegroep. De progestativa werden dagelijks, gedurende 10
dagen oraal toegediend met een pillenschieter van het type dat ook ge-
bruikt wordt bü de leverbotbestrijding. De PMS werd steeds 1 dag na het
-inde van de voorbehandelingsperiode met de progestativa, subcutaan, in
de dosering van 750 I.E. geappliceerd. De dieren die na deze eerste behan-
delingsperiode niet in oestrus waren gekomen werden 6 dagen na de PMS
injectie opnieuw behandeld. Twaalf ooien, t.w. 8 die wel en 4 die met m
oestrus waren gekomen, werden voor nader onderzoek 4 dagen na het einde
van de eerste behandelingsperiode geslacht.
De behandeling per proefgroep was als volgt:

1. De MAP/PMS groep. De groep bestond uit 34 ooien.

Hierx\'an kwamen na de eerste behandelingsperiode 17 in oestrus, waar-
van 4 werden geslacht. Van de 13 resterende gedekte ooien werden er
5 drachtig. Tevens werden 2 niet in oestrus gekomen ooien geslacht.
De overblijvende 15 niet in oestrus gekomen dieren werden opnieuw
l)ehandeld met MAP en PMS, waarna 9 ooien rams werden. Hiervan
werden 6 drachtig.

2. De MAP/_groep. Van de 17 ooien waaruit deze groep bestond kwam

zowel na de eerste behandelingsperiode als na de herhaalde behande-
lingsperiode geen enkel dier in oestrus.

3. De MGA/PMS groep. Deze groep bestond uit 33 ooien, waarvan na de
eerste behandelingsperiode 14 in oestrus kwamen. Hiervan werden 4
geslacht. Van de 10 resterende gedekte dieren werden er 4 drachtig.
Van de 19 niet in oestrus gekomen ooien werden 2 geslacht en de rest
opnieuw met MGA en PMS behandeld, waarna nog 8 ooien in oestrus
kwamen. Hiervan werden 6 drachtig.

4. De MGA/ — groep. Deze groep omvatte 17 ooien. Noch na de eerste,
noch na de herhaalde behandeling kwamen er dieren uit deze groep in
oestrus.

1  Nobigonan-S; Laboratoria Nobilis N.V. te Boxmeer.

-ocr page 212-

De — /PMS groep. Van de 32 ooien waaruit deze groep bestond was
na de eerste behandeling geen enkele dier rams geworden. Alle
32
ooien werden daarom op dezelfde dag als de dieren van de andere groe-
pen (MAP/PMS en MGA/PMS) opnieuw met PMS ingespoten. Hierna
kwamen
3 ooien in oestrus, die alle drie drachtig werden.

6. De blanco controlegroep. Deze bestond uit 34 ooien, waarvan tijdens de
gehele proefperiode (vanaf 16 mei t/m 31 juni) geen enkel dier in oes-
trus kwam.

Tabel 3.

Aantal behandelde, geslachte, in oestrus gekomen en drachtig geworden

ooien.

s

n
J3

U

S ^

T3 S C

0 I

1 -ë .Ï
t» t»

I« ü
•B -U
-C

c

4J
"O

Ui

O

OJ

bo
M

§

OJ
M

3

-c
c
ra

(D

2
3

e

O

OJ
M

2

s

O

c

i; OJ

" -a
O

roep

s i

proéfg

-D
C

^ s-

u bo
n c

1.

MAP/PMS

34

17(13)*

5 = 38%

6

15

9

6 = 76%

2.

MAP/ —

17

_

,

17

_

3.

MGA/PMS

33

14(10)*

4 = 40%

6

17

8

6 = 75%

4.

MG.V —

17

_

_

17

5.

— /PMS

32

_

32

3

3 = 100%

6.

Controle

34

34

Table 3.

Number of treated, slaughtered, oestrual and pregnant ewes.

*) De tussen haakjes geplaatste getallen geven het aantal in oestrus gekomen ooien
aan, dat na de slachting overbleef.

Zoals te verwachten was, trad de geïnduceerde oestrus vrijwel gesynchroni-
seerd op. Na het einde van de eerste behandelingsperiode kwamen de
ooien binnen
3 dagen in oestrus. Na de herhaalde behandelingsperiode
kwamen ze binnen 5 dagen in oestrus.

Bij de 12 ooien die enkele dagen na de oestrus werden geslacht kon nog
geen drachtigheid worden bepaald. Bij de beoordeling van de ovaria viel
het volgende op.

Van de 4 ooien uit de MAP/PMS groep die in oestrus waren gekomen,
bevonden zich in de ovaria
3 maal 2 en 1 maal 1 ovulatieplaats (en).
Van de
4 ooien uit de MGA/PMS groep die in oestrus waren gekomen
werden
4 maal 2 ovulatieplaatsen waargenomen.

Van de 2 niet in oestrus gekomen ooien van de MAP/PMS groep vertoonde
1 dier 2 ovulatieplaatsen, terwijl bij het andere dier geen ovulatie had
plaatsgevonden.

Van de 2 niet in oestrus gekomen ooien van de MGA/PMS groep werd in
geen van beide gevallen ovulatie waargenomen.

Het aantal gedekte en niet geslachte ooien bedroeg na 2 behandelings-
perioden in totaal
43. Hier\\\'an werden er 24 drachtig, hetgeen overeenkomt
met een drachtigheidspercentage van 56.

-ocr page 213-

De 43 gedekte ooien werden na het einde van de herhaalde behandelings-
periode, samen met een fertiele ram voorzien van een „sire sine crayon",
apart geweid. Van deze groep werd nog 1 ooi ongeveer 2 maanden post
coitum geslacht. In de uterus van deze ooi bevond zich 1 ramlam. Tevens
verwierp 1 ooi 123 dagen na de dekking een ramlam. Ongeveer 4"^ maand
nadat de eerste ooien waren gedekt, werden alle dieren overgebracht naar
een boerderij, waar de partus kon plaatsvinden. Van de aldaar geboren
lammeren werd de geboorte, de worpgrootte, het geslacht, het geboorte-
gewicht en de perinatale sterfte geregistreerd.

In het algemeen werden deze in het najaar geboren lammeren op een leef-
tijd van 7 tot 14 dagen gespeend om te worden gemest. De ooien werden
hierna tezamen met een fertiele ram in de weide gebracht om weer zo snel
mogelijk in het reeds aangebroken oestrusseizoen zonder hormonale hulp-
middelen te worden gedekt. Vijftien van de 22 ooien die ä terme hadden
gelamd in oktober en november gaven in april en mei daaropvolgend in
totaal 22 lammeren.

5.2. Drachtigheidsduur

De drachtigheidsduur varieerde van 142 t/m 150 dagen; de gemiddelde
draagtijd bedroeg 144,9 dagen (Sx = 2.2). Bij deze berekening werden de
draagtijden uitgesloten van de ooi die 2 maanden post coitum werd ge-
slacht, alsmede van het dier dat 123 dagen na de dekking aborteerde.

5.3. Aantal lanimeren

Van de 24 drachtige ooien hebben er 22 dieren ä terme gelamd. In totaal
werden 35 lammeren geboren, inclusief de 2 niet ä terme geboren ram-
lammeren. De gemiddelde worpgrootte bedroeg 1,46. Er werden in totaal
14 éénlingen, 9 paar tweelingen en 1 worp met een drieling geteld. Van de
33 ä terme geboren lammeren stierven 4 ramlammeren perinataal.

5.4. Geboortegewichten

Van de 33 ä terme geboren lammeren bedroeg het gemiddelde gewicht
4,3 kg. Het gemiddelde geboortegewicht van de ä terme geboren ram-
lammeren bedroeg 4,6 kg (3,0—6,0) tegen een gemiddeld gewicht van 3,8
kg. (2,5—5,0) bij de ooilammeren. De gewichten per worp varieerden van
3,5 tot 13,5 kg.

6. Discussie

Beschouwt men de vermelde resultaten, dan blijkt dat alleen na een „vol-
ledige behandeling", d.w.z. een progestatieve voorbehandeling gedurende
een bepaalde periode, gevolgd door een PMS injectie, een aantal ooien in
oestrus komt. Er werden geen significante verschillen gezien tussen de MAP
en de MGA voorbehandeling.

Ook in de — /PMS groep kwamen na herhaalde behandeling 3 dieren in
oestrus. Waarschijnlijk heeft de eerste PMS injectie geresulteerd in één of
meer ovulaties, gevolgd door de vorming van één of meer corpora lutea,
waardoor endogeen progesteron wordt gevormd. Evenals bij de dieren die
met MAP of MGA waren voorbehandeld reageerden 3 ooien uit de PMS/
— groep positief op de herhaalde PMS injectie. Inwerking gedurende een
aantal dagen van endogeen progesteron of van een exogeen toegediend
progestatief preparaat is noodzakelijk voor het in oestrus komen van ooien.

-ocr page 214-

Ook in de herfst zou de eerste spontaan optredende oestrus worden voor-
afgegaan door een of meer eyeh met een stille oestrus waarbij wel ovulatie
en corpus luteum vorming optreedt.

Na de herhaalde behandeling bleek de geïnduceerde oestrus minder syn-
chroon te verlopen, wat mogelijk veroorzaakt werd door de vorming van
corpora lutea na de eerste behandeling zonder dat daarbij oestrus optrad.
Deze corpora lutea zouden dan na het einde van de tweede behandeling
nog voldoende progesteron produceren om de volgende geïnduceerde oes-
trus iets uit te stellen.

Ook bleek uit dit onderzoek dat na de herhaalde behandeling een relatief
groter aantal van de in oestrus gekomen ooien drachtig werd, dan na de
eertse behandeling. Dit is in overeenstemming met wat G o r d o n in 1963
vermeldde. Mogelijk moeten de lage drachtigheidspercentages van 38 en
40% na de eerste behandelingsperiode mede worden geweten aan het
warme weer en het feit dat de schapen toen nog niet geschoren waren,
(warmte stress), hetgeen in overeenstemming is met de door D u 11 (1964)
vermelde resultaten. Het normale drachtigheidspercentage na eerste dek-
king bij het Texelse schaap ligt in de orde van 85.

De gemiddelde draagtijd van de ooien bedroeg 144,9 dagen (Sx = 2.2),
hetgeen maar weinig verschilt van het door Bats (1953) genoemde
gemiddelde van 146 dagen.

Hieruit mag worden geconcludeerd dat de oestrusinduetie geen invloed uit-
oenfent op de lengte van de daaropvolgende draagtijd.
De gemiddelde worpgrootte van 1,46 komt overeen met de door Bats
(1953) vermelde worpgrootte van eenjarige ooien (1,45).
Het gemiddelde geboortegewicht van de in de herfst geboren lammeren be-
droeg 4,6 kg voor de ramlammeren en 3,8 kg voor de ooilammeren. Bats
(1953) geeft voor de Texelaar een gemiddelde geboortegewicht op van
5 kg voor de rammen en 4,5 kg voor de ooien. Door de vele factoren die
op het geboortegewicht van invloed zijn is het niet mogelijk gebleken de
juiste ooi"zaak aan te wijzen voor het door ons gevonden vrij lage geboorte-
gewicht. De perinatale sterfte is niet significant verschillend van in het
voorjaar geboren lammeren.

Het blijkt dus dat het mogelijk is om in het anoestrusseizoen bij schapen
een fertiele oestrus op te wekken. De toepassing in de praktijk zal echter
afhangen van een voldoende beloning van de extra investeringen en de
meerdere arbeid die deze intensivering van de schapenhouderij met zich
meebrengt. Hierbij is een effectieve methode van oestrusinduetie even be-
langrijk als een winstgevende mestperiode van de buiten het normale sei-
zoen geboren lammeren.

Bij deze proef werden de progestativa dagelijks oraal toegediend, daar geen
sponsjes voor de minder bewerkelijke methode \\ an vaginale applicatie be-
schikbaar waren. Bij de volgende proeven op het gebied van de oestrus-
induetie en -synchronisatie (Willemse, Brand en Muurling, 1968)
is steeds de gemakkelijk uitvoerbare methode met het vagina-sponsje toe-
gepast.
Dankbetuiging.

Voor de zeer gewaardeerde medewerking die we gedurende dit onderzoek ontvingen,
betuigen wij gaarne onze dank aan de Heer J. Roele van de Algemene Dienst
(Hoofd Mr. O. E. A. D. van der Wilk) van de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht.

-ocr page 215-

Ook betuigen wij onze erkentelijkheid aan de firma Upjohn voor het gratis beschik-
baar stellen van de MAP en MGA capsules.

Tevens danken wij Dr. J. Hendrikse van de afdeling „Kunstmatige Inseminatie
en Fertiliteit van het Mannelijke Dier" voor het verzamelen en beoordelen van het
sperma.

SAMENVATTING

Oestrusinductie in het diepe anoestrusseizoen blijkt ook bij het Texelse schaap, onder
Nederlandse omstandigheden gehouden, mogelijk.

Van de 67 ooien, die gedurende meerdere dagen iedere dag oraal een progestatief
preparaat (MAP of MGA) toegediend kregen (een vaginale applicatie methode was
nog niet beschikbaar), gevolgd door een injectie met 750 I.E. PMS op de eerste dag
na het einde van de steroid behandeling, kwamen er in totaal 31 in oestrus. Twee-
endertig niet in oestrus gekomen dieren ontvingen opnieuw een steroid / PMS behan-
deling. Hiervan kwamen nog 17 ooien in oestrus. Ook kwamen nog 3 ooien na her-
haalde behandeling met alleen PMS in oestrus. .\\cht gedekte ooien werden kort na
de oestrus geslacht.

Het gemiddeld drachtigheidspercentage van alle niet geslachte in oestrus gekomen
dieren bedroeg 56 (24 van de 43 ooien).

Na een gemiddelde draagtijd van 144.9 dagen (Sx = 2.2) werden in oktober en
november 33 lammeren à terme geboren - uit 43 gedekte ooien.
Het gemiddelde geboortegewicht bedroeg 4,3 kg. De worpgrootte bedroeg gemiddeld
1,46 lam per ooi.

SUMMARY

Inducing oestrus at the midst of the non-breeding season is also found to be possible
in Texel sheep kept under the conditions prevailing in the Netherlands.
Of sixty-seven ewes to which a progestagen (MAP or MGA) was administered daily
by oral route (a method of vaginal application had not yet become available) for
several days, followed by injection of 750 I.U. of PMS on the first day after steroid
therapy had been completed, a total number of thirty-one came on oestrus. Thirty-
two animals in which oestrus did not occur, received another course of treatment with
a steroid and PMS. Of these, seventeen ewes also came on oestrus. Three other ewes
also came on oestrus following treatment with PMS alone. Eight mated ewes were
slaughtered shortly after the onset of oestrus.

The mean conception rate of all animals in oestrus, which were not slaughtered, was
56 (twenty-four out of forty-three ewes).

Following an average period of gestation of 144.9 days (Sx = 2.2), thirty-three
lambs were born at term of forty-three mated ewes in October and November.
The mean birth-weight was
4,3 kg.; the litter size averaged 1,46 lamb per ewe,

RESUME

L\'induction de 1\'oestrus, tard dans la saison de l\'anoestrus s\'est se trouver possible aussi
chez les moutons de l\'île néerlandais de Texel, quand ils sont gardés dans les conditions
telles qu\'elles sont aux Pays Bas,

Des 67 brébis auxquelles était administré plusieurs jours par voie orale une prépara-
tion progestative (M.-^P ou MG.A) (une méthode d\'administration vaginale n\'était
pas encore disponible) suivie d\'une injection de 750 U,I. PMS au premier jour après
la fin de traitement stéroid, 31 entraient en oestrus. 32 Des brébis qui n\'entraient pas
en oestrus ont reçu un nouveau traitement stéroid/PMS. Dix-sept entre elles sont
entrées en oestrus. Trois autres brébis entraient en oestrus après traitement itinéré
avec du PMS seulement. Huit brébis couvertes étaient abattues après l\'oestrus.
Le pourcentage de gestation de tous les animaux entrés en oestrus et non tués, était
de 56% (24 des 43 brébis).

-ocr page 216-

En octobre et novembre après une période de gestation moyenne de 144,9 jours
(Sx =2.2) 33 agneaux étaient nés ä terme de 43 brebis couvertes.
Le poids moyen ä la naissance était de 4,3 kg. Les portées comprenaient en moyenne
1,46 agneau par brébis.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Oestrusauslösung erweist sich auch beim unter niederländischen Verhältnissen
gehaltenen texclschen Schaf tief in die Anoestruszeit als möglich.

Von 67 Mutterschafen, die über mehrere Tage täglich auf oralem Wege ein Gestagen
(MAP oder MG.\\) erhielten (eine vaginale Applikationsmethode stand noch nicht
zur Verfügung), gefolgt durch eine Injektion mit 750 I.E. PMS am ersten Tag nach
der Steroidbehandlung, kamen insgesamt 31 Tiere in Oestrus. Zweiunddreissig nicht
in Oestrus gekommenen Tiere erhielten aufs neue eine Steroid/PMS-Behandlung.
Davon kamen noch 17 Schafe in Oestrus. Auch wurde noch bei 3 Mutterschafen nach
wiederholter Behandlung mit PMS allein Oetrus ausgelöst. Acht gedeckte Mutter-
schafe wurden kurz nach dem Oestrus geschlachtet.

Der mittlere Trächtigkeitsprozentsatz aller nichtgeschlachteten in Oestrus gekom-
menen Tiere war 56 (24 von den 43 Schafen).

Nach einer mittleren Trächtigkeitszcit von 144,9 Tagen (Sx = 2,2) wurden in den
Monaten Oktober und Nevember aus 43 gedeckten Mutterschafen 33 Lämmer zu
Termin geboren.

Das mittlere Geburtsgewicht betrug 4,3 kg; die Wurfgrösse betrug durchschnittlich
!,46 Lamm je Mutterschaf.

LITERATUUR

Bats, E. J.: Schapenfokkerij en -houderij in Nederland (1954).
Dutt, R. H.: Induction of estrus and ovulation in anestrual ewes by use of pro-
gesteron and Pregnant Mare Serum.
]. anim. Sci., 12, 515, (1953).
D u 11, R. H.: Detrimental effect of high ambiant temperature on fertility and

early embryo survial in sheep. Int. J. Biometeorology, 8, (1964).
Gordon, J.: The induction of pregnancy in the anoestrus ewe by hormonal
therapy. The use of repeated progesteron PMS therapy, ƒ.
agric. Sci., 60, 67,
(1963).

Hafez, E. S. E.: Studies on the breeding season and reproduction in the ewe.

ƒ. anim. Sci., 42, 189, (1952).
Hart, D. S.: Photoperiodocity in Suffolk sheep. J. agr. Ed., 40, 143, (1950).
Kaay, F. G. vander und V i n k, L. P. H. J. d e: Die Wirkung des gonadotropen
aus schwangerem Stutenserum gewonnenen Hormons bei verschiedenen Haustieren.
Ned. Akad. Wetensch. Proc., 44, (5) en (6), (1941).
Lam mond, D. R.: Synchronisation of ovaria cycles in sheep and cattle. A.S.A.,

33, (3), 269, (1964).
Maar, R. E. de: Over de invloed van gestyl op het ovarium van het schaap ge-
durende dc anoestrus. Diss. Utrecht (1947).
N a 1 b a n d o
V, A. V.: Reproductive physiology. W. H. Freeman and Company,
London, (1958).

Robinson, T. J.: Fertility of anoestrus ewes following injection of progesterone

and Pregnant Mare Serum. Aust. J. agr. Res., 5, 730, (1954).
Sykes, J. F. and Cole, C. L.: Modification of mating season in sheep by light

treatment. Mich. Agr. Exp. Sta. Quart. Bull., 26, 4, (1944).
W i 11 e m s e, A. H., Brand, A. en M u u r 1 i n g, F.: Oestrussynchronisatie bij

het Texelse schaap. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 66, (1968).
W i 1 s o n, R. L., G O d 1 e y, W. C. and H u r s t, V.: The reproductive performance

of ewes\' /. anim. Sci., 20, 693, (1961).
Y e a t e s, N. T. M.: The breeding season of the sheep with particular reference to
its modification by artificial means using light, ƒ.
agr. Sci., 39, (1), (1949).

-ocr page 217-

Vroege diagnose van influenza bij paarden

Early diagnosis of equine influenza

door N. MASUREL1), G. F. de BOER**) en J. F. Ph. HERS*)

Inleiding

Tot voor enkele jaren kon de diagnose van influenza in het laboratorium
meestal pas na 3 tot 6 dagen worden gesteld. De isolatie van het influenza
\\ lrus vereiste één of twee maal 3 dagen broedtijd in bebroede kippeëieren
\\oordat identificatie van het virus mogelijk was. Voor de serologische dia-
gnose was een seriun uit de acute fase en een serum uit de reconvalescente
fase benodigd, waardoor deze pas na 2 of 3 weken gesteld kon worden.
De immunofluorescentie evenwel bleek een snelle diagnose mogelijk te ma-
ken (Liu, 1956, 1961). In het meest gunstige geval kon reeds na 3 uur
door directe kleuring van het sputum een positief resultaat worden ver-
kregen. Hier was de voorwaarde aan verbonden dat het vers verzamelde
materiaal direct na de afname verwerkt diende te worden daar anders
tengevolge van het optreden van autolyse een aspecifieke fluorescentie op-
treedt, waardoor het beeld niet goed geïnterpreteerd kan worden (Hers,
1963).

Bovendien is een snelle en doeltreffende diagnose mogelijk door de im-
muncfluorescentie techniek toe te passen op een 24 of 48 uur te voren
besmette weefselcelkweek (H e r s, van der Kuip en Masurel,
1968).

In april van dit jaar werden in enkele gebieden van ons land respiratoire
infecties bij paarden waargenomen, die op klinische gronden als influenza
werden beschouwd. Op de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht wer-
den o.a. de paarden in de stallen van de Kliniek voor Verloskunde en
Gynaecologie besmet. In deze kliniek werden van een viertal paarden
tijdens de eerste ziektedag monsters voor onderzoek verzameld.
Naast de gebruikelijke technieken voor de diagnostiek van influenza werd
bij het onderzoek van dit materiaal tevens de immunofluorescentie me-
thode toegepast.

Materiaal en methoden

Op twee manieren werden van een aantal paarden tijdens de eerste dag
dat zij temperatuursverhoging toonden en waarbij de overige klinische
verschijnselen zich beperkten tot af en toe een krachtige, droge hoest,
neusmonsters verzameld. Volgens een methode, die door Böhm en
Zeiler (1966) werd toegepast, werden bij 4 paarden neusspoelingen
verricht met 50 ml vloeistof bestaande uit Hanks\' zoutenoplossing, aange-
vuld met 0.5% lactalbumine hydrolysaat (L.A.H.) en antibiotica. Tevens
werden bij 3 van deze 4 paarden tevoren uit de andere neusopening monsters
verzameld met een tampon die via een teflonslang 15 ä 20 cm in de neusholte

1  Dr. N. Masurel en Dr. J. F. Ph. Hers; Afdeling Klinisch Respiratoire Virologie,
W.H.O. Influenza Centrum voor Nederland: Academisch Ziekenhuis, Leiden.

-ocr page 218-

werd ingebracht. Ieder gaasje werd direct na de inonstername in 2 ml van
hetzelfde medium gedrenkt.

Van 18 paarden werden 2 sera verzameld, één afgenomen in het begin
van de ziekte en een tweede serummonster 14 dagen later.
Bovendien werden gepaarde sera verzameld van 9 mensen die dagelijks
met de zieke paarden in contact kwamen.

Bebroede kippeëieren van 13 dagen oud werden in de amnionzak beënt
met 0,2 ml neusspoelvocht of tamponsuspensie. Na 3 dagen bebroeden
werd amnionvloeistof geoogst en onderzocht op hemagghitinerend virus.
Indien dit aanwezig was, werd het virus geïdentificeerd met behulp van
antisera tegen bekende influenza A en B virussen. Indien geen hemagglu-
tinerend virus aangetoond kon worden, werd het geoogste amnionvocht
tweemaal gepasseerd op bebroede kippeëieren.

Voor secundaire apeniercellen op losse glaasjes in Leighton buizen was een
uitgroeiperiode van 5 dagen in Hanks\' medium met L. A. H., 4% foetaal
kalverserum en antibiotica benodigd. Dit groeimedium werd hierna vervan-
gen door medium 199 en de apeniercellen werden tegelijkertijd besmet met
het neusspoelvocht of de tamponsuspensie (0,2 ml op 1 ml medium 199). Na
1/2 uur werd het medium wederom ververst.

De monolayers werden 24 respectievelijk 48 uur later in aceton gefixeerd
en aan de lucht gedroogd. De indirecte immunofluorescentie methode
werd toegepast. Het humane serum dat hierbij werd gebruikt, bezat een
titer 1/128 in de complementbindings (C.B.) test tegen het in water op-
losbare influenza A antigeen. Het serum bezat in de C.B. proef geen aan-
toonbare antistoffen tegen influenza B, parainfluenza en adenovirussen,
R.S. en
Mycoplasma pneumoniae. Als conjugaat werd gebruikt een paarde
anti-mens y globuline, gelabled met fluoresceine isothiocyanaat. Serum en
conjugaat werden voor gebruik 1 op 20 verdund in fosfaat buffer (pH

De preparaten werden bekeken met een Zeiss fluorescentie microscoop en
donker\\ eld condensor.

De gepaarde sera van mensen en paarden werden in de C.B. test onder-
zocht met soluble influenza A antigeen en in de hemagglutinatie-remmings
(HAR) test met de representatieve influenza A virussen afkomstig van
mens en dier.

Resultaten en bespreking

In tabel I worden de residtaten van het virologisch en serologisch onder-
zoek beschreven. Na 24 uur kon bij 2 paarden en na 48 uur bij 3 paarden
door middel van de immunofluorescentie op de besmette apeniercellen de
diagnose influenza A worden gesteld. In één geval (Ba) werd na 48 uur
onder het microscoop in één cel van de monolayer een specifieke fluores-
centie waargenomen. De andere preparaten gaven per 100 gezichtsvelden
15-40 cellen met specifieke fluorescentie te zien. Er was geen duidelijk
verschil in aantal na 24 en 48 uur.

De monolayers, besmet met de tampon van het paard, He, bevatten na 24 uur
en na 48 uur tweemaal zoveel fluorescerende cellen als de monolayers die
besmet waren met het spoelvocht van hetzelfde paard. Dit neusspoelsel
(He) bleek het enige op deze wijze verzamelde monster te zijn dat na 24
en 48 uur een positieve immunofluorescentie opleverde.

-ocr page 219-

Snelle diagnostiek bij paarden van influenza A met behulp van de immuno-
fluorescentie op apeniercellen.

A A-Equi2

24 uur 48

Paard Materiaal Inimunofluorescentie van Isolatie Stijging van antistoffen

apeniercellen op A-Eciui2 virus (< 4x) in paardeserum

influenza A in eierenl) C B 2) H A R 3)

Ba

tampon
spoelvocht

-|_(lx 3 dagen)
—(3x 3 dagen)

Sti

tampon
spoelvocht

-f

-f

-|-(lx 3 dagen)
-|-(2x 3 dagen)

He

tampon
spoelvocht


-f

-f

_)- (lx 3 dagen)
4-(lx 3 dagen)

-f

Ho

spoelvocht

-

-

—(3x 3 dagen)

n.v.

n.v.

Het aantal passages nodig voor identificatie of uiteindelijk negatief resultaat is
tussen haakjes vermeld.
-) C.B. is complement bindings test.

■ H.A.R. is hemagglutinatie-remmingstest.
n.v. = niet verricht.

De hypothese van Böhm en Zeiler (1966) dat in een vroeg stadium
van de aandoening het spoelen van de neuzen de beste isolatiekans bood,
kon door ons niet worden bevestigd. Aan de hand van ons materiaal, zij
het dat slechts een beperkt aantal monsters werd onderzocht, lijkt het
tegendeel zelfs meer waarschijnlijk.

Deze snelle diagnostiek werd ondersteund door de uitkomsten van de ei-
passages. In alle gevallen waarbij de immunofluorescentie op de apenier-
cellen positief was, kon na één passage op de eieren het virus als influenza
A-Equi 2 worden geïdentificeerd. Drie spoelvochten waren in de immuno-
fluorescentie negatief, terwijl uit één hiervan (Sti) het virus na 2 passages
in bebroede kippeëieren nog wel kon worden geïsoleerd. Zowel de C.B.-
als de H.A.R.-test, uitgevoerd met de gepaarde sera bij drie van de vier
paarden, gaf een bevestiging van de uitkomsten verkregen met de immuno-
fluorescentie en de eikweek. Ook de overige 15 paardesera gaven een sig-
nificante titerstijging met het in water oplosbare influenza A antigeen
en/of met het influenza A-Equi 2 in respectievelijk de C.B.- en de H.A.R.-
proef.

De 9 serumparen van de dierverzorgers en de andere personen die regel-
matig in contact waren geweest met de zieke paarden toonden in de G.B.-
en H.A.R.-test geen significante titerstijging. Ook in dit onderzoek werd
dus geen aanwijzing gevonden dat het paardevirus A-Equi 2 bij de mens in-
fluenza kan veroorzaken. Dit is in overeenstemming met de gegevens uit
de literatuur.

Poolse, Russische en Nederlandse onderzoekers hebben het voorkomen van
het humane influenza A2 virus bij paarden vastgesteld (M a s u r e 1, 1967;
Masurel en de Boer, 1967). Echter het A-Equi 2 virus werd niet als
verwekker van influenza bij de mens aangetoond. Dat de mens wel gevoelig
is voor een influenza A-Equi 2 virtis toonden K a s e 1 en medewerkers

-ocr page 220-

(1965) aan door middel van een experimentele infectie van een aantal vrij-
willigers.

In de kruis H.A.R. proef (tabel II) blijkt het 1968 paardevirus nauw ver-
want te zijn met influenza A-Equi 2 en geen verwantschap te tonen met
het influenza A-Equi 1 virus.

Tabel 11.

Kruis H.A.R. proef met het influenza A-Equi 2 (1968 Nederland) en de
paarde influenza virussen A-Equi 1 (1956 Praha), A-Equi 2 (1963 Miami)
en A-Equi 2 (1963 Richelieu).

Virus

stam.men

Frette antisera

A-Equil
(1956
Praha)
E

A-Equil
(1956
Praha)
EME

A-Equi2
(1963
Miami)
E

A-Equi2
(1963
Richelieu)
E

A-Equi2
(1963
Richelieu)
EME

A-Equi2
(1968
Ned.) E

A-Equil (1956 Praha)

E

3250

1900

n.v.

n.v.

<9

<9

A-Equil (1956 Praha)
EME

A-Equi2 (1963 Miami)
£

2900

3800

n.v.

n.v.

<9

n.v.

n.v.

WO

100

410

550

A-Equi2 (1963 Richelieu)
£

n.v.

n.v.

60

100

460

270

A-Equi2 (1963 Richelieu)
EME

A-Equi2 (1968 Nederland)
E

<9
<9

<9
<9

100
30

100
90

730
360

190

550

Tabel 111.

H.A.R. proef met het influenza virus A-Equi 2 (1968 Nederland) en A-
Swine 1930 en 4 prototypen van de humane influenza virussen.

Virus stammen

Frette antisera

A-Equi 2

Homoloog

Heterologe

(1968

virus

virussen

Nederland)
E

.•\\-Equi2 (1968 Nederland)

550

550

<9

Cj

.\\-Swine-15 (1930 U.S.A.)

<9

8700

FME

A-PR8 (1934 U.S.A.)

<9

30000

FME

Al-39 (1956 Nederland)

<9

2200

EME

A2-305 (1957 Japan)

<9

3800

EFME

A2-81 (1968 Nederland)

<9

43000

EME

-ocr page 221-

label III laat zien dat er in de H.A.R,-proef in beide richtingen geen
relatie aan te tonen is tussen het pas geïsoleerde A-Equi 2 virus en het in-
fluenza A virus van de mens (A-1934, Al-1956, A2-1957 en A2-1968) en
het varkens influenza A virus (1930). Dit is in overeenstemming met re-
cent verricht onderzoek ( M a s u r e 1 en Mulder, 1966).

Conclusie

Hoewel het noodzakelijk blijft om het influenza virus in eieren of weefsel-
kweek te isoleren, waardoor typering mogelijk wordt, kan na 24 uur een
vroege diagnose influenza gesteld worden met behulp van de immimo-
fluorescentie van besmette apeniercellen. Vooral in het begin van een epi-
zootic is het waardevol om in staat te zijn binnen korte tijd het oorzakelijk
agens te kunnen identificeren.

Dankbetuiging

Wij zijn Drs. J. W. G u n n i n k (Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie van de
Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht) zeer erkentelijk voor het verzamelen van de
paarde- en mensesera. Technische medewerking is verleend door Mej. E. M. D e g-
e r, M e j. J. H o g e w o n i n g en M e j. L. v. d. K u i p.

S.A.MENV.ATTING

Tijdens een respiratoire aandoening bij paarden in Nederland kon binnen 24 uur de
diagnose influenza A door middel van de indirecte immunofluorescentie methode wor-
den gesteld. De isolatie en identificatie van het influenza A-Equi2 virus was mogelijk
na een kweek van 3 dagen in bebroede kippeeieren. Er werd geen infectie vastgesteld
bij de mensen die in de onmiddellijke nabijheid van deze zieke paarden werkten.

SUMMARY

During an outbreak of equine respiratory disease in the Netherlands, a diagnosis of
influenza A was established within twenty-four hours using the indirect fluorescent
antibody technique. Isolation and identification of the type A-Equi 2 influenza virus
was possible following three days\' cultivation in chick embryos.

Infection was not observed in individuals working in close proximity to these sick
horses.

RESUME

Grâce à la méthode d\'immunoflunrcscence indircctr on sut porter le diagnostic d\'In-
fluenza-A en moins de 24 heures lors d\'une affection respiratoire chez des chevaux
aux Pays Bas. L\'isolation et l\'identification du virus d\'Influenza A-Equi 2 était possible
ajirès une culture de 3 jours dans des oeufs de poule couvis.

Aucune infection n\'a été constatée chez les personnes travaillant près de ces chevaux
malades.

ZUSAMMENFASSUNG

Während einer respiratorischen Erkrankung bei Pferden in den Niederlanden konnte
die Diagnose Influenza A mittels der indirekten Immunofluoreszenz Methode inner-
halb 24 Stunden gestellt werden. Die Isolierung und Identifizierung des Influenza
A-Equi 2 Virus erwies sich nach einer 3-tägigen Züchtung in bebrüteten Hühnereiern
als möglich.

Bei den Leuten, die in unmittelbarer Nähe dieser kranken Pferde arbeiteten, wurde
keine Infektion festgestellt.

-ocr page 222-

RESUMEN

Durante una afeccion respiratoria de r^aballos en holanda se pudo diagnosticar dentro
de 24 horas el diagnostico influenza A por medio del metodo indirecto de immuno-
fluorecencia. El aislamiento y la identificacion del virus influenza A-Equi 2 era posible
por medio de un cultivo en huevos de incubacion dentro de los tres dias. No fue
comprobado una infeccion en gente quienes trabajaban en la vecindad inmediata de
estos caballos enfermos.

LITERATUUR

Böhm, H. O. und Z e 1 1 e r, R.: Isolierung eines Influenza virus in Deutschland
beim seuchenhaften Husten der Pferde,
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 11, 201
(1966).

H e r s, J. F. Ph.: Fluorescent antibody technique in respiratory viral diseases. Am.

Rev. resp. Dis., 88, 316 (1963).
Hers, J. F. Ph., van der Kuip, L. and Masur e 1, N., Rapid diagnosis of

influenza. Experience in a winter outbreak. Lancet, 1, 510 (1968).
Kasel, J. A., A 1 f o r d, R. H., Knight, V., W a d d e 11, G. H. and S i g e 1,
M. M.: Experimental infection of human volunteers with equine influenza virus.
Nature, 206, 41, (1965).
L i u, Ch.: Rapid diagnosis of human influenza infection from nasal smears by means

of fluorescein labeled antibody. Proc. Soc. exp. Biol. Med., 92, 883, (1956).
L i u, Ch.: Diagnosis of influenzal infection by means of fluorescent antibody staining.

Am. Rev. resp. Dis., 83, suppl. 130, (1961).
M a s u r e 1, N. and Mulder, J.: Studies on the content of antibodies for equine

influenza viruses in human sera. Bull. Wld. Hlth. Org., 34, 885, (1966).
M a s u r e 1, N.: Influenza bij mens cn dier. Tijdschr. Diergeneesk. 92, 487, (1967).
Mas ure 1, N. en de Boer, G. F.: Influenza bij paarden in Nederland. Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 501, (1967).

-ocr page 223-

Klassifikatie van het eendepestvirus

Classification of duck plague virus

door H. KUNST»)

Uit het Instituut voor Veterinaire Virulogie van de Rijks-
universiteit te Utrecht.

De laatste jaren zijn belangrijke vorderingen gemaakt met het opstellen
\\ an een indeling voor de bij mens en dier voorkomende virussen. Tot nog
toe is geen overzicht gepubliceerd over de eigenschappen van het eende-
pestvirus, waaruit een conclusie kan worden getrokken over de plaats van
dit virus in de klassifikatie.

Jansen en Kunst wezen er al in 1949 op, dat eendepest niet ver-
want is aan Newcastle disease en vogelpest, en dat het in tegenstelling tot
myxovirussen geen hemagglutinerende eigenschappen heeft. Desniettegen-
staande wordt dit virus nog meer dan eens geklassificeerd als een myxo-
virus. In het
„Bulletin de l\'Institut Pasteur" b.v. vindt men publikaties
over eendepest ondergebracht onder de titel „Maladies de Newcastle et
Peste Aviaire"
(vol. 65 (1967), pag. 1028 en 3021).

In deze mededeling wordt een verslag gegeven van een aantal experimen-
ten uit het Instituut voor Veterinaire Virulogie, waaruit de conclusie ge-
trokken kan worden, dat het eendepestvirus tot de herpes virus groep
behoort.

Bij deze experimenten werd de invloed van een aantal chemicaliën, van
de temperatuur en de pH op het virus of de virusontwikkeling in weefsel-
cultuur onderzocht.

Virustitraties werden verricht in cultuurbuizen met een schroefdop. Iedere
buis werd gevuld met 1 ml van een 0,4% suspensie van eendecellen ver-
kregen door trysinering van 14-daagse eendeëmbryonen (Kunst, 1967).
Na 24 uur in een bijna horizontale positie op 37° G. was de cultuur vol-
doende gegroeid om geënt te worden. De voedingsbodem werd vervangen
door een med um zonder kalverserum. Daarna werden de buizen geënt met
1 druppel van de te testen virusdunning. Meestal werden verdunningen
van lO\'i tot 10"6 gebruikt. Met iedere verdunning werden 4 buizen geënt.
Na 4 dagen op 37° C. werden de buizen microscopisch op de aanwezig-
heid van cytopathische reacties gecontroleerd.

Resultaten

Wanneer eendepestvirus gekweekt wordt op eendefibroblastculturen is het
virus in de cultuur-vloeistof na 29 uur aantoonbaar.
Na 4 X 24 uur wordt de virustiter maximaal, nl. 10"5.

5-Jododeoxyuridine verhindert de vermeerdering van eendepestvirus en de
ontwikkeling van cytopathische reacties.

Het vims wordt in een half uur bij 56° C. geïnactiveerd. Bij 50° C wordt
het in dezelfde tijd voor 90% geïnactiveerd.
MgCl2 heeft geen invloed op de hitte-inactivering.

Het virus wordt geïnactiveerd door aether, chloroform, saponine, Na-lauryl-
sulfaat, Na-desoxycholaat, trypsine en zephirol.

-ocr page 224-

Ontwikkeling van het virus wordt niet verhinderd door heparine. guani-
dine hydrochloride en 2 («-hydroxybenzyl) -benzimidazol.
pH3 inactiveert het virus totaal binnen 3 uur bij 4° C.
Het wordt voor 90% geïnactiveerd door pH 10 onder dezelfde omstandig-
heden; dezelfde inactivering wordt verkregen door J/2% ammonia bij
kamertemperatuur in y^ uur.

Diskussie

Uit het feit dat de virusontwikkeling wordt verhinderd door 5-jododeoxyu-
ridine, blijkt dat eendepest een DNA-virus is.

Daar het virus voor hitte onbestendig is en gevoelig voor zuur, aether en
chloroform, moet de conclusie worden getrokken dat het behoort tot de
herpes-groep. Evenals herpes is het een groot virus volgens de klassifikatie
van H s i u n g (1965), daar het niet filtreerbaar is door een 100 mja milli-
porefilter.

De werking van enige andere chemicaliën werd ook onderzocht. B ö g e 1
en M ay r (1962) toonden aan, dat herpes simplex gevoelig is voor aether,
saponine, chloroform en Na-laurylsulfaat, terwijl daarentegen vaccinia
gevoelig is voor chloroform en voor Na-laurylsulfaat, maar resistant tegen
aether en saponine. Ook enterovirussen zijn resistent tegen saponine.
Wij vonden dat eendepest, e\\enals herpes simplex, gevoelig is voor de 4
chemicaliën.

MgCl2 1 M heeft geen stabiliserend effect op de hitte-inactivering zoals
wel het geval is bij enterovirussen (W a 1 1 i s en M e 1 n i c k, 1962).
Na-desoxycholaat inactiveert eendepestvirus, zowel als arthropodborne
virussen, die onderzocht zijn door T h e i 1 e r (1957). T h e i 1 e r toonde
aan, dat sommige neurotrope virussen resistent zijn tegen Na-desoxycholaat,
b.v. de Mengostarn van muizen-encephalomyelitis.

Zephirol is een tertiaire ammonium base, die vele virussen inactiveert
(Kirchhoff 1967). Eendepest blijkt ook door zephirol te worden ge-
ïnactiveerd. Ook her]Des simplex is gc\\oelig \\\'oor deze base. Picornavirussen
zijn resistent.

Din ter (1963) toonde aan, dat varkenspest en bovine virus diarrhoea
gevoelig zijn voor trypsine. Ook eendepest blijkt te worden geïnactiveerd
door trypsine.

Eendepestvirus is resistent tegen guanidine hydrochloride, een chemische
verbinding, waar\\oor polio en enige andere enterovirussen gevoelig zijn
(Rightsel
C.S., 1961).

Eendepestvirus wordt niet geremd door 2 (a hydroxybenzyl) -benzimidazol,
een chemische verbinding waartegen herpes simplex virus resistent is in
tegenstelling tot enterovirussen (E g g e r s c.s, 1961).

Eendepestvirus is resistent tegen heparine. A. V a h e r i (1964) toonde aan,
dat herpes simplex gevoelig is voor heparine. Hier hebben we een verschil
tussen de eigenschappen van eendepest en herpes.
Eendepest blijkt gevoeliger voor zuur te zijn dan voor alkali.
Uit adsorptie-experimenten bleek, dat het virus niet geadsorbeerd wordt
door eendeërytrocyten noch door kippeëmbryocellen. Het wordt sterk ge-
adsorbeerd door geprecipiteerd CaHP04. Daarom schijnt de concentratie-
techniek van Hantschel c.s. (1966) veelbelovend te zijn voor eendepest-
virus.

-ocr page 225-

Vanwege alle genoemde eigenschappen moet eendepestvirus geklassificeerd
worden als een herpesvirus en dit wordt ten volle bevestigd door Breese
en Dardiri (1968), die het virus met behulp van de elektronenmicros-
coop bestudeerd hebben.

SAMENVATTING

Enige eigenschappen van het eendepestvirus werden experimenteel vastgesteld. Deze
geven aanleiding het virus in de herpes-groep onder te brengen.

SUMMARY

Some properties of duckplague virus were determined experimentally and point to
a classification of the virus in the herpes group.

RÉSUMÉ

Quelques qualités du virus de la peste de canard étaient constatées expérimentale-
ment. A cause de ces qualités le virus est classifié dans le groupe de virus herpé-
tiques.

ZUSAMMENFASSUNG

Einige Eigenschaften von Entenpestvirus wurden experimentell festgestellt. Sie gaben
."Xnlasz, das Virus in die Herpesgruppe zu klassifizieren.

RESUMEN

Por eenperimentos se determina algunas caracterîsticas del virus de la pesta de los
patos. Estas dan lugar a clasificar al virus en el grupo de herpes.

LITERATUUR

Bogel, K. und M a y r, A. : Ein Resistenztest mit Detergentien zur Charakteri-
sierung von Viren.
Zbl. Bakt. I Orig., 186, 134, (1962).
Breese Jr., S. S. and Dardiri, A. H. : Electronmicroscopic characterization of

duckplague virus. Virology, 34, 160, (1968).
D i n t e r, Z. : Relationship between Bovine virus diarrhoea and hog cholera virus.

Zbl. Bakt. I Orig., 188, 475, (1963).
Eggers, H. J. and Tamm, I.: 2-(a-hydroxybenz.yl)-benzimidazol as an aid in

virus classification. Virology, 13, 545, (1961).
M a n t s c h e 1, H., H a h n e f e 1 d, H. und H a h n e f e 1 d, E. : Eine einfache Me-
thode zur Anreicherung von Virus am Gewebekulturflüssigkeit durch Adsorption
an Kalziumphosphat.
Arch. exp. Vet. Med., 20, 751, (1966).
H s i u n g, G. D.: Use of ultrafiltration for animal virus grouping. Bact. Rev., 29,
477, (1965).

Jansen, J. and Kunst, H.: Is duckplague related to Newcastle disease or to

folwplague? Rep. XIV Int. Vel. Congr. London, II, 363, (1949).
Kirchhoff, H.: Die quatcrnairen Ammoniumverbindungen und ihre inaktivieren-
de Wirkung auf Viren.
Gesundheitswesen und Disinfektion, 59, 171, (1967).
Kunst, H.: Isolation of duckplague virus in tissue cultures. Tijdschr. Diergeneesk.,
92, 713, (1967).

Rightsel, W. A., Dice, J. R., M c. A 1 p i n e, R. J., T i m m, E. A. and

M c. L e a n Jr., I. W.: .-Vntiviral effect of guanidine. Science, 134, 558, (1961).
r h e i 1 e r, M. : Action of sodium desoxycholate on arthropod borne viruses. Proc.

Soc. exp. Biol. Med., 96, 380, (1957).
V a h e r i. A.: Heparin and related polyionic substances as virus inhibitors. Acta

Path. Micr. Scand. suppl. 171, (1964).
Wallis, L. and M e 1 n i c k, J. L. : Cationic stabilization, a new property of en-
teroviruses.
Virology, 16, 504, (1962).

-ocr page 226-

UIT EN VOOR DE PR>tKTIJK

Een geval van narcosedood

Death during anesthesia.

door P. H. A. POLL1)

Bij een ongeveer acht-jarige Spanielteef, lijdende aan endometritis, werd
een proef uitgevoerd, waarvoor een te voorziene narcoseduur van ongeveer
zes uur nodig zou zijn. Bij deze proef was het noodzakelijk de patiënt te
hepariniseren, zodat meer dan normaal bloedverlies te verwachten was en
bloedtransfusie geïndiceerd zou kunnen zijn.

De patiënt kreeg een premedicatie van 10 mg acetyldimethylaminopropyl-
phenothiazmemaleaat (vetranquil, Philips Duphar), 5 mg methadon (sy-
moron. Brocades) en 1 mg atropini sulfas intramusculair. Na een half uur
werd ingeleid met 200 mg thiopental natrium (pentothal, Abbott) intrave-
neus; de patiënt werd gdntubeerd en de narcose voortgezet met zuurstof,
lachgas en halothane (fluothane, I.C.I.).

De polsfrequentie schonunelde tussen 180 en 140 per minuut. Na ongeveer
een uur werd de bloedtransfusie gestart; tijdens de transfusie zakte de fre-
quentie in ongeveer een half uur tot 90 per minuut. Op intraveneuze in-
jectie van 1 mg noradrenaline steeg de pols tot 120 per minuut; dit effect
duurde slechts kort. Herhaalde injectie gaf nogmaals een stijging van de
polsfrequentie te zien, welke echter gevolgd werd door ventrikel fibrilleren.
Beademen met zuiver zuurstof en uitwendige hartmassage onderhielden een
redelijke circulatie, voor zover dit aan de kleur van de slijmvliezen te be-
oordelen viel. Twee maal uitwendig defibrilleren met een elektrische de-
fibrillator had geen resultaat; integendeel, er ontstond totale asystolie: het
E.C.G. gaf geen elektrische activiteit meer aan.

Thoracotomie, inwendige hartmassage en inwendige defibrillatie konden
de dood niet verhinderen.

De patholoog-anatoom (Drs. J. E. v a n D ij k. wetenschappelijk medewer-
ker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Instituut voor Veterinaire Patho-
logie, Dir. Prof. S. van den Akker), berichtte als volgt:

„Verse, zeer vette hond met gesloten laparotomiewond en open thoraco-
tomiewond. In de buik stond ongeveer 20 cm3 vrij bloed; aan de cervix-
en mesovariumstompen zaten geen stolsels, er waren ligaturen aanwezig.
Aan het ligamentum latum zaten geen coagula. Het hart was bleek en
wat grofvezelig. Histologisch bleek er een matig ernstige parenchyma-
teuze degeneratie aanwezig te zijn.

De longen waren zodanig atelectatisch, dat het S.G. hoger was dan één.
Histologisch bleek alleen vlak onder de pleura nog wat luchthoudend
weefsel te liggen; verder was de long volledig atelectatisch.
De milt was iets vergroot, bol, iets te bleek. De pulpa had een vrijwel
normale consistentie. Histologisch was het beeld van een hyperplastische
miltzwelling, speciaal van de rode pulpa, waar te nemen.
De nieren waren bol, bleek en hadden een iets verlaagde consistentie.
Histologisch bleek een zeer hevige parenchymateuze degeneratie aan-

1  P. H. Poll; praktizerend dierenarts te Zeist; Kersbergenlaan 16.

-ocr page 227-

wezig te zijn, speciaal de tubuli contorti betreffende. Daarnaast was er
nog een geringe chronische haardvonnige interstitiële nefritis.
Ook de lever leek macroscopisch gedegenereerd; microscopisch bleek dit
een matig ernstige parenchymateuze degeneratie. Verder was het R.E.S.
zeer sterk geactiveerd, zodat van een ernstige vonn van reactielever
sprake is.

In de maag werden geen afwijkingen waargenomen; in het coecum be-
vonden zich enige Trichuris-wormen. In de ileo-coecale klep zat een
erosie, in de eerste 10 cm van het colon stond ongeveer 10 cm^ bloed
met chymus vermengd.

Aan de klieren met interne secretie werden bij macroscopisch routine
onderzoek geen afwijkingen waargenomen, de ovariën waren afwezig.
Concluderend is hier sprake van het sectiebeeld passend bij pyometra."
Waarschijnlijk hebben we hier te doen gehad met een citraatvergiftiging.
F i r t en H e j h a I (1957) hebben aangetoond, dat vasoconstrictie van de
pulmonaalvaten en depressie van het myocard door citraat veroorzaakt kan
worden. Bij shock, hartziekten, ernstige anemie of leverbeschadiging kunnen
kleine doses citraat intraveneus, zelfs bij langzame toediening zeer gevaarlijk
zijn. Het toxisch effect kan door calciumgluconaat en procaine HCl worden
geblokkeerd (L u m b, 1963).

Adams c.s. (1944) namen bij honden zoveel bloed af, dat de dieren in
diepe shock geraakten. Het te transfunderen bloed bevatte 0,41% citraat.
Indien de transfusie werd gegeven over een periode van minimaal 20 - 35
minuten bleven de dieren in leven; werd gelijktijdig calciumgluconaat ge-
geven, dan konden de dieren de transfusie in 3 - 13 minuten doorstaan.
Deze proeven geven steun aan de opvatting, dat veilaging van geïoniseerd
calcium in het bloed van de ontvanger een rol speelt bij de toxische wer-
king van het citraat (H u i z i n g a, 1957). Ook de proeven van S e n n i n g
(1955) wezen in die richting. Wexler (1949) toonde aan, dat bij lever-
en nierafwijkingen de kans op citraatintoxicatie groter is.
De toegediende hoeveelheid citraat grijpt in de Krebs-cyclus in:

f

acetylcoenzym A

i H2O
citraat
-f coenzym — exogeen citraat

i

cis aconitaat 4- H2O

i

Gezien het verslag van de patholoog is het aannemelijk, dat bij deze patiënt
de toegediende hoeveelheid citraat niet of niet voldoende snel is omgezet.
De gestoorde hartactie moet uit de relatieve hypocalcemie verklaard worden.
Er zijn bij dit „anesthetic accident" twee kunstfouten gemaakt: ten eerste
is er niet tijdig aan gedacht, bij het dalen van de hartfrequentie calcium-
chloride of calciumgluconaat toe te dienen, en ten tweede is er tijdens een
fluothane-narcosc adrenaline toegediend, waarvan het bekend is dat het
ventrikelfibrilleren kan veroorzaken.

Mogelijk kunnen collegae, gewaarschuwd door deze trieste ziektegeschiede-
nis, zich een dergelijk voorval besparen.

-ocr page 228-

SAMENVATTING

liij honden met een aangetoonde of te vermoeden leverfunctiestoornis dient men uiterst
voorzichtig te zijn met bloedtransfusies. Het gevaar van hartfunctiestoornissen kan
beperkt worden door het gelijktijdig toedienen (via een andere vene!) van calcium-
chloride of calciumgluconaat, eventueel gecombineerd met procaine HCl.

SUMM.^RY

Extreme caution is indicated in blood transfusions in dogs in which impairment of
liver function has been shown to be present or is suspected.

The hazard of impaired cardiac function may be reduced by simultaneous admini-
stration of calcium chloride or calcium gluconate through another vein, in conjunction
with procaine hydrochloride if required.

LITER.ATUUR

Adams, Thornton, .^llen and Gonzales: Ann. Surg., 120, 656, (1944).

Firt and Hejhal: Lancet, 273, 1132, (1957).

Huizinga: dissertatie Groningen, 1957.

Lumb: Small Animal Anesthesia; Lea and Febiger, 1963.

Senning: Acta Chir. Scand., 110, 394, (195511956).

Wexler, Pincus, Nate Is on and Lugovoy: J. Clin. Invest., 288, 474,
(1949).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

NIET TIJDIG .\\FKOMEN VAN DE NAGEBOORTE BIJ PAARDEN.

.Naar aanleiding van het verslag op blz. 732 van ons Tijdschrift voor Diergenees-
kunde,
aflevering 11, deel 93, 1 juni 1968, dat ik met zeer veel belangstelling heb
gelezen, wil ik gaarne nu mijn ervaring hieromtrent vermelden.

Ik wil vooral beschrijven mijn „behandeling" en „therapie" van zo\'n patiënt met
ri tentio secundinae, welke ik een paar jaren na de oorlog in mijn praktijk het eerst
heb toegepast met buitengewoon groot succes.

Op mijn spreekuur \'s morgens verscheen een cliënt met het verzoek om zo spoedig
mogelijk bij zijn „ster"mcrrie te komen, aangezien het dier een paar dagen geleden
geveulend had en de nageboorte nog niet was afgekomen. Bovendien lag het paard
in de stal en kon niet meer staan.

Ik zei tegen mijn cliënt dat het een zeer ernstig geval was en hij mijn hulp direct
na de geboorte van het veulen had moeten inroepen.

Bij mijn komst in de stal lag het paard met de nageboorte aan de baarmoeder
geheel plat en kon inderdaad absoluut niet meer opstaan. Toen ik de lichaams-
temperatuur opnam bleek hoge koorts aanwezig te zijn door de baarmoederontstcking
en toxische stoffen in het bloed.

Ik adviseerde om het waardevolle paard zo spoedig mogelijk naar de kliniek in
Utrecht te brengen, hetgeen mijn cliënt niet wilde doen. Toen heb ik als laatste
redmiddel het dier gedurende 3 dagen injecties met penicilline toegediend, de secun-
dinae manueel verwijderd en de uterus geïrrigeerd met een sublimaat oplossing.
Tot grote verwondering en vreugde van mijn cliënt en mijzelf was het paard na 4
dagen geheel genezen en draafde weer door de weide.

Voorzover mij bekend is, was dit het eerste geval dat een paard met retentio secun-
dinarum geheel genezen is door injecties met penicilline, ik had er eerder nooit iets
over gehoord of over gelezen.

Wegens gebrek aan tijd, zoals de meeste praktizerende collegae toen hadden, heb ik
er zelf vroeger ook nooit iets over gepubliceerd in ons Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.

Kesteren. A. W. M. Dogterom.

-ocr page 229-

REFERATEN

Algemeen

HEDENDAAGS HEKSENGELOOF IN BEIEREN.

Bothc, \\V.: Hexe und Drud, ihre Rolle und ihre Bekämpfun.e in der bäuerlichen
Tierheilkunde im Bayerischen Wald.
Berl. Münch, tierärztl. W.schr. 80, 419, (1967).
In Neder-Beieren worden enzootische ziekten, uierontstekin.g en melkfouten door de
bevolkin.g nog steeds aan bovennatuurlijke invloeden van heksen en „druden" toege-
schreven.

Een heks is een slechte vrouw, die een verdrag met den duivel heeft gesloten, na
afloop van welk contract zij aan de duivel vervalt. Een „Drud" daarentegen is een
meisje dat door de pastoor „niet goed" is gedoopt en daardoor tegen haar wil de-
zelfde dingen doet, die een heks doet uit boosaardigheid. Deze „Drud" kan zichzelf
verlossen, als men haar toestaat een dier dood te drukken.

Van de vrouwen die als heksen bekend staan zijn er 2 categoriën n.1. beklagenswaar-
dige vrouwen, die bij de bevolking de roep er van hebben, maar eigenlijk niets doen,
en anderen die uit hun reputatie van heks inkomsten trekken. Hoewel deze laatste er
zelf voor uitkomen dat zij door toverij schade kunnen veroorzaken, worden zij vaak
door de bevolking gehaald om te helpen bij ziekte en beheksing van mens en vee.
Men kan zich door „witte magie" tegen heksen en druden beschermen. Hierbij zijn
mondeling overgeleverde middelen. Steekt men een mes in de melk, dan treft men
hiermede de heks. Ook kent de bevolking enkele zegenspreuken. Bij moeilijke gevallen
wendt men zich tot beroepsheksen of tot heksenmeesters. De laatste zijn mannen, die
wel met duistere machten in verbinding staan, maar geen kwaad doen. Vaak zijn het
kleine boeren, die dit als nevenbedrijf uitoefenen. Voordat de kadaververnietiging van
overheidswege plaats vond, waren het vaak vilders, terwijl een thans als heks ge-
vreesde vrouw, uit een beulsfamilie afstamt.

Dfze mensen beschikken voor hun werk over verschillende boeken o.a.:

1 b e r t u s Magnus: Bewährte und approbirte sympathetische und natürliche
egyptische Geheimnisse" (laatste druk van 1851) en het z.g. 6e en 7e Bock van
M o s i s. Deze boekjes worden door belanghebbenden voor veel geld gekocht. Iemand
die laatst genoemd boekje was kwijtgeraakt, betaalde voor een ander exemplaar
84,— D.M.

Uitvoerig behandelt de schrijver 9 verschillende soorten methoden, zoals deze in de
boekjes zijn aangegeven en nog steeds door de bevolking worden toegepast. De veel
verbreide Satorformule, die helpt tegen hekserij, brand, hondsdolheid en tegen stran-
gurie bij het vee zou volgens Spanier (1955) al op een kleinaziatisch amulet uit
de 5e eeuw voorkomen; deze luidt:

S a t o R
A r e p O
T e n e T
O p e r A

R o t a S C. A. van Dorssen.

Baeferiële- en virusziekten

MYCOPLASMOSIS.

E r n O, H.: Demonstration of Pathogenicity of a Danish Strain of Mycoplasma.
B 1 om, E. and E r n o, H.: Infections of the Genital Organs of Bulls.
Acta vet. Scand.
(8). 184. 186, (1967).

Het betreft hier korte mededelingen uit het Staats Serum Instituut te Kopenhagen.
Door Schrijvers werd uit het sperma van een stier, waarin zich veel leucocyten be-
vonden, een
Mycoplasma geïsoleerd. Stam „K". Met deze stam werden twee koeien
intramammair besmet, waarbij mastitis kon worden opgewekt en gedurende lange tijd
PPLO\'s uit de melk konden worden gekweekt. Het tweede experiment betrof het be-
smetten met dezelfde stam „K" van twee stieren in de geslachtsorganen. Uit de proe-
ven bleek, dat deze stam „K" ook pathogeen was voor het geslachtsapparaat van
stieren.
 P. Zwart.

-ocr page 230-

BRUCELLA ABORTUS SUIS BIJ ABATTOIRPERSONEEL.

M a u r a n g e s, P.: La presence de Brucella abortus suis dans Fatmosphère des
abattoirs.
Economie et Méd. animales, (2), 105, (1968).

De besmetting van de mens met Brucella vindt plaats langs directe weg door be-
smette melk, ontlasting enz. De besmetting via de lucht vindt zelden plaats.
Toch bestaat deze mogelijkheid, zoals experimenteel aangetoond is door caviae te
infecteren met Brucella kiemen bevattende aerosols. Een waarneming die op deze ex-
perimenten aansluit vormt de brucellose epidemie die onlangs heerste onder het per-
soneel van een varkensslachthuis in lowa (U.S.A.) waar 128 personen geleden hebben
aan brucellosis, veroorzaakt door de
Brucella abortus suis. De aandoening trof hoofd-
zakelijk het personeel van een gedeelte van de slachthal ,een ruimte van 100 m lengte,
30 m breedte en 7 m hoogte.

Altijd aanwezige luchtstromingen vermengden de warme lucht van dc verwarming,
de stoom en de uitwaseming van de ingewanden van de geslachte dieren. In deze
atmosfeer namen de onderzoekers van het Public Health Department monsters van
de bouten, de apparaten, de muren en de vloer. Van deze monsters werd geënt op
een medium van agar-agar met dextrose, waaraan toegevoegd bacitracine en poly-
myxine en gedurende 12 dagen bij 37°C geïncubeerd in een atmosfeer van 10% CO2.
De geïsoleerde kiem werd getypeerd als
Brucella abortus suis met de kla.ssieke aggluti-
natie tests. De virulentie werd aangetoond door overenting op het konijn en de cavia.
Behoudens de verwachte aanwezigheid van Brucella kiemen op de vloer toonden dc
onderzoekers aan dat Brucella smetstof ook in de lucht aanwezig was.

F. W. V. d. Kreek.

HETEROLOGE IMMUNIS.ATIE TEGEN SALMONELLA INFECTIE.
Collins, F. M.; Protection against enteritidis infection in Mice.
J. Bact. 95, 1345,
(1968).

Het immuniserend effect van levende bacteriën is in eerdere proeven aangetoond
door Collins, door een vergelijking van het immuniserend effect van levende en
dode
Salmonella gallinarum ten opzichte van intraveneuze infectie met de serologisch
verwante
S. enteritidis bij muizen. Het was hem verder gebleken dat de immuniteit
bij
S. enteritidis infectie cellulair was, waarbij antilichamen maar een ondergeschikte
rol .spelen. Als muizen met de serologisch niet verwante
S. montevideo „gevaccineerd"
werden tegen
S. enteritidis infectie, bleek de graad van immuniteit samen te hangen
met de hoeveelheid nog aanwezige vaccinerende bacteriën.
S. pullorum, die serologisch
na verwant is, kon zich daarentegen, in tegenstelling met
S. gallinarum, in lever en
ncilt niet handhaven en gaf geen immuniteit tegen
enteritidis.

In zijn thans beschreven proeven werd het immuniserend vermogen van diverse sal-
monella\'s van verschillende volkomen onverwante organismen bestudeerd, n.1.
E. coli,
Ps. aeruginosa, Proteus vulgaris
en Serratia marcescens. Deze laatste organismen hand-
haafden zich niet bij de muizen en gaven geen enkele beschutting. Daarentegen werd
bij dc gebruikte salmonella\'s vastgesteld, dat de graad van bescherming afhankelijk
was van de mate waarin deze bacteriën een blijvende populatie in lever en milt kon-
den vormen.

Bij een „vaccinatie" met S. typhimurium, die een hoge beschutting gaf, stierven ten-
gevolge van de vaccinatie 90 van de 200 muizen. De overlevenden waren voor een
belangrijk deel „dragers". Dit was ook de enige hetcrologe stam die belangrijk
vermeerderde resultaten gaf.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

AMIDOSTOMUM BIJ GANZEN

G e O r g i e V, B.: Treatment of amidostomosis in gecse. Vet. Sci. Sofia 5, 71, (1968).
Als therapeutica voor experimenteel met Amidostom.um anseris opgewekte amidosto-
mosis bij jonge ganzen werden 9 anthelmintica getest.

Zeer goed effect in vitro zowel als in vivo gaf neguvon in doses van 0.050-0.060 g per

-ocr page 231-

kg lich.gew Doordat het toxisch is voor ganzen, is het noodzakelijk atropine toe te
voegen in een dosering van 0.005 tot 0.010 g per kg lich. gevkr.

Piperazine sulfaat gaf goede resultaten bij een dosering van 0.5 g per kg lich.gewf.
(Vogels verdragen hoge doses piperazine; parkieten doorstaan zonder toxische ver-
schijnselen 1000 mg piperazineadipaat per kg lich.gew.
Ref.).

Voer met een adequate hoeveelheid piperazine sulfaat werd nauwelijks gegeten; is
daarom ongeschikt voor groepsbehandeling.

liet beste resultaat gaf een combinatie van 1.5 g neguvon, 0.6 g atropine sulfaat, 20 g
piperazine sulfaat met water aangevuld tot 100 ml. Dit mengsel wordt individueel
toegediend in een dosering van 2.5 ml per kg lich.gew. Volgens de auteur is deze
combinatie het meest .geschikt voor de behandeling van amidostomosis bij ganzen.

P. Zwart.

Voedingsmiddelenhygiëne

BMR OF COULTER COUNTER?

Schipper, C. J., Dijkman, A. J., Posthumus, G. en B o o y, C. J.: Het
bepalen van het aantal cellen in melk voor de beoordeling van de kwaliteit van melk.
Officieel Orgaan 17, 449, (1968).

De auteurs stelden een onderzoek in naar de bruikbaarheid van de Brabantse Mastitis
Reactie, zoals deze is ontwikkeld door Dr. Jaartsveld
(Tijdschr. Diergeneesk. 89,
suppl. II, 97, (1964 — Ref.) voor het bepalen van het celgehalte van melk in ver-
band met de kwaliteits-uitbctaling. Zij vergeleken de resultaten met die verkregen
door celtelling in dezelfde monsters met de Coulter-Counter.

Zij beginnen met te wijzen op de grote waarde van de BMR als „screening-test" zoals
deze wordt uitgevoerd bij de Gezondheidsdiensten voor Dieren. Voor het opsporen
van probleembedrijven bij de mastitisbestrijding heeft zij grote waarde.
Bij de BMR meet men de viscositeit van een niet-homogene vloeistof — een sliert
DNA in waterig milieu — wat een aantal miswijzingen zal veroorzaken. Wil men van
deze methode gebruik maken voor de uitbetaling naar kwaliteit, dan moet men zwaar-
dere eisen gaan stellen aan de reproduceerbaarheid, en aan het aantal miswijzingen,
dan momenteel geschiedt.

In verband hiermede onderzochten de auteurs 1147 monsters morgenmelk en 1144
monsters avondmelk met de BMR, waarbij de temperatuur, het reagens en de schud-
methode zo veel mogelijk werden gestandaardiseerd. Door deze standaardisatie kon-
den de verschillen bij duplobepalingen wel worden verminderd, maar zij bleven nogal
groot.

Bepaalde men het celgehalte met de Coulter-counter, welk apparaat .goed reprodu-
ceerbare resultaten geeft met een fout van slechts enkele procenten, dan is er wel
een duidelijk verband te vinden tussen celgehalte en BMR.

Vergelijkt men de verkregen cijfers, na vaststelling van een grens voor het nog accep-
tabele celgehalte, dan treden er een aantal miswijzingen op bij de BMR die zowel
positief als negatief kunnen zijn.

De onderzoekers namen voor deze grenzen resp. 7, 10 en 15 x 10® cellen aan. Bij uit-
stroomtijden van 30 en 60 seconden als criterium vindt men als waarschijnlijk meest
juiste grens 7.5 tot 10 x 10^^ cellen voor morgenmelk en 10 x 10® cellen voor avond-
melk, waarbij men met de BMR moet rekenen op 8 a 10% miswijzingen (zowel po-
sitieve als negatieve). Dit is erg veel.

Ook de bewaarperiode is van grote invloed op de uitslag der BMR. Bewaring voor
bv. 24 uur bij M\'C of 48 uur bij S\'C .geven volkomen andere resultaten te zien.
In een tabel wordt duidelijk de negatieve invloed van de bewaartemperatuur en tijd
op de positieve resultaten der BMR gedemonstrerd. Dc resultaten tussen morgen- en
avondmelk verschilden nogal, wat waarschijnlijk door het verschil in bewaartijd en
de temperatuur veroorzaakt werd.

Daar het mogelijk is met de Coulter-counter zonder al te hoge kosten nauwkeurige
celtellingen te verrichten, menen de auteurs aan deze methode de voorkeur te moeten
geven boven de BMR.

H. Mol.

-ocr page 232-

INVLOED VAN HET VRIESPROCES, OPSLAG EN HET ONTDOOIEN OP
DE KWALITEIT VAN VLEES

Eellstedt, N.: Einfrieren, Tiefkühllagerung und Auftauen von Fleisch. Fleisch-
wirtschaft
48, 31, (1968).

Na een samenvatting van deze literatuurstudie in diverse talen geeft de auteur een
korte beschrijving van de histologische en biochemische samenstelling van de dwars-
gestreepte muskulatuur en van de postmortale veranderingen die na de slacht plaats-
vinden.

Het invries proces van vlees wordt verdeeld in 3 fasen:
1
Het koelen tot het vriespunt der waar.

Dit zou van relatief ondergeschikt belang zijn, daar vóór het invriezen opslag voor
een zekere tijd gewenst is. Wel moet het vlees zo vlug mogelijk gekoeld worden om
de ontwikkeling van ongewenste bacteriën tegen te gaan, dit is speciaal van be-
lang bij bijv. gehakt.

2. De ijsvorrnings- of kristallisatiefase.

De vorming van ijs begint bij —1.5°C. Als gevolg van het uitkristalliseren wordt
de concentratie aan opgeloste stoffen in de vloeistof groter en het vriespunt daalt.
Wanneer het eutektische punt wordt bereikt bevriest de gehele massa. Bij iedere
tussenliggende temperatuur is nog een gedeelte van het water in vloeibare vorm
aanwezig. Bij —4°C is ca 73%, bij —10°C 85% van het water uitgevroren. On-
der —36°C is geen verder uitvriezen van water meer te verwachten. Afhankelijk
van de invriessnelheid, vinden nu andere vormen van kristallisatie plaats.
Bij
langzaam invriezen, vormen zich weinig maar grote ijskristallen, die tussen de
spieroppervlakten zijn gelegen. Door de nu ontstane verhoogde osmotische druk
in de resterende vloeistof, diffundeert water uit de cellen. Dit vriest vast aan de
ijskristallen waardoor zij nog groter worden en zo de druk op de cellen vergroten.
Hierdoor worden de spiervezels sterk vervormd met daartussen grote holtes. In
extreme gevallen kunnen de kristallen zo groot worden dat zij met het blote oog
zijn waar te nemen. Door deze deformering der vezels en door verscheuring van
het sarcolemma ontstaat er een beschadiging van het weefsel. Bij het ontdooien
ziet men nu vaak een vrij groot druipverlies, mede doordat een deel der eiwitten
wordt gedenatureerd door wateronttrekking en de hoge zoutconcentratie in de
resterende vloeistof, en zo het waterbindend vermogen gedeeltelijk verliest.
Bij
matig snel invriezen, zal een klein deel der kristallen tussen de myofibrillen
worden gevormd. De extracellulaire kristallen zullen kleiner zijn en groter in
aantal, waardoor belangrijk minder weefselbeschadiging plaatsvindt.
Bij
zeer snel ingevroren waren, vindt men een zeer groot aantal microscopisch
kleine ijskristallen, die gelijkmatig over het weefsel zijn verdeeld, zodat praktisch
geen watertransport uit de cellen plaatsvindt en de veranderingen in de eiwitten ge-
rin.ger schijnen te zijn.

Het invriesveriies hangt af van: de aanvangs- en invriestemperatuur, de lucht-
snelheid aan het oppervlak, de relatieve vochtigheid, de uitgangskwaliteit, de ver-
deling van het sub-cutane vet en de verhouding tussen oppervlak en volume. In
de literatuur zijn hiervoor heel weinig gegevens te vinden.

De auteur vermeldt de resultaten van een tweetal onderzoeken, waarbij de in-
vriesverliezen opvallend laag zijn, doordat werd gewerkt met gehele dieren en met
achterbouten, waarbij de verhouding oppervlakte-volume zeer gunstig is. De
grootste gewichtverliezen treden op gedurende de tijd dat de opper\\\'laktetempe-
ratuur het hoogst is. Bij —18°C hebben praktisch geen verliezen meer plaats.
Indien men aanneemt dat vlees en vis zich bij het invriezen overeenkomstig ge-
dragen, kan men gebruik maken van de resultaten van de met vis verrichte onder-
zoeken. Het blijkt dan dat 90 tot 95% van de invriesverliezen plaatsvinden tussen
20° en —10°C en dat de rest tussen —10° en —30°C verioren gaat.
De algemeen gebruikelijke invriesmethode in tunnels (temp. —40°C, luchtsnel-
heid 5-8 m/sec.) kan in de beste gevallen slechts als „matig snel" worden aange-

-ocr page 233-

duid, speciaal waar dit de dieper liggende delen van bijzonder dikke stukken be-
treft. Toch zijn de optredende veranderingen nog vergaand reversibel en het vlees
benadert na het ontdooien het verse vlees zeer na. Wel moet het worden ontzien
om druipverliezen te voorkomen en niet op elkaar worden gestapeld. De invries-
verliezen zouden bij dit proces ca 0.7% voor hele varkens en 0.85%- vcx)r run-
deren bedragen. Beëindiging van het invriezen voordat een temperatuur van
—20°C in de kern der bout is bereikt is sterk af te raden.

Over het verder dalen der temperatuur tot de opslagtemperaluur worden geen
verdere bijzonderheden vermeld.

Ook tijdens de diepgevroren opslag kunnen kwaliteitsverminderingen optreden.
Uitdroging en vriesbrand.

Het bevroren water uit de bout kan direkt in de gasvormige fase overgaan. Het
zet zich dan af op het koudste punt der installatie (verdamper). Dit geeft ge-
wichtsverlies en in extreme gevallen vriesbrand.

De grootte der verdamping is afhankelijk van dampdruk, oppervlakte der bout en
relatieve dampspanning in de atmosfeer van het vrieshuis. Bij een relatieve voch-
tigheid van 100% houdt dit geheel op. Deze waarde is in de praktijk echter niet
te bereiken. Men kan deze waarde benaderen door een goede isolering, een groot
verdamper oppervlak en een lage lucht snelheid of (theoretisch) door verpakking
der bouten in vochtdichte folie.

Vriesbrand geeft een bruingrauwe verkleuring van het spierweefsel. De vocht-
onttrekking is hier irreversibel, zodat na het ontdooien het weefsel zijn normale
struktuur niet terug krijgt. Ook ziet men hier oxydatieve veranderingen, en heb-
ben de myofibrillen hun contractiele eigenschappen verloren. Bij een juist invriezen
en een juiste opslag zal vriesbrand slechts zelden optreden. Ook het vochtverlies
zal dan niet hoog zijn b.v. gemiddeld 0.1% per maand, bij —10°C 0.36%, bij
—SO-C 0.06%.

Om kristallisatie van ijs.

De grootte en het aantal der ijskristallen wijzigt zich tijdens de opslag. De kleinere
worden kleiner en de grotere groeien. Gedeeltelijk gaan de gunstige resultaten van
het snelle invriezen dus weer verloren. Dit zou komen omdat de dampspanning
boven een klein kristal groter is. Hoe lager de opslagtemperatuur hoe langzamer
dit proces verloopt. Schommelingen (b.v. tijdens transport of overslag) hebben
een ongunstige invloed op dit proces, doordat het afsmelten der kleinere kristal-
len bij een lagere temperatuur plaats vindt dan de grote. Beneden —25°C zijn
deze processen van ondergeschikt belang.

Ranzig worden van het vet.

Dit wordt veroorzaakt door oxydatieve afbraak tot aldehyden en ketonen. Het is
ook bij lage temperatuur niet geheel tegen te gaan. Vooral bij een hoog gehalte
aan onverzadigde vetzuren zal dit een rol spelen, waardoor varkensvet minder be-
stendig is dan rundvet. Een zo diep mogelijke koeling en verpakking in een zuur-
stofvaste folie kan dit proces vertragen. Bij /a en \'A dieren is dit echter niet mo-
gelijk. Rans worden door inwerking van lipolytische enzymen wordt in de praktijk
weinig waargenomen. Wel zijn deze enzymen van b.v. Pseudomonas spp nog bij
—40°C actief. Zodat uiterste hygiëne bij de behandeling van dit vlees een vereiste
is.

Verkleuringen.

Deze zijn in de regel terug te voeren op dc inwerking van zuurstof en de hoge
zoutconcentraties op het myoglobine. Dit wordt omgezet in metmyoglobine,
waardoor het vlees bruin wordt en een onsmakelijk uiterlijk heeft.

Denaturatie van de eiwitten.

De reeds tijdens de kristallisatiefase begonnen veranderingen in de struktuur van
de eiwitten kunnen zich gedurende de opslagperiode voortzetten. Zeker indien de

-ocr page 234-

opslag temperatuur dicht bij het kristallisatietraject ligt. Bij —30°C of lager is
dit van ondergeschikt belang daar dan geen vrij water meer aanwezig is.
De snelheid van al deze processen wordt kleiner naarmate de opslagtemperatuur
lager is. Ook wordt de houdbaarheid bij lagere temperaturen aanzienlijk ver-
lengd. Om de resultante van al deze factoren te meten is het begrip „High Quality
Life" (H.Q.L.) ingevoerd. Men verstaat hieronder het tijdvak waarin een pro-
dukt zonder merkbare veranderingen in smaak, kleur, consistentie en voedings-
waarde kan worden opgeslagen. H.Q.L. is afhankelijk van de opslagtemperatuur.
De H.Q.L. is beslist niet identiek met de maximaal toelaatbare opslagtijd, die wel
2 tot 3 x zo lang kan zijn. Een ander begrip dat ingang gevonden heeft is de
„Expected Storage Life" (E.S.L.)
Bij het ontdooien van en \'A dieren, moet aan de bouten dezelfde warmte worden
toegevoerd, als er tijden het bevriezen aan is onttrokken. Het proces neemt bij een-
zelfde temperatuurverschil echter meer tijd in beslag dan invriezen, daar ontdooid
vlees de warmte slechter geleidt dan bevroren vlees. Daar warmtetoevoer door
straling of langs elektronische weg nog niet mogelijk is, zal dit door middel van lucht
moeten geschieden.

De oppervlakte van vlees (ook diepvries) is verontreinigd met kiemen, de graad van
verontreiniging hangt af van de hygiëne bij de behandeling. De meeste bederfver-
v/ekkende bacteriën groeien bij lage temperatuur goed bv. 3 tot 5°C. Het merendeel
van deze kiemen is aëroob en leeft aan de oppervlakte, terwijl het diepere weefsel
kiemvrij is.

Bevroren bouten worden meestal ontdooid in koelhuizen, waarvoor bij varkens 5 ä 6
dagen nodig zijn. Dit is nadelig, daar dit veel ruimte en arbeid vereist en tevens een
kwaliteitsverlies plaats vindt t.g.v. het ontdooien.

le Gewichtsverlies door uitdroging van het oppervlak, daar de relatieve vochtigheid
slechts 80 ä 85% zal bedragen.

2e Druipverliezen, doordat het ontdooide water via de oppervlakte die het niet meer
kan bevatten wegdruipt en zo gewichts- en kwaliteitsverlies veroorzaakt.
3c Er kan tijdens het ontdooien een sterke kiemvermeerdering plaatsvinden, die tij-
dens de verwerking nog kan stijgen, zodat de kwaliteit vermindert.
Een snelle ontdooiing is daarom van belang, terwijl de luchtvochtigheid en de tempe-
ratuur volkomen beheerst moeten worden. Voor elk produkt moet een aangepast ont-
dooiprogram worden ontworpen.

Bestraling van het vlees of de koellucht met U.V. licht om het kiemcijfer in de hand
te houden is mogelijk. Ozonvorming moet hierbij worden tegengegaan om oxydatie
van het vet te voorkomen.

Het objectief onderscheiden van diepgevroren ontdooid vlees en vers gekoeld vlees
is bij een goede behandeling moeilijk. Indien de waar tijdens de diepvries processen
en het ontdooien met onvoldoende zorg wordt behandeld zullen er kwaliteitsverliezen
optreden, vergeleken met gelijkwaardig uitgangsmateriaal, dat vers gekoeld is opge-
slagen.

//. .Wo/.

Zootechniek

INVLOED V.V\\ LEEFTIJD BIJ HET EERSTE AFK.ALVEN.

Stegeng a, Th., Vos, M. P. M., en Vos, H.: Dc invloed van de leeftijd bij het
eerste afkalven etc.
Landbouwk. Tijdschr. 80, 87, (1968).

Dt schrijvers hebben door middel van eeneiige tweelingen onderzocht in hoeverre ver-
schil in leeftijd bij het eerste afkalven invloed heeft op de lichaamsontwikkeling bij
M.R.IJ.-runderen. De proefdieren werden maandelijks gewogen en gemeten vanaf de
leeftijd van ongeveer 1 jaar tot ruim 5 jaar. Ze werden zoveel mogelijk volgens de
normen gevoerd. Van elk tweelingpaar werd getracht een exemplaar na ongeveer 2
jaar voor het eerst af te laten kalven en de andere helft van de tweeling op ongeveer
2/2 jarige leeftijd.

Een verschil van een half jaar in leeftijd bij het eerste afkalven bleek een duidelijke
invloed op dc lichaamsontwikkeling te hebben. Het laatst kalvende dier was meer

-ocr page 235-

ontwikkeld en dit verschil nam bij het ouder worden vrijwel niet af. De lichaams-
verhoudin.gen waren ook enigszins gewijzigd. De vroeg kalvers waren relatief iets
langer en de laat kalvers in de voorhand iets zwaarder. Het verschil in gewicht was
op 5 jarige leeftijd ruim 20 kg, het hoogteverschil ruim 1 cm en het verschil in borst-
diepte en borstbreedte eveneens ruim 1 cm.

H. Stegenga.

BOEKBESPREKING

TIERÄRZTLICHE .AUGENHEILKUNDE.

Dr. Gyula Kómar und Dr. Laszló Szutter

(Faul Parey, Berlin, Hamburg \'68, D.M. 78.—)

De naam van het voor ons liggende boek wekt herinneringen aan het bekende hand-
en leerboek met dezelfde titel van de hand van wijlen Prof. Dr. Heinrich
Jakob, in leven o.a. hoogleraar te Utrecht, later te Giessen (D.).
Tussen de verschijning van beide boeken liggen 48 jaar. Nog is het een genoegen het
oude boek van Jakob ter hand te nemen, al is het nu wel verouderd.
Veroudering is verandering en het hoeft geen betoog, dat er in die 48 jaar het een
en ander veranderd is ook op het gebied van de veterinaire oogheelkunde.
Lange jaren hebben wij het hier met het boek van Jakob moeten doen. Na 1947
was er het gestencilde college-dictaat van Dr. Veenendaal. Dit was meer een
compendium ten gebruike van de studenten in de diergeneeskunde ofschoon menige
practicus er ook plezier van zal hebben beleefd.

De schaarsheid aan goede boeken op het gebied van de veterinaire oogheelkunde be-
gint nu wel te veranderen. In 1956 verscheen het werk van R. H. S m y th e: Vete-
rinary Ophthalmology, dat in 1958 al een herdruk beleefde en daardoor mogelijk twee
dingen aantoonde nl., dat het een welkome aanwinst was na vele jaren stilte op dit
front, maar ook dat het een goed boek was. Dit is het nog. In 1965 verscheen het
boek van William G. Magrane. Al beperkt dit zich tot de hond (Canine
ophthalmology), het is met recht en reden met open armen ontvangen, misschen ook
wel door de verschuiving in het belang der diersoorten, die heeft plaats gehad.
Was het vroe.ger vooral het paard, dat vooraan stond in veterinair oogheelkundige
belangrijkheid (en daar heeft het militaire paard ook goed aan bijgedragen), daarna
rukten de kleine huisdieren op naar de eerste linie. De oogheelkunde profiteerde in-
middels van de algemene en welhaast overrompelende vooruitgang van wetenschappen
en techniek. En nu dan, drie jaren na de verschijning van Magrane\'s boek, wederom
een (uitgebreider) werk, dat de hele groep van huisdieren omvat, de vogels inbe-
grepen.

Het boek van Kómdren Szutter heeft meer dan de naam gemeen met dat van
Jakob. Ook de opbouw doet er aan denken en de degelijkheid ook. Het brengt echter
voor de hedendaagse lezer in ruim 300 bladzijden zeker zoveel als de 600 pagina\'s
van Jakob destijds boden.

De auteurs hebben het werk in 4 delen ingedeeld.

In het eerste deel dat zeer goed is, worden op een gemakkelijk begrijpelijke wijze de
anatomie en de embryologische ontwikkeling van het gezichtorgaan behandeld. Daar-
bij zijn voortreffelijke bladzijden gewijd aan in het oog lopende, diersoortgewijze
voorkomende bijzonderheden, waarbij de vogels en de reptielen niet vergeten worden.
Het 2e en 3e deel, waarin onderzoek en refractie worden behandeld, vormen naar
mijn smaak niet het sterkste deel van dit boek. Al te veel toch wordt hier het zwaar-
tepunt verlegd naar de achterste oogsegmenten. De fundus oculi is voor ons niet be-
langrijker dan de bulbus in zijn geheel. De ophthalmoscoop is een belangrijk instru-
ment, maar niet meer dan een werktuig, het kleuren zien, de refractie en de skia-
scopie zijn voor de dierenarts van minder betekenis dan voor de humane oogarts. Van
veel meer belang is het onderzoek van de gezichtsorganen in het geheel van het
klinisch diagnostisch onderzoek.

-ocr page 236-

Er kan niet te veel op worden gewezen, dan wij geen ogen onderzoeken en behandelen,
maar dieren met oogafwijkingen of
visusstoornissen. Deze zoveel mpgelijk te plaatsen
in het dier en zijn lichamelijke en erfelijke constitutie, is de opdracht voor de vete-
rinaire
Ophthalmologie.

\\\'an groot belang zijn de anatomische verhoudingen van oogbol, orbita, schedel en
huid onderling, en de relaties van de vele verschillende rassen tot de frequentie van
\\oorkomende afwijkingen.

Van meer belang voor de dierenartsen zijn vooral de voorste oogsegmenten, dus ook
het onderzoek daarvan, want daar zetelen verreweg de meeste afwijkingen, die wij ter
behandeling krijgen.

De lezer vergeve mij deze uitweidingen, die slechts bedoeld zijn als argumentatie om
mijn bemerkingen op het 2e en 3e deel van dit boek waar te maken. Want wc nemen
c\'it boek heel serieus.

Dat het een zeer goed boek is, kunnen we gerust schrijven en dat wordt behalve in
het le deel ook weer waar gemaakt in het 4e, dat ook verreweg de grootste plaats
inneemt (2 derde van het geheel) en dat alles was ergens misschen iets onvolmaakt
iï, ruimschoots goed maakt.

Het is in dat deel dat de oogafwijkingen behandeld worden. Het is „ bij" tot op heden
en gaat vergezeld van een uitgebreide bronnenlijst, waarin zowel Tagungen en Con-
gressen worden vermeld, die van enigerlei belang zijn geweest als datgene, wat in
tijdschriften werd gepubliceerd.

Het boek is prettig leesbaar. De illustraties en tekeningen zijn matig te noemen en
kunnen de toets der vergelijking niet doorstaan met de meeste illustraties, zoals die
m het boek van M a g r a n e te vinden zijn.

•Niettegenstaande enkele bemerkingen is het voor ons liggende boek een zeer welkome
aanwinst en kan ik het warm aanbevelen voor allen, die diergeneeskunde studeren of
uitoefenen en voor ieder, die belang stelt in de veterinaire Ophthalmologie van
vandaag.

M. A. ]. Verwer.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

REÜNIE V.\\N OUD-LEDEN V.^N HET VETERIN.MRE STUDENTENCORPS
„..\\BSVRTUS-

.\\angezien de reünie\'s van voorafgaande jaren als zeer geslaagd mogen worden be-
schouwd, is voor ons aanleiding om ook dit jaar een reünie te organiseren in de
zelfde geest als het vorige jaar.

De Oud-,\\bsyrtianen zullen dus weer hij elkaar komen op 21 septemljcr in Hotel
Figi te Zeist.

Ook nu weer is, met het oog op de veraf wonende collegae, besloten samen te komen
omstreeks elf uur. Om één uur gezamenlijke lunch.

.Mie Oid-Absyrtianen ontvangen binnenkort een persoonlijke uitnodiging.

Het Comité,

Dr. H\'. B. van den Burg.
M. Karsemeijer.
Dj. de Jong.

-ocr page 237-

ENIGE PRAKTISCHE GRONDSLAGEN VOOR DE STALKLIMAATSBEHEER-
SING IN HET BIJZONDER VOOR MESTKALVEREN*

Inleiding

Voor een rendabele kalvermesterij geldt, evenals bij het houden van andere diertypen,
dat een juist milieu het genotype in staat moet stellen een gewenst fenotype teweeg
te brengen. Maximale groei, gunstige voederconversie, optimaal slachtprodukt worden
geboren uit responsie van het ingezette diermateriaal (dat reeds variabel „beladen"
is met voorgeschiedenis) op het geboden milieu.

Reeds zijn de kalveren beïnvloed door het milieu, dat tot ongeveer een week ouderdom
tijdens dracht, geboorte, opfok en handel aanwezig was. Het zou van struisvogel-
politiek getuigen, indien men geen nawerking hiervan tijdens de eigenlijke mest-
periode zou verwachten.

De milieu-invloeden, in de ruimste zin, zijn:

1. het voedingsmilieu = opname van droge nutriënten -f water en

2. het restmilieu, bestaande uit de invloeden van bodem, atmosfeer en levende
wezens (van mens, eigen soortgenoten tot pathogene micro-organismen toe).
Deze kunnen het kalf gesteund of gedwarsboomd hebben in zijn ontplooiing.

Niet alleen bij biggen, maar ook bij aangekochte mestkalveren kan men daarom die-
ren verwachten, die variëren van goede conditie tot het onderweg zijn naar de dood.
Deze bijzonderheid noopt in alle gevallen tot het inrichten van een quarantaine-
stadium, waar speciale maatregelen worden getroffen om de dieren zo snel mogelijk
naar een optimale conditie te brengen t.a.v. gezondheid en reactievermogen op goede
voeding en huisvesting in de eigenlijke meststal.

Als hoofdzaken, afgezien van hygiëne, profylaxe en voeding, zijn de volgende groot-
heden in het restmilieu van belang:

a. de gesteldheid van de omringende lucht en haar dynamiek, zowel microklima-
tologisch, als in haar totaliteit;

b. de gesteldheid van de vaste materialen die het dier omringen: bodem, zolder,
muren enz. en de dynamiek;

c. de invloed van stralingen, zoals licht en warmtestraling en eventuele andere
meest niet genoemde invloeden (elektro-ma.gnetische invloeden enz.) met hun
dynamiek;

d. de gesteldheid van de dieren zelf en de dynamiek die in wisselwerking met dc
voorgaande zaken staat.

Wij zullen ons voornamelijk met de interactie van deze zaken bezig houden en trach-
ten, enkele voor de praktijk nodige grootheden, daarbij aan te duiden, die voor me-
ting en regeling toegankelijk zijn.

Stalklimaatbeïnvloeding in de meststal door interactie dier — restmilieu

Door de ingewikkelde samenhang van alle zaken in een stal en de beïnvloeding daar-
van door buiten de stal gelegen atmosferische factoren, zoals zonnestraling, luchttem-
peratuur -- vochtigheid - samenstelling — stof en neerslag, dienen eenvoudigheids-
halve enkele grootheden apart te worden genomen, die als macroklimatologische re-
sultanten meetbaar en regelbaar zijn.

Bij de opstelling van de vaste materialen tracht men in wezen een ruimte van de
buitenwereld af te zonderen, waarin nadelige schommelingen worden tegengegaan en
voordelige toestanden worden gekoesterd.

Deze afsplitsing is dus letterlijk een isolatie tegen extreem geachte wisselingen in
straling, temperatuur, beweging van de lucht, neerslag (regen, hagel, sneeuw) en
last but not least een afscherming tegen andere levende wezens.

Lezing, gehouden door C. L. van Limborgh mede namens de heer J. J. van der
Wind, op 4 mei 1968 voor de Afdeling Gelderland van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

-ocr page 238-

De reeds genoemde punten a., b. en c. dienen dus door de dynamiek die in de vrije
natuur heerst, niet nadelig te worden beïnvloed. De afscheiding van het stalklimaat
uit het natuurklimaat kan men samenvatten als isolatie.

De eisen die men daarbij kan stellen volgen uit het voorgaande. Ze zijn, met uitzon-
dering van controleerbare openingen:
le Dampdichtheid
2e Thermische ondoorlaatbaarheid.
Hiertoe kan men zelfs bliksemvastheid rekenen, indien men daaraan denkt.
De begrippen dampdichtheid en warmte-isolatie zijn dus onverbrekelijk verbonden
in de stalbegrenzing. Uitgaande van de grootheden die voor meting en regeling toe-
gankelijk zijn, n.1.: temperatuur, relatieve vochtigheid, luchtstromingssnelheid, lucht-
samenstelling, straling (licht b.v.), kunnen de volgende bijzonderheden worden be-
zien.

Isolatie in verband met temperatuur, ventilatie en het diermateriaal

Het is uit langdurige praktijkervaring gebleken, dat de grenzen waarbinnen de kal-
veren zich behaaglijk voelen, liggen tussen minimaal 10°C en maximaal 25°C. Daar
beneden wordt na enige tijd de voedselomzetting benadeeld en bestaat er meer kans
op ziekten door geringere weerstand (stress). Daarboven treedt tenslotte een vermin-
derde groei op, doordat de kalveren minder honger hebben, terwijl bij een verblijf van
langere tijd boven 30°G grote kalveren een warmteshock kunnen krijgen tengevolge
van een overhitting van het lichaam bij watergebrek. Deze effecten vloeien mede
voort uit de koppeling van voedsel en drinken, die lichaamswarm wordt verstrekt.
Om zo rendabel mogelijk de warmteregeling in de hand te houden, kan men uitgaan
van de kalveren als enige warmtebron, voorzover dit mogelijk is. In de zomer staat
men voor het probleem om de overtollige warmte af te voeren, terwijl in de winter
de geproduceerde warmte zo efficiënt mogelijk moet worden benut om bijverwarming
te vermijden, of tot een minimum te reduceren. In elk geval is het noodzakelijk hier-
toe voor beide omstandigheden een minimumeis voor de
warmte-isolatie aan te geven.
Ik wil hier niet ingaan op de thermodynamische principes die tot de volgende prak-
tische richtlijnen hebben geleid, maar mij uitsluitend tot deze laatste beperken.
De minimum-isolatie kan worden afgeleid van de minimum buitentemperaturen, die
men voor verschillende klimaatzones als standaard heeft aangenomen. Deze zullen in
Midden-Europa de volgende waarden bezitten:
zeer mild : — 9°C
mild : — 12°C
matig : — 15°C
koud : — 18°C (b.v. in de Alpen)
Uitgaande van deze minima in de verschillende zones, kan men bij een gegeven be-
zetting aan dieren in de stal en een gegeven wandoppervlakte waar warmtewisseling
kan plaats vinden en
met inbegrip van een minimale ventilatie de gewenste isolatie
bepalen, om met de eigen warmteproduktic der dieren een staltemperatuur van
± 15°C te handhaven.

Hiertoe is nodig het aantal vierkante meters zolderoppervlak plus het aantal vierkante
meters zijwandoppervlak te berekenen, met verwaarlozing van het grondoppervlak,
omdat daar tussen de verschillende stallen een constante kan worden gekozen.
Bovendien wordt als maat van de warmteproduktie in Europa vaak de grootvee-
eenheid = 500 kg dieren gebezigd. Bepaling van het aantal grootvee-eenheden die
aanwezig zijn, levert ons het aantal vierkante meters warmtewisselend oppervlak per
grootvee-eenheid op. Zijn in een stal b.v. gemiddeld 5 grootveeëenheden aanwezig, en
is het stralend oppervlak 200 m\'^, dan heeft men dus per grootvee-eenheid 40 m\'^
warmte-wisselend oppervlak.

Met behulp van onderstaande praktische tabel kan men bij een gekozen minimum-
temperatuur en bij een minimaal noodzakelijke ventilatie de isolatie van de grens-
vlakken afleiden die nodig is om met behulp van eigen lichaamswarmte een staltem-
peratuur van gemiddeld 15°C te houden. Dit principe geldt grosso modo voor alle
dieren, behalve voor pluimvee, dus runderen, paarden, kalveren, varkens e.d.

-ocr page 239-

M\'-\'-oppervlak per grootvee-eenheid

Minimum temperatuur

10

20

30

40

- - 9\'\'C K-waarde

1,30

0,65

0,45

0,33

- 12°C „ „

1,20

0,60

0,40

0,30

— 15°C „ „

1,10

0,55

0,37

0,28

- - 18°C „ „

1,00

0,50

0,33

0,25

Uit dit tabelletje kunnen voor de tussenliggende oppervlakten de K-waarden gemak-
kelijk worden afgeleid. Bijvoorbeeld bij — 12°C en 15 m\'^ per grootveeeenheid is de
K-waarde 1,20 x 10/15 = 0,80 enz.

De K-waarde is een waarde die aangeeft hoeveel warmte in kilo-calorieën per m\'\'\' per
uur per °C temperatuurverschil door een vlak wordt doorgelaten. Met andere woor-
den: hoe kleiner de K-waarde, hoe minder warmtewisseling plaats vindt, dus hoe
beter de isolatie is. De isolatie-waarde is n.1. precies het tegengestelde van de K-
waarde:

1

Wij zien dus, dat bij een groter oppervlak per grootvee-eenheid de K-waarde even-
redig afneemt en de 1-waarde evenredig toeneemt. Men kan het ook anders zeggen:
bij verdubbeling van het oppervlak dient de K-waarde gehalveerd en de isolatie-
waarde verdubbeld te worden. Evenzo bij halvering in grootvee-eenheden stalbe-
zetting.

Nu is voor ieder materiaal dat voor wanden kan worden gebruikt, de I of de-- te

K

berekenen, mits men de dikte weet en de geleidingscoëfficiënt kent.

De volgende formule kan ons iedere gewenste 1-waarde opleveren bij een juiste

keuze van materialen en hun dikten:

1= \' =0,2 dl ^...dn p
K ql qn

waarin:

0,2 = overgangsweerstand 2 grensvlakken gas/vaste stof,
dl t/m dn = dikten van de gebruikte materialen in meters,
ql t/m qn = warmtegeleidings-coëfficiënten van de materialen,
p = warmteweerstand van eventuele spouwen = 0,2 voor spouw van 5 cm.
Bovendien geven wij onderstaand enkele warmtegeleidings-coëfficiënten van droge
materialen:

Hout q = 0,15 — 0,201)

Baksteen 0,80

Beton en kalkzandsteen 1,10

Lichtbeton (volumegewicht 1600 kg/m^) 0,60 — 0,80

Schuimbeton ( „ 1000 „ „ ) 0,28 — 0,40

Gasbeton ( „ 650 „ „ ) 0,09 — 0,14

Glas 0,70

Asbestcement 0,30 — 0,40

Geëxpandeerde kurk 0,030—0,035

Pekgebonden kurk 0,060—0,064

Houtwolcementplaten 0,057—0,070

Strovezelplaten 0,065—0,075

Vlasvezelplaten 0,051—0,072

Rietplaten 0,051—0,056

Steen- en glaswol 0,028—0,030

Kunstharsschuim (schuimplastic) 0,026—0,032

\') Afhankelijk van s.g. en vochtpercentage.

-ocr page 240-

Asfalt, mastiek 0,60

Rubber 0,15

Staal en ijzer 45

Aluminium 175

Lood 30

Wanneer nu via de opgezochte K-waarde de nodige I-waarde bekend is uit het opper-
vlak en de stalbezetting, kan met behulp van de keuze van de juiste materialen bij de
juiste dikten, al of niet met een toepassing van een spouw, deze I-waarde worden be-
reikt. In de praktijk komen hierbij echter nog twee zaken, n.1. de prijs en de tech-
nische kwaliteiten zoals duurzaamheid, brandbaarheid, resistentie tegen muizenvraat
e.d. Een ieder kan echter onder zijn omstandigheden een geschikte keuze doen.
Voor eventuele correcties in een bestaande stal is het eenvoudig om de aanwezige
I-waarde uit te rekenen en het verschil ten opzichte van de noodzakelijke te com-
penseren.

Voor vergelijking met de Angelsaksische literatuur is het wellicht gemakkelijk om
hier de omrekening van K-waarde in U-value te geven:

4,87 K = 1 U.

Dit komt omdat men daar met graden Fahrenheit, vierkante voeten en BtU rekent.
Indien men tabellen vindt, waar de K-waarden van materialen zijn opgegeven, dan
betekent dit de geleidings-coëfficiënt van het materiaal, gedeeld door de aangegeven
dikte in meters. Vlen kan hieruit dus de geleidings-coëfficiënt van het materiaal
aflezen.

Het is raadzaam om aan de gewenste gemiddelde I-waarde — wat betreft de isolatie
van het dak —, wat toe te voegen, aangezien daar bij zonnestraling en in de winter-
nacht qua uitstraling de grootste temperatuurverschillen t.o.v. de stallucht kunnen
optreden. Om deze extremen wat af te vlakken, wordt meestal de I-waarde van het
dan 50—100% verhoogd, tenzij men goede afscherming tegen straling toepast, zo-
als wit blinkende buitenlaag e.d. Zwart gesatineerde golfplaten (gemeentevoorschrif-
ten) nopen echter tot extra warmte-isolatie.

Dampdichtheid van buiten- en binnenlaag is steeds een absolute eis!

Condensatie in de isolatielaag is een kunstfout.

Ventilatie en haar interactie met temperatuur, relatieve vochtigheid en het dienna-
teriaal.

.«Aangezien de ventilatie zowel invloed heeft op de warmtewisseling als ook op de
vochtigheid en het gehalte aan ammoniak, koozuurgas en zuurstof in de stal, is deze
onverbrekelijk verbonden met de in het vorige punt opgesomde zaken. In proeven
heeft men n.1. tegelijkertijd nagegaan, hoe bij de verschillende buitentemperaturen en
bij een bepaalde waterproduktie van de dieren de ventilatie gemiddeld moet verlopen.
Hierbij is van een standaard-vochtigheid van de buitenlucht uitgegaan, zoals die bij
dc verschillende temperaturen gemiddeld voorkomt.

Om de stal droog te houden en een gemiddelde temperatuur van 15°C te hand-
haven wanneer is voldaan aan een passende isolatie zoals bovengenoemd, dient een
minimale ventilatie van ca. 50 m-\'* per grootvee-eenheid per uur bij de aangenomen
minimum-temperatuur toegepast te worden. Deze hoeveelheid loopt op, wanneer de
buitentemperatuur oploopt, tot een waarde van ca. 1000 m-\'\' per grootvee-eenheid per
uur bij 22°C. Deze laatste ventilatie-hoeveelheid stelt ons n.1. in staat - bij een
goede isolatie —, om zoveel warmte af te voeren, dat de gemiddelde staltemperatuur
niet hoger wordt dan 2 a 3°C boven de buitentemperatuur. De ventilatie-hoeveelheid
loopt zeer snel en dus oneconomisch op, indien men de binnen temperatuur vlak bij de
buitentemperatuur wil brengen.

Aangezien voor het behaaglijkheidsgevoel bij de dieren de luchtsnelheid in de stal
niet hoger dan ca. 30 cm per seconde mag zijn (z.g. tochtgrens), ligt de ventilatie-
grens bij ca. 2000 a 2500 m\'\' per grootvee-eenheid per uur. Dit is soms noodzakelijk
bij pluimvee. Bij de grote huisdieren zou ik willen adviseren niet hoger te gaan dan
1000 a 1500 en wel om economische redenen.

-ocr page 241-

Wij zien dus in de zomer, dat bij een buitentemperatuur van 22°C de bovenste
euforie-grens binnen bereikt wordt, d.w.z. dat op zomerse dagen overdag de stallen
te warm kunnen worden. Is dit slechts een enkele maal gedurende korte tijd het
geval, dan gebeurt er nog niets, maar gedurende een hittegolf dient men te gaan
koelen. De enige praktische methode daartoe is met behulp van de ventilatie water
te verdampen.

Twee zaken kunnen worden gedaan:

a. zorg dat de binnenkomende lucht zo koel mogelijk is, b.v. door deze te laten
gaan onder een afgekoeld dak waarop water wordt gesproeid;

b. de stallucht zelf afkoelen, door op geregelde tijden in de stal een weinig water
te vernevelen. Hoe vaak en hoeveel hangt af van de buitentemperatuur, de
luchtvochtigheid en de stalbezetting. Een en ander dient met controle via een
thermometer te worden gedaan.

De luchtvochtigheid, te meten in relatieve vochtigheid via een goede hygrometer,
baart geen grote problemen gedurende voorjaar, herfst en winter, indien aan het
bovengestelde wordt voldaan, terwijl in een hittegolf bij maximale ventilatie het ver-
sproeien zodanig wordt toegepast, dat de stallen gedurende de nacht droog blijven.
Een hoge relatieve vochtigheid (R.V. >85%) heeft alleen een nadelige invloed bij
een temperatuur, die ver van de euforie-grenzen (boven of onder de thermo-neutrale
zone) af ligt.

Stel dat deze zóne bij ± 65% R.V. en 5 cm/sec luchtsnelheid voor kalveren van
35-55 kg ligt tussen 25 en 16°C, dan zal stress optreden bij 90% R.V., indien de
temperatuur lager dan b.v. 10°, of hoger dan b.v. 30°C ligt. Bij 65% liggen deze
grenzen waarbij het kalf moeite krijgt om zijn lichaamstemperatuur te
handhaven,
nog verder uiteen.

Ook de tijdsduur waarbij deze temperaturen optreden speelt een rol. Vaak worden
ze pas letaal, indien ze 24 uur of langer duren.

min. cht. T.

A

max. crit. T.

A

euforie

T N z6ne =
Thermoneutrale zöne

onbehaaglijkheidszöne
stresszöne (tijd)

letaalgrens

letaalgrens

Een grotere luchtsnelheid werkt aan de linkerzijde stressbevorderend, maar aan de
rechterzijde euforie-bevorderend. Verder speelt de straling nog een rol op deze
effecten.

Indien dc R.V. laag is ( <dan 50%), dan zou vooral een negatief effect ontstaan bij
een hoog gehalte aan stofdeeltjes in de lucht. Bij schone lucht (zie woestijn met
R.V. < 20%), treden juist betere voorwaarden op. Bij lage temperatuur is er dan
minder warmteverlies door geleiding en bij hoge temperatuur meer warmteverlies
door verdamping bij thermische polypnoe.

In het kort: de euforiezóne wordt smaller bij hoge R.V. en breder bij lage R.V. Een
temperatuurzóne wordt genoemd in plaats van een scherp punt, omdat bij een be-
paalde R.V.:

le diervariabiliteit (beharing, voedingsniveau enz.)
2e stralingsvariabiliteit
3e opstellingsvariabiliteit
4e luchtstromingsvariabiliteit bestaat.

-ocr page 242-

Voor grote kalveren boven de 100 kg kan de T.N. zóne, bij dezelfde R.V. en lucht-
snelheid, tussen 10 en 19°C worden aangenomen. Indien jong en oud dooreen staan,
kan een gemiddelde staltemperatuur van 15-20°C zonder tocht, als geschikt worden
aangeduid bij een R.V. van 50-80%. Bij start van jonge dieren van ca. 40 kg op laag
voedingsniveau, dient de eerste paar weken liefst 20-25°C te worden geadviseerd.
Men dient echter gemiddelde stalmetingen niet doorslaggevend te achten voor het-
geen zich vlak om het dier = in het microklimaat afspeelt!

De ventilatie-capaciteit van de ventilatoren kan het beste worden geregeld door een
transformator, die het voltage kan variëren. Alle tussensnelheden kunnen dus een-
voudig worden ingesteld. De basis van een goede ventilatie is namelijk een constante
circulatie van de stallucht zonder onderbreking! Dit wil dus zeggen, dat een aanpas-
sing van de ventilatie aan de staltemperatuur nimmer door onderbrekingen mag ge-
schieden, maar alleen door snelheidsregeling.

Een vroeger veel voorkomende fout in de praktijk was het koppelen van alle venti-
latoren aan een thermostaat, waarbij de ventilatoren afwisselend aan- en afslaan,
zonder dat de snelheid van de ventilatoren kan worden bijgesteld. De snelheids-in-
stelling met een transformator is een absolute eis. Indien tot een semi-automatische
ventilatie wordt overgegaan, dan liefst via een thermostatische regeling van een deel
van de ventilatoren op symmetrische wijze. Indien men echter met een transformator
enige ervaring bezit, dan is zo\'n thermostaat bij eenvoudige stallen overbodig. Bij
grote bedrijven kan ze echter arbeid besparen en dus economisch worden toegepast.
Dit komt bij de kalvermesterij tegenwoordig regelmatig voor.

Volautomatische capaciteitsregeling via een regelmechanisme, dat door een 3-standen-
thermostaat, gekoppeld aan een Servomotor met instelbare omlooptijd die trappenloos
de transformator verstelt, geeft een continue snelheidsaanpassing tussen b.v. 220 en
110 Volt. Wil men een nog lagere capaciteit in de winter, dan kan alleen bij mini-
male effectieve omstreksnelheid van de ventilatoren de capaciteit verminderen door
enkele bladen uit te nemen, of de stand van de bladen te verstellen. Te lage snelheid
geeft n.1. andere aero-dynamische en elektrotechnische nadelen.

De relatieve vochtigheid in de stal doet weinig terzake, indien men de staltemperatuur
tussen 15 en 20°C kan laten schommelen. De hoofdzaak is, dat bij een juiste isolatie
géén condensatie aan de wanden en de zoldering optreedt.

-ocr page 243-

In de praktijk is de moeilijkheid meestal, dat sommige stallen ineens met jonge kal-
veren worden volgezet, waar ten gevolge van de relatieve onderbezetting bij een mini-
male ventilatie toch nog bij verwarmd moet worden bij de laagste buitentemperatuur,
terwijl bij een relatieve overbezetting van slachtrijpe dieren op hete zomerdagen flink
gekoeld moet worden. Men kieze de maximale ventilatie dus op basis van 1000 m^
per uur per grootvee-eenheid bij het grootste gewicht aan dieren, dat in de stal aan-
wezig kan zijn. Lagere waarden kunnen met de transformator en via de ventilator
worden ingesteld.

De ventilatie-snelheid is dus vooral afhankelijk van de buitentemperatuur en de aan-
wezige stalbezetting en dient geregeld te worden om zolang mogelijk een bepaalde
staltemperatuur te handhaven.

Ventilatie en dieren in interactie met de overige lulhtsamenstelling

Bij bovengenoemde laagste norm vormt het geen probleem om de dieren voldoende
zuurstof te leveren.

Een eenvoudige berekening laat ons zien dat, uitgaande van een Oa-gehalte van de
buitenlucht van ± 21% en een COs-gehalte van 0,03%, er veel eerder van een
C02-teveel sprake kan zijn, dan van C>2-tekort.

Uit de fysiologie weet een ieder, dat het ademhalingscoëfficiënt (RQ) kan schomme-
len tussen min. 0,7 en max. 1, respectievelijk bij theoretisch uitsluitend vetverbranding
naar uitsluitend koolhydraat-verbranding (glucose).

vol. CO2

Bij het nadeligste geval van 0,7 = - wordt 1,4 x zoveel O2 verbruikt als

vol. O2

CO2 geproduceerd.

Normaal zal echter bij toename met 0,5% CO2 een afname van 0,6% O2 gepaard
gaan. Aangezien men (hoewel dit zeer veilig schijnt), als bovengrens gemiddeld
0,5%
CO2 tolereert, wordt daarop de minimum luchtverversing ingesteld. De daling
van
O2 daarbij van 21 tot 20,4% is te verwaarlozen.

Ook bij anemische kalveren zal de gaswisseling eerder lijden aan de vertraagde CO2-
afgifte bij een te hoog C02-gehalte in de lucht, dan aan een vertraagde Oa-opname
bij vrijwel gelijk 02-gehalte. Het R.Q. is nu eenmaal een vaststaand feit. Veel erger
wordt het, als hoge
NH3- en stofgehalten in de stallucht de ademhalingsslijmvliezen
prikkelen. Bij kip en varken schijnen 40 p.p.m. NH.^ en meer reeds slijmvlies-irritatie
te geven, die nadelig op de gezondheid werken. Bij een goede urine- en mestafvoer
en weinig stofgevende voeding (melk) en ligging (lattenroosters), zullen deze za-
ken — zelfs bij geringe luchtverversing —, geen probleem opleveren. Echter laten
mest en strooisel bij boxenhouding met kunstkoeien, evenals bij klassieke stalling soms
een bezwangerde atmosfeer ontstaan.

Op basis van poederopname ä ± 2% van het L.G., en bij varkens van voer ä
— 3% van het L.G., is uit te rekenen, dat per 500 kg L.G. een minimale luchtver-
versing van 50 m^ per uur en ideale menging (circulatie), een C02-gehalte van
0,6% (gemiddeld) niet kan worden overschreden.

Als rekenmodel kan per 500 kg dier dan b.v. per 24 uur 18 kg glucose als Oi-ver-
bruiker en C02-leverancier bij volledige verbranding worden genomen. Een bereke-
ning laat dan de gehalten in de stallucht zien bij een gegeven luchtwisseling van
50 m^/uur (minimaal!) bij een bekend stallucht-volume per 500 kg dieren.
Bij kalveren ligt dit volume omstreeks 50 m^ per G.V.E. (G.V.E. = grootvee-een-
heid).

1 gr mol. CbHi20« = 180 gr
1 gr mol.
CO2 = 44 gr }

1 gr mol. O2 = 32 gr ^ 76 mm Hg en ± 15°C24 liter.

De minimum luchtverversing is dus een probleem van koolzuur-, vocht- en stofver-
wijdering, waarbij ammoniak en andere slechte geuren voldoende afgevoerd dienen
te worden. Hiermede is rekening gehouden met een regelmatige reiniging van de
rnestgoot. Het is opvallend, dat bij een juist geïsoleerde- en geventileerde stal — dus

-ocr page 244-

een droge stal - veel minder ontwikkeling van slechte geuren optreedt dan bij een
vochtige.

Summa summarum

F,en minimum luchtwisseling van 5ü m\'\'/G.V.E../uur bij goede circulatie (menging)
is net voldoende, om bij juiste isolatie en laagste buitentemperatuur (winter) dc
luchtkwaliteit te handhaven
(CO2, vocht enz.) bij een staltemperatuur van 15°C.
.Mie hogere niveaux worden gebruikt om de staltemperatuur te regelen naar aanlei-
ding van de buitentemperatuur.

Nu dient de circulatie in de stal zó toegepast te worden, dat gedurende de zomer
do warmte zo effectief mogelijk wordt verwijderd, maar dat deze gedurende de winter
zo efficiënt mogelijk wordt gebruikt.

In de zomer dient men zoveel mogelijk warme lucht te vervangen door koelere-, dus
een directe luchtverversing toe te passen, terwijl in de winter een indirecte luchtver-
versing wordt toegepast na menging van de koude buitenlucht met de warmste in de
stal aanwezige lucht.

In de praktijk komt het hier op neer, dat men in de zomer de warmste lucht boven-
aan afzuigt en de verse lucht over de stalvloer verspreidt. In de winter zuigt men
onderaan de vermengde lucht af en tracht men de koude buitenlucht met de warmste
bovenlaag te vermengen. Een eenvoudige- en doeltreffende methode, die in de prak-
tijk bewezen heeft te voldoen en eenvoudig en economisch is te verwezenlijken, vormt
de toepassing van het afzuigsysteem aan de zijwanden en de toevoer van verse lucht
door een centrale strook in de zoldering en via de middengang.

Om een gelijkmatige afzuiging door de hele stal te waarborgen, wordt een horizontale
koker tegen de zoldering aan de zijwanden aangebracht met regelbare openingen
over de hele lengte en een dito koker dicht bij de stalvloer, verbonden door een verti-
cale dwarskoker, waarin de ventilator zuigt. Op deze wijze kan één ventilator maxi-
maal 20 meter lengte bedienen.

Door middel van een schuif boven en onder de ventilator in de verticale koker, kan
men, al naar gelang men wenst, boven of onder, óf gemengd afzuigen. Afhankelijk
van de ventilator-capaciteit en de statische druk die hij kan overwinnen, kan de in-
stallateur U opgeven hoeveel rendementsverlies er optreedt bij een bepaalde totale
grootte van de afvoeropeningen. In het algemeen dient men tenminste Y^ m\'^ vrije
uitstroomopening te geven bij een capaciteit van 2 a 3000 m® per uur. Men volge
echter de aanwijzingen van de installateur. Eenvoudig is het aanbrengen van regel-
schuiven voor de afzuigopeningen in de kokers.

Boven de middengang wordt in de zolder, of in de open nok, ter breedte van ca.
0,5—0,75 m over de hele lengte van de stal vlie.gengaas gespannen, liefst van plastic,
waarop een laag houtkrullen wordt aangebracht. Een grote toevoeropening voor een
lage instroomsnelheid is hierbij gewaarborgd, zonder dat de lucht een vrije val, en dus
een valse ventilatie, kan veroorzaken. Bij een maximale ventilatie kan de laag hout-
schaafsel in de zolder dun worden gekozen en in de winter dik (15 cm). In de winter
komt weinig koude lucht langzaam naar binnen en vermengt zich met de warme
lucht waar ze doorheen zakt. In de zomer voert een grote hoeveelheid lucht met
grote snelheid tot verspreiding over de stalvloer, of wordt de lucht via de midden-
gang-roosters aangevoerd, terwijl zo min mogelijk warme lucht in de stal aanwezig
is door het afzuigen daarvan bovenaan de zolder via de zijwanden. Orn tijdens de
winter de men,ging met de warme bovenlaag te intensiveren, kan bovendien van een
spreidplaat onder het vliegengaas gebruik worden gemaakt.

Daar idealerwijze in de winter een intensieve menging nodig is voor behoud van de
warmte en in de zomer daarentegen een zo goed mogelijke vervanging van de warme
lucht door buitenlucht gewenst is, zal men steeds trachten de verse buitenlucht in de
zomer direct naar de dieren te voeren. Om deze buitenlucht zo koel mogelijk te
houden, verdient het aanbeveling, om eventueel zelfs een toevoer onderin de stal
aan te brengen. De praktische oplossing daarbij met het oog op tochtvermijding en
goede spreiding is niet steeds handig en met geringe kosten op te lossen.

-ocr page 245-

Bij kalveren in rijen-opstelling kan deze frisse lucht in de voergang door roosters toe-
vloeien. In de winter dient deze toevoer te worden afgesloten, om sterke tempera-
tuurdaling te voorkomen, indien geen vóórverwarmings-installatie is ingebouwd. De
toevoer via de zolder of daknok is dan te prefereren.

Ook deze laatste toevoer kan bij vorst nog wel eens onvoldoende voorverwarmd zijn
en dus tot bijverwarming aanleiding geven bij aanwezigheid van weinig kalveren (na
levering), of bij jonge kalveren.

Dwarsdoorsneden laten enige mogelijkheden van stromingsfiguren (flow pattern)
zien, die bij lage- en hoge buitentemperatuur dienstig zijn, terwijl de luchtwisselings-
capaciteit via een regelapparatuur zich continu aanpast (dus liefst trappenloos) aan
de nastrevenswaardige staltemperatuur.

Daarbij mag de minimum capaciteit van 50 a 100 m^/G.V.E./uur niet onderschreden
worden ten behoeve van de luchtkwaliteit.

(nadeel: stank naar kalveren toe en extra verlies aan warmte).

liet type A heeft als nadeel, dat in de zomer als het dak heet is, als het ware te
warme lucht bovenin kan komen. Koeling met water sproeien op het dak en op het
gazen rooster is bij een hittegolf nodig. Grotendeels kan dit door luchttoevoer onder-
in de middengang worden voorkomen. Voor de koudere periode is dit systeem zeer
bevredigend (10 maanden van het jaar).

Type B geeft in de zomer redelijke mogelijkheden, maar kost in de winter nogal wat
aan bijverwarming. Zo niet, dan is een goede menging niet eenvoudig zonder de lucht
bovenin te laten.

In ieder geval kan bij een redelijk klimaat in de stal de speciale voorziening van een
beter microklimaat via kalverboxen erg in twijfel worden getrokken. Alleen afschei-
ding tussen de kalveren kan bepaalde voordelen bieden voor
contact-vermindering en
rust.

Als normen bij een overbruggingsmogelijkheid van 10 mm Hg drukverschil op maxi-
maal toerental neemt men aan, dat per 2000 m^/uur er tenminste 0,25 m^ vrije uit-
stroom- en instroom-openingen aanwezig moeten zijn. Bij lagere vermogens dient dit
groter te zijn. Men neme dc specificaties van de ventilatorleverancier hierbij als maat-
staf. Indien de maximale capaciteit, gemeten aan de ventilatoropening, wordt bereikt,
dan dient de ventilatie-effectiviteit verder aan de hand van het „flow pattern" te
worden bezien.

-ocr page 246-

De circulatieregeling in de stal is minstens zo belangrijk als de capaciteitsregehng._
Dat bij stalverbouw veel grotere moeilijkheden ontstaan dan bij nieuwbouw, hgt met
altijd voor de hand. Evenwel gaat de veehouder meestal van het verkeerde standpunt
uit dat een geringe verandering met geringe kosten vaak daverende verbetermgen
moet geven. Vaak is het tegengestelde het geval.

Teleurstellingen zijn daarbij eerder regel dan uitzondering. Een grondige aanpassing
kost vaak bijna net zoveel als nieuwbouw.

De belichting

Verschillende proeven in Nederland, Engeland en Duitsland hebben bewezen, dat een
matige hoeveelheid daglicht of kunstlicht geen nadelige invloed uitoefent op de
groei en de conversie van de dieren. Een extra grote hoeveelheid licht heeft ook
geen zin omdat dit de isolatie stoort en dus de klimaatbeïnvloeding in de stal tegen-
werkt. Eenvoudingheidshalve kan men dus stellen, dat men zo min mogelijk kleine
vensters dient aan te brengen, zodat voldoende licht aanwezig is om zonder lampen
de werkzaamheden in de stal te kunnen verrichten. Dit geldt ook voor de verlichting
met kunstlicht indien het buiten donker is. • > ■

Men heeft in een enkele proef zelfs waargenomen, dat met toelating van daglicht m
de stal de kalveren iets beter groeiden. Of dit werkelijk waarde bezit, is niet met ze-
kerheid vast te stellen. Men dient echter wel te zorgen, dat de stallen vliegenvrij wor-
den gehouden. Anders kan het voordeel in een nadeel omslaan. Absolute rust en
alleen verzorging door iemand die aan de dieren bekend is, en geen bezoek, geeft de
beste resultaten.

Microklimaat en macroklimaat in de stal

Een enkel woord over het verband van reeds genoemde zaken, gerekend vanaf de
directe omgeving van het dier naar de instroom- en uitstroomopeningen.

\\ /

UM

B

(dieren)

4

\\

.\\ls .gcdachte-model zou men 1 dier, of een groep dieren in een windtunnel kunnen
denken. Grootheden als temperatuur, R.V. %, ai-gchalte, CO-2-gehalte, NHa-ljehalte
stof in deeltjes per cm^, luchtsnelheid, stralingseffecten kunnen bij A en C worden
gemeten. Men kan dan bij intensieve menging in B het gemiddelde van deze getallen
aannemen, behalve bij de luchtsnelheid, die afhankelijk van doorstromingsoppervlak
eii flow pattern is.

Deze gemiddelde kenmerken zijn echter onvoldoende, aangezien de veranderingen
worden veroorzaakt door de stofwisseling, het gedrag en de quantiteit van de dieren
bij hoog-, of laag voedingsniveau; veel-, of weinig dieren per m^ oppervlak; dicht
opeen in\'een groep, of verspreid; staan of liggen, rustig of sterk bewegend.
In het algemeen zullen bij dichte bezetting, hoog voedingsniveau en in rusttoestand
de afwijkingen van temperatuur, luchtsnelheid, straling, R.V. % en gassamenstelling
dicht bij de dieren verder afwijken van het gemiddeld gemetene dan bij dunne bezet-
ting enz.

-ocr page 247-

De fysiologische metingen, zoals die o.a. te Wageningen gebeuren in respiratie-kamers
en de uitkomsten daarbij zullen meestal slechts tot praktische adviezen kunnen leiden,
indien met de z.g. sociale effecten op het microklimaat rekening wordt gehouden. Dit
soort van overwegingen treedt b.v. duidelijk op bij de varkensopfok en — mesterij en
ook wel in rundveestallen waar het flow pattern tussen de dieren veel minder effect
sorteert dan bij dunne bezetting. De bekende normen voor de gemiddelde tempera-
tuur. luchtsnelheid enz. dienen dan te worden aangepast en eventueel moet een spe-
ciaal flow pattern worden nagestreefd.

.\\ls punt van discussie zou voorts het scheren van kalveren in de zomer genoemd kun-
nen worden. Dit om de warmte-af.gifte door straling, stroming en geleiding voor het
dier te bevorderen. Er moeten daarbij enige praktijk-opvattingen worden doorbrokerj.

Enkele algemene zaken

Het is een hygiënische eis, om ziekte-catastrofes zoveel mogelijk te beperken, dat pas
aangekochte kalveren via een quarantaine-hokje in de eigenlijke meststal komen. Dit
quarantaine-hokje dient, afgesloten van de eigenlijke stal, een eigen ventilatie en
ingang te hebben. Als de quarantainestal en het grote mesthok tegen elkaar aan zijn
gebouwd, dient de verzorger nooit uit de grote stal direct door het tussenschot in de
quarantainestal te komen, maar altijd van buitenaf via een sluis. Bij het voederen en
verzorgen, vooral bij grootbedrijven, dienen een ajjart stel werkkleding en schoeisel
voor de quarantainestal gereed te hangen, terwijl eerst deze dieren verzorgd moeten
worden. Daarna wordt pas de grote stal afgewerkt.

De opvangstal voor de eerste 2 weken dient gedurende de winter verwarmd te kunnen
worden, waarbij een ideale temperatuur ca.
25°C is.

Het ventilatiesysteem kan met een kleine modificatie op dezelfde wijze plaats vinden
als in de grote stal, met in achtname van de geldende normen.

Enige maten:

.\\tmest-kalverbox tot 150 kg:

breedte binnenwerks 60 cm min.

lengte „ 140 cm min.

hoogte „ 100 cm min.

\'/2 Stalbreedte 2-rijig binnenwerks:

achtergang 75 cin

groep 30 cm

stand 150 cm

gang \'/i breedte 75 cni

330 cm

Stand verval: 2%minimum.

Geraadpleegde literatuur:

,,Farmbuildings" — issued by the „FARMERS WEEKLY" (1964)
G ras h u i s, J.; D om m e r h O ld, E. J.: „Het Varken" delen I en II (1967/1968)
Instituut voor landbouwtechniek en rationalisatie te Wa-
geningen „Grcx^psbeproeving Stalventilatoren" (1965)
.) c b a u t z k e e«
al.: „Rindviehställe" (1966)
Kraggerud, H.: „Schweineställe" (1965)
S a i n s b u ry, D.: „Pig Housing" (1963)

Sainsbury, D. et al.. „Animal Health and Housing" (1966)

-ocr page 248-

RAPPORT TOEPASSING ANTIBIOTICA.

(Gezondheidsraad, Antibiotica commissie: Rapport inzake de toepassing van
antibiotica op medisch en niet-medisch gebied.
Versl. en Med. Betr. de Volksgezond-
heid,
9, 2315-2558, (1967))

Op 21 januari 1963 verzocht de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
de Gezondheidsraad, i.e. Dr. J. Wester, een onderzoek in te stellen naar de even-
tuele gevaren voor de volksgezondheid t.g.v. het toenemend medisch en niet-medisch
gebruik van antibiotica. Hierbij moest speciaal worden gelet op problemen i.v.m. re-
sistentie-ontwikkeling, allergieën, toxische invloeden bij langdurig gebruik en ver-
schuivingen in de darmflora om zo een antwoord te verkrijgen op diverse vragen die
gesteld werden in een vorig rapport uitgebracht door de Voedingsraad (1961).
In verband hiermede werd een „antibiotica-commissie" samengesteld waarin een
aantal deskundigen, w.o. medici, dierenartsen, farmaceuten en (dier) voedings-
deskundigen van zeer verschillende specialisatierichtingen.

Het is een zeer grote verdienste geweest van deze commissie om dit zeer omvangrijke
onderwerp samen te vatten in een rapport, dat goed leesbaar, duidelijk en vrij ge-
ring van omvang is.

Het werk van de commissie is hoofdzakelijk verricht in 3 werkgroepen, nl. een me-
dische, een veterinaire en een werkgroep betreffende de toepassing als conserveer-
middel en bij de bestrijding van plantenziekten.

Naast een bijdrage van elke werkgroep, wordt een algemene inleiding gegeven en
een nabeschouwing, waarin een aantal conclusies is vervat. Een groot aantal bij-
lagen geeft statistieken, tabellen, overdrukken van brieven, regelingen en wetten,
etc. De literatuurlijst omvat niet minder dan 286 bestudeerde werken, artikelen en
mededelingen.

In de algemene inleiding wordt uitgebreid ingegaan op de probleemstelling, de hui-
dige situatie zoals deze zich in ons land heeft ontwikkeld, de mogelijke risico\'s voor
de volksgezondheid, de wetenschappelijke basis en de economische belangen die een
rol spelen. De commissie beperkt zich tot „antibiotica", maar constateert dat ver-
gelijkbare problemen een rol kunnen spelen bij de chemotherapeutica.
Een overzicht wordt gegeven van de moderne inzichten betreffende de resistentie-
ontwikkeling, resistentie-overdracht door transformatie, conjugatie -t- recombinatie
en transductie; allergiën, hun oorzaken, hun diagnostiek en behandeling, en de in-
vloeden op de darmflora en zo op mens en dier.

Reeds in de inleiding stelt de commissie dat de volksgezondheidsautoriteiten een
deugdelijk bewijs van onschadelijkheid moeten kunnen eisen bij een commerciële
toepassing en een afwijzend standpunt moeten innemen zonder dit bewijs; dat in
levensmiddelen die tot het normale voedselpakket behoren, in principe geen anti-
biotica mogen voorkomen, behoudens die welke daarin van nature aanwezig zijn:
dra de met een ander dan therapeutisch doel aan het diervoeder toegevoegde anti-
biotica beperkt dient te worden tot een klein goed overzichtelijk assortiment.
In verband met de problemen bij combinatie van antibiotica wordt verder geadvi-
seerd zelf de combinaties te kiezen en niet van geprefabriceerde combinatieprepa-
raten gebruik te maken.

De bijdrage van de medische werkgroep gaat nader in op de therapeutische, profy-
lactische en groeibevorderende indicatiestellingen bij de mens, zowel in het zieken-
huis als daarbuiten, waarbij een aantal richtlijnen wordt gegeven die ook voor de
dierenarts het overdenken waard zijn. Gewezen wordt o.a. op de wenselijkheid van
microbiologisch onderzoek voor de aanvang van een gerichte therapie. Cijfers wor-
den gegeven over de toename van het aantal resistente stammen voor diverse anti-
biotica. Verder wordt ingegaan op de voor de mens verbonden risico\'s aan het ge-
bruik van antibiotica, waarbij vooral de allergische reacties een rol spelen, naast de
risico\'s verbonden aan het circuleren van resistente micro-organismen. De toxische
reacties bij lang voortgezette therapie, de invloed op de darmflora, op de vrucht
bij zwangeren en het risico van maskering van een ziektebeeld worden besproken.

-ocr page 249-

Voor penicillines, tetracyclines, chlooramfenicol, streptomycines, „andere antibio-
tica" en fungicide antibiotica worden deze risico\'s nog eens apart toegelicht.

De bijdrage van de veterinaire werkgroep begint in haar inleiding een overzicht te
geven van de ontwikkeling der toepassingen bij dieren, die pas mogelijk werd toen
de prijzen zakten. Nu is deze toepassing gemeengoed, o.a. bij de mastitisbestrijding.
Deze prijsdalingen hebben tevens tot gevolg gehad dat de groeibevorderende toe-
passing bij de jonge dieren ingang heeft gevonden.

De gehele problematiek rond deze toepassingen wordt hier in het kort weergegeven,
terwijl ook wordt gewezen op de overproduktie van antibiotica die de industrie naar
afzet doet zoeken, waardoor een objectieve benadering wordt bemoeilijkt.
De werkgroep stelt zich op het standpunt dat volksgezondheidsproblemen moeten
prevaleren over de economische belangen, daarom moeten de voor de praktijk te
ontwerpen regelingen hieraan steeds weer worden getoetst.

Uitvoerig wordt ingegaan op de toepassingen van antibiotica bij dieren, zowel thera-
peutisch, profylactisch als groeibevorderend. Hierbij wordt geconcludeerd dat het
legale gebruik dient te worden beperkt tot die toepassingen welke geheel verant-
woord worden geacht, terwijl het illegale gebruik afdoende dient te worden be-
streden. De practicus zal de druk, op hem uitgeoefend door industrie en veehouder
om dit verbruik op te voeren, dienen te weerstaan.

Tegen het therapeutisch gebruik door dierenartsen, mits op een goede indicatie,
in juiste dosering en met de juiste voorzorgen, kan men geen bezwaar inbrengeri.
Bij de profylactische toepassingen zal de practicus er voor dienen te waken dat hij
dc grenzen van het toelaatbare — zoals in dit rapport aangegeven — niet over-
schrijdt.

Hoewel de groeibevorderende werking van antibiotica-toevoegingen aan het veevoer
problematisch is, (zeker op goed geleide hygiënische bedrijven! Geciteerd wordt
Gordon: "... the antibiotic is not producing a growth promoting effect, but is
acting as a deterrent of certain growth depressants, associated with the microbial
environment..."
Ref.) is de toepassing van antibiotica met een nutritief doel aan
vee- en pluimveevoer toegestaan, mits men zich houdt aan de daarvoor door het
Produktschap voor Veevoeder vastgestelde grenzen. Het gaat hier om voeders voor
biggen, varkens, mestkalvcren en slachtkuikens, en om de antibiotica penicilline,
streptomycine, chloortetracycline, Oxytetracycline en Zn-bacitracine. Dit is dus een
voortdurende en ruime bron die de veehouder ter beschikking staat. De werkgroep
somt een aantal bezwaren en mogelijke bezwaren hiertegen op, waaraan zij de con-
clusie verbindt dat deze toevoegingen bepaalde consequenties kunnen hebben, die
men niet over het hoofd mag zien. Fel wordt stelling genomen tegen het illegale
gebruik van antibiotica, waarbij weer onderscheid wordt gemaakt tussen therapie,
profylaxe en groeibevordering.

De bezwaren tegen het gebruik van antibiotica bij dieren worden hier vanuit vete-
rinair oogpunt nog eens belicht. Hierbij wordt ruim aandacht geschonken aan
resistentieproblemen, zowel bij de mens als bij het dier.

Het optreden van residuen na behandelingen wordt uitvoerig besproken, o.a, met
zijn bezwaren. Enig cijfermateriaal wordt hierover vermeld, o.a. voor slachtvee en
melk. Gewezen wordt op de gevaren van maskering van een ziektebeeld bij de vlees-
keuring. Ook wordt ingegaan op de middelen om de toepassing van antibiotica en
het optreden van residuen binnen redelijke perken te houden. Hierbij zijn preven-
tieve maatregelen ter beteugeling van het illegale gebruik, waarbij bepaalde aan-
vullingen op de wetgeving worden aanbevolen. Er wordt aangedrongen op een deug-
delijk controle-apparaat en een strenge toepassing van de voorschriften. Speciaal
aandacht zal hierbij moeten worden besteed aan de grote kalver-, varkens- en pluim-
veebedrijven die slachtdieren afleveren, waar de neiging tot overtreding het grootst
is. Ook het toezicht op de melk is gewenst. Verder worden richtlijnen gegeven voor
het legale gebruik, zowel voor therapie, profylaxis als voor groeibevordering.
De repressieve controlemaatregelen moeten er van uitgaan, dat er geen aantoonbare
residuen van antibiotica in levensmiddelen mogen voorkomen, waarbij de commissie

-ocr page 250-

opmerkt dat de gevoeligheidsgrens van de gebruikelijke routine-bepalingsmethoden
beslist onvoldoende is. De commissie vindt het zoeken naar betere methoden nog
steeds zeer wenselijk. Op deze repressieve controle wordt dieper ingegaan; ook op de
wetgeving die hiermede verband houdt.

De bijdrage van de werkgroep levensmiddelen en plantenziekten begint in haar
inleiding te wijzen op de conserverende werking van antibiotica.

De voor- en nadelen worden uitvoerig besproken. In de EEG is dit gebruik ver-
boden. In verschillende landen daarbuiten niet, waardoor een controle van import-
goederen uit die landen wenselijk is.

De werkgroep conformeert zich aan het standpunt van de medische en veterinaire
werkgroep en stelt dat geen antibiotica aan levensmiddelen mogen worden toe-
gevoegd, met uitzondering van die welke volkomen onschadelijk zijn.
De toepassing van antibiotica bij de bestrijding van plantenziekten, b.v. strepto-
mycine tegen schimmelziekten, wordt nader bekeken.

Het rapport wordt besloten met een algemene nabeschouwing waarin een 95 con-
clusies worden getrokken, betrekking hebbend op het gehele bestudeerde gebied.
Zoals zo veel stukken waaraan zo veel verschillende deskundigen van uiteenlopende
herkomst medewerken, is dit rapport een compromis. Het is m.i. jammer dat de
veterinaire en medische werkgroepen zich niet meer hebben verzet tegen het nu-
tritieve gebruik van humaan- en veterinair-therapeutisch veel toegepaste antibiotica.
Vooral daar het problematische nut, een slechtere stalhygiëne bevordert, waardoor
de neiging tot het gebruik van grotere heoveelheden, legaal of illegaal, in de hand
wordt gewerkt. Juist omdat, zoals terecht wordt geconstateerd, overproduktie het
zoeken naar afzet deze en dergelijke behoeften schept. Ook is het jammer dat in de
bijlagen geen duidelijke richtlijnen zijn opgenomen voor de practicus i.v.m. de door
hem te geven voorlichting bij een behandeling, en voor de industrie om de voor
de practicus benodigde gegevens te verstrekken. Soms is de nieuwste literatuur in
de verstrekte gegevens niet verwerkt zoals b.v. in bijlage XXH betreffende het voor-
komen van antibiotica in melk in Nederland. Een enkele keer is men het kennelijk
niet met elkaar eens (vergelijk blz. 2329, 2370 en 2380 met 2432). Soms is een
literatuurverwijzing niet geheel juist (zie blz. 2349). Ook is bij het drukken een
aantal regels op de verkeerde plaats terecht gekomen (zie blz. 2419). Deze kritiek
beperkt zich echter tot details. De commissie wijst erop dat het gegeven beeld zich
zal wijzigen, met de voortgang der wetenschap.

Dit rapport is een lijvig werk geworden, waarin een grote hoeveelheid kennis zo be-
knopt mogelijk, goed leesbaar, duidelijk en overzichtelijk is opgenomen. Een zeer
duidelijk systematische index maakt de toegang tot detailkwesties zeer eenvoudig,
zodat dit rapport na lezing als handboek zijn waarde behoudt.

Een grote hoeveelheid kennis wordt hier kant en klaar aan de lezer ter beschikking
gesteld ter verrijking van zijn kennis met de nieuwste gegevens en de moderne in-
zichten in deze zo belangrijke materie.

Dit werk zou iedere practicus gelezen moeten hebben, maar ook de laboratorium-
en keuringsdierenarts kan in dit rapport een schat van gegevens vinden.
De prijs ƒ 6,50 (Staatsdrukkerij, Chr. Plantijnstraat, \'s-Gravenhage) kan onmogelijk
een bezwaar zijn voor de aanschaf.

H. Mol.

-ocr page 251-

MEDEDELINGEN

Van de Redaktie

LOSSE AFLEVERINGEN TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE 1960,
1961 EN 1962.

In verband met de beschikbare plaatsruimte zullen de in het archief opgeslagen losse
afleveringen van de jaargangen 1960, 1961 en 1962 dienen te worden opgeruimd.
Derhalve wordt hierbij aan belangstellenden, die voor de completering van hun jaar-
gnngen eventueel een losse aflevering nodig hebben, verzocht dit aan de Redaktie te
melden vóór 15 september 1968. (tel. 030-510111).

Van de Veeartsenijkundige Dienst

DIERENARTSEN TER ASSISTENTIE BIJ DE VLEESKEURING.
Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van 29 juli 1968, gepubliceerd
in de Nederiandse Staatscourant van 29 juli 1968, nr. 145, is de beloning vastgesteld
voor de dierenartsen, die door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te
werk worden gesteld ter tijdelijke assistentie bij de keuring van vlees en vleeswaren
voor de uitvoer in particuliere vleeswarenfabrieken.

De vorenbedoelde beloning bedraagt ƒ 20,- per werkuur, met dien verstande dat,
indien de totale duur de werkzaamheden, gedurende een etmaal verricht, een res-
terend gedeelte van een uur omvat, voor dit gedeelte per kwartier ƒ 5,- wordt toe-
gekend.

In deze beloning zijn niet inbegrepen de eventuele reis- en verblijfkosten, welke wor-
den vergoed op basis van het Reisbesluit 1956 (Reisbeschikking 1956, categorie B).

ENTINGEN VAN RUNDEREN TEGEN MOND- EN KLAUWZEER.
Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van 22 juli 1968, gepubliceerd
in de Nederiandse Staatscourant van 24 juli 1968, nr. 142, is dc Vervoersbcschik-
king runderen 1968 (Stcrt 211) zodanig gewijzigd, dat de voor enting tegen mond-
en klauwzeer in aanmerking komende categorie dieren, die oorspronkelijk de na
1 januari 1968 geboren runderen omvatte, nu zal bestaan uit alle na 30 september

1967 geboren runderen.

De entingsperiode zelf werd met veertien dagen verruimd en beloopt nu het tijdvak
van 1 september 1968 tot 16 december 1968.

Door vorenbedoelde wijziging wordt voorkomen dat runderen, geboren in de maan-
den oktober, november en december van het vorig jaar, in 1968 ongeënt zouden
blijven en daardoor gevoelig zouden zijn voor besmetting met mond- en klauwzeer.

MOND- EN KL.\\UWZEER IN DUITSLAND.

Na de laatste melding van mond- en klauwzeer in Nieder-Sachsen op 17 juli 1968
zijn tot 31 juli 1968 geen nieuwe gevallen meer opgetreden.

DOORLOPENDE AGENDA

1968

Augustus,

16—17, Nationale Vee- en Paardendagen (U.T.V.), Utrecht.
28, Fokvee- en K.I.-dag Noord-Holland, Schoorl.

September,

4, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Hotel Modern,

\' Tilburg, (pag. 1056).
4, F.H. fokveedag Drenthe en Overijssel, Ootnmen.
6^ MRIJ-fokveedag Limburg, Neer.
11, Keuring FRS-koeien, Leeuwarden.

1 2, Ned. Anatomen Ver. en Ned. Ver. Celbiologie. Symposium „Leren zien".
Utrecht, (pag. 667)

-ocr page 252-

12—17, World. Ass. Buiatrirs. 5(\' Int. Congress, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981 (1967), 667).

13—14, Nationale Trekpaarden Tentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

15—20, British Vetcrinairy Association. Jaarcongres, Swanson. (pag. 863)

17, Varkensfokdag Groningen, Friesland, Drenthe, N.L., Meppel.

18, MRIJ-fokveedag Gelderland en Overijssel, Deventer.

19, PMI.-fokveedag Limburg, Valkenburg.

20—21, Bundesverband praktischer Tierärzte e.V. Jaarcongres, Aken. (pag. 865)
21, Reünie Oud-leden „Absyrtus", 11.00 uur, Hotel Figi, Zeist.
23, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Ledenvergadering, „Bellavista", Zeist (pag.
938)

25, F.H.-fokveedag Gelderland, De Steeg.

26, Ver. Slachth.directeuren en Groep Dir. vleesk. diensten en Keuringsdie-
renart:en K.N.M.v.D. Gemeenschappelijke vergadering, 10.15 uur, Jaar-
bfurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 874)

27, Afscheid Prof. Dr. F. C. van der Kaay, 14.30 uur Kliniek voor Veteri-
naire Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „de Uithof"
Yalelaan, Utrecht.

27, HoZUBra-FH-fokveedag Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-
Brabant, Etten (N.Br.)

Oktober,

1, MRIJ-fokveedag Noord-Brabant, \'s-Hertogenbosch.

2, Keuring FRS-stieren, Leeuwarden.

3, Keuring FRS-stierkalveren, Leeuwarden.
4— 6, K.I.-Congres, Wels (Oostenrijk), (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposium.
-Antwerpen, (pag. 866)

10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, München, (pag. 539)

11—12, 115e Alg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s-Hertogenbosch. (pag. 332, 740, 1055).

24, Ver. Direct. Gem. Slachthuizen in Nederland. Ledenvergadering, 10.15
uur, Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969

Maart,

27—30, World Small .An. Vet. .Assoc. Wereldcongres, Londen.
Mei,

7, .A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

Jvni,

23—28, Int. Pig Vetcrinairy Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)
September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997)

-ocr page 253-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Jaarcongres en Algemene Vergadering 1968

Enkele weken geleden is de uitnodiging voor het jaarcongres en de Algemene Verga-
dering op 11 en 12 oktober a.s. aan alle leden en candidaatleden toegezonden.
Het zou voor de organisatie bijzonder prettig zijn Uw deelnemerskaart spoedig te
mogen ontvangen.
Bij voorbaat dank.

Keuring van vee, vlees en vleeswaren II

D.d. 9 juli jl. is aan alle dierenartsen in Nederland een brief gericht namens de Vee-
artsenijkundige Dienst en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde.

Daarin werd de medewerking gevraagd van allen voor zover mogelijk de plotseling

verplicht gestelde keuring volgens E.E.G.-richtlijnen uit te voeren.

Daartoe zullen ongeveer 120 dierenartsen gerekend als full-time medewerkers nodig

zijn.

Het beroep is niet tevergeefs gedaan! Reeds meer dan 250 collegae hebben hun mede-
werking toegezegd. Het blijkt intussen dat er nog collegae zijn die niet geïnformeerd
zijn. De veeartsenijkundige Dienst en het bureau kunnen U alle inlichtingen geven.
Speciaal die collegae in militaire dienst worden verzocht contact te zoeken. Zij kunnen
vrijstelling krijgen uit militaire dienst, indien zij zich beschikbaar stellen voor de vlees-
keuring. Dit moet aangevraagd worden door de Veeartsenijkundige Dienst. De gehele
regeling heeft een tijdelijk karakter. De uitvoering van de vleeskeuring dient te ge-
schieden via de gemeentelijke overheid. Deze is derhalve door de Veterinaire Hoofd-
inspectie dringend verzocht het benodigde personeel aan te trekken.
Dc tekst van dit rondschrijven is onderstaand weergegeven.

Betreffende de vergoedingen kan nog worden medegedeeld dat ernstig wordt bestu-
deerd voor jonge dierenartsen (ook militairen) die nog niet over sociale zekerheden
kunnen beschikken, de mogelijkheid le openen in full-time verband op een tijdelijk
contract in dienst te treden bij de Veterinaire Hoofdinspectie. Zodra dit definitief
geregeld is zal dit de betrokkenen worden medegedeeld.

Voor part-time deelneming en oudere dierenartsen zal uitsluitend de uur-vergoeding
V/orden toegepast.

Nadrukkelijk wordt erop gewezen dat in dat genre de dierenarts zelf voor alle sociale-
en andere voorzieningen dient tc zorgen.

Gestreefd wordt uiteraard, zo snel mogelijk tot normale toestanden te geraken. Dit
zal uit de reeds genoemde brief aan de gemeentebestuuren zonder meer duidelijk zijn.

Bij Ministeriële Beschikking d.d. 29 juli j.1. is bekendgemaakt dat de vergoeding voor
tijdelijke assistentie bij de keuring van vlees en vleeswaren is vastgesteld op ƒ 20,—
per uur. Gedeelten van een uur zullen beloond worden met ƒ 5,— per kwartier.
De Beschikking treedt in werking vanaf 23 juli 1968.

Voor nadere gegevens worde verwezen naar hetgeen onder „Mededelingen vee-
artsenijkundige Dienst" op pag. 1053 staat vermeld.

-ocr page 254-

Onderstaande brief werd door de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgerandheid
en de Veeartsenijkundige Dienst gericht aan de Colleges van Burgemeester en Wet-
houders van alle gemeenten in Nederland.

In mijn schrijven van 19 maart j.1. over bovengenoemd onderwerp verzocht ik U
dringend de veterinaire bezetting van Uw vleeskeuringsdienst snel aan te passen aan
de gestelde eisen als vermeld in dat schrijven.

Alhoewel enige gemeentebesturen gevolg hebben gegeven aan dit verzoek door de
vereiste uitbreiding te verwezenlijken, moest anderzijds helaas worden vastgesteld
dat vele gemeentebesturen daartoe geen poging deden en dit schrijven voo.- kennis-
geving hebben aangenomen om welke reden dan ook.
Het is thans urgent dat U aan de bovenvermelde eisen voldoet.

Niet alleen omdat dit nu eenmaal een verplichting is, die wij in E.E.G.-verband hebben
na te komen, maar ook en vooral omdat anders onze export van vlees en vleeswaren
naar de E.E.G.-partners en naar andere landen, die zich aan de E.E.G.-e sen con-
formeren, zoals de Verenigde Staten, ernstig gevaar loopt.

In dit verband kan ik U mededelen, dat het met de grootste moeite is gelukt een
door de Verenigde Staten aangekondigd invoerverbod tijdelijk op te schorten.
De Veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid en van de Veeartsenijkundige
Dienst en Uw hoofd van dienst zijn nauwkeurig op de hoogte van de moeilijkheden
en óók van wat minimaal als aanpassing van Uw dienst noodzakelijk is.
In overleg met hen heb ik, met de voortreffelijke medewerking van de Koninklijke
Ned. iMaatschappij voor Diergeneeskunde, tijdelijk, een aantal dierenartsen bereid
gevonden op vrijwillige basis te helpen om uit de acute moeilijkheden te komen.
De namen en adressen van deze dierenartsen zijn bekend aan de Inspecteur van de
Volksgezondheid en van de Veeartsenijkundige Dienst; zij kunnen door hem naar be-
hoefte worden toegewezen en zullen dan onder gezag komen van het Hoofd van de
Vleeskeuringsdienst.

Dit geeft uiteraard geen blijvende oplossing van het gestelde probleem: deze behoort,
gezien de bestaande verdeling van taken in de vleeskeuring bij het toezicht en bij de
uitvoering van de Vleeskeuringswet en Veewet door U te worden nagestreefd.
Ik verzoek U dan ook onverwijld metterdaad over te gaan tot het aantrekken van het
benodigde personeel.

Wanneer U onverhoopt ondanks oproepen, door overmacht (geen aanmelding van
sollicitanten b.v.), niet in staat bent aan mijn verzoek gevolg te geven, kan ik U
misschien helpen met het desgevraagd ter beschikking stellen van (een) tijdelijke
kracht(en) op nader overeen te komen voorwaarden.

De tarieven van de Rijksuitvoerkeurin.gsdienst en van de gemeenten zullen moeten
worden aangepast.

Ik heb van de Minister van Landbouw en Visserij, in overleg met de Staatssecretaris
van Volks,gezondheid, opdracht gekregen voorstellen te doen tot intrekking van de
bevoegdheid van de keuringsdienst tot het aanbrengen van het E.E.G.-merk en de
atgifte van E.E.G.-certificaten, indien U niet op 1.\') oktober 1968 aan de gestelde
eisen voldoet.

Ik hoop dit met L\'w medewerkin,g te voorkomen teneinde het bedrijfsleven niet te
duperen en het Nederlands belang niet te schaden.

w.g. ]. M. van den Born

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Noord-Brabant

De Afdeling Noord-Brabant van de K.N.M.v.D. vergadert op 4 september a.s. (woens-
dag)
in Hotel Modern, Heuvelring te Tilburg. .Aanvang 20.00 uur.
Dc agenda vermeldt de behandeling van de beschrijvingsbrief en eventueel wederom
het Structuurrapport.

-ocr page 255-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:
Jac. E. van Dijk te Utrecht.
Dr. W. J. van Zijl te Leiden.
■Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

W. van Dijk, Meiellaan 302, Capelle a,\'d IJssel.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaat-lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde aangenomen de diergeneeskundige studente:

Mej. J. M. V. Visser, I. B. Bakkerlaan 52,k. 1017 te Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bouw, Dr. J.; tel. gew. in (08389) 5123 (177)

Haagsma,J.; adres gew. in Gencmuiden, Willem .Mexanderstraat 12; tel. (05208)
1450 (191)

Heyting, J.; adres gew. in Elburg, Tuinstraat 22; tel.: (05250) 406 (195)

Hol. G. H. G.; adres gew. in Maastricht, St. Annalaan 8 096)

Jalvingh. Dr. H.; adres gew. in Dieverbrug (post Diever); tel.: (05219) 1736 (199)
Lmden, A. P. v. d.; straatnaam gew. in Nijmegen, Heyendaalseweg 55 (209)

Meertens, J.; kengetal gew. in 05610 (211)

Putten, J. P. W. M. v. d.; adres gew. in Hoogeloon, Vessemseweg 23; tel. (04978)
411 (220)

Ruyter W. G. de; Adres gew. in Monikkendam, T. v. Berkhoutplantsoen 24; tel.

(02995) 1232 (223)

Spijker, B. H.; adres gew. in .\'\\peldoorn, Jachtlaan 151; tel. (05760) 19675 (228)
Sctvense, J.; straatnaam in Utrecht gew. in Mauritsstraat 8; tel. (030) 26788 (229)

Geslaagd:

op 31 mei 1968:

P. C. van der Hooft, Mauritsstraat 8, Utrecht,
op 14 juni 1968:

C. H. Konshtok, Ramstraat 29, Utrecht.

op 5 juli 1968: (opgave studieadressen)

J A. M. Kerckhaert, Koningslaan 4, Utrecht.

B. W. Knol, Tolstecgsingel 12, Utrecht.

J. J. G. M. Oomen, Burg. Reigerstraat 24, Utrecht.

F. H. Pluimers, Dr. \'s Jacobslaan 68, Utrecht.

K. Weijer, Mariahoek 7, Utrecht.

H. W. G. A. Wessels, Hamburgerstraat 38, Utrecht.

Overleden:

Heere, W., te Utrecht, is aldaar op 3 augustus j.1. overleden.

Biedt zich aan

DIERENARTS-ASSISTENTE

in het bezit van het diploma dierenarts-assistente.

Mej. D. Lagarde, Pieter Langendijkstr. 8, Papendrecht - Tel. 01850 - 51337

-ocr page 256-

Gezondheidsdienst voor Pluinnvee

Het bestuur van de Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee roept gegadigden op voor de volgende functies:

le een DIERENARTS.

voor het laboratorium onderzoek i.v.m. de C.R.D.
en andere georganiseerde ziektebestrijdingen.

2e HOOFD VAN HET
LABORATORIUM.

bij voorkeur bacterioloog of viruloog.

3e DIERENARTSEN,

om na inwerking en specialisatie te worden belast
met bedrijfsbezoeken en de georganiseerde
ziektebestrijding.

Opgemerkt v\\/ordt dat het laboratorium eind 1968 naar Doorn
zal worden verplaatst.

Inlichtingen in te winnen bij en sollicitaties te richten aan
de directie van de Stichting Gezondheidsdienst voor Puim-
vee te Soesterberg.

-ocr page 257-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Hef verband tussen horenloosheid en onvrucht-
baarheid bij geiten. Een literatuuroverzicht

The relation between polledness and infertility in
goats. A survey of literature

door P. HOEKSTRA») en M. G. VOS-MAAS**)

Uit het Zoötechnisch Instituut van de Faculteit der Dier-
geneeskunde te Utrecht.

In alle landen, waar met middeneuropese, horenloze, geitenrassen, bijv.
Saanengeiten en Toggenburgers wordt gefokt, heeft men te kampen met
intersexen, een abnormale geslachtsverhouding en onvruchtbare bokken.
In de periode 1955 t/m \'65 werden, volgens opgaven van bij de K.I. aan-
gesloten geitenhouders in de provincie Utrecht, geboren: 56,8% boklam-
nieren. .37,9% geitelammereii en 5,3% intersexen
(de Geitehouder 1967).
Onder gehorende geiten zouden zeer weinig intersexen voorkomen.
Buechi (1957) noemt een percentage van 0,1 voor de in Zwitserland
gefokte Grisongeit.

Horenloosheid is gewenst omdat het stoten van horenloze dieren weinig
gevaarlijk is. Hoewel al zeer lang horenloze geiten voorkomen is men pas
in deze eeuw in Europa doelbewust op horenloosheid gaan fokken en is ook
pas in deze tijd het probleem van de intersexen duidelijk naar voren ge-
komen.

Horenloosheid wordt algemeen als het gevolg van een mutatie opgevat,
die reeds in de oudheid voorkwam, maar ook heden ten dage nog optreedt.
In 1942 werd bijv. nog een ongehorende Angorabok gesignaleerd die uit
gehorende ouders was geboren (Bilgemre en Dützgünes, 1952).

Reeds in 1939 legden Eaton en Simmons verband tussen horen-
loosheid en intersexualiteit. Zij beschrijven de factor voor horenloos-
heid als een enkelvoudig dominant gen en die voor intersexualiteit als
enkelvoudig recessief. De genen voor horenloosheid en intersexualiteit zou-
den gekoppeld voorkomen of het zou een pleiotroop gen zijn. De inter-
sexen zouden genetisch vrouwelijke dieren zijn; telt men ze bij de vrouwe-
lijke lammeren op dan wordt de geslachtsverhouding normaler.
Óok Kon do (1952) neemt aan dat intersexen bij geiten veroorzaakt
worden door een recessief gen, dat bij de vrouwelijke dieren in homozygote
toestand deze afwijking geeft.

.-X s d e I 1 (1944) bespreekt de gegevens van Eaton en Simmons en
komt tot de conclusie dat bij het gebruik van gehorende dieren inter-
sexualiteit zal verdwijnen en Paine (1944) bericht dat in een periode
\\ an 5 jaar onthorende bokken nooit intersexen gaven.
Koch (1957) haalt enkele schrijvers aan, die verband leggen tussen
horenloosheid en intersexualiteit (A d d i n t o n en C u n ni n g h a m 1935,
Paget 1943, Asdell 1944). De weinige gevallen van gehorendf inter-
sexen, die in de literatuur genoemd worden (Ottoway en Arnold

*) Prof. Dr. P. Hoekstra; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Bilt-
straat 172.

**) Mevr. M. G. Vos-Maas; tijd. wetenschappelijk medewerker aan het Zoötech-
nisch Instituut, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 258-

1945, Divekar 1953) zouden met „crossing over" verklaard moeten
worden, aannemende dat het gen voor horenloosheid en dat voor inter-
sexualiteit nauw gekoppeld zouden zijn. Ook Laor c.s. (1964) maken
melding van een gehorende intersex, waarvan ze het ontstaan door „cros-
sing over" willen verklaren.

Brandsch (1959) geeft een uitgebreid literatuuroverzicht en tracht aan
de hand van stamboekgegevens, een sluitende genetische verklaring te
geven. Zijn materiaal omvat 3639 lammeren uit het fokgebied Halle,
geboren in de jaren 1950—\'56, met als vaders 126 horenloze Saanenbokken
en als moeders praktisch allemaal horenloze geiten. Er mogen gehorende
vrouwelijke dieren voor de fok gebruikt worden, in tegenstelling tot in
Nederland. De geslachtsverhouding van de lammeren was als volgt: man-
nelijke dieren 57,68%, vrouwelijke dieren 36,15% en intersexen 6,17%.
Van de lammeren was 8,15% gehorend.

Invloed van de uitwendige factoren, draagtijd, ouderdom van bok en geit,
worpgrootte en lammertijd kon niet vastgesteld worden; tussen bepaalde
kalenderjaren bestonden wel significante verschillen ten aanzien van de
geslachtsverhouding en het aantal intersexen. Jaren, waarin veel geho-
rende lammeren werden geboren, gaven een meer normale geslachts-
verhouding.

In overeenstemming met Eaton (1939) en Kondo (1952) neemt ook
Brandsch aan dat intersexvorming alleen bij in aanleg vrouwelijke
dieren voorkomt. Een sterke aanwijzing hiervoor is het feit dat de ge-
slachtsverhouding normaler wordt als de intersexen bij de vruchtbare,
vrouwelijke dieren opgeteld worden. De intersexen zouden de homozygote
\\TOuwelijke dieren zijn; met zekerheid .zijn geen vruchtbare vrouwelijke
dieren bekend die homozygoot zijn voor horenloosheid en intersexualiteit.
.»Mie vruchtbare geiten moeten als heterozygoot voor deze eigenschappen
beschouwd worden.

Homozygote, horenloze bokken moeten, volgens de theorie, in hun nage-
slacht een meer abnormale geslachtsverhouding vertonen dan hetero-
zygote, meer intersexen en geen gehorende dieren. De geslachtsverhouding
en het percentage intersexen wordt, evenals de mate van gehorendheid.
bepaald door de twee genotypen t.o.v. gehorendheid, die de horenloze bok
kan hebben, nl. LI en LL (L is horenloos). Dc LI bokken uit het materiaal
van Brandsch leverden 56,25% boklammeren, 37,67% geitelammeren
en 6,21% intersexen en de LL bokken 62,18% boklammeren, 30,94%
geitelammeren en 6,06% intersexen. Dit laatste percentage klopt niet met
de theorie dat homozygote, horenloze bokken een groter aantal intersexen
moeten geven dan heterozygote. In Merbitz (I.andesinstitut für Kleintiei-
zucht) vond men, volgens Brandsch, echter wel een percentage van
12.42% intersexen onder afstammelingen van homozygote bokken. Ook
Laor (1964) vond bij paringsproe\\\'en met homozygote bokken 16%
intersexen.

Onder de 126 stamboekbokken konden, volgens Brandsch, slechts 8 met
zekerheid als homozygoot beschouwd worden. Waarschijnlijk waren er
meer, maar het aantal was niet groot genoeg voor statistische bewerking.
Bij het gebruik van voor horenloosheid homozygote bokken neemt het
aantal bokken onder de nakomelingen toe. het aantal normale geiten af
het aantal intersexen toe, evenals het aantal onvruchtbare bokken. Telt

-ocr page 259-

men de intersexen en de onvruchtbare bokken op bij het aantal vrouwe-
hjke dieren dan benadert de geslachtsverhouding die van één op één. De
geslachtsverhouding 1 : 1 wordt niet bereikt als men alleen de intersexen
bij de vrouwelijke dieren optelt, waaruit volgt dat nog andere, niet als
intersexen herkende dieren tot het vrouwelijk geslacht gerekend moeten
worden. Neemt men aan dat dit de onvruchtbare bokken zijn dan doet dit
veronderstellen dat een vermannelijking van genetisch vrouwelijke dieren
tot fenotypisch mannelijke dieren mogelijk is. Onvruchtbare bokken zou-
den dus altijd homozygoot voor horenloosheid zijn en voorkomen naast
vruchtbare homozygoten.

Op grond van het bovenstaande komt B r a n d s c h tot de conclusie dat
als enige maatregel tegen intersexualiteit aangeraden moet worden met
gehorende, of onthorende dieren te fokken.

In een artikel van Altenkirch en Brandsch (1959) worden de
volgende resultaten vermeld van kruisingsproeven met gehorende geiten.
Bij het fokken met één gehorende ouder benadert de geslachtsverhouding
van de nakomelingen het normale en intersexen traden bij paringen met
gehorende geiten niet op. Bij 19 bokken, die deels zelf gehorend waren,
deels afstamden van gehorende ouders, konden geen afwijkingen aan de
geslachtsorganen worden vastgesteld.

In Israël, dat in de jaren \'30 en later, Saanengeiten importeerde, werd
men, met het toenemen van het Saanenbloed in de kruisingsprodukten
met de lokale gehorende Mambergeit, geconfronteerd met het probleem
van intersexen en onvruchtbare bokken.

Laor c.s. (1964) deden in 1961 en \'62 paringsproeven met dieren waar-
N-an het genotype t.o.v. horenloosheid bekend was. Een analyse van dc
gegevens van de nakomelingen toonde aan dat de dominante genetische
factor voor horenloosheid samen ging met intersexualiteit, onvruchtbaar-
heid van de bok, abnormale geslachtsverhouding en toegenomen worp-
grootte. Zij konden geheel de resultaten van Asdell en Eaton (1945)
bevestigen, nl. dat horenloosheid en intersexualiteit bij de Saanengeit ver-
oorzaakt worden door een pleiotroop gen of door twee gekoppelde genen.
Horenloosheid wordt dominant overgeërfd, intersexualiteit recessief met
volgens Laor c.s. onvolledige penetrantie; de penetrantie zou toenemen
met de worpgrootte.

Evenals Brandsch (1959) kregen zij bij het fokken met één gehorende
ouder geen intersexen; dit betrof 208 nakomelingen. Maar horenloze geiten
gepaard met heterozygote horenloze bokken gaven onder 330 nakomelingen
9% intersexen; horenloze geiten gepaard met homozygote horenloze bok-
ken gaven onder 92 nakomelingen 16% intersexen. Gemiddeld gaven horen-
loze geiten gepaard met horenloze bokken onder 925 nakomelingen 10%
intersexen.

Ook bij deze proeven werd de geslachtsverhouding normaler als de inter-
sexen opgeteld worden bij de vrouwelijke dieren; een indicatie dat inter-
sexen genetisch vrouwelijk zijn.

Paringen tussen horenloze geiten en gehorende bokken gaven 48% geho-
rende nakomelingen en paringen tussen horenloze geiten en horenloze
heterozygote bokken gaven 23% gehorende nakomelingen. Kwantitatief
bevestigt dit de theorie dat horenloosheid veroorzaakt wordt door een
enkelvoudig dominant gen.

-ocr page 260-

Nog steeds onopgelost is de vraag of horenloosheid en intersexualiteit meer-
\\\'oudige functies van één gen zijn of de genen hiervoor gekoppeld zijn.
De Israëli\'s menen dat het voorkomen van één gehorende intersex in hun
populatie zou wijzen op sterke koppeling.

Evenals Brandsch komen zij op grond van hun proeven tot de con-
clusie dat onvruchtbare bokken homozygoot horenloos zijn. Van 47 hetero-
zygote horenloze bokken was geen onvruchtbaar en van 63 hetero- en
homozygote horenloze bokken waren 18 onvruchtbaar en vertoonden 3
afwijkingen aan het geslachtsapparaat.

Eveneens in overeenstemming met andere auteurs vonden zij dat de ge-
slachtsverhouding bij het fokken met een gehorende ouder „normaal" was
(105 geiten en 100 bokken) en dat bij het gebruik van een homozygote
horenloze bok de geslachtsverhouding onder de nakomelingen veel abnor-
maler was dan bij het gebruik van een heterozygote, zoals blijkt uit de
volgende paringen: Heterozygote geiten gepaard met heterozygote bokken
gaven 92 geiten (waartoe hier ook de intersexen gerekend worden) en
100 bokken; heterozygote geiten gepaard met homozygote bokken gaven
63 geiten en 100 bokken. Zij vonden bovendien dat de gestoorde ge-
slachtsverhouding sterker was bij twee- en drieling geboorten.
Het verschijnsel van de gestoorde geslachtsverhouding zou te verklaren
zijn uit het aannemen van een letale factor, waardoor vrouwelijke dieren
zouden afsterven. Maar dan zou de worpgrootte moeten afnemen en
L a o r c.s. vonden juist een toegenomen worpgrootte bij het fokken met
horenloze dieren, nl. 583 horenloze geiten gaven 1338 worpen met gemid-
deld 2,03 lammeren en 166 gehorende geiten gaven 359 worpen met gemid-
deld 1,91 lammeren. Dit verschil is significant; groot is het echter niet.

Het aannemen van een geslachtsomkerende factor verklaart zowel de inter-
sexen als de onvruchtbare bokken. Deze laatsten zouden in aanleg vrouwe-
lijk zijn. Het bewijs zou mogelijk te leveren zijn door analyse van het ge-
slachtschromatine van onvruchtbare bokken. Brandsch en Erdmann
(1959), evenals Kon do (1959), begonnen te werken op dit terrein.
L a o r c.s. concluderen uit hun bevindingen dat het fokken met één ge-
horende ouder onvruchtbaarheid voorkomt, maar zij raden aan horen-
loosheid niet geheel te elimeneren omdat de worpgrootte toeneemt als deze
factor aanwezig is.

In ons land vinden wij gegevens op dit terrein in de jaarverslagen van de
K.I. De gegevens uit de provincie Utrecht van de periode 1955/\'65 stem-
men overeen met die in de literatuur; er werden toen nl. 56,8% mannelijke
dieren, 37,9% vrouwelijke dieren en 5,3% intersexen geboren.
In
„de Geltehouder" (1965) waarschuwt Swart voor het te ver
doorfokken op horenloosheid en beveelt onthorenen aan. Omdat intersexen
dikwijls niet direct herkenbaar zijn is naar zijn mening de geslachtsver-
houding nog ongunstiger dan uit de officiële K.I.-opgave blijkt. De bij de
K.I. aangesloten geitenhouder is verplicht een „geboortekaartje" in te
sturen, waarop o.a. het geslacht vermeld moet worden, maar dikwijls zou
pas na een paar maanden blijken of een geit dan wel een intersex is opge-
fokt. Navraag bij de K.I.-administratie bevestigde dit. Het aantal lamme-
ren dat met het z.g. „geboortekaartje" wordt opgegeven is juist, maar het
opgegeven aantal intersexen ligt zeker te laag en daardoor wordt de ge-
slachtsverhouding van de lammeren te gunstig voorgesteld.

-ocr page 261-

Ook het aantal gehorende dieren dat opgegeven wordt is te klein; het aan-
wezig zijn van horens wordt ook dikwijls niet direct opgemerkt.
Wesselson (1966) maakt melding van dezelfde moeilijkheid voor de
onvruchtbare bokken. Onder de aangehouden bokken, dus de dieren waar-
van men in elk geval meent dat ze normaal zijn, zal het percentage on-
vruchtbare kleiner zijn dan onder de totale groep geboren boklammeren.
De onvolledigheid van het uitgangsmateriaal verklaart op sommige punten
wellicht ook de afwijkende kwantitatieve bevindingen bij verschillende
auteurs. Zo vond Brandsch (1959) onder zijn stamboekmateriaal
slechts 11% gehorende nakomelingen van qua horenloosheid heterozy-
gote ouders. Laor daarentegen vond bijna de te verwachten 25% ge-
horende nakomelingen bij zijn proefparingen met heterozygote geiten en
bokken. Op dezelfde wijze is te verklaren dat Brandsch bij de bewer-
king van zijn stamboekmateriaal slechts 6,06% intersexen vindt onder de
nakomelingen van homozygote bokken, niet meer dus dan onder de nako-
melingen van heterozygote bokken, terwijl Laor c.s. 16% vinden, in
overeenstemming met de theorie.

In \'67 wordt in „de Geitehouder" een artikel van Ronningen aan-
gehaald uit het Noorse blad voor de kleinveehouderij waarin deze voor-
stelt om in verband met het intersexen-probleem onthorende bokken voor
de fokkerij te gebruiken.

Gesteld mag dus worden dat men unaniem van mening is dat fokken op
horenloosheid leidt tot onvruchtbaarheid en intersexen. Het is daarom
beter met onthorende bokken te werken.

SAMENVATTING

Aan de hand van literatuurgegevens, met name die van Brandsch, uit West-Duits-
land en Laor uit Israël wordt het verband tussen horenloosheid enerzijds en intersexen,
gestoorde geslachtsverhouding en onvruchtbaarheid bij bokken anderzijds, besproken.
Hoewel een sluitende genetische verklaring voor het optreden van intersexen, een
gestoorde geslachtsverhouding en onvruchtbare bokken in populaties van horenloze
geiten nog niet is gegeven, moet het verband tussen horenloosheid en de genoemde
verschijnselen bewezen worden geacht. Verder onderzoek zal uit moeten maken op
welke wijze intersexualiteit tot stand komt, in het bijzonder of de theorie van Laor
c.s. en van anderen juist is, nl. dat intersexualiteit veroorzaakt wordt door een ge-
slachtsomkerende factor met onvolledige penetrantie, die alleen het vrouwelijk geslacht
beïnvloedt. In aanleg vrouwelijke dieren, die homozygoot zijn voor horenloosheid en
dus voor intersexualiteit zouden daardoor intersexen worden, of onvruchtbare bokken
of zelfs fenotypisch mannelijke, vruchtbare dieren.

Een duister punt in deze theorie is nog of er een pleiotroop gen voor horenloosheid
en intersexualiteit aanwezig is, of dat er twee nauw gekoppelde genen bestaan.
Misschien zijn ook nog andere genetische verklaringen voor de genoemde verschijn-
selen mogelijk.

Voor de geitenhouder is het van belang te weten dat hij, door niet langer vast te
houden aan de eis van horenloosheid, maar gehorende of onthorende dieren voor
de fok te gaan gebruiken, verlost zal zijn van het probleem van onvruchtbare dieren.

SUMMARY

The relationship between polledness on the one hand and hermaphrodites, disturbance
of the sex ratio and sterility in he-goats on the other is discussed on the basis of data
from literature, specifically those reported by Brandsch of Western Germany and
Laor of Israel.

Although a consistent theory accounting for the appearance of hermaphrodites, a

-ocr page 262-

disturbed sex ratio and sterile he-goats in populations consisting of polled goats has
not been formulated so far, the relationship between polledness and these phenomena
must be regarded as proven. Further studies will be required to determine the me-
chanism by which intersexuality is produced and particularly whether the theory
suggested by L a o r et
al. as well as others is correct, viz. that intersexuality is caused
by a sex-reversing factor marked by incomplete penetrance which only affects the
female sex. Constitutionally female animals which are homozygous for polledness and
therefore for intersexuality, would turn by that factor into hermaphrodites, or into
sterile he-goats and even into phcnotypically male and fertile animals.
It remains obscure in this theory whether a pleiotropic gene for polledness and inter-
sexuality is present or whether there are two closely linked genes.
There may possibly be other genetic theories to account for the phenomena referred to.
It is of importance for the goat-breeder to know that, by no longer insisting on polled-
ness but using homed or dehorned animals for breeding purposes, he will be rid of the
problem of sterile animals.

RESUME

A l\'aide de données de la littérature, notamment les publications de Brandsch de
l\'Allamagne Occidentale et de Laor d\'Israël, la relation est discutée entre l\'état
sans cornes de la chèvre d\'un côté, et de l\'autre côté des cas d\'intersexualité, le partage
anormal entre les sexes et la stérilité chez les boucs.

B:en qu\'une explication génétique définitive de l\'intersexualité, du partage anormal
entre les sexes et de boucs stériles dans les populations caprines sans cornes n\'ait pas
encore été donnée, il faudra considérer la relation entre l\'état sans cornes de la
chèvre et les phénomènes mentionnés comme établie. Des recherches plus poussées
devront déterminer de quelle façon l\'intersexualité se constitue, en particulier si la
theéorie de L a o r et ses collaborateurs e.a. est juste, à savoir que l\'intersexualité est
causée par un facteur inversant le sexe avec pénétration incomplète qui ne fait
qu\'influencer le sexe féminin, ce qui a pour conséquence que des animaux féminins
d\'origine, étant homozygotes pour l\'état sans cornes et par suite pour l\'intersexualité,
deviendraient des intersexes, mais aussi des boucs stériles et même des animaux phé-
notypiquement masculins et fertiles.

Un point obscur de cette théorie c\'est le question à savoir s\'il y a un gène pléotrope
peur l\'état sans cornes et pour l\'intersexualité ou qu\'il existe deux gènes étroitement
liés.

Il est possible qu\'il y ait encore d\'autres explications génétiques pour les phénomènes
mentionnés.

Pour l\'éleveur de chèvres il importe de savoir qu\'il sera délivré du problème des
animaux stériles s\'il ne s\'accroche pas à l\'exigence de l\'état sans cornes, mais qu\'il se
serve d\'animaux cornés ou décomés pour l\'élevage.

ZUSAMMENFASSUNG

.\\n Hand von Literaturangaben, namentlich die von Brandsch aus Westdeutsch-
land und von Laor aus Israel, wird der Zusammenhang zwischen Hornlosi.gkeit einer-
seits und Zwittern, gestörtem Geschlechtsverhältnis und Unfruchtbarkeit bei Ziegen-
böcken andererseits erörtert.

Obwohl es noch keine schlüssige Erklärung für das Auftreten von Zwittern, einem
gestörten Geschlechtsverhältnis und unfruchtbaren Böcken in hornlosen Ziegenpopu-
lationen gibt, ist der Zusammenhang zwischen Hornlosigkeit und den genannten Er-
scheinungen als erwiesen zu betrachten. Weitere Untersuchungen werden zu entschei-
den haben, in welcher Weise diese Zwittrigkeit zustande kommt und insbesondere ob
die von Laor und Mitarbeitern sowie von anderen aufgestellte Theorie richtig ist,
nämlich, dass die Zwittri,gkeit durch einen geschlechtsumkehrenden Faktor mit un-
vollständiger Penetranz, der ausschliesslich das weibliche Geschlecht beeinflusst, her-
vorgerufen wird. Weiblich veranlagte, für Hornlosigkeit und mithin für Zwittrigkeit
homozygote Tiere sollten hierdurch nicht nur zu Zwittern werden, aber auch zu un-

-ocr page 263-

fluchtbaren Böcken und sogar zu phänotypisch männlichen, fruchtbaren Tieren.
Unklar an dieser Theorie ist noch ob ein pleiotropes Gen für Homlosigkeit und
Zwittrigkeit vorliegt oder ob zwei eng miteinander verbundene Gene bestehen.
Vielleicht gibt es noch weitere genetische Erklärungen für die erwähnten Erschei-
nungen.

Ei ist für den Ziegenhalter wichtig zu wissen, dass er, indem er nicht weiter auf die
Forderung der Homlosigkeit besteht, sondern gehörnte oder enthornte Tiere zur
Zucht verwendet, vom Problem der unfruchtbaren Tiere erlöst sein wird.

RESUMEN

Por medio de datos de la literatura, especialmente las de B r a nd s c h de Alemania
Occidental y L a o r de Israel, esta discutido la correlacion entre „estar sin cuernos"
de una parte y intersexos, relacion sexo estorbado y infertilidad en cabrones de otra
parte. Aunque una explication justa genetica no esta dada todavia para la ocurrencia
de intersexos, una relacion sexo estorbado y cabrones infertiles en populaciones de
cabras sin cuernos hay que estimar probada la relacion entre „estar sin cuernos" y
loE fenomenos mencionados. Mas investigaciones resolveran en que manera la inter-
sf xualidad se realize, en particular si la teoria de Laor y.c. es correcta, es decir, que
la intersexualidad es causada por un factor de genere invertido con una penetracion
incompleta, locual solamente influye cl sexo femenino, por lo cual animales femeninos
de origen, las cuales son homozigotos para „estar sin cuernos" y asi para intersexu-
alidad se volverian intersexos pero tambien cabrones infertiles y incluso animales
fenatipos masculinos fertiles.

L^n punto obscuro en esta teoria todavia es si existe un geno pleiotropa para „estar
sin cuernos" y intersexualidad o que existen dos genos bien emparejados.
Posiblemente hay tambien otras explicaciones geneticas para estas fenomenos men-
cionados. Por el dueno de la cabra es importante de saber, cuando el no se afere
mas a la pretension de „estar sin cuernos" pero de emplear para la cria animales con
o sin cuernos, el sera liberado del problema de animales infertiles.

LITERATUUR

d d i n g t o n, L. H. and Cunningham, O. C. : Milkgoat breeding. N. M ex.
Agric. Exp. Sta. Bull., 229, (1935).
.M t e n k i r c h, W. und Brandsch, H.: Kreuzungsversuche mit gehörnten Zie-
gen zur Klärung der Frage der Intersexualität und der Unfruchtbarkeit bei Ziegen-
böcken.
Arch. Geflügelz. und Kleintierk., 8, (1959).
Asdell, S. A.: Hermaphrodits. Br. goat Soc. ]., 37, (1944).

B i 1 g e m r e, K. and D ü t z g ü n e .s, O. : Hornlesness in Angora goats. Zschr. Tier-
zucht. Zückt, biol.,
60, (1952).
Brandsch, H.: Die Vererbung geschlechtlicher Miszbildung und des Hornes bei
der Hausziege in ihrer gegenseitigen Beziehung.
Arch. Geflügelz. u. Kleintierk., 8,
(1959).

Brandsch, H. und Erdmann, S. ; Kernmorphologische Untersuchungen zur

Geschlechtserkennung bei Ziegen. Arch. Geflügelz. u. Kleintierk., 9, (1960).
B u e c h i, H. F. : Untersuchungen übre das verschobene Geschlechtsverhältniss, die
Intersexualität und die Fruchtbarkeit bei der Milchziege.
Zschr. Tierz. u. Zücht.
Biol.,
69, (1957).

Divekar, K. V.: A case of hermaphroditism in a horned milk goat. Ind. vet. ].,
22, 29, (1954).

Eaton, O. N. and Simmons, VI.: Hermaphroditism in milkgoats. J. Heredity,
(1939).

Eaton, O. N. and Simmons, VI. : The relation between polled and hermo-

phroditic characters in dairy goats. Genetics, 30, (1945).
De Geitehouder,
1967, K.I. bij geiten, 1955-1966 in Utrecht.
: Onthoornen is geen probleem, de fokkerij van kwenen wel.
De Geitehouder, aug.
1967.

-ocr page 264-

Koch, P., F i s c h c r, H., Schumann, H.: Erbpathologie der landwirtschaft-
lichen Haustiere, (1957).

Kon do, K.: Studies on intersexuality in milk goats. Jap. J. Genetics, 27, (1952).

K o n d o, K.: The frequency of occurence of intersexes in milk goats. Jap. J. Gene-
tics,
30, (1955).

L a o r, M. and B a r n e a, R. etc.: Polledness and hermaphroditism, male sterility,
sex ratios and litter size in Israel Saanen goats. Intern. Goat Breeders Conf.,
Londen, 1954.

Ottoway, C. W. and Arnold, R. M.: A case of intersexuality (hermaphrodi-
tism) in a horned goat.
Vet. J., 101, (1945).

Paget, R.: The occurence of hermaphroditis. Brit, goat Soc. J., 36, (1943).

Paine, J.: Brit, goat Soc. J., 37, (1944).

Swart, F. W. J.: Ongehoornd fokken is de ondergang van de geit. De Geite-
houder, okt. 1965.

W e s s e 1 s o n: Handboek voor de geitenhouder 1966.

Getrouwde vrouwen in het beroep.

De redactie van de Veterinary Record berekent dat de opleiding van een dierenarts
10.000 pond gekost heeft.

Zij betreurt het, dat de belastingsituatie het voor getrouwde vrouwelijke collega\'s
zo onaantrekkelijk maakt om produktief werkzaam te blijven, aangezien zij b.v. ver-
vangende hulp in de huishouding niet als beroepskosten mogen aftrekken.
Zij bepleit, dat deze collegae gedeelten van de dag in praktijken behulpzaam zullen
zijn, bij voorkeur op uren dat zij in het gezin het beste gemist kunnen worden (dus
niet \'s avonds). In vele overbelaste praktijken in Engeland bestaat daaraan be-
hoefte, ook in niet specifiek „kleine-huisdieren" maar „gemengde" praktijken.
"We have it on scriptural authority that a good woman is above rubies, but even
so to cast such costly pearls before the washing machine or the cooking stove (or
even, through boredom, before the television screen or the vicarage coffee cups) is
something short of economic to say the least".

Vet. Rec., 81, 87, (1967)

-ocr page 265-

Temperatuur, pols en morfologisch bloedbeeld
na
intraveneuze fuberculinafie bij tuberculeuze
en nief-tuberculeuze runderen

Temperature, pulse rate and morphological blood pic-
ture after intravenous tuberculination of tuberculous
and non-tuberculous cows

door J. W. THIJN1)

Inleiding

Bij de georganiseerde bestrijding van de tuberculose, vooral in het laatste
stadium van de bestrijding en de nazorg, veroorzaken de pseudopositieve
reacties na tuberculinatie („no lesions reactors") zorgen en moeilijkheden.
De V-Z (aviaire-bovine reactie) heeft deze zorgen wel voor een groot ge-
deelte weggenomen, maar toch blijven er, ook bij gebruik van deze me-
thode moeilijke gevallen over.

Daarom kwam de vraag naar voren of het niet mogelijk zou zijn met be-
hulp van het morfologisch bloedonderzoek tot een beslissing te komen.
Daartoe werd eerst een onderzoek ingesteld, hoe het bloedbeeld reageerde
op de intracutane tubercuhnatie. Dit leverde echter geen bevredigende
resultaten op.

Daarna werd een intraveneuze tuberculinatie toegepast, in de hoop dat
daarmede dan tevens een snelle reactie zou worden verkregen. Van deze
methode volgt hieronder een rapport.

Materiaal en algemene opmerkingen

Een onderzoek werd ingesteld bij 49 runderen. Deze werden verdeeld in:

a. 20 dieren met een tuberculose-positief post mortem;

b. 8 dieren met een tuberculose-negatief post mortem, maar afkom-

stig van een zwaar met tuberculose besmet bedrijf;

c. 21 dieren met een pseudo-positieve reactie op tuberculose-vrije be-
drijven.

Het post mortem onderzoek betrof uitsluitend de bevindingen op het
slachthuis. Een nader onderzoek, bacteriologisch of histologisch, werd niet
ingesteld.

Rij het bloedonderzoek werd alleen aandacht geschonken aan het witte
bloedbeeld. Het bloed werd steeds genomen uit de meikader, behalve bij
twee kalveren, waarbij het uit de jugularis werd genomen. De uitstrijk-
preparaten (flims) werden steeds ter plaatse gemaakt, direct uit het uit-
stromende bloed. Alleen goed gelukte films werden onderzocht, steeds van
ongeveer gelijke dikte, d.w.z. de preparaten moeten steeds zó zijn, dat de
cellen de gelegenheid hebben zich goed te kunnen uitspreiden.
Voor het vaststellen van het hemogram werden tenminste 200 cellen ge-
teld, maar ook meermalen 300 of 400 in twee preparaten. De telling ge-
schiedde steeds „dwarsover", waarbij zo veel mogelijk het gehele preparaat
werd bekeken.

1  Dr. J. W. Thijn; oud-direkteur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Drente;
Groningsestraat 107, Assen.

-ocr page 266-

Bloed, temperatuur en pols werden onmiddellijk vóór de tuberculine-
injectie onderzocht. Temperatuur en pols werden na de injectie om het
halve uur gecontroleerd. Het bloedonderzoek werd bij de eerste drie dieren
gedurende 24 uur post injectionem (p.i.) volgehouden. Dit om een inzicht
te verkrijgen in het verloop van de reactie. Daarna werd het bloedonder-
zoek afgebroken op het moment, dat de reactie duidelijk afleesbaar was.
De intraveneuze tuberculine injectie vond steeds plaats \'s morgens om
8 ä 9 uur, zodat dezelfde dag het resultaat van de tuberculinatie bekend
was.

De dieren werden onmiddellijk na het beëindigen van de proef geslacht en
aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen.

In enkele gevallen werden ten gevolge van de tuberculinatie neven-ver-
schijnselen waargenomen:

1. Eén dier werd 6 uur na de injecde suf, was moeilijk tot opstaan te be-
wegen en vertoonde een frequente, zeer onregelmatige pols. Na 4 uur
werd de algemene toestand beter, ook de pols, maar deze laatste bleef
toch onregelmatig tot het eind van de proef. Na de slachting werd een
ernstige myocarditis gevonden, naast een ernstige distomatosis (koe nr.
10 van tabel III).

2. Eén zeer magere koe met chronische diarree vertoonde eveneens 6 uur
na de injectie een onregelmatige pols, die echter na drie uur weer nor-
maal werd (koe nr. 18 van tabel III).

3. Bij 2 koeien werd 6 ä 7 uur p.i. een kortdurende frequente, stotende
ademhaling waargenomen. Bij het post-mortem onderzoek vertoonden
deze koeien longemfyseem.

4. Bij twee koeien werden 6 ä 7 uur p.i. kortdurende spierrillingen waar-
genomen in de schouderstreek (koe nr. 1 en kalf nr. 7 van tabel D.

Voor de tuberculinatie werd steeds gebruikt een 10% oplossing van de
P.P.D. tuberculine. Hiervan werd 2 ml. (bij 8 dieren 4 ml.) intraveneus
in de vena jugularis gespoten.

Resultaten

Daar het totaal aantal leucocyten, de basofiele cellen en de eosinoficle
cellen geen typische venneerdering of vermindering te zien gaven, zijn
deze uit onderstaand overzicht weggelaten. Ook het gedrag der monocyten
zal verder niet besproken worden. Wel geven deze bij een positieve reactie
in het bloed, ongeveer 6 ä 7 uur p.i. een vermindering in aantal te zien,
maar dit wordt ook wel, hoewel in mindere male, gezien bij dieren met
een negatieve bloedreactie. Bovendien is het percentage van de monocyten
vaak zo laag, dat geringe afwijkingen vaak op toevalligheden kunnen be-
rusten.

I. 20 runderen met een tuberculose-positief post mortem

De verkregen resultaten staan weergegeven in tabel I.
a. T e m p e r a t u u r s t ij g i n g

Bij 9 runderen steeg de temperatuur tot 40° C en hoger,
begin stijging : /a - S/a uur p.i.
top stijging : 6-12 uur p.i.
duur stijging : 12-24 uur p.i.

-ocr page 267-

Tabel 1.

20 koeien met een tuberculose-positief post mortem.

nr.

Temp.

Pols

Neutr.

KVL.

Ly.

Mo.

stijging

stijging

stijging

stijging

daling

daling

1.

38.5 - 40.4

40-65

40-65

1.5-0.9

42-20

3/j - 0.0

2.

38.2 - 40.-

62-84

48-72

1.0-0.5

31 - 12

7 -0.0

3.

38.5 - 40.9

82-78

41-54

1.6-1.2

36-19

3 -1-

4.

38.5 - 40.-

50-72

18-46

1.4-1.5

62-41

s\'A - 2y,

5.

38.6 - 40.9

54-.84

20-72

1.5-0.8

54-19

9\'A-I.-

6.

38.6-41.1

58-96

39-60

3.9-2.1

42-28

5% -1.-

7.

38.8 - 40.2

50-64

46-54

2.8 - 2.-

39-29

4\'/,-l.-

8.

38.3 - 40.7

53-74

36-58

1.5-1.-

45-28

5/, - VA

9.

38.4 - 40.4

51-71

45-75

1.3-0.8

37-16

TA-l\'A

10.

38.2 - 39.9

68-80

48-66

4.4-2.5

34-25

3\'A - VA

11.

37.5 - 39.4

52-72

58-75

1.7-1.5

30-17

4 -0.0

12.

37.4 - 38.9

40-52

32-43

4.8-1.5

42-34

4\'A ■ I\'A

13.

37.6- 39.8

54-75

25-69

1.8-0.9

55-23

6A - 2-

14.

38.2 - 39.3

54-56

65-73

1.8-1.6

20-13

4\'A - 4-

15.

38.8 - 39.8

80-80

46-56

1.6-0.9

39-29

6/,-4.-

16.

38.3 - 39.-

46-62

39-62

1.9-1.5

43-26

8 -2.-

17.

38.4 - 39.3

68-70

29-49

2.- - 1.-

41-33

i\'A - 2.-

18.

38.6 - 39.4

70-80

23-46

4.7-4.3

32-26

4 -VA

19.

38.6 - 39.-

---

41-57

5.3-4.7

36-25

TA - 2\'A

20.

37.7 - 38.6

---

38-52

2.4-1.3

46-31

7 -5\'A

Opmerkingen

Kalf (6 mnd.)

Verklaring voor liet lezen van de tabellen: het eerste getal in iedere kolom geeft
dc gevonden waarde vóór de intraveneuze tuberculinatie aan, het tweede getal de
gevonden waarde na de tuberculinatie.

Staat voor de KVL (kernverschuiving naar Links) bv. het getal 1.5 dan wordt
daarmee aangegeven, dat 1 staafje is gevonden op 1.5 segraentkernigen. Ly =
lymfocyten. Mo == monocyten.

De temperatuurstijging verloopt niet steeds gelijk. Soms vertoont de
curve een scherpe top, soms een meer stompe top of heeft de curve
een meer afgeplat verloop.

b. P o 1 s s t ij g i n g

Deze verliep bij bovenstaande 9 runderen ongeveer als de temperatuur-
stijging. Bij nr. 3 bleef de stijging van de pols achterwege. Hier was
vóór de tuberculinatie reeds een pols van 80 aanwezig.

c. N e u t r O f i e 1 e n s t ij g i n g

Deze was steeds belangrijk met daarbij een verhoging van de verschui-
ving naar links (KVL). De KVL bleef beperkt tot de staafjes, maar
deze werden in het verloop van de reactie van zeer smal en zuiver
degeneratief, breder en meer regeneratief.

Soms ziet men in het eerste uur p.i. een daling van het aantal neutro-
fiele cellen en een overeenkomstige stijging van het aantal der lymfo-
cyten:

begin stijging : /a - 5 uur p.i.
top stijging : 5-8 uur p.i.

duur stijging : verschillend, maar steeds langer dan 12 uur. In
enkele gecontroleerde gevallen, was de stijging 24 uur p.i. nog
niet afgelopen.

-ocr page 268-

d. Lymfocytendaling

We zien een duidelijke, geleidelijke daling van de lymfocyten, waarvan
het verloop ongeveer overeenkomt met dat der neutrofiele cellen, maar
dan in tegengestelde richting.
Bij 6 dieren bleef de temperatuurstijging beneden de 40° C, maar bedroeg
toch 1 - 2° C. Het gedrag van het bloedbeeld, de temperatuur en de pols
was in deze groep gelijk aan dat van de vorige groep, alleen de pols en
de temperatuur stegen minder.

Bij 5 dieren bleef de stijging van de temperatuur beperkt tot minder dan
1° C. Ook in deze groep reageerde het bloedbeeld typisch po.sitief, niet-
tegenstaande de temperatuur en pols een nog geringe stijging vertoonden
of negatief reageerden. Hieruit zou dus de conclusie kunnen worden ge-
trokken, dat het bloedbeeld scherper reageert dan temperatuur en pols.
Helaas is het aantal onderzochte dieren in de groepen te gering om dit
positief te kunnen stellen.

LaborieenLaborie (1966) verrichtten intraveneuze tuberculinaties.
Zij zagen bij tuberculose-positieve rundei en een onmiddellijke febrile reac-
tie, welke de top bereikte (ongeveer 41.2° C) in 2 - 3 uur p.i.
Het is misschien mogelijk dat, wanneer de dosering van de tuberculine
wordt opgevoerd, een betere temperatuurrcactie wordt verkregen. Bij 6
tuberculose-positieve dieren werd de dubbele dosis (dus 4 ml. 10% P.P.D.)
ingespoten. Dit gaf geen verbetering van betekenis. Eveneens bij 2 tuber-
culose-negatieve dieren. Hierbij bleef de reactie negatief.

II. 8 runderen met een tuberculose-negatief post mortem, afkomstig van een zwaar
met tuberculose besmet bedrijf

De verkregen resultaten staan weergegeven in tabel H.

Tabel 11.

8 koeien met een tuberculose-negatief post mortem, afkomstig van een sterk
met tuberculose besmet bedrijf. Van de eerste 7 dieren was de intracutane
tuberculine reactie positief; van nr. 8 negatief.

nr.

Temp.

Pols

Neutr.

KVL.

Ly.

Mo. Opmerkingen

stijging

stijging

stijging

stijging

daling

daling Reactie

1.

38.6-41.7

74-97

52-68

1.5-0.8

23-19

4.- • 0.0 rypisch positief

2.

38.5 - 40.2

60-84

32 - 57

1.2-0.4

46-26

5-^ - Typisch positief

3.

38.8 - 41.2

74-86

30-33

2.6-1.3

38-36

254 - 0.0 rypisch positief

4.

38.3 - 39.9

53-74

41 -56

1.7 - 1.0

37 - 19

3.- - l\'A Typisch positief

5.

38.3 - 38.9

---

34-46

2.6-2.0

35-28

IVi-^Vi Typisch positief

6.

38.4- 38.7

---

24-40

2.2-1.8

50-41

4!/j - 2.0 Positief

7.

38.3 - 38.9

82-76

41 -45

1.7-1.7

26-32

7.- -2/2 Negatief

8.

38.5 - 38.9

54-68

48-45

2.1 - 2.-

38-39

V/i - 2.- Negatief

Opmerking: van dit bedrijf reageerden in 1949/1950 van de 60 dieren 12 positief op
de intracutane tuberculinatie. In de campagne 1950/1951 van de 64 dieren 35 positief,
waaronder ook kalveren.

De dieren met een positieve sectie zijn vermeld in tabel I onder de nrs. 1, 3, 4, 17,
18
en 15.

De eerste 7 dieren gaven een positieve reactie op een intracutane tuber-
culinatie, de 8ste een negatieve.

-ocr page 269-

De nrs. 1, 2, 3 en 4 vertoonden een typische reactie in alle onderdelen.
De nrs. 5 en 6 vertoonden een positieve reactie in het bloedbeeld, maar de
temperatuurstijging bleef beneden 1° C. De nrs. 7 en 8 vertoonden een
negatieve reactie in alle onderdelen.

Deze 8 dieren zijn afkomstig van één bedrijf. De dieren met een positief
post mortem, waaronder open lijders, zijn opgenomen in tabel I.

III. 21 runderen met een pseudofKjsitieve reactie (no lesion reactors) op tubercu-
lose-vrije bedrijven

De verkregen resultaten staan weergegeven in tabel III.

Tabel III.

21 koeien met een pseudopositieve reactie op tuberculosevrije bedrijven.

nr.

Temp.

Pols

Neutr.

KVL.

Ly.

Mo.

Opmerkingen

stijging

stijging

stijging

stijging

daling

daling

1.

38.6 - 38.7

58-45

40-39

2.7-2.6

46

46

4\'/a - 3/4

2.

38.5 - 38.7

62-45

42-42

1.5-1.5

47

41

2\'/,-3/4

3.

38.3 - 38.4

58-38

37-42

1.7-1.7

39

39

5/4 - 3.-

4.

38.7 - 38.7

80-54

38-33

2.- - 2.-

42

40

3-A . 6..

5.

38.1 - 38.6

60-63

35-33

4.- -4.-

42

39

3/, - 3-A

6.

38.- - 38.8

64-52

42-43

4.5 - 4.4

35

31

3.- -53/4

7.

38.- - 38.5

48-44

33-38

4.- -5.-

40

37

6/4 - 2%

8.

39.2 - 39.6

---

62-64

3.- - 3.-

29

31

7/2 - 3.-

Dist. longemfyseem

9.

38.1 - 38.6

---

52-54

6.- - 6.-

27

25

5.- -4/,

Distomatosis

10.

38.3 - 38.9

---

37-34

4.- -4.-

38

35

6-A - 5\'A

Dist. myocarditis

11.

38.4 - 38.4

66-56

49-50

1.7- 1.4

27

30

9/4 - 5\'/^ Dist. bemoglobinurie

12.

38.3 - 38.5

57-48

41 - 39

1.9-1.8

39

42

6% . 5..

Distomatosis

13.

38.1 - 38.3

62-51

39-39

2.4-2.5

43

41

5/. - 6.-

Distomatosis

14.

38.2 - 39.-

58-44

37-40

1.5-1.5

40

42

4- - 2/3

Skin lesions

15.

38.7 - 38.8

64-49

55-57

2.5 - 2.-

32

29

23/4 - 53/4

Skin lesions

16.

38.3 - 38.5

57-44

41 - 40

1.7-1.7

39

40

33/4 - 4.-

Skin lesions

17.

37.9 - 38.8

---

47-38

1.- -0.7

40

43

3\'A - l\'A

Paratuberculose

18.

38.9 - 38.9

60-70

69-63

8.3 - 7.-

23

25

4- -3/a

Chron. diarree

19.

38.4 - 38.7

66-66

34-39

5.1-4.1

40

43

3.- - 3/a

Verkalkte worm-

haard longen, lever

20.

38.1 - 38.4

56-60

29-31

3.- - 3.-

30

26

23/4 - 13/4

Leverabcessen

21.

38.9 - 38.6

42-48

38-35

3.- - 3.-

46

45

2\'A • 3/4

Longemfyseem

De runderen uit deze groep reageerden bij alle controles in alle onder-
delen negatief.

De temperatuurstijging bleef steeds beperkt tot beneden 1° C. Een opmer-
kelijk verschijnsel is, dat de pols, in plaats van een stijging te vertonen,
veelal een verlaging vertoonde. Het bloedbeeld reageerde steeds negatief.
Van de eerste 7 runderen is geen post mortem bekend. Deze dieren zijn
niet geslacht, maar uit na-onderzoekingen is gebleken, dat hier geen tuber-
culose in het spel is geweest.

Omtrent het verloop van de reacties geven de curves in fig 1 en 2 een
nader inzicht.

SAMENVATTING

Een onderzoek vfcrd ingesteld naar de waarde van het morfologisch bloedonderzoek
na een intraveneuze tuberculinatie bij het rund en de waarde van dit onderzoek
bij runderen met een pseudo-positieve reactie.

Ingespoten werd 2 ml van een 10% oplossing van de gewone P.P.D. tuberculine.

-ocr page 270-

De temperatuur, de pols en het bloedbeeld werden regelmatig gecontroleerd vóór en
na de intraveneuze injectie. De verkregen resultaten zijn gunstig. Het bleek, dat de
controle van het bloedbeeld meer betrouwbaar is dan de controle van alleen de
temperatuur of de pols.

Bij het bloedonderzoek kan men volstaan met één controle vóór de injectie van de
tuberculine en één controle 7 uur na de injectie, hoewel in twijfelgevallen ongeveer
10 uur na de injectie een tweede controle nodig kan zijn.

De intraveneuze tuberculinatie is een methode om snel tot de beslissing te komen
of wel of geen tuberculose aanwezig is. Voor zover dit beperkte onderzoek het toe-
laat, is de conclusie, dat de methode betrouwbaar is.
%

50
40
30

P T

70
60

50 39
38

neutr.

ly

/Û ^ •
r

5 6 7 8 9 10

uur

Î 1

inj.

Fig. 1:

Tuberculosevrij bedrijf. Leverdistomatosis plus weidehemoglobinurie. Temperatuur,
pols, neutrofielen en lymfocyten vertonen een negatieve reactie.

SUMMARRY

The value of morphological examination of the blood following intravenous tuberculi-
nisation in cattle and the use of this procedure in cattle showing a false-positive
response was studied.

Two ml. of a ten per cent solution of the usual P.P.D. tuberculin were injected. The
temperature, pulse and haemc^ram were recorded at regular intervals before and
after intravenous injection. The results obtained were satisfactory. Recording the
haemogram was found to be more reliable than was recording the temperature and
pulse alone.

One examination before injection and one wah n seven hours after injection will
suffice in examining the blood, although another examination within about ten hours
after injection may be required in case of doubt.

Intravenous tuberculinisation is a method by which it may be rapidly decided whether
or not tuberculosis is present. In so far as this is possible on the basis of this limited
study, it can be concluded that the procedure is reliable.

-ocr page 271-

%

60
50
40
30
T

\\

100
90
80
70
60

)< *

/

42
41

40

^ «S.

39
38

î 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
inj. uur

Fig. 2:

Tuberculose-besmet bedrijf. Positieve reactie op intracutane tuberculinatie. Positief
f.ost mortem. Temperatuur, pols, neutrofielen en lymfocyten vertonen een positieve

reactie.

RESUME

Des recherches sont été instituées concernant la valeur de l\'examen morphologique du
sang après une tuberculination intraveineuse chez le bovin et la valeur de cet examen
chez des bovins à réaction pseudopositive.

L\'injection consistait de 2 ml. d\'une solution 10% de la tuberculine P.P.D. normale
et elle était précédée et suivie d\'un contrôle régulier de la température, du pouls et
de la morphologie sanguine. Les résultats obtenus sont favorables. Le contrôle cellu-
laire du sang parut donner des résultats plus sûrs que seul le contrôle de la tempé-
rature et du pouls.

Pour l\'examen du sang Ton peut se contenter d\'un seul contrôle avant l\'injection et
d\'un seul contrôle sept heures après l\'injection, bien que, dans les cas de doute, un
st cond contrôle, fait environ dix heures après l\'injection, puisse être nécessaire.
La tuberculination intraveineuse est une méthode qui permet une décision rapide de
U question s\'il s\'agit oui ou non de tuberculose. Pour autant qu\'on puisse en juger
à l\'aide de cet examen restreint, on conclut que la méthode est bonne.

-ocr page 272-

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurden Untersuchungen angestellt über den Wert der morphologischen Blutunter-
suchung nach einer intravenösen Tuberkulinisierung beim Rind sowie über den Wert
dieser Untersuchung bei Rindern mit einer falsch-positiven Reaktion.
Es wurden 2 ml einer 10%igen Lösung des gewöhnlichen P.P.D.-Tuberkulins einge-
spritzt. Temperatur, Puls und Blutbild wurden vor und nach der intravenösen Injek-
tion regelmässig kontrolliert.

Die erzielten Ergebnisse sind günstig. Es zeigte sich, dass die Kontrolle des Blutbildes
zuverlässiger war als die Kontrolle von Temperatur und Puls allein.
Bei der Blutuntersuchung genügt eine Kontrolle vor der Injektion und eine Kontrolle
1 Stunden nach der Injektion, obwohl im Zweifelsfall eine zweite Kontrolle etwa 10
Stunden nach der Injektion erforderlich sein kann.

Die intravenöse Tuberkulinisierung ist ein Verfahren mit dessen Hilfe man rasch
entscheiden kann ob wohl oder nicht Tuberkulose vorliegt. Insoweit es diese be-
schränkten Untersuchungen erlauben, darf man schliessen, die Methode sei eine zuver-
lässige.

RESUMEN

Fue hecho una investigacion al valor del examen morfologio del sangre despues una
tuberculinacion endavenosa en el bovino y el valor de esta investigacion en bovinos
con una reaccion pseudopositiva.

Fue injectado 2 ml de una solucion al 10% del tuberculine P.P.D. ordinario. Regular-
mente fueron registrados la temperatura, el pulso y el analysis de la sangre, antes y
despues la injeccion endavenosa. Los resultados obtenidos son favorables. Resulto gue
el registro del analisis de la sangre era mas suguro que el registro solamente de la
temperatura y del pulso.

Examinando el sangre basta un registro antes la injeccion y un registro 7 horas
despues la injeccion. Sin embargo en casis dudosos, es posible que es necesario de
hacer un segundo registro mas o menos 10 horas despues la injeccion.
La tuberculinacion es un metodo para llegar rapido a una decision si o no es presente,
tuberculosis. En cuanto esta investigacion restringida lo permite, se conclue que esto
metodo es seguro.

LITERATUUR

L a b o r i e, F. and L a b o r i e, R. : On the importance of the intravenous tuber-
culin test for the eradication of bovine tuberculosis.
Ree. Méd. vét., 142, 703,
(1966);
Ref. Vet. Bull. 37, réf. no. 2481 (1967).

-ocr page 273-

Een mycoplasma als oorzaak van de enzoötische
pneumonie van het varken

Enzootic pneumonia in swine caused by Mycoplasma

door J. 1. TERPSTRA en J. P. W. M. AKKERMANS, met tech-
nische medewerking van Mej. W. POMPER1)

Inleiding

Over de oorzaak van de enzoötische pneumonie van het varken heeft men
vrij lang in onwetendheid verkeerd.

Gulrajani en Beveridge (1951) gaven de ziekte oorspronkelijk
de naam „infectieuze pneumonie". Toen duidelijk werd, dat het oorzake-
lijk agens gefiltreerd kon worden, werd door Betts (1952) het begrip
„virus pneumonie" geïntroduceerd. Zweedse onderzoekers gebruikten echter
de naam „enzoötische pneumonie".

Hier kweekten Wesslén en Lanneck (1954) uit infectieus long-
materiaal een agens, waaraan zij een rol toekenden bij het ontstaan van de
ziekte. Zij gaven dit organisme dc naam van „S.E.P."-agens (swine
enzootic pneumonia). Al spoedig opperden zij de gedachte, dat dit agens
een mycoplasma zou kunnen zijn (1957 ). Sindsdien heeft men de aetiologie
van de enzoötische pneumonie steeds meer gezocht in de richting van dit
micro-organisme. Whittlestone (1957) zag in afdrukpreparaten
van pneumonische longdelen die afkomstig waren van gevallen van en-
zoötische pneumonie, kleine pleiomorfe micro-organismen die sterk her-
innerden aan Mycoplasmata.

Tenslotte gelukte het M a r e en medewerkers (1965) een dergelijk micro-
organisme te isoleren waarmee het ziektebeeld van de enzoötische pneu-
monie kon worden opgewekt. Zij noemden dit agens
Mycoplasma hyopneu-
moniae.

Ook Goodwin en Whittlestone waren er inmiddels in geslaagd
hun pleiomorfe organismen te kweken, eerst in weefselculturen (1963),
daarna in een vloeibaar medium zonder levende cellen (1964) en tenslotte
ook op een vaste bodem (1965). Met dit organisme, dat zij
Mycoplasma
suipneumoniae
noemden, kon de ziekte op varkens worden overgebracht.
Uit hun latere onderzoekingen bleek, dat er een grote antigene verwant-
schap bestond tussen
M. hyopneumoniae en M. suipneumoniae (1967).
Inmiddels werd ook de verwarring opgelost, die reeds lang rondom bet
S.E.P.-agens van Wesslén en Lanneck had bestaan, doordat D i n-
t e r en medewerkers vaststelden, dat dit agens en
Myc. hyorrhinus identiek
waren (1965).

Dit laatste organisme was reeds in 1953 door Switzer geïsoleerd en is
sindsdien onderkend als ccn normale bewoner van de voorste luchtwegen van
het varken. Onder verschillende omstandigheden kan het echter de bloed-
baan binnendringen, waarna het soms aanleiding geeft tot het ontstaan
van een fibrineuze polyserositis en polyarthritis. Het is echter niet in

1  Dr. J. I. Terpstra, Dr. J. P. W. M. Akkermans en Mej. W. Pomper, resp. wnd.
Directeur van, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij en laboratorium assistente A
aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam, postbus 6007, Rot-
terdam 7.

-ocr page 274-

Staat een pneumonie op te wekken (1959). Wel kan het vaak uit pneu-
monisch veranderd longweefsel worden gekweekt, via weefselculturen, be-
broede kippeëieren en kunstmatige voedingsbodems. Achteraf is het dus wel
begrijpelijk, dat het vaststellen van de oorzaak van de enzootische pneu-
monie zoveel moeite heeft gekost, omdat naast het moeilijk kweekbare
aetiologische agens, vaak ook Mycoplasmata worden aangetroffen, die geen
pneumonie veroorzaken.

Met deze wetenschap voor ogen hebben wij getracht het aetiologische
agens van de enzootische pneumonie uit het ons ter beschikking staande
materiaal te isoleren.

Materiaal en methoden

De keuze van het gebruikte materiaal vereist een enigszins uitvoerige toe-
lichting.

In oktober 1959 werd aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam
hysterectomie verricht bij twee zeugen, op de 112e dag van de drachtigheid. De
aldus gewonnen biggen werden de eerste vier weken in een ziektevrije omgevin;»
opgefokt waarna 4 zeugjes en 2 beertjes werden ondergebracht in een stal, die
de laatste maanden leeg had gestaan en die verschillende malen grondig wa:
ontsmet.

Uitgaande van deze dieren werden in de loop van het volgende jaar biggen ge-
fokt. De gezondheidstoestand van deze varkens en ook van hun eerste groep na-
komelingen liet niets te wensen over. Nadat echter dc tweede worpen waren ge-
boren, hoestte af en toe één van de beren met een eigenaardig blaffend keel-
geluid. In het naast liggende hok bevond zich een zeug met 10 biggen van ±
8 weken oud. Na 2 weken hoestte deze zeug en 3 weken daarna ook de biggen.
Dit hoesten werd tenslotte in alle tomen biggen gehoord.

Enkele biggen, die werden afgemaakt, vertoonden bij macroscopisch en histologisch
onderzoek de typische beelden van de z.g. enzootische pneumonie. Uit de longen
werden geen pathogene bacteriën gekweekt. Met suspensies van dit longmateriaal
werd na intranasale infectie een identiek ziektebeeld opgewekt bij SPF-biggen.
Ook de hierbij geplaatste contactbiggen werden aangetast. Na deze ervaringen
werden alle varkens uit de streng geïsoleerde stal verwijderd.
In het voorjaar van 1962 werd een tweede poging ondernomen om SPF-fokmatc-
riaal te krijgen. Hiertoe werd weer hysterectomie verricht bij 2 hoogdrachtige
zeugen. Verschillende van de hierbij gewonnen biggen werden opnieuw onder-
gebracht in de isolatiestal, nadat deze grondig was gereinigd en gedesinfecteerd.
Toen deze de leeftijd hadden bereikt, waarop hieruit de eerste tomen biggen
werden geboren, hoestten echter enkele van de ouderdieren. Dit hoesten verspreid-
de zich daarna over verschillende tomen biggen. Het verloop van deze ziekte-
verschijnselen en de lokalisatie en het histologisch aspect van de longlaesies bleek
ook nu weer geheel in overeenstemming te zijn met het ziektebeeld van de z.g.
enzootische pneumonie.

Ondanks de strenge isolatiemaatregelen ten opzichte van niet SPF-varkens en
andere dieren werd dus het oorzakelijk agens van deze ziekte voor de tweede
maal naar deze ruimte versleept.

Van een hoestende big van 4 weken oud, werd nu pneumonisch veranderd long-
weefsel verzameld en bij —25° C bewaard. Het bevatte geen
Pasteurella multo-
cida, Bordetella bronchiseptica, Haemophilus suis
en Klebsiella en heeft gediend
als uitgangsmateriaal voor het passeren van het oorzakelijk agens van de en-
zootische pneumonie in SPF-varkens. Na vier weken werd hiervan een 10% sus-
pensie gemaakt. Na uitzakken in een maatglas werden met de bovenstaande vloei-
stof 2 SPF-biggen, intranasaal geïnfecteerd (10 ml per dier), die met een 3e in
contact werden gelaten. Deze biggen werden na 4 weken afgemaakt. De pneu-

-ocr page 275-

monisch veranderde longdelen werden verzameld en bij —25° C bewaard. Dit
vormde het materiaal voor een volgende passage. Zodoende werden in de loop
der jaren 27 passages verricht.

De lokalisatie en het macroscopisch en histologisch aspect van de aldus opgewekte
longafwijkingen hebben steeds de kenmerken gehad, zoals deze voor de enzoötische
pneumonie worden beschreven. Nooit werd een pleuritis of pericarditis waar-
genomen. Ook werden bij histologisch onderzoek van de conchae geen ontstekings-
verschijnselen of insluitlichaampjes gezien. Steeds werd uit de pneumonisch ver-
anderde longdelen geënt op chocolade agarbuizen. Vanaf de 14e passage werden
neus en trachea eveiieens onderzocht.

Pathogene bacteriën\'als Bord. bronchiseptica, H. suis, P. multocida en Klebsiella,
werden nooit gekweekt. Tevens werden regelmatig monolayers van primaire
varkensniercellen geënt met een suspensie van het pneumonisch longmateriaal,
waaraan 250 I.E. penicilline en 250 y streptomycine per ml was toegevoegd.
Nooit werden op deze manier in de monolayers veranderingen waargenomen, die
min of meer typisch zijn voor de vermenigvuldiging van
Mycoplasma hyorrhinus.

Uit het hierboven genoemde materiaal werd nu geënt in kunstmatige
voedingsbodems met als doel een micro-organisme te kweken waarmee
het ziektebeeld der enzoötische pneumonie zou kunnen worden opgewekt.
Hierbij werd voornamelijk gebruik gemaakt van methoden die door
Goodwin en Switzer zijn aangegeven. Van pneumonisch veranderd
longweefsel werd een 10% suspensie gemaakt in Hanks\' oplossing. Dit werd
10 minuten bij 2000 toeren gecentrifugeerd, waarna het bovenstaande ge-
filtreerd werd door een membraanfilter met een poriënwijdte van 0,8 fx.
(Sartorius membraanfilter Göttingen).

Van dit fikraat werd 0,2 ml geënt op de vloeibare voedingsbodems aan-
gegeven door: a. Moore (1966), b. G o o d w i n (1967) en c. Switzer
(1967).

Deze bodems werden bij 37° G bebroed en na 5 dagen overgeënt in een
ander buisje met hetzelfde medium. Deze overentingen werden driemaal
herhaald. Ter controle van opgetreden groei werd de troebeling van de
geënte buizen vergeleken met die van controles. Tevens werd een 0,5 ml
van de laatste passage bij 3000 toeren per minuut gecentrifugeerd. Het
sediment werd gekleurd volgens Giemsa gedurende 75 minuten en hierna
bekeken op de aanwezigheid van corpusculaire elementen.

Resultaten

Longmateriaal van de 25e en 26e passage werd geënt in de drie reeds ge-
noemde vloeibare bodems. Alleen in het volgens Giemsa gekleurde sedi-
ment van de Moore bodem werden na de 3e subcultuur zeer kleine pleio-
morfe organismen gezien, in de vorm van groepen coccoide en draad-
vormige elementen. Deze elementen konden niet tot vermeerdering ge-
bracht worden in de voedingsbodem volgens Switzer, echter wel in die
van Goodwin. In het sediment van culturen in laatstgenoemde bodem
werden ook grotere ringvormen gezien.

De aanpassing aan de Goodwin-bodem bleek uit de kleuromslag (zuur-
vorming) die na enkele overentingen 2 ä 3 dagen later plaats vond. Dit
is tot nu toe de enige met het blote oog duidelijk waarneembare aan-
duiding geweest van de groei van dit micro-organisme in vloeibaar medium.
De groei is nl. niet zodanig, dat deze door een duidelijke troebeling ten
opzichte van de controlebuis te onderscheiden is. Een enting uit de vloei-

-ocr page 276-

bare cultuur op de vaste bodems volgens Goodwin en Moore in een
vochtige atmosfeer met 5-10% C02, gaf na 3 dagen een spaarzame groei
van zeer kleine koloniën. Deze hadden na 6-7 dagen een grootte van 50
tot 100/i (foto I). De koloniën waren enigszins convex en bezaten geen
centraal uitsteeksel. Uit een gekleurd dekglas preparaat bleek echter dat
deze kolonie de typische structuur had van een Mycoplasma kolonie.

Van deze Mycoplasmata werden nog enkele eigenschappen nader onder-
zocht. Hierbij bleek het volgende: een filter met poriënwijdte van 0,3;u.
(membraanfilter Göttingen) wordt gepasseerd. In monolayers van pri-
maire varkensniercellen, veroorzaken ze geen cytopathogeen effect. Geënt
in de dooier van het bebroede kippeëi treedt geen sterfte op. In kunst-
matige voedingsbodems wordt de groei niet belemmerd door thallium-
acetaat (1 : 8000) en penicilline (250 lE/ml).

Er werden SPF-biggen van 4-6 weken oud intranasaal geïnfecteerd met
8-10 ml van de 4e, 5e, 10e en 13e passage van de vloeibare cultuur in
het medium van Moore. Deze biggen werden steeds in contact gelaten
met 1 of 2 controlebiggen uit dezelfde toom. Twee andere controledieren
kregen tevens 10 ml van het onbeënte cultuurmedium intranasaal toege-
diend. Een 3e big werd hiermee in contact gelaten. Bij macroscopisch en
histologisch onderzoek van de longen van deze laatste 3 dieren na resp.
14 en 33 dagen werden geen afwijkingen waargenomen.
I)e big, die geïnfecteerd was met de 4e passage, hoestte reeds 10 dagen
hierna; de controle-big hoestte na 28 dagen. Beide dieren werden nu afge-
maakt. De longen van beide vertoonden pneumonisch veranderde delen,
die de typische lokalisatie hadden van de enzoötische pneumonie, nl. in de
topkwabben en in de ventrale delen van de hoofdkwabben. Ook de histo-
logische veranderingen waren hiermee in overeenstemming. Men zag een
interstitiële pneumonie, waarbij lymfocytaire en histocytaire elementen
zich peribronchiaal en perivasculair in het interstitium uitbreidden (foto II
en III).

-ocr page 277-

De alveoli bevatten in sommige gebieden veel oedeem waarin zich afge-
stoten cellen van de alveolairwand met soms enkele leucocyten bevonden.
Als uitgangsmateriaal voor de 5e passage, diende een subcultuur van de
4e passage, die 4 weken bij —25° C was bewaard. Deze cultuur bleek bij
microscopische beoordeling van het sediment slechts matig gegroeid. De
beide SPF-biggen, die met 10 ml van deze cultuur zijn geïnfecteerd
werden na 24 resp. 33 dagen afgemaakt. Regelmatig was hoesten gehoord.
In de topkwabben van beide werden enkele pneumonische haardjes waar-
genomen, die 1/5 - 1/10 van het normale weefsel beslaan. Het betreft hier
weer een interstitiële pneumonie, gepaard gaande met een woekering van
lymfocytaire en hisdocytaire elementen. De controlebig, die na 14 dagen
was afgemaakt, vertoonde geen longlaesies.

-ocr page 278-

De big, die geïnfecteerd werd met de 10e passage, hoestte na 16 dagen.
Deze werd met de controlebig op de 17e dag p.i. afgemaakt. De controle-
big vertoonde geen afwijkingen, van de geïnfecteerde big was daarentegen
ongeveer de helft van de topkwabben pneumonisch veranderd en voorts
kwamen laesies voor in de cranio-ventrale delen van de hoofdkwabben en
in de intermediaire kwab. Naast het bekende beeld van de interstitiële
pneumonie, viel het op, dat sommige alveoli vrij veel grote bizar gevorm-
de reuscellen van het Langhanse type bevatten (foto IV).

Foto IV

De biggen, die geïnfecteerd zijn met de 13e passage hebben niet gehoest.
Ze werden afgemaakt na 24 en 33 dagen. De laesies, die zich weer in de
topkwabben en de voorste ventrale delen van de hoofdkwabben bevonden,
waren duidelijk minder sterk uitgebreid dan die van de andere passages.
De controle vertoonde macroscopisch en microscopisch geen afwijkingen.
Uit al deze aldus opgewekte pneumoniën werden de Mycoplasmata terug
geïsoleerd.
Pasteurella multocida, Bordetella bronchiseptica, Haemophilus
suis
en Klebsiellae werden niet gekweekt. Bij het histologisch onderzoek
van de neusgangen werden nooit ontstekingsverschijnselen waargenomen.

Discussie

In het voorgaande werd mededeling gedaan van het feit, dat een Myco-
plasma werd geïsoleerd uit pneumonisch veranderd materiaal, waarmee
het gelukte het ziektebeeld der enzootische pneumonie op te wekken.
Wat zijn pathogeen vermogen betreft lijkt dit micro-organisme niet ver-
schillend van de Mycoplasmata, die door Goodwin en Switzer zijn
beschreven. Ook de filtreerbaarheid, het gedrag in en op de voedingsbodem
volgens Goodwin, op primaire varkensniercellen en in bebroede kippe-
eieren lijken hiermee in overeenstemming. Alleen een serologisch onder-
zoek zal echter kunnen uitmaken of er ook een antigene verwantschap
bestaat tussen deze micro-organismen. Zolang dit niet gebeurd is het niet
verantwoord aan de hier geïsoleerde Mycoplasma een specifieke naam te
verbinden. Vast staat echter, dat het de oorzaak of een van de oorzaken

-ocr page 279-

is van de in Nederland heersende enzoötische pneumonie. Het zal namelijk
pas in de toekomst kunnen hHjken of dit het enige micro-organisme is,
dat voor dit ziektebeeld aansprakelijk moet worden gesteld.
De mycoplasma werd geïsoleerd uit longmateriaal van de 25e en 26e
passage in SPF-varkens van pneumonisch veranderde longdel en. De oor-
spronkelijke infectiebron stamde van een varken, dat behoorde tot een
groep van SPF-varkens, die de verschijnselen en de laesies had vertoond
\\ an de enzoötische pneumonie.

Deze laatste groep varkens stamde weer af van de biggen, die via hysterec-
tomie geboren waien en die steeds streng geïsoleerd was gehouden van an-
dere groe]3en varkens en ook van andere diersoorten. Hiermee wordt een
bijzonder facet van de verspreiding van de enzoötische pneumonie belicht.
Van oudsher werd aangenomen, dat het oorzakelijk agens vrijwel alleen
via het geïnfecteerde varken kon worden overgebracht. Werden geïnfec-
teerde varkens uit een stal verwijderd, dan zouden niet-geïnfecteerde
varkens, die na 1 of 2 dagen in dit milieu werden gebracht niet meer be-
smet worden.

In het hierboven beschreven onderzoek werd aangetoond, dat het agens van
de enzoötische pneumonie tot tweemaal toe binnengesleept werd in een ge-
isoleerde stal, zonder dat contact had bestaan met andere dieren. De enige
mogelijkheid van overbrenging lijkt gelegen te zijn in het stalpersoneel.
Dit was soms ook belast met de verzorging van varkens, die leden aan de
enzoötische pneumonie. Ieder die de lokaliteit van de SPF-biggen betrad,
was echter verplicht bovenkleding en schoeisel te verwisselen. Deze maat-
regel is geen voldoende waarborg gebleken voor de vrijwaring van de en-
zoötische pneumonie in deze ruimte. Uit dit feit mogen duidelijk de ge-
varen blijken waaraan een bedrijf in de praktijk, dat vrij is van de enzo-
otische pneumonie, is blootgesteld.

S.AMENVATTING

In het voorgaande werd mededeling gedaan van het isoleren van een Mycoplasma,
waarmee het ziektebeeld der enzootische pneumonie bij SPF-varkens kon worden op-
gewekt. Er werd tevens aangetoond, dat het geïnfecteerde varken in de praktijk niet
als de enige infectiebron kan gelden bij de overbrenging van deze ziekte.

SUMMARY

Report on the isolation of a type of Mycoplasma, by which the clinical picture of
enzootic pneumonia could be Induced in SPF piglets.

In addition, it is shown that, in actual practice, the infected piglet cannot be regarded
as the only source of infection in transmission of the disease.

RESUME

Dans l\'article présent on annonce l\'isolation d\'un Mycoplasma, à l\'aide duquel on a
pu éveiller le syndrome de la pneumonie enzootique chez les porcs SPF.
r.n outre il est démontré que le porc infecté ne pourrait être en pratique le seul
centre d\'infection pour la transmission de la maladie.

Zl\'SAMMENFASSUNG

Es wird über die Isolierung eines Mycroplasmas berichtet, mit dem das Krankheitsbild
der enzootischen Pneumonie bei SPF-Ferkeln erzeugt werden konnte.

-ocr page 280-

Es wird zugleich nachgewiesen, dass das infizierte Ferkel in der Praxis nicht als die
einzige Infektionsquelle bei der Übertragung der Krankheit zu betrachten ist.

RESUMEN

Se comunica el aislar de un Mycoplasma con que se pudo causar la enfermedad de la
neumonia enzootica en cerdos S.P.F. (privados de patógenos especificos). Se indiea
también que en la practica el cerdo infectado no puede ser la unica causa de infec-
cion en la transmisión de la enfermedad.

LITERATUUR

Betts, A. O.: Respitarory diseases of pigs. V. Some clinical and epidemiological

aspects of Virus Pneumonia of Pigs. Vet. Ree., 64, 283, (1952).
D i n t e r, Z., D a n i e 1 s s o n, D., B a k o s, K.: Differentiation of porcine Myco-
plasma strains.
]. Gen. Microbiol., 41, 77, (1965).
D i n t e r, Z., Wesslén, T., Lanneck, N.: Die Kultivierung des SEP-Agens im

Dottersack des Bruteies. Zbl. Vet. Med., 4, 581, (1957).
Goodwin, R. F. W., P o m e r o y, A. P., Whittlestone, P.: Production of

Enzootic Pneumonia in Pigs with a Mycoplasma. Vet. Ree., 77, 1247, (1965).
Goodwin, R. F. W., P o m e r o y, A. P., Whittlestone, P. :Characterization
of Mycoplasma suipneumoniae: a Mycoplasma causing enzootic pneumonia of
pigs.
J. Hyg. Camb., 65, 85, (1967).
Goodwin, R. F. W., Whittlestone, P.: Production of Enzootic Pneumonia
in pigs with an agent grown in tissue culture from the natural disease.
Brit. J. exp.
Path.,
44, 291, (1963,a).
Goodwin, R. F. W., Whittlestone, P.: Production of Enzootic Pneumonia
in pigs with a micro-organism grown in media free from living cells.
Vet. Ree., 76,
611, (1964).

Gulrajani, T. S., Beveridge, W. I. B.: Studies on respiratory diseases of
pigs. IV. Transmission of Infectious Pneumonia and its differentiation from Swine
Influenza.
J. comp. Path., 61, 118, (1951).
Ma ré, G. J., Switzer, W. P.: New species: Mycoplasma hyopneumoniae. A

causative agent of Virus Pig Pneumonia. Vet. Med., 60, 841, (1965).
Moore, R. W., Redmond, H. E., Livingston, C. W.: Mycoplasma as the

etiology of a metritis. Vet. Med., 61, 883, (1966).
S w i t z e r, W. P.: Pneumonia-like infection on swine. ]. Am. vet. med. Assoc., 134,
356, (1959).

Wesslén, T., Lanneck, N.: The isolation and cultivation in tissue culture of a
cytopathogenic agent from pigs with Enzootic Pneumonia (so-called Virus Pneu-
monia).
Nord. Vet. Med., 6, 481, (1954).
W h i 111 e s t 0 n e, P.: Some respiratory diseases of pigs. Vet. Ree., 69, 1354, (1957).

-ocr page 281-

Enkele aspecten van cysticercosis bij het rund

Some aspects of bovine cysticercosis

door J. de N\'RIES*)

Inleiding

Het valt elk jaar bij het verzamelen der gegevens voor een jaarverslag op,
dat het percentage runderen, waarbij levende cysticerci werden aange-
troffen, vrijwel constant is (tabel I).

Tabel 1.

Percentage met levende cysticerci besmette runderen in de
keuringskring „Leeuwarden"

1967
1,01

1960
1,02

1962
1,03

1963
1,05

1964
1,02

1965
1,01

1966
0,94

1961
0,65

Jaar
%

Voor landelijke gegevens vindt men een goede bron in de jaarverslagen
van het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen. In deze jaarverslagen
wordt het aantal, dat per 1000 verzekerde runderen wordt ingevroren
wegens cysticercosis vermeld. Tevens worden de ingevroren runderen ver-
deeld in 2 leeftijdsgroepen, terwijl voorts uit de in de verslagen opgenomen
tabellen het percentage pinken van het totaal aantal slachtrunderen is te
berekenen (tabel II).

Tabel IL

Percentage wegens cysticercosis ingevroren runderen van het totaal aantal
verzekerde binnenlandse slachtrunderen.

Jaar

% van het
totaal

% gesplitst naar leeftijdsgr.

% pinken van het totaal
aantal verzekerde
runderen

t.c.m. 2 brede
tanden

oudere
runderen

1955

0,59

1,01

0,37

34

1956

0,6

0,97

0,40

35

1957

0,61

0,97

0,40

37

1958

0,61

1,03

0,36

37

1959

0,7

1,16

0,39

40

1960

0,72

1,18

0,40

41

1961

0,73

1,19

0,41

41

1962

0,65

1,06

0,37

40

1963

0,70

1,10

0,37

45

1964

0,71

1,16

0,39

40

1965

0,71

1,14

0,43

39

1966

0,70

1,11

0,40

41

J. de Vries, direkteur van de dienst Slachthuis en Veemarkt, Snekertrekweg 49,
Leeuwarden.

-ocr page 282-

Uit tabel II blijkt, dat in de jaren 1955 t/m 1958 omstreeks 6 per 1000
verzekerde runderen werden ingevroren, terwijl sinds 1959 dit aantal steeg
tot omstreeks 7. Het is verleidelijk deze duidelijke verhoging toe te schrij-
ven aan het eveneens in 1959 duidelijk gestegen aandeel van de pinken
in het totaal aantal slachtrunderen. Bij nadere beschouwing van de tabel
blijkt dit echter niet op te gaan, in 1959 is n.1. ook het aantal jonge
runderen t/m 2 brede tanden, dat werd ingevroren gestegen van 10 tot 11
per duizend verzekerde dieren. Het aantal oudere runderen, dat werd inge-
vroren, is in de loop der jaren vrij constant gebleven op oinstrceks 4 stuks
per duizend verzekerde runderen.

Uit de tabellen I en II mag de conclusie worden getrokken, dat het per-
centage met levende cysticerci besmet gevonden slachtrunderen sinds 1959
vrijwel constant is. Aangezien er een nauwe relatie bestaat tussen het aantal
gevonden en werkelijk aanwezige cysticerci mag worden gesproken van een
stationnaire toestand \\an de Cysticercose. Ook het constante resultaat,
door verschillende diensten geboekt, pleit hiervoor (tabel IV).
Deze conclusie is schijnbaar in tegenstelling met het Rapport van dc
Gezondheidsraad (1965) betreffende „Cysticercose bij het rund en taeniasis
bij de mens". De eerste conclusie van dit Rapport is n.1. dat de laatste
jaren een toename geconstateerd is van de vondsten van
Cysticercus bovis
bij de geslachte runderen in Nederland. In het Rapport blijken de ge-
gegevens van de levende en afgestorven cysticerci te zijn samengevoegd.
Gelet op het hiervoor aangetoonde constante percentage slachtrunderen.
waarbij levende cysticerci zijn gevonden, moet de in het Rapport ge-
constateerde toename der Cysticercose toegeschreven worden aan het per-
centage afgestorven cysticerci. Het is niet waarschijnlijk, dat er een biolo-
gische verklaring gegeven kan worden voor een stijgend percentage afge-
storven cysticerci bij een gelijkblijvend percentage levende exemplaren.
Naar mijn mening moet het gestegen percentage verklaard worden uit een
betere registratie van dode vinnen. De registratie van levende cysticerci
geschiedt nauwkeurig, omdat er consequenties voor de keuring aan zijn
verbonden. Dit laatste is met de dode cysticerci niet het geval, de registratie
wordt er minder betrouwbaar door. Ongetwijfeld zullen de aandacht, die
de laatste jaren op de cysticercosis is gevestigd, en de betere organisatie
der keuringsdiensten bijgedragen hebben tot een nauwkeuriger registratie.

.^an het slot van deze inleiding kan worden gesteld, dat met de voorge-
schreven onderzoekmethoden een constant percentage levende cysticerci
wordt gevonden. Dat dit percentage belangrijk onder het werkelijke per-
centage besmette runderen ligt mag blijken uit de zeer uiteenlopende
bevindingen van verschillende diensten en uit de stijging, die bereikt kan
worden door speciale aandacht aan de
Cysticercose te schenken.
De vraag rijst of de constante keuringsbevindingen een aanwijzing zijn
voor een eveneens stationnaire toestand van de taeniasis bij de mens.
Herhaling van de enquête, zoals die blijkens het Rapport door de Gezond-
heidsraad in 1959/1960 werd gehouden onder alle huisartsen, zou hierin
een inzicht kunnen geven.

In het vervolg van dit artikel zal aandacht worden geschonken aan;
de uiteenlopende resultaten der verschillende diensten;
de betekenis der predilectieplaatsen;
de betekenis van afgestorven cysticerci.

-ocr page 283-

Resultaten in verschillende diensten

In tabel III zijn de percentages levende en dode vinnen van het totaal
aantal slachtrunderen weergegeven van 16 keuringsdiensten over het jaar
1966. De gegevens zijn geput uit jaarverslagen. De diensten liggen ver-
spreid over het gehele land. Het aantal slachtingen van runderen in deze
diensten bedroeg in 1966 ruim 318000 stuks, hetgeen 40% is van het totaal
aantal in dat jaar geslachte runderen. De diensten zijn genummerd naai
de hoogte van het percentage levende cysticerci.

Tabel III.

Percentage met cysticercose besmette slachtrunderen in 16 keuringsdiensten,
omvattende 40% van alle slachtrunderen.

keuringsdienst

1

2

3

4

5

6

7

8

\'/c levende cyst.
9? dode cyst.

0,14
0,86

0,38
0,44

0,42

0,48
0,85

0,52
2,68

0,53
1,30

0,54
1,32

0,54
0,87

keuringsdienst

9

10

11

12

13

14

15

16

% levende cyst,
% dode cyst.

0,70
2,51

0,78
3,15

0,92

0,93
1,28

0,94

1,04
6,36

1,48
5,50

1,86
1,84

Blijkens tabel III bestaan er grote verschillen tussen de keuringsbevindingen
der verschillende diensten. Regionale verschillen in infectiemogelijkheid
kunnen worden uitgesloten, aangezien de diensten een dergelijke omvang
hebben, dat men voor de de aanvoer van slachtrunderen aangewezen is op
\\erschillende veemarkten, terwijl soms aan elkaar grenzende diensten
zeer uiteenlopende resultaten boeken.

Diensten met een laag percentage levende vinnen slagen er in het algemeen
ook niet in een hoge score bij de dode vinnen te bereiken. Een kleine
illustratie x\'oor de onbetrouwbaarheid der registratie van dode vinnen
vormen de diensten 12 en 16. Voorts onthouden 3 diensten zich van een
opgave.

Het vinden van cysticerci hangt hoofdzakelijk van 3 factoren af, n.1.
1° de keuringsambtenaar,
2° de middelen,
3° het slachtdier.

ad 1°.

De keuringsambtenaar moet over een goede technische vaardigheid be-
schikken. Naar mijn mening is het beslist noodzakelijk, dat hij zowel links-
als rechtshändig kan snijden. Dit maakt het hem mogelijk de sneevlakten
in de kauwspieren onbelemmerd te bekijken. De belangrijkste eigenschap,
die de keuringsambtenaar moet bezitten, is een niet verslappende oplettend-
lieid.

Zoals uit hierna vermelde gegevens (tabel VI) blijkt is het mogelijk het
aantal positieve bevindingen op te voeren door in groepsverband speciale
aandacht aan cysticercosis te schenken.

Registratie van keuringsgegevens per keuringsambtenaar kan de resultaten
gunstig beïnvloeden.

-ocr page 284-

ad 2°.

Ten aanzien van de middelen kan worden opgemerkt, dat een scherp mes
en overvloedig licht van groot belang zijn. Keuringsdiensten behoren te
beschikken over goede slijpapparatuur. Waar de kunstverlichting te wensen
overlaat behoort keuring slechts bij daglicht te geschieden.
Eveneens tot de middelen kan gerekend worden de tijd, die de keurings-
ambtenaar ter beschikking staat. Vooral bij lijnslachtsystemen bestaat het
gevaar, dat de tijd per slachtdier te klein wordt.

ad 3°.

Tenslotte speelt ook het slachtdier een rol. Uit tabel II blijkt, dat de kans
op het vinden van levende cysticerci bij oudere slachtrundercn aanzienlijk
kleiner is dan bij jongvee. Voorts is het van belang, dat het rund direkt
in aansluiting op het slachten wordt gekeurd. Keuring van runderen,
waarbij zich reeds rigor mortis heeft ontwikkeld, zoals wel bij decentrale
slachtingen voorkomt, vermindert de kans op het vinden van cysticerci.

Hoewel de resultaten van de diensten onderling zeer verschillen, handhaaft
iedere dienst in de loop der jaren ongeveer zijn eigen niveau. Voor een
aantal diensten is dit weergegeven in tabel IV. In deze tabel zijn de
diensten voorzien van het zelfde nummer als in tabel III.

Tabel IV.

Percentage met levende cysticerci besmette runderen in 6 keuringsdiensten
gedurende de periode 1961—1966

Dienst

1961

1962

1963

1964

1965

1966

3

0,50

0,51

0,39

0,43

0,36

0,42

8

0,65

0,52

0,55

0,48

0,60

0,54

11

0,98

0,67

0,87

0,71

0,78

0,92

13

0,65

1,03

1,05

1,02

1,01

0,94

14

0,32

0,84

0,99

0,85

0,82

1,04

16

1,60

1,57

1,57

1,33

2,06

1,86

Betekenis der predilectieplaatsen

Het begrip predilectieplaats is betrekkelijk. Het is bekend, dat cysticerci
soms uitsluitend buiten de voorkeursplaatsen voorkomen. Tot de predilec-
tieplaatsen worden gerekend dc kauw.spicren. het hart, de slokdarm, tic
tong en het middenrif.

In tabel V wordt van de keuringsdienst Leeuwarden een overzicht gegeven
van de spreiding van levende cysticerci over de verschillende predilectie-
plaatsen. De gegevens hebben betrekking op 75889 slachtrundercn, ge-
keurd in de periode 1964 t/m 1967.

Uit tabel V blijkt, dat vooral de kauwspieren als predilectieplaats moeten
worden beschouwd. In 90% van de gevallen waren de kauwspieren de
vindplaats der levende cysticerci. De vraag rijst of bij de andere plaatsen,
die samen een score van omstreeks 1 per 1000 dieren hebben, van voorkeur
sprake is. Van het uitbreiden van het aantal onderzoekplaatsen, zoals in

-ocr page 285-

het Rapport is aanbevolen \\oor de tongbasis en het middenrif, verwacht ik
geen merkbaar resultaat. Een groter aantal onderzoekplaatsen leidt de aan-
dacht af van de belangrijkste predilectieplaatsen, n.1. de kauwspieren.

Tabel V.

Verdeling levende cysticerci over predilectieplaatsen bij
75889 slachtrunderen (Leeuwarden 1964—1967)

Kauwspier
uitw. inw.

X

c

c

OJ

tc
c
O

c

OJ

E

a

O ii

-a M
a P3

a

"rt
ra
O

,571 103
74,7 13,5

25
3,3

30
3,9

4

1,5

11
0,5

15
1,9

5
0,7

764
100

Verdeling

uitgedrukt in procenten

De betekenis van afgestor^\'en vinnen

In het Rapport (1965) wordt aanbevolen om eveneens runderen, waarbij
één of enkele afgestorven vinnen worden aangetroffen, in te vriezen. Uit de
argumenten, die hiervoor in het rapport worden aangevoerd, blijkt m.i.
de noodzaak hiertoe niet. In het Rapport zijn de registratiegegevens van
levende en dode vinnen van o.a. 28831 runderen nader beschouwd.
Doel van het onderzoek was na te gaan of bij meer cysticerci in één slacht-
dier naast gestorven ook levende exemplaren aanwezig zijn. Bij 11 runderen
werden meer dan één cysticercus aangetroffen, waarvan 3 runderen naast
gestorven ook levende exemplaren herbergden. Hieruit wordt de conclusie
getrokken, dat bij het aantreffen van een dode cysticercus er een vrij
grote kans bestaat, dat, indien meerdere exemplaren aanwezig zijn, hierbij
levende zijn te verwachten.

Eigen onderzoek

In een eigen onderzoek werd getracht door een nauwkeurige registratie
van levende en dode cysticerci na te gaan of dieren, waarbij een dode
cysticercus werd aangetroffen, een hoger besmettingspercentage met
levende cysticerci vertoonden, dan het gemiddelde van de gehele onder-
zoekgroep.

Het onderzoek werd ingesteld in de periode 1 augustus 1966 tot 1 juni
1967. Aanvankelijk waren 2 keurmeesters bij het onderzoek betrokken, in
oktober en december werd dit aantal telkens met 1 keurmeester uitgebreid.
In het onderzoek werden 10351 runderen betrokken. In tabel VI worden
de resultaten per keurmeester weergegeven.

Uit de tabel valt in de eerste plaats op, dat het percentage levende cysti-
cerci bijna de helft hoger is dan bij het normale routineonderzoek wordt
bereikt (tabel I). De verhoogde aandacht, die in de onderzoekperiode aan
cysticercosis is besteed, heeft haar invloed niet gemist. Voorts zal ook de
onderlinge competitie een bijdrage tot het grotere resultaat hebben ge-
leverd.

-ocr page 286-

Onderzoek van 10351 runderen in periode augustus 1966 tot juni 1967
op levende en dode cysticerci

Keurmeester

Aantal
dieren

levende cysticerci
aantal %

gestorven cysticerci
aantal %

1

3402

49

1,44

246

7,23

2

3746

58

i;55

343

9,13

3

1453

22

1,50

101

6,95

4

1750

24

1,37

76

4,34

Totaal

10351

153

1,48

766

7,40

In de tweede plaats blijkt nauwkeurige registratie een onverwacht hoog
percentage met dode vinnen besmette runderen op te leveren. Het per-
centage overtreft duidelijk de percentages, vermeld in tabel III.
De verdeling over de voorkeurplaatsen laat voor de levende cysticerci
vrijwel het zelfde beeld zien als bij het routineonderzoek wordt aange-
troffen (tabel VII). Bij de gestorven vinnen neemt het hart een belang-
rijker plaats in, zoals ook op grond van bekende gegevens verwacht moclit
worden.

Tabel VII.

Verdeling levende en dode cysticerci bij 10351 runderen uit tahel VI naar
aantal en percentage over de vindplaatsen

kauw.spicr „ t c

"5 -O § " nl -O rt

T3 2 S « C «
\'s "3. " a

.c

inw. uitw.

aan-
tal

108 25 6 4 1 2 4 3 153
% 70,6 16,4 3,8 2,5 0,9 1,3 2,5 2,0 100

aan-
tal

442 104 130 35 10 8 34 3 766

% 57,7 13,7 17,. 4,5 1,3 1,0 4,4 0,4 100

levend

Levende cysticerci werden bij 4 runderen op meer dan één predilectie-
plaats gevonden, bij de dode vinnen was dit bij 34 runderen het geval.
Voorts werden bij 10 runderen levende en dode vinnen in het zelfde dier
gevonden. Bij de totaal 48 runderen met meer dan één Cysticercus be-
hoorden 47 maal de kauwspieren mede tot de vindplaatsen. Om deze reden
kan men in ons materiaal aan het meervoudig voorkomen van cysticerci
geen diagnotische betekenis toeschrijven. Voorzover in het materiaal
levende naast dode vinnen voorkwamen, was de levende vin steeds in de

dood

-ocr page 287-

kauwspieren — de plaats, waar het cysticercose-onderzoek begint — aan-
wezig. Bovendien weet de keuringsambtenaar pas of er meer cysticerci
naast elkaar voorkomen als het onderzoek beëindigd is.

Belangrijker is de vraag of de kans op het vinden van een levende
Cysticercus groter wordt als men tijdens het onderzoek een dode vin aan-
treft.

Dit blijkt in ons onderzoekmateriaal niet het geval te zijn. Bij de groep
van 766 runderen, waarbij afgestorven cysticerci werden aangetroffen,
kwam bij 10 runderen tevens een levende vin voor. Dit betekent, dat in de
groep van 766 runderen bij 1,30% levende cysticerci voorkwamen. In de
gehele groep van 10351 runderen was het besmettingspercentage 1,48
(tabel VI). Uiteraard is het materiaal te klein om definitieve conclusies
toe te laten, in kwaliteit doet het echter niet onder voor de over dit punt
in het Rapport (1965) geproduceerde gegevens. Overigens is het bepaald
x\'errassend, dat de voorgaande redenering, toegepast op deze gegevens, een
zelfde conclusie toelaat. In het Rapport wordt een groep van 28831 run-
deren vermeld met 247 (0,85%) levende en 351 gestorven vinnen. Bij
deze laatsten kwamen bij 3 nmderen, d.w.z. eveneens bij 0,85% levende
\\ innen voor.

Discussie.

In de kringloop van de parasiet zijn twee plaatsen aanwezig, waar schade
ontstaat, n.1. bij de mens pathologische schade en bij het slachtrund
economische schade. Op deze plaatsen kan, naast andere mogelijke aan-
grijpingspunten, getracht worden de cyclus van de parasiet te beïnvloeden
.\\angezien taeniasis een ziekte bij de mens is, die economische schade bij
het rundvee veroorzaakt, mag verlangd worden, dat de maatregelen om
in de kringloop van de parasiet in te grijpen bij de mens en bij het dier
niet onevenredig aan elkaar zijn. Toch is hiervan naar mijn mening sprake.
De maatregelen in de veterinair-hygiënische sector bestaan uit een nauw-
keurige registratie van het aantal slachtnmderen met levende cysticerci en
voorts uit het onschadelijk maken van de vinnen door invriezen van het
vlees. Van medische zijde wordt er onvoldoende rekening mee gehouden,
dat lintwormdragers een potentiële besmettingsbron voor rundvee vormen.
Het niet of ongecontroleerd behandelen van patiënten met taeniasis moet
als hygiëni.sch ontoelaatbaar worden beschouwd.

Ten aanzien van de taeniasis bestaat geen nauwkeurige registratie. Over
het voorkomen van taeniasis in Nederland zijn enquêtegegevens bekend uit
dc jaren 1959/1960 (Rapport, 1965), waaruit bleek, dat in de onderzoek-
periode 16200 nieuwe gevallen waren voorgekomen.

Herhaling van een dergelijke enquête zou een antwoord kunnen geven
op de vraag, of er bij de taeniasis van de mens eveneens sprake is van
een stationnaire toestand gedurende de laatste jaren, zoals die kon worden
vastgesteld bij de cysticercose sinds 1959.

Indien zowel bij de mens als bij het dier sprake is van een stationnaire
toestand kan van een verhoogde inspanning een gunstig resultaat worden
verwacht bij de bestrijding van de para.siet. Verhoogde inspanning zal in
de eerste plaats van medisch zijde moeten worden toegepast. Bij de be-

-ocr page 288-

strijding van de taeniasis zal registratie, isolatie en gecontroleerde behande-
ling van de geïnfecteerde mensen plaats behoren te vinden.
In het veterinair-hygiënische vlak zal de verhoogde inspanning vooral
gezocht moeten worden in intensivering van het onderzoek. En wel voor-
namelijk in die zin, dat de diensten, die thans rondom of beneden het
landelijke besmettingspercentage van cysticercosis liggen, trachten hun
resultaten te verbeteren. Door regelmatig in dienstverband aandacht to
schenken aan de cysticercosis en — waarschijnlijk niet in het minst — door
de keuringsresultaten van de keuringsambtenaren onderling te vergelijken,
zijn ongetwijfeld de keuringsresultaten van de gehele dienst te verbeteren.
De aandacht zal vooral gericht moeten worden op de kauwspieren.
Het is onzeker, dat het invriezen van runderen waarbij een dode vin werd
gevonden, een gunstige invloed heeft op het vóórkomen van taeniasis.
De in een vorig hoofdstuk geproduceerde gegevens geven geen steun aan
de verondersteUing, dat het aantreffen van dode vinnen de kans op de
aanwezigheid van levende cysticerci zou verhogen. De aanbeveling runde-
ren met dode vinnen in te vriezen is dan ook niet verantwoord. De directe
schade door cysticercosis zou door deze maatregel kunnen oplopen tot
ongeveer ƒ 10 miljoen, een bedrag dat het totale schadebedrag van de
runderafdeling der slachtveeverzekering voor 1966 overtreft.

SAMENVATTING

Het besmettin.gspercentage niet levende cysticerci van runderen blijkt zich sinds
1959 op het zelfde niveau te handhaven. Het toegenomen aantal dode vinnen moet
v/orden toegeschreven aan een betere registratie.

Bij de bestrijding van de parasiet is voorkomen van besmetting van het rundvee even
belangrijk als voorkomen van de besmetting van de mens. Ten aanzien van de taenia-
si.-> kan de bestrijding geïntensiveerd worden door betere registratie, isolatie en gecon-
troleerde behandeling van patiënten.

Bij de .slachtrundercn zal het brengen van uniformiteit in het onderzoek op cysticer-
cosis van verschillende diensten een verbetering in de bestrijding van de parasiet
betekenen.

Het invriezen van runderen, waarbij uitsluitend afgestorven vinnen zijn gevonden,
wordt afgeraden. Uit nauwkeurige registratie van levende en dode vinnen bij 10351
runderen is gebleken, dat de groep runderen, besmet met dode cysticerci, geen
hoger besmettingspercentage met levende cysticerci had dan de gehele groep. Hieruit
wordt de conclusie getrokken, dat het vinden van een dode cysticercus de kans op het
vinden van een levende cysticercus niet verhoogt.

SUMM.ARY

The proportion of infestations with living cysticerci of cattle was found to have
m.aintained its level since 1959. The increased number of dead cysticerci is attributable
to more efficient recording.

In controlling the parasite, preventing infestation of cattle is as important as is pre-
venting human infestation. Taeniasis control may be intensified by more effecient
recording, isolation and supervised treatment of patiens.

Uniformity in investigations for cysticercosis by various ser\\\'ices will produce improve-
ment in control of the parasite in beef cattle.

Deep-freezing meat in which only dead cysticerci arc found to be present, is advised
against. Accurate recording of living and dead cysticerci in 10,351 cattle showed that
the group of cattle infested with dead cysticerci did not include a higher proportion
ot animals harbouring living cysticerci than did the entire group.

-ocr page 289-

It is concluded from this fact that finding a dead cysticercus does not increase the
likelihood of finding a living cysticercus.

RESUME

1 e pourcentage d\'infection avec des cysticerques vivants de bovins paraît se maintenir
depuis 1959 sur le même niveau. Le nombre augmenté de cysticerques morts doit
être attribué à un enregistrement amélioré.

Dans la lutte contre le parasite la prévention de l\'infection est aussi importante pour
le bétail bovin que pour l\'homme. En ce qui concerne la taeniase, la lutte pourra
être intensifiée par un meilleur enregistrement, par l\'isolation et par un traitement
contrôlé des patients.

Chez les bovins d\'abattage la standardisation des recherches sur la Cysticercose des
différents services rendra la lutte contre le parasite plus efficace.

L\'auteur déconseille la frigorification de bovins chez lesquels on n\'a trouvé que des
cysticerques morts. Un enregistrement consciencieux de cysticerques vivants et morts
chez 10351 bovins a révélé que le groupe de bovins infectés avec des cysticerques
morts n\'avait pas un pourcentage plus élevé que le groupe entier avec des cysticerques
vivants.

L\'auteur en tire le conclusion que le fait de trouver un cysticerque mort n\'augmente
pas la chance de trouver un cysticerque vivant.

ZUS.^MMEXI\'ASSUNG

Es ergibt sich, dass sich der Prozentsatz von Infektionen mit lebenden Cysticerci von
Rindern seit 1959 auf dem gleichen Niveau behauptet hat. Die zugenommene Zahl
toter Finnen ist auf die bessere Registrierung zurückzuführen.

Bei der Bekämpfung dieses Parasiten ist die Verhütung von Infektionen des Rindviehs
ebenso wichtig wie die Verhütung von Infektionen beim Menschen.
Hinsichtlich der Taeniasis ist die Bekämpfung durch besseres Registrieren, Isolierung
und kontrollierte Behandlung von Patienten zu intensivieren.

Bei Schlachtrindern wird das Schaffen von Uniformität in die Untersuchung auf
Cysticercose durch verschiedene Dienste eine Verbesserung der Bekämpfung des Pa-
rasiten bedeuten.

Das Einfrieren von Rindern, bei denen ausschliesslich abgestorbene Finnen vorge-
funden worden sind, wird abgeraten. Aus einer genauen Re,gistrierung von lebenden
und toten Finnen bei 10351 Rindern hat sich ergeben, dass die Gruppe von mit toten
Cysticerci infizierten Rindern keinen höheren Prozentsatz von Tieren mit lebenden
Cysticerci aufwies als die gesamte Gruppe. Daraus wird geschlossen, dass das Auf-
finden eines toten Cysticercus die Möglichkeit zum Finden eines lebenden Cysticercus
nicht erhöht,

RESUMEN

El porcentaje dc contaminacion <\'on cisticerci vivos en bovinos muestre de mantenersc
en el mismo nivel desde el ano 1959,

El numéro creciente de cisticerci muertos hay que atribuir al mejor registro. En la
lucha contra esto parasito la prevencion de la contaminacion del ganado bovino es
tanto inportante como la prevencion de la contaminacion del hombre. En cuanto a
la teniasis la lucha puede ser intensificade por medio del mejor registro, aislamiento y
tratamiento registrado de los pacientes.

En ganado de matanza la uniformidad del examen de cisticercosis de los diferentes
scrvicios signifera un mejoramiento en la lucha contra esto parasito.
Se desaconseje la congelacion de bovinos en los cuales se he encontrados solamente
cisticercis muertos. Resulto de un registro minucioso de cisticerci muertos y vivos en
10351 bovinos, que el grupo de bovinos contaminados con cisticerci muertos no
habia un porcentaje mas grande que el grupo total con cisticerci vivo.

-ocr page 290-

De esto se saca la conclusion que el encuentro de un cisticerci muerto no aumente la

prohabilidad de encontrar un cisticerci vivo.

LITERATUUR

Gezondheidsraad: Rapport betreffende cysticercosis bij het rund en taenia-
sis bij de mens. Verslagen en mededelingen betreffende de Volksgezondheid nr. 7,
juli 1965.

Jaarverslagen van de keuringsdiensten van slachtdieren en vlees te Alkmaar, Amster-
dam, Arnhem, Breda, Eindhoven, \'s-Gravenhage, Groningen, Hilversum, Leeuwar-
den, Leiden, Rotterdam, Schiedam, Sittard, Tilburg en Utrecht over 1966.

Jaarverslagen 1955 t/m 1966 van het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen tc
Utrecht.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Therapie bij masfitis en endometritis bij zeugen

Therapy in cases oj mastitis and endometritis in sows

door M. M. A. VAN HAM1)

X\'aak v\\\'ordl een dierenart.s één dag na het biggen bij een zeug geroepen
omdat de biggen niet genoeg zog krijgen. Uit een volledige anamnese is
bet vaak op te maken v^faarin dit zijn oorzaak vindt en kan men zijn
keuze maken uit een aantal mogelijkheden: mastitis, endometritis, een
combinatie van deze beide of een infectieziekte (b.v. vlekziekte).
Als de eigenaar klaagt dat sinds het biggen de zeug niets gegeten of ge-
dronken heeft, is het waarschijnlijk mastitis. Bij een wat grondiger onder-
zoek zal men een koorts van omstreeks 42° C kunnen constateren, een ver-
snelde pols, terwijl de zeug een hele zieke indruk maakt. De biggen zijn
onrustig. Voor verder onderzoek en e\\entuele behandeling is het wei ge-
wenst dc zeug ertoe tc bewegen op te staan, waarna men alle rnclkkliereii
goed kan palperen.

Het aantal ontstoken melkklieren en de omvang en hardheid ervan corres-
ponderen niet altijd met de ernst van de ziekte. Soms treft men één harde
melkklier en een zeug die een hele zieke indruk maakt, soms evenwel zijn
bijna alle melkklieren bij het proces betrokken terwijl de zeug nog een
betrekkelijk gezonde indruk maakt.

De therapie bestaat uit het lokaal injiceren van antibiotica en Prednisolon
tussen de buikspieren en iedere harde melkklier, dus
niet in de harde melk-
klier, maar dorsaal daarvan. De dosis voor iedere lokale injectie is 300.000
I.E. procaine-penicilline en 5 mg jjrednisolon. Men behoeft niet te schrik-
ken van de totale hoeveelheid aldus geappliceerde antibioticum en pred-

1  M. M. van Ham; praktizerend dierenarts. Prins Bernhardstraat 6, Vianen.

-ocr page 291-

nisolon, doch het is wel aan te bevelen een dunne naald te gebruiken om
tiabloeding te \\oorkomen. De lokale applicatie veroorzaakt weinig pijn.
Bovendien is het nodig ook de normale hoeveelheid antibiotica,
Predni-
solon en piton subcutaan toe te dienen, zulks omdat het wel kan gebeuren
dat indien men alleen volstaat met de lokale behandeling, de volgende dag
een andere — niet opgemerkte — ontstoken melkklier grote zwelling ver-
toont en de zeug eerder zieker geworden is dan beter. Het schijnt dat bij
de lokale mastitisbehandeling het antibioticum zich moeilijk naar andere
melkklieren verspreidt of verplaatst.

Bij bovengenoemde behandehng beginnen de zeugen na twaalf uur weer
wat te eten en te drinken en binnen 24 uur is alles klinisch weer normaal
en krijgen de biggen weer zog, zodat een tweede behandeling niet nodig is.

Wanneer de anamnese luidt dat de zeug weinig drinkt en eet (dus toch
wel iets) en de biggen niet genoeg voeding krijgen en men bij verder
onderzoek een plas „witvuil" aantreft terwijl de koorts niet boven 40° C
komt, dan is het meestal endometritis. In die gevallen kan men volstaan
met alleen antibiotica en piton subcutaan te geven. Wil de zeug helemaal
niets eten en treft men veel „witvuil" aan, dan is intraüteriene behande-
ling, b.v. met 800.000 I.E. penicilline of metrijel, gecombineerd met de
normale subcutane behandeling aangewezen. Ook hier is dan een snelle
en vlotte genezing te constateren.

Wordt men bij een zeug geroepen met een actinomycotisch proces bij de
melkklier, dan leidt injectie van procaine-penicilline in iets hogere dosering
dan men bij mastitis gebruikt, gedurende een week om de andere dag
toegediend, spoedig tot sterke regressie van het gezwel.

S.AMENV.ATTINC.

Een korte beschrijving van de klinische verschijnselen bij mastitis en endomitritis bij
de zeug, gevolgd door de in te stellen therapie. Ook aan de differentiaal diagnose
wordt aandacht besteed.

SUMMARY.

.\\ short description of the clinical picture in cases of mastitis and endometritis in the
sow is followed by a description of the therapy. .Also attention is paid to the diffe-
rential diagnosis.

-ocr page 292-

REFERATEN

Algemeen

PIJNLOOS AFMAKEN \\ AN PAARDEN

Z O 11 e r, A.: Über die Enthanasie von Pferden. Tierärztl. Umschau, 22, 295, (1967).
In deze tijd van renaissance van bet paard treden bij het publiek emotionele bindin-
gen op, die vroeger geen rol speelden. Zo wenst de eigenaar, dat dieren met een in-
fauste prognose pijnloos gedood zullen worden.

Uit de literatuur (Lane, 1929) is bekend dat morphine intraveneus hiervoor onge-
schikt is vanwege de met tetanische krampen gepaard gaande excitatietoestand, waar-
bij het trouwens ruim een half uur duurde voor de dood intrad.

Z O 1 1 e r maakte paarden af door intraveneuze injectie met 10% Pentobarbital oplos-
sing (0,5 ml/kg), waarvoor een grote spuit van 200 ml of 2 van 100 ml nodig zijn.
Dit infuus wordt verstrekt totdat het dier zich laat vallen. Na enige seconden treedt
zonder reactie de exitus in.

Bij het ineenstorten treedt niet het heftig bewegen met de benen op dat bij schieten
voorkomt, zodat de narcotiseur geen gevaar loopt. .Als het dier eenmaal ligt kan de
infusie worden beëindigd. Bij een dier dat men na 120 ml, waarvan het nog niet
tegen de grond lag, niet verder infundeerde, trad de dood na een paar minuten op,
maar hier wel voor afgegaan door excitatie.

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

BOTULISME BIJ DE MENS, DOOR CONSUMPTIE V.AN ZELFBEREIDE GE-
FERMENTEERDE FOREL (NOORS: RAKEFISK).

N O r b o, E. & \\\' a 1 land, M.: Bacteriological and toxicological investignation and
case of human botulism type E caused by consumption of homeprepared fermented
fish (Rakcfish).
Nord. Vet. Med. 19, 537 (1967).

De diagnose botulisme wordt in Nederland bijzonder zelden gesteld en in die gevallen
dat dit wel geschiedt is dat meestal nog alleen maar op grond van de klinische
symptomen, hetzij bij de zieke mens of aangetaste huisdieren. In bacteriologisch wel
gtidentificeerde gevallen werd tot nu toe in Nederland niet het type E van
Cl.
botulinum
aangetoond.

Ook in Noorwegen was botulisme alleen vastgesteld op grond van klinische symptomen
tot F o r f a n g en S k u 1 b e r g in 1963 voor het eerst een ziektegeval bacteriologisch-
toxicologisch onderzochten en aantoonden, dat het type E van deze
Clostridium, dat
speciaal in Rusland en Canada herhaaldelijk als oorzaak van botulismus bij mensen
is gevonden, ook in dat Scandinavische land voorkwam.

In een land, waar hel water nog niet verontreinigd is zoals in de rest van het vaste-
land van West-Europa wel het geval is, komt nog volop vis voor en is het vissen op
forel in het geheel geen luxe .sport. Wanneer op een gegeven moment te veel van deze
heerlijke vissoort wordt gevangen, dan wordt hetgeen niet direct kan worden gecon-
sumeerd dikwijls gezouten. Een hoge zoutconcentratic maakt de vis echter minder
smakelijk en zo is men gekomen tot het licht zouten, waarbij maximaal 3% van het
gewicht der vis als kristallijn zout wordt toegevoegd. Er is dan nog wel eni,ge fermen-
tatie mogelijk, de vis wordt lichter verteerbaar en zelfs als een exquise lekkernij ge-
savoureerd, Een der.gelijk visgerecht wordt „rakefisk" genoemd. In het Nederlands
zou dat betekenen „bewaarde forel".

(Het is natuurlijk de vraag of in Nederland het type E ook bij vissen voorkomt en of
het dus in principe mogelijk is dat deze vorm van botulismus hier ook kan voorko-
men.
Ref.)

Het artikel geeft nauwkeurig het gehele laboratoriumonderzoek weer. In de eerste
pl iats werd door de onderzoekers uit de afdeling Voedingsmiddelenhygiëne van de

-ocr page 293-

Vfterinaire hogcs(h(X)l in Oslo dc klinischc diagnose van de internist van het zieken-
hiiis bevestigd. Zij ontvingen serum en ccrebro-spinaal vocht van de twee patiënten,
die de avond te voren een betrekkelijk kleine portie van de „rakefisk" hadden gegeten.
In het scrum konden zij het toxine aantonen door er 1 en 0,5 ml van intraperitoneaal
in te spuiten bij witte muizen. De dieren stierven binnen 24 uur onder typische ver-
lammingsverschijnselen. Het toxine in het serum kon geneutraliseerd worden met
100 MLD anti E-serum, terwijl dezelfde hoeveelheid anti B-serum geen enkele in-
vloed had.

Nadat de patiënten therapeutisch met het polyvalente anti-serum waren ingespoten
kon in de bloedmonsters geen toxine meer worden aangetoond. Ook klinisch verbe-
terde hun toestand, doch erg langzaam, en pas na een hele lange reconvalescentie trad
gfheel herstel op.

.■\\an het genoemde laboratorium werd echter ook op directe wijze aangetoond dat
dc „rakefisk" de oorzaak was van de vastgestelde botulismus.

De pot met de vis werd in zijn geheel ontvangen. Elke vis werd genummerd van bo-
ven af. De bovenste laag bevatte 6 vissen, de middelste 5 en de onderste 4, terwijl
ook de overblijvende vloeistof werd onderzocht.

De vis die bovenop lag was nog vrij stevig en rook niet onaangenaam. De onderste
laag daarentegen was zacht en had een onaangename geur, die aan rotting deed den-
ken. Van de vissen, die 200-400 gram wogen, werden stukjes van 25 gram met 50 ml
fysiologische zoutoplossing gehomogeniseerd in een Waring Blendor gedurende 1 mi-
nuut. De daarna door centrifugering verkregen bovenstaande vloeistof werd in een
reeks van 10-voudige verdunningen ingespoten bij muizen, terwijl uit de bovenste
laag spiermateriaal 1 entoogje werd geënt in de aankweekvloeistof volgens Robertson.
Nadat in deze cultures het E-type-toxinc was aangetoond nadat ze 48 uur waren
bebroed bij 30°C, werden bloedagar-platen geënt en verdachte koloniën eveneens op
toxine-producerend vermogen gecontroleerd. Vervolgens werden nog de betreffende
Clostridium, botulinum-cultuien gecontroleerd op hun saccharolytische en proteoly-
tische eigenschappen. Het bleek dat de ontleding van suikers in zuur en gas en het
ontbreken van
Proteinase overeenkwamen met de aangegeven eigenschappen van Cl.
botulinum
type E zoals b.\\\'. in het handboek van .\'Vndré Prévot (1966) is aan-
gegeven.

Het merkwaardige bij het individueel onderzoek van de vissen was, dat het toxine-
gehalte van dc bovenste laag vissen gemiddeld 40-maal zo hoog was als dat van de
onderste laag. Dit werd verklaard door de aanwezigheid van veel niet-pathogene pro-
teolytische bacteriën in de onderste laag, die behalve het spierweefsel ook het toxine
zouden afbreken.

De waarde van de isolatie en typering van Clostridium botulinum is van werkelijke
betekenis voor de ziektekunde, doordat men bij de therapeutische toediening van anti-
toxisch serum in het beginstadium van dc ziekte ook rekening houdt met andere
lypen dan A en B, die doorgaans bij de mens botulismus veroorzaken.

A. van der Schaaf.

FRYSIPELO\'I HRIX BIJ SPREEUWEN.

F a d O u 1, P., F e 1 1 O w s, G. W. and Band, J.: Erysipelothrix infections in stal-
ling.
Avian Dis. 12, 6/. (1968).

Bij een onderzoek van 562 spreeuwen van 57 soorten wilde vogels aan de Universiteit
van Mussachusctts, werden bij spreeuwen 5 bacteriën geïsoleerd die volkomen met
vlekzicktebacillen overeenkwamen. Hel .sectiebeeld was septisch, waarbij o.a. lever en
nnlt sterk gezwollen waren.

Bij andere soorten wilde vogels werden zij niet aangetroffen.

De schrijvers vragen zich af welke rol de spreeuwen bij de verspreiding van deze in-
ftctie spelen, vooral bij de besmetting van kalkoenen, hoenders en eenden. In het be-
trokken gebied was bij 17 kalkoenen- en 3 kippenbedrijven in hetzelfde tijdvak
Frysipelothrix infectie vastgesteld. Bij varkens was zij niet aangetroffen.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 294-

MENINGITIS DOOR SALMONELLA DUBLIN BIJ BIGGEN.
M c E r 1 c a n, B.: Salmonella dublin menin.giti.s in piglets.
Vet. Ree. 82, 25\'?, (1968).
M c E r 1 e a n nam bij twee tomen biggen, blijkbaar op verschillende bedrijven, her-
senverschijnselen waar, die veroorzaakt werden door meningitis. Uit pus van de me-
ningen en uit liquor werd
S. dublin in reincultuur gekweekt. De ziekte ging niet ge-
paard met darmverschijnselen. Hij ziet hier een analogie met Salmonella-infectie bij
babies, die ook voornamelijk als een meningitis kan verlopen.

Systematisch onderzoek van faeces van andere dieren op de boerderij, kon geen aan-
wijzing geven over de infectiebron.

C. A. van Dorssen.
Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

SCHIMMELINFECTIES BIJ WATERSCHILDP.\'^DDEN.

Pas ley, G. H.; Health Hinks. Funges as white growths-external. Turtle und Tor-
toise Soe. J.
2, (1), 33, 1968).

Schimmelinfectics bij waterschildpadden manifesteren zich als eczeemachtige wittige
plekken op een oedemateus verdikte huid. (Onder water zijn de schimmelhyfen soms
ais uitwaaierende draadjes tc zien,
Ref.). Op het schild kunnen putjes en geërcxleerde
plekken ontstaan. (Niet te verwarren met traumatische erosies door schuren over een
ruwe bodem). Tenen kunnen eventueel afvallen.

Malachietgroen werd met succes toegepast. De schildpad werd in zoveel water gezet
dat hij juist onderzat. De auteur voegde malachietgroen toe tot het water diep blauw
was en liet de schildpad 5 minuten lang in de oplossing. De behandeling werd 3 da-
.een herhaald.

(Voor aquariumvissen wordt malachietgroen wel gebruikt ter bestrijding van witte
slip in concentraties van 0.1-0.2 mg/liter tweemaal gedurende 24 uur. Telkens verse
oplossing maken daar op den duur toxische stoffen ontstaan,
Ref.).
Ook met kaliumpermanganaat, ± 3 dagen lang dagelijks gedurende 20 minuten in een
oplossing van 1 g per 100 liter water, werden schimmclinfecties van de huid bij water-
schildpadden genezen
(Ref.).

F. Zwart.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TETRAMISOLE TEGEN D. FILARIA BIJ LAMMEREN\'.

Gibson, T. E. and P a r f i t t, J. W.: Tetramisolc. .\\n evaluation of its efficiency
against D. filaria in lambs.
Vel. Ree., 82, 238, (1968).

Het anthelminticum werd resp. 24 uur, .5, 14 en 32 dagen na toediening van infec-
tieuze larven gegeven, in verband met het ontwikkelingsstadium van de
D. filaria
larven.

Als materiaal werden 5 groepen van 3 lammeren genomen, bestaande uit 2 ooien en
1 ram. Er werden 2.500 infectieuze larven verstrekt en de dosis van de tctramisole
was 15 mg/kg. De lammeren werden geslacht op respectievelijk 35, 36 en 37 dagen na
de infektie, steeds van elke groep één. .A.lle longwormcn werden uit de longen gehaald.
De resultaten waren als volgt:

1. er werden geen volwassen wormen gevonden; ^

2. veel vrouwelijke wormen bevatten eieren en mannelijke wormen hadden spicula\'s,
maar de wormen waren korter en veel dunner;

3. de hoogste resultaten werden verkregen bij behandeling na 24 uur, 14 dagen en
32 dagen;

4. bij behandeling na 32 dagen waren alle wormen dood. Deze behandeling was het
meest efficiënt;

-ocr page 295-

5. het wormenrestant was bij respektievelijk 3, 4 en 5 dagen slachten na behande-
ling
49, 17 en 2. Deze periode was net te kort om alle wormen te elimineren.
Waarom de wormen immatuur bleven werd niet geheel duidelijk. Gedacht werd, ten
eerste aan een pathologische reactie, die de omgeving ongeschikt maakt voor ontwik-
keling en ten tweede aan een inherente gastheerresistentie.

De conclusie is dat tetramisole extreem aktief is tegen longwormen in alle stadia der
ontwikkeling. Bovendien geeft het een „self-cure".

Tj. Jorna.

Voedingsmiddelenhygiëne

TUMOREN BIJ SLACHTDIEREN EN DE VLEESKEURING.

K O u d e 1 a, K. und T r e f n y, D.: Zur fleischhyienischen Bedeutung von Tumoren
bei Schlachttieren.
Fleischwirtschaft 48, 46, (1968).

De vergelijkende oncologie staat de laatste jaren sterk in de belangstelling. Gegevens
omtrent het voorkomen van gezwellen bij huisdieren, komen uit 3 bronnen, nl. uit de
pathologische en diagnostische instituten, uit de chirurgische klinieken en uit de
slachthuizen en keuringsdiensten. Vooral uit deze laatste instellingen kunnen statistisch
waardevolle gegevens verkregen worden.

De auteurs geven een kort overzicht van de mogelijke gezwellen en hun aetilogie,
waarbij de diverse mogelijkheden en theoriën de revue passeren. Een uitgebreide tabel
met carcinogene faktoren zowel chemische, fysische, biologische als milieufaktoren
wordt gegeven, waaraan ook een lijst van potentiële carcinogenen is toegevoegd. Te-
vens vindt men in dit artikel een opgave van nieuwrvormingen die zeker, of mogelijk,
op een virale aetiologie zijn terug te voeren.

Bestudeert men de beschikbare gegevens dan blijkt, per diersoort, het geslacht van
invloed te zijn, b.v. teven en katten (mammatumoren), koeien en konijnen (tumoren
van de geslachtsorganen) en hengsten (melanomen).

Ook de leeftijd is van invloed, daar hier bij oudere leeftijd meer mogelijkheden voor
carcinogene invloeden zijn geweest, althans bij carcionomen. Bij sarcomen zou dit
veel minder het geval zijn.

De predilectieplaats varieert per diersoort b.v. paard (melanomen, maagcarcinomen) ;
rund (lever, bijnier en oogtumoren); schaap (bijniertumoren) ; varken (niertumoren)
en konijnen (baarmoedertumoren). Nieuvirvormingen in de skeletmuskulatuur komen
bij slachtdieren slechts zelden voor. Ook primaire nieuw\\\'ormingen ziet men veel min-
der dan metastasen.

De verhouding tussen sarcomen en carcinomen varieert ook per diersoort b.v. mens
1 . 12, kinderen 3 : 1, paard 1 : 1, hond 1 : l\'/i, konijnen 1 : 3,3.
De beschikbare statistieken wat betreft de frequentie lopen nogal uiteen, zodat naast
de beschreven invloeden ook de geografische ligging wel een invloed zal hebben.
Aan de Veterinaire Faculteit te Dresden werden bij een groot sectiemateriaal bij
paarden in 2%, bij runderen in 0,31%, bij schapen in 0,33% en bij geiten in 0,38%
van de gevallen nieuwvormingen waargenomen. Bij varkens was dit slechts 0,03% en
bij konijnen 0,28%.

Omvangrijk cijfermateriaal over de afkeuring wegens tumoren bij slachtdieren is af-
komsttig uit de USA, waar dit onderzoek wordt gecoördineerd door het „National
Cancer Institute". Dit cijfermateriaal bestaat, over de periode 1955-1962, uit niet
minder dat 827 x 10® veterinair onderzochte slachtdieren. Hier moesten gemiddeld
per jaar 2/2 rund voor het slachten, en 32-43 runderen na het slachten per 10® dieren
worden afgekeurd. Tevens werden op ditzelfde aantal ca. 3 varkens, 1/2-2 schapen,
24-79 paarden en 1-8 geiten afgekeurd. Het aantal optredende epitheliomen bedroeg
83-87% van het totaal aan tumoren.

Het voorkomen van tumoren bedroeg 227 bij runderen, 3,6 bij varkens, 1,7 bij scha-
pen, 50,6 bij paarden en 9 bij geiten per 100.000 dieren. Dit materiaal beslaat alle in
de USA veterinair onderzochte slachtdieren, hoewel niet alle slachtdieren veterinair
zijn onderzocht.

Bij het rund werd het „cancer eye" het meest waargenomen. In 1963 kwam dit ziek-

-ocr page 296-

tcbeeld voor bij 359,7 per 100.000 slachtrunderen, in 1950 was dit nog 185 per
100.000, zodat er van een toename van ca 90% sprake is. De direkte jaarlijkse schade
hiervan wordt geschat op ca. 1 \'/s miljoen dollar.

De andere tumoren deelt men in 4 groepen: carcinomen, sarcomen, leucose en overige
tumoren. Men kan een relative stijging waarnemen van carcinomen en leucosen,
maar ook een absolute stijging van het totaal, wat blijkt uit de gegeven cijfers over
het jaar 1965.

De auteurs konden in de Europese literatuur slechts spaarzaam gegevens vinden over
dit onderwerp. Alleen voor wat betreft leucose, is dit niet het geval. Maar dit mate-
riaal valt geheel buiten het raam van deze pubhkatie.

.Alleen uit Engeland zijn enkele gegevens bekend. Hier hebben tumoren in 3 tot 5 ge-
vallen per 100.000 dieren tot afkeuring geleid. In Berlijn schommelt dit getal tussen
70 en 180 per 100.000 runderen en tussen 0.12 en 0.14 per 100.000 varkens.

H. Mol.

GEBRUIK VAN P.ARAFFINEN IN DE PLUIMVEESLACHTHUIZEN.

A s s c h e, E. van en G o s s e 1 e, J. A. W.: Gebruik van paraffinen in de pluimvee-
slachterijen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr. 37, 132, (1968).

Om na het pluimen van het pluimvee de resterende pluimen en onzuiverheden te ver-
v/ijderen wordt in sommige pluimveeslachthuizen gebruik .gemaakt van vloeibare pa-
raffinen. Deze werkwijze wordt hoofdzakelijk toegepast in de slachterijen voor ganzen
en eenden, in Frankrijk en Engeland wordt deze methode ook toegepast in de kippen-
slachterijen.

In België worden de gebruikte paraffinen geleverd door twee firma\'s, Paravic is een
mengsel van koolwaterstoffen met een smelttraject van 52°-54°C., het wordt .geleverd
door de Shell. Was en Plukwas zijn mengsels van rechte en vertakte paraffinen, helder
tot donkerbruin gekleurd en geleverd door een Belgische firma.

Het pluimen door middel van paraffinen wordt op verschillende manieren toegepast.
In het algemeen wordt als volgt gehandeld: de meeste pluimen worden in droge toe-
stand mechanisch verwijderd, daarna worden de dieren in vloeibare was van ± 60°C
gedompeld, na het stollen van de was wordt de waslaag samen met de onzuiverheden
en resterende pluimen van de huid afgetrokken. Deze afgestroopte was wordt gere-
cupereerd in het smeltbad dat gevuld is met half paraffine, half water, de grootste
onzuiverheden worden tegengehouden door een zeef, de kleine onzuiverheden zinken
en komen in het watergedeeltc van het bad. In Nederland en Denemarken wordt de
was gereinigd met loog en na verhitting tot 100°C weer in gebruik genomen.
Door deze werkwijze verkrijgt men mooi afgewerkte produkten en droge dons. Op de
huid van het geslachte dier blijven na de toepassing hoeveelheden van 0-70 ppm van
de paraffinen achter.

Paraffinen kleven minder aan kippen dan aan eenden, kalkoenen en parelhoenders.
Behalve dat deze werkwijze aanleiding kan geven tot een microbiële contaminatie van
smeltbad en/of dompelbad waardoor het noodzakelijk is uit een oogpunt van volks-
gezondheid eisen te stellen aan de recuperatie van de was, is het door de aanwezigheid
van residuen ook noodzakelijk zuiverheidseisen te stellen aan de te gebruiken paraf-
finen.

(In Nederland is het gebruiken van paraffinen op levensmiddelen niet wettelijk gere-
geld, behoudens het algemene verbod van schadelijke stoffen. Paraffine vindt toe-
passing o.a. op gedroogd fruit, bakkerijprodukten en kauwgom. De Keuringsdiensten
van Waren achten de paraffinen geschikt voor toepassing op levensmiddelen, indien
de paraffine voldoet aan de eisen in de Farmacopee gesteld,
Ref.).

F. W. van der Kreek.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ABORTUS BIJ HONDEN DOOR BRUCELLA CANIS.

C a r m i c h a e 1, L. E. and K e n n e y, R. M.: Canine abortion caused bij Brucella
canis. /.
Am. vet. med. Assoc., 152, 605, (1968).

-ocr page 297-

In diverse kennels van beagles (die in Amerika veel voor laboratorium doeleinden
gefokt worden) werd abortus en doodgeboren worden van pups waargenomen, waarbij
do oorzaak een gram negatief organisme bleek te zijn. Sedert juni 1966 is deze infectie
reeds bij meer dan 800 honden in 38 staten van de U.S.A. geconstateerd. Deze bac-
terie bleek niet alleen abortus te geven, maar bij de reu ook epididimitis, dermatitis
van het scrotum en atrofie van de testikel (s).

Carmichael en Bruner noemen de verwekker Brucella canis. De ziekte blijkt
zeer contagious te zijn, en makkelijk over te brengen door ingestie van besmette weef-
sels en contact met besmette uitscheidingen. Verspreiding met urine is niet aangetoond.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

OESTROGENE WERKING VAN RODE KLAVER OP HET GESLACHTSAPPA-
RA.AT VAN DE VAARS.

K a 11 e 1 a, K. : The oestrogenic effect of red dover pasture on the ovariectomized
heifer.
Nord. Vet. Med. 20, 185, (1968).

\\\'an de Finse weideplanten bezit rode klaver de sterkste oestrogene activiteit. De
auteur beschrijft het oestrogene effect van rode klaver op geovariectomeerde vaarzen
(Finse Ayrshires). Ovariectomie vond 3 weken vóór het begin van de proef plaats.
Het onderzoek strekte zich over een weideperiode van begin juni tot eind oktober uit.
Bij slachten waren de dieren ongeveer 19 maanden oud.

De proefgroep werd op een rode klaver-timothee weide gehouden (in de zomer be-
draagt het percentage rode klaver 60-70%). de controlegroep werd met hooi, dat
voornamelijk uit timothee bestond, gevoederd.

Een aantal oestrogene effecten werd bij de proefdieren waargenomen. De veranderin-
gen van vagina, vulva en uier waren gering. Verhoorning van het epitheel van de
vagina was weliswaar aanwezig, doch deze werd eveneens bij de controledieren waar-
genomen. Hyperemie van de vagina en zwelling van de vulva werden slechts in geringe
mate bij de proefdieren gezien.

Terwijl de grootte van uier en tepels bij de proefdieren nauwelijks veranderde, ver-
minderde deze echter enigszins bij de controledieren. In het begin van de proef ver-
toonden beide groepen melksecretie. Deze hield echter bij de controledieren op. De
proefdieren gaven gedurende de gehele proefperiode dunne, geelachtige melk.
In de uterus werden duidelijke morfologische veranderingen waargenomen. Het ge-
wicht van uterus cer\\\'ix was bij de proefdieren met 68,9% toegenomen. Vooral
de cervix was vergroot en er was een groot aantal cervixplooien. Histologisch werden
in de uterus beelden gevonden, die nonnaliter op het einde van de oestrus voorkomen.
Het endometrium was in dikte toegenomen en de propria was oedemateus. Er werd
ten statistisch significante toename van het volume van de kernen van het bedekkende
epitheel en van de propria gevonden. De alkalische fosfatase activiteit van de uterus
bleek bij de proefdieren duidelijk te zijn toegenomen.

Tenslotte wees ook het gedrag van de proefdieren op het optreden van oestrus.

E. J. Ruitenberg.

-ocr page 298-

BOEKBESPREKING

HYGIËNE ET PRODUCTION DE LA VIANDE
Samuel Debrot et André Constantin.

(Librairie Maloine; 27 Rue de l\'Ecole de Medecine, Paris 6e; 1968, 332 pag., 527
fig; 24 F.).

Dit 330 pagina\'s tellende door bovenstaande Zwitserse „docteurs en médicine vété-
rinaire" geschreven werkje, dat in België werd gedrukt voor de Librairie Maloine
SA. te Parijs, de rechten voorbehouden bleven aan Delta s.a., La Tour-de-Peilz
(Suisse), werd voorzien van een voorwoord van Edgard Pisani (Italiaans klinkend,
ref.), die hierin stelt dat de producent van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
niet langer de medewerker maar de heerser van de natuur is, die hij moet kennen om
te laten gehoorzamen. Met name veehouders en fokkers dienen daarom een grote
kennis te bezitten — être un expert — van anatomie, fysiologie, voedingsleer en
hygiëne.

Hiermede is aangegeven voor wie het boekje bestemd is, maar de behandeling van
onderwerpen als ziektekunde, microbiologie, technologie en hygiëne van vlees en af-
geleide produkten, hierop betrekking hebbende wettelijke voorschriften en beroeps-
hygiëne, maken dat naast de producent van vlees ook de verwerker dit boekje in zijn
„bibliotheek" dient te hebben en ook het groot nut kan hebben voor vele anderen, o.a.
keurmeesters, die in de voedingsmiddelenhygiëne werkzaam zijn. Voor dierenartsen
is het misschien aan de populaire kant, ofschoon deze er vele interessante zaken in
zullen aantreffen.

Terloops is iets medegedeeld over wild, gevogelte en tamme konijnen; van de laatste
worden er jaarlijks 130.000 ton in Frankrijk geproduceerd.

Het behandelde is overigens geheel op de Franse situatie ingesteld, hetgeen uit de
behandelde vleesproduktierassen en de verdeling daarvan in Frankrijk blijkt. Ook
het overzicht van het percentage tuberculeuze runderen in de verschillende Franse
departementen duidt hierop.

De vermelde „10 geboden" voor de slager bevat enkele merkwaardigheden, o.a. dat
alcohol vijand no. 1 van de slager is, alsook het gebod: draag niet te zware lasten.
De gebruikte taal zal in ons land een ernstige barrière zijn voor de verspreiding van
dit met vele goede tekeningen verluchte boekje, dat voor Fr. 24, bij de boekhandel
is te verkrijgen.

J. H. J. van Gils.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

REÜNIE VAN OUD-LEDEN VAN HET VETERINAIRE STUDENTENCORPS
„ABSYRTUS"

Aangezien de reünie\'s van voorafgaande jaren als zeer geslaagd mogen worden be-
schouwd, is voor ons aanleiding om ook dit jaar een reünie te organiseren in de-
zelfde geest als het vorige jaar.

De Oud-Absyrtianen zullen dus weer bij elkaar komen op 21 september in Hotel
Figi te Zeist.

Ook nu weer is, met het oog op de veraf wonende collegae, besloten samen te komen
omstreeks elf uur. Om één uur gezamenlijke lunch.

•Mie Oud-Absyrtianen ontvangen binnenkort een persoonlijke uitnodiging.

Het Comité,

Dr. W. B. van den Burg.
M. Karsemeijer.
Dj. de Jong.

-ocr page 299-

UITVOERING WET OP MENSELIJK BLOED
Apparatuxirbesluit menselijk bloed

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid d r. R. J. H. K r u i s i n g a,
heeft de totstandkoming bevorderd van een algemene maatregel van bestuur, waarin
in het belang van een doelmatige geneeskundige voorziening eisen worden gesteld ten
aanzien van apparatuur of onderdelen daarvan, welke gebruikt wordt bij de over-
dracht (transfusie) van menselijk bloed.

Ook zijn eisen gesteld ten aanzien van uit menselijk bloed afgescheiden vormelemen-
ten. Tevens zullen eisen worden gesteld aan apparatuur of onderdelen daarvan, die
gebruikt worden bij het geneeskundige gebruik van uit menselijk bloed bereide
Produkten.

In aansluiting aan en overeenkomstig ter zake ingewonnen adviezen bleek het mogelijk
deze algemene maatregel van bestuur vast te stellen in het kader van artikel 9 van
de Wet op het menselijk bloed.

De door de Staatssecretaris gestelde eisen hebben betrekking op de constructie, kwali-
teit en steriliteit van het materiaal der bedoelde apparaturen. Zij hebben in het
bijzonder de bedoeling, besmetting te voorkomen van bloed of bloedprodukten door
deze apparatuur. Hiermee wordt getracht garanties te scheppen om te voorkomen, dat
bij het toedienen van menselijk bloed, bloedprodukten en vormelementen aan de mens
gevaar voor diens gezondheid ontstaat.

Ook worden nu voorschriften gegeven met betrekking tot de samenstelling van af-
neemsystemen, waaronder elke apparatuur wordt verstaan, bestemd voor het afnemen
van menselijk bloed.

In de praktijk worden twee soorten systemen gebruikt. Omdat een afneemsysteem
volgens één methode, waarin het menselijk bloed rechtstreeks in een ampul wordt
opgevangen, alleen mag worden gebruikt indien de ampul een antistollingsmiddel
bevat, moet dat middel een integrerend onderdeel van een dergelijk systeem worden
geacht. De aanwezigheid van een antistollingsmiddel in de ampul is noodzakelijk
omdat het daarin opgevangen menselijk bloed direct vanuit deze ampul door middel
van een toedieningssysteem aan de mens wordt toegediend. De ampul vormt immers
ook in de toedieningsfase een onderdeel.

Aangezien het niet mogelijk is, bij algemene maatregel van bestuur een verder gede-
tailleerde regeling met betrekking tot de hier bedoelde apparaturen te geven, is de
mogelijkheid geopend tot het stellen van nadere voorschriften.

Eveneens eisen betreffende inrichtingen voor onderzoek van bloed vastgesteld.

Vooruitlopend op het apparatuurbesluit menselijk bloed zijn eerder in een beschikking
van de Staatssecretaris eisen vastgesteld als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de
Wet op menselijk bloed, betreffende de inrichtingen voor het onderzoek van bloed-
produkten en het winnen van bloedplasma uit menselijk bloed.

lp dit besluit wordt onder meer bepaald, dat bedoelde inrichtingen dienen te be-
schikken over een produktieafdeling onder leiding van een geneeskundige met de vcxjr
de te verrichten werkzaamheden vereiste wetenschappelijke kennis; een controle-
afdeling onder leiding van een deskundige met de voor het onderzoek van bloedpro-
dukten vereiste wetenschappelijke kennis; geschoold personeel; de vereiste lokaliteiten
en een
voor de te verrichten werkzaamheden en het onderzoek van de bloedprodukten
deugdelijke outillage.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid).

-ocr page 300-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND.

Op 1 en 5 augustus 1968 werd op twee bedrijven in de gemeente Wehe in de
Kreis Luebecke, op ongeveer 100 kilometer van de Nederlands-Duitse grens in
Nordrhein-Westfalen gelegen, mond- en klauwzeer vastgesteld.

Het bleek van het type O te zijn en alleen varkens werden aangetast. Een onder-
zoek naar de oorzaak van de besmetting van het eerste bedrijf leverde tot dusver
geen resultaten op. Het tweede bedrijf ligt in de onmiddellijke nabijheid van het
eerste en het betrof hier duidelijk een contactgeval.
De circa honderd varkens van beide bedrijven werden opgeruimd.
Inmiddels heeft de ziekte zich verder over de omgeving uitgebreid en op 15 augustus
waren tien bedrijven besmet. Het betreft voor zover kon worden nagegaan uitsluitend
contactgevallen.

Alle varkens van de besmette bedrijven zijn opgeruimd en men heeft de situatie in
de hand.

Niedersachsen is geheel vrij van mond- en klauwzeer.
DE MOND- EN KLAUWZEERUITBRAAK IN ENGELAND

Via het O.I.E. heeft de Engelse Veeartsenijkundige Dienst thans de juiste totaal-
cijfers bekend gemaakt van de mond- en klauwzeerexplosie 1967-1968.
Het eerste geval deed zich voor op 25 oktober 1967 en het laatste op 4 juni 1968.
De laatste maatregelen in de geïnfecteerde zone werden in de nacht van 25 op 26 juni
opgeheven. Engeland werd daarna als vrij van mond- en klauwzeer beschouwd.
In totaal werden 2.364 bedrijven als besmet opgegeven, waarna 18 opnieuw werden
aangetast na eerder te zijn opgeruimd en herbevolkt. Hiervan werden er, voorzover
kon worden nagegaan, 12 herbesmet door op het bedrijf achtergebleven smetstof en
de 6 overige liepen een herbesmetting op als gevolg van contact met nabijgelegen
be.smette bedrijven.

Gedurende de uitbraak werden 210.539 runderen, 104.285 schapen, 114.819 varkens
en 39 geiten opgeruimd.

Ondanks het explosieve karakter van de uitbraak en het grote aantal aangetaste
bedrijven, is de ziekte vrijwel uitsluitend beperkt gebleven tot het gebied dat het
eerst werd besmet, de Midlands.

Een beperkt aantal gevallen deed zich voor in de graafschappen rond dit besmette
gebied, maar deze konden vrij gemakkelijk met behulp van overheidsmaatregelen in
de hand worden gehouden.

Van de 2.364 besmette bedrijven bevond 95% zich in de aanvankelijk aangetaste
zone in Shropshire en Cheshire. Een groot deel van Engeland bleef .gedurende de
epizootic geheel vrij van mond- en klauwzeer.

ENGELSE MOND- EN KI.AUWZEERCOMMISSIE NAAR NEDERL.\\ND.

De Engelse Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft een com-
missie benoemd, die tot taak heeft de gedragslijn en maatregelen te bestuderen ter
bestrijding van het mond- en klauwzeer in Engeland en daarvoor aanbevelingen te
doen.

De commissie bestaat uit zeven leden, een veterinair, een bacterioloog, een industrieel,
een veehouder, een rechtskundige, een econoom en een vertegenwoordiger uit de
publiciteitswereld.

Voorzitter is de Duke of Northumberland en de commissie draagt de naam „Northum-
berland Committee on Foot and Mouth Disease".

Op 9 september 1968 zal deze Commissie een bezoek aan Nederland brengen voor een
.gesprek over de technische aspecten van het mond- en klauwzeerprobleem met de

-ocr page 301-

Directie van de Veeartsenijkundige Dienst te Leidschendani. Hierbij zal men zich
nader op de hoogte stellen van de wijze waarop in ons land de ziekte wordt aange-
pakt en bestreden.

Nederland is het eerste land dat wordt bezocht in het kader van een algemene
oriëntatiereis van de Engelse commissie op het continent.
Na ons land zal Denemarken worden bezocht.

ENGELSE DIERENARTS IN ONS LAND

Van 21 tot 30 augustus was voor een studiebezoek in ons land de dierenarts A. G.
McFarland, inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in Engeland.
Na door de directie van de Veeartsenijkundige Dienst te Leidschendam te zijn ont-
vangen, bracht de heer McFarland achtereenvolgens bezoeken aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, de afdelingen Amsterdam en Rotterdam, het Rijksinsti-
tuut voor de Volksgezondheid te Utrecht, het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek te Zeist en de districtsinspecties van de Veeartsenijkundige Dienst in Overijssel
en Noord-Brabant, alsmede aan de Gezondheidsdiensten voor Dieren in deze Pro-

NIEUWE INSPECTEURS

Als veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst i.a.d., is bij beide diensten te Leidschendam in functie ge-
treden de heer A. G. de Moor.

De heer De Moor behaalde in 1952 het dierenartsdiploma en was daarna tot 1960
praktizerend dierenarts. Vervolgens was hij als dierenarts-researchmedewerker ver-
bonden aan het research-instituut voor veevoeding „Groot Kantwijk" te Maarssen,
onderdeel van de NV. Mengvoeder U T. Delfia.

Hij zal bij de Veterinaire Hoofdinspectie zijn belast met problemen van de radio-
activiteit en volgt als zodanig Dr. K. G. R o b ij n s op. De laatste houdt zich als
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinaire Inspecteur van de
Volksgezondheid, al geruime tijd bezig met de epidemiologie van de Veewet-ziekten.

.■\\ls adjunct-inspecteur i.a.d. van de Veeartsenijkundige Dienst trad in functie de
heer J. Janssen.

Na het behalen van zijn dierenartsdiploma in 1958, was de heer Janssen als prakti-
zerend dierenarts te Axel (Zeeuws Vlaanderen) werkzaam.

De nieuwe adjunct-inspecteur zal speciaal werkzaam zijn op het terrein van de in-
en export in de breedste zin van het woord, in samenwerking met de adjunct-
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer H. A. v a n d e n B e r g.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

In mei 1968 hebben zich in Spanje 123 gevallen van .\'\\frikaanse varkenspest voor-
gedaan. Hierbij waren 6.751 varkens betrokken, waarvan er 689 aan de ziekte stier-
ven, terwijl 1461 zieke en 4.601 verdachte dieren werden opgeruimd.

.VIOND- EN KLAUWZEER IN RUSLAND.

Over de maand juni 1968 zijn in Rusland in totaal 103 nieuwe gevallen van mond-
en klauwzeer voorgekomen.

In de Kaukasus en Wolga en Oeral betrof het een tiental gevallen van het type
.\\22, de overige uitbraken waren van de typen A en O.

MOND- EN KLAUWZEER IN ZUID-AFRIKA.

Eind juli is in Zuid-Afrika op drie boerderijen in het district Barberton in Oost-
Transvaal mond- en klauwzeer uitgebroken. In totaal zijn 168 stuks vee afgemaakt.
De bedrijven zijn in de buurt van het Krugerpark gelegen en uitgebreide voorzorgs-
maatregelen zijn genomen om uitbreiding van de besmetting te voorkomen.

-ocr page 302-

AANTAL GEVALLEN VAN VARKENSPEST
OVER DE MAAND MEI 1968

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERIJSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHaLAND

ZEELAND

NOCRDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 303-

AANWIJZING ALS EXPORTSLACHTHUIZEN.

Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken
5 augustus 1968 / Nr. J 1994 Directie
De Minister van Landbouw en Visserij.
(Jelet op artikel 68 van de Veewet,
BESLUIT:
Enig artikel.

Onverminderd het bepaalde in de Beschikking inrichtingseisen exportslachthuizen
1965, worden of blijven met ingang van 15 oktober 1968 als plaatsen, waar slacht-
dieren en vers vlees ter keuring voor uitvoer kunnen worden aangeboden, slechts
erkend slachthuizen, ten aanzien waarvan gewaarborgd is, dat
n. de keuring zowel vóór als na het slachten door een dierenarts geschiedt;
1). bij de keuring na het slachten de dierenarts zich uitsluitend voor materiële
werkzaamheden laat bijstaan door onder zijn toezicht staande, speciaal hiervoor
opgeleide hulpkrachten.
\'s-Gravenhage, 5 augustus 1968.

De Minister van Landbouw en Visserij.
Voor deze:

De plv. secretaris-generaal,
w.g.
F. Daniels.

DOORLOPENDE AGENDA

1968

September,

4, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Hotel Modern,

Tilburg, (pag. 1056)
4, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur, Motel, Heeren-
veen. (pag. 1111)
4, F.H. fokveedag Drenthe en Overijssel, Ommen.
6, MRIJ-fokveedag Limburg, Neer.

11, Keuring FRS-koeien, Leeuwarden.

12, Ned. Anatomen Ver. en Ned. Ver. Celbiologie. Symposium „Leren zien".
Utrecht, (pag. 667)

12—17, World. Ass. Buiatrics. 5e Int. Congress, Opatija (Jcx-go-Slavië). (pag.
981 (1967), 667)

13—14, Nationale Trekpaarden Tentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

15—20, British Veterinary .Association. Jaarcongres, Swanson. (pag. 863)

17, Varkensfokdag Groningen, Friesland, Drenthe, N.L., Meppel.

18, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Diesviering, (pag. 1111)

18, MRIJ-fokveedag Gelderland en Overijssel, Deventer.

19, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 1111)

19, F.H.-fokveedag Limburg, Valkenburg.
20—21, Bundesverband praktischer Tierärzte e.V. Jaarcongres, Aken. (pag. 865)
21, Reünie Oud-leden „Absyrtus", 11.00 tmr, Hotel Figi, Zeist.

-ocr page 304-

23, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Ledenvergadering, „Bellavista", Zeist. (pag.
938)

25, F.H.-fokveedag Gelderland, De Steeg.

26, Ver. Slachth.directeuren en Groep Dir. vleesk. diensten en Keurings-
dierenarts K.N.M.v.D. Gemeenschappelijke vergadering, 10.15 uur,
Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 874)

27, Afscheid Prof. Dr. F. G. van der Kaay, 14.30 uur Kliniek voor Vete-
rinaire Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „de Uithof"
Yalelaan, Utrecht.

27, HoZUBra-FH-fokveedag Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-
Brabant, Etten (N.Br.).

Oktober,

1, MRIJ-fokveedag Noord-Brabant, \'s-Hertogenbosch.

2, Keuring FRS-stieren, Leeuwarden.

3, Keuring FRS-stierkalveren, Leeuwarden.

4-^ 6, K.I.-Congres, \'Wels (Oostenrijk), (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposium,
Antwerpen, (pag. 866)

10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, München, (pag. 539)

11—12, 115e Alg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s-Hert(^enbosch. (pag. 332, 740, 1055, 1107)

24, Ver. Direct. Gem. Slachthuizen in Nederland. Ledenvergadering, 10.15
uur, Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969

Februari,

12—13, C.L.O.-Studiedagen, Tivoli, Utrecht.

Maart,

27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen.

Mei,

7, .\\.C.W. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

Juni,

23—28, Int. Pig Veterinairy Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931. 997)

-ocr page 305-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

X AN HET BUREAU

KORT VERSLAG van de vergadering van het Hoofdbestuur op 6 juni 1968

Er heeft een bespreking plaats gevonden met de collega Barkema, namens het bestuur
van de Groep Practici Grote Huisdieren, betreffende het enquête-formulier praktijk-
doorlichting. Het Hoofdbestuur gaat hiermede akkoord.

Ilet voorlopig programma van de Algemene Vergadering 1968 is gereed en zal wor-
den opgenomen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Besproken werd het ontwerp arbitragereglement van het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren.

Aangezien de standpunten nog niet geheel met elkaar overeenstemmen, zullen de
onderhandelingen worden voortgezet.

Het Hoofdbestuur geeft zijn toestemming aan de oprichting van de Groep Weten-
schappelijke Onderzoekers.

Er heeft op 21 mei 1968 een bespreking plaats gevonden met de Ereraad inzake een
ontwerp assistenten-contract. Zowel de Ereraad als het Hoofdbestuur zijn van mening
dat een uitvoerige studie gemaakt moet worden omtrent de economische, fiscale en
verzekeringstechnische problemen voor waarnemers en assistenten. Gestreefd zal
worden naar nieuwe richtlijnen, aangepast aan de huidige omstandigheden.
Het Hoofdbestuur zal als vervolg op de besprekingen in het Algemeen Bestuur een
interimrapport samenstellen over de stand van zaken met het structuurrapport.
.\\an een verzoek van de Prof. Dr. de Jong Stichting om nauwere samenwerking met
het Van Esfeldfonds wordt gaarne voldaan.

De Veterinaire Advies Commissie Internationaal Technische Hulp heeft advies uit-
gebracht omtrent een omvangrijk veeteeltproject voor Kenya.
Het overleg in de Grote Commissie Specialisatie maakt goede voortgang.
De Kleine Commissie Post Universitair Onderwijs veterinaire volksgezondheid is vrij-
wel gereed met een eerste cursus bedrijfsvoering.
Ook een cursus over veterinaire onderwerpen is in voorbereiding.

M. A. Moons, secretaris

115e Algemene Vergadering.

PROGRAMMA

Vrijdag 11 oktober 1968

9.30 uur Begroeting onder het genot van een kopje koffie.
10.00 uur Opening van de Algemene Vergadering.
10.00 - 10.20 uur Jaarrede van de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse

Maatschappij voor Diergeneeskunde.
10.20 - 11.00 uur „De plaats van de diergeneeskunde in de totale gezondheids-
bescherming" — D r. R. J. H. K r u i s i n g a, staatssecretaris
van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Den Haag.
11.00 - 12.30 uur Twee inleidingen te verzorgen door respectievelijk Prof. Van

-ocr page 306-

Bekkum en Prof. Cohen, beide verbonden aan het Radio-
biologisch Instituut te Rijswijk.

Onderwerp: „De betekenis van de diergeneeskunde bij de
Orgaan transplantatie".
12.30 - 14.00 uur Gemeenschappelijke koffiemaaltijd.

14.00 - 17.00 uur Sectievergadering in diverse zalen van het Jeroen Boschhuis.

SECTIE I Residuen van geneesmiddelen en veevoedertoevoegin.gen in voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.
Sprekers:

Hoofdreferent: Prof. H. van Genderen, Utrecht.

Co-referent: Prof. Dr. J. H. J. van Gils, Utrecht.

Co-referent: Dr. K. J. Kruyt, Delft.

Theepauze.

Forumdiscussie.

Sluiting.

SECTIE II Laboratoriumdiagnostieken voor de kleine-huisdieren praktijk.
Sprekers:

„Het hematologisch onderzoek in de kleine-huisdieren praktijk" -
D r s. J. R. S 1 a p p e n d e 1, Utrecht.

„De betekenis van de hematocriet voor de vloeistoftherapie" - D r s.

.A. R ij n b e r k, Utrecht.

Theepauze.

„Het onderzoek van bloed en urine met moderne chemische m\'^hoden
in de kleine-huisdieren praktijk" - D r. H. J. Hendriks, Utrecht.
Discussie.
Sluiting.

SECTIE III De nieuwste inzichten betreffende bloedgroepenonderzoek bij runde-
ren, varkens en pluimvee.
Sprekers:

„Bloedgroepen bij dieren" - D r. J. Bouw, Bennekom, D r. C. C.
Oosterlee, Wageningen.

„Bloedgroepen aan de cellen" - D r. J. Bouw, Bennekom.
„Bloedgroepen in het serum" - D r. C. G. O o s t e r 1 e e, Wageningen.
Discussie.
Theepauze.

„Chromosomenonderzoek bij de mens" - D r s. J. van Hemel,
Utrecht.

„De veterinaire aspecten van chromosoom- en sexchromatine onder-
zoek" - D r. F. W. V a n LI 1 s e n, Zwolle.
Discussie.
Sluiting.

Binnenkort zal het definitieve programma aan alle leden worden toegezonden.

M. A. Moons, secretaris.

DAMESPROGRAMM.\\

Vrijdag 11 oktober 1968

Ochtendprogramma Excursie naar St. Michielsgestel

9.30 uur Begroeting in het Jeroen Boschhuis, tezamen met de heren.

onder het genot van een kopje koffie.
10.00 uur Excursie naar het Doofstommen Instituut te St. Michiels-

gestel.

Na terugkomst hiervan zal wederom gezamenlijk met de

-ocr page 307-

heten de koffiemaaltijd worden gebruikt in hotel Centraal,
Markt te \'s-Hertogenboseh.

Middagprogramma Excursie naar N.V. Organon, Oss
14.00 uur Vertrek uit \'s-Hertogenbosch.

Tijdens deze excursie zult U rondgeleid worden door enkele
afdelingen en er zal een film vertoond worden.
17.15 uur Na terugkomst zal, samen met de heren, een ontvangst ten

stadhuize plaatsvinden.
20.30 uur Musical „Ja, ik wil" in de Stadsschouwburg te \'s-Hertogen-

bosch.

Zaterdag 12 oktober 1968
Ochtendprogramma

10.30 uur U wordt uitgenodigd een kopje koffie te drinken in Hotel

Centraal, Markt te \'s-Hertogenbosch.
11.00 - 12.30 uur Huishoudelijke Vergadering in Hotel Centraal.
12.30 - 14.00 uur Gezamenlijke lunch met de heren.

Middagprogramma

14.00 - 15.30 uur Rondrit door \'s-Hertogenbosch.
Sluiting.

Tijdens de Huishoudelijke Vergadering zal het Ontwerp Huishoudelijk Reglement
ter goedkeuring aan de leden worden voorgelegd. Bij het verslag van het Algemeen
Bestuur, dat binnenkort aan de leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde zal worden toegezonden, zal een exemplaar van het Ontwerp
Reglement worden ingesloten. Eventuele opmerkingen betreffende dit Reglement
dienen vóór 1 oktober 1968 via de afdelingsbesturen aan het Centraal Comité ken-
baar gemaakt te worden.

Het Centraal Comité,
Secretariaat: Marislaan 34, Utrecht
tel. (030) 510188

Entcertificaten honden- en kattenbesluit

Blijkens binnengekomen klachten wordt door sommige collegae nog steeds gebruik
.gemaakt van de zogenaamde fabrieksformulieren.

Dit is niet toegestaan ingevolge art. 3 onder C van het honden- en kattenbesluit.
Men dupeert aldus de eigenaar.

U wordt derhalve nogmaals dringend verzocht voor deze entingen steeds de officiële
formulieren te gebruiken.

Ghanese dierenarts zoekt plaatsing

Een pas in Oost-Europa afgestudeerde Ghanese dierenarts zou gaarne gedurende
ongeveer één jaar bij een Nederlandse dierenarts praktische ervaring willen opdoen.
Welke Nederlandse collega is bereid deze dierenarts onder zijn hoede te nemen?
Nadere inlichtingen bij de secretaris van de Koninklijke Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Permanent Vergiftigingen Informatie Centrum.

Desgevraagd is van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam bericht
ontvangen dat een dag en nacht geopend „Vergiftigingen Informatie Centrum" niet
noodzakelijk wordt geacht. Bovendien worden de hoge kosten, daaraan verbonden,
voorshands niet verantwoord geacht.

Wel bestaat de gelegenheid materiaal ter onderzoek op te zenden. In het Dier-
geneeskundig Jaarboek staan gegevens hierover vermeld.

Uiteraard zullen alle gevraagde inlichtingen zowel schriftelijk als telefonisch voor
zover mogelijk gaarne worden verstrekt.

-ocr page 308-

Kring Vrouwen van Dierenartsen
Groningen - Drente

Op 16 mei werd een bezoek gebracht aan Galerie Waalkens, waar een expositie was
van enige moderne schilders. Na afloop werd in Belling Wolde een kopje thee ge-
dronken.

De bedoeling is, om half september een diamantslijperij in Amsterdam te bezichtigen.
In november zal er een avondbijeenkomst zijn met spreker.

Friesland

Op 29 februari werd een lezing gehouden door Ir. J. P. Hais ma over de gevaren
van de moderne land- en tuinbouw voor onze voeding.

Ir. Haisma heeft een organisch biologisch bedrijf, d.w.z. hij streeft naar land- cn
tuinbouw op natuurlijke wijze, dus geen insectenbestrijding door middel van het
spuiten van giftige stoffen en geen gebruik van synthetische kunstmest. Hij toonde
ons verschillende van zijn tuinbouwprodukten en na de lezing, die door 18 leden
werd bijgewoond volgde een uitgebreide discussie.

Op 9 april was er een bijeenkomst in Leeuwarden, waar mevrouw K o o i s t r a, één
van onze leden, iets vertelde over haar werk. Sinds haar man zijn praktijk ver-
kocht, zocht zij wat bezigheid en ging zich toeleggen op het maken van wandkleden.
Mevrouw Kooistra maakt prachtige wanddoeken en volgt daarbij allerlei technieken,
o.a. batikken.

Verschillende leden gingen enthousiast met een wandkleed naar huis. Opkomst
29 leden.

Op 25 april wandelden de vrouwen van de dierenartsen over de Dellebuurster heide,
een natuurgebied van het Fryske Gea bij Oldeberkoop, Er broeden op de heide veel
wulpen, oeverzwaluwen en een meeuwenkolonie. Tot besluit van de wandeling
werden appelpannenkoeken gegeten in café Tjalma in Oldeberkoop, Aan de wan-
deling namen 36 leden deel.

Op 28 mei was er een lezing in Leeuwarden van de heer B e e 1 i n g, een bekend
antiquair aldaar. Hij overtuigde ons ervan, dat er toch wel een groot verschil is tussen
echt antiek en het antieke spul dat tegenwoordig zo „in" is. Ook vertelde hij over
de Antiekbeurs in Delft en liet prachtige dia\'s zien van antieke voorwerpen. .Aan-
wezig 28 leden.

Op 21 juni was er een excursie naar de .Antiekbeurs in Delft.

Omdat de excursie zo Iaat in het seizoen was, waren er slechts 12 deelneemsters,
wat heel jammer was. Niettemin was het een bijzonder geslaagde dag. In Delft
werd \'s morgens de beurs bekeken, waar ook Prinses Margriet en Mevrouw van
Vollenhoven aanwezig waren.

De Prinses had blijkbaar een gelijke belangstelling als de Friese dames; een klein
kinderstoeltje waar één van onze leden zo verrukt van was, bleek later al door de
Prinses te zijn gekocht. Na de lunch werd in Den Haag nog wat gewinkeld en lot
besluit van de dag Indisch gegeten.

Het programma voor het nieuwe seizoen staat nog niet geheel vast.
Overijssel

In de afgelopen periode is er geen bijeenkomst geweest en de datum voor de vol-
gende bijeenkomst is nog niet vastgesteld.

Utrecht

Het bestuur hoopt dat U allen een prettige vakantie hebt gehad.

We stellen ons voor het programam te beginnen met een „vergader-koffie ochtend"

op 12 september bij Mevrouw E. Zwart-Botterop, Vosselaan 31 te Soest.

Noord-Holland

Op 25 april bracht de afdeling een bezoek aan Artis. Er vond een rondleiding plaats
onder leiding van heer Rensenbrink (bioloog aan Artis verbonden).

-ocr page 309-

Verschillende dieren werden bekeken en over hun gedragingen en verzorging werd
het een en ander verteld. De bijeenkomst werd met een lunch in het restaurant
besloten.

Het programma voor de komende maanden is nog niet vastgesteld.
Zuid-Holland

Programma voor de komende maanden:

19 september, avondbijeenkomst in de Marijkezaal (restaurant Engels) te Rotter-
dam. .Aanvang 20.30 uur. Mevrouw K. G. E i s m a - K o s t e r zal een inleiding hou-
den met dia\'s over de „Goudse Glazen".

Oktober, koffiemorgen in Den Haag (datum wordt op 19 september bekend ge-
maakt) .

November, bezoek aan de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Gouda.
Na afloop bezichtiging van de ,,Goudse Glazen" (datum nog niet bekend).

Van de overige afdelingen is geen verslag ontvangen.

Het volgende verslag zal gepubliceerd worden in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van 1 november 1968.
De kopij hiervoor willen wij gaarne ontvangen vóór
15 oktober.

Het Centraal Comité,
Secr. Marislaan 34, Utrecht,
tel. (030) 51 01 88.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

Woensdag 4 september a.s., om 20.00 uur houdt de afdeling Friesland een vergade-
ring in het
Motel te Heerenveen.

Spreker: Dr. W. Misdorp: Tumoren bij mens en dier.
Diësviering.

De door de Kring Franeker te organiseren diësviering zal plaats hebben op 78 sep-
tember
a,s. Gezien de enorme voorbereidingen die deze Kring maakt, mag een maxi-
male opkomst verwacht worden.

Afdeling Zuid-Holland

De afdeling houdt haar eerstvolgende vergadering op donderdag 19 septem.ber a.s.,
om 20.30 uur in het Groothandelsgebouw, Rotterdam.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

J. van Strien, Stationsweg 76, Den Haag.
■Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

M, G, van den Ende, dierenarts te Tunis,
.Adreswijzigingen e.d.:

Akker, Dr, S, J, van den; adres gew, in: Slagharen, Herenstraat 86, (172)

Bosch, B,; adres gew, in: Elburg, Gouragestraat 17; tel, (05250) 656 (privé) 734
bur,); h,k. Elburg en omstreken. (177)

Brill, E.; adres gew. in: Zweelo, .Aelderstraat 19. (178)

-ocr page 310-

Grcenstein, H.; adres tijdelijk gew. in: Utrecht, Thomas ä Kempisweg 5: tel. (030)
3 05 17. (190)

Hoeve, K. van; vakantieadres tot 15 okt. 1968: Vaassen, Gortelseweg 43. (246)
Hofstra, Dr. H.; adres gew. in: Sneek, Potterzijlstraat 73. (196)

Horbach, H. J. C.; adres gew. in: Roermond, Donderberg, Mozartstraat, flat 28.

(197)

Mager, H. H. .A.; adres gew. in: Gieten, Julianalaan 55; .\\dj. Hoofd v. Dienst
Hoofd keuringsdienst „Kring Gieten". (211)

Schreur, E.; adres gew. in: Doetinchem, Plantsoenstraat 3. (225)

Slaats, J. G. A.; adres gew. in: Heer (L), Lindenstraat 1 1. (226)

Slappendel, R. J.; adres ,gew. in: Maarssen, Breedstraat 25. (226)

Smit, A.; adres gew. in: Dalfsen, Ruigedoornstraat 38; tel. (05293) 840. (227)
Strieb, J. van; adres gew. in: Den Haag, Stationsweg 76; tel. (070) 11 38 98
(privé), 18 51 51 (bur.). (230)

Terpstra, C.; adres gew. in: Naarden, v. Tienhovenlaan 11; W\'etensch. hoofdambt.

G.D.I. afd. A\'dam. (van 247 naar 231)

Vos, J. G.; adres gew. in: Utrecht, Buys Ballotstraat 33; tel. (030) 71 51 06. (237)
Westra, S.; tel. gew. in: (01713) 25 40. (239)

Zantinga, J. W.; U-1968. (242)

Overleden:

Frenkel, Dr. H. S. te .Amsterdam, is op 4 augustus overleden.

voor het Ministerie van Landbouw en Visserij

t.b.v. het Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholf\'
te Beekbergen

histoloog

voor de afdeling Verwerking.

De taak omvat o.m. het bestuderen van:

spierweefsels van slachtkuikens;

kristallisatie van water in spierweefsels;

reproduktie - organen van de kip i.v.m. de vorming van

het ei.

Verder het deelnemen aan de bestudering van het
endocrine systeem van de kip en het verlenen van
assistentie bij het onderzoeken van abnormale (zieke)
weefsels die bij secties worden aangetroffen.

Salaris volgens Rijksregeling.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
8-2930/1555 zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en
Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dier.st,
Prins Mauritslaan 1, \'s-Gravenhage.

-ocr page 311-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De vaateonfiguraties van het vena-portae- en
het venae-hepatieae-systeem in de levers van
enige huisdieren1)

Anatomy of the intrahepatic portal and caval ramifi-
cations ivithin the liver of the cow, the sheep, the
horse, the pig and the dog*)

door E. KLÖPPING2)

Doelstelling

De behoefte aan meer kennis omtrent de bloedverdeling in de lever van
diverse huisdieren, die op verschillende veterinaire vakgebieden bleek te
bestaan, was aanleiding tot het instellen van een onderzoek naar het ver-
loop van de bloedvaten in de levers van runderen, schapen, paarden,
varkens en honden. Het verkrijgen van een beter inzicht in de distributie
van het bloed in de lever, waardoor bepaalde in de praktijk opgedane
merkwaardige ervaringen beter zouden kunnen worden geïnterpreteerd
was mede het doel van dit onderzoek.

Behalve van het varken (één publikatie) en de hond (vele publikaties)
zijn in de literatuur geen gegevens voorhanden, die betrekking hebben op
de loop va.n de bloedvaten in de levers van de onderzochte dieren. Onder-
zoekmethoden zoals in gebruik bij het onderzoek van de bloedvaten in de
le\\ er van de mens en de hond werden gemodificeerd toegepast.

Injectie-corrosiemethodiek

Teneinde het verloop van de bloedvaten in de lever zichtbaar te maken,
werd gebruik gemaakt van een techniek, waarbij in aceton opgeloste poly-
\\ inylhars VYHH-1 in de vena portae communis, resp. de vena cava cau-
dalis gespoten werd, en het orgaan, na gedeeltelijke vervluchtiging van de
aceton, aan corrosie door middel van geconcentreerd zoutzuur werd bloot-
gesteld.

De toegepaste verhouding aceton-polyvinylhars was wisselend. Als de vo-
lumineuze levers van paard, rund en grote varkens moesten worden op-
gespoten, bleek een verhouding van vijf op twee aanbevelenswaard; de
levers van de kleinere dieren bleken de beste resultaten te geven als de
injectievloeistof wat meer aceton bevatte.

De op te spuiten levers werden op één der verschillende hierna onder a
t/m f vermelde wijzen voorbehandeld:

a. de levervaten werden onder massage van het orgaan enige uren door-
gespoeld met warme fysiologische zoutoplossing of warm water;

b. na een behandeling als onder a beschreven werd de lever onverpakt
ingevroren en gedurende vier weken bewaard bij —20° C;

c. de lever werd één maand in formaline 10% gefixeerd;

d. een aantal levers, die de behandeling, beschreven onder a of c hadden
ondergaan, werd — met de facies visceralis onder — op een doorboorde
plaat gelegd, en na aansluiting van de vena portae op de slang van
de waterstraalluchtpomp werd het zich in de lever bevindende vocht

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1968. Summary of thesis, Utrecht 1968.

2  Dr. E. Klopping, directeur van het abattoir te Doetinchem; Kruisbergseweg 17.

-ocr page 312-

onder massage weggezogen. Het dichtzuigen van de venen werd belet
door ingebracht, spiraalvorming gewonden, dun ijzerdraad;

e. de levers werden niet doorgespoeld, maar het nog aanwezige bloed werd
weggezogen met behulp van de waterstraalluchtpomp;

f. de levers werden voor het opspuiten met lucht doorgeblazen, totdat de
fijnste vertakkingen van de vaten zich op het oppervlak van de levers
als lichte lijntjes aftekenden.

Voorts werden levers zonder enige voorbehandeling ondergaan te hebben
via de vena portae opgespoten.

Het was wel een bijzondere ervaring dat uiteindelijk aan geen der boven-
beschreven voorbehandelingsmethoden de voorkeur behoefde te worden
gegeven, omdat in alle categorieën goede (en slechte) resultaten mogelijk
bleken.

Typisch is, dat bij het opspuiten van de venae hepaticae vanuit de vena
cava caudalis nimmer behoefte werd gevoeld aan een voorbehandeling van
deze vaten; er konden steeds voortreffelijke preparaten van de venae hepa-
ticae worden vervaardigd zonder een zodanige kunstgreep.
Van de al of niet voorbehandelde levers, werd de vena portae vrijgeprepa-
reerd en aangesloten op een glazen canule. Deze stond via een slang in
verbinding met een vat, gevuld met de plasticoplossing. Om de toelopende
vloeistof de gewenste hydrostatische druk te verlenen werd het vat een-
voudig op ongeveer 80 cm boven de lever geplaatst, waardoor uiteraard de
druk in de vena portae en haar vertakkingen niet met de fysiologische
druk overeenkwam.

De corrosie in geconcentreerd zoutzuur verloopt al naar gelang het volume
van de lever en de temperatuur waarbij ze geschiedt volledig in twee tot
twintig dagen, waarna de „lever" afgespoten wordt met een dunne straal
water om de resten van het parenchym tussen de vaten weg te spoelen.

Resultaten van het onderzoek

Het is ondoenlijk in het bestek van een autoreferaat alle bevindingen die
in het origineel op 120 bladzijden geboekstaafd werden volledig te ver-
melden. Bij de samensteUing ervan is bewust niet in details getreden en
de bespreking van kleinere bloedvaten in de lever is dan ook nagelaten.

De vena portae communis

De vertakkingen van de vena portae communis liggen in het algemeen bij
het paard, het varken en de hond zodanig, dat ze aan de viscerale zijde
van de venae-bepaticae-takken liggen. De hond is, wat dit betreft, wel het
meest consequent in zijn configuratie. Bij het schaap is de ligging in het
processus caudatus nét omgekeerd, evenals dit, een enkele uitzondering
daargelaten, het geval is in het gehele rechter levergedeelte en het pro-
cessus caudatus bij het rund.

Bij de entrée in de lever splitst de vena portae communis zich steeds in
een altijd duidelijk aanwezige truncus sinister en een — eigenlijk slechts
bij de hond altijd duidelijk aanwezige — truncus dexter.
Bij het paard en het varken is van een truncus dexter nog een vage aan-
duiding te zien; een echte bifurcatie van de vena portae ontbreekt bij het
schaap en het rund echter volledig; de grote vaten voor het rechter lever-
deel vinden hun oorsprong eigenlijk al direct in de leverpoort.

-ocr page 313-

De truncus sinister vertoont bij het rund steeds een duidehjke verdeling in
een pars transversa en een pars umbilicalis, die ten opzichte van elkaar een
hoek van plm. 90° maken. Bij de andere onderzochte diersoorten was de
overgang van het pars transversa in het pars umbilicalis geleidelijker, en
het onderscheid tussen deze twee delen, dat bij het varken en het schaap
nog vrij duidelijk is, is bij de hond geheel afwezig, terwijl het paard in
deze een soort overgangstoestand vertoont.

Een duidelijk anatomisch hoofdscheidingsvlak („Hauptgrenzspalte" in de
internationale literatuur) in de lever, dat het rechter deel van het linker
deel scheidt vinden we slechts in de runderlever (afb. 1), een zijdelings
scheidingsvlak („Nebengrenzspalte") slechts bij de schapelever, die welis-
waar eveneens een hoofdscheidingsvlak vertoont, maar dit is niet, zoals bij
de runderlever, te vervolgen dorsaal van het pars transversa trunci sinistri.

Het varken vertoont het hoofdscheidingsvlak nog minder duidelijk dan
het schaap, terwijl pogingen om een scheidingsvlak in de lever van het
paard en de hond aan te tonen nimmer adaequate resultaten opleverden.
De lobus caudatus wordt grotendeels door aan de bovenzijde van het
pars transversa ontspringende vaten verzorgd; de lobus sinister bij de on-
gekwabde levers door vaten afkomstig uit het pars umbilicalis. De lobus
sinister wordt in zijn dikke gedeelte steeds doorbloed door vaatjes die in
twee etages door het leverparenchym lopen en op zodanige wijze gestalte
geven aan een grote dunne, en een kleinere dikke schijf leverparenchym.
Eenzelfde toestand maar minder uitgesproken doet zich voor in het rechter-
leverdeel.

Het pars umbilicalis verzorgt ook de aanvoer van het portale bloed in het
linkergedeelte van de lobus quadratus. Het rechtergedeelte van deze lobus
wordt weer door vaten van het pars transversa bediend. Het levergedeelte,
gelegen ter rechterzijde van de galblaas, wordt bediend door de truncus

-ocr page 314-

dexter, die eveneens het processus caudatus via een daartoe afgegeven
zijtak bloed toevoert. Bij de gekwabde levers is eveneens de galblaas bij
benadering de scheiding tussen het territoir van de truncus sinister en de
truncus dexter. Bij het paard zou men uit de vaatverhoudingen in deze
regio vergelijkend anatomisch de plaats kunnen bepalen waar een galblaas,
indien aanwezig, gesitueerd zou kunnen zijn.

Terwijl bij het rund en het schaap vast te stellen is, dat de grote zijtakken
van de truncus sinister en de truncus dexter resp. aan de viscerale en de
parietale zijde van de beide trunci uittreden, is dit al veel minder duidelijk
bij het varken. Bij het paard en de hond treden de vaten meer zijdelings
uit de beide trunci; bij de hond zelfs met een tendens naar de parietale
zijde van het pars transversa.

Indien men de vaatvertakkingen van de gekwabde en de ongekwabde lever
vergelijkt, blijkt, dat het vaatpatroon in het rechtergedeelte van de onge-
kwabde lever veel ingewikkelder, uitgebreider en minder constant in aanleg
is dan in het overeenkomstige deel van de gekwabde lever. De uitgebreidheid
van het vaatsysteem van de linker truncus bij de gekwabde lever vertoont
evenwel veel meer overeenkomst met die van de ongekwabde lever. De
atzonderlijke vaatvertakkingen kunnen in het kader van een autoreferaat
niet afzonderlijk besproken worden; interessenten zij verwezen naar het
origineel.

Anastomoses

Anastomoses tussen vena-portae-takken zijn op macroscopisch niveau ge-
bonden aan bepaalde predilectieplaatsen. Deze plaatsen zijn de overgangen
tussen enerzijds de lobus dexter en anderzijds de lobus caudatus, resp. de
lobus quadratus (afb. 2). De frequentie van voorkomen is bij de ver-
schillende dieren wisselend: bij het rund plm. 10%, bij het varken plm.
15%, bij het paard plm. 50%. Bij de schapelevers werden in twee van de
onderzochte levers ieder één enkele anastomose, bij de hondelevers nimmer
anastomoses aangetroffen.

-ocr page 315-

Dc venae hepaticae

De ligging van de vena cava caudalis op de lever is van diersoort tot dier-
soort verschillend. Bij alle diersoorten in dit onderzoek betrokken, treffen
we steeds drie venae hepaticae uitmondend in de vena cava caudalis aan;
de vena hepatica sinistra en de vena hepatica media, die altijd zeer dicht
bij elkaar in de vena cava uitstromen, soms zelfs via een gemeenschap-
pelijke truncus, en de vena hepatica dextra.

Bij het rund, het schaap en de hond is er steeds een bepaalde afstand
tussen de vena hepatica sinistra en de vena hepatica media enerzijds en
de vena hepatica dextra anderzijds (afb. 4); bij het paard en het varken
liggen de mondingen van de drie venae hepaticae steeds zeer dicht in
elkanders nabijheid (afb. 3).

Een vena hepatica processi caudati vinden we slechts in enkele gevallen
bij het rund (afb. 4); bij het paard, de hond en het schaap als regel.
Afwezig is dit vat bij het varken; wel vinden we bij het varken soms nog
een vena hepatica dexter lateralis, terwijl bij het paard en de hond nog
een vena hepatica superior lobi dextri voorkomt, die haar monding heeft
in het rechter gedeelte van de vena cava caudalis. Als enige vertoont de
hond een vena hepatica lobi dextri medialis, die in de vena cava uitmondt
tussen de vena hepatica media en de vena hepatica dextra.
De vena hepatica sinistra, die vaak (behalve bij het paard) samen met
de vena hepatica media via een gemeenschappelijke truncus in de vena
cava caudalis uitmondt, is niet zelden het zwaarste afvoerende bloedvat

-ocr page 316-

van de lever. Zij ontstaat steeds uit tvsree radices, een dorsale en een ven-
trale (bij de hond een viscerale en een parietale), van welke de ventralc
(resp. viscerale) wortel bij de gekwabde levers o.a. de lobus sinister medialis
draineert. Een uitzondering op de regel vormt de schapelever, in welke de
vena hepatica sinistra zich niet in tweeën, doch in vieren splitst.
De vena hepatica media verzorgt in alle levers de afvoer van het bloed
uit de lobus caudatus (gedeeltelijk), de lobus quadratus en het in de
directe omgeving daarvan gelegen leverweefsel.

Bijzonder groot is het verzorgingsgebied van de vena hepatica media van
het schaap, waar deze, behalve het reeds boven beschreven territoir, het
grootste gedeelte van de lobus dexter draineert.

Voor de in ontwikkeling in vergelijking met de andere in dit onderzoek
betrokken levers vrij sterk achtergebleven vena hepatica dextra in de lever
van het schaap blijft dan slechts een gebied van geringe uitgebreidheid
over. Deze vena hepatica dextra draineert behalve een klein gedeelte van
de lobus caudatus en de lobus quadratus steeds de lobus dexter (lateralis)
bij de verschillende dierspecies. In de levers van alle onderzochte dieren
wordt het dorsale gedeelte van de lobus dexter (resp. lobus dexter late-
ralis) echter steeds afzonderlijk vanuit de vena cava gedraineerd, nu eens
door een speciaal daarvoor aanwezig goed ontwikkeld bloedvat, zoals bij
het paard en de hond, dan weer door een aantal kleinere, direct in de
vena cava caudalis uitmondende bloedvaatjes.

Behalve bij het rund, is het in alle levers van de andere onderzochte dieren
regel, dat het processus caudatus door een solitair uit de vena cava caudalis
stammende vena hepatica process! caudati wordt gedraineerd. In een enkel
geval neemt deze vena ook nog de afvoer van bloed uit een gedeelte van
het dorsale deel van de lobus dexter voor haar rekening.
In de runderlever mondt op een enkele uitzondering na de vena hepatica
Processi caudati (als venula h.p.c.) steeds in de vena hepatica dextra uit.

-ocr page 317-

Anastomoses

De frequentie van voorkomen van anastomoses is zodanig, dat men kan
stellen, dat in iedere runderlever zeer veel (afb. 4), in de lever van het
paard en het schaap veel minder vaak, bij het varken slechts sporadisch
en bij de hond nimmer venae-hepaticae-anastomoses te onderkennen zijn.

SAMENVATTING

El wordt in grote lijnen aangegeven hoe de bloedvoorziening van de lever via de vena
portae communis en de afvoer van bloed via de venae hepaticae plaats vindt.
In het onderzoek werden tweentwintig levers betrokken, t.w. 37 runder-, 9 paarde-,
10 schape-, 22 varkens- en 14 hondelevers.

Teneinde het verloop van de bloedvaten in de lever te kunnen vervolgen werden door
middel van een eenvoudige methodiek en met gebruikmaking van een oplossing van
kunsthars in aceton, de later macroscopisch te vervolgen bloedvaten vanuit resp. de
vena portae communis en de vena cava caudalis opgespoten.

Nadat de kunstharsoplossing gedurende enige tijd in de gelegenheid was gesteld
door te harden werd het leverweefsel met geconcentreerd zoutzuur weggecorrodcerd.
Na enige tijd kon in het dan ontstane preparaat de loop der bloedvaten gevolgd wor-
den aan de hand van de overgebleven afgietsels.

Er wordt vastgesteld, dat in de ongekwabde levers van het rund en het schaap een
bepaald grensvlak is te onderscheiden, dat het linker levergedeelte van het rechter
scheidt.

Van de bij dit onderzoek betrokken diersoorten werd in grote lijnen de ruimtelijke
rangschikking van de vertakkingen van de bloedvaten van het vena-portae- en het
venae-hepaticae-systeem beschreven en in het kort aandacht geschonken aan eventueel
voorkomende anastomoses.

SUMMARY

The manner in which blood is supplied to the liver through the common portal vein
and drained through the hepatic veins is described in broad outline.
Ninety-two livers were studied,
viz., 37 of cattle, 9 of horses, 10 of sheep, 22 of pigs
and 14 of dogs.

In order to be able to follow the course of the blood vessels in the liver, the vessels
to be subsequently followed were injected from the common portal vein and caudal
vena cava by a simple method and using a solution of synthetic resin in acetone.
The synthetic resin solution having been given some time to harden, the liver tissues
were corroded away by concentrated hydrochloric acid. The course of the vessels in
the resulting specimen could be followed from the remaining casts some time after.
A particular boundary surface separating the left part from the right part in the
liver was found to be discernible in the non-lobulated livers of cattle and sheep.
The spatial arrangement of the branches of the blood vessels of the portal vein and
the hepatic-vein system in the animals taking part in these studies is broadly outlined
and attention is briefly paid to anastomoses, if any.

RESUME

On décrit en grandes lignes comment l\'approvisionnement sanguin du foie par la veine
porte commune et comment le drainage du sang à travers les veines hépatiques ont
lieu.

Dans les recherches on s\'est servi de 92 foies, à savoir 37 foies de bovins, 9 foies de
chevaux, 10 foies de brebis, 22 foies de porcs et 14 foies de chiens.
Afin de pouvoir établir le tracé des vaisseaux sanguins dans le foie, on a fait, à l\'aide
d\'une méthodique simple et en se servant de résine synthétique dissolue en acétone,
une infusion dans les vaisseaux sanguins à identifier, depuis respectivement la veine
porte commune et la veine cave caudale.

-ocr page 318-

Après la solidification de la solution de résine synthétique on a éliminé le tissu
hépatique au moyen de corrosion par de l\'acide chlorhydrique concentré. Après
quelque temps on put identifier, dans les préparations ainsi faites, le cours des vais-
seaux sanguins à l\'aide des moulages restés.

On établit que dans les foies sans lobes du bovin et de la brebis on peut discerner une
certaine région de limite séparant la partie hépatique gauche de la partie droite.
Des espèces animales soumises à cet examen on a décrit en grandes lignes la configu-
ration spatiale des ramifications des vaisseaux sanguins de la veine porte et du système
des veines hépatiques et on a signalé brièvement des anastomoses se présentant éven-
tuellement.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird in groben Umrissen dargestellt in welcher Weise der Blutzufuhr über die
Vena portae communis und der Abfluss des Blutes über die Venae hepaticae stattfand.
Die Untersuchungen bezogen sich auf 92 Lebern, nämlich 37 Rinder-, 9 Pferde-, 10
Schaf-, 22 Schweins- und 14 Hundelebern.

Um den Verlauf der Blutgefässe im Leber verfolgen zu können, wurden mittels einer
einfachen Methode und unter Verwendung einer Lösung von synthetischem Harz in
Azeton die später zu verfolgenden Blutgefässe aus der Vena portae communis bzw.
aus der kaudalen Hohlvene heraus aufgespritzt.

Nachdem der synthetischen Harzlösung einige Zeit die Gelegenheit gegeben war
durchzuhärten, wurde das Lebergewebe mittels konzentrierter Salzsäure weggeätzt.
Nach einiger Zeit konnte in dem also entstandenen Präparat der Verlauf der Blut-
gefässe an Hand der übriggebliebenen Abgüsse verfolgt werden.

Es wird festgestellt, dass an den nichtgelappten Lebern des Rindes und des Schafes
eine bestimmte Grenzfläche, die die linke Leberpartie von der rechten trennt, er-
kennbar ist.

Von den an diesen Untersuchungen beteiligten Tierarten wurde die räumliche
Ordnung der Äste der Blutgefässe der Vena portae sowie des Venae hepaticae-Systems
in groben Umrissen dargestellt und wurde eventuell vorkommenden Anastomosen
kurze Beachtung geschenkt.

RESUMEN

Esta indicada en grande lineas como tenia lugar la suministracion de sangre del
higado por media de la vena portae comunis y el transporte de sangre por media de
las venas hepaticas.

En la investigacion fueron examinados 92 higados, a saber 37 higados de bovinos, 9
higados de caballos, 10 higados de ovinos, 22 higados de cerdos y 14 higados de penos.
Para poder seguir el curso de los vasos en al higado, fueron injectados los vasos desde
la vena portae comunis y la vena cava caudalis por medio de un tecnico timple y
empleando una solucion de résina artificial en acetona.

Despues que la solucion de résina artificial habia tenida durante un poco de tiempo
la oportunidad de endurecerse, el tejido del higado fue corrompido por medio de
acido muriatico concentrado. Despues alguno tiempo se pudo, en cl preparado asi
hecho, bien seguir el curso de los vasos. Fue comprobado que en los higados sin
lobulos del bovino y del ovino se puede distinguir un determinado limite, que separe
la parte izquicrda del higado de la parte derecha. De las diferentas clases de animales
que fueron examinados en esta investigacion fueron descritos en lineas grandes la
clasification de los vasos de la vena portae y el sistcma venae hepaticae, y en breve
fuc presto atencion a la posible ocurrencia de anastomosis.

-ocr page 319-

Sr-85 and Cs-134 activity in milk after a single
contamination of pasture1)

by J. VAN DEN HOEK2 and R. J. KIRCHMANN3

Introduction

The deposition of radioactive fission products in the environment has led
to numerous investigations in order to determine its possible consequences.
Since it is clear that the chief route of entry of these products into man is
the uptake through his diet, an important part of research has been dedi-
cated to problems related to the passage of these radionuclides along the
food chain. The available information regarding the biologically important
nuclides such as strontium, cesium and iodine, has been summarized on
various occasions, notably in a report issued by the United Nations (1962).
The transfer of radionuclides from the cow\'s feed to its milk has received
considerable attention, both in laboratory and in field studies, as a result of
the important place which milk and milk products occupy in the dietary
regime of most western countries.

Milk contamination after ingestion of single or daily doses of radionuclides
has been studied in laboratory experiments which offer the advantage of
carefully controlled experimental conditions. On the other hand, field
studies permit to investigate whether or not the data collected in the
laboratory can be extrapolated to natural conditions. It has been shown
that the transfer of radionuclides along a biological chain may be influen-
ced by environmental and other factors, not encountered in the laboratory.
The field studies, carried out so far, make use generally of the contamina-
tion resulting from radioactive fallout. This means a continuous deposition
in variable and unpredictable quantities which may be a complicating
factor experimentally. The relative contribution of direct and indirect
contamination, for example, cannot always be distinguished with cer-
tainty.

In the case of a single contamination of pasture land such as may occur
after accidental releases of radioactivity at nuclear installations, the grazing
dairy cattle will ingest contaminated grass daily in decreasing amounts.
This situation was studied in the experiment to be described here where a
single deposition of Sr-85 and Cs-134 on normal pasture was carried out.
A group of 4 dairy cows was allowed to graze freely on the contaminated
pasture for periods ranging from 11 tot 17 days. The secretion of Sr-85
and of Cs-134 into milk under these conditions was studied as well as a
possible influence of the type of pasture and of seasonal factors on milk
radioactivity levels. Data were also collected to determine the transfer of
the deposited radionuclides to milk.

1  The experimental part of this study was carried out when the first author par-
ticipated in the activities of the Association Euratom-CEA, Fontenauy-aux-
Roses, France.

2  Dr. J. van den Ifock; Laboratory of Animal Physiology of the Agricultural
University, 10, Haarweg, Wageningen, the Netherlands.

3  Ir. R. J. Kirchmann; Department of Radiobiology, Centre of Nuclear Studies,
Mol, Belgium.

-ocr page 320-

Materials and methods

The available pasture consisted of 80 are of a permanent pasture of at
least 20 years old which had been in use for keeping dairy cattle during
that period, and of the same surface of a temporary sward, prepared in the
spring of 1965 and adjacent to the permanent pasture and thus having
identical soil and meteorological conditions. Two fertilizer dressings of
ammonium nitrate (20.5% N) were applied, the first in April and the
second at the end of July. The quantities used were equivalent to 150 Kg
N/ha and to 100 Kg N/ha respectively. Each type of pasture was con-
taminated twice, the permanent sward in May (IP) and August (II P),
the temporary pasture in June (I T) and September (II T) (Table 2).
Details of the experimental animals which belonged to the Kempen and
Frisian race, are given in Table 1. Because of insufficient milkproduction,
cow C 19 was replaced by C 11 for the last experiment. The animals
remained for several weeks on the same type of pasture as was used in a
subsequent experiment. They were allowed to graze freely on the contami-
nated sward. The milkproduction was recorded daily.

The radioactive solution was deposited in dry weather as a spray by
means of a spraying machine (fabrication Solagri), mounted on a movable
frame and towed by a jeep. It was equipped with an engine driven pump
which directs the contaminating solution from two tanks of 250 litres
each to a spraying arm of 10 m with 20 nozzles. 250 ml of a "mother"
solution, containing 0,8 /xCi of Sr-85, 0,2 /iCi of Cs-134, 0.08 mg of stable
Sr and 0.08 mg of stable Cs per ml, was diluted into each tank. A quantity
of 125 ml of this solution was deposited on 1 m^ of pasture, corresponding
to a contamination of 0,1 ^iGi of Sr-85/m2 and of 0.025 jiCi of Cs-134/m2.
All data of grass and milkactivity have been normalised to this contamina-
tion level. Details on the experimental periods, on the meteorological con-
ditions, on grass yield and on Ca and K content of the grass are given in
Table 2.

Grass samples were taken on the day following contamination before the
cows were let in, by cutting 1 m^ of grass 3 - 5 cm above the ground on
40 randomly selected sites. After weighing each sample, the grass was
thoroughly mixed and aliquots were taken for determination of radio-
activity and chemical analysis.

The cows were let in onto the contaminated pasture after the evening
milking of the day following contamination. Milk samples were taken
daily from the mixed milk of each group and individual samples were
collected on the 4"> and day of each experiment.

Samples of the contaminating solution were also taken during the spraying
procedure.

The activity of Sr-85 and Gs-134 was determined by y-ray spectrometry,
using a well-type sodium iodide crystal, connected to a 256 channel RCL
analyzer. The limit of sensibiUty is about 150 pCi for both nuclides for a
counting time of 3 hours. The 797 KeV peak was used for the determi-
nation of Cs-134, the 513 KeV peak for Sr-85. All samples were measured
in special plastic bottles.

Results

The results are presented in Figure 1 and Tables 1, 2 and 3.
1122

-ocr page 321-

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
Days after contamination

Fig. 1 Sr_85 and Cs_134 activity in milk after a single
contamination of pasture.

100

lO.OOOf
CSJ34.
PC\'/litre

-ocr page 322-

Cow no.

Age
(years)

Month

of
calving

Average milkproduction

Cs-134

concentration in milk

(pCi/1)

13/5
28/5

21/6
7/7

17/8
29/8

21/9
1/10

I

P

I

T

II

P

II

r

Day 4

Day 9

Day 4

Day 9

Day 4

Day 9

Day 4

Day 9

C 17

9

Dec. \'65

13.7

11.2

10.2

9.1

2183

1878

1970

2285

5858

5486

5723

5887

C 18

8

March \'66

13.9

11.7

9.0

5.4

1158

1024

1679

1455

4521

3316

3993

3407

C 19

5

Jan. \'66

11.7

8.4

4.7

1750

1310

1936

1454

4672

3340

C 20

4

Nov. \'65

11.8

7.7

3.8

1.2

1588

1240

1387

1421

4029

3319

3007

C 11

10

March \'66

17.8

11.9

8.1

5.0

1182

1137

968

1311

—•

2555

2445

Table 1.

Details of the experimental cows: age, month of calving, milk production and
individual Cs-134 concentrations in milk on the 4th and 9th day of each

experiment.

Experiment

Experimental
period

Quantity
of rain
(mm)

Average daily
relative humidity

(%)

Average daily
temperature
(°C)

Grass yield
(g d.w./m^)

K-conteni
of grass
(% dry weight)

Ca-content
of grass
(% dry weight)

I P

13/5 - 28/5

15,0

74,3

14,1

170

2,41

0,82

I T

21/6- 7/7

42,5

81,3

16,0

109

1,85

0,85

II P

17/8 - 29/8

13,9

83,6

16,2

161

1,57

0,77

II T

20/9- 1/10

84,1

13,4

149

1,86

0,95

Table 2.

Details of the experimental periods, of the meteorological conditions, of
grass yield and Ca and K content of grass.

-ocr page 323-

Sr-85 and Cs-134 activity in grass and milk, and the transfer coefficients for
„activity deposited-milk activity" and „gra\'is activity-milk activity".

N3
(Jl

Sr-85

Cs-134

Experiment

Transfer!)
coefficient
depot-milk
(%)

Grass*
activity x 10®
(pCi/kg d.w.)

Milk")*

activity

(pCi/1)

Transfer^)
coefficient
grass-milk*
(%)

Transfer^)
coefficient
depot-milk
(%)

Grass*
activity x 10®
(pCi/kg d.w.)

Milk2)*
activity
(pCi/1)

Transfer^)
coefficient
grass-milk
(%)

I P

1.1

243 ± 34

1115 ± 138

0.46

5.7

69 ± 10

1423 ± 152

2.1

I T

1.2

389 ± 50

1224 ± 128

0.31

7.2

97 ± 11

1792 ± 73

1.9

II P

1.5

422 ± 107

1498 ± 236

0.35

17.0

107 ± 28

4242 ± 461

4.0

II T

1.4

471 ± 69

1432 ± 72

0.30

17.3

112 ± 15

4325 ± 227

3.9

1) The transfer coefficients are defined here as follows: the fraction of the activity
deposited per m^, or of the grass activity per kg dry weight, secreted per litre
of milk.

2) The average milk activity from day 5 - day 11
*) IX = Z ± t s X for P = 0.05

-ocr page 324-

The secretion of Sr-85 and Cs-134 in milk.

As is shown in Figure 1, strontium and cesium are rapidly secreted into
milk: in most cases there is measurable radioactivity in the milk, collected
12 hours after the cows had been given access to contaminated pasture.
Maximal values of Sr-85 in milk are reached before or at about the fifth
day whereas highest levels of Cs-134 appear about 24 hours earlier. These
highest levels are maintained for at least several days before they begin
to decrease slowly in a manner which is similar for both isotopes for a
given experiment. If the decrease of milkactivity between experiments is
compared, the interesting observation can be made that the milklevels
from cows grazing the temporary swards tend to remain at about their
maximum levels for a longer period of time and decrease more slowly
than is the case for milkvalues from cows on permanent pasture. This is
particularly clear for the experiments of longer duration (I P and IT).
This observation has been confirmed in some later experiments.

The influence of type of pasture

Our results do not indicate an influence of the type of pasture on the
maximum concentrations of Sr-85 and Gs-134 secreted per litre of milk,
under our experimental conditions. The actual differences between the
experiments on the permanent and temporary swards are not systematic
(Figure 1) and can be easily explained by the normally occurring varia-
bility due to experimental errors such as\'deposition not being absolutely
homogeneous, sampling and measurement errors, etcetera. As has been
pointed out already, there is an indication of a different development of
milk radioactivity levels which may be related to the type of pasture

(Fig. 1).

The values of the transfer coefficient between grass and milk (Table 3)
suggest a somewhat higher transfer for Sr-85 when the animals graze on
permanent pasture. Since the actual intake of the cows was not determined
and representative grass sampling is technically difficult, the observed
differences are probably of little significance.

Comparison of grass and milkactivities

The concentration of Sr-85 and Cs-134 in grass increases gradually during
the grazing season (Table 3). However, statistical analysis has shown
that, for both nuclides, the differences in grass activity between I T, II P
and II T are not significant and that only the grass activity of I P is
significantly lower than that op the other experiments.
The average Sr-85 activity in milk also increases when season progresses
and corresponds quite well with the values for grass activity which is
reflected by the relative constancy of the transfer coefficients. The situation
is rather different for Cs-134 where the average milk levels of the II P
and II T experiments are two to three times those of I P and I T. This
difference does not result in the first place from a higher grass activity
but appears to be due to an increase of the actual transfer from grass to
milk for the August and September experiments as is indicated by the
difference in the values of the transfer coefficients.

A possible cumulative effect of repeated contaminations on milklevels of
1126

-ocr page 325-

cesium is believed to be small. The uptake of Cs from soil is generally
considered to be very limited and its half life on grass is of the order of
a few weeks. The interval between contaminations of the same pasture is
about 3 months (Table 1). After changing the animal to non-contamina-
ted feed, the Cs concentration in milk falls rapidly and is less than 10%
of the original value after three weeks (Kahn
et al., 1965; Sansom,
1966). Control samples of grass and milk, taken before each experiment,
showed that their Cs and Sr content were negligible.

Discussion

The experimental conditions of this experiment entail the ingestion by the
cows of daily decreasing amounts of radioactivity such as may occur in the
event of a single environmental contamination of pasture land. The majority
cl studies carried out so far, has been concerned with the administration of
either single or continuous daily doses of radionuclides, and this difference
of experimental conditions is of course reflected in the results.
The rapid appearance of both nuclides ui milk has been found in several
other studies (Garner and Sansom, 1959; Sansom, 1966). The
maximum values of Sr-85 in milk were obtained at about the fifth day in
this study which is essentially similar to the observation, made by C o m a r
et al. (1961), under conditions of daily administration of Sr to cows. In a
field study, K ahn et a/. (1965) reported that it took about 10 days before
plateau levels were reached in the milk of a dairy herd after a change in diet,
providing a much higher intake of Sr-90.

The maximum concentration of Cs-134 was reached at about the 4th day
in this experiment. Sansom (1966) using carrier-free Cs-137 in soluble
form in a continuous feeding experiment, observed steady milk levels after
about 9 days. Our results are in better accordance with the data reported by
Ward and Johnson (1965) that equilibrium between diet and milk
under natural conditions is closely approximated in 3 or 4 days.
The difference in pasture type does not influence the maximum concen-
trations in milk neither the moment at which these are obtained. However,
there appears to be an influence on the period of time that these levels are
manitained or, as can be seen in Figure 1, the decrease in activity occurs
more slowly in the milk from cows, grazing on the temporary swards. Since
milkactivity presumably reflects grass activity, the decrease of strontium- and
cesium activity on grass or „field loss" would also vary with the type of
pasture.

Kirchmann and co-workers (1966) determined the field loss factor
directly on grass and obtained the following figures for permanent and tem-
porary swards respectively: 14.7 ± 3.5 and 13.8 ± 2.8 days for Sr-85, and
15.4 ± 4.0 and 13.6 =t 2.7 days for Cs-134, the activity of the grass being
expressed per unit dry weight. When the activity was expressed per unit
area of pasture, the following values were reported for pennanent and tem-
porary swards respectively: for Sr-85: 29.7 ± 12.1 and 40.3 ± 23.3 days;
for Cs-134: 32.5 ± 15.5 and 38.0 ± 22.1 days. Milbourn and Taylor
(1965), working with radiostrontium on permanent pasture, obtained field
loss factors of 16.6 and 8.6 days, the grass activity being expressed per unit
area and per unit dry weight, respectively. In the event of a direct conta-
mination, it is logical to assume that milk concentrations will reflect the acti-

-ocr page 326-

vity of the grass per unit dry weight. It can be seen in Figure 1 that, on tiic
basis of the decrease in milk activity, the field loss of grass on permanent
pasture (I P) is of the order of 11-12 days, a value about half way between
the above mentioned figures when grass activity is expressed per unit dry
weight. The difference in field loss factor between the two pasture types as
reported by K i r c h m a n n
et al. when activity is expressed per unit area,
corresponds well with the different development in milk concentration such
as has been observed in this study according to whether the cows are on per-
manent or on temporary pasture. The main factors, responsible for the
decrease in radioactivity of grass after direct contamination, are the leaching
effect of rain and the dilution by new grass. The figures of the amount of
rain during the experimental period (Table 2) do not present a ready expla-
nation for the difference in field loss between permanent and temporary
swards. No data are available on the amount of new growth. Other factors
cannot be excluded either, such as the greater uniformity of the temporary
sward and its effect on the selective grazing by the animal.
The different behaviour of strontium and cesium in their transfer from grass
to milk is illustrated in Figure 1. As has been pointed out, the much higher
Cs activities in the milk of the late summer and autumn experiments do not
coincide with proportional increases in grass activity — although a higher
grassactivity may have contributed — but they appear to result mainly from
an increase in the fraction of ingested cesium, secreted per litre of milk
(Tables).

The question arises as to how this different response of Cs transfer to de-
position of identical quantities of the radionuclide on grass has come about.
In this respect, it is of interest to consider the various factors which may
influence the transfer to milk after a single contamination of pasture.
They can be defined as follows:

— the dilution of the deposited nuclide in the quantity of grass present.
It follows that the productivity of the pasture is an import factor.

— the ability of the herbage to retain the nuclide. Differences in botani-
cal composition can presumably alter this abihty.

— the presence of conditions, capable of changing the transfer of the
ingested nuclide to milk. Such conditions may be related to variations
in availability of the radionuclide to the animal, to differences in
metabolic response of the animal and to other factors.

-- meteorological conditions, differences in the quality of pasture and in
the methods of animal management. These factors cannot always be
separated very distinctly from those mentioned above.

The conditions, defined under the first and third point appear to be the
most important for the experiments described since the two types of pasture
differed little in quality and botanical composition, the meteorological con-
ditions were comparable (Table 2) and continuous grazing was practised
in each experiment.

When considering first the results obtained for strontium, the gradual in-
crease of the milk activity in the course of the grazing season is likely to be
related to the decrease in the productivity of the pasture which normally
occurs when season progresses and which would lead to a higher grass acti-
vity per unit weight. This is also borne out by the data for grass yield, pre-
sented in Table 2, the very low value for I T being probably erroneous.

-ocr page 327-

Although the actual intake of Sr-85 by the animals is not known, the transfer
coefficients from grass to milk show little variation. This corresponds well
with the small differences in Ca-content of the grass (Table 2), the values of
which are in the normal range (B r a n d s m a, 1954).

The results obtained for cesium are less easy to explain. The differences in
gra.ss activity between the experiments, which are probably related to dif-
ferences in grass yield as is the case for strontium, are not significant with
the exception of the value obtained for I P and which is reflected in the
low milk activity of I P. Consequently, the contribution of this factor to the
difference in milk activity between the early and late summer experiments is
probably of minor importance.

Cesium behaves rather independently relative to K and differences in K
content of the diet do not lead to corresponding changes in the Cs concen-
tration of milk (Stewart, Ward and Johnson, 1965) or in the body
retention of Gs (W asserman, Comar and Tapper, 1963). The K
content of grass is shown in Table 2, and, though rather low for grass
(Brandsma, 1954), is quite sufficient to fulfill a cow\'s need of K
(F ren s, 1950). Thus, it is unlikely that the different Cs concentrations in
milk are in any way related to possible variations in K intake of the cows.
It is possible that the difference in transfer of Cs results partly from a
change in its availability to the animal although the underlying mechanism
is not clear. Variations in availability of Cs have been reported (Stewart
et al., 1965; Johnson, 1965) and reasons have been given to explain
them but they do not appear to be valid for our conditions. Stewart and
coworkers found that the availability of Cs was inversely proportional to the
crude fibre content of the animal\'s ration. Our determination of crude fibre
content in about 20 grass .samples from each type of pasture, collected in the
period from June to October, yielded the similar average values of 28%,
expressed as percent of dry matter. Similar values have been reported else-
where (Watson, 1963). One would not expect any appreciable differen-
ces in crude fibre content between two grass diets, originating from pastures
which differed little in botanical composition.

It was suggested by Johnson (1965) that the presence of clay minerals
from soil on the plant surface would render Cs less available for absorption
by the gastro-intestinal tract of the cow as a result of the fixation of Cs-ions
in clay layered silicates. The fixation process requires a certain amount of
time, and notably repeated wetting and drying, to become irreversible. The
short duration of o\\n\' experiments, the rather sandy type of soil which con-
tains very few clay elements and the fact that the percentage of soil elements
on grass per unit weight generally increases later in the grazing season
(Bosch, 1968) render Johnson\'s hypothesis less likely as a valid explana-
tion for the different transfer of Cs which has been observed in this study and
which a])pears to be related to season. An increase of fallout Cs-137 levels
in milk between Jidy and October was observed by Booker (1959) who
interpreted this as a seasonal variation.

Individual cows may show marked differences, under conditions of similar
dietary intake, in the fraction of ingested Cs which is secreted per litre of
milk (Van den Hock and Kirchmann, 1967), and the data of
Table 1 indicate that this is so in this case. Variations in K and Ca content
in milk from different cows have also been reported. However, such indivi-
dual variations cannot explain the difference in milk activity as observed

-ocr page 328-

here since the same cows participated in all experiments, the only exception
being the replacement for the last experiment of C 19 by C 11 who has a
particularly low transfer of cesium (Table 1). The important point is whe-
ther or not the transfer coefficient of an individual animal may vary during
the lactation period regardless of dietary changes but rather as a result of
metabolic conditions. Milk yield would conceivably be such a condition but
according to S t e w a r t ei a/. (1965), there is no correlation between the
volume of milk produced and the Cs activity per litre of milk. The data
of Table 1 are in accord with this. Some preliminary studies made by us,
have indicated that the transfer coefficient for Cs of an individual animal
tends to remain rather constant over periods of a few months, but they do
not permit to exclude seasonal variations.

When reviewing the various possibilities which could explain the seasonal
increase in the Cs levels of milk as observed in this study, no obvious single
reason presents itself. A combination of factors working in the same direc-
tion, is possible. Amongst these factors is the lower grass yield which nor-
mally occurs towards the end of the grazing season and which would result
in higher grass activity per unit weight but its contribution is believed to be
small. A change in the availability of Cs and variations in the transfer coeffi-
cient during the lactation period are amongst the possibilities to be consi-
dered of which the former is likely to be the more important.
The results obtained in this study on the transfer of strontium and cesium
under natural conditions are of interest from a health physics point of view.
Maximum concentrations per litre of milk were observed 4-7 days after a
single contamination of normal pasture and they varied between 1-2% and
between 5-20% of the deposited activity per m^ for strontium and cesium
respectively. The relative constancy of strontium behaviour in contrast to
the much greater variability in the transfer of cesium has been reported also
in several studies, concerned with the passage of fallout nuclides along the
food chahi. Regional variations in growing conditions of pasture, grazing
field qualities and other agricultural factors have been held responsible for
the differences observed (H v i n d e n and Lillegraven, 1966;
Swedjemark, Magi and L i n de 11, 1966). The growing use of nu-
clear industry on an industrial level makes it desirable to dispose of adequate
information regarding the behaviour of biologically important radionuclides
in a particular environment.

SAMENVATTING

Het verloop van de activiteit van Sr-85 en Cs-134 in melk na een éénmalige besmet-
ting van oud permanent en nieuw ingezaaid grasland in het begin en aan het einde
van het weideseizoen werd bestudeerd. Beide nucliden worden snel in de melk uit-
gescheiden en bereiken hun hoogste waarden 4-7 dagen nadat de koeien op de be-
smette weide werden gebracht.

Het verschil in weide type heeft geen invloed op de maximale activiteit per liter
melk. Wel lijkt de verlaging van de concentraties van strontium en cesium in de
melk minder snel te verlopen op de nieuw ingezaaide weide dan op het reeds langer
bestaande grasland.

De overdrachtscoëfficiënten voor strontium (het percentage van de gedeponeerde
activiteit per m^ en van de activiteit van gras per kg droog gewicht welke per liter
melk wordt teruggevonden) blijven ongeveer gelijk voor alle 4 experimenten en be-
dragen respectievelijk 1-1,5% en 0,30-0,45%. Daarentegen zijn de overdrachtsco-
efficiënten van cesium 2-3 maal zo hoog voor de onderzoekingen, uitgevoerd in
augustus en september; zij variëren respectievelijk van 5-17% en van 2-4%. De mo-
ll
30

-ocr page 329-

gelijke oorzaken voor dit verscliillend gedrag van Cs worden uitvoerig besproken
maar een duidelijke reden kan niet worden aangegeven. Ten slotte worden de ge-
zondheidsaspecten van de resultaten van dit onderzoek aan een nadere beschouwing
onderworpen.

SUMMARY

The development of milkactivity of Sr-85 and Cs-134 after a single contamination of
an old permanent pasture and a newly sown in temporary sward in the early and late
phases of the grazing season has been studied. Both nuclides are rapidly secreted into
milk and obtain their highest values in 4-7 days after the cows have access to conta-
minated pasture.

The difference in type of pasture has no influence on the maximal activity per litre
of milk. However, the decrease in concentration of strontium and cesium in milk
appears to occur more slowly on temporary than on permanent pasture.
The transfercoefficients for strontium (the percentage of the deposited activity per
rn\'-^ or of the activity of grass per kg dry matter respectively, which is secreted per
litre of milk) remained about the same for all 4 experiments and varied between
about 1-1,5% and 0,30-0,45% respectively. In contrast to this, the transfer coeffi-
cients for cesium have values 2 to 3 times higher for the August and September ex-
periments: they vary from about 5-17% and from 2-4% respectively. The possible
reasons for this differential behaviour of cesium are discussed but a satisfactory ex-
planation cannot be given. Finally, the health physics aspects of the results of this
experiment are reviewed.

RÉSUMÉ

L\'évolution de l\'activité du Sr-85 et du Cs-134 dans le lait a été étudiée, après une
contamination unique d\'une vieille prairie permanente et d\'une prairie temporaire
récente, au début et à la fin de la saison de pâturage. Les deux nuclides sont sécrétés
rapidement dans le lait et atteignent leurs valeurs maximales du 4ème au 7ème jour
après la mise en pâture des vaches.

La différence du type de prairie n\'influe pas sur l\'activité maximale par litre de lait.
Mais la dimunution des concentrations du lait en strontium et en cesium se manifeste
moins rapidement pour les prairies temporaires que pour les prairies permanentes.
Les coefficients de transfert du strontium (pourcentage de l\'activité déposée par m^
et de l\'activité de l\'herbe par Kg matière sèche, retrouvé par litre de lait) restent à
peu près constants pour les 4 expériences; ils varient entre 1-1,5% et 0,30-0,45%
selon l\'expérience. Par contre, les coefficients de transfert du cesium sont 2-3 fois
plus élevés pour les expériences, effectuées en août et en septembre; les valeurs ob-
tenues varient entre 5-17% contre 2 à 4% pour les expériences réalisées en mai et
juin. Les causes possibles du comportement différent du Cs sont discutées d\'une façon
détaillée sans qu\'une raison précise puisse être mise en évidence. Finalement, les
aspects sanitaires des résultats de cette étude sont considérés.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Verlauf der Aktivität von Sr-85 und Cs-134 in Milch nach einer einmahgen
Kontamination einer alten permanenten und einer neuen Weide am Anfang und
Ende des Weidesaisons wird untersucht. Die beiden Nukleiden werden schnell in die
Milch sezerniert und erreichen ihre höchsten Werte 4-7 Tage nachdem die Kühe
auf die kontaminierte Weide geführt wurden.

Der Unterschied in der Art Weide hat keinen Einflu.ss auf die maximale Aktivität
pro Liter Milch. Die Verminderung der Konzentrationen des Strontiums und des
Cesiums scheint langsamer zu verlaufen auf der neuen Weide als auf dem alten
Grasland.

Die Ubertragungskoeffizienten für Strontium (der Prozentsatz der deponierten Akti-
vität pro m\'\' und der Aktivität des Grases pro kg Trockengewicht welche pro Liter
Milch zurückgefunden werden) sind ungefähr identisch für die vier Experimente

-ocr page 330-

und betragen beziehungsweise 1-1,5% und 0,30-0,45%. Dagegen sind die Über-
tragungskoeffizienten für Cesium zwei bis dreimal höher für die Untersuchungen
welche im August und September durchgeführt wurden ; die Variationen betragen be-
ziehungsweise 5 bis 17% und 2 bis 4%. Die mögliche Ursache für das unterschied-
liche Verhalten des Cesiums werden dargelegt aber eine deudiche Erklärung kann
nicht gegeben werden. Schliesslich werden die Gesundheitsaspekte der Ergebnisse
besprochen.

REFERENCES

Booker, D.V.: Caesium-137 in dried milk. Nature, 183, 921, (1959).

Bosch, S.: Technische gegevens betreffende zomerstalvoedering in 1965. Medede-

ling Nr. 148, Proefstation voor de Akker- en Weidebouw, Wageningen, (1968).
Brandsma, S. : Over de minerale bestanddelen en hun onderlinge betrekkingen
in weidegras van „normale" bedrijven.
Mededelingen van de Landbouwhogeschool
te Wageningen,
54, 245, (1954).
C o m a r, C. L., W a s s e r m a n, R. H. and T w a r d o c k, A. R. : Secretion of

calcium and strontium into milk. Health Physics, 7, 69, (1961).
F r e n s, A. M.: Over de kwantitatieve behoeften van het rundvee aan mineralen.

Landbouwk. Tijdschrift, 62, 75, (1950).
Garner, R. J. and S a n s o m, B. F.: Transfer of Iodine-131 and Strontium-89

from diet to milk in cattle. Vet. Ree. 71, 670 (1959).
Hoek, J. van den and K i r c h m a n n, R. J.: Congrès International sur la
Radioprotection du milieu devant le dévéloppement des Utilisations Pacifiques de
l\'Energie Atomique, Toulouse, 14-16 mars (1967). (In press).
Hvinden, T. and Lillegrave n, A.: Cesium-137 and Strontium-90 in Nor-
wegian milk, 1960-1964.
Nature, 210, 580, (1966).
Johnson, J. E.: Metabolism of fallout cesium-137 in bovine. Ph. D. thesis, Colo-
rado State University, Fort Collins, (1965).
Kahn B., J on e s, I. R., C ar te r, M. W., Robbi ns, P. J. and S t raub, C. P.;
Relation between amount of Cesium-137 in cow\'s feed and milk.
J. Dairy Sci., 48,
556. (1965).

K a h n, B., J o n e s, I. R., P o r t e r, C. R. and Straub, C. D. : Transfer of radio-

strontium from cows\' feed to milk. ƒ. Dairy Sci., 48, 1023, (1965).
Kirch mann, R., F a g n i a r t, E. and Puymbroeck, S. van: Studies on
foliar contamination by radiocaesium and radiostrontium.
International Symposium
on Radio ecological Concentration Processes,
475-483, Stockholm, (1966).
M i 1 b o u r n, G. M. and Taylor, R. : The contamination of grassland with radio-
active strontium-I. Initial retention and loss.
Rad. Bot., 5, 337, (1965).
Sansom, B. F.: The metabolism of Cs-137 in dairy cows. ƒ. Agric. Sci., 66, 389,
(1966).

Stewart, H. F., Ward, G. M. and Johnson, J. E.: Availability of fallout
Cs-137 to dairy cattle from different types of feed.
]. Dairy Sci., 48, 709, (1965).
S w e d j e m ar k, G. A., Magi, A. and L i n d e 11, B.: Observations on the Cs-137
Sr-90 ratio in dairy milk from different parts of Sweden.
International Symposium
on Radioecological Concentration Processes, Stockholm, (1966).
United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation Report.
General Assembly 17th Session, Suppl. No 16 (A/5216), United Nations, New-
York, 1962.

Ward, G. M. and Johnson, J. E.: The cesium-137 content of beef from dairy

and feed-lot cattle. Health Physics, 11, 95, (1965).
W a s s e r m a n, R. H., C o m a r, C. L. and Tapper, D. N. : Influence of dietary
potassium and sodium on Cesium-137 retention in rats.
Proc. Soc. Exptl. Biol. Med.,
113, 305, (1963).

Watson, S. J. : The nutritional value of conserved products. In „Animal Health,
Production and Pasture", W o r d e n, A. N., S e 11 e r s, K. C. and T r i b e, D. E.,
eds.,
Longmans, Green and Co. Ltd., London, 185-221, (1963).

-ocr page 331-

Bestrijding en therapie van rotkreupel bij
schapen in Friesland1)

Control and therapy of foot-rot in sheep in the pro-
vince of Friesland

door G. D. VAN DER WERFF2)

Inleiding

De eerste publikaties over rotkreupel in Nederland verschenen in 1788,
naar aanleiding van een prijsvraag uitgeschreven door de Maatschappij
ter Bevordering van de Landbouw te Amsterdam over een „gansch onge-
wone ziekte der schapen". Ook in andere landen werd de ziekte aan het
einde van de 18e eeuw of in het begin van de 19e eeuw voor het eerst be-
schreven.

Hoewel reeds in de 19e eeuw rotkreupel door enkele onderzoekers als een
aparte besmettelijke ziekte werd onderkend en ook nauwkeurig beschreven
(G i e s k e r, 1822; J a n n é, 1867), is de aandoening vroeger meestal ver-
ward met andere vormen van kreupelheid. Die factoren, die thans nog
algemeen als predisponerende factoren worden aanvaard, werden als de
eigenlijke oorzaken van de ziekte beschouwd.

In dit verband heeft de bursa interdigitalis lange tijd bij vele onderzoekers
in de belangstelling gestaan. De naam „haarworm", die men vroeger ook
wel aan de ziekte gaf, kan hiermee worden verklaard.
Tot ongeveer het einde van de 19e eeuw kende men in Nederland alge-
meen rotkreupel als „kwaadaardig klauwzeer", doch veelal verstond men
hieronder een veelvoud van aandoeningen, die alle met kreupelheid ge-
paard gingen.

Opvallend is, dat in de vroege literatuur tot uiting komt, dat de versprei-
ding van rotkreupel in Europa het gevolg is geweest van de import van
veredelde fijnwollige rassen, ter verbetering van de inheemse schapen-
stapel. De import van Merino-schapen vanuit Spanje is hiervan een tref-
fend voorbeeld. Er bestaan inderdaad duidelijke aanwijzingen, dat de oude
inheemse rassen minder gevoelig voor het aanslaan van de natuurlijke in-
fectie zijn geweest, dan de veredelde fijnwollige rassen. In Nederland zou
het Drentse heideschaap minder gevoelig voor het aanslaan van de natuur-
lijke infectie zijn. Het Friese melkschaap daarentegen zeer gevoelig. Ook
het Texelse schaap is zeer gevoelig voor infectie; het Vlaamse schaap
daarentegen weer minder. Geen enkel ras is echter resistent tegen de in-
fectie en krijgen minder gevoelige rassen rotkreupel, dan is het verloop van
de aandoening even erg als bij gevoeliger rassen.

De ervaring heeft geleerd, dat de natuurlijke infectie gemakkelijker aan-
slaat bij schapen die in laag vochtig land lopen dan bij dieren op hoge,
droge gronden. Dit heeft er lange tijd toe bijgedragen, dat er verschil van
mening bestond over het al of niet besmettelijk zijn van de ziekte.
In Nederland heeft het tot het begin van de 20e eeuw geduurd voor men
algemeen tot de overtuiging kwam, dat rotkreupel een aparte besmette-
lijke ziekte is. Nadat de ziekte in 1872 in de veewet als „kwaadaardig

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1968, Summary of thesis, Utrecht 1968.

2  Dr. G. D. van der Werff, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst; Enge-
lumerstraat 12, Leeuwarden.

-ocr page 332-

klauwzeer" bij schapen voor het eerst werd opgenomen, maar toen nog
niet duidelijk van mond- en klauwzeer werd onderscheiden, verdween het
er in 1880 weer uit, om plaats te maken voor het mond- en klauwzeer bij
herkauwende dieren en varkens. In 1889 werd op grond van proeven, ge-
nomen door Janné, Poels en Wirtz, officieel vastgesteld, dat rot-
kreupel en mond- en klauwzeer verschillende ziekten zijn en werd de
ziekte weer in de veewet opgenomen, nu als „kwaadaardig klauwzeer, zo-
genaamd rotkreupel". In een K.B. van 10 juli 1896 komt alleen de naam
rotkreupel voor.

Na de onderzoekingen van Ubbels, Ten Hoopen en De Vink
werd rotkreupel in wezen opgenomen in artikel 7 van de veewet, doordat
bij K.B. van 28 juli 1924, dat op 1 september van dat jaar van kracht
werd, was bepaald, dat de voorschriften van Titel III van de veewet van
toepassing waren op de wering en de bestrijding van rotkreupel bij scha-
pen. Was in de nieuwe veewet van 15 juni 1922 rotkreupel slechts opge-
nomen in artikel 45, sinds 1924 wordt rotkreupel in Nederland dus on-
onderbroken door wettelijke maatregelen bestreden.
Buiten Nederland staat rotkreupel in de veewet in België, Denemarken en
Zweden. Ook in verschillende staten van de Verenigde Staten van Ame-
rika, evenals in enkele gebieden van Australië en in Tasmanië kent men
maatregelen ter bestrijding van de ziekte. Steeds meer komt men tot de
overtuiging, dat de economische schade door rotkreupel veroorzaakt, niet
is te verwaarlozen. Hunt (1958) toonde aan, dat aan rotkreupel lijdende
lammeren over een periode van Syï week bij gelijke voedering een 40%
lager lichaamsgewicht hadden dan gezonde lammeren en in de Verenigde
Staten heeft men soortgelijke ervaringen
(Farmers Bulletin No. 2206 van
het Department of Agriculture te Washington, 1965). In Duitsland be-
rekende men een verlies van 20 Mark per lam op een bedrijf van 100 mest-
lammeren, tengevolge van aantasting door rotkreupel
{Deutsche tierärztl.
Wschr.,
1967).

Nu momenteel veel aandacht wordt besteed aan een economische opfok
van lammeren en de schapenhouderij zich tegenwoordig steeds meer richt
op de vleesproduktie door de goede afzetmogelijkheden van lamsvlees, spe-
ciaal naar Frankrijk, komt de schapengezondheidszorg meer in de belang-
stelling. Een effectieve rotkreupelbestrijding zal hiervan een belangrijk
onderdeel moeten zijn.

Het doel van dit onderzoek is dan ook geweest om, nadat op basis van
gegevens over een periode van 40 jaar (1925 - 1964), een inzicht was ver-
kregen omtrent de resultaten van de rotkreupelbestrijding in Friesland, na
te gaan op welke wijze de behandeling en de bestrijding van rotkreupel
bij schapen zou kunnen worden verbeterd; althans een bijdrage hiertoe tc
leveren.

Enkele epizoötiologische facetten

Berekend over een periode van 40 jaar zijn in Friesland gemiddeld per
jaar 47 gevallen van de ziekte geregistreerd. Het aantal gevallen (besmette
koppels) varieerde in deze periode echter van 10 tot 190 per jaar. Om enig
inzicht in de epizoötiologie van rotkreupel te krijgen werd tussen 25 maart
en 3 oktober 1966 van 100 opeenvolgende geconstateerde gevallen de pri-
maire oorzaak nagegaan.

-ocr page 333-

Het resultaat, in volgorde van belangrijkheid, was:

1. Inkoop van ooien en lammeren: in 65 gevallen.

2. Aanschaffing van een ram: door aankoop van een besmette ram in
4 gevallen. Door gebruik maken van een besmette ram in 5 ge-
vallen.

3. Contact met een besmet koppel (naastligger): in 14 gevallen.

4. Herinfectie op bedrijven die eerder besmet zijn geweest, zonder dat
een andere aanwijsbare oorzaak aanwezig was; in 8 gevallen.

5. Onbekend: in 4 gevallen.

Verder is de ligging van deze 100 gevallen in de provincie Friesland na-
gegaan. Daarbij kon in grote lijnen worden geconstateerd, dat de meeste
van de gevallen in die delen van de provincie waren gelegen, waar juist
niet de grote koppels schapen worden gehouden, maar daar waar de klei-
nere schapenhouders de handel in schapen intensiever bedrijven en vaker
gebruik maken van een gemeenschappelijke ram. In de klei-weidestreek
van Friesland, waar de grotere schapenfokbedrijven liggen, put men voor
uitbreiding van een koppel meer uit eigen aanfok en heeft men een ram
uitsluitend voor eigen gebruik. Berekent men het percentage besmette be-
drijven per gemeente in Friesland over 10 jaar, dan komt men bij benade-
ring tot dezelfde conclusie.

Van de hierboven genoemde 100 gevallen werden 19 geconstateerd door
weideinspectie of marktcontrole. De andere 81 gevallen werden door de
praktizerende dierenarts of door de eigenaar zelf aangegeven. De aangifte-
plicht uit hoofde van de veewet is dus een belangrijk hulpmiddel bij de
bestrijding van de ziekte.

Schapen van elke leeftijd kunnen door de ziekte worden aangetast. In de
literatuur wordt veelal aangegeven, dat meestal beide klauwen zijn aan-
getast. Bij onderzoek hiernaar in Friesland bleek bij 18% van de zieke
poten van een groot aantal patiënten, één klauw te zijn aangetast.
Grote vochtigheid zou sterk bevorderend werken bij het optreden van rot-
kreupel. Over een periode van 40 jaar werd daarom de hoeveelheid neer-
slag per jaar in Friesland nagegaan en vergeleken met het aantal gevallen
van rotkreupel, dat in die jaren werd geconstateerd. Hieruit bleek, dat in
de 20 jaar, dat de hoeveelheid neerslag beneden het gemiddelde (734 mm)
lag, het aantal gevallen van rotkreupel in 14 jaar hiervan ook minder was
dan het gemiddeld aantal gevallen van 47 per jaar. In de 20 jaar, dat de
hoeveelheid neerslag hoger was dan het gemiddelde, bedroeg het aantal ge-
vallen van rotkreupel in slechts 4 jaar meer dan het gemiddelde aantal
gevallen per jaar. Op grond hiervan zou men kunnen stellen, dat droogte
remmend werkt op het optreden van de ziekte, zonder dat overigens is
aangetoond, dat grote vochtigheid bevorderend werkt. Ook een vergelij-
king tussen het percentage besmette bedrijven per jaar en de hoeveelheid
neerslag in dat jaar geeft geen duidelijke correlatie te zien tussen het op-
treden van rotkreupel en de hoeveelheid neerslag per jaar, wat betreft een
positieve beïnvloeding van het optreden van deze ziekte door grotere voch-
tigheid.

In de periode van een jaar doen zich nog vele andere omstandigheden
voor, die het optreden van rotkreupel in positieve of negatieve zin kunnen
beïnvloeden. Vergelijkt men het gemiddeld aantal gevallen per maand
in Friesland (berekend over een periode van 40 jaar) met de gemiddelde
hoeveelheid neerslag per maand over dezelfde periode, dan kan worden

-ocr page 334-

geconcludeerd dat de meeste gevallen van rotkreupel voorkomen in voor-
jaar en zomermaanden, als de temperaturen het hoogst zijn. Een sterke
stijging van de hoeveelheid neerslag treedt pas op na juni en na november
daalt deze weer aanzienlijk. De geboorte van de lammeren in de maanden
februari, maart en april met de invloed, die dit heeft op de bedrijfs-
omstandigheden en de toename van de schapenstapel, zullen met de han-
del in schapen en lammeren die in deze maanden plaats vindt, het aantal
gevallen van rotkreupel in positieve zin kunnen beïnvloeden, ondanks het
feit, dat in deze maanden de minste hoeveelheid neerslag valt.
In de zomermaanden (waarin de meeste regen valt) worden ook veel
ziektegevallen geconstateerd.

De daling van het aantal gevallen in de herfst zou mede kunnen worden
verklaard door het feit, dat veel schapen worden geslacht, terwijl de neer-
slag dan toch nog groot is.

Mogelijk zullen dus klimatologische factoren een rol spelen bij het op-
treden van rotkreupel, maar allerlei gelijktijdig zich voordoende omstan-
digheden maken dat ze moeilijk apart zijn te onderkennen.
Wel is een ervaringsfeit, dat bij de tot nu toe gebezigde behandelings-
methode in Friesland is gebleken, dat bij droog weer met niet te hoge
temperaturen het genezingsproces het snelst verliep.

Behandeling in boxen

Getracht is enig inzicht in de resultaten van enkele therapeutica bij lokale
applicatie te verkrijgen door 4 groepen van 5 aan rotkreupel lijdende
schapen onder gelijke omstandigheden in boxen te behandelen.
Als therapeutica werden gekozen: Solutio formaldehydi 10% (30% for-
mahne), Cetaped en Chloromycetine 10% in spiritus methylatus, waarbij
het Cetaped na indrogen werd overspoten met plastic verband, hetgeen te-
vens werd gedaan bij één van de twee groepen, die met Chloromycetine
10% in spiritus methylatus werden behandeld. Dit plastic verband, door
middel van een spray op het klauwhoorn gespoten, nadat de klauwen
nauwkeurig waren besneden en nadat het therapeuticum goed was opge-
droogd, had tot doel de inslag van modder en mest in de klauwen te voor-
komen.

Voordat de klauwen werden besneden, werden deze eerst met een borstel
cn water grondig gereinigd en daarna uitwendig gedesinfecteerd met
10% formaline (10 delen solutio formaldehydi op 90 delen water). Bij de
eerste controle werd de mate waarin de klauwen waren aangetast bepaald
en genoteerd.

De resultaten van deze hokproeven vielen in zoverre tegen, dat bij alle
vier groepen behandelde schapen later recidieven optraden, zelfs als de
dieren met van te voren ontsmette klauwen op een gedesinfecteerde wagen
naar een weide waren gebracht waarin gedurende de laatste jaren geen
schapen hadden gelopen.

Bij deze behandeling kon worden geconstateerd, dat het verblijven van
schapen in een hok, ook na de behandeling, niet verkieselijk is, omdat de
ruimte voor de dieren eigenlijk altijd te klein is en de bodembedekking
snel vochtig wordt, hetgeen een broei-effect geeft bij hogere buitentempe-
raturen, waardoor de genezing van de klauwen wordt afgeremd.
Wel kwam bij deze proeven tot uiting, dat de groep die was behandeld
met Chloromycetine 10% in spiritus methylatus in eerste instantie het

-ocr page 335-

snelst was genezen, terwijl sterk de indruk werd verkregen, dat Cetaped,
hoewel een goed geneesmiddel bij rotkreupel, onder plastic verband te
prikkelend werkte waardoor necrose onder het verband optrad, hetgeen
kennelijk een goede voedingsbodem bleek te zijn voor de anaerobe
Fusi-
jormis riodosus.
Bij Chloromycetine 10% in spiritus methylatus onder plas-
tic verband werd geen prikkelende werking waargenomen. Overigens viel
ook het resultaat van Chloromycetine 10% in spiritus methylatus onder
plastic verband, in deze proeven, tegen, als bij het besnijden van de klau-
wen te veel bloeding moest worden veroorzaakt.

Solutio formaldehydi gaf bij deze proeven aanvankelijk een trager herstel
te zien.

Afgezien van de recidieven, was de tijd nodig voor de genezing van deze
vier groepen als volgt:

Groep I; behandeld met solutio formaldehydi 10%: 32 dagen.
Groep II; behandeld met Chloromycedne 10% in spiritus methylatus:
14 dagen.

Groep III; behandeld met Chloromycetine 10% in spiritus methylatus

onder plastic verband: 21 dagen.
Groep IV; behandeld met Cetaped onder plastic verband: 31 dagen.
Controle op de genezing vond eenmaal in de 4 dagen plaats.
Het plastic verband kan, onder praktijkomstandigheden, alleen maar goed
worden aangebracht indien een therapeuticum wordt gebruikt, dat snel
opdroogt. Bij iedere controle werd, indien nodig, weer behandeld en iets
bijgesneden.

Behandeling in de weide

Na de behandeling van aan rotkreupel lijdende schapen in boxen werden
4 koppels schapen behandeld op deze wijze, zoals die normaliter in de prak-
tijd geschiedt. Ook hierbij werden, als bij alle proeven, alle schapen van
een plastic oormerk voorzien en werd de mate van aantasting der klauwen
genoteerd, voordat een behandeling werd ingesteld en ook daarna steeds
bij de controles.

Van deze koppels werden er 2 behandeld met Chloromycetine 10% in
spiritus methylatus en 2 met Cetaped. Hierbij bleek duidelijk, dat het suc-
ces van een behandeling sterk afhankelijk is van de omstandigheden
waaronder de dieren worden gehouden en behandeld, met name van de
mogelijkheid om de dieren op hoog droog land te brengen en ze na een
behandeling te kunnen verweiden.

Voor een koppel, behandeld met Chloromycetine onder slechte omstandig-
heden (laag, nat land en omweiden naar vers land niet mogelijk) waren
41 dagen meer nodig na een ingestelde behandeling om genezen te kun-
nen worden verklaard, dan voor een koppel dat op gelijke wijze onder
zeer gunstige omstandigheden kon worden behandeld. Voor dit laatste
koppel waren hiervoor 21 dagen nodig, terwijl voor het eerstgenoemde
koppel 62 dagen nodig waren, eer het gezond verklaard kon worden.
Voor twee koppels schapen, die met Cetaped werden behandeld en waar-
van het ene koppel onder gunstige omstandigheden werd behandeld en
het andere onder minder gunstige omstandigheden bedroeg het verschil in
genezingstijd 28 dagen. Onder gunstige omstandigheden bedroeg de ge-
nezingstijd hier 14 dagen en onder ongunstiger omstandigheden 42 dagen.
Bij een van de eerste koppels werden de zieke klauwen met Chloromyce-

-ocr page 336-

tine behandeld, terwijl de gezonde klauwen werden gedesinfecteerd met
pure creoline. Dit leidde tot teleurstellende resultaten, omdat bij een vol-
gende controle 9 aanvankelijk gezonde klauwen toch nog aangetast bleken
te zijn.

De met Chloromycetine behandelde koppels schapen bestonden respec-
tievelijk uit 49 schapen, waarvan 34 poten waren aangetast, en 20 schapen,
waarvan 18 poten waren aangetast.

De met Cetaped behandelde koppels bestonden respectievelijk uit 21 dieren
met 34 zieke poten, en 8 schapen, waarvan 28 poten waren aangetast.

Doordat de bedrijfsomstandigheden, of in het algemeen de uitwendige
omstandigheden (predisponerende factoren), kennelijk ook een rol spelen
bij de genezing van aan rotkreupel lijdende schapen na een behandeling,
is gedacht aan een behandelingsmethode, waarbij enkele nadelig werken-
de invloeden zo goed mogelijk konden worden geëlimineerd.
Met dit doel voor ogen werden zowel de zieke als de gezonde schapen van
een te behandelen koppel vóór het besnijden der klauwen een uur geplaatst
in een voetbad met 2% formaline (2 delen solutio formaldehydi op 98
delen water). Hiervoor waren transportabele voetbaden gemaakt, die in de
kofferruimte van een auto konden worden meegenomen. Een opvouwbaar
hek zorgde voor fixatie van de schapen in het voetbad.
Na verblijf in het voetbad werden alle klauwen zeer nauwkeurig besne-
den. Opmerkelijk was, dat dit besnijden nu zeer nauwkeurig kon geschie-
den, doordat de klauwen mooi schoon waren en het klauwhoorn, dat
vooral bij aan rotkreupel lijdende schapen spongieus is, in de oppervlak-
kige lagen, soepel was geworden, waardoor bij het besnijden beslist minder
bloeding werd veroorzaakt dan bij droge, harde klauwen.
Bovendien is bij deze wijze van behandelen de kans op overbrengen van
smetstof van een zieke- op een gezonde klauw met het mes tot een mini-
m.um gereduceerd, omdat het klauwhoorn met formaline is doordrenkt.
Na het besnijden werden alle klauwen gepenseeld met Chloromycetine
10% in spiritus methylatus en nadat dit goed was opgedroogd en even-
tueel nog aanwezige bloeding was gestelpt, werd plastic verband door mid-
del van een spray aangebracht. Zowel de zieke schapen als de gezonde
werden op deze wijze behandeld.

Na de behandeling werden de dieren ongeveer een uur op een droge, harde
en schone vloer, zonder enig bodemstrooisel, gehouden (bij 2 koppels kon
dit niet worden gerealiseerd), waarna ze voor zover mogelijk in een weide
werden gelaten waarin gedurende de laatste weken geen schapen hadden
gelopen. Dit laatste kon bij 3 koppels niet plaats vinden.
Op deze wijze werden 7 koppels schapen behandeld, zowel onder gunstige
als ongunstige bedrijfsomstandigheden. Gestreefd werd naar een eenmalige
behandeling. Pas 14 dagen later werd een controle ingesteld; in de tussen-
tijd werd door de eigenaar niets aan de schapen gedaan. Bij de eerste con-
trole na de behandeling werd alleen in die gevallen, waarin de genezing
nog niet volledig was, herbehandeld.

Deze 7 koppels bestonden uit 173 schapen, waarvan in totaal 98 dieren
door rotkreupel waren aangetast, met in totaal 206 zieke poten.
Van deze 206 aangetaste poten waren na 1 behandeling 199 genezen, ter-
wijl bij geen der poten, die aanvankelijk gezond waren bij een volgende
controle rotkreupel optrad. Van de 7 koppels waren 4 in 14 dagen ge-

-ocr page 337-

nezen, 1 in ruim een maand, 1 in anderhalve maand en 1 in 2 maanden.
Ruim 5 maanden na gezond verklaring recidiveerde 1 schaap van één van
deze koppels, die tijdens de behandeling en ook er na, niet op een droge
harde vloer kon worden gehouden. De andere koppels zijn gezond ge-
bleven.

De eerste behandeling is tijdrovend, doch dit wordt ruimschoots vergoed
door het grote gemak waarmee de volgende controles kunnen worden
uitgevoerd, en minder controles noodzakelijk zijn voor gezondverklaring
kan plaatsvinden, dan bij de tot dusverre toegepaste wijze van behan-
delen.

Van 960 aangetaste koppels die gedurende de jaren 1957 tot en met 1965
op de klassieke wijze werden behandeld (na besnijden inpenselen met een
therapeuticum; zonder voetbad), werd 15,7% binnen een maand ge-
nezen verklaard; binnen 2 maanden (maar langer dan een maand) 36,6%;
31,3% in 2 - 4 maanden; 13,0% in 4 - 6 maanden en 4,5% pas na een half
jaar.

Uiteindelijk betekent de hier geschetste behandelingsmethode toch nog een
aanmerkelijke tijdwinst, en werkt ze dus kostenbesparend, temeer daar het
constateren van rotkreupel bij schapeklauwen, die in eerste instantie ge-
zond waren, de tijd nodig voor het genezen van een koppel aanmerkelijk
verlengt. Na een eenmalige behandehng was 97% van het aantal aan-
getaste poten genezen. Een controle twee of drie maal na de behandeling
zal om veiligheidsredenen noodzakelijk blijven, doch deze kunnen zeer snel
worden uitgevoerd. Wel moet de eerste behandeling met grote nauw-
keurigheid worden uitgevoerd.

Tot slot werden nog twee koppels schapen na het besnijden gedurende een
half uur in een voetbad met 2% formaline geplaatst, zonder verdere lokale
behandeling, waarna ze in een verse weide werden gelaten. Deze methode
van behandelen is veel eenvoudiger en sneller uit te voeren, dan de hier-
voor genoemde. Ook is ze minder kostbaar omdat geen Chloromycetine
wordt gebruikt. De resultaten hiervan vielen echter tegen en ook bleken
hierbij klauwen, die aanvankelijk gezond waren, later aangetast te zijn,
zodat deze wijze van behandelen aanmerkelijk minder zekerheid geeft voor
een definitief herstel.

SAMENVATTING

Na vermelding van enkele historische gegevens en van enkele epizoötiologische facet-
ten bij het optreden van rotkreupel bij schapen in de provincie Friesland, nagegaan
over een periode van 40 jaar, zijn verschillende wijzen van behandeling beschreven.
In hokproeven werden de resultaten van solutio formaldehydi 10%; Chloromycetine
10% in spiritis methylatus, met en zonder plastic verband en van Cetaped onder
plastic verband met elkaar vergeleken.

In weideprocven werd het resultaat met Chloromycetine 10% in spiritus methylatus
en met Cetaped, onder gunstige en ongunstige bedrijfsomstandigheden beschreven.
De beste resultaten werden verkregen na een behandeling met Chloromycitine 10%
in spiritus methylatus onder plastic verband, waarbij de dieren vóór het besnijden een
uur in een voetbad met 2% formaline hadden verbleven. Bij deze wijze van behande-
len genas 97% van 206 aangetaste poten na een eenmalige behandeling, terwijl bij
geen der klauwen, die aanvankelijk gezond waren, bij een volgende controle rotkreupel
werd geconstateerd.

Een behandeling, waarbij de schapen na het besnijden gedurende een half uur in een
voetbad met 2% formaline werden geplaatst, gaf veel minder zekerheid voor een
definitief herstel.

-ocr page 338-

SUMMARY

A number of historical data and certain epizootiological aspects relating to the
appearance of contagious foot-rot in sheep in the province of Friesland, studied over
a period of forty years, are reviewed, and various methods of treatment ars discussed.
The results obtained with a ten per cent formaldehyde solution, with ten per cent
Chloromycetin in methylated spirits with and without a plastic dressing and with
Cetaped beneath a plastic dressing were compared in pen trials.
The results obtained with ten per cent Chloromycetin in methylated spirits and those
obtained with Cetaped in pasture trials in favourable and unfavourable farm con-
ditions are reported.

The most satisfactory results were obtained following treatment with ten per cent
Chloromycetin in methylated spirits beneath a plastic dressing, the animals having
been in a foot-bath of two per cent formalin for sixty minutes prior to trimming.
When this procedure was adopted, ninety-seven per cent of 206 feet affected healed
after a single treatment, foot-rot not being observed in any of the feet which were
initially normal, when a subsequent examination was made.

A method of treatment in which the sheep were placed in a foot-bath of two per cent
formalin for thirty minutes after trimming, did not ensure permanent healing to a
similar extent.

RESUME

Après la mention de quelques données historiques et de quelques aspects épizoôtiolo-
giques du phénomène de piétin chez des brebis dans la province de la Frise, étudiés
sur une période de 40 ans, on décrit différentes formes de traitement.
Pendant des expériences à l\'étable on a comparé les résultats de sol. formaldehydi
10%; chloromycétine 10% dans l\'alcool méthylique, avec ou sans pansement de
plastique et ceux de Cétaped sous pansement de plastique. On a décrit les résultats
Je chloromycétine 10% dans l\'alcool méthylique et ceux obtenus avec Cétaped dans
des circonstances favorables et défavorables de la ferme, résultats des expériences faites
dehors, dans la prairie.

Les meilleurs résultats ont été obtenus après un traitement avec chloromycétine 10%
dans l\'alcool méthylique avec pansement de plastique, tandis que les animaux s\'étaient
trouvés pendant une heure dans un bain de pied avec 2% de formaline avant l\'inci-
sion des pieds. Ce mode de traitement guérit 97% des 206 pieds affectés après un
seul traitement tandis qu\'aucun des sabots sains à l\'origine ne manifesta de piétin lors
d\'un contrôle suivant.

Le traitement pendant lequel les brebis, après l\'incision, avaient été mises durant une
demi-heure dans un bain de pied avec 2% de formaline, donne beucoup moins de
garanties pour un rétablissement définitif.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach Erwähnung einiger historischen Daten sowie einiger epizootiologischer Aspekte
des Auftretens von Moderhinke bei Schafen in der Provinz Fricsland, die über eine
40 jährige Periode untersucht wurden, wird über verschiedene Behandlungsweisen
berichtet.

In Stallversuchen wurden die mit einer 10%igen Formaldehydlösung, mit 10%igem
Chloromycetin in denaturierten Alkohol, mit und ohne Kunststoffverband, und mit
Cetaped unter Kunststoffverband erzielten Resultate miteinander verglichen. Es wird
über die unter günstigen und ungünstigen Betriebsverhältnissen in Weideversuchen
mil 10%igem Chloromycetin in denaturiertem Alkohol und mit Cetaped erzielten
Erfolge berichtet.

Die besten Resultate wurden nach einer Behandlung mit 10%igem Chloromycetin
in denaturiertem Alkohol unter Kunststoffverband erzielt, wobei die Tiere vor dem
Beschneiden eine Stunde in einem Fussbad mit 2%igem Formalin verblieben. Bei
dieser Behandlungsweise war 97% von 206 befallenen Füssen nach einer einmaligen

-ocr page 339-

Behandlung abgeheilt, während an keinen der anfangs gesunden Klauen bei einer
folgenden Prüfung Moderhinke festgestellt wurde.

Eine Behandlung, bei der die Schafe nach dem Beschneiden während einer halben
Stunde in einem Fussbad mit 2%igem Formalin gelagert wurden, gab viel weinger
Sicherheit mit Bezug auf eine endgültige Heilung.

RESUMEN

Despues haccr mencionado algunos datos historicos y algunos aspectos epizootiologi-
cos de la ocurrencia de pododermatitis enzootica ovina en la provincia de Friesland
revisado en un period de 40 anos, diferentes tratamientos son descritos.
En experimentos en jaulas fueron comparados los resultados de soluc. de formalhidi
al 10%, chloromicetina al 10% en spirit, metilatus con y sin vendaje plastico y
Cetaped bajo vendaje plastico.

En experimentos en el pasto fue decrito el resultado con cloromicetina al 10% en
spir. metil. y cetaped bajo circunstancias favorables y desfavorables.
Los mejores resultados fueron obtenidos despues un tratamiento con cloromicetina al
10% in spir. metil. bajo vendaje plastico, en lo cual los animales habian sido metidos
en un bano de pies con 2% de formalina durante una hora antes el cortar. En esto
manera de tratamiento 97% de 206 patas afectadas curaba despues un solo trata-
miento, mientras en ningunas de las garras, que eran al principio sanas, en un registro
siguiente fue comprobado pododermatitis enzootica ovina.

Un tratamiento en locual las ovinas fueron metidoa durante una media hora en un
bano de pies con 2% de form, despues el cortar daba mucha menos certeza para una
restablecimiento definitivo.

Bestraling van voedsel.

In een onlangs door het US Department of Commerce gepubliceerd rapport over
de commerciële aspecten van bestraald voedsel wordt de mening uitgesproken dat
het mogelijk nog 20 jaar zal duren alvorens het voedselbestralingsproces een alge-
meen toegepaste techniek is geworden. In deze tijdspan heeft dan wel een enorme
ontwikkeling plaats gevonden waaruit een grote hoeveelheid technologische kennis
zal zijn voortgekomen die het bestralingsproces op gelijk plan brengt met andere
wijzen van voedselbehandeling.

In het rapport worden de commerciële vooruitzichten voor gedroogde groenten uit-
stekend genoemd. De vooruitzichten voor sterilisatie van vleesprodukten, zoals ge-
vogelte, rund- en varkensvlees, en ook vis, worden gunstig geacht. De voordelen
van bestraling zijn vooral gelegen in kwaliteitsverbetering en houdbaarheid, hetgeen
het op de markt brengen vereenvoudigt. T.a.v. de kostenreductie mogen echter geen
hoge verwachtingen worden gekoesterd.

Het verkrijgen van goedkeuring van de Food and Drug Administration wordt de
grootste barrière genoemd die industriële toepassing in de weg staat. De FDA heeft
inmiddels het optimisme dat velen koesterden t.a.v. commerciële bestraling, weg-
genomen door een aanvraag die door de US Army was ingediend om gerookte ham
te mogen bestralen en te distribueren, af te wijzen. De overwegingen van de FDA
hiertoe waren dat de door de Army verstrekte gegevens onvoldoende bleken om
afgifte van een vergunning te rechtvaardigen. De FDA waarschuwde daarbij dat
grondiger studies nodig zullen zijn, speciaal wanneer grote doses gammastraling
worden toegepast, zoals in het geval van de gerookte ham.

Het staat thans vast dat de FDA de enige jaren geleden aan de Army verleende
vergunning voor bestraling van spek zal intrekken. ("The Commercial Prospects for
Selected Irradiated Foods". TID 24058. GPO, $ 0.50)

(Washington Nieuws no. 11)

-ocr page 340-

Bijdrage tot de epizoötiologie van Aleutian
disease (plasmacytosisi bij nertsen

Epizootiology of Aleutian disease (plasmacytosis) in
minks

door J. HAAGSMA1)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam.

Inleiding

Aleutian disease is een besmettelijke aandoening bij de nerts, gekenmerkt
door een diffuse, aanvankelijk non-neoplastische proliferatie van plasma-
cellen en een hypergammaglobulinemie. In vergevorderde ziektestadia ont-
wikkelt zich een proliferatieve glomerulonephritis, een hyperplasie van de
galgangen in de lever en een necrotizerende vasculitis.

Aleutian disease (A.D.) is de eerste keer in de Verenigde Staten be-
schreven door Hartsough en Gorham (1956). De aandoening is
nadien vastgesteld in alle landen met belangrijke nertsenfokkerij. De
ziekte is ook in Nederland aangetoond, de eerste maal door Akker-
mans (1961).

De belangrijkste klinische afwijkingen zijn anorexie, vermagering, anemie,
polydipsie, een slechte pels en afwijkende faeces, die vaak met bloed zijn
vermengd. De schade die A.D. aan de nertsenfokkerij in Nederland be-
rokkent, blijkt uit het feit, dat deze ziekte bij de 1.500 tot 2.000 kadavers,
die jaarlijks aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam
ter onderzoek worden aangeboden, sinds 1965 de belangrijkste doods-
oorzaak is (in 1967 bijv. bij 20% van de ingestuurde nertsen). Deze schade
wordt nog belangrijk vergroot, doordat het fokgemiddelde ongunstig wordt
beïnvloed, terwijl een hoge fertiliteit juist zeer belangrijk is voor een goede
rentabiliteit van de farm.

Alle kleurmutaties blijken gevoelig te zijn voor het lijden, alhoewel het
ziekteverloop bij de homozygote dragers van het Aleutian gen (aa) meestal
ernstiger is. Andere dieren zijn ongevoelig voor A.D., behalve misschien
het fret.

De eerste histopathologische afwijkingen zijn ongeveer vier weken na de
infectie aanwezig en bestaan uit een diffuse toename van het aantal plas-
macellen in de mergstrengen der lymfklieren, de rode miltpulpa en het
beenmerg. In de nierschors en de portale triaden ontstaan daarna even-
eens infiltraten van onrijpe en rijpe plasmacellen, soms ook enkele lym-
focyten en histiocyten. In het verdere verloop der ziekte treden degenera-
tieve afwijkingen van de nierglomeruli op, waarbij verlies van amorf PAS-
positief materiaal kan plaatsvinden via de Bowmanse holten en de nier-
tubuli. In de lever kan de hyperplasie der galgangen duidelijk op de voor-
grond treden.

De veranderingen in de andere organen beperken zich vrijwel tot periarte-
riële plasmacelinfiltraten.

De necrotizerende vasculitis — door sommigen ook fibrinoide arteriïtis

1  Drs. J. Haagsma, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeUng Rotterdam, Prof. Poelslaan 35, postbus 6007, Rotter-
dam-7.

-ocr page 341-

of Periarteriitis nodosa genoemd — wordt vooral bij de homozygote dragers
van het Aleutian gen aangetroffen (K a r s t a d, 1965).
De hypergammaglobulinemie ontwikkelt zich op zijn vroegst na vier weken,
nog voordat er klinische verschijnselen van de ziekte zijn. De toename van
de gammaglobulinen in het bloed is aan te tonen door elektroforetisch
onderzoek van het serum en met de zg. „Iodine Agglutination Test"
(I.A.T.).

Door vele onderzoekers is een goede correlatie gevonden tussen deze twee
onderzoekmethoden en de aanwezigheid van pathologische afwijkingen
van Aleutian disease (Stute, 1964; Porter and Larsen, 1964;
H a a g s m a, 1966).

Trautwein en Helmboldt (1962) toonden aan dat de ziekte kan
worden overgebracht met onbewerkte orgaansuspensies en met celvrije
fikraten van aan A.D.-lijdende nertsen. Deze waarneming werd later
door andere onderzoekers bevestigd, speciaal door Gorham, Leader
en Henson (1964), die A.D. opwekten bij proefnertsen na parenterale
toediening van miltsuspensies, urine, speeksel, bloed en bloedserum van
nertsen, die door A.D. waren aangetast.

De ziekte was ook peroraal over te brengen met faeces van zieke nertsen
en aerogeen door middel van een aerosol van een miltsuspensie. Met colos-
trum verliep het onderzoek negatief.

Het agens, dat A.D. veroorzaakt, is ultrafiltrabel en nog niet met zeker-
heid aangetoond in weefselcultures (H e n s o n ei
al., 1966). Omdat andere
proefdieren ongevoelig zijn voor de ziekte, is de smetstof alleen aan te tonen
door middel van infectieproeven bij nertsen. Het is bovendien niet gelukt
specifieke antisera in heteroloog geïmmuniseerde diersoorten te bereiden.
Bij elektronenmicroscopisch onderzoek van met een ultra-centrifuge be-
werkte DEAE (diethylaminoethyl) pellets zijn nog geen viruspartikels aan-
getoond. Het is dus nog niet zeker dat het oorzakelijke agens als een virus
kan worden geclassificeerd.

Alhoewel het infectieuze karakter van A.D. door diverse transmissie experi-
menten is vastgesteld, is het nog nagenoeg onbekend hoe de smetstofover-
dracht onder praktijkomstandigheden op de nertsenfarm plaatsvindt. Be-
paalde waarnemingen doen echter vermoeden dat veel infecties tot stand
komen tijdens de fokperiode (Larsen, 1966).
In deze studie is getracht hierin een dieper inzicht te verkrijgen.

Materiaal en methoden

Als proefnertsen zijn jonge nertsen gebruikt, geboren in een fokgroep, die
vrij is van Aleutian disease. Deze speciale fokgroep, die gehuisvest is in
een geïsoleerde shed, is geselecteerd met behulp van een maandelijks her-
haalde I.A.T. Als de I.A.T. gedurende zes maanden negatief bleef, werden
de nertsen tot deze speciale fokshed toegelaten. Tijdens de quarantaine-
periode waren deze nertsen ook in een geïsoleerde ruimte gehuisvest.
De garantie voor het onbesmet zijn van deze groep nertsen is verkregen,
doordat sinds november 1965 in deze groep nertsen en alle nakomelingen
bij de maandelijkse controle met de I.A.T. geen positieve reactie op A.D.
meer is gevonden. Deze A.D.-vrije fokgroep bestaat voor een hoog percen-
tage uit homozygote (aa) en heterozygote (Aa) dragers van het Aleutian
gen.

-ocr page 342-

Voor de bereiding van een smetstofstam zijn de organen van een saffier-
nerts (aa) gebmikt. Deze nerts; die gestorven was in een vergevorderd
ziektestadium van A.D., werd ingezonden voor onderzoek van een farm,
waarop zich ernstige verhezen door A.D. voordeden. Van de lever, de milt
en de nieren, die gedurende één maand bij —20° C zijn bewaard, werd in
een Waring Blendor een 20% orgaansuspensie (w/v) gemaakt in tryptose
fosfaat buffer (T.P.B.). De suspensie werd vervolgens gedurende 30 minu-
ten op 3.000 toeren per minuut gecentrifugeerd. Aan de bovenstaande
suspensievloeistof werden daarna 1.000 E. penicilline en 1.000 y strepto-
mycine per ml toegevoegd. Dit infectiemateriaal, voortaan A.D.-stam
11036 te noemen, is steeds bij —20° C bewaard en eerst kort voor de
experimenten ontdooid bij kamertemperatuur.

Als minimum-eisen voor een geslaagde transmissie zijn de criteria gesteld,
die ook Gorham
et al. (1964) bij hun proefexperimenten hebben ge-
bruikt. Deze bestonden uit:

1. een serie positieve jodium-agglutinatie-tests met toenemende reactie;

2. eventueel optredende klinische verschijnselen van A.D.;

3. het aantonen van specifieke macroscopische en microscopische af-
wijkingen bij het postmortale onderzoek.

Resultaten van eigen onderzoek

Eerste experiment: Titratie van het smetstofmateriaal

Dit had tot doel een beter inzicht te verkrijgen in het infectieus vermogen
van smetstofstam A.D.-11036. Hiertoe werd de 20%-orgaansuspensie eerst
1 : 1 met T.P.B, verdund. Deze verdunning werd als de 10"i verdunning
beschouwd. Daarna werden hiervan tienvoudige verdunningen in T.P.B,
gemaakt met als uiterste verdunning een 10"\'^. Deze bewerking vond plaats
bij kamertemperatuur.

Vervolgens werden zo snel mogelijk twee jonge proefnertsen intraperito-
neaal besmet met 2 ml van elk der verdunde orgaansuspensies. Deze
nertsen waren in aparte kooien gehuisvest op een onderlinge afstand van
15-20 cm en gescheiden door een tussenschot van hardboard. Bij de ver-
zorging van de nertsen waren verder alle maatregelen getroffen om indi-
recte smetstofoverdracht te voorkomen.

Als controle op onderlinge besmetting werden twee onbehandelde jonge
saffiernertsen (aa) tussen de geïnfecteerde proefnertsen geplaatst. Boven-
dien werden twee nertsen intraperitoneaal ingespoten met een 10%-
suspensie van de lever, nieren en milt van een nerts, die niet met A.D. was
besmet.

Het verloop der infectie is weergegeven in tabel 1, waarbij de proef na
17 weken is afgesloten. Alleen bij nerts 259 waren de pathologische afwij-
kingen zeer ernstig en werd de necrotizerende vasculitis gevonden (foto 1).

-ocr page 343-

I.A.T.1)

I. A.

\'1 postinfectionem

l!

è

£ 1
ü

60
, c

0 \'=

11
l/ï >

■O .ï

? .=

c

Ji
g ï

c

4)
OJ
i
co

c
Ï;
.ld

i

c
ï

(JD
1

s

D

.a a

y 0

"5.

ig"
§
-ë Q
e
g

255

AA

10-1

_

4- -r

n.b. 4)

-(-

259

aa

10-1

46,6 5)

4--I-

261

Aa

10-2

4-

24,1

265

aa

10-2

32,9

-1-

267

AA

10-3

41,8

266

AA

10-3

±

27,7

269

AA

10-4

n.b.

268

AA

10-4

-1-

4- -1-

n.b.

4-

253

254

AA
AA

10-S
10-6


aspecifiek

. gestorven
29,5

t

256

Aa

10-6

n.b.

252

AA

10-6

±

25,6

251

AA

10-7

_

_

_

7.4

250

AA

10-7

10,2

258

aa

onbehandelde
contr.

-

-

-

-

n.b.

257

aa

als 258

_

n.b.

244

245

AA
Aa

i orgaansusp.
. van gezonde
^ nerts

-

-

-

n,b.
n.b.

Toelichting

I.A.T. geeft een licht positieve reactie aan, d.w.z. een zeer fijne uitvlokking.
I.A.T. duidt een matig positieve reactie aan met sterkere uitvlokking.
I.A.T. betekent een sterk positieve reactie, d.w.z. uitzakken van grote,
donkerbruin gekleurde vlokken.

I.A.T. — is een negatieve reactie, waarbij het mengsel van serum en de jodium-
oplossing volkomen helder blijft.

L.A.T. ± geeft een dubieuze reactie aan, d.w.z. na menging wordt de testdruppel
duidelijk troebel, zonder dat er vlokjes zijn waar te nemen.
2) Na cellulose-acetaat-elektroforese werd het % y-globuline in duplo bepaald door
de hoeveelheid kleurstof (Ponceau S) te bepalen, die door deze fractie gebonden
werd. (De methode zal later uitvoeriger worden beschreven).1
De uitslag van het microscopisch orgaan-onderzoek op A.D. is als volgt aan-
gegeven.

: alleen kleine plasmacel-infiltraten in de lever en/of nieren.
-)- -f : grotere plasmacel-infiltraten in de lever en de nieren,
-f 4- : grote plasmacel-infiltraten in de lever en de nieren, ontwikkeling van
een proliferatieve glomerulonephritis en/of beginnende galganghyper-
plasie.

-)--)- -I- : als uitgebreide galganghyperplasie, ernstig aangetaste nieren en even-
tueel een necrotizerende vasculitis.
*) Niet bepaald.

Bij normale nertsen is het % y-globuline lager dan 16.

Uit tabel 1 blijkt dus, dat het materiaal A.D.-11036 een hoge titer bezit,
nl. van 10\'\' bij injectie van 2 ml orgaanverdunning.

1  Veel dank is verschuldigd aan collega B. A. B o k h o u t, in wiens Biochemisch
laboratorium het elektroforetisch onderzoek werd verricht.

-ocr page 344-

Tweede experiment: Infectieus vermogen van het celvrije smetstofmateriaal

Hierin werd een onderzoek ingesteld naar het infectieus vermogen van
celvrije fikraten, verkregen van het materiaal A.D.-11036.
Deze orgaansuspensie werd nogmaals een half uur gecentrifugeerd op
3.000 toeren en daarna onder N2-druk door een filter met een poriënwijdte
van 800 m/i (membraanfilter Göttingen) gevoerd. Een deel van dit filtraat
werd daarna 1 : 5 verdund in T.P.B. en passeerde vervolgens een filter met
een poriënwijdte van 100 mfi (membraanfilter Göttingen).
Van beide fikraten werd 2 ml bij twee nertsen intraperitoneaal inge-
spoten. De huisvesting der nertsen was als bij het eerste experiment en de
proef werd beëindigd na 17 weken, behalve met de nertsen 283 en 234.
Het verloop der infectie is weergegeven in tabel 2.

Het ziektebeeld van A.D. is dus ook met een celvrije orgaansuspensie op
te wekken, alhoewel het verloop iets trager schijnt te zijn dan bij gebruik
van ongefiltreerde orgaansuspensies.

Tabel 2.

Smetstofoverdracht met een celvrije orgaansuspensie.

l.A.T.

l.A.T. post-

infectionem

k

.a 0.

« O

V

2 1
z 1

O

oc

.s S

£ 1
ïï 2
S5 Ê

1.1

c c

V U

« ï ï
^
i i

c ï ïï 2

ó

tjs
1

\'5. _ 0

tö O 5.

3 § -ë d ^
13 -g i < c:

234

Aa

800 m^ filtraat
800 m^ filtraat
800 m^ filtraat
100 m^^ filtraat
100 m,, filtraat

controle,
onbehandeld*)

_

39,3

in leven ***)

235

AA

n.b.

283

aa

43,1

**)

236

AA

21,8

237

Aa

_

25,7

246

aa

— — —

n.b.

247

aa

controle,
onbehandeld*)

_ _ _

n.b.

*) Deze 2 controlenertsen waren tijdens de proefperiode tussen de geïnfecteerde
nertsen geplaatst, als controle op een indirecte smetstofoverdracht.
**) Gestorven aan A.D. 6 maanden post infectionem, y-globuline één week voor de
dood 43,1%.

***) y-globuline-percentage 36 weken post infectionem 39,3%.
Derde experiment: Proefinfectie tijdens de fokperiode

De ongunstige invloed van A.D. op de fertiliteit van de nerts werd nader
onderzocht. Bepaalde waarnemingen duiden erop, dat vooral tijdens de
paring de infectie kan worden overgebracht. De gevolgen van een derge-
lijke besmetting werden nagebootst door op het einde van de paartijd (23
maart) 5 gedekte, jonge teven kunstmatig te infecteren met de reeds onder-
zochte A.D. stam 11036. Deze teven waren met twee verschillende, fertiele
reuen gepaard.

Elke teef werd 2 ml suspensie intraperitoneaal toegediend. De teven waren
ten tijde van de besmetting negatief volgens de l.A.T. De gevolgen voor het
fokgemiddelde waren desastreus zoals uit tabel 3 blijkt.

-ocr page 345-

Tabel 3.

Proefinfectie tijdens de fokperiode 1967.

li
z S

O ir

§• .
< _

HH CM

(C 00

s .1

c

•3 ï
li

a

O

F
j —

a
0

1 ^
O

flS
S

C

1 1

Q.

O

hl
2 2

M
«

f2 - 2 =

172

AA

3

3»)

0

gestorven op 12 dec. aan
A.D.

164

AA

0

gestorven op 17 aug. aan
A.D.

160

AA

_

2«)

1

1

0

niet

klinisch ziek geweest, ge-

ver-
richt

volgd door een licht herstel;
I.A.T. , y-globuline
44,4%. A/G = 0,32»»)

170

AA

_

1»)

0

_

_

klinisch ziek geweest, ge-

volgd door een licht herstel;
I.A.T. -H-, y-globuline
48,7%. A/G = 0,39.

150

Aa

0

gestorven op 5 mei aan A.D.

*) De gestorven pups waren te klein (5—6 gram) en niet levensvatbaar.
**) A/\'G is de verhouding albumine/globuHne.

Waarden van 1,0 of lager duiden op hypergammaglobulinemie.

Het microscopisch onderzoek op A.D. was bij nerts nr. 150 reeds positief.
Vermoedelijk werd het einde vervroegd door de resorptie van 6 embryo\'s,
die in het begin der graviditeit zijn afgestorven. Naast de klassieke afwij-
kingen van A.D. werden bij deze nerts ook centralobulaire, necrotische
haarden in de lever gevonden, die door de toxische werking van deze
vruchtresorptie kunnen zijn ontstaan.

De zeer ongunstige invloed van A.D. op de fertiliteit van de nerts wordt
nog duidelijker als de fokresultaten van deze 5 proefteven vergeleken
worden met die van de andere proefnertsen van het instituut in 1967
(tabel 4).

Tabel 4.

Fokresultaten bij A.D. positieve en A.D. negatieve nertsen in 1967.

Totaal aantal Totaal aantal Speengemiddelde

geboren jongen levend geboren na 6 weken

per teef jongen per teef per teef

1.

Acute A.D.-infectie.

1,2

0,8

0

in de paartijd ont-

staan

2.

Proefnertsen die aan

5,3

4,7

4,6

een stationaire vorm

van A.D. lijden

3.

Fokgroep, vrij van

5,7

5,2

5,2

A.D.

-ocr page 346-

Vierde experiment: Aantonen van de transplacentale transmissie

a. De doodgeboren pup van teef 170 werd enkele uren na de geboorte
ingevroren bij —20° C. Na 9 weken werd de pup ontdooid, waarna
op steriele wijze de lever, de milt, de nieren, de longen en het hart
werden verzameld en fijngemaakt in een Griffith tube. Vervolgens werd
in aqua destillata met 1.000 E. penicilline en 1.000 y streptomycine
per ml een 10-20% suspensie gemaakt. Hiermee werden twee proef-
nertsen besmet (2 ml suspensie intraperitoneaal).

Het verloop der I.A.T. was specifiek voor A.D., dat 5 maanden post
infectionem bij het microscopisch orgaanonderzoek werd bevestigd
(foto 2).

Hiermee is de transplacentale infectie aangetoond.

b. Het was niet mogelijk histopathologisch bij de gestorven jonge pup van
teef 160 A.D. vast te stellen. Het onderzoek der nieren verliep geheel
negatief, terwijl in de lever wel infiltraten van onrijpe cellen werden
gevonden, maar niet de specifieke infiltraten van onrijpe en rijpe plas-
macellen, zoals die bij A.D. voorkomen (foto 3).

De lever, milt en nieren van deze jonge pup werden een maand bij
—20° C bewaard. Daarna werd van deze organen op steriele wijze
een 10-20% suspensie gemaakt in aqua destillata als bij het vorige expe-
riment. Met deze suspensie werden weer twee proefnertsen besmet (2 ml
intraperitoneaal). Het verloop der I.A.T. was eveneens specifiek voor
A.D., wat 5 maanden later bij histopathologisch onderzoek werd be-
vestigd bij nerts 240 (foto 4). De andere proefnerts (241) is na 6
maanden spontaan aan A.D. gestorven (zie tabel 5).
Hiermee is aangetoond dat deze pup reeds tijdens de zoogperiode aan
A.D. is doodgegaan.

Tabel 5.

Aantonen van het A.D.-agens in een doodgeboren pup en een gestorven

jonge pup.

I.A.T. post infectionem

g. i\'i
«, p. 8 S
Ü J? m Ë

si
1 8 i .
3 u -O Q

D \'e i <

MS)"".
1

r^ u

g ï

<

^ -O

CM

238 aa orgaansuspensie,

pup 170

239 Aa orgaansuspensic,

pup 170

240 aa orgaansuspensie,

jonge nerts 160

241 Aa orgaansuspensie,

jonge nerts 160

246 aa controle, zie tabel 2

247 aa controle, zie tabel 2

  4-

35,3

36,9
44,5 ,

42.2 I -I-

Vijfde experiment: Onderzoek naar de smetstofoverdracht door vlooien

Hierin werd getracht het A.D.-agens in vlooien aan te tonen. Pulicosis is
sinds enkele jaren een ernstige plaag geworden op sommige nertsenfarms. Op

-ocr page 347-

Foto 1

Necrotizerende vasculitis (periarteriitis nodosa) in de hartspier bij een vergevorderd
stadium van Aleutian disease. Haemaluin-eosine, 120 x.

Foto 2

Uitgebreide plasmacelinfiltraten in de nierschors bij een nerts met Aleutian disease.

Haemaluin-eosine, 80 x.

-ocr page 348-

Foto 3

Infiltraat van onrijpe cellen met veel delingsfiguren in de lever van pup 160.
Haemaluin-eosine, 500 x.

A

A \' ^ . ^ V

^ t

. V^^ - "si\'-\'\'-

Calganghyperplasie en plasmacelinfiltraten in de lever bij een vergevorderd stadium
van Aleutian disease. Haemaluin-eosine, 80 x.

-ocr page 349-

één van de hierdoor besmette farms verHep de bestrijding van de A.D.
minder gunstig dan mocht worden ver\\vacht. Dit is de aanleiding geworden
om de rol, die vlooien kunnen spelen bij de verspreiding van A.D., aan een
nader onderzoek te onderwerpen. Van een nerts, die duidelijk positief
( -I- -I- ) reageerde in de I.A.T., werden 34 vlooien (de gewone vogelvlo,
Ceratophyllus gallinae) verzameld. De vlooien, die voor het merendeel
levend waren, werden eerst driemaal gespoeld in een fysiologische zout-
oplossing. Door krachtig schudden werd een eventueel aanwezige opper-
vlakkige contaminatie zo veel mogelijk verwijderd. De vlooien werden daar-
na fijngewreven in een Griffith tube in 5 ml aqua destillata met 1000 E.
penicilline en 1000
y streptomycine per ml.

De suspensie werd hierna kort gecentrifugeerd (3 minuten op 1.500
toeren). Met de bovenstaande vloeistof werden 2 nertsen (aa) ingespoten
(2 ml intraperitoneaal), terwijl een derde nerts (Aa) 1 ml intraperitoneaal
kreeg toegediend van het geresuspendeerde centrifugaat. De l.A.T. van deze
3 proefnertsen is 6 maanden post infectionem nog steeds negatief, zodat
mag worden aangenomen dat dit onderzoek negatief is verlopen.

Discussie

In deze studie is een nader onderzoek ingesteld naar de epizoötiologie van
A.D. Hiertoe is A.D.-stam 11036 gebruikt, omdat deze afkomstig was van
een bedrijf, waar .\\.D. belangrijke sterfte veroorzaakte.
In experiment 1 blijkt deze smetstofstam inderdaad de hoge titer van 10^
te hebben, terwijl de infectie in 100% van de gevallen wordt overgebracht,
ook bij de genotypen, die niet het Aleutian gen bezitten.
Bij de intraperitoneale injectie van ongefiltreerd orgaanmateriaal is de
l.A.T. reeds na 4 weken positief. Bij celvrij orgaanmateriaal (experiment
2) komt deze positieve uitslag minder snel tot stand, nl. bij gebruik van
membraanfilters met poriënwijdte van 800 m^a na 7 weken en bij een
poriënwijdte van 100 m/i zelfs na 12 weken.

De aerogene infectie blijkt bij deze proeven geen rol van betekenis te
spelen, evenmin als het zeer geringe indirecte contact tijdens de verzorging
door het stalpersoneel, dat, alhoewel tot een minimum beperkt, nooit hele-
maal kan worden voorkomen. Alle controlenertsen bleven negatief, ook
als deze enkele maanden in één afgesloten ruimte verbleven met door
A.D. aangetaste nertsen.

Alleen Gorham et al. (1964) hebben een aerogene infectie tot stand
gebracht bij vier proefnertsen. Hierbij werd een miltsuspensie verstoven
in een kist van 25 x 25 x 20 cm. De proefnertsen werclen gedurende 5
minuten aan deze aerosol blootgesteld.

Een aldus opgewekte aerogene besmetting zal veel intensiever zijn dan
zich onder praktijkomstandigheden voordoet. Bovendien is het niet geheel
uit te sluiten, dat een gedeelte van de smetstof via een andere porte
d\'entree is binnengedrongen (bijv. oraal of via de conjunctivae). Ook
waarnemingen tijdens proeven onder normale omstandigheden op een
proeffarm in de V.S. wijzen er op, dat de aerogene infectie bij A.D. geen
belangrijke rol speelt (Larsen, 1966).

Er is wel één waarneming op een proeffarm in de V.S., die kan wijzen
op een besmetting via de geautomatiseerde drinkwaterleiding (Kirk,
1967). Deze waarneming is nog niet elders bevestigd. Alle nertsen op het

-ocr page 350-

G.D.I, te Rotterdam, gebruikt in het kader van dit onderzoek, waren uit
voorzorg toch al voorzien van individuele drinkwaterbakjes.
Voor het overbrengen van de infectie lijkt het directe contact tussen de
dieren van veel meer importantie te zijn. Deze gelegenheid doet zich
speciaal voor tijdens de paartijd en in de zoogperiode. Tijdens de paring
grijpt de reu de teef in de nek. Vaak wordt hierbij gevochten, zodat er
kleine verwondingen ontstaan.

Reuen die aan A.D. lijden, kunnen dan via het speeksel de infectie over-
brengen. Larsen (1966) vond op zijn proeffarm na de paring van
positieve reuen met negatieve teven, in september daaropvolgend 66% der
teven (genotype AA) positief met behulp van de I.A.T. en de serumelek-
troforese. Omgekeerd infecteerden positieve teven zelden negatieve reuen,
nl. slechts 1 van de 43 reuen.

De rol, die de fokperiode in de epizoötiologie van A.D. speelt, wordt
verder duidelijk als het percentage positieve nakomelingen van aan A.D.-
lijdende teven wordt vergeleken met dat van gezonde teven. H a a g s m a
(1966) vond op een proeffarm met behulp van de I.A.T. in oktober 20 van
99 jonge nertsen (20,2%), afkomstig van aan A.D.-lijdende teven, besmet.
Daarentegen waren slechts 12 van 286 jonge nertsen (4,2%), geboren uit
gezonde teven, geïnfecteerd. Hen son (1963) vond op dezelfde wijze
resp. 45% en 19% der jonge nertsen positief in de I.A.T.
Deze cijfers suggereren een vertikale transmissie, waarbij vooral aan een
intra-uterine infectie moet worden gedacht. Met het aantonen van het
A.D.-agens in een verworpen dode vrucht van een in ernstige mate aan
A.D.-lijdende teef (experiment 4), is inderdaad vastgesteld dat bij A.D.
transplacentale smetstofoverdracht plaatsvindt en dat hierbij tevens pre-
natale sterfte kan voorkomen.

De zeer ongunstige invloed van A.D. op het fokresultaat blijkt verder uit
experiment 3. Bij een ernstige infectie kan de prenatale sterfte door A.D.
steriliteit (guste teven) veroorzaken. Bij een minder ernstige infectie worden
er wel levende jongen geboren (meestal kleine worpen), doch hierbij kan
reeds tijdens de zoogperiode sterfte optreden, zoals in experiment 4b werd
aangetoond.

Het onderzoek van B a z e 1 y (1967) wijst er op, dat bij een nog geringere
infectie de sterfte gaat optreden na het spenen tot aan de pelstijd. Er zijn
zelfs nertsen die in de pelsperiode slechts lichte of helemaal geen afwij-
kingen vertonen, zodat deze dieren soms gebruikt worden in de volgende
fokperiode. Bepaalde fokstammen kunnen door deze vertikale transmissie
sterk besmet raken met het A.D.-agens (familiair voorkomen).
Naast de vertikale transmissie kunnen op de fanii onder bedrijfsomstandig-
heden onvoldoende ontsmette rennen eveneens een bron van besmetting
zijn. Het is gebleken, dat het A.D.-agens een zeer resistente smetstof is
(Henson
et al., 1962). De kooien, in de hier beschreven vijf experi-
menten gebruikt, zijn steeds ontsmet door onderdompeling in 2%-natron-
loog en 2%-halamid.

Nader onderzoek heeft intussen uitgewezen, dat slechts natronloog een
afdoende smetstofdodende werking ontplooit (Haags ma, 1968, onge-
publiceerd). Door de corrosieve eigenschappen wordt natronloog echter
op de farms vrijwel niet toegepast.

Experiment 3 bevestigt tevens waarnemingen op nertsenfarms, waarbij een
1152

-ocr page 351-

lager fokgemiddelde werd gevonden bij teven, die positief reageerden in
de l.A.T. (Harang, 1965; Kangas, 1965; Kirk, 1966; Larsen,
1966 en Haagsma, 1966). De ernst van de infectie en het genotype
der nerts zullen vooral beslissend zijn voor de mate waarin het fokgemid-
delde wordt verlaagd.

In een zeer recent verschenen onderzoek hebben ook Padgett et al.
(1967) het principe van de transplacentale transmissie vastgesteld, door het
A.D.-agens in nog ongeboren vruchten aan te tonen. Hiertoe werd de
uterus van hoogdrachtige, aan A.D.-lijdende teven, onder speciale voor-
zorgsmaatregelen geopend.

Daarna werd via infectieproeven, opgezet als in experiment 4a, de A.D.-
smetstof in 32 van de 53 onderzochte levende foeten aangetoond.

Het is niet gelukt het A.D.-agens in vlooien aan te tonen (experiment 5),
zodat de nadelige invloed van een vlooieninfectie bij de sanering van A.D.
op een farm, niet aannemelijk is gemaakt.

Gorham et al. (1964) en Porter en Larsen (1964) veronderstellen
eveneens dat vlooien en andere bloedzuigende insecten niet een belangrijke
rol spelen bij de overbrenging van A.D.

In experiment 2 is vastgesteld dat de grootte van het A.D.-agens kleiner
is dan 100 m/i. Intussen is door Buko en Kenyon (1967) in een zeer
nauwkeurig opgezet onderzoek aangetoond, dat het A.D.-agens zelfs een
filter met een poriënwijdte van 10 m/x passeert. Het agens behoort dus,
evenals het scrapie-agens, tot de allerkleinste smetstoffen.

SAMENVATTING

Met behulp van transmissie-experimenten bij proefnertsen is een onderzoek ingesteld
naar de epizoötiologie van Aleuüan disease (plasmacytosis).

Het gelukte vrij gemakkelijk, met gebruikmaking van de I.A.T., een procfgroep met
A.D.-vrije foknertsen op te bouwen. Alle nakomelingen zijn eveens vrij van A.D. en
deze nertsen zijn gebruikt voor de infectieproeven.

Bij goede hygiënische voorzorgsmaatregelen is de horizontale transmissie door middel
van indirecte smetstofcontacten niet voorgekomen bij de verrichte infectieproeven.
Smetstofoverdracht door middel van het directe diercontact is daarentegen wel van
veel belang. Hierbij is het principe van de transplacentale transmissie aangetoond bij
doodgeboren pups, evenals sterfte aan A.D. van nog ongespeende jonge nertsen.
Een ernstige A.D.-infektie, gedurende de paartijd bij teven experimenteel opgewekt
(nabootsing van de infectie door een aan A.D.-lijdende reu), blijkt de oorzaak te zijn
Vt,n prenatale sterfte, doodgeboren vruchten en sterfte van pups tijdens de zoog-
periode. Voor het spenen was de laatste pup al gestorven, zodat het speengemiddeldc
O werd.

Er kon niet worden aangetoond dat vlooien een rol spelen bij de smetstofoverdracht
van A.D.

SUMMARY

Experimental transmission was carried out in laboratory minks tot study the epizootio-
logy of Aleutian disease (plasmocytosis).

Using the I.A.T., it was fairly easy to build up an experimental group by breeding-
minks free from Aleutian disease. The entire progeny was also free from Aleutian
disease and these minks were used in experimental infection.

When effective sanitary precautions were adopted, horizontal transmission by indirect
virus contact did not occur during experimental infection.

-ocr page 352-

On the other hand, virus transfer by direct contact between animals is a highly im-
portant factor. The principle of transplacental transfer in stillborn kits, like
mortality from Aleutian disease in young minks which are still unweaned, was demon-
strated by these studies.

Severe Aleutian disease, induced experimentally in bitches during the mating season
(imitation of the infection by a male affected with Aleutian disease), was found to
be the cause of prenatal deaths, stillborn foetuses and the death of kits, during
lactation. The last kit had already died before weaning so that the weaning average
was 0.

Fleas were not shown to be a factor in the transfer of Aleutian disea.se virus.
RESUME

A l\'aide d\'expériences de transmission sur des visons d\'expérience on a institué un
examen de l\'épizoötiologie de plasmocytose (.Aleutian disease).

Il a été assez facile de former un groupe d\'expérience de visons d\'élevage exempts de
plasmocytose, au moyen de l\'I-.A.T. Tous les descendants sont également exempts
de plasmocytose et ce sont ces visons-là dont on s\'est servi pour les expériences d\'in-
fection.

Lors de bonnes mesures hygiéniques de précaution la transmission horizontale au
moyen de contacts indirects du virus ne s\'est pas présentée durant les expériences
d\'infection faites.

La transmission du virus au moyen de contact animal direct cependant est très im-
portante. Le principe de la transmission transplacentaire chez les petits visions morts-
nés et la mortalité par suite de plasmocytose de jeunes visons pas encore sevrés ont
été démontrés par cette expérience.

Une grave plasmocytose, provoquée en guise d\'expérience (imitation de l\'infection par
un mâle souffrant de plasmocytose) chez les femelles durant le rut se révèle être la
cause de mortalité prénatale, de fruits morts-nés, et de mortalité des nouveaux-nés
pendant la période d\'allaitement. Avant le sévrage le dernier petit vison était déjà
mort, de sorte que la moyenne de sévrage devint 0 (zéro).

On ne put pas démontrer que les puces jouent un rôle dans la transmission du virus
de plasmocytose.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurden mit Hilfe von Übcrtragungsversuchen bei Versuchsnerzen Untersuchungen
Uber die Epizootiologie von Aleutian disease (Plasmozytose) angestellt.
Es was ziemlich leicht unter Benutzung des I.A.T. eine Versuchsgruppe mit A.D.-
freien Zuchtnerzen aufzubauen. Die ganze Nachkommenschaft ist ebenfalls A.D.-frei
und diese Nerze wurden für die Infektionsversuche verwendet.

Bei guten hygienischen Vorkehrungen gab es bei den durchgeführten Infektions-
versuchen keine Horizontalübertragung durch mittelbare Viruskontakte.
Die Virusübertragung durch unmittelbare Tierkontakte ist hingegen von wesentlicher
Bedeutung. Dabei wurde das Prinzip der transplazentaren Übertragung bei totgebo-
renen Jungen sowie das Sterben nichtabgesetzter Jungnerze an A.D. nachgewdesen.
Eine schwere Form von A.D., während der Paarzeit bei weiblichen Nerzen experi-
mentell ausgelöst (Nachahmung der Infektion durch einen an A.D. leidenden Rüde),
erweist sich als die Ursache der pränatalen Sterblichkeit, der totgeborenen Früchte
und des Sterbens der jungen Nerze während der Milchzeit. Vor dem Absetzen war
das letzte Junges schon gestorben, wodurch das Entwöhungsmittlere 0 wurde.
Es Hess sich nicht nachweisen, dass Flöhe bei der Virusübertragung von A.D. eine
Rolle spielen.

RESUMEN

Por media de experimentos de transmision en visones de experimento se ha hecho una
investigacion al la epizootiologia de la enfermedad de Aleutian (plasmocitosis).
Era bastante facil, empleando la I.A.T. de crear un grupo de experimento con
visones de cria libres de A.D. (Aleutian Disease). Todos los vastagos son tambien

-ocr page 353-

libres de A.D. y estos visones son empleados para los experimentos de infeeeion.
Con buenas precauciones higienieas no ocurro la transmision horizontal por medio de
contactos indirectos del virus en los experimentos de infeeeion heehos. Sin embargo
transmision del virus por medio de contacto directe con animales es muy importante.
Agui se demostro el principio de transmision transplacental en cachorros nacidos
muertos, asi tambien mortalidad causada por .\'K.D. de aun visones jovenes no detes-
tados.

Una séria A.D., durante el tiempo de celo en visones estimulada experimental (imi-
tacion de la infeeeion por un vison macho sufriendo de A.D.), résulta ser la causa de
mortalidad prenatal, cachorros nacidos muertos y mortalidad de los cachorros durante
el periodo de mamar. .\'\\ntas el detestar el ultimo cachorro habia muerto, asi que el
promedio de cachorros detestados era zero.

No se pudo demostrar que pulgas desempenan un papel en la transmision del virus
de A.D.

LITERATUUR

A k k e r m a n s, J. P. W. M. : Ziekten bij de nerts in Nederland. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
86, 12, (1961).
Bazely, P. L. : Aleutian disease research: A progress report. Am. Fur Breeder, 40,
23, (1967).

B i c n i e k. H., Martens, E. und Thiel, W. : Zur Diagnose der Aleutenkrank-
heit der Nerze.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 76, 497, (1963).
B u k o, L, and K e n y o n, A. J.; Aleutian disease gammapathy of mink induced

with an ultra-filtrable agent. Nature, 216, 69, (1967).
G o r h a m, J. R., L e a d e r, R. W. and H e n s o n, J. B. : The experimental trans-
mission of a virus causing hypergammaglobulinaemie in mink: Sources and modes
of infections.
]. inf. Dis., 114, 341, (1964).
H a a g s m a, J.: Aleutian disease bij de nerts. Pelsdierenfokker, 16, 81, (1966).
H a r a n g, L. : Plasmacytosis in mink. Brit. Fur Farmer\'s Gazette, 15, 30, (1965).
H art so ugh, G. R. and Gorham, J. R. : .Aleutian disease in mink. Nat. Fur

News, 28, 10, (1956).
Henson, J. B., Gorham, J. R. and Leader, R. W.: Experimental hyper-
gammaglobulinemia in mink.
]. exp. Med., 116, 357, (1962).
Henson, J. B., Williams, R. C. and Gorham, J. R.: Isolation of serum-
fractions capable of producing .Aleutian disease in mink. ƒ.
Immunol, 97, 344,
(1966).

Kangas, J.: Einige Beobachtungen über die .Aleutenkrankheit. Ref. in: Das Pelz-
gewerbe
XVI, 271, (1965).
Kars tad, L.: Viral plasmacytosis in mink: V The occurence of hyalin glomerular
lesions and fibrinoid arteritis in experimental infections.
Can. J. comp. med. vet.
Sc.,
29, 66, (1965).

Kirk, R. J.: Production analysis in a small herd. Fur of Canada 31, (6), 3, (1966).
Kirk, R. J.: Controlling with the I.A.T. and management practices. Am. Fur

Breeder, 40, 14, (1967).
Larsen, A. E.: The elusive .Aleutian disease. Fur of Canada, 30, 3, (1965).
Larsen, A. E. : A.D. research progress report of Utah Fur Breeders Agricultural

Cooperation. Am. Fur Breeder, 39, 12 (1966).
Mallen, M. S., U g a 1 d e, E. L., B a 1 c a z a r, M. R., B o 1 v a r, J. I. and
M e y r a n, S. : Precipitation of abnormal serums by Lugol\'s solution.
Am. J. din.
Path.
20, 39, (1950).

P o r t e r, D. D. and L a r s e n, A. E. : Statistical survey of Aleutian disease in ranch

mink. Am. ]. vet. Res., 25, 1226, (1964).
Stute, K. und L ö 1 i g e r, H. C.: Vergleichende Untersuchungen über die Ergeb-
nisse der elcktrophoretischen Serumeiweiss-Fraktionsmessungen und des Jod-Präzi-
pitationstestes (JPT) bei aleutenkranken Nerzen.
Tierärztl. Wschr., 71, 95, (1964).
T r a u t w e i n, G. W. and H e 1 m b o 1 d t, C. F.: Aleutian disease of mink. I.
Experimental transmission of the disease.
Am. J. vet. Res., 23, 1280, (1962).

-ocr page 354-

Bloedafbraak bij pasgeboren biggen ten gevolge
van bloedgroepenantagonisme

Hemolytic disease in newborn pigs as a result of blood-
group antagonism

door W. A. G. CÖP1)

Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek, Landbouw
hogeschool, Wageningen

Inleiding

Er zijn vele ziekten bekend, waaraan biggen kort na de geboorte kunnen
sterven. Twee van deze ziekten zijn de hemolytische icterus en de trom-
bocytopenia purpura. Beide aandoeningen worden veroorzaakt, doordat
de zeug antilichamen heeft (gevormd) tegen bloedbestanddelen van de
biggen. Bij hemolytische icterus bevatten de erytrocyten de antigene fac-
toren, en bij de trombocytopenia purpura de trombocyten. Bij deze ziek-
ten komen de biggen gezond ter wereld. De moeilijkheden beginnen na
de opname van colostrum, omdat de eventueel tegen erytrocyten en trom-
bocyten gevormde antilichamen in hoge concentratie in de zeugebiest wor-
den uitgescheiden.

Reeds in 1949 werd door B run er ei al. (1949) vermeld, dat pasgeboren
biggen kunnen sterven aan hemolytische icterus. Sinds die tijd is door
verschillende onderzoekers aandacht besteed aan deze aandoening (A n-
d r e s e n
et al., 1963 en 1965; Buxton et al, 1955; Goodwin et al,
1956 a en 1956 b). Aangetoond werd, dat in het bloedserum van de zeug
antilichamen aanwezig waren tegen 1 of meer bloedgroepfactoren (erytro-
cytenantigenen) van de biggen. Deze antilichamen worden met het colos-
trum uitgescheiden en kunnen, daar ze aanvankelijk de darmwand van de
biggen ongehinderd kunnen paseren (Buxton
et al, 1955), bloedafbraak
veroorzaken.

Deze bloedafbraak kan zo ernstig zijn, dat de biggen 8-72 uur na de ge-
boorte sterven, maar het is ook mogelijk, dat ze nauwelijks door de ziekte
worden aangetast (Goodwin
et al, 1956b). Uitwendig was bij de aan-
getaste biggen veelal een bleekgele verkleuring van de huid waarneem-
baar, terwijl bij sectie vooral een gele lever, bleke longen en geel gekleurde
sereuze vliezen werden waargenomen (Buxton
et al, 1955). Het hemo-
globinegehalte daalde bij ernstige aantasting tot 5 gram %, en bij sterf-
gevallen tot 1 -3 gram % (G o o d w i n e«
al, 1956 b);Andresene« al,
1963). Als oorzaak, waardoor antilichamen tegen erytrocytenantigenen
worden gevormd, noemen de onderzoekers injekties met varkensbloed.
Daarnaast vermelden sommigen het voorkomen van normaalantilichamen
(Andresen en Wroblewski, 1961; Goodwin
et al, 1956a;
H o j n y en H a 1 a, 1965 en Schahmirzadi, 1967).
De trombocytopenia purpura wordt veroorzaakt, doordat de zeug anti-
lichamen heeft (gevormd) tegen de trombocyten van de biggen. Deze anti-
lichamen kunnen ontstaan tijdens de graviditeU, doch ook door injekties
met varkensbloed (Lie, 1962, 1966). Ontstaan ze t.g.v. de dracht, dan

-ocr page 355-

blijken de moeilijkheden meestal eerst bij 3e en 4e worpszeugen voor te
komen. De klinische verschijnselen bij de biggen zijn onderhuidse bloe-
dingen, vooral aan de buikzijde, de binnenkant van de benen en achter de
oren (Lie, 1962). Daarnaast daalt het aantal trombocyten van 300.000/
mmS bij de geboorte tot 25.000/mm3 of minder; tevens is het hemoglobine-
gehalte van de aangetaste biggen duidelijk lager: 5 a 6 gram % bij aange-
taste biggen tegen 11 a 12 gram % bij gezonde biggen (Stormoken
et al, 1963). De mortaliteit onder de zieke biggen is zeer groot. Het tijd-
stip, waarop de verschijnselen zichtbaar worden, wisselt sterk per geval.
L i e (1966) vermeldt dat dit tijdstip zelfs kan variëren van enkele uren na
de geboorte tot 3 weken na de geboorte, met een top omstreeks de 6e levens-
dag.

Sinds in 1966 met het bloedgroepenonderzoek bij varkens werd begonnen
in Nederland, zijn in het Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek 7
gevallen van hemolytische icterus onderzocht. Omtrent de thrombocyto-
penia purpura zijn tot nu toe geen waarnemingen gedaan. Dit rapport zal
daarom alleen betrekking hebben op de hemolytische icterus.
Allereerst is nagegaan waardoor een zeug tot de vorming van antilichamen
kan worden geprikkeld. Vervolgens is aandacht besteed aan de concen-
tratie van antilichamen in colostrum en bloedserum van de zeug en in
de bloedsera van de biggen, de klinische verschijnselen en de sectie resul-
taten. In de discussie is nagegaan, in hoeverre de gevonden resultaten
overeenstemmen met de literatuurgegevens, en in hoeverre nieuwe aspec-
ten aan het licht kwamen.

Materiaal en methoden

Sinds 1966 zijn ongeveer 50 varkens van het Laboratorium voor Veeteelt-
wetenschappen geïmmuniseerd door wekelijkse injekties met 7-10 cm^
gewassen varkenserytrocyten, met het doel reagenda tegen bloedgroep-
factoren te bereiden.

De antilichamen tegen bloedgroepfactoren kunnen worden ingedeeld in:
hemolysinen, directe agglutininen en incomplete agglutininen.
Een overzicht van de testmethoden, welke bij het hier beschreven onder-
zoek zijn gebruikt om antilichamen tegen bloedgroepfactoren aan te tonen,
is gegeven in tabel
I.

Tahel I.

Overzicht van de testmethoden, welke hij hel bloedgroepenonderzoek bi]
varkens worden gebruikt.

-ocr page 356-

De agglutinatie-test en de hemolyse-test zijn vrij veel gebruikte testmetho-
den. De dextraantest en de (in)direkte Coombs-test zijn daarentegen wel-
licht minder bekend. Deze laatstgenoemde methoden worden gebruikt om
zwakke resp. incomplete agglutininen aan te duiden. Allereerst worden 2
druppels antiserum en 1 druppel bloedsuspensie (2%) samengevoegd. Bij
de dextraantest worden na 30 minuten 2 druppels dextraan (6%) toege-
voegd. Twee uur later kan — na kort centrifugeren — de test worden ge-
lezen. Bij de indirekte Coombs-test wordt een uur na het samenvoegen van
de celsuspensie en het antiserum, alle serum verwijderd door 3 keer wassen
met fysiologische zoutoplossing, zodat alleen erytrocyten en eventueel ge-
bonden antilichamen overblijven. Vervolgens wordt één druppel Coombs-
serum (in konijnen bereid anti-varkens-globuline) toegevoegd. Na kort
centrifugeren kan een eventuele agglutinatie worden waargenomen. Bij de
direkte Coombs-test zijn de eventueel aanwezige antilichamen reeds ge-
bonden, en kan aan de celsuspensies meteen Coombs-serum worden toe-
gevoegd.

De titers van de antilichamen in het colostrum en het bloedserum van de
zeugen en in de bloedsera van de biggen zijn bepaald met behulp van de
dextraan-test, omdat dit de algemeen gebruikte testmethode is in ons labo-
ratorium. Als verdunnings reeks is meestal gebruikt /a,
Vs tot i/io24-
Sporadisch zijn de verdunningstrappen 1/3, i/e, 1/12 enz. gebruikt, omdat
soms alleen beschikt werd over in citraat-oplossing opgevangen bloed,
dat voor ongeveer 1/3 deel uit serum bestond.

De absorptie van andlichamen uit de biggensera aan de erytrocyten werd
nagegaan met de directe Coombs-test. Een andere methode om een even-
tuele absorptie van antilichamen door de erytrocyten aan te tonen, be-
stond uit het elueren van de antilichamen. Hiertoe werden de rode bloed-
cellen van pasgeboren en jonge biggen gewassen, om alle niet gebonden
antilichamen te verwijderen. Vervolgens werd een weinig fysiologische
zoutoplossing toegevoegd en werden zout -f cellen een half uur verhit op
56° C om de binding tussen erytrocyten en eventueel gebonden anti-
lichamen te verbreken. Onmiddelijk hierna werden de suspensies gecen-
trifugeerd, en werd de bovenstaande vloeistof afgepipetteerd. De aldus
verkregen eluaten werden getest met behulp van de indirecte Coombs-
test.

De mate, waarin de biggen waren aangetast door de hemolytische icterus,
werd nagegaan door:

a. bepaling van het hemoglobinegehalte van het bloed op verschillende
tijdstippen na de geboorte;

b. subjectieve beoordeling van de kleur van de bloedsera;

c. beoordeling van de klinische verschijnselen van de zieke biggen en
sectie op de gestorven biggen.

Resultaten

Het ontstaan van antilichamen

Naast door middel van injekties opgewekte antilichamen, kwamen meer-
malen antilichamen voor tegen antigenen, zonder dat deze antigene fac-
toren tevoren waren ingespoten. Zo werd verschillende keren and-Ea en
ook anti-Kb gevonden, zonder dat de donor deze factoren aan de erytro-

-ocr page 357-

cyten droeg. Of deze antilichamen via een a-specifieke immunisatie of
tijdens de dracht zijn ontstaan, kon niet worden nagegaan daar de zeugen-
sera vóór de immunisatie niet zijn gecontroleerd op de aanwezigheid van
antihchamen.

Dat antilichamen tegen bloedgroepfactoren tijdens en ten gevolge van de
dracht kunnen worden opgewekt, is zeker. Bij 2 zeugen werden n.1. anti-
lichamen tegen de factor Fa in het bloedserum aangetoond na een dracht
van Fa-positieve biggen, terwijl deze antilichamen tevoren niet in het
serum aanwezig waren. Het ene dier had wel zes injekties met varkens-
bloed (Fa-negatief!) gehad, doch had tijdens deze immunisatie geen aan-
toonbare antilichamen gevormd. De tweede zeug had als gevolg van een
eerdere immunisatie reeds andere antilichamen in het bloedserum.

Concentratie van antilichamen in colostrum en bloedsenmi van de zeug

Het bleek, dat steeds antilichamen in het colostrum konden worden aan-
getoond, als deze ook aanwezig waren in het bloedserum van de betref-
fende zeug. De antilichaamtiter in de biest was meestal 1 ä 2 verdunnin-
gen hoger dan die in het serum (tabel H).

De concentratie van antihchamen in het colostrum daalde zeer snel, en
na 2 dagen konden geen antilichamen tegen bloedgroepfactoren meer
worden aangetoond in de moedermelk met de dextraan-test. De titer in
het serum daalde veel langzamer. Meermalen konden 1 jaar na de immu-
nisatie nog antilichamen in een hoge concentratie worden aangetoond.

Tahel II.

Vergelijking tussen de titer van het serum en het colostrum omstreeks de
geboorte van de biggen.

Zeug

Werp tijd

Titer van colostrum

Titer van serum

71964

7-67

512

256-512

66183

8-67

32-64

16- 32

87274

8-67

32

64-128

69221

9-67

16-32

16

71854

9-67

0

0

44

10-67

0

0

10

10-67

0

0

52230

11-67

64-128

16

71964

12-67

512-1024

64-128

87295

1-68

256- 512

8- 16

87274

1-68

256- 512

16- 32

Concentratie van antilichamen in het serum van de biggen

Reeds 2-3 uren na de geboorte konden antilichamen in de bloedsera van
de biggen worden aangetoond. Hierna steeg de antilichaamtiter in de sera
zeer snel, en hij lag na 20-24 uur tussen de titer in het serum van de moeder
en de biest (tabel Hl).

-ocr page 358-

Titer in de bloedsera van 4 tomen biggen, 20-24 uur na de geboorte, in
vergelijking met de titer in het colostrum en het bloedserum van de zeug.

Moeder van de toom

Colostrumtiter

Serumtiter

Zeug

Biggen

(gemidd. )

66183

512-1024

64-128

32

71964

32- 64

64-128

48-96

87295

256- 512

8- 16

48

87274:

256- 512

16- 32

32

Na 3 a 4 dagen konden met behulp van de dextraan-test geen antilicha-
men meer worden aangetoond in de sera van de biggen.
Bezaten de biggen een bloedgroep, waartegen de zeug antilichamen had,
dan bleken de erytrocyten van de biggen reeds 3 uur na de geboorte posi-
tief te reageren in de directe Coombs-test. Veelal was deze reactie 24 uur
na de geboorte sterker (tabel IV).

Tabel IV.

Het genotype van biggen en de reactiviteit van hun erytrocyten in de
directe Coomb.\'i-test 24 uur na de geboorte.

Big

Genotype

Antiliehaam in colostrum

Directe Coombs-test
24 uur na de geboorte

46-52230

Eaeg/Eaeg

Anti-Ed

47-52230

Eaeg/Edef

Anti-Ed

-1-

227-87274

Fa

Anti-Fa

-1-

228-87274

Fa

Anti-Fa

229-87274

F-

Anti-Fa

Dat absorptie plaatsvindt van antilichamen uit het bloedserum aan dc
cellen van de biggen met bloedgroepfactoren, waartegen antilichamen in
het colostrum van de zeug voorkomen, werd bovendien aangetoond door
het elueren van deze antilichamen. Deze eluaten werden op de aanwezig-
heid van antilichamen gecontroleerd met de indirecte Coombs-test.

Tabel V.

Testresultaten van eluaten van biggen, welke anti-Fa en anti-Ea hadden
opgenomen met het colostrum.

Genotype van

de biggen

Reactie van

eluaten met

Biggen

Ea

Fa

Ea-cellen

F" a-cellen

100

-f

-1-

-h

101

-f-

104

107

4-

4-

114

-f

-ocr page 359-

In tabel V zijn de resultaten van deze test weergegeven t.a.v. 5 biggen,
welke colostrum hadden opgenomen, dat zowel anti-Fa, als anti-Ea be-
vatte.

Uit tabel V blijkt, dat steeds antilichamen konden worden geëlueerd in-
dien het big de corresponderende bloedgroep droeg aan de erytrocyten.
De titer van de eluaten kon niet worden vastgesteld, daar de methode van
elueren onvoldoende was gestandaardiseerd.

De absorptie van antilichamen door biggen, welke de bloedgroepfactor
bezitten, waartegen antilichamen zijn gevormd, impliceert dat de titer in
de sera van deze biggen tenminste aanvankelijk minder hoog zal zijn dan
die van de overige biggen. Dit kon worden aangetoond bij een toom biggen,
waarbij heparine als anti-stollingsmiddel aan het bloed was toegevoegd
(tabel VI).

Tabel VL

Het verloop van

; de antilichaamtiter in de

sera van 10 biggen

van zeug

87274.

Big

Genotype

21/1 11.00

21/1 21.00 22/1

16.30

226

F-

20/1 23.00

32

64

8

227

Fa

))

32

16

dood

228

Fa

)f

32

8

dood

229

F-

)}

16

64

4

230

F-

f)

128

64

4

231

Fa

>3

8

16

dood

232

F-

32

16

2

233

Fa

))

16

32

dood

234

F-

»

32

32

0

236

F-

64

8

2

Verschijnselen bij de biggen

Voor de diagnose van hemolytische icterus wordt in de humane genees-
kunde veelal gebruik gemaakt van de directe Coombs-test met het bloed
van een pasgeboren baby. Om de bloedafbraak te kwantificeren wordt
meestal het biluribinegehalte bepaald.

Tabel VIL
Verloop van het hemogolbinegehalte bij 9

gram %.

biggen van zeug 87274 in

Leeftijd

van de biggen:

geboorte

12 uur

22 uur

36 uur

42 uur

Big

Genotype

226

F-

8,2

10,2

10,2

8,1

227

Fa

11,3

6,2

2,6

1,5

dood

228

Fa

11,2

6,0

5,7

1,6

dood

229

F-

10,0

8,6

8,2

6,6

230

F-

11,7

9,1

8,6

6,0

231

Fa

10,2

8,6

6,0

2,7

dood

232

F-

10,8

9,2

8,4

7,2

233

Fa

9,3

6,9

3,6

1,9

dood

234

F-

13,4

10,1

9,9

7,3

-ocr page 360-

In het hier beschreven onderzoek is de mate van bloedafbraak vastgesteld
aan de hand van hemoglobine gehalten. De resultaten hiervan zijn vermeld
in tabel VII.

Uit tabel VII blijkt, dat het bloed van de Fa-positieve biggen zeer snel
wordt afgebroken, en dat het Hb-gehalte op het tijdstip, dat de biggen
sterven, is gedaald tot 1 a 3 gram %. Wel blijken de Hb-gehalten van de
niet aangetaste biggen bij het hier beschreven onderzoek eveneens snel te
dalen. Deze daling wordt waarschijnlijk voor een deel veroorzaakt door
het nemen van bloedmonsters. Bij elke monstemame werd n.1. 2 cm^
bloed getapt (exclusief nabloeden!), wat in verhouding tot het bloed-
volume van een big een aanzienlijke hoeveelheid kan zijn.
Een andere methode, welke een globaal inzicht geeft in de mate van
bloeafbraak is het op het oog beoordelen van de kleur van de biggensera.
De resultaten van zo\'n beoordeluig staan vermeld in tabel VIII.

Tabel VIII.

De kleur van biggensera als maat voor de bloedafbraak.

Big

Geboren

Genotype Kleur van de

sera op:

3-l-\'68

Ea

Fa

4-1-\'68

6-1-\'68

87295-100

19.15

-1-

rood

geel

Op 5/1 zeer
bleek en mager

101

19.25

4-

4-

geel

geel

102

19.30

-r

4-

rood

Gestorven

103

19.45

4-

oranje

Gestorven

104

20.00

-

geel

vrijwel kleurloos

5-104

20.05

4-

4-

rood

Gestorven

106

20.15

4-

4-

oranje

rood

Gestorven

109

20.35

4-

4-

oranje

Gestorven

110

20.35

4-

geel-oranje

vrijwel kleurloos

112

20.50

4-

4-

oranje

Gestorven

114

21.15

4-

geel

vrijwel kleurloos

Gestorven

Een derde manier, waarop waarnemingen werden gedaan was beoordeling
van de klinische verschijnselen van de zieke biggen, en sectie op gestorven
biggen.

De snelheid waarmee de hemolytische icterus verliep, was niet alleen ver-
schillend per toom, maar ook binnen tomen traden grote verschillen naar
voren. Zo waren van één toom, 8-12 uur na de geboorte alle aangetaste
biggen dood, terwijl bij een andere 1 big stierf binnen 12 uur, 6 biggen
a 3 dagen na de geboorte, en een drietal aangetaste biggen de ziekte
zelfs overleefde.

Alle biggen kwamen gezond ter wereld. 6-24 uur na de geboorte, werd een
aantal aangetaste biggen grauw en paars-blauw van kleur. Dit tijdstip was
afhankelijk van de ernst en de snelheid, waarmee de ziekte optrad. Bij de
minder acuut verlopende gevallen werden de biggen na 24-36 uur bleek en
geel. Deze gele kleur was vooral duidelijk waarneembaar op de oren. Enige
tijd voor de dood werden de biggen veelal lusteloos, en ze wilden dan ook
niet meer zuigen. Trad de sterfte eerst 2 a 3 dagen na de geboorte op, dan
waren de biggen veelal mager.

-ocr page 361-

Bij sectie van de gestorven biggen werden veelal een gele verkleuring van
de subcutis en de sereuze vliezen waargenomen. De lever en de longen
waren steeds geel gekleurd, terwijl de nieren meestal zeer donker waren.
Vaak werden hemorragische diëthesen waargenomen, speciaal in de rib-
aanhechtingen, doch ook soms op de hartspier. De urine in de blaas was
meermalen rood-bruin van kleur.

Bloedgroepfactoren, welke de hemolytische icterus kunnen veroorzaken

In het Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek werden vijf gevallen
van hemolytische icterus, waarbij biggensterfte optrad, nader geanalyseerd.
Hierbij bleek drie keer anti-Fa de oorzaak te zijn, één keer anti-La,
terwijl de moeilijkheden bij een vijfde geval vermoedelijk werden veroor-
zaakt door anti-Ea. In de discussie zal hierop nader worden ingegaan.

Discussie

Antilichamen tegen bloedgroepfactoren kunnen waarschijnlijk op drie
wijzen ontstaan:

a. via specifieke prikkeling. Hierbij worden na injekties met erytro-
cyten slechts antihchamen gevormd tegen factoren, welke de donor
wèl bezit, en de receptor niet;

b. via a-specifieke prikkeling, b.v. de vorming van anti-Ea tijdens
een immunisatie met
Edeg/Ebdg cellen;

c. tijdens en ten gevolge van de graviditeit.

In de literatuur worden slechts onderscheiden: antilichamen bereid via
injekties met bloed en van nature voorkomende antilichamen. Deze laatste
groep — o.a. vermeld door Andresen en Wroblewski (1961) en
Hojny en Hala (1965) — omvat alle antihchamen, waarvoor niet
bewust werd geïmmuniseerd. Deze kunnen zijn ontstaan tijdens de gravi-
diteit, door a-specifieke prikkeling, of door aan de onderzoekers niet be-
kende injekties tegen varkenspest. Immunisatie t.g.v. de graviditeit lijkt
bij het varken een reële mogelijkheid, omdat ze ook meermalen bij het
paard voorkomt (Franks, 1962), terwijl paard en varkens toch een-
zelfde type placenta bezitten (placenta epithelio-chorialis). Ook Hojny
en Hala (1965) achten deze wijze van vorming van antilichamen zeer
wel mogelijk.

De titer van de antilichamen van de biest was in het hier beschreven onder-
zoek vrijwel steeds hoger dan die van het serum. Deze bevinding werd ook
door Buxton
et al. (1955) en Andresen et al. (1965) vermeld, ter-
wijl Franks (1962) bij het paard eenzelfde beeld kon constateren. Wel
werd door A n d r e s e n ei aZ. (1965) vermeld, dat na 8 dagen nog incom-
plete antilichamen in de zeugemelk aantoonbaar waren. Dit leek in ons
onderzoek niet bevestigd te kunnen worden, maar exacte gegevens zijn niet
verzameld.

Het is mogelijk, dat hogere antilichaamtiters in colostrum en bloedsera
zouden zijn gevonden, indien de indirecte Coombs-test zou zijn gebruikt,
omdat de concentratie van incomplete agglutininen meestal groter is dan
die van complete agglutininen (Schahmirzadi, 1967).
De passage van antilichamen tegen bloedgroepfactoren door de darmwand
na de geboorte, is meermalen beschreven (o.a. Buxton
et al., 1955;

-ocr page 362-

Goodwin et al., 1956b en Andresen et al., 1965). Hoe lang deze
passage kan doorgaan is niet bekend. Waarnemingen van Buxton
et al.
(1955) wijzen er echter op, dat antilichamen tegen bloedgroepfactoren
tenminste 24 uur de darmwand kunnen passeren.

Over de concentratie van antilichamen in de bloedsera van de biggen zijn
in de literatuur alleen gegevens bekend van Andresen
et al. (1965).
Zij constateerden, dat de titer in het serum van de biggen de eerste uren
na de geboorte zeer snel steeg, en dan tenminste 24 uur constant bleef.
Hun waarnemingen betroffen echter slechts 2 biggen. Ons onderzoek wees
uit, dat de concentraties in de biggesera hoger waren in vergelijking met
de titer van het bloedserum van de zeug, dan door Andresen
et al.
(1965) werd geconstateerd. Om echter exact het verloop van de anti-
lichaamtiter in het serum van de biggen vast te stellen, zullen bij een
groter aantal tomen waarnemingen moeten worden gedaan. Bovendien
zullen de sera gecontroleerd moeten worden op de aanwezigheid van in-
complete antilichamen.

De verschijnselen bij de aangetaste biggen stemden volledig overeen met
die, welke in de literatuur zijn beschreven.

Om een indruk te krijgen over de vraag welke betekenis de hemolytische
icterus bij varkens heeft dient vooral aandacht te worden besteed aan het
feit, dat er een groot verschil bestaat — zowel binnen als tussen tomen —
in de ernst en de snelheid waarmee de hemolytische icterus gepaard gaat.
Zo werd waargenomen, dat in het ene geval binnen 12 uur alle biggen
dood waren, die de bloedgroep bezaten, waartegen antilichamen in het
colostrum aanwezig waren. Bij een andere toom stierf daarentegen slechts
een deel der biggen, terwijl bij een derde toom de antilichamen geen enkel
klinisch waarneembaar nadeel voor de positieve biggen opleverden. De
vraag rijst dus: welke factoren bepalen, óf en zo ja, hoe snel het bloed
van biggen wordt afgebroken, wanneer zich antilichamen tegen bloed-
groepfactoren in het colostrum bevinden.

Van anti-Ba is uit de literatuur bekend, dat het hemolytische icterus kan
veroorzaken (Andresen
et al., 1963 en 1965). S ai son en Ingram
(1962) vinden sterke aanwijzingen, dat ook andere antilichamen tegen
bloedgroepfactoren deze ziekte kunnen veroorzaken. Hun materiaal is
echter onvoldoende geanalyseerd om duidelijke uitspraken te doen. Van
anti-A wordt algemeen aangenomen, dat het geen moeilijkheden veroor-
zaakt, omdat de A-substantie bij pasgeboren biggen niet aan de erytro-
cyten voorkomt, maar opgelost in het plasma (Goodwin
et al., 1956a
en Andresen, 1963).

In het hier beschreven onderzoek werd aangetoond, dat anti-Fa, anti-La
en anti-Ea (vermoedelijk) de hemolytische icterus konden veroorzaken.
Dit alles doet het vermoeden rijzen, dat evenals bij mens en paard elke
bloedgroepfactor — met uitzondering van de bloedgroep A — de hemoly-
tische icterus bij varkens kan veroorzaken.

In hoeverre deze ziekte in de praktijk voorkomt is moeilijk te stellen.
Zeker is, dat er elk jaar een aantal gevallen van hemolytische icterus voor-
komt, als gevolg van entingen tegen varkenspest en antilichaamvorming
tijdens de dracht. Onderkenning van de aandoening is echter moeilijk,
omdat het ziektebeeld in de praktijk onvoldoende bekend is. Bovendien
wordt het niet als abnormaal beschouwd als af en toe 4 of 5 biggen van
een toom sterven aan een onbekende ziekte.

-ocr page 363-

SAMENVATTING

In een literatuurovetTiicht worden de hemolytische icterus en de thrombocytopenia
purpura beschreven. Zeven gevallen van hemolytische icterus zijn op basis van deze
gegevens geanalyseerd. In grote lijnen kwamen de gevonden resultaten overeen met de
literatuurgegevens. Nieuw is de bevinding, dat ook een immunisatie tegen bloed-
groepfactoren ten gevolge van de dracht plaats kan vinden.

SUMMARY

A literatur-survey is presented about hemolytic disease and thrombocytopenic
purpura in pigs. Seven cases of hemolytic disease are analysed on basis of these data.
Our results are mainly in agreement with the data in literature. A new point is, that
an immunisation a.gainst bloodgroups can also take place during and in consequence
of pregnancy.

LITERATUUR:

.A n d r e s e n, E.: A study of Blood Groups of the Pig. Munksgaard, Copenhagen
(1963).

n d r e s e n, E. and Baker, L. N.: Hemolytic Disease in Pigs caused by .Anti-Ba.
J. Anim. Sci., 22, 720, (1963).
.A n d r c s e n, E., Preston, K., R a m s e y, F. and B a k e r, L. N.: Further Studies
on Hemolytic Disease in Pigs caused by Anti-Ba.
Am. J. Vet. Res., 26, 303, (1965).
.A n d r e s e n, E. and W r o b 1 e w s k i, A.: The G- and H Blood Group Systems of

te Pig. Act. Vet. Scand., 2, 267, (1961).
B r u n e r, D. W., Brow, R. G., Hull F. E., and K i n k a i d, Alice, S.: Blood

Factors and Baby Pig Anaemia. /. Am. vet. tned. Assoc., 115, 94, (1949).
Buxton, J. C., Brooksbank, N. H., and Coombs, R. R. A.: Hemolytic
Disease of the Newborn Pigs caused by Maternal Iso-Immunization.
Brit. vet. J.,
Ill, 463, (1955).

Franks, D.: Horse Blood Groups and Hemolytic Disease of the Newborn Foal.

Ann. New-York Ac. Sci., 97, 235, (1962).
G o o d w i n, R. F. W. and C o o m b s, R. R. A.: The Blood Groups of the Pig IV.
The A-Antigen-.\\ntibody System and Hemolytic Disease in Newborn Piglets.
J.
Com p. Path. Ther., 66, 317, (1956a).
Goodwin, R. F. W., H a e r d, D. H., H a y w a r d, B. H. G. and Fulton
Roberts, G.: Hemolytic Disease of the Newborn Piglet.
]. Hyg., 54, 153,
(1956b).

H o j n y, J. and H al a, K.: Blood Group System O in pigs. Proc. 9th Europ. Animal

Blood Group Conf., 163, (1965).
Koch, J.: Blutgruppenuntersuchungen beim Schwein unter Beriicksichtigung des

Nachweises der Elternschaft. Diss. Göttingen, 1962.
I. i e, Hall dis.: Neonatal Thrombocytopenia in Pigs. Proc. 8th Animal Blood

Group Conf. Europe., 240, (1962).
Lie, Halldis.: The Complexity of Platelet Antigens in Pig. Polymorphismes

Biochimiques des Animaux. 180, (Parijs, 1966).
S a i s o n, Ruth and Ingram, D. G.: A Report on Blood Groups in Pigs.
Ann.

New-York Ac. Sci., 97, 226, (1962).
Schahmirzadi, H.: Blutgruppenfaktoren beim Göttingen Zwergschwein Diss.
Göttin.gen, 1967.

S t o r m o k e n, H., S v e n k e r u d, R., S 1 a g v o 1 d and Lie, Halldis: Trom-
bocytopenic Bleedings in Young Pigs due to Maternal Iso-immunization.
Nature.,
198, 1116. (1963).

-ocr page 364-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

„Tympanie"

„Tympanitis"

door J. GOUDSWAARD1)

Als waarnemer in de praktijk van collega F. Oosterhof te Appinge-
dam werd ik \'s morgens vroeg bij een veehouder geconsulteerd voor een
rund met tympanie.

De anamnese leverde de volgende gegevens op. Het dier was reeds een dag
tympaniseh. De eigenaar had dit symptoom nooit eerder bij dit rund waar-
genomen. Het voedsel gedurende de juist ingetreden stalperiode bestond uit
hooi, bieten, droge pulp en krachtvoer. Thans wil het dier alleen nog wat hooi
en water opnemen; herkauwen werd niet door de veehouder opgemerkt. Het
dier had slechts weinig mest geproduceerd. De koe zou over 1 Yi maand moe-
ten kalven; ze was echter drie dagen geleden tochtig geweest.

Status praesens

Het betreft een vierjarig rund, dat eenmaal een normaal ontwikkeld kalf
heeft gehad. De voedingstoestand is goed; het dier is wat onrustig, staat
met de achterbenen te trippelen en heeft een vrij sterk uitgesproken tym-
panie in de hnker flank. De grup achter het dier is vrijwel leeg.
De ademhaling is oppervlakkig en te snel (40). De pols is normaal (24).
De rectale temperatuur: 38.4° C. De slijmvliezen zijn iets te rood.

Daar een directe behandehng in dit geval prevaleerde boven een uitgebreid
algemeen onderzoek, werd onmiddellijk getracht het dier m.b.v. een me-
talen spiraalsonde enige verlichting te geven. De koe werd met de achter-
benen in de gnip geplaatst om de ligging van het gas in de pens zo gunstig
mogelijk te maken. Weerstand bij het inbrengen van de sonde werd niet
gevoeld. Via de sonde kwamen wel wat pensgassen naar buiten; het resul-
taat was evenwel niet groot. Omdat een volgende visite (verlossing) stond
te wachten, werd met de eigenaar afgesproken, dat het onderzoek des mid-
dags zou worden voortgezet. De veestapel was juist een dag tevoren op
stal gezet. Omdat het koud en regenachtig weer was geweest en het dier
weinig mest had geproduceerd, werd een voorlopige — en naar later bleek,
verkeerde — diagnose „indigestie" gesteld. Het rund werd onmiddellijk
met sulfas natricus gelaxeerd.

In de vooravond vertelde de eigenaar, dat het dier nu helemaal niet meer
at. De waarden voor ademhaling, pols en temperatuur bleken niet veel
te verschillen van die van de ochtend van dezelfde dag. Auscultatie van
hart en longen leverde geen nieuwe gezichtspunten op.
Het onderzoek van het maagdarmkanaal zou van belang kunnen zijn voor
de differentiaal diagnose: een aantal oorzaken van het symptoom „tym-
panie" zou hierbij ongetwijfeld afvallen.

De koe had nu reeds twee dagen weinig gegeten, was \'s morgens vroeg ge-
laxeerd en tegen de avond desondanks niets beter geworden: „indigestie"
kon dus wel worden uitgesloten.

1  Drs. J. Goudswaard; thans wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor
Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 365-

Gezien de anamnese, het onderzoek en het subacute karakter — het
symptoom was echter wel zeer plotseling ontstaan — van de klacht, be-
hoefde niet gedacht te worden aan een schuimstructuur van de pens-
inhoud. Pensbewegingen werden niet waargenomen, boekmaaggeruisen
waren afwezig en de pijnproeven voor het netmaagonderzoek verliepen
negatief. Het dier had ook niet gekreund. Dat het een geval van trauma-
tische reticulitis in een acuut stadium zou zijn leek dus ook niet waar-
schijnlijk. De normale pols en temperatuur wezen ook niet in de richting
van een lokale peritonitis.

Het feit, dat het inbrengen van de spiraalsonde niet op grote moeilijk-
heden stuitte, leek belangrijke afwijkingen in de oesophagus en cardia
(stricturen, actinomycose, grote tumoren) uit te sluiten.
Kon de volle linkerflank veroorzaakt worden door een liggingsverandering
van de lebmaag? Hiervoor pleitte wel, dat met de sonde slechts weinig gas
de pens verhet en het dier hierna ook tympanisch bleef.
Door met de hand te stoten ter hoogte van de elfde rib, kon geen „klot-
sen" worden opgewekt. Hoogtonige borborygmi werden wel gehoord, ter-
wijl een „steelbandeffect" (B reukink en Kroneman, 1963) ook
kon worden opgewekt. Dus een lebmaagdislocatie naar links? In elk geval
mocht worden aangenomen, dat deze sterke dislocatie van de lebmaag
waarschijnlijk ook rectaal bevestigd zou kunnen worden.

De rectale exploratie leverde een aantal verrassingen op. De tympanie
moest bijna zeker van de pens afkomstig zijn. Van de lebmaag werd al-
thans niets gevoeld. In het rectum bevond zich weinig, zeer dunne mest.
De cervix en het corpus uteri voelden volkomen normaal aan. Ditzelfde
gold voor de hnker uterushoorn en het — inactieve — linker ovarium.
De rechter uterushoorn bleek, al direct na de bifurcatie, niet te vervolgen.
Hier bevond zich een enorme massa, die a.h.w. vastgegroeid leek met de
rugwand en ver naar ventraal leek door te lopen. Als het dier perste, werd
de massa tegen de bekkeningang gedrukt. Dit zou de oorzaak kunnen zijn
van de geringe faecesproduktie. Zou er sprake kunnen zijn van een ernstig
misvormde vrucht? De koe zou 7^2 maand drachig zijn! Er werden echter
geen vruchtdelen gevoeld; het dier was bovendien tochtig geweest. Twee
feiten, die, naast de merkwaardige ligging van de massa, tegen het drach-
tig zijn van het rund pleitten.

De normale temperatuur sloot de idee, dat de massa t.g.v. een ontsteking
was ontstaan, direct uit. Er moest dus gedacht worden aan een zeer grote
tumor. Door de grootte van het gezwel was het helaas onmogelijk een
nauwkeurig onderzoek te doen naar enkele andere buikorganen (o.a. het
rechter ovarium). Van een peritonitis was evenwel niets te voelen.
Aangenomen, dat niet de lebmaag, maar de pens de oorzaak was van de
volle linkerflank, zou het symptoom „tympanie" wijzen op een gedeeltelijke
afsluiting van de pensingang t.g.v. gemetastaseerde tumoren.
Na het onderzoek is de eigenaar geadviseerd, het dier de volgende dag
direct te laten slachten. De sectie werd gedaan op het slachthuis van Delf-
zijl. De keuring werd verricht door de directeur, collega J. H. V i e r d a g.

Postmortaal onderzoek

Rondom de slokdarm bevonden zich wat bloedstolsels. Het inbrengen van
de metalen sonde was hier waarschijnlijk debet aan. De slokdarm was

-ocr page 366-

echter nergens geperforeerd. De portale- en bronchiale lymfklieren waren
sterk vergroot. In longen en lever bevonden zich gemetastaseerde tumoren.
De rechter uterushoorn was één groot gezwel. Vanuit dit gezwel liep een
buisje (Tuba Fallopii?) naar een voetbalgrote tumor, die in de buikholte
hing (rechter ovarium?). Deze bezat een onregelmatige oppervlakte mei
een glad kapsel. Op sneevlakte werden met bloed gevulde cysten zicht-
baar, die wisselden in grootte. De mediastinale lymfklieren waren zeer
groot; de achterste klier had een lengte van ± 70 cm en een middellijn
van ± 15 cm. De slokdarm werd hierdoor naar beneden of naar terzijde
gedrukt. De lymfklier was nauwelijks als zodanig te herkennen. Centraal
was veel necrose aanwezig. Daarnaast werden weer met bloed gevulde
holten gezien. Aan de rand was het weefsel geel-wit en vrij stevig.

Microscopisch onderzoek: Drs. J. S. van de Linde-Sipman

Het tumorweefsel bestond uit follikelachtige structuren van variabele
grootte, omgeven door cellen, die leken op folhkelepitheel van het normale
ovarium. Deze cellen waren 1 tot 3 lagen hoog. In de lumina van enkele
van de follikelachtige structuren bevond zich soms homogeen- of granulair
acidofiel-kleurend materiaal, andere waren geheel gevuld met tumorcellen.
De neoplastische cellen waren rond of ovaal; het cytoplasma was vaak
vacuolair met ronde of ovale nuclei. Vrij veel mitosen werden waarge-
nomen.

Geconcludeerd mocht worden, dat hier sprake was van een granulosaccl-
tumor van het ovarium.

Discussie

Mis dorp (1967) onderzocht tussen 1960 en 1967 28 ovariumtumoren
bij runderen. Hierbij werd tienmaal de diagnose „granuloseceltumor" ge-
steld. Metastaseringen in de mediastinale lymphoglandulae worden evenwel
niet door hem genoemd.

De mediastinale lymfklieren liggen in een rij in het mediastinum, op de
trachea en de oesophagus. De achterste klier ligt vlak voor de cardia in
het postcardiale mediastinum (Ellenberger-Baum, 1932). Wes-
ter (1935) wijst erop, dat in 90% van de gevallen van recidiverende
tympanie bij het rund, sprake is van tuberculose van de achterste, media-
stinale lymfklier. Bij t.b.c. van deze klier kan deze chronische tympanie
volgens Wester acuut inzetten. Dat in dit geval de tumor bij het son-
deren niet werd opgemerkt, kan worden verklaard door het feit, dat niet
de gummisonde van Marek werd gebruikt, maar een metalen sonde met
een kleinere doorsnede.

Wester (1935) spreekt van tuberculeuze klieren met een lengte van
50 cm en een doorsnede van 15 cm. Evenals bij t.b.c. liep ook deze tumo-
reus-ontaarde lymfklier naar voren in een punt uit: de sonde is er dus
langs gegleden. Daar de klier niet knobbelig verdikt was, zou de directe
diagnosestelling m.b.t. de sonde van Marek echter ook niet eenvoudig zijn
geweest.

Dankbetuiging

Het histologisch onderzoek werd verricht door collega Mevrouw Drs. J. S. v a n d e
Linde — Sipman, wet. medewerkster aan het Instituut voor Veterinaire Patho-
logie, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 367-

LITERATUUR

E 1 1 e n b c r g e r, W. unci Baum, H.: Handbuch der Vergleichende Anatomie der

Haustiere. 342, (1932).
H u t y r a, von F., Marek, J. und M a n n in g e r, R.t Spezielle Pathologie und

Therapie der Haustiere. Band II, 65, (1938).
M i s d o r p, W.: Tumoren bij slachtdieren in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 92,
1195, (1967).

W e s t e r, J.: Orgaanziekten bij de grote huisdieren. 260, (1935).
SAMENVATTING

El wordt een onderzoek beschreven bij een vierjarig rund met tympanie.

Dit acuut opgetreden symptoom bleek te worden veroorzaakt door metastasering van

een gramulosa-cel-tumor van het rechter ovarium in de achterste mediastinale lymf-

klier.

SUMM.A.RY

-Acute tympanitis in a 4 year old cow appeared to be caused by metastasis of a granu-
loma-cell tumor of the right ovary into the hind mediastinal lymph gland.

Kopziekte

Grass tetany

door C. SCHALK1)

Het verloop van een hardnekkig geval binnen het beruchte kopziekte-thema
laat ik hieronder volgen.

Op een vroege morgen in mei werd er weer een „echte" kopziekte gemeld.
Tijdens het „ophalen" in de weide had de veehouder niets bijzonders aan
de koe gemerkt. Toen ze echter leeggemolken was (gaf te weinig melk), was
het dier losgebroken en een eindje verder neergevallen, waarna de typische
verschijnselen volgden.

Na intraveneus toedienen van een Sedativum, hetwelk echter geen effect
resulteerde, volgde het bekende Mg-infuus. Ook nu nog geen positief resul-
taat.

Nogmaals diende ik een intraveneuze injectie toe die de klonische krampen
moest doen wegnemen. Pas een uur na mijn aankomst en het begin van
de behandeling werd het dier rustig. Het ging normaal liggen en keek ons
lodderig aan terwijl het heen en weer wiegde.

Na een paar uur werd de koe naar de stal gebracht en ze leek geheel her-
steld, ze was rustig en at met graagte het gegeven hooi en de pulp.

Tot nu toe is bovenstaand geval niets bijzonders, alleen een „echt mooi
geval" dat we in het voorjaar wel meer behandelen en waarbij de patiënt
gered wordt door onze behandeling.
Maar ik ga door met mijn verhaal.

\'s Avonds keerden de ziekteverschijnselen echter weer terug. Het dier leunde
\\ crmoeid tegen de stalmuur, rilde, was te koud en maakte typische kramp-
bewegingen met de kop. Deze bewegingen waren te vergelijken met die, wel-

1  C, Schalk; praktizerend dierenarts te Klundert; Zevenbergseweg 8,

-ocr page 368-

ke een zuigkalf maakt als het tijdens het drinken het uier „stoot". Bij het
insteken van de injectienaald viel het dier neer en begon te „fietsen". Na de
injectie van een sedativnm
-f Mg-infuus was de koe snel weer hersteld.
Ook de tweede aanval op één dag was ze goed doorgekomen.
De 2e dag was alles nog steeds goed, het dier at alles wat werd aangeboden,
alleen het uier bleef te slap.

De 3e dag \'s avonds kwam er opnieuw een oproep om bij hetzelfde dier te
komen, want het bekende beeld was weer te zien. Opnieuw na de boven-
genoemde injecties zagen we de kramptoestand verminderen en keerde de
rust terug.

Zes uren later (in de nacht van de 3e—4e dag dus) werd ik weer bij het
inmiddels beruchte dier geroepen. Het dier was na de laatste injecties wel
weer rustig geworden, had gegeten maar was niet overeid gekomen en lag
nog steeds op dezelfde zijde als na mijn laatste behandeling.
Het huidige stadium leek nu meer op een kalfziekte-koe, maar dan met wild
kijkende uitpuilende ogen, verder had ze een snelle oppervlakkige adem-
haling en een zeer snelle hartslag.

Na wederzijds beraad besloten we tot uierinsufflatie, als laatste noodsprong.
Om een lang verbaal kort te maken; het dier is daarna rustig geworden, at
en dronk weer normaal, behield een slap en leeg uier, rolde zich niet zonder
hulp op de andere zijde. Deze toestand bleef tot aan de 10e dag.
Daarna rolde de koe zich plotseling zelf om. De melkgift was ongeveer een
|/2 liter per dag. Over de discussies tussen de eigenaar, de verzekering en
mijn persoon zullen we het maar niet hebben. De aanhouder (de eigenaar)
won echter in dit geval.

Op de 14e dag kwam de koe omhoog, zeer onvast op de benen waagde ze de
eerste schreden (beiderzijds overkoot), slingerde als een dronken man.
De melkgift was nu 3 liter per dag en de koe werd in de volgende dagen
steeds beter ter been.

Op de 18e dag werd ze een paar uur in de weide gelaten en de melkgift
was tot 6/2 liter gestegen.

Op de 23e dag werd de koe dag en nacht in de weide gelaten en gaf weer
11 liter melk. Ze loopt nog wat houterig, maar verder is er aan haar weinig
meer te merken van de doorgemaakte ellende.

Nog enkele gegevens behorende bij het bovengenoemde dier: zwartbont
Fries-Hollands type, leeftijd 3 jaar. Melkgift: een zeer produktief dier met
als maximum melkgift als vaars 20 liter. Kalfdatum: eind maart 1968, met
als maximum melkgift vóór bovengenoemde ziekte 28 liter.
Het dier wilde geen voorbehoedende anti-kopziektekoekjes eten en het wei-
land was niet met een Mg-preparaat voorbehandeld.

SAME.NVATTING

Een geval van kopziekte wordt beschreven, waarbij het dier binnen 3 dagen 4 kop-
ziekte-aanvallen kreeg en na de 3e aanval niet omhoog kwam, maar na twee weken
weer ging staan.

SUMMARY

Descriptions of a case of grass tetany in a cow in which the animal got 4 attacks of
grass tetany within 3 days and could not rise after the 3rd attack. However after two
weeks she did rise.

-ocr page 369-

Listeriose door de hond?

Listeriosis caused by a dog?

door E. H. KAMPELMACHER»), JOH. KRAAI1») en
L. M. VAN NOORLE JANSEN*»»)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

Eind november 1965 werd bij de familie V. te M. een baby geboren, die op
de 6e levensdag slecht begon te drinken en kort daarop in verband met
tcmperatuursverhoging en lichte trekkingen in een ziekenhuis moest wor-
den opgenomen. Bij lumbaalpunctie kwam dikke pus te voorschijn. In het
gram-preparaat werden gram-positieve staafjes gezien, verdacht van listeria.
Uit bloed en liquor van de baby werd een micro-organisme geïsoleerd, dat
door het Laboratorium voor Zoönosen van het R.I.V. werd getypeerd als
L.monocytogenes, type 4b. Naar aanleiding hiervan werden van de moeder
zowel faeces als uitstrijken van de vagina naar het Laboratorium voor
Zoönosen gezonden voor onderzoek op het voorkomen van listeria. Uit beide
monsters werd na respectievelijk 8 en 10 maanden
L.monocytogenes, type 1,
geïsoleerd. De vrouw was echter noch tijdens de graviditeit, noch na de
partus ziek geweest. De bevalhng vond twee weken te vroeg plaats en ver-
liep vlot.

Het ziekteverloop van de baby was ongunstig. De baby vertoonde reeds bij
opname in het ziekenhuis ernstige cerebrale stoornissen. Het kind werd
behandeld met antibiotica en parenterale vochttoediening. De schedelinhoud
atrofieerde echter zo, dat er een sterke moulage van de schedel ontstond
on de schedelomtrek van 36 tot 34 cm afnam. Na herstel van de meningitis
bleek er een zeer ernstige oligofrenie te zijn ontstaan, waardoor reeds op de
leeftijd van 12 maanden opname in een inrichting noodzakelijk werd. (Deze
mededelingen werden ons verstrekt door Drs. M. T. Vandeweghe —
D e c 1 e r c q en Drs. B. E. K i n g m a, Wilhelmina Kinderziekenhuis,
Utrecht).

Bij verder epidemiologisch onderzoek bleek de famihe V. in het bezit te zijn
van een 8-jarige boxer (reu), die als pup in een hondenwinkel was gekocht.
De familie V. woont sedert 1 januari 1965 op het huidige adres, maar had
voordien 5 jaar in een huis gewoond, dat aan het bedrijf van een melkboer
giensde, die regelmatig vee hield, zowel eigen als ingeschaarde dieren.
De hond van de familie V. kwam regelmatig op het erf en in het weiland
van de melkboer.

Bij nadere informatie bleek dat deze melkboer enkele jaren geleden een koe
heeft moeten opruimen wegens een „besmettelijke ziekte". Uit gegevens van
de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrecht bleek dat van

1  Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen van het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 370-

genoemd bedrijf geen rund is afgevoerd, dat besmet is geweest met Brucella
abortus.
Ook de plaatselijke dierenarts was niets bekend over het af\\\'oeren
van een rund met een besmettelijke ziekte.

Met betrekking tot de hond valt te vermelden, dat deze op een leeftijd van
ca. 5 jaar (1963) plotseling niet meer goed kon lopen, niet kon eten en zijn
kop niet naar beneden kon krijgen. De praktizerende dierenarts werd in
consult geroepen en vermoedde het aanwezig zijn van een hersenlijden,
waarbij niet aan listeria is gedacht. Na behandeling met depomycine en
sulfatabletten herstelde het dier na 2 a 3 dagen.

2 jaar later, te weten in juni 1965, werd het ziektebeeld bij de hond oj^nieuw
waargenomen. Na het uitlaten kon het dier plotseling niet meer lopen, kon
de trap niet opkomen, leek ten dele verlamd en kon de kop niet omhoog
houden. Opnieuw werd door de dierenarts de reeds genoemde behandeling
ingesteld, waarna de hond na 2 a 3 dagen weer opknapte.
Volgens de eigenaar zijn deze symptomen gedurende 1964 ook opgetreden,
maar een dierenarts werd er toen niet bij geroepen. Hoewel het normaal is
dat bij een reu afscheiding uit het praeputium vloeit, werd dit bij deze boxer
veel waargenomen; regelmatig moest mevrouw V. deze afscheiding van haar
vloerkleed verwijderen.

Op grond van deze gegevens werd serum van de hond op het voorkomen
van antistoffen tegen
L.monocytogenes onderzocht. Hierbij werd t.o.v. type
4b een titer van 1 : 320 gevonden.

Aangezien deze titer als verdacht kan worden aangemerkt werd in overleg
met de familie V. besloten de hond bij de Kliniek voor Kleine Huisdieren,
Faculteit der Diergeneeskunde, op te nemen, alwaar de hond 6 weken ter
observatie verbleef. Nadat hier gedurende deze tijd geen bijzondere ver-
schijnselen werden waargenomen, werd in overleg met de familie besloten
de hond te doden.

Na sectie, waarbij geen bijzonderheden werden ge\\ onden, werd een aantal
klieren en organen voor nader onderzoek naar het Laboratorium voor
Zoönosen gezonden. Hier lukte het, na bewaring van het materiaal in ti^p-
tosefosfaat-bouillon bij 4° C, begin 1967, dus na 1 jaar, uit de pons
L.monocytogenes, type 1, te isoleren. April 1968, dus 2 jaar later, werd uit
de tonsillen
L.monocytogenes, type 4b, geïsoleerd.

Mogelijk heeft de hond een rol gespeeld bij het tot stand komen van boven-
beschreven infecties.

SAMENVATTING

Beschrijving van een ziektegeval bij een baby, waarbij mogelijk de hond een rol
heeft gespeeld bij de overbrenging van een
L. monocytogenis infectie.

SUMMARY

Description of a case of listeriosis in a baby in which probably the dog of the family
has played a role in the transmission of a
L. monocytogenes infection.

-ocr page 371-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

HET GEVAAR VAN ENTEROVIOFORM BIJ HONDEN EN KATTEN.
Geachte redaktie,

Gaarne zou ik gebruik maken van de kolommen van het Tijdschrift voor Dier-
.geneeskunde om te wijzen op een bij velen nog onbekend gevaar van het toedienen
aan honden en katten van een voor menselijk gebruik bestemd geneesmiddel.
Het betreft hier een bij velen in de huisapotheek aanwezig onschuldig geacht middel
bij darmstoornissen, het enterovioform (Giba).

.■\\1 enige jaren loop ik met het plan rond deze mededeling te plaatsen, maar zoals
bekend van practici, het kwam er nooit van. Uw nieuwe rubriek — gecombineerd
met het feit dat ik zo juist weer een slachtoffer heb gezien — biedt mij de gelegen-
heid een en ander in beknopte vorm weer te geven.

In het Deutsche Tierärtzliche Wochenschrift van 1 mei 1965 vond ik op pag. 209
een referaat van collega Manz uit Gieszen over een artikel dat verschenen was in
het
Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 107, 43-47, (1965).
Ik laat hieronder het referaat van collega Manz volgen.

,,Nervöse Störungen beim Hund nach der Aufnahme von Entero-Vioform Giba.
Verf. beobachtete bei 10 Hunden, denen die Besitzer von sich aus zur Behand-
lung von Durchfällen Entero-Vioform Giba verabreichten, einige Stunden nach
der .Aufnahme epileptiforme Anfälle. Die Anfälle dauerten wenige Sekunden
bis mehrere Minuten und wiederholten sich in Abständen von einigen Minuten
bis zu mehreren Stunden. Tranquillizer und Narkotica können zur Behandlng
verwendet werden. 4 Hunde genasen, 4 wurden getötet und 2 starben.
Eine Wegen einer Dermatitis mit Vioform-Puder behandelte Katze, die das Medi-
kament ableckte, litt noch am gleichen .Abend an Unruherscheinungen und be-
kam nach einigen Tagen so starke Epileptiforme Anfälle, dass sie eingeschläfert
werden musste.

(Nach Angabe der Redaktion hat die Giba .AG inzwischen die Tierärzte über
die Ungünstige Wirkung von Entero-Vioform und Mexaform auf Hunde infor-
miert und empfiehlt diese Präparate durch Formo-Cibazol zu ersetzen)."

Sinds ik kennis nam van dit referaat heb ik vier honden in de praktijk gehad, die
na toedienen door de eigenaar van enterovioform epileptiforme aanvallen vertoon-
den.

Twee van deze eigenaars waren artsen, één gaf het medicament op advies van een
apotheker (met de geruststellende mededeling erbij, dat het hier een onschuldig
middel betrof).

.\\lle honden kregen hun epileptiforme aanvallen binnen 24 uur na toedienen van
het geneesmiddel.

Mij is gebleken dat tranquillizers als Vetranquil (Philips Duphar) en Gombelen
(Bayer) en het morphinederivaat Boncodal (Nourypharma) onvoldoende werking
ontplooien om de aanvalen geruime tijd te couperen.

liet enige doeltreffende midel bleek pento-barbital-natrium, intraveneus toegediend
tot de ooglidreflex verdwenen was.

De behandeling werd bij de laatste drie patiënten gecompleteerd met een intraveneus
infuus van een electrolyten-oplossing (Sterofundin E.6. van Braun), twee tot drie
keer per dag toegediend in een dosering van ongeveer 100 ml per 10 kg lichaams-
.gewicht per keer.

De bedoeling zat hierbij voor op deze wijze te trachten uitscheiding van de toxinen
te bevorderen en als compensatie voor de voor de patiënt bestaande onmogelijkheid
zelf water tot zich te nemen.

Bij alle honden bleek het nodig na bijkomen uit de narcosetoestand als gevolg van
het toedienen van de pentobarbital, deze toestand door hernieuwre toediening te
continueren, daar dan steeds de aanvallen opnieuw begonnen.

-ocr page 372-

Bij de eerste drie gevallen bleek het nodig de behandeling gedurende plus minus
2 X 24 uur te continueren.

De laatste patiënt overleed binnen 24 uur na toedienen van de enterovioform.
De dosering die door de eigenaars was gebruikt lag steeds in de orde van grootte
van die voor humane patiënten: zo\'n drie tot vijf tabletten per dag voor honden
variërend in grootte van cockerspaniel tot duitse staande.

Uit bovenstaande moge blijken dat het steeds verstandig is bij het optreden van epi-
leptiforme aanvallen bij honden of katten (collega A. H. M. Erken heeft mij mede-
deling gedaan van een soortgelijk geval bij een kat) als routine te informeren of er
sprake is geweest van gebruik van enterovioform.

Verder blijkt hieruit hoe onverantwoordelijk het optreden van sommige artsen en
apothekers is met betrekking tot het verstrekken van medicijnen aan dieren. Zij
nemen hierdoor verantwoordelijkheden op zich, voor het dragen waarvan ze de juiste
opleiding missen.

De vraag mag hier dan ook opgeworpen worden of het niet dienstig zou zijn de
apothekers te verzoeken in het geheel geen medicijnen voor dieren meer te verstrek-
ken, behalve op recept van een dierenarts. Ook uit andere hoofde zou dit een ver-
kieslijke situatie zijn.

Amsterdam. G. M. Smits.

Witte stip bij de mens.

De bekende Ichthyophthirius multifiliis, verwekker van witte stip ziekte bij vissen,
werd kort geleden als ziekteverwekker bij de mens gevonden.

Een dierverzorger in een Instituut kreeg, nadat hij in een aquarium met besmette
vissen gewerkt had, een uitslag op de onderarm.
Uit de laesies kon de verwekker worden geïsoleerd.

Die Aquarien und Terrarien Zeitschrift, 21, 222, (1968).
W. B. Sachs,

-ocr page 373-

REFERATEN

Algemeen

GEVAREN VAN CHEMISCHE BESTRIJDINGSMIDDELEN.

Hille Ris Lambers, D.: Worden wij vergiftigd? Lnndb. Tijdschr., 80, 170,
(1968).

Een kritische beschouwing over het boek van C. J. Br i e j è r over de gevaren van
de chemische bestrijdingsmiddelen. Dc schrijver van het artikel legt de nadruk op
de degelijke controle op het toelaten van deze chemische bestrijdingsmiddelen en
acht het gevaar veel minder groot dan B r i e j è r in zijn boek doet voorkomen.
Hij legt o.a. ook de nadruk op het enorme nut van het gebruik van de chemische
bestrijdingsmiddelen en dat hier dus anderzijds zeer gevaarlijke middelen als nico-
tine en pyrethrum achterwege kunnen worden gelaten.

Naar het oordeel van Hille Ris Lambers heeft het boek van B r i e j è r een
slechte dienst bewezen aan een op zichzelf goede zaak.

Th. Stegenga.

Baeferiële- en virusziekfen

BEHANDELING VAN ENDOMETRITIS BIJ DE MERRIE MET RIFAMYCIN

S.V.

B O i s, C. H. W. de und Leeuwen, W. van: Die intrauterine Behandlung
der Streptokokken Endometritis der Stute mit Rifamycin S.V.
Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
74, 573, (1967).

Zeventig merries, waarvan het uterussecreet Str. zoöepidemicus bevatte, werden op
3 achtereenvolgende dagen intrauterien behandeld met 10 ampullen Rifamycin SV,
verdund met 90 cm^ 0,9% NaCl oplossing.

Slechts bij 4 van de merries werden na de behandeling nog steeds Streptokokken
aangetoond, waarvan in 3 gevallen eerst na herhaald onderzoek. Elf van deze mer-
ries zijn ondanks het voortgeschreden seizoen nog gedekt en werden alle drachtig.

C. A. van Dorssen.

ISOLATIE VAN YERSINIA ENTEROCOLITICA UIT MENSELIJKE FAECES.

Noyen, A. van et Vandeputte, J.: L\'isolement de Yersinia enterocolitica
par une technique usuelle de coprocultures.
Ann. Inst. Pasteur, 114, 463, (1968).
Yersinia enterocolitica (= Pasteurella
Xj is een betrekkelijk „nieuwe bacterie". De
zeldzaamheid van infecties van de mens zijn waarschijnlijk toe te schrijven aan
de weinige moeite die de meeste onderzoekers aan het aantonen ervan besteden.
Schrijvers kweekten de bacterie volgens een klassieke methode: verrijken in seleniet-
medium en uitstrijken op McConkey en SS. platen. Zij wijzen er op dat
Y. entero-
colitica
in de drie suikerijzeragar bodems groeit als een niet gasvormende coli,
ureum omzet en op Simmons-citraatmedium niet groeit.

Uit 879 voor routine onderzoek ontvangen faecesmonsters werd 6 x de Yersinia ge-
kweekt. De patiënten waren lijdende aan enteritis; geen van deze had speciaal con-
tact gehad met dieren, in één geval, een zuigeling van 2 maanden kon dit volledig
worden uitgesloten. In 2 gevallen werden twee patiënten uit hetzelfde gezin aange-
troffen.

C. A. van Dorssen.

FURALTADONE BEHANDELING BIJ DROES.

Evers, W. D.: Effect of furaltadone on strangles in horses. /. Am. vet. med. Assoc.,
152, 1394, (1968).

-ocr page 374-

Evers besmette 15 gevoelige paarden met Streptococcus equi cultuur en bracht
daarmede 5 andere paarden in contact. Zowel de in de neus ingespoten paarden
als de contactpaarden kregen goedaardige droes. De incubatietijd varieerde van 2 tot
7 dagen. D acute ziekteverschijnselen waren verminderde activiteit tot ernstige de-
pressie. Op dat moment waren
Streptokokken uit het bloed te kweken. Vervolgens
trad uitvloeiing uit neus en ogen op met gering hoesten en lichte zwelling der sub-
maxillaire lymfklieren. De temperatuur bedroeg dan 38,6° C tot 39,4° C. Hogere
temperaturen 39,5° C tot 40,6° C traden eerst op bij het rijp worden van abcessen.
Indien de paarden vanaf ongeveer 24 uur na het ontstaan van de eerste symptomen,
gedurende 5 dagen behandeld werden met furaltadone-hydrochloride, intraveneus
6 mg per pound lichaamsgevricht, gedurende 5 dagen, verminderde dit aanmerkelijk
de ziekteverschijnselen en verkortte de ziekteperiode. Zeven van de negen behan-
delde paarden kregen geen abcessen, tegen 2 van de 10 onbehandelde.
Aan het einde van de proef werden al deze paarden gedood en geseceerd. Hierbij
bleek dat bij de onbehandelde contactinfecties bij slachting na 39 ä 48 dagen de
retropharyngeale, cervicale, mediastinale, mesenteriale en suprarenale lymfklieren
vergroot, gezwollen en hemorragisch waren, terwijl ontstekingsverschijnselen van
respiratietractus en pharynx werden vastgesteld. Bij twee paarden werden multiple
abcessen in longen en lever aangetroffen.

Bij rechtstreeks met cultuur besmette onbehandelde paarden werden soortgelijke
waarnemingen gedaan.

Bij de behandelde paarden werd de indruk verkregen dat de lymfklierprocessen
gunstig waren beïnvloed, maar bij afmaken na afloop van de behandeling werd toch
nog zwelling van lymfklieren waargenomen.

Volgens Evers vermindert de behandeling met furaltadone de ernst van de kli-
nische verschijnselen en de tijd van ziekte en reconvalenscentie. Vroegtijdige be-
handeling geeft de beste resultaten.

(Ook met penicilline kunnen soms in het zeer vroege beginstadium goede resul-
taten worden verkregen.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

HET „HOFLUND" SYNDROOM" BIJ RUNDEREN.

N e a 1, P. A. and Edwards, G. B.: "Vagus Indigestion" in cattle. .-V review of
52 cases.
Vet. Rec., 82, 396, (1968).

Beschreven wordt een observatie van 52 gevallen, resp. 49 koeien, 1 vaars en 2 kal-
veren, waarbij zich het „Hoflund syndroom" of de „vagus indigestie" voordeed.
De auteurs laten de anatomische verhoudingen zien en geven aan, dat het verloop
van de ziekte vele variaties kent. Ook de klinische symptomen markeren zich ver-
schillend. Veel symptomen hebben hun oorsprong vanuit de pens.
Het grote onderscheid ziet men t.a.v. de pensbewegingen:

1. de pensbewegingen zijn normaal of veel meer in aantal. De inhoud was abnor-
maal;

2. de pensbewegingen zijn afwezig.

De diagnose was in alle gevallen vrij gemakkelijk te stellen langs rectaal onderzoek
en bepaling van de pensinhoud.

Voor de differentiaal diagnose komen in aanmerking tympanie, lebmaagdislocatie,
hydroallantois, hydrops ascites en blaasruptuur.

De behandeling heeft geen zin. -Alle gcvalllen kwamen in verloop van korte tijd bij
de slager terecht.

Pathologisch-anatomisch onderzoek gaf in alle gevallen een abnormale inhoud van
de pens te zien. In veel gevallen waren er abcessen, adhesies en acute peritonitis
in de omgeving van de netmaag te vinden. Tevens waren vaak aangetast de net-
maag, de boekmaag en het voorste deel van de lebmaag.

Ten aanzien van de N. vagus bleek, dat in vele gevallen het verloop door bepaalde

-ocr page 375-

processen niet gevolgd kon worden. In andere gevallen bleek bij microscopisch onder-
zoek, dat van 29 gevallen slechts 9 degeneratieve veranderingen vertoonden t.a.v.
de N. vagus.

Tenslotte trachten de auteurs een verklaring van het syndroom te geven.

Tj. Jorna.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische z/ekten

HET PARASITAIR ASPECT VAN HUIDZIEKTEN.

Wood, J. C.: III The Parasitic .Aspect of Skin Diseases. Vet. Ree., 82, 2/4,
(1968).

Hierin worden de huidklachten beschreven, veroorzaakt door arthropoden. Van be-
lang hierbij zijn 4 mechanismen:

1. mechanische beschadiging,

2. irritatie, cytotoxische of farmacologische secreties,

3. aanwezigheid van het aanbrengen van allergentia,

4. introductie van infectief agens.

Beschreven worden de schurftmijten, de vogelmijten, de teken, de luizen, de vlooien,
de schapeluisvlieg en myiasis ten aanzien van hun pathogenesis. De diagnosestelling
wordt aangegeven. Een uitgebreide behandeling van de therapeutica volgt hierop
voor iedere soort der arthropoden ten aanzien van het huidlijden.

Tj. Jorna.

EEN BETERE METHODE TER ONTDEKKING VAN PARASITAIRE NEMA-
TODEN BIJ SECTIE.

R e i n e c k e, R. K.; Improved method for the recovery of parasitic nematodes at
autopsy.
Onderstepoort J. vet. Res., 34, 547, (1967).

Daar de larvestadia van nematoden verborgen zijn in grote hoeveelheden ingesta en
in de darmwand, moet een methode worden gebruikt om deze zo volledig mogelijk
tc verzamelen. Schrijver heeft gewerkt met een modificatie van de methode Bacr-
man, die voor routinewerk is gestroomlijnd volgens Shone en Philip (echter zonder
verlichting).

In een waterbad van 40° C is een rek geplaatst, waarop 9 gegalvaniseerde bakken
worden gezet die gedeeltelijk zijn gevuld met 0,85% keukenzoutoplossing -f Teepol
(reinigingsmiddel). Hierin komen zeefbakken 2,5-3 cm boven de bodem te hangen.
Voor de ingesta wordt gebruik gemaakt van nylonzeven (maaswijdte 250 ß) en voor
de darmwand van fiberglasweefscl (maaswijdte 3 mm). Na het inhangen van de zeef-
bakken worden de luchtbellen aan de onderkant weggezogen. De laag ingesta in de
bakken mag niet dikker zijn dan 5 mm en mag hoogstens 1-2 mm onder dc vloei-
stofspiegel staan.

Na een bepaalde incubatietijd wordt het fikraat uit de metalen bakken geschonken
en een nacht bij 4° C bewaard. De bovenstaande vloeistof wordt afgegoten en het
sediment tot 60° C verwarmd om de wormen te doden. Na filtratie door een fijne
zeef wordt dit tweede residu verzameld en een gelijk volumen formaline 10% toege-
voegd. Het op de zeefbakken achtergebleven residu wordt afgespoeld, de wormen
of larven worden gedood en gekleurd met geconcentreerde J oplossing om het op-
zoeken met behulp van een stereomicroscoop te vereenvoudigen. Verder wordt dit
residu op dezelfde wijze behandeld als het fikraat. Stukjes darmwand worden aan-
vankelijk op dezelfde wijze bewerkt als de ingesta, maar naderhand wordt het residu
bij 45° C gedurende 6 uur met trypsine en zoutzuur behandeld en vervolgens als
het tweede residu verwerkt. Tot slot wordt de gehele vangst bewaard in een op-
lossing van formaline, triaethanolamine en picrinezuur. De bruin gekleurde wormen
worden nu ontkleurd en kunnen vervolgens worden gedifferentieerd.
Na het doden van het dier moet het materiaal zo snel mogelijk worden verwerkt,
in ieder geval binnen 3 uur, daar anders sterfte optreedt. De passage door de zeven
is n.1. een actief proces.

-ocr page 376-

In dit artikel wordt verder de techniek van de monstemame en de differentiatie
besproken.

/. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

PATHOGENE MICRO-ORGANISMEN IN SPAANSE KAAS.

G u i s a s O 1 a, J. O.: Hicroflora patogena de los quesos frescos tipo Villalon. Ali-
mentaria,
5, (19), (1968).

Door de schrijver werd een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van pathogene
micro-organismen, in een representatief aantal monsters verse schapekaas, bekend
onder de naam Villalon.

Er werd een sterke besmetting geconstateerd met Enterokokken, coliforme bacteriën
en anaëroben in 60 verschillende monsters Villalon kaas, en wel een gemiddeld
aantal van 340.000- 120.000 en 10.000 per gram kaas.

In 26,6% van de monsters werden pathogene stafylokokken aangetroffen met een
gemiddeld aantal van 6,44 miljoen per gram. 87,5% van de geïsoleerde stafylo-
koken hadden een enterotoxisch karakter. Ook werden een aantal micro-organismen
geïsoleerd, welke zeer pathogeen voor de mens zijn n.1. Proteus en Paracolibacteriën
in 26,6% der onderzochte monsters, verschillende Streptokokken spp. in 30% der
monsters en
B. cereus in 32% der gevallen. Bovendien werden Enterokokken aange-
troffen in concentraties, welke voldoende hoog waren om indigesties te veroorzaken.
Salmonellae, Cl. botulinum,. Cl. perfringens en Brucellae konden niet worden aan-
getoond, evenmin als
M. tubereulosis. Er werd een duidelijke correlatie aangetoond
tussen hoge concentraties micro-organismen in de kaas en sterke besmetting der kaas
door pathogene stafylokokken.

73,3% van de geïsoleerde coliforme bacteriën waren afkomstig uit faecaliën en
93,34% van de geïsoleerde stafylokokken waren van dieren afkomstig.
Er bestond geen verband tussen organoleptische eigenschappen der monsters en de
aanwezigheid van pathogene micro-organismen, hetgeen een groot gevaar inhoudt
voor de consument.

(Spanje mag dan een prachtig klimaat hebben, de hygiëne is daar echter nog ver te
zoeken.
Ref.)

A. L. J. M. Heirman.

CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN RUND- EN VARKENSVLEES.

O 1 s m a n, W. J.; Chemische samenstelling van rund- en varkensvlees. Conserva,
16, 1. (1968).

Concrete gegevens over de chemische samenstelling van het vlees van Nederlandse
slachtdieren zijn schaars. Een systematisch onderzoek schijnt nog niet verricht te
zijn. In verband hiermede heeft de auteur gedurende een vrij lange periode in diverse
delen van runderen en varkens het vocht-, eiwit-, vet-, as-, fosfaat- en collageen-
gehalte bepaald. Voorts werd de pH gemeten, de vocht/eiwit verhouding, de vet|
eiwitverhouding en het P-getal berekend.

Van de runderen werden onderzocht, schouder, klapstuk, rib, borst, voorschenkel,
achterschenkel en middenrif. Van de varkens werden ham, carbonade, schouder, kop-
vlees, rug-, buik- en schouderspek, reuzel, ham- en wangspek en rugzwoerd onder-
zocht.

Na verkleining van de delen in een vleeswolf, werd een monster van 500 gram ge-
trokken, dat verder werd verkleind in een vleesmolen. Dit monster werd direkt
onderzocht of luchtdicht verpakt en ingevroren. Van elk der genoemde delen werden
ca. 10 monsters afkomstig van verschillende dieren onderzocht met de gebruikelijke
technieken. De resultaten zijn samengevat in 4 tabellen, waarin de uiterste waarden,
het gemiddelde en de standaardafwijkingen van elke groep zijn opgegeven. De colla-
geenwaarden zijn in een aparte tabel vermeld, daar de techniek voor deze bepaling
pas tijdens het onderzoek is ontwikkeld.

-ocr page 377-

In de resultaten valt op:

le. De relatief grote variatie in het vetgehalte bij runderen. De auteur schrijft
dit toe aan een grote variatie in opfokomstandighden, slachtleeftijd en slacht-
gewicht.

2e. De vocht/eiwitverhouding van de diverse spiergroepen blijken significant van
elkaar te verschillen. Vooral varkenskopvlees en schouders blijken veel vocht
te bevatten.

3e. De vet/eivv\'itverhouding vertoont een vrij grote spreiding.
4e. Het P-getal voor varkensvlees is duidelijk iets hoger dan voor rundvlees.
5e. De collageenvvfaarde van schenkelvlees en varkenskopvlees is hoog.
6e. Het rugzvi\'oerd eiwit bestaat voor ca. 80% uit collageen. De resterende niet
collageen stikstof bestaat onder meer uit elastine, globulineiwitten en muco-
polysacchariden.

7e. De collageenwaarden van de eiwitmatrix der vetweefsels verschillen sterk.
Ook bestaat de eiwitfractie van die weefsels beslist niet alleen uit collageen.

H. Mol.

STAND.\\ARDISERING VAN KIEMGEHALTE BEPALING.

B a r r a u d, C., K i t c h e 1 1, A. G., L a b O t s, H., Reuter, G. und Simonsen,
B.: Standardisierung der aeroben Gesamtkeimzahlbestimmung in Fleisch und Fleisch-
erzeugnissen.
Fleischwirtschaft, 47, 1313, (1967).

In het raam van het standaardiseringsprogramma van de Internationale standaardi-
seringsorganisatie onderzochten auteurs — afkomstig uit resp. Frankrijk, Engeland,
Nederland, Duitsland en Denemarken — mals en taai vers vlees, rauwe worst, voor-
verpakte gesneden leverworst, rauwe ham en voorverpakte gesneden gekookte worst
waarvan het kiemgehalte varieerde tussen 3 x 10^ en 3 x 108, met verschillende ana-
lyse methodes op het totale aerobe kiemgetal.

De monsters werden voor splitsing in 5 delen van ca. 100 g verkleind met een gehakt-
molen.

De voorbewerking geschiedde met een Waring blendor (12,000 U/min) 60 sec,
Biorex Homogenisator (45.000 U/min) 30 sec.. Ultra Turrax (20.000 U/min) 30-45
sec., Nelco Blendor (8.000 U/min) 2 min. en met een vijzel, mortier en zand voor
2 minuten. De grootte van het monster werd aangepast aan het apparaat. Er werd
verdund 1:10 met een keukenzout peptonoplossing.

Naast de Plate Count Agar (OXOID CM 183) werd het wat rijkere I.S.O.-medium
(Trypton 1,5, Gistextract 0,5, Vleesextract 0,3, Glucose 0,1, Agar 1,5) met en zon-
der toevoeging van 1% glucose beproefd.
Gewerkt werd met de gietplaat en met oppervlakte enting.

Iedere onderzoeker maakte van het uitgangsmonster 3 voorbewerkte monsters waar-
van een verdunningsreeks werd gemaakt. 1 reeks werd onderzocht volgens beide
technieken met behulp van alle 3 de media. Voor de andere 2 reeksen werden de
oppervlakte enting en het I.S.O.-medium gebruikt. Van elke reeks werden 3 deci-
male verdunningen geselecteerd. De kiemgetallen werden bepaald en de cijfers sta-
tistisch bewerkt.

Uit de gegevens bleek duidelijk dat significante verschillen tussen de diverse cul-
tuurmedia niet waren aan te tonen. Ook de meest eenvoudige bodem, de Plate
Count Agar, gaf goede resultaten met alle monsters, ook met die waar lactobacillen
aanwezig werden verondersteld.

Evenals andere onderzoekers vermelden, werden met oppervlakte enting hogere uit-
komsten verkregen. De auteurs konden niet aantonen dat de ene methode nauw-
keuriger was dan de ander, zoals in de literatuur wordt vermeld.
Ook bij de van te voren gemalen monsters was de voorbewerking met vijzel en mor-
tier inferieur bij de taaiere monsters. Daarom kan deze methode van voorbewerking
niet meer als voldoende worden beschouwd. Ondanks de verschillen tussen de diverse
blendors, zijn deze beter geschikt. Zij moeten echter een snelheid hebben van min-
stens 6.000 rpm en zodanig worden bediend dat zij 15.000-20.000 toeren per mon-
ster maken.

-ocr page 378-

Gezien de resultaten van de genomen proeven zijn de auteurs van mening dat het
voorverkleinen de variabiliteit verminderde.

In verband hiermede bevelen de auteurs aan de I.S.O.-methode voor de bepaling
van het kiemgetal bij 30° C van vlees en vleeswaren zodanig te wijzigen dat malen,
mechanisch macereren en oppervlakte enting op Plate Count Agar worden opge-
nomen. Tenzij het verwachte kiemcijfer zo laag is dat er geen kiemen gevonden
zouden worden met deze methode. Men zou dan van de gietplaat met 1 ml van hel
voorbewerkte monster en 1 verdunning moeten gebruiken.

H. Mol.

Zootechniek

BLOEDARMOEDE DOOR NAVELBLOEDINGEN BIJ BIGGEN 1.

Shanks, P. L.: Anaemia and Navel Bleeding in Piglets. Vet. Rec., 82, 526,
(1968).

Op het laboratorium van auteur worden regelmatig biggen beneden 3 dagen ont-
vangen met een hevige anemie. Dc sektie levert geen bijzonderheden op. Meestal is
het een gedeelte van de koppel en zijn de overgebleven biggen klinisch gezond.
In 1965 gingen op één bedrijf 400 biggen verloren en in 1966 was er een grote uit-
braak op een ander bedrijf. Alle onderzoek was negatief, behalve de hevige anemie.
Bij toeval werd bij een bezoek aan dit bedrijf ontdekt, dat enkele dieren erg bleek
waren en dat er regelmatig wat bloed uit de navel wegliep. Bij de latere gevallen
werd geadviseerd de navels af te binden en de sterfte hield op.
In 1967 onderzocht auteur nog 3 uitbraken met grote sterfte door deze anemie
ten gevolge van navelblocdingen.

Auteur meent vrij zeker met een erfelijk bepaalde afwijking te maken te hebben.
Op minstens 5 van de 7 bedrijven waar de afwijking voorkwam bleek het fokmate-
riaal (Large White) van dezelfde fokker afkomstig te zijn.

F. W. van Ulsen.

BLOEDARMOEDE DOOR NAVELBLOEDINGEN BIJ BIGGEN II.

Rowntree, G.: .Anaemia and Navel Bleeding in Piglets. Vet. Rec., 82, 583.
(1968).

Door de auteur werden dezelfde afwijkingen op 3 bedrijven waargenomen zoals be-
schreven, door Shanks. Hij trof dit verschijnsel aan bij 3 verschillende rassen
en bij kruisingen hiervan.

Op het eerste bedrijf stierven 70 biggen van 12 koppels en hier was geen familie-
relatie in het spel, omdat het bij alle rassen en bij alle 4 beren van het bedrijf
voorkwam. Binnen 3 uren begonnen de navels te bloeden. De biggen zagen er eerst
gezond uit en zogen goed.

Bij laboratoriumonderzoek was de stollingstijd van het bloed normaal, maar de
protrombinetijd en een fibrinogecntiter van 1 : 2 zouden wijzen op deficiëntie van
stollingsfaktoren, speciaal vit. K.

Op een ander bedrijf kwam dit navelbloeden voor bij 10% der tomen en dan meestal
bij 1 of 22 biggen per toom. Deze eigenaar kon de schade voorkomen door de navels
af te binden.

Op een derde bedrijf, waar 6 biggen stierven uit één koppel door navelblocding,
werd een verlengde protrombine en trombinetijd gevonden bij reeds zieke dieren.
Cumarinevergiftiging was in alle gevallen uit tc sluiten.

De schrijver denkt dat de oorzaak niet erfelijk is doch dat er een deficiëntie bestaat
van bloedstollende faktoren, speciaal vit. K en een gestoorde leverfunctic.
Door beide auteurs werd het afbinden der navels met goed resultaat aanbevolen.
Opvallend was dat de biggen die de navelbloeding overleefden in 3 dagen weer een
normale kleur kregen en dat noch ijzer-injekties na 4 dagen, noch castratie na 3
weken nadelige gevolgen hadden.

F. W. van Ulsen.

-ocr page 379-

BOEKBESPREKING

HAFTPFLICHT UND GEWÄHRSCHAFT IM FORTPFLANZUNGSGESCHE-
HEN DER HAUSTIERE.

B a i e r, W. und Walser, K.

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg; 1968. 1114 pag., DM 20,-)
De schrijvers, resp. als hoogleraar en privaatdocent verbonden aan de Kliniek voor
Verloskunde te München, hebben in een boekje van ruLm 100 pagina\'s hun stand-
punten uiteengezet ten aanzien van de wettelijke aansprakelijkheid en de garanties
inzake problemen rond de voortplanting bij huisdieren.

Vooral nu ook in ons land problemen betreffende de wettelijke aansprakelijkheid
steeds meer voorkomen is het wel van belang te weten hoe men daar elders over
denkt.

Jammer genoeg is het terrein waarover geschreven wordt beperkt; dat neemt niet
weg dat men daaruit toch een goed inzicht krijgt over de wijze waarop men in
Duitsland over de wettelijke aansprakelijkheid denkt.

Het slot van het boek handelt over koopkwesties. Dit gedeelte is minder interessant
voor ons, omdat in Nederland andere normen gelden.

Al met al een interessant werk voor een ieder die met W.A. problemen in de dier-
geneeskunde te maken heeft of krijgt.

G. Wagenaar.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VONNIS VAN DE ARBITRAGE-COMMISSIE VAN DE FEDERATIE VAN
PROVINCIALE BONDEN VAN VERENIGINGEN VOOR K.I. BIJ RUNDVEE.

De ondergetekenden:
Prof. Mr. P. A. Stein, te Amsterdam
Dhr. J. D. Alberti, te Ruinerwold
Dhr. W. P. Bosma, te Oudwoude
Dhr. H. Wismans, te Venray
Dhr. A. Rutgers, te Utrecht

hierna tezamen te noemen: de arbitrageconunissie, verklaren als volgt:
1. Tussen de heer A. te H. — hierna te noemen: de eiser •— en de Vereniging voor
Kunstmatige Inseminatie xxxx, gevestigd te xxxx — hierna te noemen: de ge-
daagde — is het navolgende geschil ontstaan:

Op 24 augustus 1967 werd op verzoek van eiser een in diens bezit zijnde
koe, genaamd xxxx, hierna te noemen: de koe, door een van de insemina-
toren van de vereniging geïnsemineerd. Op 28 augsutus 1967 constateerde
de praktizerende dierenarts — de hierna te noemen heer y, die ook door
de arbitragecommissie is gehoord -- dat in de koe een dood kalf aanwezig
was, klaarblijkelijk verwekt door een voorafgaande, op 10 april 1967 uit-
gevoerde inseminatie. Eiser heeft bij schrijven, d.d. 10 september 1967 de
vereniging verantwoordelijk gesteld voor de door hem dientengevolge ge-
leden schade, daar hij, blijkens hetgeen door hem schriftelijk aan de ge-
daagde is bericht en bij de behandeling, ten overstaan van de arbitrage-
commissie nader is aangevoerd, van oordeel is dat de inseminator van de
gedaagde vereniging bij het verrichten van de inseminatie op 24 augustus
1967 niet de vereiste zorgvuldigheid heeft in acht genomen en dat hij daarbij
de door de inseminatie van 10 april 1967 in de koe verwekte vrucht dus-

-ocr page 380-

danig heeft beschadigd, dat de vrucht werd gedood, de koe ernstige ziekte-
verschijnselen vertoonde, een dood kalf geworpen heeft en pas 10 dagen
nadien weer herstel is, en voorts gedurende enige maanden een verminderde
melkopbrengst heeft gegeven.

De gedaagde vereniging stelt zich daarentegen op het standpunt, dat geens-
zins is komen vast te staan, dat de abortus werd veroorzaakt door de inse-
minatie, zoals deze door de vereniging is uitgevoerd.

2. Eiser en gedaagde zijn bij aktie van compromis d.d. 16 januari 1968 overeen-
gekomen, het vooromschreven geschil te onderwerpen aan arbitrage door de
Arbitragecommissie, aan welke tevens de bevoegdheid werd gegeven recht te
spreken als goede mannen naar billijkheid. De ondergetekenden, leden van de
arbitragecommissie, hebben de akte van compromis ten blijke van aanvaarding
van hun opdracht medeondertekend.

Bij de arbitragecommissie is vervolgens een schrijven van de eiser binnen-
gekomen, waarvan de inhoud ter kennis van de gedaagde is gebracht. In dit
schrijven stelt eiser de gedaagde vereniging terzake als voormeld aansprakelijk
voor een bedrag ad ƒ 900,—, waarvan ƒ 100,— terzake van verlies van het kalf
en ƒ 800,— terzake van verminderde melkopbrengst. Gedaagde heeft ervan
afgezien zich tegen het in dit schrijven vermelde schriftelijk te verweren. Eiser
en gedaagde hebben vervolgens ter zitting van de arbitragecommissie op 5
maart 1968 te Utrecht onderscheidelijk hun eis en verweer mondeling gevoerd.
Bij die zitting was eiser vergezeld van de heer y, dierenarts te xxxx. De ge-
daagde vereniging verscheen ter zitting in de persoon van de heer B, wonende
te xxxx, voorzitter van de gedaagde vereniging, en de heer C, wonende te
xxxx, secretaris van die vereniging, welke genoemde heren waren vergezeld
van de heer D, toezichthoudend dierenarts bij de gedaagde vereniging en de
heer E, inseminator in haar dienst.

3. De arbitragecommissie is van oordeel dat de vordering van de eiser behoort te
worden toegewezen, zij het tot een lager bedrag dan door de eiser werd ge-
vorderd en dat de gedaagde moet worden veroordeeld om de kosten van de
behandeling bij de arbitragecommissie te dragen.

Daartoe overwoog de commissie als volgt:

4. Bij de behandeling ten overstaan van de arbitragecommissie is gebleken, dat de
heer E, die de inseminatie bij de koe op 24 augustus 1967 heeft verricht, en
die door de commisise is gehoord, de inseminatie rectaal heeft uitgevoerd, en
dat hij de gewoonte heeft bij het volgen van die methode tot de baarmoeder van
de te insemineren koe door te dringen.

Het is de commissie voorts bekend, dat de hier toegepaste rectale inseminatie-
methode in het algemeen betere bevruchtingsresultaten oplevert dan de z.g.
vaginale methode, doch anderzijds gevaren in zich bergt, als zich in de koe als
gevolg van een vroegere dekking of insemiantie een levende vrucht mocht be-
vinden.

Deze vrucht kan bij toepassing van de rectale methode gemakkelijker worden
beschadigd, dan bij de vaginale methode. Met de eiser is de arbitragecommissie
van oordeel, dat de door de inseminator in acht te nemen zorgvuldigheid met
zich brengt dat hij, alvorens een inseminatie bij een koe te verrichten, eerst
het op de koe betrekking hebbende, inseminatie- of dekboek inziet, teneinde na
te gaan of er binnen de draagtijd een eerdere dekking of inseminatie mocht
hebben plaatsgevonden, en zo zulks het geval mocht zijn, de vaginale methode
in plaats van de rectale toe te passen, of althans de laatste met grote omzich-
tigheid uit te voeren. Bij de behandeling ten overstaan van de arbitragecom-
missie is gebleken, dat de inseminator verzuimd heeft vóór het verrichten der
inseminatie bij de koe het op de koe betrekking hebbende inseminatieboek in
te zien, doch dat hij zulks pas deed na het verrichten van de inseminatie, ten-
einde daarin de zo juist door hem uitgevoerde inseminatie aan te tekenen, en
dat door hem de rectale inseminatiemethode is gevolgd. De arbitragecommissie

-ocr page 381-

is van oordeel, dat de inseminator van de gedaagde vereniging, door aldus te
handelen, onzorgvuldig te werk is gegaan.

5. De arbitragecommissie wil de gedaagde toegeven dat niet met zekerheid kon
worden vastgesteld, wat uiteindelijk de schadetoebrengende gebeurtenis ■— het
afsterven van de vrucht in de koe — veroorzaakt heeft.

Enerzijds heeft de eiser met behulp van de verklaring van de dierenarts de
samenhang tussen de inseminatie en het afsterven van de vrucht aannemelijk
gemaakt, waarbij met name betekenis valt toe te kennen aan de omstandigheid,
dat de ziekteverschijnselen in de koe drie a vier dagen na het verrichten van
de inseminatie zijn opgetreden, hetgeen met de veronderstelling, dat de vrucht
door de inseminatie beschadigd werd, geheel in overeenstemming is. Anderzijds
kan niet worden voorbijgezien, dat er nog andere verklaringen dan deze voor
de opgetreden verschijnselen denkbaar zijn.

6. De arbitragecommissie is van oordeel, dat het geschil dat partijen verdeeld
houdt zich oplost in de verdeling van de bewijslast over partijen omtrent de
oorzaak van het afsterven van de vrucht.

Gezien de geproduceerde feiten acht de arbitragecommissie het redelijk, dat
niet de eiser wordt belast met het bewijs dat door de inseminatie de vrucht af-
gestorven is, doch dat op de gedaagde de bewijslast rust, dat niet de insemi-
natie doch een andere oorzaak het afsterven van de vrucht heeft teweeg-
gebracht.

Deze beshssing wordt door twee uiteenlopende overwegingen gedragen.
In de eerste plaats acht de arbitragecommissie de versie, die door eiser gegeven
is, waarschijnlijker dan de door de gedaagde aangevoerde zienswijze, dat het
afsterven van de vrucht door een andere, onbekende oorzaak is teweeggebracht.
Daarbij is tevens van belang, dat door gedaagde omtrent die andere, onbeken-
de oorzaken geen concrete gegevens zijn aangevoerd, doch alleen speculaties en
veronderstellingen zijn geuit, zoals b.v. deze dat verwerping op het bedrijf van
de eiser een veel voorkomend verschijnsel zou zijn, een bewering welke trouwens
door de eiser op goede gronden kan worden bestreden.

In de tweede plaats is de arbitragecommissie, zoals reeds werd overwogen, van
oordeel dat door de inseminator onzorgvuldig gehandeld is. De commissie
meent dat het niet onredelijk is, nu de inseminator vóór het verrichten van de
inseminatie het inseminatieboek niet geraadpleegd heeft, het risico voor be-
schadiging van een eventueel aanwezige vrucht op de vereniging te doen rus-
ten met dien verstande dat het nu op haar weg ligt om aan te tonen, dat niet
hierdoor doch op andere wijze de vrucht verstoord is.

7. Nu staat hier weliswaar tegenover, dat er ook van de zijde van de eiser — de
eigenaar — onmiskenbaar fouten zijn gemaakt. Het staat vast, dat een perso-
neelslid van eiser weliswaar bij de inseminatie tegenwoordig was, doch de in-
seminator niet gewaarschuwd heeft tegen het feit, dat de koe een zogenaamde
„opbreker" en A\'/i maand tevoren reeds geïnsemineerd was, en dat aan dit
personeelslid tot een zodanige waarschuwing zelfs generlei opdracht was ver-
strekt. De arbitragecommissie is nochthans van oordeel, dat de meer ernstige
tekortkoming bij de vereniging gelegen is. De veehouder, die bij zijn vee een
inseminatie doet uitvoeren, moet daarbij vertrouwen kunnen stellen in de des-
kundigheid van degene, aan wie hij dit werk overlaat.

Het ligt dan ook meer voor de hand, dat door de inseminator met enige achte-
loosheid bij de opdrachtgever, dan door de veehouder met achteloosheid bij
de inseminator rekening wordt gehouden.

De aanwezigheid van een personeelslid van de eiser bij de inseminatie ontlast
de inseminator niet van een eigen onderzoek naar alle naar zijn oordeel van
zijn taakverrichting belangrijke omstandigheden, ook al laat het personeelslid
na hem uit eigen beweging daaromtrent in te lichten.

Slechts indien het aanwezige personeelslid onjuiste inlichtingen zou hebben
verstrekt en b.v. op een vraag van de inseminator, of het hier een opbreker
zou betreffen, ontkennend zou hebben geantwoord, ware hier misschien anders

-ocr page 382-

over te denken. Van zodanige onjuiste inlichtingen is nochthans niet gebleken:
zulks is zelfs niet door de gedaagde aangevoerd. Eiser stelde trouwens nog dat
hij de gedaagde vereniging bij het verlenen van de opdracht tot de inseminatie
bij monde van zijn bedrijfsleider telefonisch zou hebben gewaarschuwd, dat het
hier een „opbreker" — een tevoren reeds geïnsemineerde koe — zou betreffen,
doch heeft deze bewering niet kunnen waarmaken. Uit het hiervoor overwogenc
kan echter worden afgeleid, dat een zodanige waarschuwing, hoewel het bewijs
daarvan stellig de positie van eiser zou hebben versterkt, niet volstrekt nood-
zakelijk kan worden geacht.

8. Op grond van het vorenstaande komt de commissie tot de slotsom dat het op
de weg van de gedaagde vereniging ligt om te bewijzen dat de vrucht niet
door de inseminatie, doch door een andere oorzaak beschadigd werd.

De gedaagde vereniging heeft daaromtrent echter geen bewijs aangeboden,
terwijl uit de door haar aangevoerde beweringen geenszins af te leiden valt dat
zodanig bewijs door haar zou kunnen worden geleverd. Dit heeft de arbitrage-
commissie er toe gebracht, eiser\'s vordering toewijsbaar te achten, behoudens
hetgeen hierna omtrent de hoogte der gevorderde schadevergoeding wordt be-
slist.

9. Van de twee door eiser gestelde schadeposten acht de arbitragecommissie de
eerste — ƒ 100,— terzake van verlies van het kalf — voor toewijzing vatbaar.
Deze post is door de gedaagde overigens ook niet betwist.

De tweede schadepost — .ƒ 800,— terzake van verminderde melkopbrengst van
de koe, is wel door de gedaagde betwist, en de arbitragecommissie is van oor-
deel dat deze post slechts tot een bedrag van ƒ 441,— voor toewijzing vatbaar
is. De arbitragecommissie komt hiertoe op grond van de navolgende berekening:
als de koe normaal gekalfd zou hebben, had zij naar schatting van de arbitrage-
commissie op grond van de gemiddelde melkopbrengst van soortgelijke koeien
7 kg melk per dag meer kunnen geven. De arbitragecommissie wil met de
eiser aannemen, dat als gevolg van de abortus 6 maanden een verminderde
melkopbrengst plaatsgevonden heeft. Berekent men de melkopbrengst op ƒ 0,35
kg over 180 dagen, dan verkrijgt men het door de arbitragecommissie bere-
kende bedrag ad ƒ 441,—.

10. Hoewel beide partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld
— de gedaagde, omdat de tegen hem ingstelde vordering toewijsbaar werd
geacht de eiser, omdat niet het volledige bedrag van de schadevergoeding voor
toewijzing in aanmerking komt — meent de arbitragecommissie niettemin, dat
de aan arbitrage verbonden kosten ad ƒ 150,— geheel voor rekening van de
gedaagde moet blijven, die deze kosten reeds, gelijk de arbitragecommissie be-
kend is, heeft voldaan. Het bedrag van de door eiser geclaimde schade heeft
bij de rechtsstrijd tussen partijen een zo ondergeschikte rol gespeeld, dat de
aribtragecommissie van oordeel is, dat een beslissing dienaangaande geen in-
vloed behoort te hebben op de veroordeling in de kosten van de arbitrage.

Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid:

Veroordelen gedaagde om aan de eiser tegen deugdelijk bewijs van kwijting te vol-
doen een bedrag groot ƒ 541,—;

Verstaan dat de kosten van behandeling van de arbitrage voor rekening van de ge-
daagde zijn.

Aldus gedaan te Utrecht, 28 maart 1968.

De arbitragecommissie: w.g.: Prof. Mr. P. A. Stein

J. D. Alberti
W. P. Bosma
H. Wismans
A. Rutgers

-ocr page 383-

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT e.V.

ARBEITSGEBIET: KLINISCHE VETERINÄRMEDIZIN

FACHGRUPPE; KLEINTIERKRANKHEITEN DEUTSCHE GRUPPE DES

W.S.A.V.A.

Tagung der Fachgruppe Kleintierkrankheiten an der Medizinischen Tierkliniek der

Universität München vom 10. bis 12. Oktober 1968.

Prc^ramm:

Donnerstag, 10. Oktober 1968
9,30-10,00 K. Dämmerich, Berlin: Morphologische Diagnostik generalisierter
Skeletterkrankungen bei Hunden und Katzen.

10,00-10,35 R. Pobisch, Wien: Zur Lahmheitsdiagnostik beim Hund.

10,35-10,50 H. Rodenbeck, Düsseldorf: Ein Beitrag zur chirurgischen Therapie
der Patellaluxation.

10,50-11,10 Diskussion.

10,10-11,25 K. A m a n n, Zürich: Gerät zur Reposition von Frakturen bei der Fixa-
tion mit der Kunststoffbrücke.

11,25-11,45 F. J. Meut Stege, Utrecht: Die Behandlung von der Subluxation
zwischen Os tarsi fibulare und Os tarsale IV beim Hund durch .Arthro-
dese.

12,05 Diskussion.

14,30-14,45 B. Schiefer, München: Möller-Barlow beim Hund, Osteodystrophia
bei Doggen.

14,45-15,05 U. Freudiger, Bern: Zur Differentialdiagnose einer sklerotischen
Kieferveränderung in der Art der infantilen kortikalen Hyperostosis
Caffey-Silvermann.

15,05-15,30 H. Köhler, Wien: Welche Folgen sich nach Trauma bei den Haus-
tieren — unter besonderer Berücksichtigung von Hund und Katze —
einstellen.

15,30-16,00 Diskussion.

16,00-16,20 K. Amann, Zürich: Zur Behandlung der Keratitis superficialis chro-
nica des Deutschen Schäferhundes.

16,20-16,40 K. Härtung, Berlin: Erfahrungen mit der Röntgen-Therapie bei
Knochen tumoren.

16,40-16,55 Loeffler-Volckart, Stuttgart: Vergleichende Messungen an
Hüftgelenksaufnahmen nach Piehler und Norberg.

16,55-17,10 H. -G. Niemand. Mannheim: Zur Hüftdysplasie.

Freitag, 11. Oktober 1968
9,00-11,00 Demonstration klinischer Fälle je nach Material (für Kollegen, die

nicht an den Seminaren teilnehmen).
9,00-10,00 Seminare:Praktische Erfahrungen mit der Neuraitherapie bei Hund und
Katze (C. B r a e m e r, Berlin).
Röntgen-Diagnostik (H. S c h e b i t z, München).

10,15-11,15 Seminare: Moderne Laboratoriums-Untersuchungen (H. Kraft,
München).

Neurolept-Analgesie (R. F r i t s c h, München).

11,30-11,45 U. Kober, Biberach: Ein Beitrag zur Zentralisierung der Kleintier-
praxis in ländlichen Gebieten (Kreistierheim-Ambulanz).

11,45 Versammlung der W.S..A.V.A. Deutsche Gruppe (nur für Mitglieder).

14,00-14,40 K. E n i g k, Hannover: Behandlung und Vorbeuge der Helminthosen
von Hund und Katze.

14,40-15,10 F. B ü r k i, Wien: Schutzimpfungen gegen Virusinfekte beim Hund und
bei der Katze.

-ocr page 384-

15,10-15,40 J. B O c h, Berlin: Toxoplasmose-Infektionen bei Hund und Katze.
15,40-15,55 H. J. Ficus, Bremen: Ein Beitrag zur Untersuchung des Venensystems

der Gliedmassen und seiner pathologischen Veränderungen.
15,55-16,10 Diskussion.

16,10-16,25 Eikmeier-Manz, Giessen: Zur chronischen Sepsis beim Hund.
16,25-16,45 U. Kersten, Hannover: Vergleich zwischen klinischem Untersu-
chungsergebnis und pathologisch-anatomischen Herzbefund beim Hund.
16,45-17,05 Werner-Uhlig, Berlin: Relative Herzgrössenbestimmung bei ge-
sunden und kranken Hunden.
17,05-17,20 Saar, Berlin: Klinische Bedeutung des Tumorzellnachweises im peri-
pheren Blut und Knochenmark beim Hund.
17,20-17,35 H. -G. Niemand, Mannheim: Zu einem Blastom an der Haut des
Hundes.

17,35-17,50 Ullrich-Berg, München: Zur Bartonellenanaemie des Hundes.

17,50 Diskussion.

20,00 Gesellschaftsabend.

Samstag, 12. Oktober 1968
9,00-11,00 Demonstration klinischer Fälle je nach Material (für Kollegen, die

nicht an den Seminaren teilnehmen).
9,00-10,00 Seminare: Röntgen-Diagnostik (H. S c h e b i t z, München).

Praktische Erfahrungen mit der Neuraitherapie bei Hund und Katze
(C. B r a e m e r, Berlin).
10,15-11,15 Seminare: Neurolept-Analgesie (R. F r i t s c h, München).

Moderne Laboratoriums-Untersuchungen (H. Kraft, München).
11,00-11,20 G. H. B. T e u n i s s e n, Utrecht: 20 Jahre Thorax-Chirurgie.
11,20-11,35 C. Uehlinger, Münchenstein: Erfahrungen mit dem australischen

Narkose-Apparat nach Stephens.
11,35-11,55 F. Monti, Torino: Die durch ophthalmoskopische Besichtigung er-
kennbaren Veränderungen des Augenhintergrundes beim Hund mit
Nervenkrankheiten.
11,55-12,15 Diskussion

12,15-12,30 Schmi d t k e, Karlsruhe: Komplikationen nach Pyometra-Opera-
tionen.

12,30-12,50 V. Sokolowskij, Chicago: Diagnose und Therapie des Ductus Ar-
teriosus.

12,50-13,05 T r o e g e r, München: Zur Störung von Fertilität und Gravidität bei
der Katze.

14,30-14,50 Reinhardt-Wirt h, Hannover: Befunddokumentation und Aus-
wertung von klinischen Laboratoriumsergebnissen von Hunden mit
Nierenerkrankungen.

15,05-15,35 F. B r u n n e r, Wien: Entstehung, Verlauf und therapeutische Be-

einflussbarkeit von Verhaltensabnormitäten bei Hunden unr Katzen.
! 5,35 D i sk u s s i o n und Fragestunde

VETERINAIRE WEEK 1969.

De Faculteit der Diergeneeskunde is voornemens om in 1969 weer een Veterinaire
Week te organiseren.

De commissie tot voorbereiding van deze Veterinaire Week is als volgt samengesteld:

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld, voorzitter

Drs. J. M. V. M. Mouwen, secretaris

Prof. A. van der Schaaf, lid

Drs. W. A. van Jaarsveld, lid

Dr. C. Wensing, lid.

Dt Veterinaire Week 1969 wijkt in verschillende opzichten af van vorige door de
Faculteit der Diergeneeskunde georganiseerde veterinaire studiedagen.

-ocr page 385-

Als onderwerp is gekozen „het Varken".

Voorts worden ter waarborging van een optimaal deskundige voorlichting sprekers uit
Nederland en België uitgenodigd.

Tenslotte wordt in verband met de nauwe onlosmakelijke banden tussen de verschil-
lende probleemgebieden van de varkenshouderij het programma van de Veterinaire
Week 1969 in een cursorische vorm gebracht.

Het programma, dat binnenkort uitvoeriger in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
bekend gemaakt zal worden, omvat drie onderdelen:
I. voordrachten
II. demonstraties
III. tentoonstelling.

I. voordrachten

D.m.v. voordrachten zal de aandacht op vele belangrijke aspecten van de varkens-
houderij gevestigd worden, i.e.: economische-, zoötechnische-, klinisch-anatomische-,
klinisch-physiologische-, ziektekundige- en vleeshygiënische aspecten.

II. Demonstraties
Deze omvatten:

1. klinische demonstraties

2. demonstraties van enkele behandelingsmethoden vóór resp. na het slachten

3. demonstraties van vleesproductenschade.

III. Tentoonstelling

Deze zal bestaan uit twee onderdelen:

1. een uitstalling van de belangrijkste boeken en tijdschriften op het gebied van de
varkenshouderij

2. een overzicht van de belangrijkste varkensziekten aan de hand van museumprepa-
raten, foto\'s en diagrammen.

Dc commissie beoogt met de Veterinaire Week 1969, welke een strikt wetenschap-
pelijk karakter zal hebben, op de eerste plaats een confrontatie van de bij de prakti-
sche varkenshouderij betrokken academici met de tot heden verworven en voor hen
belangrijke kennis op het gebied van de varkenshouderij.

De Veterinaire Week zal plaats vinden op 3, 4, 5 en 6 juni 1969 in het gebouw van
het Transitorium in het nieuwe Universiteits complex „De Uithof".

-ocr page 386-

MEDEDELINGEN

Van de Redaktie

VERHOGING VAN HET ABONNEMENTSTARIEF.

In overleg met het Hoofdbestuur heeft de Redaktie, genoodzaakt door de steeds
stijgende kosten vi^elke aan het uitgeven van het Tijdschrift voor Dirgeneeskunde
zijn verbonden, bsloten met ingang van 1 januari 1969, het abonnementstarief voor
het binnenland te brengen op ƒ 70,—, en voor het buitenland op ƒ 75,—.

de Redaktie.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

HYGIËNE BIJ DE DISTRIBUTIE V.AN VLEES.

Onder deze titel is eind juli een radio-vraaggesprek gevoerd met de heer A. van
Keulen, vvraarnemend veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid te
Leidschendam.

De heer Van Keulen vertelde in dit vraa.ggesprek onder meer het volgende:
Elf vleeskeuringsdiensten, verspreid over het gehele land, zijn sinds enige tijd bezig
een bacteriologische methode in de praktijk toe te passen bij de controle op de hygiëne
in slagerijen en voorverpakkingsinrichtingen van vlees.

Df resultaten waren zo bemoedigend, dat de methode sinds 1 april van dit jaar, op
vrijwillige basis, in een groot deel van Nederland wordt gebruikt.
Moesten de ambtenaren van de Vleeskeuringsdiensten aanvankelijk hij hun werk
vrijwel uitsluitend afgaan op wat oog en neus registreerden, thans maakt de bacte-
riologische methode het bovendien mogelijk de hygiëne in een bedrijf te meten.

Bederfelijk

Door de eeuwen heen heeft vlees altijd al speciale aandacht van de Overheid gehad
vanwege zijn grote bederfelijkheid en de mogelijke overbrenging van ziektekiemen
naar de mens.

Van oudsher is er dan ook een streng regiem van toezicht op vlees geweest.
De uit de zestiende en zeventiende eeuw daterende vleeshallen zijn hiervan nog een
zichtbaar bewijs. Toen bestond reeds in de grotere steden een speciaal toezicht op
vlees.

De bijzondere zor.g voor vlees en vleeswaren leidde ertoe dat in deze eeuw — in
1919 — een speciale Vleeskeuringswet tot stand kwam, los van de Warenwet.
De Vleeskeuringswet schrijft voor dat ieder dier individueel wordt gekeurd, zowel
voor als na het slachten. Het goedgekeurde vlees wordt daarna tot het eind — dat
wil zeggen totdat het wordt overgereikt aan de consument — .gecontroleerd en be-
geleid door de Vleeskeuringsdienst. De overige levensmiddelen worden in principe
gecontroleerd als zc reeds in de handel zijn (Keuringsdienst van Waren).

Bacteriën

Het gaat er bij vlees vooral om, dat het zo weinig mogelijk bacteriën bevat. De grootst
mogelijke hygiëne — dus „zindelijke winning en behandeling van vlees" — is daarbij
onontbeerlijk.

Bovendien is het onder koeling houden van vlees bijzonder belangrijk, omdat daar-
door dc groei van de bacteriën op het vlees sterk wordt geremd.

Om de hygiëne te bevorderen bezoeken dierenartsen en speciaal opgeleide, uit de
slagerswereld afkomstige, keurmeesters regelmatig de verkoopplaatsen van vlees en
vleeswaren, als slagerijen, supermarkten, restaurant-keukens, cafetaria\'s, kampwin-
kels e.d.

-ocr page 387-

De plaatsen waar het voorverpakte vlees wordt bereid en verpakt eisen extra toezicht,
omdat dit laatste vlees in „verkleinde toestand" veel langer onderweg is naar de
consument.

De ambtenaren van de Vleeskeuringsdienst moesten tot voor kort bij hun werk uit-
.sluitend afgaan op oog en neus.

Hier is thans een bacteriologische methode bijgekomen met de z.g. agarworst — vol-
gens de Nederlander ten Cate — die de hygiëne in een bedrijf kan meten.
Met de bedoeling om na te gaan of de methode in de dagelijkse controle van de
Vleeskeuringsdienst in de praktijk zou kunnen worden toegepast, werd de methode
door het Rijksinstituut voor dc Volksgezondheid nader bestudeerd. Dit bleek inder-
daad het geval te zijn.

Elf vleeskeuringsdiensten zijn daarna reeds sinds meer dan een jaar bezig deze objec-
tieve methode in de praktijk van de keuringsdienstcontrole te toetsen.
De methode is vrijwel identiek aan die, welke het Centraal Instituut voor Voedings-
onderzoek/TNO in samenwerking met het Voorlichtingsbureau voor de Voeding sinds
enige tijd toegepast bij de hygiënische controle van tientallen grote voedingskeukens
zoals van ziekenhuizen en verpleegtehuizen. Over de eerste ervaringen zijn enkele
maanden geleden voor de radio mededelingen gedaan door prof. Mossel en prof.
den Hartog.

In het kort komt de toegepaste methode hierop neer:

Een z.g. agarworst (agar is een op gelatine gelijkende massa waarop bacteriën zeer
goed groeien) wordt op de apparatuur en de gebruikte voorwerpen in slagerij en
voorverpakkingsinrichting gedrukt.

De keurmeester snijdt na iedere afdruk steriel het bedrukte schijfje af, waarna deze
schijfjes in glazen doosjes naar het laboratorium van de Vleeskeuringsdienst worden
gebracht om te worden „bebroed". De volgende morgen de gekweekte bacteriën geteld
en kan de toegepaste hygiëne van alle afgedrukte apparaturen en voorwerpen — even-
tueel ook van kleding e.d. — derhalve worden gemeten.

Negenduizend

Er zijn in Nederland meer dan negenduizend slagerijen en ongeveer achthonderd
voorverpakkingsinrichtingen van vlees. Verschillende duizenden daar\\\'an worden
thans met de objectieve methode hygiënisch gecontroleerd, naast uiteraard de regel-
matige controle-bezoeken die de Vleeskeuringsdiensten aan deze bedrijven brengen.
Van iedere controle met de agarworst-methode ontvangt de slager of eigenaar van dc
voorverpakkingsinrichting een kort rapport. Het is gebleken, dat dit in hoge mate
opvoedend werkt: men ziet en leest als het ware de zwakke plekken die nu gemeten
worden en vroeger aan oog en neus van zelfs de bestwillende ontgingen.
Het streven van de Overheid is te komen tot een algemeen wettelijk voorschrift voor
de invoering van de controle-methode voor alle slagerijen en voorverpakkingsinrich-
tingen, zodat in de distributie van vlees de methode algemeen wordt toegepast.
Tegelijk met de agarworstmethode in de vleesdistributie wordt zij — nu nog op de-
zelfde vrijwillige basis — door vele vleeskeurin,gsdiensten reeds op de produktie-
plaatsen van vlees en vleeswaren, dus in slachterijen en vleeswarenfabrieken, toege-
past. Ook hier is het streven dit voor het gehele land voor te gaan schrijven. Reeds
is gebleken dat de methode ook in laatstgenoemde plaatsen een grote opvoedende
waarde heeft en een even grote aanwinst is als bij de controle in de vleesdistributie.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

BEROEP OP NEDERLANDSE DIERENARTSEN HAD SUCCES.

In december 1967 is een Amerikaanse wet aangenomen, waarin voor alle staten
van Amerika werd voorgeschreven, hoe de keuring van slachtdieren moest worden
uitgevoerd en aan welke hygiënische eisen ten minste moest worden voldaan.
Deze eisen hebben zowel betrekking op de inrichting van vleeswarenfabrieken en
toeleveringsbedrijven, als op de personele bezetting van deze inrichtingen. De eisen

-ocr page 388-

werden ook gesteld aan de buitenlandse bedrijven die naar Amerika wilden expor-
teren. Ze kwamen grotendeels overeen met die, opgesteld in Europees verband, in
E.E.G. en Benelux. Vele Nederlandse bedrijven, die de laatste jaren in snel tempo
aan de E.E.G.-eisen zijn aangepast, konden hieraan dan ook in het algemeen vol-
doen.

Nadat Amerika eerder genoegen had genomen met een praktisch gelijkwaardige
keuring in het exporterende land, werd nu aangedrongen op een geheel gelijk-
vormige keuring tot in details. Daartoe behoorde ook de eis, dat het produktie-
proces onder voortdurende controle moet staan van door de overheid daartoe aan-
gewezen veterinairen.

Hieraan was Nederland nog niet toe, al werd de laatste tijd mede in verband met
de E.E.G.-ontwikkelingen, voortdurend aan de vervolmaking van de keuring ge-
werkt. Zo stuurde de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst in samenwerking met de Ministeries
van Sociale Zaken en Volksgezondheid en Landbouw en Visserij, hierover circulaires
aan alle gemeentebesturen.

Daar vooral aan de Amerikaanse eis met betrekking tot het veterinaire toezicht
echter op korte termijn niet kon worden voldaan, bepleitte Nederland uitstel hiervan
tot 1 januari 1969. Begin juli 1968 deponeerde de Amerikaanse landbouwattaché
te Den Haag, een aide memoire. Hierin werd onder meer medegedeeld, dat per
22 juli 1968 alle Nederlandse vleeswaren producerende bedrijven waren afgevoerd
van de .Amerikaanse erkenningslijst. Nederlandse vleeswaren, verscheept na die
datum, zouden niet meer worden geaccepteerd. Een jaarlijkse export van 200 mil-
joen gulden was in gevaar.

Toen hernieuwde pogingen uitstel te krijgen mislukten, werd een beroep gedaan op
de Nederlandse dierenartsen. Hierbij kreeg de Veeartsenijkundige Dienst de volle
medewerking van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
en van de Faculteit, teneinde een pool van dierenartsen te vormen.
Het Ministerie van Defensie verleende medewerking om jonge dierenartsen die
onder de wapenen zijn, voor de vleeskeuring vrij te maken. Ook kan daarvoor aan
jonge dierenartsen onder bepaalde voorwaarden vrijstelling van militaire dienst
worden verleend.

Het beroep op de dierenartsen werd een groot succes. Ruim 250 van hen zegden
toe zich geheel of gedeeltelijk beschikbaar te willen stellen. Op 17 juli konden per
telex de namen, adressen en nummers van de Nederlandse vleeswarenfabrieken, die
volledig aan de eisen van de Amerikaanse vleeskeuringswet, aan de Nederlandse
landbouwattaché te Washington worden doorgegeven.

Van Amerikaanse zijde werd de voorlopige toezegging verkregen, dat in eerste
instantie kon worden volstaan met de aanpassing van de vleeswarenfabrieken. Per
15 oktober 1968 zullen echter ook alle E.E.G.-slachthuizen, die in principe toeleve-
ringsbedrijven zijn van deze vleeswarenfabrieken, aan de eisen moeten voldoen.
Deze zaak heeft thans de volle aandacht van de Veeartsenijkundige Dienst.

VETERINAIRE KEURING OP HONDENTENTOONSTELLINGEN.

In 1967 is in overleg met de Raad van Beheer op Kynologisch gebied in Nederland
en de groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, een nieuwe regeling tot stand
.gekomen met betrekking tot het veterinaire toezicht op hondenttentoonstellingen
en soortgelijke evenementen op kynologisch gebied.

In mei van dit jaar werd hieromtrent vanwege de V.D. een nadere instructie opge-
steld waarin de volgdene punten waren opgenomen:

1. De keurende dierenarts moet 2 schone witte jassen bij zich hebben.

2. Hij heeft de bevoegdheid tot het weren van die dieren, die besmettingsgevaar
of moeilijkheden kunnen opleveren voor aanwezige dieren of mensen.

.1. Hij moet iedere hond met een oor- of huidaandoening weigeren.
4. Teven met vaginale uitvloeiing en cryptorchide of monorchide reuen worden
niet toegelaten.

-ocr page 389-

5. Toegelaten worden alleen dieren met een geldig vaccinatiebewijs tegen:

a. rabies voor zover het honden van buitenlanders betreft;

b. ziekte van Carré.

6. In alle twijfelgevallen beslist de leidinggevende dierenarts, mogelijk in overleg
met de overige voor de keuring aanwezige dierenartsen.

Het tentoonstellingsbestuur moet er voor zorg dragen, dat:

1. geen ongekeurde hond de tentoonstellingsruimte kan betreden:

2. voldoende hulpkrachten aanwezig zijn ten behoeve van de keurende dieren-
arts (en) ;

3. er doelmatige onderzoektafels zijn die makkelijk en snel met een desinfectans te
reinigen zijn;

1. op de plaats waar de keuring geschiedt, water, zeep en handdoeken aanwezig
zijn.

Het vereiste vaccinatiebewijs tegen de ziekte van Carré blijkt moeilijkheden van
praktische en organisatorische aard op te leveren voor de tentoonstellingen die dit
najaar worden gehouden.

Met de Raad van Beheer op Kynologisch gebied in Nederland is daarom het vol-
gende overeengekomen:

1. De maatregel zal niet eerder dan 1 januari 1969 van kracht worden.

2. Er zal nagegaan worden of deze maatregel zonder meer ook van toepassing zal
kunnen worden gebracht op honden van buitenlanders.

3. De Raad van Beheer zal de verenigingen inlichten en op de inschrijvingsformu-
lieren de gestelde eisen duidelijk kenbaar maken.

O.I.E.-VERGADERING IN DEN HAAG.

Van 7 tot en met 12 oktober 1968 zal de permanente Europese Commissie van het
O.I.E. in Den Haag bijeenkomen. Het is de vierde bijeenkomst van deze commissie
na vergaderingen te Wenen, Lissabon en Warschau.

Ongeveer zestig deelnemers uit 23 landen zullen de zittingen in het Kurhaus te
Scheveningen bijwonen. Maandag 7 oktober zal de Minister van Landbouw en
Visserij, Ir. Lardinois, de bijeenkomst officieel openen.

Na verkiezing van een voorzitter en vice-voorzitters, volgt een openingstoespraak
door de voorzitter van de permanente Europese Commissie, Dr. E. Fritschi en een
toespraak van Dr. R. Vittoz, directeur van het O.I.E.

\'s Middags wordt begonnen met de zittingen, waar onderwerpen worden besproken
die betrekking hebben op de industriële produktie van dieren, de veterinair-hygië-
nische controle aan havens en op luchthavens en het vervoer van levende dieren
met auto\'s.

\'s Avonds zullen de deelnemers worden ontvangen op een receptie van de Minister
van Landbouw en Visserij. Op de tweede dag volgt een officiële receptie van de
burgemeester van \'s-Gravenhage.

Tussen de zittingen door zullen excursies worden gemaakt naar vliegveld Schiphol,
de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht en een slachthuis, een vleeswaren-
fabriek en een destructiebedrijf in Noord-Brabant.

Ter afsluiting van de bijeenkomst wordt op zaterdag 12 oktober met de deelnemers
een tocht gemaakt rond het IJsselmeer.

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND.

In Nordrhein-Westfalen zijn opnieuw vier bedrijven besmet met mond- en klauwzeer.
Ondanks zeer strenge isolatiemaatregelen kon niet worden voorkomen, dat de aan-
vankelijke besmetting zich iets uitbreidde en de aan Lübbecke grenzende Kreis
Minden werd besmet.

Daarna hebben zich in Lübbecke en Minden 8 nieuwe gevallen voorgedaan, 3 in
Lübbecke, 5 in Minden. In totaal zijn in beide Kreisen 12 bedrijven ingesloten.
Het betreft mond- en klauwzeer van het type O onder varkens.
In geheel West-Duitsland komt verder geen mond- en klauvraeer voor.

-ocr page 390-

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN PORTUGAL.

Van 6 juli tot 20 augustus 1968 werden in 7 Portugese districten 15 bedrijven
besmet met Afrikaanse varkenspest.

Op deze bedrijven waren 1223 varkens aanwezig, waarvan er 274 aan de ziekte stier-
ven en 949 werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER IN FRANKRIJK.

In twee gemeenten in Haute Garonne in Frankrijk zijn twee gevallen van mond-
en klauwzeer voorgekomen. Het virus is van het type O.

RABIES.

In de gemeente Charleville sous Bois in het Franse arrondissement Metz is een vos
gedood, die na onderzoek op het Instituut Pasteur te Parijs bleek te lijden aan
rabies.

c

IS c

c

\'4 \' -

^ M

u c ! £

j: 0) I "3
-O

c

te

O
>

c

!U (U

O. a

3 «

u x;

3 t)

I >
s ^

a rt

S ^
<

O —,

oS 3

I/! -a

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND JULI
1968.

Provincie

Q.

3

C

(D

ó
-a

3

Groningen

_

_

■ 7

_

_

_

Friesland

—•

42

Drenthe

15

Overijssel

—■

2

Gelderland

11

13

! ■—

Utrecht

5

7

i —

2

Noord-Holland

3

33

i -

Zuid-Holland

—.

2

1

2

Zeeland

1

.—

Noord-Brabant

, —

4

.—.

Limburg

1

4

1 —

Nederland

-

3

i

1 i

26

8

! —

-ocr page 391-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

September,

12 17, World. Ass, Buiatrics. 5e Int. Congress, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981 (1967), 667)

15—20, British Veterinary Association. Jaarcongres, Swanson. (pag. 863)

17, Varkensfokdag Groningen, Friesland, Drenthe, N.L., Meppel.

18, MRIJ-fokveedag Gelderland en Overijssel, Deventer.

19, F.H.-fokveedag Limburg, Valkenburg.

20—21, Bundesverband praktischer Tierärzte e.V. Jaarcongres, Aken. (pag. 865)

21, Reünie Oud-leden „Absyrtus", 11.00 uur, Hotel Figi, Zeist.

21, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D.. Vergadering,
14.30 uur, Hotel Des Pays Bas, Utrecht, (pag. 1199)

23, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Ledenvergadering, „Bellavista", Zeist. (pag.
938)

24, Afd. Overijssel, K.N.M.v.D., 20.00 uur, vergadering. Hotel Bergzicht,
Hellendoom. (pag. ......)

25, F.H.-fokveedag Gelderland, De Steeg.

26, Ver. Slachth.directeuren en Groep Dir. vleesk. diensten en Keurings-
dierenarts K.N.M.v.D. Gemeenschappelijke vergadering, 10.15 uur, Jaar-
beurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 874)

27, Afscheid Prof. Dr. F. C. van der Kaay, 15.00 uur Kliniek voor Veteri-
naire Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „de Uithof",
Yalelaan, Utrecht, (pag. 1199)

27, HoZUBra-FH-fokveedag Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-
Brabant, Etten (N.Br.).

Oktober,

1, MRIJ-fokveedag Noord-Brabant, \'s-Hertogenboseh.

2, Keuring FRS-stieren, Leeuwarden.

3, Keuring FRS-stierkalveren, Leeuwarden.

4— 6, K.I.-Congres, Wels (Oostenrijk), (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposium,
Antwerpen, (pag. 866)

10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, München, (pag. 539)

11-12, 115e Alg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s-Hertogenbosch. (pag. 332, 740, 1055)

24, Ver. Direct. Gem. Slachthuizen in Nederland. Ledenvergadering, 10.15
uur, Jaarbeurs/Restaurant,, Utrecht.

November,

7, Groep Practici Grote Huisdieren, K.N.M.v.D. Algemene Ledenvergade-
ring, 14,00 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199)

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N,M,v,D, Vergadering,
20,30 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199)

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs-Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969

Maart,

27—30, World Small An, Vet, Assoc, Wereldcongres, Londen,

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren,

Juni,

23—28, Int. Pig Veterinairy Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997)

-ocr page 392-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

Dr, Herman Solomon Frenkel

op 5 augustus overleed, betrekkelijk onverwacht, Dr.
Herman Salomon Frenkel.

Herman S. Frenkel werd op 18 augustus 1891 te
Utrecht geboren. Na zijn HBS-opleiding te hebben
voltooid studeerde hij aan de Veeartsenijkundige
Hoogeschool, welke studie hij in 1913 met het behalen
van het einddiploma afsloot.

Zijn scherp verstand, zijn natuurlijke aanleg voor on-
derzoek en zijn brede belangstelling waren teeds tij-
dens zijn opleiding opgevallen. Het is dan ook niet
verbazingwekkend dat Frenkel reeds tijdens zijn studie
een uitnodiging ontving na het behalen van het die-
renartsendiploma een assistentschap te aanvaarden en
onder leiding van Marcus te komen werken aan het
Instituut voor Pathologie en Bacteriologie van de
„school".

Uiteindelijk schonk echter de in die tijd gebruikelijke,
vooral op de morfologie gebaseerde, benadering van
verschillende ziektekundige problemen geen bevredi-
ging. In 1917 verliet hij de Biltstraat voor het Ge-
meentelijk Abattoir in zijn geboorteplaats. De eerder
opgedane ervaring zal hem daarbij goed te pas zijn
gekomen.

Deze veelzijdige opleiding, zowel theoretisch als prak-
tisch, maakte Frenkel de juiste man, om toen in 1922
werd overgegaan tot het uitbreiden van het Centraal
Laboratorium, het huidige Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid, met een veterinaire afdeling, de lei-
ding hiervan op zich te nemen. De uitbouw van deze
afdeling vond, zoals in die tijd gebruikelijk was, lang-
zaam plaats. In 1925 kon echter een tweede dierenarts
worden aangetrokken. Het hoofd van de afdeling zelf
promoveerde in 1927 op een proefschrift dat handelde
over primaire bloedvormende tumoren met epitheliale
structuur in de lever van het schaap, hetgeen zijn
voortdurende belangstelling voor de pathologie verried.

-ocr page 393-

De zeer grote schade die in de jaren na de eerste we-
reldoorlog door de veehouderij werd geleden tenge-
volge van mond- en klauwzeer, bracht de regering er-
toe. in navolging van andere landen, een speciaal in-
stituut in het leven te roepen, dat uitsluitend de be-
studering van deze ziekte en de ontwikkeling van be-
strijdingsmiddelen ertegen tot opdracht kreeg. Hel be-
sluit hiertoe viel in 1929.

In 1930 werd Dr. Frenkel belast met de leiding van
dit nieuwe instituut, dat de naam kreeg van Staats
Veeartsenijkundig Onderzoekings Instituut. Een be-
belangrijke opgave vormde hierbij aanstonds de keuze
van de benodigde outillage en van de plaats voor het
vestigen van het laboratorium.

In verband met de noodzakelijke isolatie werd als ves-
tigingsplaats het Marine-etablissement te Amsterdam
gekozen. Plannen voor verbouwing van de daar reeds
aanwezige gebouwen stagneerden echter tengevolge van
de heersende economische crisis. Een tijdelijke oplos-
sing werd gevonden in laboratorium- en stalruimte die
werden beschikbaar gesteld in de Rijksseruminrichting
te Rotterdam,. In de loop van 1933 namen de werk-
zaamheden een aanvang met een wetenschappelijke
staf, welke naast de directeur nog twee acedemisch
geschoolde medewerkers omvatte, alsmede drie man
hulppersoneel.

Van meet af aan heeft bij het S.V.O.I. verrichte on-
derzoek het gebruik van weefselcultures, een techniek
die toen juist in opgang was, een belangrijke plaats
ingenomen. Reeds in de eerste publikaties van het
nieuwe instituut wordt dan ook melding gemaakt van
het kweken van mond- en klauwzeervirus in vitro in
de huid van runder- en schapefoeten. Aanvankelijk
werd hierbij gebruik gemaakt van in plasma geëxplan-
teerd en daarna uitgegroeid weefsel. Later bleek ook
virusvermeerdering mogelijk in weefsel in een geheel
vloeibaar medium,.

Dit onderzoek, dat tot de eerste toepassingen van de
weefselcultuurtechniek bij het virusonderzoek gere-
kend mag worden, ondervond echter veel moeilijkhe-
den doordat onvoldoende mogelijkheden beschikbaar
waren om bacteriële verontreiniging in de hand te
houden. Dit was de reden dat ook pogingen om het
virus op weefsel van volwassen runderen te kweken,
waarbij reeds van rundertongepitheel gebruik gemaakt
werd, slechts onbevredigende uitkomsten gaven. Be-
halve mond- en klauwzeervirus werd ook vacciniasmet-
stof in huidexplantaten gekweekt.

De verschillende onderzoekingen, die de signatuur
droegen van Dr. Frenkel en zijn naaste medewerker
uit die tijd, van Waveren, leidden reeds in een vroeg
stadium tot pogingen van het in vitro gekweekte virus
een vaccin te bereiden. Aanvankelijk werd hierbij het
procédé van Schmidt toegepast, het virus werd aan
aluminiumhydroxyde geadsorbeerd maar niet verder
geïnactiveerd. Proeven met kleine aantallen dieren le-
verden aanvankelijk gunstige uitkomsten. Later is ge-

-ocr page 394-

bleken dat dit type vaccin niet geheel onschadelijk is.
Dit lopende onderzoek werd in de tweede wereldoorlog
ten gevolge van de bezetting onderbroken. Na 1945
werd het evenwel, thans in de nieuwe gebouwen, met
energie hervat. Het oude idee, dat het mond- en
klauwzeerprobleem opgelost zou kunnen worden wan-
neer maar voldoende hoeveelheden antigeen in vitro
konden worden geproduceerd, werd daarbij niet los-
gelaten.

Mede doordat de ontwikkeling van de antibiotica het
onderdrukken van bacteriële verontreinigingen moge-
lijk maakte, bleek thans het beoogde doel bereikbaar.
Het reeds voor de oorlog geëxploreerde gebruik van
overlevend rundertongepitheel in plaats van foetaal
weefsel opende daarbij de mogelijkheid tot toepassing
op grote schaal. In de loop van 1948 was de appara-
tuur ontwikkeld om op semi-industriële schaal te wer-
ken en in de jaren 1949 tot 1952 werd de produktie
geleidelijk van het klassieke Waldmannvaccin op de
nieuwe methode overgeschakeld. In een publicatie van
1951 worden de werkwijze en de daarbij gebruikte
apparatuur wereldkundig gemaakt.

Het beschikbaar komen van een effectief vaccin, dat
tegen een redelijke prijs kon worden geproduceerd, be-
tekende een omwenteling in de mond- en klauwzeer-
bestrijding.

Na 1950 steeg het entstofverbruik, mede onder invloed
van de grote epizoötieën van 1951-1953, sprongsgewijs
en spoedig werd daarop een algemene jaarlijkse enting
van de gehele Nederlandse rundveestapel ingevoerd.
Deze leidde tot een zeer sterke afname van het aantal
mond- en klauwzeer gevallen n.1. tot minder dan 50 per
jaar in de periode 1954-1957. In de daarop volgende
jaren verdween de ziekte nagenoeg. Deze verbetering
trad op ondanks de voortdurende aanwezigheid van
smetstof in de ons omringende landen en de daaruit
voortvloeiende herhaalde invoer van virus.
De later ook door België en Frankrijk geïntroduceerde
algemene enting van het rundvee, eveneens met behulp
van volgens Frenkel\'s methode bereid vaccin, leidde
ook daar tot een sterke vermindering van het aantal
ziektegevallen.

De voortgaande ontwikkelingen van het virologisch
onderzoek hebben geleid tot het beschikbaar komen
van nieuwe werkwijzen, ook voor de bereiding van het
voor mond- en klauwzeervaccins benodigde antigeen.
Deze zijn echter nog niet in staat gebleken het pro-
cédé van Frenkel te vervangen, dat in zijn relatieve
eenvoud en de beperktheid van de benodigde appara-
tuur en ruimte zich zeer flexibel heeft getoond.
Dr. Frenkel\'s resultaten hebben, mede tengevolge vnn
de na de tweede wereldoorlog sterk toegenomen be-
langstelling voor mond- en klauwzeer, ook in het bui-
tenland zeer de aandacht getrokken.
Vele onderzoekers, zowel uit Europa alsook uit andere
delen van de ivereld hebben onder zijn leiding ge-

-ocr page 395-

werkt. Als adviseur van de F.A.O. verleende Dr. Fren-
kel verschillende buitenlandse mogendheden hulp bij
het ontwerpen van plannen voor instituten en produc-
tielaboratoria.

De mond- en klauwzeerepizoötieën die vanaf 1946
vanuit Mexico de Verenigde Staten bedreigden waren
voor de Amerikaanse regering aanleiding om,, in af-
wachting van het gereedkomen van een eigen instituut,
een missie naar Europa te zenden. Deze vestigde haar
hoofdkwartier te Amsterdam. Talrijke Amerikaanse
veterinairen kregen daardoor de gelegenheid zich in het
Nederlandse instituut met mond- en klauwzeer ver-
trouwd te maken.

Ook het voor de oorlog begonnen onderzoek over de
groei van vacciniavirus in vitro zag na 1945 een op-
leving. Een drietal medische collegae bewerkte een
proefschrift over dit cultuurvirus en zijn toepassings-
mogelijkheden.

Dr. Frenkel\'s verdiensten voor de mond- en klauw-
zeerbestrijding hebben in binnen- en buitenland er-
kenning gevonden.

De Nederlandse Overheid benoemde hem tot Ridder
in de orde van de Nederlandse Leeuw en verleende
hem bij zijn afscheid nog de hoge onderscheiding van
Commandeur in de orde van Oranje Nassau. Ook
Deense en Franse onderscheidingen vielen hem ten
deel. Hij was erelid van een aantal buitenlandse ve-
terinaire verenigingen, waaronder het Royal College
of Veterinary Surgeons en de Israëlische Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Ter gelegenheid van haar 100-jarig bestaan kende
onze eigen vereniging hem, de Gouden van Esveld-
medaille toe.

In 1959 nam Dr. Frenkel afscheid van het door hem
opgebouwde instituut. Hiermee kwam een eind aan
zijn onderzoekactiviteiten doch de problemen van in-
stituut en onderzoek bleven hem onverminderd in-
teresseren.

Met zijn grote eruditie en ruime belangstelling viel
het hem daarbij niet moeilijk zijn gaven elders te ont-
plooien. O.a. vond hij eindelijk de gelegenheid zich
verder te verdiepen in de Spinozistische wijsbegeerte,
een terrein dat hem reeds vele jaren had bezigge-
houden.

Dr. Frenkel zal door zijn vrouw en kinderen zeer wor-
den gemist. Zijn medewerkers en vrienden over de ge-
hele wereld zullen zijn warme belangstelling en leven-
dige persoonlijkheid in dierbare herinnering houden.
Amsterdam, J. G. VAN BEKKUM.

-ocr page 396-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

KORT VERSLAG van de vergadering van het Hoofdbestuur d.d. 30 juli 1968.

Het interimrapport inzake de structuurwijziging zal opgenomen worden in het pro-
gramma Vergadering van oktober \'68.

Een uitvoerig rapport omtrent de contributie zal als toelichting betreffende een agen-
dapunt voor de Algemene Vergadering worden toegevoegd.

De leden van het Algemeen Bestuur zal toestemming worden gevraagd de verslagen
van de vergaderingen van het Algemeen Bestuur nog voor de september vergaderin-
gen te verzenden.

Van de zijde van het C.D.I. is bericht ontvangen dat een permanent geopend \\\'er-

giftigingen Informatiecentrum niet nodig wordt geacht.

Dit bericht zal opgenomen worden in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Een verzoek van de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde tot verhoging

van het abonnementstarief wordt aanvaard en goedgekeurd.

Het Hoofdbestuur zal de Veeartsenijkundige Dienst verzoeken controle uit te oefenen

op de entstoffen, welke gebruikt worden voor hondeziekte entingen.

Het gehele programma voor de Algemene Vergadering wordt goedgekeurd. Het zal

begin september als afzonderlijk drukwerk aan alle leden worden toegezonden.

De afdelings- en groepsbesturen zullen gevraagd worden naar suggesties voor de

jaarrede van de voorzitter.

De situatie rond de uitgebreide vleeskeuring wordt uitvoerig besproken. Er heeft
overleg plaats gevonden met de Veeartsenijkundige Dienst over de honoraria. Gezien
zien het uiterst gecompliceerde karakter en de consequenties, welke eraan zijn verbon-
den, zal medio september hernieuwd overleg plaatsvinden.

Na de interne verbouwing van het bureau zal passend meubilair worden aangeschafd.
Dit is reeds door de leden van het Algemeen Bestuur goedgekeurd.
Het Hoofdbestuur keurt een noodzakelijke reparatie aan de dakbedekking goed. Er
is een bespreking geweest met de commissie van de faculteit over de Veterinaire
Week 1969.

Een rapport inzake de toekomstige reorganisatie van de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee zal ter beoordeling worden voorgelegd aan de Pluimvee Commissie.

Algemene Vergadering 1968.

Bij de opmaak van het programma voor de Huishoudelijke Vergadering 1968 van
de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde is per abuis het laatste punt van
de agenda wegvallen. Dit punt moet luiden:
Punt 21. Rondvraag en sluiting.

Uitnodiging voordracht Prof. Dr. Blenden.

Op uitnodiging van de Faculteit der Diergeneeskunde zal Prof. Dr. D. C. Blenden,
University of Missouri, Columbia, U.S.A., op
woensdag 18 september a.s. te 15.00
uur een voordracht houden over

„Veterinary Public Healths Education in the U.S., aspecially at the Columbia
University, Missouri."
De Voordacht zal worden gehouden in de Collegezaal van de Kliniek voor Verlos-
kunde en Gynaecologie op het Universiteitscentrum „De Uithof".
Belangstellenden zijn van harte welkom.

Prof. Dr. ]. H. J. van Gils.

-ocr page 397-

AFSCHEID PROF. DR. F. C. VAN DER KAAY.

Bijeenkomst ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Dr. F. C. van der Kaay te
houden in de Kliniek voor Vet. Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum
„De Uithof", Yalelaan, Utrecht, op vrijdag 27 september 1968.
De bijeenkomst zal aanvangen om 15.00 uur en plaatsvinden in de college-demon-
stratiezaal.

Wanneer het aantal belangstellenden groter zal zijn dan het aantal beschikbare
plaatsen, zal voor een goede geluids- en beeldoverbrenging naar andere zalen wor-
den gezorgd.

Studiereis naar de U.S.A.

\\\'ia de K.L.M. bestaat de gelegenheid tot een groepsreis naar Amerika. Daarbij wordt
gedacht aan een maximum van 20 personen. Het programma kan in overleg met de
deelnemers worden vastgesteld.

De reis zal bij een voldoende deelname volgend jaar worden georganiseerd. Geheel
vrijblijvend afhankelijk van de inrichting van de reis zullen de kosten ongeveer
ƒ 3.000,— all in bedragen.

Tot nadere uitwerking van de plannen zal worden overgegaan als voldoende be-
langstelling aanwezig blijkt.

Indien U interesse heeft verzoeken wij U dit aan het bureau mede te delen.
Diergeneeskundig Jaarboek.

Dezer dagen is U tegelijk met het verslag van de vergadering van het Algemeen Be-
stuur een invulkaart toegezonden inzake Uw personaUa voor het Diergeneeskundig
Jaarboek.

U wordt nogmaals dringend verzocht deze kaart per omgaande, ingevuld met ge-
bruikmaking van de bijgesloten antwoordenveloppe aan het bureau retour te zenden.

VA.N DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel.

De Afdeling Overijssel van de K.N.M.v.D. vergadert op dinsdag 24 september 1968
in Hotel Bergzicht te Hellendoorn. Aanvang 20.00 uur.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

De Groep zal op zaterdag 21 september 1968 vergaderen in Hotel Des Pays Bas te
Utrecht. Aanvang 14.30 uur.

De volgende vergadering van de Groep zal gehouden worden op woensdag 13 no-
vember 1968
in het Jaarbeurs-Restaurant te Utrecht. Aanvang 20.30 uur.

Groep Practici Grote Huisdieren.

De Groep houdt haar Algemene Ledenvergadering op donderdag 7 november 1968
in het Jaarbeurs-Restaurant te Utrecht. Aanvang 14.00 uur.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

J. Elving, Entingenweg 22, Dwingeloo.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan de collega:

H. H. Poppinga, Raiffeisenlaan 36, Utrecht.

-ocr page 398-

Het Hrofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
P. N. Beenen, Cornelis Houtmanstraat 6, Utrecht.
E. K. Dolfijn, Boekelaan 14, Utrecht.
P. Franken, Robijnlaan 18, Utrecht.

H. .A. Hagen, Hessenweg 49, De Bilt.

I. H. Harms, Mulderstraat 2 bis. Utrecht.
P. J. Kool, Sweelinckstraat 10 bis. Utrecht.

G. A. M. Leenders, J. W. Frisostraat 6, Utrecht.

R. Pouw, Ina Boudier Bakkerlaan 143, kamer 976, Utrecht.
R. R. van Rees, Stadionkade 85 H, Amsterdam.
S. Reindersma, Ambachtstraat 7 bis, Utrecht.

H. Reitsma, Buys Ballotstraat 33 bis. Utrecht.

K. I. H. de Roo, Ina Boudier Bakkerlaan 107, kamer 1191, Utrecht

E. M. Ruymbeek, Kapelstraat 108 b, Utrecht.

G. A. M. van der Rijt, Poortstraat 20, Utrecht.

F. Santen, Steenen Camer 36, De Bilt (Post Bilthoven).

H. J. Schrama, Bem. Weerd O.Z. 43 bis, Utrecht.
J. J. Snoep, Ambachtstraat 7 bis. Utrecht.

J. Th. Vencken, Staalstraat 36 bis. Utrecht.
P. J. Werkman, Zebradreef 195, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Achten, C. I. M. M. van; adres gew. in: Haaren (N.Br.), Langeweg 46; tel. (04107)
590. (171)

Boer, H. A. de; adres gew. in: Hasselt, Ridderstraat 27-29. (176)

Elving, J.; toevoegen op blz. 286: Dwingeloo, Entingenweg 22. (186)

Franssen, D. A. M.; toevoegen op blz. 187: Zundert, Eikenlaan 41. (187)

Gaakeer, J. L. J.; adres gew. in: Ovezande, Bloemstraat 4, tel. (01195) 283. (188)
Graafsma, W.; adres gew. in: Heerenveen, Binkestraat 21. (190)

Heinrich, H.; adres gew. in: Scheveningen, Kortrijksestraat 39; tel. (070) 55 59 20:
Vet. medew. v. d. Gez. Gie v. Dieren van het Landbouwschap. (194)

Heitkamp, J. F. A.; adres gew. in: Zwolle, Telemanstraat 43. (194)

Hingsman, J.; adres gew. in: Peize (Dr.), Kerkstraat 11; P.; toez.h. D. en adv. v.

d. Coöp. Ver. V. K.I. „Noord-Drente" te Peize. (195)

Jong, J. B. de; tel. gew. in: (08855) 14 51. (200)

Logtenberg, H. L. C.; adres gew. in: Borne, Woolderweg 11 a. (209)

Minderhoud, J.; adres gew. in: Middelharnis, Lijsterbesweg 65; tel. (01870) 28 97;

gr. 1617208. (212)

Moor, A. G. de; tel. gew. in: (070) 86 34 65 (privé), bureau: Leidschendam, tel.

(070) 69 42 11 toestel 2204. (213)

Pons, W.; adres gew. in: Vianen, Pr. Bernhardstraat 6; tel. (03473) 16 66. (219)
Slaats, J. G. A.; zie vorig Tijdschrift: woonplaats Neer; tel. (04759) 19 80. (226)

Overleden:

Dr. H. S. Frenkel te Blaricum, in augustus aldaar overleden.
A. Kers te Hasselt, op 19 augustus aldaar overleden.

-ocr page 399-

PROF. DR. F. C. VAN DER KAAY

Deze speciale aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
is opgedragen aan Prof. Dr. F. C. van der Kaay, Hoogleraar in de
Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, ter gelegenheid van zijn
afscheid van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Nagenoeg een halve eeuw lang heeft van der Kaay zijn stempel
gedrukt op al degenen die zijn onderwijs genoten. Het is mogelijk
dat in de loop der jaren de vorm van dit stempel is veranderd,
de diepte van de afdruk is echter dezelfde gebleven.

Levensloop

Prof. van der Kaay werd geboren in Vnght op 5 september
1897, en volgde de middelbare opleiding in Eindhoven. Altijd
heeft hij zijn, als jongen verkregen, liefde voor het Brabantse
land behouden. Reeds op 22-jarige leeftijd, in 1920, studeerde
hij af aan de toenmalige Rijks Veeartsenijschool.
Nog in datzelfde jaar, op 1 september 1920, een mensenleeftijd
haast geleden, werd hij benoemd tot assistent van Prof. Pay-
mans bij de Kliniek voor Verloskunde en Buitenpraktijk, waar
hij zijn eerste schrede zette op de lange en eervolle loopbaan,
die sedertdien voor hem was weggelegd.

Reeds in 1923 volgde zijn benoeming tot conservator, toen
de hoogst bereikbare wetenschappelijke rang onder die van
hoogleraar. Reeds in die jaren werd de gezondheidstoestand
van Prof. Paymans minder goed, zodat veel van het werk in de
kliniek en in de buitenpraktijk op de schouders van Van der
Kaay neerkwam. Toen Paymans in 1928 om gezondheids-
redenen zijn funktie als hoogleraar moest neerleggen, trad
van der Kaay tot 1930 op als waarnemend direkteur van de
kliniek.

In 1930 werd hij, op 32-jarige leeftijd, benoemd tot Hoog-
leraar in de Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie. De in-
houd van de leerstoel onderging bij deze benoeming enige wij-
zigingen in die zin, dat de algemene buitenpraktijk bij de
Kliniek voor Inwendige Ziekten werd ondergebracht, terwijl
de gynaecologie van de grote- en kleine huisdieren aan de
Verloskunde werd toegevoegd.

Van 1933 tot 1936 was van der Kaay secretaris van de Facul-
teit, daarna van 1936 tot 1939 voorzitter, terwijl hij in de moei-
lijke na-oorlogse jaren van 1945-1946 opnieuw secretaris was,
naast van der Plank als voorzitter.

Op 1 januari 1964 trad van der Kaay af als gewoon hoog-
leraar. De vele beslommeringen, én met de kliniek én met het
onderwijs en met de gestaag vorderende nieuwbouwplannen,
werden hem, met het klimmen der jaren teveel. Gelukkig
echter, én voor de studenten én voor de faculteit kon men
daarna nog van zijn grote onderwijservaring blijven profiteren,
doordat hij onmiddellijk werd herbenoemd tot buitengewoon
hoogleraar.

-ocr page 400-

Als zodanig verzorgde hij nog tot 1 september jl. het theore-
tisch onderwijs in de verloskunde, daarbij de praktische zaken
en het kliniekbeheer aan zijn opvolger. Prof. de Bois, over-
latend, waardoor de laatste meer tijd kreeg voor het „bouw-
werk" in „De Uithof\'.

Uitersten

Iedere collega zal zich van der Kaay voorstellen, geprojekteerd
tegen een achtergrond van de perioden waarin hij of zij ge-
studeerd heeft. Weinigen echter zullen volledig beseffen welke
geweldige uitersten van der Kaay tijdens zijn loopbaan heeft
meegemaakt.

Begonnen in een uiterst primitief kliniekgebouw, eindigde hij
zijn werk in een gloednieuwe, zeer goed ingerichte kliniek.
Terwijl in 1920 nog zeker niet van een bloeiende kliniek ge-
sproken kon worden, is er thans, en al vele jaren lang, een
bloeiende kliniek ontstaan.

In de beginperiode werd de buitenpraktijk met paard en
wagen gedaan, sedert 1925 met één auto, thans met verschil-
lende. Werden in de beginjaren de meeste patiënten te voet
aangevoerd, thans met de meest modern ingerichte auto\'s voor
veevervoer.

Bij de verloskunde ontwikkelde zich de subcutane embryo-
tomie tot percutane, terwijl thans de keizersnede veelvuldig
wordt toegepast.

Van weinig studenten in 1920 tot veel studenten in 1968; van
1 doucheruimte tevens kleedkamer in 1920, tot ruime en goed
geoutilleerde kleedkamers in 1968; van primitief, zelf gecon-
strueerde operatietafels en operatielampen in de beginperiode
tot de meest moderne outillages in 1968; van een crisis in de
dertiger jaren, tot een tijd waarin de overheid ervan overtuigd
is, dat de aan hoger onderwijs bestede gelden nuttig en nood-
zakelijk zijn.

Dat alles heeft van der Kaay meegemaakt.

In grote trekken kan men de taak van Prof. van der Kaay
in drie gedeelten verdelen, nl.: het kliniekwerk, het onderwijs
en het wetenschappelijk onderzoek. Een enkel woord over
deze onderdelen.

Het klinische werk

Terdege besefte van der Kaay, dat slechts een bloeiende kli-
niek hem het materiaal kon verschaffen voor onderwijs en
onderzoek.

Met nooit aflatende zorg, en jarenlang zelfs onvermoeibaar,
heeft van der Kaay zich aan het klinische werk gewijd. Altijd
stond de patiënt centraal. Wat de verloskunde betrof, ver-
beterde hij de door Thygesen geconstrueerde, uit twee buizen
bestaande embryotoom door het toestel om te bouwen tot het
nu nog in gebruik zijnde lange model, waarbij de twee buizen
tot één werden verenigd. Reeds in 1920 paste hij de sectio

-ocr page 401-

caesarea toe bij het varken. Zowel de gynaecologie als de ste-
riliteitsbestrijding hadden steeds zijn volle aandacht, terwijl,
mede op zijn initiatief, in 1946 de kunstmatige inseminatie in
de provincie zijn intrede deed door het oprichten van de K.I.
vereniging Bunnik en omstreken.

Prof. van der Kaay vergde veel van zijn medewerkers en van
de studenten, maar het meest van zichzelf.

Onderwijs

Met grote aandacht en toewijding heeft van der Kaay altijd
het onderwijs verzorgd. Hij hield ervan en hij kon onderwijs
geven. Hij gaf de afstuderenden richtlijnen mee, die velen
na jaren nog, zo uit hun slaap gewekt, zouden kunnen repro-
duceren.

Al gauw begon hij zijn colleges te verbeteren met lantaarn-
plaatjes, terwijl hij de laatste jaren vrijwel uitsluitend aan de
hand van dia\'s college gaf. Met veel zorg bewerkte hij zijn
standaarddiktaten over de verschillende onderdelen van de ver-
loskunde en de gynaecologie.

Onderzoek

In 1927 promoveerde van der Kaay op een dissertatie van de
uteruscontracties bij het rund. In de dertiger jaren werkte hij
aan het onderzoek van Sjollema en Seekles mee, inzake de
aetiologie en de therapie van melkziekte en kopziekte.
De verloskunde werd bestudeerd en toegelicht in kritische,
casuïstische publikaties en klinische lessen. Toen de endocri-
nologie haar intrede deed werd deze tak van wetenschap
spoedig door van der Kaay aan onze faculteit geïntroduceerd.
Vele onderzoekingen werden verricht, zowel wat betreft de ab-
normale eierstokken, als wat betreft het graviditeitsonderzoek
bij paarden.

Tezamen met Duyvene de Wit verrichtte hij onderzoekingen
over het corpus luteum-hormoon en samen met de Vink over
de invloed van gonadotrope hormonen op de ovaria bij
honden.

Uit deze tijd vóór de 2e wereldoorlog stammen ook de onder
zijn leiding bewerkte dissertaties over de baarmoederonsteking
bij de hond en over het voorkomen van bacteriën in het bloed
bij puerperale aandoeningen, over de invloed van gonadotrope
hormonen op schape-ovaria en over de K.I. bij runderen.
Tijdens de oorlog werd een onderzoek ingesteld naar de be-
tekenis van vit. E voor de voortplanting bij paard en rund en
werd een begin gemaakt met het uterusonderzoek door middel
van endometriumbiopsieën, waarbij zowel het bacteriologische
als het patholoog-anatomische aspekt in aanmerking werd ge-
nomen. Na de oorlog werd dit onderzoek geïntensiveerd en
de resultaten werden vastgelegd in een aantal dissertaties.
Tenslotte memoreren wij zijn medewerking aan het leerboek
„Tiergeburtshilfe".

-ocr page 402-

Commissies

Van der Kaay heeft in vele commissies van de Faculteit zit-
ting gehad, hij was voorzitter van de commissie voor de steri-
liteitsbestrijding afd. diergeneeskunde T.N.O., hd van de ad-
viescommissie van het I.V.O., hd van de arbitragecommissie van
de Kon. Ned. Ver. „Het Nederlandse Trekpaard", adviserend
bestuurslid van de Gezondheidsdienst voor Dieren in de pro-
vincie Utrecht, adviserend bestuurslid van de Federatie van
Provinciale bonden van K.I.-verenigingen, lid van de Provin-
ciale conamissie van toezicht op de K.I., adviserend bestuurs-
lid van de Provinciale Bond van K.I.-verenigingen in Utrecht
en adviserend bestuurshd van de K.I.-vereniging in Bunnik,
Maartensdijk en Vleuten.

Erkenning

Dat men het werk van Prof. van der Kaay op prijs heeft ge-
steld, blijkt wel uit de benoemingen die hem ten deel vielen.
De Provinciale Bond van K.I.-verenigingen benoemde hem tot
lid van verdienste, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde benoemde hem in 1962 tot EreHd.
In 1964 erkende de Regering zijn grote verdiensten door hem
te benoemen tot Ridder in de Orde van de Nederlandse
Leeuw.

Tot slot

De artikelen in dit tijdschrift zijn geschreven door oud-mede-
werkers en gastwerkers van Prof. van der Kaay. Deze artikelen
zijn niet beperkt tot het gebied van de verloskunde en gynae-
cologie, integendeel, ieder heeft geschreven vanuit het gebied
waarin hij thans werkzaam is. De schrijvers menen, mede
namens al de oud-leerlingen van Prof. van der Kaay, op deze
wijze uiting te kunnen geven aan hun dank voor het enthou-
siasme, waarmee zij door van der Kaay zijn bezield.
Zij beloven dat zij deze vlam zullen doorgeven.

-ocr page 403- -ocr page 404-

fit\'\' V

\' ^ N \' r

\' s,!\',

ïf

-ocr page 405-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Sectio caesarea bij het paard

Caesarian section in the horse

door C. H. W. DE BOIS1)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
der Rijksuniversiteit Utrecht.

Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan, Utrecht.

Tijdens het directoraat van collega Van der Kaay verschenen van de hand
van zijn medewerkers publikaties over de operatieve verloskunde bij de
vleeseter (Nood er, 1952), het varken (Noo der, 1951), het schaap
(d e B O i s, 1958) en het rund (d e B o i s, 1960).

Het leek mij een goede gelegenheid om ter ere van het afscheid van mijn
geachte ambtsvoorganger in dit feestnummer een beschrijving te geven van
enkele keizersneden, die wij in de loop van de jaren bij het paard hebben
verricht.

Eigen indicaties

In totaal verrichten wij bij 9 merries een keizersnede op grond van de vol-
gende indicaties:

dwarsligging 8 gevallen

bekkenvernauwing, tevens
darminvaginatie2) \' geval

Contra-indicaties

Contra-indicaties zijn: slechte algemene toestand en langdurig bestaande
gevallen van torsio uteri.

Anesthesie

De methoden van anesthesie, die door vei-schillende auteurs worden toege-
past lopen nogal uiteen, t.w.:

bij het staande dier: epidurale en/of geleidings en/of infiltratie
anesthesie, soms in combinatie met een tran-
quillizer;

bij het liggende dier: algehele narcose d.m.v. chloralhydraat, Ana-
venol K, Rapidorm etc., al of niet aangevuld
met bovengenoemde vormen van anesthesie.
Bij het eerste door ons geopereerde paard bestond de anesthesie uit een
algemene narcose d.m.v. chloralhydraat intraveneus, gecombineerd met een

1  Prof. Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
Kliniek voor Veterinaire Verlo.skunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum
„De Uithof", Yalelaan, Utrecht.

2  De bekkenvernauwing werd veroorzaakt door een vuistgrote harde vermoedelijk
benige weefselmassa, gelokaliseerd ter hoogte van het craniale gedeelte van de
bekkenbodem. De lengte van het zichtbare geïnvagineerde darmgedeelte was
ca. 70 cm.

Voor nadere details zij verwezen naar: „Sectio caesarea en darmresectie bij een
Shetiand pony", in dit tijdschrift.

-ocr page 406-

lokale anesthesie. Het tweede door ons geopereerde dier kreeg voorafgaande
aan deze anesthesie een tranquillizer toegediend. De overige merries kregen
een epidurale anesthesie en lokale anesthesie toegediend (Xylocaine 2%
cum adrenaline).

Operatie-techniek
Openen van de buikholte

De operatie kan zowel bij het staande als bij het liggende dier geschieden.
Staandedier

Bij het staande dier kan de snede in de linker of in de rechter flank worden
aangebracht. Afhankelijk van de beschikbare operatieruimte, die beperkt
wordt door het ver naar caudaal doorlopen van de ribboog, wordt de
snede zo hoog mogelijk aangebracht. De meeste auteurs laten de snede
in crainio-ventrale richting verlopen, de overige brengen een vrijwel verti-
kale snede aan. Na het aanbrengen van de huidsnede worden achtereen-
volgens gekliefd: tunica flava, M. obliquus externus en M. obliquus abdo-
minis internus. Zo mogelijk worden de spieren in de richting van het
vezelverloop stomp geopend.

Vervolgens wordt de vrij dunne M. transversus abdominis gekliefd, waarna
in het algemeen het retroperitoneal vet te voorschijn komt. Daar, waar
men de buikholte in eerste aanleg wil openen, wordt dit vet van het peri-
toneum afgeprepareerd.

Vervolgens wordt het vrij dunne peritoneum met behulp van twee pin-
cetten voorzichtig opgehouden en met een scalpel een kleine opening
gemaakt. Deze opening wordt door middel van een geknopte scalpel of
stompe rechte schaar vergroot. De fascia transversa abdominis is bij het
paard zeer dun en ternauwernood herkenbaar.

Liggend dier

Het openen van de buikholte bij het liggend dier kan op de navolgende
plaatsen geschieden.

Flanksnede

Verreweg de meeste auteurs, die bij het op de zijde liggende dier de ope-
ratie verrichten, pasten de flanksnede toe. Dit geschiedde iets vaker in de
linker dan in de rechter flank. In het algemeen worden de sneden laag
in de flank aangebracht (ventrale helft van de flank). In deze gevallen
eindigt de snede enkele centimeters dorsaal van de vena mammaria.
Voor de overige anatomische details zij verwezen naar de beschrijving van
de flanksnede bij het staande dier. Opgemerkt dient te worden, dat de
dikte van de M. abdominis obliquus externus en internus en van de M.
transversus abdominis geleidelijk in de richting van de onderbuik afneemt.
Uiteindelijk gaan ze geheel in peesplaten over (uitwendige en inwendige
blad van de rectusschede).

Paramediane snede

Slechts enkele auteurs hebben de paramediane snede toegepast, o.a.
G i 11 e s p i e (1962). Het dier bevindt zich in rugligging. De snede verloopt
evenwijdig aan en d= 2 cm lateraal van de linea alba.

-ocr page 407-

Mediane snede

De snede in de linea alba vindt men vaker in de literatuur beschreven dan
de paramediane (o.a. Blendinger, 1949; B o b e, 1955; H e r s c h 1 e r,
1964). Het dier bevindt zich in rugligging. De snede begint vlak voor de
uier en heeft de gebruikelijke lengte. Het extra-abdominaal brengen van
de uterus bleek veelal moeilijk te gaan; Bobe I.e. onder\\\'ond tijdens de
operatie veel hinder van uitpuilende ingewanden.

Discussie

Wanneer we ervan uitgaan dat de omstandigheden optimaal zijn, zoals ze
in feite behoren te zijn (operatiekamer, hydraulische operatietafel, goede
narcosetechniek, voldoende en goed geschoolde hulpkrachten etc.) dan
pleit alles ervoor de operatie bij het liggende dier te verrichten. Helaas is
onze ervaring te gering om tot een gefundeerde conclusie te komen over de
meest aangewezen plaats voor de aan te brengen buiksnede.
De „lage" flanksnede, die we behoudens één geval steeds hebben toegepast,
heeft de gemakkelijke bereikbaarheid van de uterus als voordeel; als nadeel
de wisselende „sterkte" van de te hechten peesplaten. Wij hebben de snede
steeds in de rechter onderflank aangebracht en ondervonden geen of slechts
in geringe mate hinder van uitpuilende ingewanden.

De „hoge" flanksnede — toegepast bij het liggende dier — kan de minder
goede bereikbaarheid van de uterus als nadeel hebben. In geval van een
dwarsligging waar vrijwel steeds vruchtdelen ter hoogte van de „midden"
flank te palperen zijn, zal het evenwel geen of weinig moeite kosten de
uterus extra-abdominaal te brengen.

Overigens gaat het extra-abdominaal brengen van de uterus bij het paard
opvallend gemakkehjker dan bij het rund. Dit is o.i. toe te schrijven aan de
grotere souplesse van de uterus bij eerstgenoemde diersoort.
Bij een door ons hoog in de flank geopereerde pony ■— waarbij de ligging
van de vrucht normaal was — viel dit nog eens duidelijk op. Ondanks het
feit dat het dier reeds 12 uur in partu was, leverde het extra-abdominaal
brengen van de uterus geen moeilijkheden op. Hierbij dient het betrekkelijk
geringe gewicht van het veulen bij deze diersoort mede in aanmerking te
worden genomen. Het hechten van de buiksnede verliep zo voorspoedig,
dat wij van plan zijn deze snede vaker te gaan toepassen.
Ongetwijfeld zal bij de grotere paarden het extra-abdominaal brengen van
de uterus bij toepassing van deze snede op meer moeilijkheden stuiten dan
bij de „lage" flanksnede. In het bijzonder zal dit kunnen gelden als de
situs van de vrucht normaal is.

Zijn de omstandigheden niet optimaal, vooral als de beschikbare ruimte
gering is en weinig hulp aanwezig is, zal de voorkeur van velen — getuige
de literatuurgegevens — naar de operatie bij het staande dier uitgaan.
Graden (1958) geeft over zijn ervaringen een aardig beeld en zegt
onder andere:

„Für die Arbeit in der Praxis scheint mir aber die Operation im Stehen, ohne
eigentliche Narkose, grosse Vorteile zu bieten und zwar aus folgenden Gründen:
Man kann nicht immer mit der Hilfe eines Nachbarkollegen oder eines tierärztlich
geschulten Assistenten rechnen, sondern musz die Hilfe der Tierarztfrau in An-
spruch nehmen. Etwa 3 bis 4 gute Laiengehilfen findet man bei jeder Pferde-
geburt. Ohne Narkose kann sich der Operateur ganz der Operationsstelle widmen
und braucht nicht gleichzeitig Kreislauf und Narkose zu kontrollieren. Die Laien-

-ocr page 408-

gchilfen sprechen cJas Tier an und hahen ihm den Kopf hoch. Fällen und aus-
binden kann man Pferde in den engen Ställen unserer Bergbauern wegen Platz-
mangels nicht. An eine Operation im Freien ist wegen der Zeitumstände (Nachts,
Nachwinter mit Schnee oder Nässe) nicht zu denken. Bei einer Operation ohne
Narkose wird der Kreislauf der Stute und eventuell auch das Leben des Fohlens
weniger gefährdet.

Ein weiterer sehr wichtiger Punkt ist der, dasz operierte Pferde die angehneme
Gewohnheit haben, nach der Operation mehrere Tage nicht abzuliegen. Die
starke Beanspruchung der Wunde durch Aufstehversuche, die beim Pferd ja sehr
oft brüsk und schonungslos sind, fällt weg. Dies ist um so wichtiger, als die
Heilungstendenz beim Pferd viel schlechter ist als beim Rind. Die Nachteile des
Stehend-Operierens sind natürlich nicht zu übersehen. Das Operationsfeld ist
nicht absolut ruhig gestellt, und man musz immer auf Überraschungen gefaszt
sein. Unruhige Pferde riskieren anzuliegen, was ich auch schon erlebt habe, aller-
dings ohne ungünstigen Ausgang.

Wenn also für den Kliniekbetrieb die Vorteile der Liegendoperation sicher über-
wiegen, scheint mir für die Praxis beim Pferd das Stehend-Operieren günstiger
und einfacher zu sein.

In den ersten 2 Fällen habe ich zur Ausschaltung der Wehen 40,0 Vetalgin intra-
venös verwendet und zur allgemeinen Dämpfung Doloridine, ein morphinähn-
liches Produkt. In den anderen 4 Fällen habe ich Combelen 10 bis 12,0, teilweise
nur intramuskulär, teilweise halb intravenös und halb intramuskulär verwendet.
Durch die Anwendung dieser Neuroplegica sind wir in bezug auf die Beruhigung
der Tiere, weniger aber in bezug auf die Schmerzenausschaltung eine gehörigen
Schritt weitergekommen. Diese Methode ist noch nicht ideal und optimal, doch
erweist sie sich für die Praxisverhältnisse als einfach und genügend.
Absolut notwendig ist natürlich noch eine gründliche Infilrationsanästhesie der
Operationsstelle, die ich mit etwa 200,0 2prozentiger Atoxicocainlösung vor-
nehme."

Het extra-peritoneaal brengen van de uterushoom en het verwijderen van vrucht en
vruchtvliezen

Ter voorkoming van buikholte-infectie is het van groot belang, dat van
de uterushoorn een zodanig deel extra-abdominaal wordt gebracht, dat de
daaropvolgende metrotomie en extractie van de vrucht volledig buiten de
buikholte kunnen geschieden. Bij alle door ons geopereerde dieren lukte
het extra-abdominaal brengen van de uterus goed. De reeds vermelde
„souplesse" van de uterus is aan dit succes niet vreemd. De vruchtdelen
zijn dan ook duidelijk door de uteruswand te voelen. Zijn de achterbenen
van de vrucht in de uterushoorn gelegen dan verloopt het extra-abdominaal
brengen gemakkelijker dan wanneer de voorbenen en het hoofd in de hoorn
gelegen zijn.

In het eerste geval wordt de punt van de hoorn naar buiten gebracht door
trekkracht uit te oefenen aan de achterbenen even boven de hoefjes (één
voor één). Vervolgens gaat men weer met dc hand in de buikholte en grijpt
de hakken van de achterbenen door de uteruswand heen en brengt deze
naar buiten. De tarsi komen dan als het ware te rusten op één van de
wondhoeken (onderste hoek bij het staande dier, craniale bij het liggende).
Hierdoor en doordat de punt van de uterushoorn met de hoefjes over de
caudale wondhoek ligt, wordt het naar buiten gebrachte uterusgedeelte op
zijn plaats gehouden.

De uterushoorn wordt in de lengte-richting geopend, bij voorkeur daar
waar geen bloedvaten zichtbaar zijn. Veelal lukt het wel een dergelijke
plaats te vinden (zie verder onder complicatie „uterusbloeding").

-ocr page 409-

De uterussnede dient voldoende lang te zijn, omdat anders de kans op
dwars uitscheuren van de uteruswand zeer groot is.

Na de uterussnede, die ongeveer loopt vanaf de hoefjes tot over de tarsi,
worden de vruchtvliezen geopend en de achterbenen naar buitten ge-
bracht. Na het aanbrengen van de geboortekettinkjes, even boven de kogel,
wordt de vrucht met behulp van trekkracht geboren. Men moet erop
bedacht zijn, dat de uterus na verwijdering van de vrucht niet in de buik-
holte terug schiet.

Het extra-abdominaal brengen van de uterushoorn, waarin zich het hoofd
en de voorbenen bevinden, gaat zoals reeds is opgemerkt minder gemakke-
lijk dan wanneer de achterbenen zich in de hoorn bevinden. Getracht moet
worden het hoofd en een gedeelte van de voorbenen naar buiten te
brengen; meestal lukt dit door eerst trekkracht aan een voorbeen uit te
oefenen en daarna aan het hoofd.

Mocht het niet mogelijk zijn de uterus in voldoende mate extra-abdominaal
te brengen, dan wordt de uterus ingesneden ter hoogte van de hoefjes.
Vervolgens worden de geboortekettinkjes aangebracht en door een helper
voorzichtig aangetrokken. Hierdoor komt de uterus verder uit de buik-
wand en kan de snede tot de gewenste grootte verlengd worden.
Slechts bij één merrie leefde het veulen \\\'oor de operatie nog, het veulen
lag in dwarsligging.

Dit veulen werd levend verwijderd en is in leven gebleven.
De secundinae zijn steeds door ons verwijderd. In één geval nam dit ruim
een uur in beslag. Lang niet alle auteurs verwijderen de secundinae onmid-
delhjk na de geboorte van de vrucht. Soms kwamen de secundinae binnen
enige uren post operationem spontaan af. Gebeurde dat niet, dan werd
getracht de secundinae manueel te verwijderen, hetgeen in enkele gevallen
eerst drie dagen post operationem lukte (zie verder onder complicatie
,.retentio secundinarum").

Het hechten van de uterussnede

Het sluiten van de uterussnede kan in principe geschieden door middel van
knoophechtingen of van doorlopende hechtingen, beide volgens Lembert.
De meeste auteurs maken gebruik van catgut of chroomcatgut (nrs. 4, 5 of
6). Voordat tot het hechten van de uteruswand wordt overgegaan, worden
even voorbij de wondhoeken uterusfixatietangen geplaatst, die vervolgens
door assistenten worden aangespannen. Hierdoor komen de wondranden
tegen elkaar te liggen, hetgeen het hechten van de uteruswond zeer verge-
makkelijkt.

Is de uterus in ernstige mate gestuwd, zoals na een torsio uteri het geval
kan zijn, dan kan het hechten van de uteruswond ernstig bemoeilijkt wor-
den door het uitscheuren van hechtingen.

Bij onze eerste drie patiënten hebben we de uteruswond gesloten met
knoophechtingen volgens Lembert. Als hechtmateriaal werd synthacord
nr. 2 gebruikt. In de overige gevallen pasten we een enkelvoudige door-
lopende hechting toe (festonneersteek, chroomcatgut 5 of 6).
Sommige auteurs bevelen een dubbele doorlopende hechting aan; naar
onze mening kan bij een normale gezonde uterus met een enkelvoudige
doorlopende hechting worden volstaan.

De laatste jaren maken we gebruik van z.g. atraumatische hechtnaalden.

-ocr page 410-

Het sluiten van de buikwand

Het peritoneum van het paard is bijzonder dun, het hechten van dit vlies
dient dan ook met de nodige voorzichtigheid te geschieden. Bij de door ons
geopereerde dieren hebben we het peritoneum met knoophechtingen ge-
sloten, met uitzondering van de pony, waarbij dit met een doorlopende
hechting geschiedde (synthacord nr. 2).

De verschillende spierlagen of fascies hechten we steeds afzonderlijk met
knoophechtingen (synthacord nr. 4 of 6), evenals de huid. Zonodig wordt
het subcutane bindweefsel door middel van een doorlopende catguthechting
bijeengebracht.

De voornaamste comphcatie, die tijdens het hechten van de buikwand
kan optreden, is het uitscheuren van peritoneum- of fascia-hechtingen.
Veelal ontstaat dit euvel door verweer van het dier. Zo nodig wordt het
dier in algehele narcose gebracht.

Medicamenteuze behandeling tijdens en na de operatie

Intra-abdominaal wordt even vóór het plaatsen van de laatste peritoneum-
hechting 3—6 miljoen eenheden penicilline en 5—10 gram streptomycine
intra-abdominaal geappliceerd.

Alleen in die gevallen, waarbij een ernstige infectie van de uterusinhoud
mocht worden verondersteld, werden antibiotica intra-uterien toegediend.
De nabehandeling bestaat voornamelijk uit het intramusculair toedienen
van antibiotica gedurende ca. 5 dagen. Verloopt de involutio uteri niet
naar wens, dan is het noodzakelijk deze afwijking te behandelen.
Afhankelijk van de khnische bevindingen kan toediening van andere
medicamenten geïndiceerd zijn, zoals: cardiotonica, intraveneuze toediening
van glucose en/of fysiologische keukenzout oplossing.

Post-operatief verloop

Op grond van de indicatie „dwarsligging" werden acht dieren geopereerd,
waarvan er zeven herstelden.

Bij vijf van de zeven herstelde dieren verhep het herstel zonder complica-
ties. Bij de overige twee dieren (koudbloedmerries) was het noodzakelijk
enige dagen na de operatie een uterus irrigatie toe te passen. Overigens
dient te worden opgemerkt, dat de involutio uteri bij de door ons per
keizersnede verloste paarden trager verliep, dan bij paarden waarbij de
partus normaal is geweest. Toch trad bij bijna alle merries 9 a 12 dagen
post operationem hengstigheid op.

De wondgenezing verliep minder vlot. Veelal trad 3 a 5 dagen na de ope-
ratie een niet pijnlijke wondzwelling op. Openspringen van het onderste
gedeelte van de wond was bij 3 van de 7 merries de consequentie van deze
zwelling. Het aflopende sereuze wondvocht was helder. Ten gevolge van
secudaire wondinfecties verliep de wondgenezing daarna per secundam.
Ook in de literatuur vindt men herhaaldelijk aangegeven dat de wond-
genezing niet zonder comphcaties verliep.

Het niet herstelde dier (koudbloed, indicatie: dwarsligging) werd ca. 72
uren post operationem in nood geslacht.

De operatie geschiedde onder chloralhydraat narcose; ongeveer 45 minuten
vóór het begin van de eigenlijke operatie was een tranquillizer toegediend.
Verder werd het dier lokaal geanestheseerd.

-ocr page 411-

Na de operatie bleek het dier in de achterhand motorisch vrijwel volledig
verlamd te zijn. Het dier was aanvankelijk monter en trachtte regelmatig
overeind te komen. Mogelijk ten gevolge \\ an deze inspanning kreeg het dier
ca. 72 uur post-operationem vrij plotseling verschijnselen van hartdegene-
ratie. De algemene toestand verslechterde hierna dusdanig, dat besloten
werd het dier te laten slachten. De temperatuur was steeds ca. 38° C.
geweest. Bij het post-mortale onderzoek kon geen verklaring worden
gevonden voor de verlamming in de achterhand.

Het herstel van de pony (indicatie: bekkenvemauwing-darminvaginatie)
verliep naar omstandigheden redelijk (voor nadere details zie: „Keizer-
snede bij een pony lijdende aan een bekkenvernauwing en een invaginatie
van een gedeelte van de dikke darm", in dit tijdschrift).
Over enkele in de literatuur vermelde complicaties zij nog het navolgende
vermeld.

Retentio secundinarum

Opvallend is, dat bij een aanzienlijk percentage merries de nageboorte
tijdens de operatie niet verwijderd werd of kon worden.
Vandeplassche (l.c.) e.a. geven aan, dat dit bij dertien van de
negentien door hen geopereerde dieren het geval was. Ook na herhaalde
toediening van ocytocine kwamen de secundinae niet af en werden uit-
eindelijk 10—24 uur post operationem — soms met moeite — manueel
verwijderd.

Peritonitis

Het aantal in de literatuur vermelde peritonitis gevallen is betrekkelijk
gering. Vanzelfsprekend dient deze hteratuurbevinding met enige terug-
houdendheid te worden bezien. Immers, het beeld wordt vertekend door
het feit, dat veelal wèl de gunstig verlopen operaties worden beschreven, en
niet diè met een fatale afloop.

Niettemin is het voldoende duidelijk, dat het gevaar van ontstaan van
een peritonitis aanzienlijk minder groot is dan vroeger werd verondersteld.
Naar onze mening behoeft met de complicatie peritonitis nauwelijks reke-
ning te worden gehouden, tenzij de uterus afwijkend is en/of de toegepaste
operatie-techniek en/of omstandigheden waaronder de operatie geschiedt,
niet optimaal zijn. Vanzelfsprekend is een adequate medicamenteuze be-
handeling tijdens en na de operatie essentieel ter voorkoming van peritoni-
tis.

Uterusbloedlng

Uit ervaring weten we, dat in vergelijking tot het rund het aantal bloe-
dingen van de uteruswond bij het paard beduidend groter kan zijn. In de
literatuur wordt hierop eveneens herhaaldelijk gewezen; intra-uteriene
bloedingen met een dodelijke afloop zijn geen zeldzaamheid.
Het gevaar van uterusbloedingen is bijzonder groot bij die dieren, die op
grond van de indicatie torsio uteri zijn geopereerd. In vele gevallen ontstaan
tijdens of vlak na de operatie fataal verlopende bloedingen.
Bij het aanbrengen — en later bij het afhechten — van de uterussnede
dient dan ook de uiterste zorgvuldigheid in acht te worden genomen.

-ocr page 412-

De arteriële bloedingen kunnen in het algemeen vrij gemakkelijk door
afbinding tot staan worden gebracht. Veel moeilijker is dit gesteld met de
diffuse veneuze bloedingen, afkomstig van de sterk ontwikkelde venen,
gelegen tussen endo- en myo-metrium. Uitermate verraderlijk is boven-
dien, dat deze bloedingen tijdelijk spontaan tot stilstand kunnen komen om
na het hechten van de uteruswand opnieuw te beginnen.
Vandeplassche (l.c.) e.a. beschrijft verschillende van deze gevallen,
waarvan twee met een dodelijke afloop. Naar aanleiding van deze erva-
ringen ontwikkelden Vandeplassche e.a. ter voorkoming van derge-
lijke bloedingen een speciale hechtmethode. Hierbij wordt de wondrand
rondom met een doorlopende catguthechting afgehecht, waarbij de hech-
ting door de mucosa, muscularis en serosa heengaat. Eerst na deze hechting
wordt de uterus op de gebruikelijke wijze gesloten.

Hoefbevangenheid

Een enkele maal wordt de complicatie hoefbevangenheid vermeld. In al
deze gevallen bleek de involutio uteri zeer traag te verlopen en bevatte de
uterus een grote hoeveelheid lochiën. Een goede controle van het verloop
van de involutio uteri, waardoor tijdig bij afwijkingen kan worden inge-
grepen, voorkomt het optreden van hoefbevangenheid.

Koliek

In de literatuur zijn enige gevallen van koliek beschreven met een dode-
lijke afloop (7—18 dagen post operationem).

Bij de sectie van deze dieren werden vergroeiingen gevonden van de uterus
met o.a. omentum majus, coecum, dunne darmlissen en peritoneum. Ver-
schillende auteurs maken melding van zogenaamde verstoppingskolieken,
die veelal door behandeling te genezen waren.

Uit oogpunt van preventie tegen deze vorm van koliek is de behandeling
met laxantia van merries, waarbij 36—48 uur postoperationem nog geen
faeces zijn afgekomen, aanbevelenswaardig.

Hernia

De meeste in de literatuur beschreven herniae waren ontstaan bij dieren
die in de mediaanlijn of laag in de onderbuik waren geopereerd. Uitge-
breide wondnecrose ging veelal aan het ontstaan van de hernia vooraf.
Vermeldenswaard is verder, dat verschillende gevallen van hernia be-
schreven zijn bij merries die onder epidurale anesthesie zijn geopereerd.
Deze herniae ontstonden tijdens de pogingen die het dier in het werk
stelde om na de operatie weer te gaan staan.

Om deze reden passen verschillende auteurs de epidurale anesthesie niet
meer toe. Een goede nazorg, d.w.z. het beletten van het te vroeg opstaan
na de operatie van het dier, kan o.i. veel onheil voorkomen.

De indicatiestelling, nader bezien

In de literatuur worden onderstaande indicaties vermeld, die aanleiding
gaven tot het verrichten van een keizersnede bij het paard.

Vrucht:

dwarsligging,

teruggeslagen hoofd (hals normaal),

-ocr page 413-

torticollis,
hydrocephalus,
beiderzijdse heupligging.

Uterus-Cervix uteri:
torsio uteri,

slecht ontsloten cervix, soms in combinatie met afwijl^ende lig-
ging van de vrucht.

Overige gevallen:

bekkenvernauwing t.g.v. genezen fractuur.

Een aantal van deze bovengenoemde afwijkingen zouden ons geen aan-
leiding gegeven hebben tot het verrichten van een sectio caesarea. Voor-
opgesteld, dat de geboorteweg voldoende ontsloten is, is het naar onze
mening bijna altijd mogelijk om bij een teruggeslagen hoofd de partus door
middel van foetotomie te termineren bij de volgende in de literatuur ver-
melde indicaties: teruggeslagen hoofd (hals normaal), torticollis, hydro-
cephalus of beiderzijdse heupligging.

Om deze bewering te staven, laten wij enkele resultaten volgen, die wij
verkregen hebben met het verrichten van foetotomie bij genoemde afwij-
kingen. Hierbij is er vanuit gegaan, dat de vrucht dood is of geen waarde
heeft b.v. ten gevolge van aangeboren afwijkingen (torticolhs, hydrocepha-
lus, etc.).

Teruggeslagen hoofd (hals normaal), torticollis

Op grond van de indicatie torticolhs of teruggeslagen hoofd verrichten wij
bij 50 paarden, (waaronder 21 koudbloedmerries) een foetotomie. Herstel
trad bij 48 (96%) op.

Bij het ene paard, dat niet herstelde, werd eerst de gedecapiteerde vrucht
verwijderd en daarna het kop- en halsgedeelte. Helaas bleek na extractie
van deze vruchtdelen een vuistgrote heftig bloedende perforerende ver-
wonding in de ventrale uteruswand aanwezig te zijn. In verloop van
enkele minuten raakte het dier in een shocktoestand en succumbeerde snel.
Alhoewel het niet te bewijzen viel, dat de halsstomp tijdens de geboorte
van de gedecapiteerde vrucht de uterus perforeerde, trachten wij sinds-
dien toch dit risico te vermijden door eerst het kop- en halsgedeelte te
verwijderen en vervolgens de gedecapiteerde vrucht.

Bij het andere paard, dat niet herstelde, verliep de foetotomie vlot. Het
dier succumbeerde ongeveer ,30 minuten na beëindiging van de foeto-
tomie ten gevolge van een inwendige verbloeding vanuit een „doorgebro-
ken" hematoom in het linker ligamentum latum

Nog nimmer is het voorgekomen, dat wij bij genoemde indicatie de partus
niet per foetotomie konden termineren. In de regel kost het betrekkelijk
weinig moeite en tijd om de partus op deze wijze te beëindigen. Soms is
de hals niet direkt bereikbaar en moet eerst een voorbeen worden wegge-
nomen (aan die zijde waar het hoofd zich niet bevindt). Na verwijdering
van het geamputeerde been kan door uitoefening van trekkracht aan het
overblijvende voorbeen de vrucht dichter bij de bekkeningang worden
gebracht (de schoudergordel is immers versmald). De halsomslag zal nu
wel bereikbaar zijn.

-ocr page 414-

Hydrocephalus

Hydrocephalus van de vrucht komt bij het paard maar weinig voor. De
laatste jaren hebben we slechts 5 van dergelijke gevallen behandeld. Alle
dieren herstelden.

Beiderzijdse heupligging

Naar onze mening mag een beiderzijdse heupligging beslist geen indicatie
zijn tot het verrichten van een sectio caesarea, ook niet bij het trekpaard.
Veertien door ons verloste merries met een dergelijke afwijkende ligging
herstelden. Onder deze paarden bevonden zich 9 koudbloed merries.

Over de indicaties „dwarsligging" en „torsio uteri" kan nog het navolgende
worden opgemerkt.

Dwarsligging

Bij de acht door ons geopereerde merries, waarbij de vrucht zich in dwars-
ligging bevond, was de buik van de vrucht gekeerd naar de bekkeningang
en bevonden de ledematen zich in de uterushoorn. Het verrichten van een
foetotomie was in al deze gevallen niet uitvoerbaar, aangezien de lede-
maten niet bereikbaar waren. Bij verschillende andere vormen van dwars-
ligging o.a. bij die, waarbij de ledematen zich gestrekt in de geboorte-
weg bevinden, is foetotomie wel mogelijk (wegname voorbenen, minstens
tot en met de ellebogen, gevolgd door versie en extractie van de vrucht in
stuitligging).

Wij verrichtten op grond van deze indicatie bij 15 merries ( 11 koudbloed-
merries) een foetotomie. Herstel trad bij alle merries op.

Torsio uteri

Uit onderstaande korte toelichting moge blijken, dat naar onze mening
een torsio uteri bij het paard zelden een indicatie vormt voor het verrich-
ten van een sectio caesarea. Op dit onderwerp hopen wij binnenkort in dit
tijdschrift terug te komen.

Bij ongeveer 45% van de door ons behandelde paarden, lijdende aan torsio
uteri, is deze afwijking voor het einde van de partus ontstaan. De behande-
ling bestond meestal uit manuele oprekking van de cervix uteri, gevolgd
door repositie van de getordeerde uterus. Een ernstig nadeel van deze
werkwijze is evenwel de optredende vroeggeboorte met als gevolg een
zeer hoog sterftepercentage van de te vroeg geboren veulens, (van der
KaayendeBois, 1958). Om deze reden wordt thans bij aanwezigheid
van een levende vrucht bij het moederdier een laparotomie verricht, ge-
volgd door abdominale repositie van de getordeerde uterus. Naar de erva-
ring ons heeft geleerd, verloopt de graviditeit daarna vrijwel steeds onge-
stoord.

Is de vrucht reeds gestorven dan wordt de voorkeur gegeven aan de con-
servatieve wijze van behandelen (manuele oprekking van de cervix uteri
etc. etc.).

Is de cervix uteri evenwel niet bereikbaar, doordat de graad van de torsi te
sterk is, dan kan een laporotomie geïndiceerd zijn. De vrucht is dan vrij-
wel steeds dood. De uterus wordt in zijn oorspronkelijke ligging terug-
gebracht en de partus langs vaginale weg getermineerd.

-ocr page 415-

Het verrichten van een sectio caesarea direkt in aansluiting op de repositie
is in het algemeen gecontraindiceerd in verband met de ernstige bloed-
stuwing in de uteruswand. Na insnijding van de uterus en na de operatie
kunnen, ook bij toediening van geneesmiddelen, ernstige en soms dodelijk
verlopende bloedingen optreden.

In de Hteratuur zijn hiervan vele voorbeelden te vinden.

Is de merrie a terme, dan wordt de conservatieve wijze van behandelen ook

toegepast in die gevallen waarbij de vrucht nog leeft.

SAMENVATTING

Aan de hand van een samenvattende bespreking van de literatuur en eigen bevin-
dingen wordt een beschrijving gegeven van de techniek en resultaten van de keizer-
snede bij het paard.

Voorts wordt stelling genomen tegen enkele indicaties, die verschillende auteurs aan-
leiding gaven tot het verrichten van een sectio caesarea bij het paard.

SUMMARY

A description is given of the technique and results of caesarean section in horses
using data from the literature and personal experience.

The operation was performed in 9 animals. The incision was made in the right lower
part of the right flank in eight animals and in the upper part in one.
The most recent operations were performed under epidural and local anesthesia.
In the first two cases the uterus was closed with Lembert\'s towel sutures (synthacord
2) and in the remaining cases with a single uninterrupted suture (chrome catgut nr.
5 or 6).

Intra-uterine medication was not always administrated.

The peritoneum was closed with interrupted sutures (synthacord 2), except in one
case where a uninterrupted suture was used.

The intra-abdominal treatment consists of 3-6 millions I.U. penicillin and 5-lU gr.
streptomycin.

The musculature, fascide and skin were closed with interrupted sutures (synthacord
nr. 4 i 6).

The animals were operated upon for the following reasons:
transverse presentation 8 cases

pelvic stricture and invagination of the intestine 1 case
Eight animals recovered. The mare which died was operated upon for reason of
a
transverse presentation. In this case anesthesia consisted of chloralhydrate narcosis
supplemented with local anesthesia and preceded by a tranquillizer. After the ope-
ration the animal showed weakness of the hind limbs. Probably as a result of over-
straining by fruitless efforts to rise, the heart showed serious deviations after 72 hours
post operationem. Post mortem examination after slaughtering revealed no explana-
tion of the hind limbs weakness.

According to the literature, many caesarean sections are performed for reasons which
we regard as indications for foetotomy. Provided the birth canal is sufficiently dilated,
it is nearly always possible to complete partus by foetotomy, as for example in the
following circumstances: lateral deviation of the head or torticolis in anterior presen-
tation and dorsal position, hydrocephalus, bilateral hip-flexion posture (breech pre-
sentation).

In support of this contention we give the follovring figures: 50 mares were delivered
by foetotomy because of lateral deviation of the head or torticollis; 48 (96%) re-
covered; because of bilateral hip-flexion posture 15 mares were delivered, all re-
covered; because of hydrocephalus 5 mares were delivered, all recovered.
These figures show clearly that it is possible to deliver such mares by foetotomy. In
all these cases the foetus was dead or if alive, of no value.

-ocr page 416-

Further it can be stated that we regard only the bicornual type of transverse pre-
sentation as a reason for the performance of a caesarean section. The ventro-trans-
verse type with four limbs in the birth canal is delivered by us by means of foeto-
tomy, at least when the foal is dead. All 15 cases delivered in this way, recovered.

RÉSUMÉ

Partant d\'un résumé commenté de la littérature et des propres expériences l\'auteur
donne une description de la technique et des résultats de la césarienne chez le
cheval.

En outre l\'auteur prend position contre quelques indications donnant lieu à diffé-
rents auteurs d\'exécuter une césarienne chez le cheval.

ZUSAMMENFASSUNG

An Hand einer zusammenfassende Besprechung der Literatur und eigener Befunde
werden die Technik sowie die Resultate der Sectio caesarea beim Pferde dargestellt.
Es wird weiter gegen einige Indikationen, die verschiedene Autoren zur Vornahme
einer Sectio caesarea beim Pferde veranlassten, Stellung genommen.

RESUMEN

Por medio de una discusion resumida de la literatura y experiencias proprias esta
dado una description del tecnico y los resultados de la operacion cesarea en la
yegua.

Ademas esta tomada posicion contra algunas indicaciones, las que han dadas lugar
al hacer la operacion cesarea en la yegua.

LITERATUUR

Anderson, D. J. and Wilkinson, J. : A succesful Caesarian in a mare. J.

Sol. J., (juliaug.- 1948) : 24,
Bai er, W.: Beiträge zur geburtshiflichen laparotomie.
Münch, tierärztl. Wschr., 69,
324, f!956J.

Blendinger, W.: Über den Kaiserschnitt am Pferd. Tierärztl. Umschau, 4,
231, (1949).

Bobe, G.: Bericht über einen Kaiserschnitt beim Pferd. Tierärztl. Umschau, 10,
396, (1955).

B o i s, C. H. W. d e: Sectio caesarea bij het schaap. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 248,
(1958).

Bois, C. H. W. de: Sectio caesarea bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 699,
(1960).

Bouyou, J. E.: L\'Opération Césarienne chez la jument. Thèse Vét., no. 24 (1955).
Bouchset, A. et Lesaffre, R.: Une opération césarienne chez la jument.
Bull

Acad. Vét France, 26, 4, 207.
B a g e d d a. G., L e p o r i, S. et M u z z e 11 o, P. : l\'Opérazione cesarea negli equidi.

Suppl. del Fase II, XVII, 471, (1966).
C 1 e c h, J. J.: Vingt-quatre heurs d\'obstétrique chevaline dans les Côtes du Nord.
Thèse Alfort (1959).

Cunni ngham, B. : Caesarean Section on a mare. Irish Vet. J., 15, 202, (1961).
Farguharson, J. and D e 1 a h a n t y, D. D. : Fetal dystocia and succesful Cae-
sarean Section in the mare.
]. Am. vet. med. Assoc., 120, 129, (1952).
Galloway, H. P.: Cesarean under Field conditions. Vet. Med., 59, 459, (1964).
Gillespie, R. L.: Technique for Equine Cesarean Section. ]. Am. vet. med.

Assoc., 141, 1333, (1962).
Graden, W.: Der Kaiserschnitt beim Pferd. Schweiz. Archiv Tierheilk., 38,
(1963).

Graff, D. and A 1 v e r d a, D. : Cesarean Section in an Aged mare. ƒ. Am. vet.
med. Assoc.,
143, 591, (1963).

-ocr page 417-

Herschier, R. C.: Cesarean Section in the mare. /. Am. vet. med. Assoc., 145,
noo, (1964).

lersel, W. H. M. van en Vermeulen, A. J. M.: Twee gevallen van sectioi
caesarea bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1483, (1965).

Kaay, F. C. v. d.: Dwarsligging. Tijdschr. Diergeneesk., 68, 833, (1941).

K a a y, F. C. V. d. en B O i s, C. H. W. d e: Torsio uteri bei der Stute. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
71, 112, (1958).

Kelly, J. T. and Burgess, S.: A Caesarean operation! n a mare. Vet. J., 11,
126, (1963).

Kropiwnicki: Caesarean section on a mare. Vet. Ree-, 70, 557, (1958).

L e i b r e c h t, R. H. and Watt, R.: Cesarean Section on a aged mare. ƒ. Am. vet.
med. Assoc.,
144, 266, (1964).

Martin, M.: 1\'Opération césarienne chez la jument. Thèse Alfort (1955).

M e 11 y, E. C.: Cesarotomy in the mare - a case report. ]. Am. vet. med. Assoc.,
138, 207, (1958).

N o o d e r, H. J.: Sectio caesarea bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 76, 649,
(1951).

Noo der, H. J.: De operatieve verlossing van honden. Tijdschr. Diergeneesk., 77,
655, (1952).

Rydzkowski, L.: Cit. Der praktische Tierarzt (1966).

Schaetz, F.: Beitrag zur geburtshilflichen laparotomie beim Grosztier. Mh. Vet.
Med., 710, (1958).

S t e a r, R. T. and Davidson, W. R.: Caesarean Section in a mare. Vet. Ree.,
75, 116, (1963).

T e u s c h e r, R. und A n k e, H.: Der Kaiserschnitt beim Pferd. Tierärztl. Umschau,
16, (1), (1961).

T i 11 m a n n, H.: Der Kaiserschnitt in der Tierärtzlichen Geburtshilfe. Paul Parey

in Berlin und Hamburg.

Vandeplassche, M., Paredis, F. und B o u t e r s, R.: Technik, Resultate
und Indikation des Kaiserschnittes beim Pferd im vergleich zur Fetotomie.
Wien,
tierärtzl. Mschr.,
49, 48, (1962).

Walker, R. G.: Some observations on caesarean section in farms animals. Vet.
Ree.,
69, 687, (1957).

Westhues: Der Kaiserschnitt beim Pferd. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 63,
202, (1950).

-ocr page 418-

Dubbele partus, supertetatie en uitgestelde in-
nesteling bij de zeug

Double parturition, superfoetation and delayed im-
plantation in the sow

door M. VANDEPLASSCHE, A. VANDEVELDE,
M. DELANOTE en P. GHEKIERE*)

Leerstoel voor Verloskunde en Stoornissen in de Voortplan-
ting, Faculteit voor Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit, Gent.
Dir.: Prof. Dr. M. Vandeplassche.

Inleiding

Het klinisch voorkomen van een dubbele partus bij zeugen staat vast: twee
worpen rijpe biggen worden geboren met een tussenpoos die korter is dan
de duur van een normale dracht en meestal varieert van 6 tot 60 dagen.
De in de literatuur beschreven gevallen van dubbele partus bij de zeug
zou men in twee groepen moeten indelen, alnaargelang de zeug in één of
in twee verschillende bronsten werd gedekt. De meeste van die gevallen
werden als casuistiek van „superfetatie" beschreven, hetgeen reeds een
poging tot verklaring van het klinisch verschijnsel van dubbele partus in
zich houdt. Die verklaring was dan vooral bedoeld voor zeugen die in twee
verschillende bronsten gedekt werden en twee worpen gaven met ongeveer
corresponderend tijdsinterval. Voor die zeugen die slechts in één bronst
gedekt werden en twee worpen gaven werd meestal een onbekende dek-
king bij een volgende bronst aangenomen, soms werd overdracht of lange
levensduur van sperma (Vandeplassche, 1952), één enkele keer de
hypothese van „sluimerende bevruchte eitjes" ter verklaring ingeroepen
(Smith, 1927), zonder dat evenwel de waarde van deze laatste hypo-
these voldoende aan preciese gegevens van klinische gevallen werd ge-
toetst. Ook E n d e r s (1963) en D e a n e s 1 y (1966) spreken in hun over-
zichtsstudie betreffende „uitgestelde innesteling" niet over het voorkomen
van dit verschijnsel bij het varken.

De bedoeling van deze studie is uit eigen observaties en experimenteel
onderzoek bij een aantal gevallen van
dubbele partus bij zeugen, samen
met de gegevens van enkele gevallen uit de literatuur, tot een plausible
verklaring trachten te komen van het
fysiologisch mechanisme van de ovu-
laties, de fertilizaties, de eerste ontwikkeling der blastocysten, hun sprei-
ding en innesteling in de uterus, en tenslotte van de dubbele partus.

Materiaal en methoden

Over een periode van 20 jaar konden door samenwerking met de dieren-
artsen en met de technische leiding van de varkensfokkerij in een gebied
waar ongeveer 300.000 fokzeugen worden gehouden, 12 gevallen van dub-
bele partus door ons zelf ter plaatse op het bedrijf onderzocht worden.
Er zijn ongetwijfeld gevallen aan ons onderzoek ontsnapt, maar toch kun-
nen we stellen dat dubbele partus bij de zeug een vrij zeldzaam verschijn-

-ocr page 419-

sei is en dus geen praktisch probleem uitmaakt. Ons ging het om het
belang voor de fysiologie van bevruchting, dracht en partus, dat aan der-
gelijke gevallen kon zijn verbonden.

Aldus konden nauwkeurige gegevens aangetekend worden nopens:

vier gevallen van overdracht van een deel van de worp en één geval

van overdracht van de totale worp,

elf gevallen van dubbele partus na één enkele dekking,

één eigen geval van dubbele partus na dekking in twee verschillende

bronsten en acht zulke gevallen uit de literatuur,

uit de literatuur gevallen van dubbele partus bij andere diersoorten,
zulks ter vergelijking.

Bij 2 zeugen met dubbele partus na één enkele dekking, werd laparotomie
uitgevoerd 36 resp. 48 uren na de geboorte van de tweede worp, om juiste
gegevens te bekomen nopens de toestand van de ovaria en de uterus-
hoornen.

Vaststellingen

We wensen uit te gaan van het feitenmateriaal, bekomen uit preciese kli-
nische vaststellingen.

1. Overdracht

Ervaren verloskundigen bij zeugen weten dat soms één of een paar biggen
één dag later dan de andere biggen worden geboren.
Wij noteerden vier zeugen die op normale tijd bigden: twee gaven na één
dag nog 1 levende big, één gaf na vier dagen nog 2 verse dode en 1 leven-
de big, één zeug die lastig bigde gaf acht dagen later nog 3 levende, nor-
maal rijpe biggen.

Een vijfde zeug werd op 108 dagen dracht in nood geslacht. Haar ene
uterushoorn was vanaf de cervix tot kort bij de ovariële top opgevuld met
6 normale foeti. In de andere hoorn lag 1 ampulla tegenaan de cervix, een
tweede tegenaan de ovariële top van de hoorn; tussenin die twee ampullae
was de hele uterushoorn ledig en opvallend weinig geëvolueerd en dus
eerder smal buisvormig gebleven: zie fig. 1.

-ocr page 420-

Tabel 1.

Dubbele partus bij zeugen na één enkele dekking, gerangschikt volgens

toenemend partusinterval.

Nr zeug (sow) =

M Referentie:

Eerste

worp

Tweede worp

Totaal aantal

Interval tussen

geit = P (gilt)

eigen observatie,

(first litter)

(second litter)

biggen

eerste en tweede

datum 2e worp

Drachtduur:

Aantal

Drachtduur:

Aantal

(total number

worp

(personal

dagen

biggen

dagen

biggen

of piglets)

(Interval

observations)

(gestation

(litter size)

(gestation

(litter size)

between 1st and

in days)

in days)

2nd litter)

1 P

15.4.1948

114

5

120

6

11

6

2M

27.2.1951

114

14

124

13

27

10

3?

10.9.1948

114

5

124

6

11

10

4P

20.10.1964

113

9

127

14

23

14

5P

27.8.1949

116

9

130

6

15

14

6M

10.7.1966

114

11

135

13

24

21

7 P

10.8.1950

113

10

141

8

18

28

8M

23.9.1950

115

9

150

14

23

35

9M

15.1.1956

112

12

151

14

26

39

10 M

29.4.1949

114

10

177

9

19

63

11 M

23.4.1950

116

24

214

14

38

98

P: 5 primipare

gemiddeld:

per worp:

gemiddeld:

per worp:

gemiddeld

gemiddeld

dieren

114 d. (112-

10.7 (5-24)

140 d. (120-

10.7 (6-14)

per zeug

interval

M : 6 multipare

116) (mean

(mean per

214) (mean

(mean per

21.4 (11-38)

30.7 (6-98)

dieren

gestation

Utter)

gestation

Utter)

(per sow: 21.4)

(mean interval

period)

period)

30.7 d.)

Table 1.

Double parturition in sows and gilts after one single mating.

lO

t\\3

^o

-ocr page 421-

Een zesde zeug was in haar tweede dracht na één dekking. Op de 114e
dag vertoonde ze tekens van einde drachtevolutie en van aanstaande par-
tus welke echter geleidelijk weer wegtrokken; op de 143e en 144e dag na
de paring werd, gezien geen tekens van aanstaande partus te merken wa-
ren, 40 resp. 60 mg diethylstilboestrol subcutaan toegediend. De zeug
baarde op de 145e dag zonder hulp 7 verse dode en 1 levende normaal
rijpe big.

2. Dubbele partus na dekking in één bronst

De gegevens van 11 gevallen zijn samengevat in tabel 1.
We leggen er de nadruk op dat, na persoonlijk kritisch onderzoek ter
plaatse, voor 9 van deze 11 zeugen
geen twijfel erover bestaat dat ze
slechts in één bronst werden gedekt.
Voor de overblijvende 2 zeugen (nr.
4 en nr. 7) waren de milieu-omstandigheden dusdanig dat een herdekking
bij een mogelijke volgende bronst niet volstrekt is uit te sluiten, al ver-
zekert de fokker stellig dat de zeug slechts in één bronst werd gedekt.
De tijdspanne tussen de eerste en de tweede worp varieert van 6 tot 98
dagen. Belangrijk
is het feit dat de biggen van beide worpen even rijp ont-
wikkeld waren en met dezelfde vitahteit werden geboren. Bij de langere
tijdsintervallen was de eerste worp reeds gespeend, de zeug werd terug
zwaar van buik en naar de tweede partus toe werden vulva en uier weer
groot en de zeug ging nest maken, zoals bij een normale partus. Bij korter
tijdsinterval trad bij de zogende biggen meestal wat diarree op rondom
de tweede partus. Opvallend is het abnormaal groot totaal aantal biggen
uit de twee worpen samen: 21.3. Het doorsnee-aantal biggen uit de eerste
worp is even groot als dat van de tweede worp.

Bij zeug nr. 8 en nr. 9 werd laparotomie uitgevoerd 36 resp. 48 uren na
de geboorte van de tweede worp.

Bij zeug nr. 8 waren beide hoornen ongeveer even groot met 13 invo-
luerende maar nog duidelijke ampullae; het segment naar het corpus
uteri toe was buisvormig zonder ampullaire verwijdingen. Op de ovaria
waren stipjes-grote follikels naast 14 en 15 corpora lutea van 2 ä 6 mm
doorsnede aanwezig; de kleinere corpora lutea waren bijna wit, de grotere
eerder purper van kleur (cfr fig. 2).

-ocr page 422-

Bij zeug nr. 9 werden zoals bij zeug nr. 8 langs de flanksnede de ganse
uterus en de ovaria extra-abdominaal gehaald. Op elk ovarium waren
7 corpora lutea van 6x4x4 mm voorhanden en ongeveer evenveel sterk
atrofische gele lichamen van 2x2x2 mm. De uterushoornen waren smal
buisvormig tegenaan de ovaria, meer caudaalwaarts ampullair en dikker,
en het segment van ongeveer 15 cm bilateraal tegenaan het corpus uteri
was weer buisvormig en smaller (cfr fig. 3).

»(rofA>«*c CL (.)

1

3. Dubbele partm na dekking in twee verschillende bronsten

Het volgende geval werd door ons onderzocht: zeug 19 maanden oud, nr.
16 in Tabel 2.

4.

1.

2.

dekking

le worp: 8

2e worp: 14

10.3.59

16.7.59 (= 128 dagen na

16.8.59 (= 159 dagen na

4.4.59

eerste en 103 dagen na

eerste en 134 dagen na

tweede dekking)

tweede dekking)

Dit geval en 8 andere uit de literatuur brachten we samen in Tabel 2.
De tijdspanne tussen de twee dekkingen komt vrij goed overeen met het
interval tussen de 2 worpen. Voor zeug nr. 19 werd de eerste worp wat
vroeger geboren, wat ook bleek uit de onvolledige rijpheid van de biggen.
De doorsnee worpgrootte ligt ook hier zeer hoog, nl. 18.2. De eerste worp
is in doorsnee ongeveer even groot als de tweede.

Dubbele partus bij andere diersoorten

Twee schapen werden met onbekende tussenpoos tweemaal gedekt en
gaven elk tweemaal een rijp lam met 38 resp. 42 dagen tussenpoos. De
twee dekkingen werden door een ram van verschillend ras uitgevoerd,
en ook de lammeren waren van verschillend ras (Smith, 1927).
Een konijn werd tweemaal gedekt met 25 dagen tussenpoos en gaf twee
normale worpen met 24 dagen tussenpoos (Pickard, 1928).

-ocr page 423-

Tabel 2.

Dubbele partus bij zeugen na paring in twee bronsten, gerangschikt volgens

toenemend partusinterval.

m

CM
CJ

Eerïte worp
(first litter)

Interval tussen
le en 2e worp
(interval
between 1st and
2nd litter

Totaal aantal
biggen (total
number from
both litten)

Periode tussen
le en 2e paring

(interval
between 1st and
2nd mating)

Referentie
(reference)

Nr zeug
{sow or gilt)

Drachtduur Worpgrxwtte
vanaf le (litter size)
dekking
(from Ist

Tweede worp
(second litter)
Drachtduur Worpgrootte
vanaf 2e (litter size)
dekking

12

Tap ken, 1890

17

120

7

117

12

19

13

13

Freuchen (1947)

21

113

13

113

11

24

21

14

Smith (1927)

25

?

5

7

7

12

24

15

Swinehart (1939)

25

114

8

114

1

9

25

16

Vandeplassche (1959)

25

128

8

134

14

22

31

17

Gr ab he rr (1946)

35

115

14

117

8

22

37

18

Schütze (1940)

50

114

9

115

7

16

SI

19

Klaas (1950)

58

104

4

114

14

18

67

20

Rauch und Tutzer (1960)

22

126

8

138

14

22

33

gemiddeld

gemiddeld:

per zeug:

gemiddeld:

gemiddeld:

.gemiddeld per

gemiddeld: 34.2

interval: 31 d.

116.6 d.

8.3

120 d. (in-

9.8

zeug: 18.2

(13-67) (mean

(17-58)

(mean gesta-

(per sow)

terval from

(per sow)

(mean per sow)

interval per sow)

(mean interval)

tion period)

2nd mating)

Table 2.

Double parturition following mating in two different heat periods.

-ocr page 424-

3. Eén geval bij een vrouw wordt beschreven bij wie na de geboorte van
een rijp mannelijk kind, 3 maanden later een rijp vrouwelijk kind werd
geboren (Murless en McLaughlin, 1937).

4. Muis en rat paren soms nog een paar dagen vóór het einde van de
dracht. Worden ze dan afgezonderd, dan geven ze soms na de normaal
vei-wachte worp, een tweede worp met een tussentijd van 24 tot 27
dagen, derhalve langer dan de normale drachtduur (Burrows, 1941;
Evans, 1953).

5. Bij de cavia wordt één geval van dubbele partus beschreven met 45
dagen tussenpoos en de 2e worp kwam meer dan 70 dagen na de
laatste paring (Evans, 1953).

6. Bij de nerts wordt een geval vermeld waarbij het moederdier na het
geven van een normale worp stierf en in zijn uterus was een tweede
worp van ongeveer 14 dagen oude feti aanwezig (Hansson, 1947).
Zou het moederdier niet zijn gestorven na de eerste partus, dan zou
hier waarschijnlijk ook de tweede worp uitgedragen geweest zijn, wat
dan een echte dubbele partus zou zijn geweest.

7. Hazen paren nogal eens tegen het einde van de dracht en geven dan
twee normale worpen met 39 dagen tussenpoos, wat 3 dagen korter
is dan de normale drachtduur (Hediger, 1950).

8. Een koe werd tweemaal gedekt met een tussentijd van 83 dagen en gaf
twee rijpe kalveren met tussenin 108 dagen (Dairymple en Jen-
kins, 1951).

Bespreking

De zorgvuldig gedane klinische vaststellingen nemen we als vaste basis
en wensen we niet te verwringen, noch te veranderen tot ze passen in
het patroonschema van de normaal aanvaarde fysiologie.

1. Overdracht bij de zeugen en andere diersoorten

Dat één of een paar biggen enkele dagen na de normale worp geboren
worden, meestal dood maar soms levend en rijp, zou o.a. kunnen verklaard
worden door een bijzondere positie in de uterushoorn, zoals geïllustreerd in
fig. 1: vooral 1 of 2 feti in ampullae tegen de top van de hoorn aan, zou-
den lastiger kunnen worden geëxpulseerd door het minder geëvolueerde
deel van de drachtige hoorn heen naar het corpus uteri toe.
Wanneer echter biggen geboren worden op de 145e dag na de paring in
plaats van op de 114e dag, dan zouden we van die 31 extra-dagen intra-
üteriene ontwikkeling overgrote en overrijpe feti verwachten. Hier waren
de biggen nochtans alle normaal rijp ontwikkeld en vers en één ervan zelfs
levend. Er zijn wel fysiologische variaties in de drachtduur bij de zeug
bekend, maar deze schommelen tussen 110 en 117 dagen. Het lijkt ons
logischer in dit geval te aanvaarden dat de jonge blastocyten bij deze zeug
in de uterus aanvankelijk een dertigtal dagen „inactief" zijn gebleven, en
dat pas daarna de embryonale reactivatie met groei en ontwikkeling, ge-
volgd door innestehng, heeft plaats gehad. Zulke vroeg-embryonale inertie-
toestand of „embryonale diapause" of „rusttoestand", gekenmerkt door af-
wezige of zeer geringe eiwitsynthese (Weitlauf en Greenwald,
1965), is een normaal fysiologisch verschijnsel bij de das, de wezel, de zee-

-ocr page 425-

hond; dat komt ook tamelijk frekwent voor bij de kangoeroe, de rat, de
muis, de nerts en de grote variaties in drachtduur bij deze dieren, vooral
onder omstandigheden van gevangenschap, zijn in hoofdzaak te wijten
aan de erg wisselende duur van de pre-implantatieperiode (D e a n e s 1 y,
1966).

Het zij hier ook opgemerkt dat de periode die verloopt tussen de fertilizatie
en de deciduavorming met aansluitende implantade, grotelijks verschilt
van de ene diersoort tot de andere; die periode is 2 weken voor kat en
zeug, 3 weken voor het rund, 4 weken voor de merrie (Vandeplas-
sche, 1968). Voor een bepaalde diersoort is de pre-implantatieperiode
onder normale omstandigheden vrij constant. Zulke „vroegembryonale
rust" kan in de zeer jonge blastocyste of ook na het verdwijnen van de
zona pellucida plaats grijpen. Bij sommige diersoorten als het hert, de das
en de beer, is die „rusttoestand" niet volledig: het embryo ontwikkelt ge-
stadig verder, maar in zeer vertraagd tempo en de implantatie kan enkele
dagen of weken (muis, rat) maar ook maandenlang (sommige rassen van
beren, dassen, wezels, kangoeroes) uitgesteld worden, terwijl de blastocyste
intussen haar vitaliteit behoudt (Enders, 1963; Deanesly, 1966).
In dit verband willen we ter vergelijking het geval vermelden van een
merrie die slechts eenmaal werd gedekt (afgezonderd bedrijf, waar de
merrie nooit vrij buiten liep) en 399 dagen later op 16 mei 1948 zonder
hulp een normaal rijp veulen gaf. Ook hier kan „uitgestelde innesteling"
de meest plausibele verklaring geven. Zulke gevallen zijn zeker uiterst
zeldzaam, maar het zou verkeerd zijn ze alle a priori te willen verklaren
door een onbekende latere paring.

2. Dubbele partus bij de zeug na dekking in één bronst

Van de 11 dieren uit tabel 1 zijn 5 gelten en 6 oudere zeugen, wat er op
wijst dat de leeftijd of een voorbije zoogperiode hier geen beslissende rol
lijken te spelen. Treffend is dat alle eerste worpen van de dubbele par-
tussen op de normale tijd van 114 dagen komen, met variaties tussen 112
en 116 dagen. De gemiddelde worpgrootte is gelijk voor de le en 2e worp
en ook de variatie in worpgrootte
is erg gelijkend wanneer we abstractie
maken van zeug no. 11. Als bijzonderheid van deze zeug no. 11 is te ver-
melden dat haar eerste worp van 24 bestond uit 14 volwassen levende
biggen en 10 mummievruchten, gestorven op ongeveer 2/2 maand dracht.
Het totale aantal biggen die uit een paring geboren worden in 2 gespreide
partussen ligt met 21,4 biggen ongewoon hoog.
Dit kan wel aanleiding
ertoe geven dat de fysiologische capaciteit van het geslachtsapparaat en
van de baarmoeder in het bijzonder, voor het normaal ontwikkelen van
zulk een hoog aantal blastocysten overschreden wordt (V a n d e p 1 a s-
sche, 1968). De normale weg, die het organisme van een zeug dan ge-
bruikt om een overtollig aantal blastocyten (o.a. door \'flushing\' of door
hormonale prikkeltherapie verwekt) tot een normale worp te herleiden, is
vroege sterfte van een deel der embryo\'s (Vandepla ssche, 1968).
Bij de zeugen in tabel 1 lijken het organisme en het geslachtsapparaat zich
op een andere manier aan te passen, nl. door het ongeveer gelijkmatig ver-
delen van het grote aantal embryo\'s over twee helften. De eerste helft hier-
van ontwikkelt onmiddellijk normaal verder, nestelt op tijd in en de feti
worden rijp op normale drachttijd geboren. De tweede helft wordt waar-

-ocr page 426-

schijnlijk „inactief" in suspensie gehouden voor een periode variërend van
6 tot 98 dagen. Op het einde van die rustperiode worden dan de nodige
fysiologische condities vervuld (Eckstein, 1959) opdat die tweede helft
van de blastocyten geactiveerd zouden worden en tegelijk de geschikte
deciduavorming zou ontstaan in een vrijgebleven deel van de uterus om
een normale innesteling mogelijk te maken. Dat zou dan een
superimplan-
tatie
kunnen genoemd worden. Aldus ontwikkelt een nieuwe reeks feti na
en naast de reeds bestaande, hetgeen een
spontane superfetatie is, dus
zonder superfecundatie. Zulke spontane superfetatie lijkt uitzonderlijk eens
voor te komen bij de rat (W e i c h e r t, 1942).

Eén vraag is moeilijker te beantwoorden: waar nestelen de blastocyten
van de eerste en van de tweede worp zich in? Die vraag hebben we
trachten op te lossen door laparotomie bij twee zeugen, zo vroeg als het
ons mogelijk was na de geboorte van de 2e worp. De vaststellingen in fig.
2 en fig. 3 samengevat stemmen vrij goed met elkaar overeen.
Zeug no. 8 gaf in haar 2e worp 14 biggen, en we telden slechts 13 in-
voluerende ampullae. Misschien lagen twee ampullae dicht bij elkaar en
waren met de involutie tot één vervloeid, of er kan ook een tweelings-
ampulla voorhanden geweest zijn. De involuerende ampullae kan men dus
logischerwijze aanzien als de vruchtkamers van de biggen uit de 2e worp.
De ampullenvrije caudale segmenten van de uterushoornen kan men even
logischerwijze aanzien als de veel verder geïnvolueerde hoorndelen die de
feti uit de le worp hebben bevat. Voegen we daarbij het over beide ovaria
evenredig verdeelde aantal grotere en kleine geregresseerde corpora lutea,
dan menen we te mogen besluiten dat bij de twee zeugen
de feti van de
tweede worp, maar ook die van de eerste worp over beide uterushoomen
verdeeld lagen.
Dit wordt voor zeug no. 8 schematisch weergegeven in
fig. 4.

Deze belangrijke conclusie werpt een andere vraag op: hoe ontstond en
ontwikkelde zich de dracht bij zeug no. 8 en 9, en waarschijnlijk ook bij de
andere zeugen uit tabel 1 ?

Uit die enkele oestrus met één ovulatiegolf en één enkele paring, groeiden
voor zeug no. 8 en no. 9 23 resp. 26 bevruchte eicellen tot volwassen feti
uit. Het is waarschijnlijk dat alle blastocysten, zowel de groeiende als de
rustende, zich van meet af aan over de ganse uterushoorn verspreiden.

-ocr page 427-

Aldus bestaat er kans dat de verspreide rustende blastocysten, waarvan
het juiste stadium van ontwikkeling niet gekend is, in de baarmoeder-
hoornen een invloed uitoefenen en aldus een voldoende stuk van de hoor-
nen reserveren (waarschijnlijk ongeveer de helft, gezien de gelijke grootte
van de le en 2e worp) om na 35 of 39 dagen (voor zeug no. 11 na 98
dagen) nog tot 14 nieuwe ampullae te kunnen ontwikkelen. De buisvor-
mige boomtoppen uit fig. 3 zouden er op kunnen wijzen dat die uterus-
reserve door de feti van de 2e worp in dit geval nog niet eens werd uit-
geput.

We hebben reeds vermeld dat embryonale diapause bij heel wat diersoorten
voorkomt, maar ze betreft dan praktisch altijd alle voorhandene blasto-
cysten.

Bij de zeugen no. 8 en no. 9, en wellicht bij alle zeugen uit tabel 1, doet
zich het
verbazingwekkende feit voor dat elke uterushoom als het ware
in twee verschillende fysiologische helften ingedeeld wordt,
nl. een cra-
niale helft waarin de blastocysten een „embryonale diapause" doormaken,
en een caudale helft waarin de aanwezige blastocysten onmiddellijk hun
normale embryonale groei voortzetten. Dat transversaal selectief indelen
van elke uterushoorn in twee helften betreft ook de implantatie, het foetaal
uitgroeien en tenslotte de partus.

Blijft inderdaad de vraag nopens het fysiologisch mechanisme van de dub-
bele partus.
In de hteratuur wordt voor de gevallen van dubbele partus
bij de zeug steeds verondersteld dat elke worp uit één hoorn afkomstig is.
Onze vaststelilngen tonen aan dat deze eenvoudige verklaring voor de dub-
bele partus van zeugen no. 8 en no. 9 niet opgaat. Het moet dus mogelijk
zijn dat een drachtige uterushoorn van een zeug een aantal rijpe feti los-
laat en expulseert, terwijl een aantal onrijpe meer craniaal liggende feti
nog wekenlang worden vastgehouden en doorgroeien tot ze ook precies
rijp worden geboren. Dat is voor alle 11 de zeugen uit tabel 1 het geval.

Of samen met de rijpe feti van de eerste worp nooit tegelijk de laattijdig
ingenestelde en nog onrijpe feti worden geëxpulseerd ? We hebben wel par-
tussen van zeugen gezien waarbij, naast normaal rijpe biggen, één of een
paar kleinere eventueel onrijp uitziende biggen werden geboren, maar een
tiental verse erg onrijpe biggen tegelijk met een normale worp volwassen
biggen geboren, hebben we nooit gezien, en vonden we ook niet beschre-
ven. Dat de drachtige craniale helften van de uterushoornen bij de eerste
partus inactief blijven, zou kunnen zijn te wijten aan de onvoldoende evo-
lutie van dat uterusdeel, aan de onrijpe placentae en feti en aan de actieve
functie van de corresponderende corpora lutea die tot aan de 2e partus
volwassen zullen blijven naast de andere die regresseren.
Dergelijke partus-
remmende invloeden lijken hier dus in elk geval lokaal en selectief in te
werken op de craniale helft van de drachtige uterushoomen.

3. Dubbele partus bij de zeug na dekking in twee verschillende bronsten

Zulke gevallen worden in de Hteratuur al te makkelijk beschreven als ge-
vallen van superfecundatie met superfetatie, vooral steunend op de be-
hoorlijk gelijke tijdspanne tussen de twee paringen en de twee partussen.
Dat is ook het geval voor de zeugen 13, 15, 17, 18 uit tabel 2; voor zeug
19 kwcun de eerste partus wat vroeg en die biggen waren ook wat onrijp.
Voor zeug no. 12 is de eerste worp overdragen.

-ocr page 428-

Voor zeug no. 19 kan de vroeggeboren eerste worp het verschil verklaren
tussen paring- en partusinterval. Blijft de zeug 16.

We kunnen vier hypothesen ter verklaring aanvoeren:

a. Bevruchting bij de eerste en bij de tweede paring met implantatie tel-
kens in een hoorn:

— le paring 10.3.59, eerste partus 16.7.59 op 128 dagen, 8 onrijpe feti;

— 2e paring 4.4.59, tweede partus 16.8.59 op 134 dagen, 14 rijpe feti.

b. Bevruchting bij de eerste paring alleen:

— paring 10.3.59: eerste worp 16.7.1949, 128 dagen, 8 onrijpe feti;

tweede worp 16.8.1959, 159 dagen, 14 rijpe feti.

c. Bevruchting bij de tweede paring alleen:

— paring 4.4.59: eerste worp 16.7.59, 103 dagen, 8 onrijpe feti;

tweede worp 16.8.59, 134 dagen, 14 rijpe feti.
Aanvaarden we voor zeug no. 16 de gewone verklaring onder a., dan is
de eerste worp duidelijk overdragen met onrijpe feti, de tweede sterk
overdragen met normaal rijpe feti. Voor beide worpen kan alleen het
aanvaarden van een „embryonale rustperiode" een aanneembare ver-
klaring geven.

De verklaring onder b. gaat nog minder op. Voor de verklaring onder
c. is alleen de moeilijkheid van de tweede worp normaal rijpe feti na
134 dagen dracht, hetgeen een „embryonale diapause" van ongeveer
20 dagen zeer waarschijnlijk maakt.

d. Er kan echter ook één enkele ovulatiegolf bij de eerste bronst hebben
plaats gehad met fertilizatie gevolgd door embryonale rust van 14 en
45 dagen voor de blastocysten van de le resp. 2e worp. Daartegen
pleit echter enigszins de vaststelling uit tabel 1 dat bij dubbele partus
volgend op één enkele bevruchting, de eerste worp normaal „a terme"
wordt geboren.

We kunnen besluiten dat voor de dubbele partus van zeug no. 16, be-
vruchting alleen bij de tweede paring het meest waarschijnlijk is, en dat
de dubbele partus hier een gevolg is enerzijds van een te vroeg geboren
eerste worp, maar vooral van een te laat geboren tweede worp tengevolge
van embryonale diapause en aldus verschoven implantatie.
Voor zeug no. 20 kan superfetatie zonder embryonale diapause geen ver-
klaring geven, wel embryonale diapause alleen maar dan voor beide wor-
pen, met het gevolg van verlengde dracht voor beide worpen. De uitleg van
embryonale diapause zou ook kunnen gelden voor zeug no. 19.

Welke verklaring kan voor de andere gevallen uit tabel 2 gelden?
Hetgeen klinisch vast staat voor al deze 9 zeugen is dat ze tweemaal
bronst vertoonden, tweemaal gedekt werden en ook tweemaal wierpen.
Er is echter geen bewijs van een tweede ovulatiegolf. Bronst tijdens dracht
is wel bekend bij de meeste diersoorten, maar is zelden ovulatorisch
(Deanesly, 1966). Ook fertilisatie van nieuwe eicellen en nieuwe im-
plantaties tijdens dracht bij zeugen werden niet bewezen, alleen vermoed
omwille van de corresponderende tijd tussen de twee paringen en de twee
partussen. Een echt bewijs van superfecundatie en superfetatie zou enkel
kunnen worden gebracht door duidelijke rasverschillen tussen eerste en
tweede worp bij dekking door twee verschillende beren.

-ocr page 429-

Gaan we dan nog even na of de condities die superfecundatie en super-
fetatie vooropstellen, fysiologisch aanvaardbaar zijn. Als de eerste worp
over beide uterushoornen verdeeld ligt, dan zou het sperma uit de tweede
paring dóór de cervix en 25 tot 58 dagen drachtige uterushoomen
heen moeten. In acht genomen de snelle elongatie van de blastocysten
vanaf de 13e dag (Perry en Rowlands, 1962) en de daarop aan-
sluitende vastnestehng, is zulks moeilijk te aanvaarden. De enige diersoort
naar onze mening waarbij aangetoond werd dat sperma waarschijnlijk
door de drachtige uterus heen raakt, is de haas: bij paring einde dracht,
wordt soms een tweede worp gegeven 39 dagen later. De normale dracht-
duur is 42 dagen, zodat hier fertilisatie en begin van embryonale ontwik-
keling schijnt plaats te hebben reeds vóór de expulsie van de eerste worp,
ofwel moet men een geaccelereerde embryonale ontwikkeling aanvaarden
(H e d i g e r, 1950). Nemen we aan dat de eerste worp in één hoorn ont-
wikkelt, dan moeten nog ovulatorische bronst, passage van sperma door
cervix en uterus heen, amphimixis en supra-implantatie in de tweede hoorn
volgen. Experimenteel bewijs van die mogelijkheden werd één enkele keer
geleverd door Mayer en Klein (1946). Ze maakten bij een konijn
dat 8 dagen drachtig was één uterushoorn ledig. Vier dagen later werd
het konijn opnieuw gedekt en bij slachting 9 dagen later waren nieuwe
feti, uit de tweede paring ontstaan, in de tevoren ledig gemaakte hoorn
aanwezig.

Stellen we tenslotte de vraag hoe voor zeugen met dubbele partus na één
of twee paringen het mechanisme van een „embryonale rust" fysiologisch
zou kunnen verklaard worden?

Het lijkt duidelijk dat de „embryonale diapause" en uitgestelde innesteling
van één en uitzonderlijk van beide worpen een zeldzaam verschijnsel
is. De verschillende factoren die bij de „uitgestelde innesteling" van andere
diersoorten een rol lijken te spelen zijn seizoeninvloeden, stress, lactatie,
zuigstimulus en grootte van de zuigende worp, heraalde copulatie, en hor-
monaal evenwicht als tekort of teveel aan oestrogenen of van progesteron
(Enders, 1963; Del ano te, 1965; G h e k i e r e, 1966; D e a n e s 1 y,
1966).

Wanneer we de omstandigheden van het optreden van dubbele partus bij
de zeug bekijken, dan lijken alleen hormonale onevenwichten een rol te
kunnen spelen. Blijft echter de vraag: waarom die tijdelijke rem op de em-
bryonale ontwikkeling slechts geldt voor de helft van de blastocysten, terwijl
de andere helft normaal op tijd innestelt (tabel 1). Een enkele keer (zeug
no. 20 uit tabel 2) lijkt de tijdelijke rem op de embryonale ontwikkeling
de blastocysten van beide worpen te treffen.

We zouden durven besluiten dat voor het verklaren van het fenomeen
van dubbele partus bij de zeug na dekking in twee verschillende bronsten,
superfecundatie en superfetatie niet uitgesloten maar ook niet bewezen
zijn, en dat zeker voor sommige van de gevallen een meer logische ver-
klaring ligt in embryonale diapause en uitgestelde implantatie. Opvallend
is het goed overeenstemmende doorsnee-interval tussen de twee worpen
uit één paring en uit twee paringen, nl. 30.7 (tabel 1) resp. 34.2 dagen
(tabel 2). Ook het gemiddeld totale aantal biggen per zeug ligt dicht bij
elkaar: laten we zeug no. 11 buiten beschouwing, dan is dat voor de zeu-
gen uit tabel 1 19.7, voor die uit tabel 2 18.2 biggen. Wil men alle gevallen

-ocr page 430-

van dubbele partus na dubbele paring door superfecundatie en super-
fetatie verklaren, dan kan zulks voor sommige gevallen alleen door tege-
lijk voor één of voor beide worpen een „embryonale rustperiode" te aan-
vaarden.

4. Dubbele partus bij andere diersoorten

In sommige van de beschreven gevallen heeft geen dubbele paring plaats
gehad of is ze niet bewezen. Soms is het interval tussen de twee worpen
langer dan de normale drachtduur, wat superfecundatie en superfetatie in
de echte zin uitsluit. Een overtuigend voorbeeld van dubbele partus na
superfecundatie met rasverschil tussen de twee worpen zou dat zijn bij
twee schapen, beschreven door Smith (1927), maar het interval tussen
de twee paringen is onbekend zodat men kan betwijfelen of die schapen in
twee verschillende bronsten werden gedekt. De gevallen (2), (3), (8)
kunnen door superfecundatie en superfetatie, maar ten minste even aan-
vaardbaar door „embryonale diapause" verklaard worden. Dubbele partus
bij hazen zou een gevolg kunnen zijn van een superfecundatie met begin
van embryonale ontwikkeling in een eind-drachtig geslachtsapparaat, maar
dat is geen echte superfetatie.

Dankbetuiging

We danken hierbij van harte de heer Veeteeltkonsulent en de verschillende dieren-
artsen voor hun medewerking, inzonderheid de twee confraters Dr. van Heuvers-
w ij n en Dr. B u y s s e, die ons in de gelegenheid stelden laparotomie uit te voeren
bij twee zeugen na de geboorte van de tweede worp.

SAMENVATTING

Het doel van deze studie is een juister begrip te verkrijgen van het fysiologisch
mechanisme van de dubbele partus bij de zeug.

Juiste klinische gegevens werden verzameld over een periode van 20 jaar in een
gebied waar ongeveer 300.000 fokzeugen gehouden worden. Verlengde dracht van
1 of 2 biggen naast een op tijd geboren toom komt voor, en dat zou te wijten kunnen
zijn aan een selectieve lokalisatie van die feti in de uterushoornen (fig. 1). Wanneer
een totale worp rijpe biggen geboren wordt 145 dagen na de paring, dan ligt in
„embryonale diapause" een aanneembare verklaring. Vaststellingen gedaan bij 11 ge-
vallen van dubbele partus na één enkele paring (tabel 1), tonen aan dat dit feno-
meen optreedt wanneer een abnormaal groot aantal blastocysten voorliggen, waarvan
de ene helft normaal ontwikkelen en vastnestelen in de caudale helft van beide
hoornen (vastgesteld bij laparotomie, fig. 2 en 3), terwijl de andere helft voor een
periode van 6 tot 98 dagen hun embryonale ontwikkeling stopzetten en daarna ge-
reactiveerd worden, superimplanteren en tot een „spontane superfetatie" in beide
uterushoornen voeren (fig. 4).

De vaststellingen gedaan bij zeugen no. 8 en no. 9 leveren het vaste bewijs dat beide
tomen uit beide uterushoomen stammen, en tonen tevens aan dat elke uterushoom in
twee fysiologisch verschillende helften werd ingedeeld t.o.v. embryonale diapause,
uitgestelde implantatie, foetale ontwikkeling en partus. Het is ook duidelijk dat op
het ogenblik van de eerste partus een partus-inhiberende actie moet ingewerkt hebben
op de craniale helft der twee hoornen. De gegevens van 9 gevallen van dubbele partus
na paring in twee verschillende bronsten (tabel 2) tonen aan, dat spijts de goed
overeenstemmende tijdspanne tussen de twee paringen en de twee worpen, super-
fecundatie en superfetatie bij de zeug niet werden bewezen en dat ze ook sommige
van deze gevallen (no. 12, 16, 20) niet kunnen verklaren, maar dat „embryonale
diapause" en „uitgestelde implantatie" dat wel kunnen. Zulke embryonale diapause

-ocr page 431-

van de helft van de blastocysten (het fysiologisch mechanisme hiervan is onbekend)
is wellicht een ander middel van de uterus (i.p.v. vroege embryonale sterfte) om zich
aan te passen aan een ongewoon groot aantal embryo\'s.

Vele gevallen van dubbele partus bij andere diersoorten dan de zeug kunnen moeilijk
verklaard vv-orden door superfecundatie en superfetatie. Eén enkele ovulatiegolf
gevolgd door uitgestelde implantatie en nadien door „spontané superfetatie" van een
cleel van de blastocysten, levert daarentegen wel een aanneernbare verklaring.

SUMMARY

This study was undertaken in order to clarify the physiological mechanism of double
parturition in the pig more clearly.

Exact clinical data were collected over a period of 20 years in an area comprising
approximately 300.000 sows and gilts. Prolonged gestation of 1 or 2 piglets from the
same litter for some days does occur with some frequency. This may be explained by
selective localisation of some feti in the uterine horns (fig. 1). When a whole litter
of mature piglets are born after a gestation period of 145 days, „embryonal diapause"
may be a satisfactory explanation. Observations made on 11 cases of double partu-
rition following on a single mating (table 1), show that this phenomenon coincides
with an abnormally great number of blastocysts, of which one half develop normally
and implant in the caudal part of both horns (proved by laparotomy, fig. 2 and 3),
while the other half stop embryonal development for a period of 6 to 98 days, to
become reactivated, superimplant and finally manifest a „spontaneous superfoetation"
in both horns (fig. 4).

Observations made on sow no. 8 and 9 unequivocally prove that each of both litters
originate from both uterine horns and with respect to embryonic diapause, delayed
implantation, foetal development and parturition also indicate that each uterine horn
has been divided into two physiologically different compartments. Furthermore, it
also shows that a parturition-inhibiting action on the cranial half of both pregnant
horns must be in operation at the moment of the first parturition. An analysis of data
taken from 9 cases of double parturition following mating in two different oestrous
periods (table 2) indicates that, despite the well corresponding interval between the
matings and the two litters, superfecundation and superfoetation in the pig have not
been proved clearly and cannot explain some of these cases (no. 12, 16, 20) for which
„embryonic diapause" and „delayed implantation" must be accepted for one or both
litters. Such „embryonic diapause" of half of the blastocysts (of which the exaci
physiological mechanism is unknown) may yet be another means for the uterus
(instead of early embryonic death) to adapt to an excessively high number of
embryo\'s.

Many cases of double parturition in species other than the pig, cannot be clearly
explained by superfecundation or superfoetation. To the contrary, delayed implan-
tation and spontaneous superfoetation of a part of the blastocysts which developed
from one single ovulatory oestrous cycle, offers a better explanation.

RÉSUMÉ

Le but de cette étude est de mieux comprendre le mécanisme physiologique de la
double parturition chez la truie.

Des observations cliniques exactes ont été faites pendant 20 ans dans une région qui
comprend 300.000 de truies. Une gestation prolongée de quelques jours pour 1 ou
2 porcelets à côté d\'une parturition à terme n\'est pas trop rare et s\'explique par une
localisation spéciale de ces fétus dans les cornes utérines (fig. 1). Cependant, si la
portée totale de porcelets à maturité normale est née 145 jours après l\'accouplement,
seulement l\'explication par „diapause embryonnaire" est satisfaisante. Les observations
faites sur 11 cas de double parturition après un seul accouplement (tableau 1),
montrent que ce phénomène coincide avec un nombre excessivement grand de blas-
tocystes dont une moitié se développent normalement et implantent dans la partie
caudale des deux cornes utérines (preuve par laparotomie, fig. 2 et 3), tandis que
l\'autre moitié arrêtent leur développement embryonnaire pour une période qui

-ocr page 432-

varie de 6 à 98 jours, puis ces blastocystes sont réactivés, se superimplantent et
réalisent finalement une „superfétation spontanée" dans les deux cornes (fig. 4).
Des observations faites sur les truies no. 8 et 9 donnent la preuve indiscutable que
chacune des deux portées sont issues des deux cornes utérines et indiquent que par
rapport à la diapause embryonnaire, à l\'implantation différée, au développement
fétal et à la parturition, chaque corne utérine a été divisée en deux parties physiolo-
giquement différentes. Il en résulte aussi qu\'au moment de la naissance de la première
portée, une action inhibitrice pour la parturition a été exerçée sur la moitié craniale
des deux cornes utérines. Une analyse des données fournies par 9 cas de parturition
double après deux accouplements dans deux chaleurs différentes (tableau 2) montre
que, en dépit de l\'intervalle bien correspondant entre les deux saillies et la naissance
des deux portées, la superfécondation et la superfétation n\'ont pas été démontrés chez
la truie et qu\'ils n\'expliquent pas quelques-uns de ces cas (no. 12, 16, 20) pour
lesquels il faut admettre une „diapause embryonnaire" et une „implantation différée"
pour une ou pour les deux portées. Une diapause embryonnaire pareille, ne concernant
que la moitié des blastocystes (et dont la mécanisme physiologique reste encore in-
connu) pourrait être un autre moyen (autre que la mortalité embryonnaire précoce)
pour l\'utérus pour s\'adapter à un nombre trop grand de blastocystes.
Il y a de nombreux cas de parturition double chez des espèces animales autres que le
porc, qu\'on ne sait pas expliquer logiquement par superfécondation et superfétation.
Par contre, un seul oestrus ovulatoire suivi d\'implantation différée et puis de „super-
fétation spontanée" d\'une partie des blastocystes, nous offre une explication satis-
faisante.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird versucht der physiologische Mechanismus der doppelten Geburt bei der Sau
zu begreifen.

Genaue klinische Beobachtungen wurden über 20 Jahre in einem Gebiet wo 300.000
Zuchtsauen gehalten werden, gesam.melt. Verlängerte Trächtigkeit von 1 oder 2
Ferkeln nebst einem normal ausgetragenen Wurf, könnte einer besonderen Loka-
lisation dieser Föten in den Uterushörnern zugeschrieben werden (Fig. 1). Wenn ein
gesammter Wurf reifer Föten 145 Tage nach der Belegung geboren werden, dann
kann eine „embryonale Diapause" dies erklären. Die Feststellungen bei 11 Fällen
doppelter Geburt nach einer einzigen Paarung (Tabelle 1), deuten darauf hin dasz
dieses Phönomen dann auftritt wenn eine auszergewöhnlich grosze Zahl von Blasto-
zysten vorliegen von welchen die eine Hälfte normal entwickelen und in der kaudalen
Hälfte beider Uterushörner implantieren (mittels Laparotomie bewiesen, Fig. 2 und
3), während die andere Hälfte für eine Periode von 6 bis 98 Tagen ihre embryonale
Entwicklung verschieben und dann supcrimplantieren und zu einer „spontanen
Superfoetation" in beiden Uterushörnern führen (Fig. 4). Die Feststellungen bei den
Sauen Nr 8 und 9 gemacht beweisen dasz beide Würfe aus beiden Uterushörnern
stammen, und zeigen zugleich dasz beide Hörner in zwei physiologisch verschiedenen
Hälften aufgeteilt wuden in Beziehung auf embryonale Diapause, verschobene Einnis-
tung, foetale Entwicklung, und Geburt. Es ist ja deutlich, dasz am Augenblick der
ersten Geburt, eine Geburtshemmende Einwirkung auf der kranialen Hälfte der
Uterushörner stattgefunden hat. Die Daten von 9 Fällen doppelter Geburt nach
Deckung in zwei verschiedenen Brünsten (Tabelle 2) zeigen dasz, trotz das gut über-
einstimmende Intervall zwischen Deckungen und Geburten, Superfecundatio und
Superfoetatio bei der Sau nicht bewiesen wurden und dasz sie auch einige der Fälle
(Nr 12, 16, 20) nicht erklären können; „embryonale Diapause" und verschobene
Einnistung dagegen können diese zutreffend erklären. Solche embryonale Diapause
einer Hälfte der Blastozysten (deren der physiologische Mechanismus nicht erklärt ist)
stellt vielleicht ein anderer Weg als der Frühembryonaltod da um sich den Uterus
einer allzu groszen Zahl von Embryonen anpassen zu lassen.

Viele Fälle doppelter Geburt bei anderen Tierarten als die Sau sind durch Super-
fecundatio und Superfetatio schwierig zu erklären. Eine einzige Ovulationswelle,

-ocr page 433-

mit anschliessend einer verschobenen Implantation und später einer „spontanen
Superfetatio" eines Teils der Blastozysten, liefert dagegen eine logische Erklärung.

RESUMEN.

El propodito de esto estudio es de obtener una mejor idea sobre el mecanismo fisio-
logico del parto doble en la marrana.

Datos exactos clinicos fueron coleccionados durante un periodo de 20 anos en una
region donde hay crias con un total de mas o menos 300.000 marranas de cria.
Prefiez prolongada de 1 o 2 lechones, al lado de una camada nacido a terme ocurre,
y es posible de atribuir esto a una localizacion selectiva de estos fetos en los cuernos
del utero (Figura 1).

Cuando nace una camada compléta de lechones maduros 145 dias despues el cubri-
miento, entonces una explanacion aceptable esta en el "embrional dia intervalo".
Comprobaciones hechos en 11 casos de parto doble despues un solo cubrimiento
,Tabla 1 ) muestran que esto fenomeno ocurre cuando un numero anormal grande
de blastocistas se presentan, de los cuales una mitad se desarrollan normal y nidan
en la mitad caudal de ambos cuernos (comprobado por laparotomia, Figura 2 y 3),
mientras la otra mitad por un periodo de 6 hasta 98 dias detienen su desarollo
embrional, y despues estan reactivados y superimplantados y conducen hacia un
"superfetatio espontaneo" en ambos cuernos del utero (Figura 4).
Las comprobaciones hechos en marranas No 8 y No 9 demostran la prueba segura
que ambos camadas son procedentes de ambos cuernos y demostran tambien que
cada cuerno del utero estaba dividido en dos mitades fisiologicas diferentes con res-
pecto la embrional dia intervalo, implantacion retardada, desarollo fetal y parto.
Es tambien evidente que en el momento del primero parto una accion "parto inhi-
bicion" habia influido sobre la mitad cranial de los dos cuernos. Los datos de 9
casos de parto doble despues el cubrimiento en dos diferentes celos (Tabla 2) de-
mostran que a pesar del bueno periodo conforme entre los dos cubrimientos y las
dos camadas la superfecundacion y el superfetatio en la cerda no fueron compro-
bados y que tampoco pueden explicar algunos de estos casos (No 12, 16 y 20) pero
que el "embrional dia intervalo" y "implantacion retardada" si pueden explicar
estos.

Tal embrional dia intervalo de la mitad de los blastocistos (el mecanismo fisiologico
de esto es deconocido) es quizas un otro medio del utero (en vez de mortalidad
embrional temprana) para adaptarse al numero grande extrario de embrios.
Muchos casos de parto doble en otras clases de animales son dificilmente a explicar
por medio de superfecundacion y superfetatio. Una sola ola de ovulacion seguida
por implantacion retardada y despues por una superfetatio espontaneo de una parte
de los blastocistos suministra sin embargo una explicacion aceptable.

LITER.ATUUR

Burrows, H.: The bearing of a second litter by certain rodents without mating

after the first parturition. Vet. J., 97, 225, (1941).
D a i ry m p 1 e, D. B. and J en k i n s, D.: Cornell Vet., 41, 340, (1951).
D e a n e s 1 y, R. : Delayed implantation in „Marshall\'s Physiology of Reproduction",

3rd Ed., Vol. Ill, 904, Edit. Parkes, A.S., Longmans, pp. 1168, (1966).
D e 1 a n o t e, M. : Uitgestelde innesteling. Doctoraatswerk (27); Veeartsenijschool,
Gent, (1965).

Eckstein, P. : Implantation of ova. Memoirs of the society for endocrinology,

no. 6, Cambridge Univ. Press, 97, (1959).
E n d e rs, A. C. (Ed.) : Delayed implantation. Univ. of Chicago Press, 318, (1963).
E
V-a n s, F. L. : Unusual reproductive phenomena in rodents. Science 117 159,
(1953).

Freuchen, L. : Ein Fall von Superfoetatio bei einer Sau. Med. danske Dyrlaege-
forening, 62, (1947).

-ocr page 434-

G h e k i e r e, P.: Uitgestelde innesteling en dubbele partus bij de zeug. Doctoraats-
werk,
(26), Veeartsenijschool, Gent, (1966).

Grabherr, A.: Ein Fall von Superfoetatio beim Schwein. Wien, tierärztl. Mschr.,
35, 285, (1948).

H a n s s o n, A.: The physiology of reproduction in mink, with special reference to
delayed implantation.
Acta Zool. Stockh., 28, 1, (1947).

Hediger, H.: Wild animals in captivity. 141, London, (1947).

Klaas: Superfötation bei einem Schwein. Dtsch. tierärztl. Wschr., 57, 225, (1950).

Mayer, G. et Klein, M.: Production d\'une nouvelle gestation au cours d\'une
gravidité chez la lapine.
C.R. Soc. Biol. (Paris), 140, 1011, (1946).

M u r 1 e s s, B. G. and McLaughlin, F. L.: Does superfoetation occur? Report
of a possible case.
Brit. med. ]., i, 1309, (1937).

Perry, J. S. and Rowlands, L W.: Early pregnancy in the pig. /. Reprod.
Fertil.,
4, 175, (1962).

Pickard, J. N.: Vet. J., 84, 471, (1928).

Rauch, H. und T u t z e r, G.: Zum Vorkommen der Superfetation beim Schwein.
Mh. Vet. Med., 15, 230, (1960).

Schütze, S,: Ein Fall von Superfoetation beim Schwein. Tierärztl. Rundschau,
46, 17, (1940).

Smith, A. D. B.: Further cases of superfoetation in pigs and sheep. J. Anat., 62,
100, (1927).

Swinehart, D. M.: Superfoetation in a sow. ƒ Am. vet med Ass. 94 125,
(1939).

Tapken, (1890): Quoted by W. L. Williams in „Vet. Obstetrics", Ithaca, N.Y.,
177, (1917).

Vandeplassche, M.: Bijdrage tot juistere kennis en begrip van superfoetatio en
van dubbele partus. Verhandelingen Koninkl. Vlaamse Acad Geneeskunde België
14,
(4), 327, (1952).

Vandeplassche, M.: Non published, (1959).

Vandeplassche, M.: La mortalité embryonnaire et son diagnostic. 6e Gongrès
Int. Reprod. Animale & Insém. Artif. Paris. In druk (1968).

W e i c h e r t, C. K.: A case of parallel embryonic development in the rat and its
bearing on the question of superfetation.^noï.
Ree., 83, 511, (1942).

W e i 11 a u f, H. M. and G r e e n w a 1 d, G. S.: A comparison of S 35-methionine
incorporation by the blastocysts of normal and delayed implanting mice ƒ
Reprod
Fertil.,
10, 203, (1965).

-ocr page 435-

Onderzoek naar hef voorkomen van sferoïden in
afwijkende fesfikels van honden

Investigations into the occurrence of steroids in ab-
normal canine testicles

door G. H. B. TEUNISSEN1) en C. J. G. VAN DER HORST2)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en het Laboratorium
„Biochemie van de Voortplanting" van de Kliniek voor
Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht.

Klinische beschouwing

In de veterinaire endocrinologie, althans in de klinische endocrinologie,
hebben de geslachtshormonen al vroeg een belangrijke rol gespeeld, en
wel in het bijzonder bij het vrouwelijke dier.

Dit vond enerzijds zijn oorzaak in het grote belang (dat van de steriliteit
vooral bij de grote huisdieren), anderzijds in het feit dat men al vroeg de
beschikking had over een paar goede biologische testmethoden voor de
geslachtshormonen, n.1. de Allen-Doisy-test voor de oestrogenen (follikel-
hormoon) en de Aschheim-Zondek-test voor de gonadotropehormonen;
weliswaar was hun toepassing in het begin meer voor de graviditeits-
diagnostiek dan voor de pathologie. Tot de pathologische toestanden die
aan een hormonaal onderzoek werden onderworpen, kunnen we de nym-
fomanie rekenen, die vooral bij het rund voorkomt en gepaard gaat met
cysten, persisterende follikels in de ovaria, waarin mogelijk het follikel-
hormoon aanwezig zou zijn.

In de aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, uitgegeven ter
gelegenheid van het 25-jarig hoogleraarschap van Prof. Wester in het
jaar 1932, vinden we een artikel van de hand van Prof. vanderKaay
waarin deze de aanwezigheid van oestron in de Ovariacysten bij nymfomane
koeien (aangetoond met de Allen-Doisy-test) beschrijft en tevens meedeelt
dat hij in Ovariacysten van een hond (die weliswaar lange tijd in de oestrus
was geweest, maar dit niet meer was toen de ovaria werden verwijderd)
dit hormoon niet kon aantonen; wel vertoonde de uterus een lichte endo-
metritis.

Hetzelfde werd in 1939 door één onzer gemeld van cysteuze ovaria bij
honden met een duidelijke endometritis, eventueel pyometra. Vele jaren
heeft men echter het oestron uit de cysteuze ovaria beschouwd als de oor-
zaak van de endometritis, vooral wanneer er een sterke klierhyperplasie bij
optrad.

Bij het mannelijke dier, en wel bij de hond, werden de geslachtshormonen
in verband gebracht met de hypertrofie van de prostaat. Hierbij werd in
het bijzonder aandacht besteed aan de secretie van testosteron en oestro-
geen in de testikel, omdat beide hormonen in de testikels werden aange-
troffen. Mogelijk was een verschuiving in de secretie van deze twee hor-
monen een oorzaak.

1  Prof. Dr. G. H. B. Tennissen; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
.Alexander Numankade 91, Utrecht.

2  Dr. C. J. G. van der Horst; hoofd Laboratorium „Biochemie van de Voort-
planting\'\', Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie; Uiversiteits-
centrum „de Uithof", Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 436-

In het begin werd met choriongonadotroophormoon getracht dit even-
wicht te herstellen, later werd de voorkeur gegeven aan het toedienen van
oestrogeen om de prostaat te verkleinen.

Uit experimenten was gebleken, dat testosteron het klierweefsel van de
prostaat in belangrijke mate doet toenemen, oestradiolbenzoaat geeft wel
wat teruggang met daarnaast het ontstaan van meerlagig-plavei-epitbeel
in de grotere ducti van de prostaat en een toename van het stroma, be-
staande uit bindweefsel en glad spiei-weefsel (1940). Het gevolg hier-
van is, dat de prostaat in zijn geheel maar weinig of niet kleiner wordt.
In deze gedachtengang is nog geen rekening gehouden met de mogelijk-
heid, dat het voorkomen van een bepaald hormoon in een orgaan nog niet
wil zeggen dat het als zodanig in circulatie komt, of dat het als een pro-
dukt, ontstaan bij de opbouw of afbraak van andere hormonen, in het
orgaan aanwezig is.

De meeste prostaatklachten worden, terecht of ten onrechte, beschouwd
als van mechanische oorsprong te zijn; het therapeutische effect van
oestrogeen is dan ook meestal maar gering.

Naast deze afwijking, die dus primair wordt beschouwd als te zijn een
testikelstoornis, hebben de tesdkel-tumoren de aandacht gevraagd als mo-
gelijke oorzaken van stoornissen in de hormoonsecretie.
De testikeltumoren kunnen we onderscheiden in:

1. Tumoren van niet-gespecialiseerde weefsels, zoals het bindweefsel,
en tunica vaginalis. Hormonaal hebben ze waarschijnlijk geen
functie.

2. Tumoren van de gespecialiseerde weefsels en wel de Seminomen van
de germinatieve cellen, n.1. de tumoren van de cellen van von
Leydig en de tubulaire adenomen van de sertolicellen, de sertoli-
celtumoren. Vooral de laatste zijn bijzonder interessant, gezien het
symptomenbeeld dat ze in ongeveer 40% van de gevallen geven.

Dit symptomenbeeld wordt samengevat onder de naam „feminisatiever-
schijnselen".

De typische verschijnselen hiervan zijn dat de dieren geen geslachtsdrift
vertonen, maar omgekeerd door reuen als vrouwelijke dieren worden be-
schouwd, vetzucht, atrofie van de andere testikel; atrofie van de penis met
een wat gezwollen afhangend praeputium, vergrote tepels met ontwikke-
ling van melkklierweefsel (gynaecomastie), vaak verkleinde prostaat, hoe-
wel het tegenovergestelde ook het geval kan zijn met metaplasie van het
epitheel, zoals dat ook bekend is bij injecties van oestron. Dit kan gepaard
gaan met hematurie en pyurie als gevolg van secundaire infecties.
Naast deze verschijnselen zien we atrofie van de huid, meestal symmetrisch
zich uitend in kaalheid, vooral aan het ventrale deel van het lichaam,
terwijl het haar zacht en dun wordt.

Deze verschijnselen verdwijnen als de aangetaste testikel verwijderd wordt.
De tumoren zijn vaak eenzijdig, zodat de tweede testikel gespaard kan
worden.

Vaak zijn het ectopische testikels.

Metastasen kunnen hetzelfde ziektebeeld geven, het is zelfs mogelijk dat
de sertoliceltumoren in de testikel geen verschijnselen geven, maar de later
optredende metastasen wèl (1967).

De feminisatieverschijnselen werden al vroeg in verband gebracht met
1238

-ocr page 437-

oestrogenen. Zo hebben Huygens en Moulders in 1945 gepubli-
ceerd dat zij in sertoliceltumoren oestrogenen in de vorm van a-oestradiol-
henzoaat konden aantonen in hoeveelheden, belangrijk groter dan in de
ovaria-follikels tijdens de oestrus. Deze bevinding kon elders niet bevestigd
worden.

Het onderzoek naar oestrogenen heeft hierna enige tijd stil gelegen totdat
de moderne chemische methoden nieuwe perspectieven openden.

Biosynthese van steroïden bij normale en afwijkende testikels

Testosteron heeft men kunnen isoleren uit testikels van verschillende dier-
soorten. Er vindt een voortdurende produktie van dit hormoon plaats
onder invloed van gonadotrope hormonen. Gewoonlijk is de concentratie
van testosteron in de testikel laag, omdat er voortdurend testosteron aan
het bloed wordt afgestaan.

Testosteron wordt gevormd uit cholesterol. Dorf man et al. (1965) heb-
ben aangetoond, dat mitochondrieën verkregen uit rattetestikel-homoge-
naat een enzymsysteem bevatten, dat in staat is cholesterol en 20 a-hy-
droxycholesterol om te zetten in pregnenolon en isocapronaldehyde. Voor
de werking van dit enzym is een pyridinenucleotide vereist; het meest
werkzaam is het gereduceerde triphosphopyridine nucleotide (TPNH).
Ook is het mogelijk, dat 17 «-hydroxypregnenolon direct wordt gevormd
uit 17 a, 20 a-dihydroxycholesterol.

Pregnenolon kan in de testikel in testosteron worden omgezet via 17 a-
hydroxyprogesteron en via 17 a-hydroxypregnenolon. Daar wij bij onze
onderzoekingen met hondetestikels voornamelijk 17 a-hydroxypregnenolon
hebben waargenomen, wordt alleen het schema voor de testosteron-vor-
ming via deze stof gegeven (fig. 1).

f">

PriJMna«!.

Fig. 1.

Vorming van testosteron uit pregnenolon via 17a-hydroxypregnenolon.

-ocr page 438-

Alle hierin voorkomende tussenprodukten heeft men in het algemeen
naast testosteron uit testikels kunnen isoleren. Bij ons onderzoek bleken
ook al deze stoffen in grotere of kleinere hoeveelheden in de honden-
testikels aanwezig te zijn.

Eik-Nes (1964) heeft bij de hond de secretie en de stofwisseling van
de steroiden in de testikels in vivo onderzocht met behulp van infusie-
technieken. Door gebruik van radio-actieve precursors heeft hij de vor-
ming van testosteron nagegaan en kunnen aantonen, dat na toediening
van verschillende gonadotrope hormonen er binnen 4-6 minuten een ver-
hoogde testosteron uitscheiding in de geïnfundeerde testikel plaats vond.
Bovendien heeft Eik-Nes 1.4-diphenylbutaan-2.3-diol kunnen aan-
tonen in het plasma van het bloed uit de afvoerende venae van de tes-
tikel, zowel bij normale honden als bij die, die met gonadotrope hormonen
behandeld waren. Er zijn aanwijzingen, dat deze stof, in ieder geval bij
hoge concentraties, de secretie van androgenen beïnvloedt, maar de wer-
king is nog niet precies vastgesteld.

Savard et al. (1960) konden de aanwezigheid van dehydroepiandroste-
ron (DHEA), androstenedion, en testosteron in een interstitieel tumor-
weefsel bij de mens vaststellen, maar pregnenolon kon niet aangetoond
worden.

Wat het onderzoek bij de mens met feminisatieverschijnselen betreft, deelt
Dorfman (1965) mede, dat het grootste deel van de tot nu toe gedane
onderzoekingen wijst in de richting van een grotere produktiemogelijkheid
van oestrogenen en een normale of verhoogde produktie van testosteron.
Si eg el
et al. (1967) hebben een onderzoek ingesteld naar de vorming
van oestrogenen bij de hond met feminisatieverschijnselen. Daar H u g g i n s
en M
O u 1 d e r (1945) met behulp van een bio-assay methode betrekkelijk
grote hoeveelheden oestrogenen hadden aangetoond in sertoliceltumorweef-
sel, hebben S i e g e 1
et al. twee dergelijke tumoren van honden geëxtra-
heerd en onderzocht op de aanwezigheid van oestrogenen. Zij konden deze
echter niet aantonen en tevens bleek, dat er ook geen verhoogde uitschei-
ding van oestrogenen in de urine van honden met sertoliceltumoren plaats
vindt. Ook bij incubatie met 7-3H-progesteron, 4-i4C-progcsteron en 4-14C-
testosteron werden geen oestrogenen gevormd.

Aangezien S i e g e 1 et al. dus geen significante hoeveelheden oestrogenen
in sertolicelweefseltumor konden aantonen en de concentratie van oe.stro-
genen in urine en perifeer bloedplasma niet verhoogd waren, concluderen
zij uit hun waarnemingen, dat feminisatieverschijnselen bij honden met
sertoliceltumoren niet veroorzaakt kunnen worden door een vergrote pro-
duktie van oestron en oestradiol. Zij wijzen wèl op de mogelijkheid, dat ge-
zien de verschillende waarnemingen de feminisatieverschijnselen een ge-
volg kunnen zijn van oestrogeen materiaal van onbekende structuur.
Ook wij hebben een voorlopig onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid
van de verschillende steroïden bij testikels van normale honden, honden
met een hernia perinealis, met prostaatafwijkingen, met sertoliceltumoren
en met andere tumoren.

Methodiek

De methode, die wij hebben toegepast, is dezelfde als die reeds beschreven
is in de dissertatie van Grooten (1967). In de meeste gevallen zijn de

-ocr page 439-

gehele testikels met de plexus pampiniformis in onderzoek genomen, daar
gebleken is, dat speciaal de testosteron snel met het bloed wordt afge-
voerd. Nadat het te onderzoeken materiaal in een mortier met natrium-
sulfaat is fijn gewreven, wordt het geëxtraheerd met ether; na zuivering
wordt dit extract gaschromatografisch onderzocht (F en M Scientific
Gaschromatograaf 402 met vlamionisatiedetectie).

Ter identificatie van de verschillende pieken wordt ook een gedeelte van
het extract met behulp van dunnelaag chromatografie onderzocht. De
hierbij verkregen chromatogrammen worden met verschillende reagentia
bespoten, wanneer er een voldoende hoeveelheid van de verschillende stof-
fen aanwezig is; is de hoeveelheid zo klein, dat verwacht kan worden, dat
de vlekken niet zichtbaar gemaakt kunnen worden, dan worden zij bij
gedeelten geëlueerd en opnieuw op de gaschromatograaf onderzocht, (zie
diss. G r
O o t e n).

Op deze wijze kunnen androstenedion en testosteron naast elkaar aange-
toond worden (de beide pieken vallen anders samen, zie fig. 2). Daar an-
drostenedion geen OH-groep bevat en testosteron wèl (aan C-atoom 17),
kunnen beide stoffen ook van elkaar onderscheiden worden door het feit,
dat testosteron geacetyleerd of gesileerd kan worden en androstenedion
niet. De geacetyleerde stoffen, zowel als de stoffen ontstaan na behande-
ling met tri-sil zijn gaschromatografisch onderzocht. De piek van an-
drostenedion verschuift niet, maar de pieken van de gevormde testosteron
verbindingen zijn opgeschoven.

Fig. 2.

Gaschromatogram van de Steroiden voorkomende in 1125 deel (0.4 g) van de testikels
van een normale hond. Piek I = dehydroepiandrosteron; Piek 2 = testosteron
androstenedion; Piek 3 = pregnenolon en Piek 4 = 17a-hydroxypregnenolon.

-ocr page 440-

Materiaal

De onderzochte testikels zijn afkomstig van honden, die ter behandeling
waren aangeboden aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren.
Het onderzochte materiaal hebben wij ingedeeld in vijf groepen; 1. hernia
perinealis, 2. prostaatafwijkingen, 3. sertoliceltumoren, 4. Seminomen en 5.
diversen. Deze verdeling was niet altijd streng door te voeren.

Resultaten

In de tabellen 1 t/m 5 staan de verkregen resultaten vermeld.
De gewichten van de testikels zijn gegeven, voor zover zij bepaald zijn.
De hoeveelheden dehydroepiandrosteron, testosteron tezamen met an-
drostenedion, en van de andere steroïden zijn uitgedrukt in microgrammen
per één of twee testikels, zoals aangegeven is in de kolom „onderzochte ma-
teriaal". Deze hoeveelheden zijn berekend door vergelijking van de opper-
vlakken van de pieken op de gaschromatogrammen met die van bekende
hoeveelheden. De steroïden, waarvan meer dan 1 ^g aanwezig is, konden
na dunnelaag chromatografie door bespuiting met verschillende reagentia
geïdentificeerd worden. De hoeveelheden progesteron (zie tabellen 3 t\'m
5) zijn echter zo laag, dat deze methode daarvoor niet toegepast kon wor-
den, op één uitzondering na (nr. 14). In de andere gevallen kon de aan-
wezigheid van progesteron alleen bevestigd worden door gaschromatogra-
fisch onderzoek van de eluaten van die gedeelten op de dunnelaag chro-
matogrammen, waar progesteron verwacht kon worden. Ook hebben wij
in enkele gevallen progesteron aan de extracten toegevoegd om na te
gaan of de piek hiervan samenvalt met die van het oorspronkelijke gaschro-
matogram.

Indien in de tabel bij de opmerkingen de aanwezigheid van androstenc-
dion vermeld wordt, dan is deze stof duidelijk aangetoond naast testoste-
ron, hetzij door acetylering, hetzij door behandeling met tri-sil, hetzij door
bespuiten of elueren van dunnelaag chromatogrammen.

Discus.sie

In de figuren 2, 3 en 4 zijn de gaschromatogrammen weergegeven, die op
de bovenvermelde wijze zijn verkregen van testikels resp. van een normale
hond, van een hond met een hernia perinealis en van een hond met een
sertoliceltumor. Het is duidelijk, dat er geen opvallende verschillen zijn
tussen de chromatogrammen van 2 en 3, wat de plaats van de pieken
betreft. Op beide zijn de pieken van dehydroepiandrosteron, testosteron
met androstenedion, pregnenolon en van 17 «-hydroxypregnenolon duide-
lijk zichtbaar. In beide gevallen is een hoeveelheid overeenkomende rnel
1/25 deel van de testikels (resp. 0.4 g en 1 g) ingespoten in de gaschroma-
tograaf.

Hiermee is dus de aanwezigheid van alle stoffen, die in het schema van
fig. 1 vermeld worden, aangetoond. Zoals ook uit de tabellen 1 en 2 blijkt,
overheersen altijd testosteron met androstenedion en dehydroepiandroste-
ron. Na scheiding van testosteron en androstenedion, bleek in de meeste
gevallen vermeld in de tabellen 1 en 2, de hoeveelheid testosteron relatief
veel groter te zijn dan die van androstenedion. Dit is in overeenstemming
met het onderzoek van Nayfeh
et al. (1966), die rattetestikel homoge-

-ocr page 441-

2 1

Fig. 3.

Gaschromatogram van de steroïden voorkomende in ll25 deel f ± tg) van de testikels
van een hond met hernia perinealis (nr. 2 uit tabel 1). Piek 1 = dehydroepiandroste-
ron; Piek 2 = testosteron androstenedion; Piek 3 = pregnenolon en Piek 4 =

17a-hydroxypregnenolon.

naat hebben geïncubeerd met 4-i-\'C-progesteron. Volgens de genoemde
auteurs was één van de meest interessante aspecten van deze onderzoekin-
gen het verschijnsel, dat er relatief veel meer testosteron gevormd werd
dan androstenedion.

In de tabellen 2 en 3 springen er twee gevallen duidelijk uit, nrs. 4 en 8.
Zowel bij nr. 4 als bij nr. 8 was één testikel sterk vergroot en in beide p-
vallen was er meer androstenedion aanwezig dan testosteron. De kleine
testikel van nr. 8 was geheel abnormaal en ook het weefsel van de grote
testikel was niet geheel normaal.

Hoewel het aantal onderzochte gevallen klein is, krijgt men niet de indruk,
dat bij een hernia perinealis en bij prostaatafwijkingen, mits de testikels
normaal zijn, er grote afwijkingen in het hormoonpatroon optreden, hoewel
de concentraties sterk uiteenlopen.

Vergelijkt men echter chromatogram 4 met die van 2 en 3, dan treden er
grote verschillen aan de dag; de pieken zijn niet alleen kleiner (dit chro-
matogram is afl\'iomstig van 8.5 g testikelweefsel), maar er zijn onbekende
pieken aanwezig en de verhoudingen van de oppervlakken van de pieken
onderling zijn veranderd. In het hier weergegeven geval kon de aanwezig-
heid van progesteron goed vastgesteld worden. Opgemerkt moet worden,
dat er verschillende keren pieken aanwezig waren op de plaats van deby-
droepiandrosteron, maar dat het niet gelukte de aanwezigheid van deze
stof te bevestigen. Hoewel het dus zeer goed mogelijk is, gezien de plaats
van de pieken, dat dehydroepiandrosteion wèl in kleine\'hoeveelheden aan-

-ocr page 442-

wezig is, hebben wij toch in de tabel „not detectable" aangegeven, tenzij
het duidelijk aangetoond kon worden.

Ook in de tabellen 3 t/m 5 komen enkele gevallen voor, waar de verhou-
ding van de aanwezige hoeveelheden testosteron en androstenedion van de
normale afwijken; het treedt op bij de nrs. 10, 11, 14, 16, 19, 22 en 23.
Aangezien het weefsel van de testikels bij hond nr. 8 macroscopisch veel
gelijkenis vertoonde met dat van de hierboven genoemde, is het waarschijn-
lijk, dat hond nr. 8 ook bij deze groepen ingedeeld had kunnen worden.
Een merkwaardig geval is nog hond nr. 23. Deze had één sterk vergroot,
abnormaal testikel en een normaal klein testikel; zoals uit de tabel iDÜjkt,
bevatte de eerste ongeveer evenveel testosteron als androstenedion (hoe-
wel van beide zeer weinig), maar de tweede bevatte veel testosteron en
slechts weinig androstenedion. Bij de kleine testikel vindt men dus het
normale patroon weer terug, daar er ook duidelijke pieken waren van
pregnenolon en 17 a-hydroxypregnenolon.

Daartegenover staan enkele gevallen, waarbij praktisch alleen testosteron
aanwezig was, nl. bij de nrs. 12 en 20; bij het laatstgenoemde geval ver-
toonde de hond geen feminisatieverschijnselen en in beide gevallen waren
metastasen aanwezig.

Oestrogenen konden door ons niet aangetoond worden. Dit is dus in over-
eenstemming met de waarnemingen van S i e g e 1 a/. (1967). Wèl waren
er in enkele gevallen kleine hoeveelheden progesteron aanwezig.

-ocr page 443-

Nr.

Ras

Leeftijd

Onderzocht
materiaal

Steroiden in het onderzochte materiaal

Opmerkingen n.d. = non detectable.

DHE.A.
Mg

Test.
and rost.
Mg

Pregne-
nolon
Mg

17a-OH
pregn.
Mg

Prog.
Mg

1.

Grote

bastaard

6 jaar

1 testikel

8.5

2,1

0.42

0,50

n.d.

2.

Boxer

7 jaar

1 testikel

11.9

12.5

0.75

2.2

n.d.

3.

Bast.

6/2 jaar

1 testikel

1.2

2,3

0.02

0.08

n,d.

foxterrier

11.43 g.

4.

Boxer

10 jaar

1 grote test.

8.8

40.2

0.10

0.3

n.d.

22 g.

1 kl. test.

1.7

0.7

n.d.

n.d.

n,d.

vnl, androstenedion

13 g.

Tabel II. Resultaten verkregen bij honden met prostaat afwijkingen.

to
en

5.

Duitse

staande

7 jaar

1 testikel

12

11

0.25

1.2

n.d.

hematurie, grote prostaat

6.

Herder

9 jaar

1 gr. tst.

2.6

8.0

0.10

0.50

n.d.

18 g.

1 kl. test.
Q rr

4,0

4.0

0,25

0.40

n.d.

divertikel rectum

7.

Herder

8 jaar

y g.

1 testikel

0,81

6,0

0,10

0.40

n.d.

divertikel rectum, prostaat

15 g.

iets vergroot

crypt. test.

4. CT

3.1

6,2

0.10

0.40

n.d.

8.

Drentse

13 jaar

^ g.
kl. test.

0.05?

n,d.

n.d.

n.d.

n.d.

veel androstenedion

patrijs

2 g.

gr. test.

11

17.7

0.08

0.30

n.d.

16 g.

9.

Poedel

10 jaar

2 testikels

7.3

5.8

0.5

0.6

n.d.

prostaatcarcinoom; de test. leken normaal

-ocr page 444-

Tabel III. Resultaten verkregen bij honden met sertoliceltumoren.

ro
CT)

Nr.

Ras

Leeftijd

Onderzocht
materiaal

Steroiden in het onderzochte materiaal

Opmerkingen.

DHEA
Mg

Test. 4-
androst.
Mg

Pregne-
nolon
Mg

17a-OH

pregn.
Mg

Prog.
Mg

10.

Duitse herder

5 jaar

plex. pamp.

?

0.18

sp.

sp.

0.25

Prog. aangetoond. Er was naar verhou-

51 g.

ding veel meer androst. dan test.

tumor ged.

?

0.25

sp.

sp.

0.03?

Feminisatie. Testikel ectopisch, sterk ver-

170 g.

groot.

11.

Middel.gr.

12 jaar

1 testikel

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

Feminisatie; mammatumoren; adenomen.

bast.

epi bloed

T. 0.6

sp.

sp.

sp.

Meer androst. dan test.; waarschijnlijk

A. 2.5

iets prog.

12.

Duitse

11 jaar

tumor

sp.

4.0

sp.

0.1

n.d.

Alleen testosteron aanwezig.

staande

200 g.

Feminisatie; metastase sertolicel tumor,

die 1 jaar tevoren is geëxtirpeerd.

13.

Collie

6/2 jaar

tot. gew.

Feminisatie. Testikel ectopisch; 1 ge-

335 g.

kwabde tumor, 1 met minder gekwabd

85 g.

0.3

0.15

0.13

0.04?

0.04?

aspect en zachter consistentie. Na dunne

30 g.

0.4

0.22

0.06

sp.

laag prog. aangetoond.

plex. pamp.

0.02

0.09

0.05

sp.

14.

_

kl. test. 100 g

n.d.

0.1

0.01

01

0.02

Feminisatie. Tumor met zachte stukken.

gr. test.

vrij vochtig.

1250 g.

n.d.

0.03

0.6

n.d.

1.5

Hoeveelheid test. = hoeveelheid androst.

15.

Spaniel

7 jaar

test. lies

p

1.1

0.07

sp.?

sp.?

214 g.

Feminisatie. Sertolicel -f seminoom.

kl. test.
1 <y

n.d.

16.

Duitse

7 jaar

\'■J g.
kl. test.

?

0.27

n.d.

n.d.

n.d.

Feminisatie. Sertolicel 4- seminoom.

staande

gr. test.

?

1.9

0.4

0.8

n.d.

Voornamelijk androstenedion.

17.

Fox terriër

13 jaar

vloeistof

n.d.

0.40

n.d.

n.d.

n.d.

Gemengde tumor. Feminisatie?

tumor ged.

n.d.

0.25

sp.

n.d.

n.d.

Een zeer grote testikel, met vnl. vocht en

kl. test.

n.d.

sp.

sp.

n.d.

n.d.

slechts een betrekkelijk klein deel vast

weefsel.

-ocr page 445-

Tabel IV.

Resultaten verkregen bij honden met Seminomen.

K2

Steroiden in het onderzochte materiaal

Onderzocht
materiaal

Nr.

Ras

Leeftijd

DHE.^
t^e,

Test. -H
androst.
I^g

Pregne-
nolon
Mg

17a-OH

pregn.
Mg

Prog.
Mg

Opmerkingen.

18.

Pinscher

10 jaar

1 crypt. test.
109 g.

n.d.

0.05

0.2

n.d.

n.d.

zwakke feminisatie

19.

Chow-chow

11 jaar

1 gr. test.

n.d.

3.2

0.1

n.d.

0.05?

geen feminisatie; meer androst. dan tes-
tosteron.

1 kl. test.

n.d.

0.9

n.d.

n.d.

n.d.

in de kleine testikel was wel iets testoste-
ron aanwezig.

20.

Tackel

7 jaar

testikel
740 g.

n.d.

8.

n.d.

n.d.

n.d.

seminoom métastasé; geen fem. ver-
schijnselen; uitsluitend testosteron aan-
wezig.

Tabel V.
Diversen.

21.

Boxer

7 jaar

bloederige vl.
50 ml.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

feminisatie; testikel in abdomen; testikel

donkerder vl.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

sterk vergroot, feitelijk was er alleen

15 ml.

vloeistof.

plexus pamp.

n.d.

sp.

n.d.

n.d.

n.d.

choc.kl. vl.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

n.d.

22.

Chow-chow

13 jaar

2 testikels

sp.

10.

0.2

0.9

n.d.

melanosarcoom; er was naar verhouding
veel androstenedion

23.

Middelgr.

9 jaar

1 zeer gr. test

n.d.

1.0

sp.

sp.

n.d.

atypische alopecia: relatief veel androste-

bast.

norm. test.

n.d.

10.

0.30

0.30

n.d.

nedion.

-ocr page 446-

Uit onze waarnemingen menen wij de conclusie te mogen trekken, dat bij
sertoliceltumoren en andere tumoren, waarbij bij de hond feminisatie-
verschijnselen optreden, de verhouding van de aanwezige hoeveelheden
androstenedion en testosteron zeer verschillend kan zijn van die bij nor-
male honden. In zeven van de veertien door ons onderzochte gevallen,
bleek er relatief t.o.v. testosteron veel androstenedion aanwezig te zijn. Dit
zou er op kunnen wijzen dat de omzetting van androstenedion in testosteron
is verstoord.

In verband hiermee, willen wij de opmerking vermelden, die Dr. N e h e r
maakte na afloop van de voordracht van Grant
el al. (1967) op het col-
loquium „Endocrinology of the Testis" van de Ciba Foundation. Hij deel-
de mee, dat zij 4 gevallen van testiculaire feminisatie onderzocht hadden
bij de mens, waarvan één geval „incomplete" was. Na incubatie van tes-
tikelweefsel met i\'iC-progesteron en andere radioactieve precursors bleek in
het laatstgenoemde geval androstenedion niet voldoende in testosteron om-
gezet te worden. Zij meenden toen, dat dit in verband zou kunnen staan
met de waargenomen verschijnselen. Een tweede geval, dat nog in bewer-
king was, gaf waarschijnlijk echter een ander resultaat. In ieder geval blijkt
hieruit, dat ook bij de mens onder dergelijke omstandigheden een gestoorde
omzetting van androstenedion in testosteron kan optreden. Zodra het mo-
gelijk is zullen wij ook dit onderzoek in deze richting voortzetten met radio-
actieve precursors.

Dankbetuiging

De auteurs zeggen Professor S. v. d. Akker hartelijk dank voor het microscopisch
onderzoek van het tumormateriaal. Eveneens willen zij hierbij hun dank en waar-
dering uitspreken voor het vele analytische werk dat door de heren A. V. P. v. d.
Poll en H. J. Beudeker met enthousiasme is verricht.

SAMENVATTING

Onze voorlopige conclusies zijn:

1. Kwalitatief konden geen verschillen aangetoond worden tussen de steroid-samen-
stelling van testikels bij normale honden, honden met een hernia perinealis en
honden met prostaatafwijkingen, mits de testikels macroscopisch een normaal
beeld vertoonden.

2. In zeven van de veertien onderzochte gevallen van sertoliceltumoren, scminomen
en andere tumoren, bleek de hoeveelheid aanwezig androstenedion t.o.v. testosteron
abnormaal groot te zijn. Dit wijst op een verminderde omzetting van androstene-
dion in testosteron.

SUMMARY

(1) Qualitative studies did not reveal any differences between the steroid compo-
stion of the testes of normal dogs, dogs with perineal hernia and dogs with
changes of the prostate gland, provided the testes showed normal macroscopical
features.

(2) In seven out of fourteen cases of Sertoli-cell tumours, seminomas and other tu-
mours, the amount of androstenedione present was found to be abnormally large
compared with the amount of testosterone. This is indicative of a diminished
conversion of androstenedione into testosterone.

RÉSUMÉ

1. Du point de vue qualitatif on ne sut démontrer de différences entre la compo-
sition stéroïde des testicules chez des chiens normaux, chez des chiens souffrant

-ocr page 447-

d\'une hernie périnéale et des chiens avec troubles prostatiques, à moins que les
testicules montrent une image macroscopique normale.

2. Dans 7 des 14 cas examinés de tumeurs cellulaires Sertoli, de séminomes et
d\'autres tumeurs, la quantité d\'androsténédion présent par rapport au testostéron
parut être anormalement grande. Ce fait démontre une transmutation diminuée
d\'androsténédion en testostéron.

ZUSAMMENFASSUNG

1. Quahtativ waren zwischen der Steroidzusammensetzung der Hoden bei normalen
Hunden, bei Hunden mit einer Hernia perinealis und bei Hunden mit Verände-
rungen an der Prostata, vorausgesetzt dass die Hoden makroskopisch ein normales
Bild zeigten, keine Unterschiede nachweisbar.

2. In 7 von den 14 untersuchten Fällen von Sertolischen Zelltumoren, Seminomen
und weiteren Tumoren erwies sich die vorhandene Menge Androstenedion gegen-
über der Testosteronmenge als abnorm gross. Dies deutet auf eine herabgesetzte
Umwandlung von Androstenedion in Testosteron hin.

LITER.ATUUR.

Dorfman, I. R., M e n o n, K. M. J., S h a r m a, D. and F o r c h i e 1 1 i, E.:
Steroid hormone biosynthesis in normal and pathological testes.
Proc. Sixth Pan-
amer. Congr. Endocrinology, 391, (1965).

E i k - N e s, K. B. : Factors controlling secretion of testosterone in anesthetized dogs.
Proc. Sixth Pan-americ. Congress Endocrinology, 411, (1965).

G r a n t, J. K., G r i f f i t h s, K. and P i e r r e p o i n t, C. G. : Steroid biosynthesis in
abnormal testes. Ciba foundation, Colloquia on Endocrinology, 16,
280, (1967).
(Discussie Dr. R. Neher.)

G r o o t e n, H. J. G. : Een onderzoek naar het voorkomen van aminozuren, voorname-
lijk hypotaurine, en ketozuren in sperma en genitaalapparaat van de beer. Proef-
schrift, Utrecht, 1967.

H u g g i n s, C. and Moulder.: P. V.: Estrogen Production by Sertolicell Tumors
of the testes.
Cancer Res., 5, 510, (1945).

H u g g i n s, C. and Clark, P. J.: The effect of castration and of estrogen injection
on the normal and on the hyperplastic prostate glands of dogs. ƒ.
exp. Med. 72,
747, (1940).

Kaay, F. C. van der: Ovariumcysten en ovarium (follikel) hormoon. Tijdschr.
Diergeneesk.
59, 212, (1932).

N a y f e h, S. N. and B a g g e t t, B. : Metabolism of progesterone by rat testicular
homogenates. 1, Isolation and identification of metabolites.
Endocrinology, 78,
460, (1966).

S a V a r d, K., D o r f m a n, R. I., B a g g e t, B., F i e 1 d i n g, L. L. E n g e 1, L. L.,
McPherson, H. T., Lister, L. M, Johnson, D. S. Hamblen, E. C.
and Engel, F. L.: Clinical, morphological and biochemical studies of a virilizing
tumor in the testes.
J. din. Invest., 39, 534.

Siegel, E. T., F ore h iel li, E., Dorfman, R. I, B r o d e y, R. S. and
Prier, J. E. : An estrogen study in the feminized dog with testicular neoplasia.
Endocrinology, 80, 272, (1967).

S])encer Street, C.: Scrtolicelcarcinoma and multiple metastases in a Dog.
Cornell. Vet. 57, 597, (1967).

T e u n i s s e n, G. H. B. : Baaimoederontsteking bij de hond. Tijdschr. Diergeneesk.
61, 109 (1939).

T e u n i s s e n, G. H. B. : Die Wirkung von Östron und Testosteron auf die Prostata
des erwachsenen Hundes.
Zbl. Vet. Med. 4, 307, (1956).

-ocr page 448-

De veranderde varkensmesterij

The alteration in pig fattening

door TH, STEGENGA1)

Tabel 1 geeft een beeld van de grote veranderingen die er in de laatste
jaren zijn opgetreden in de
Nederlandse varkenshouderij. Het aantal
varkenshouders is sterk gedaald. Het aantal varkens is bovendien groter
geworden, waardoor de bedrijfsgrootte nog extra is toegenomen. Deze
struktuurverandering is een internationaal verschijnsel, In ons land gaat
de ontwikkeling echter wel snel (Stegenga, 1962; Hoogschagen,
1967; Bangma e,a., 1967).

Tabel 1.

Struktuurverandering in de Nederlandse varkenshouderij.

jaar

aantal bedr.

gem, aantal

% mestvarkens op

% zeugen op

met varkens

varkens/bedr.

bedrijven met

bedrijven met

> 50

> 150

> 20

1952

217.000

8,5

1960

146.000

20,3

1962

119.000

23,4

43%

10%

21%

1964

111.000

29,3

54%

1966

100.000

38,8

67%

18%

33%

Het streven naar groter efficiëntie is waarschijnlijk wel de hoofdoorzaak
geweest bij deze ontwikkeling. De arbeid die per mestvarken of per zeug
nodig is, neemt bij het groter worden van de eenheden af. B i s p e r i n k
(1967) schat dat bij eenheden van 50 mestvarkens 9 uur per dier nodig is
en in eenheden van 200 slechts 4,5 uur. In nog groter bedrijven kan men
zelfs komen tot een totale hoeveelheid arbeid per afgeleverd mestvarken
van 1 of 154 uur (Bisperink, 1964; Bangma e.a., 1967). Er zijn
mogelijk wel middelen om de arbeid nog verder terug te dringen bijvoor-
beeld door het invoeren van automatische voedering of ad libitum voede-
ring, Deze systemen hebben echter hun bezwaren. De automatisering van
de voedering brengt een extra investering mee, maar leidt er verder toe,
dat het toezicht op de varkensgezondheid te extensief wordt en dat lijkt
niet ongestraft te kunnen gebeuren. De ad libitum voedering verhoogt het
voedei-verbruik en gaat gepaard met een minder goede slachtkwaliteit en
deze faktoren wegen economisch zeer zwaar.

Het varkensmestbedrijf is gemiddeld redelijk lonend, economisch is het
kwetsbaar. Bisperink (1964, 1967) schrijft dat op gespecialiseerde
éénmansbedrijven met 50 fokzeugen en 300 mestvarkens een verandering
van voederkosten met 5%, het arbeidsinkomen van de boer met 5000
gulden verandert. Een dergelijke verandering kan het gevolg zijn van een
verandering in de prijs van het voer, maar ook van een wijziging in de
voederconversie. En dit laatste kan gemakkelijk voorkomen. De voeder-

1  Prof. Dr. Th. Stegenga; hoogleraar aan de Landbouwhogeschool te Wageningen;
Haagsteeg 4, Wageningen.

-ocr page 449-

conversie kan van jaar tot jaar op hetzelfde bedrijf vrij sterk fluktueren,
bijv. van 3.30 tot 3.50, en tussen bedrijven zijn de verschillen nog groter.
Ook de groeisnelheid telt mee. Op een bedrijf dat jaarlijks 500 mest-
\\ arkens aflevert staat een groeiverschil per dag van 30 gram bij een gelijk
\\oederverbruik, gelijk met een verschil van ca. 800 gulden in arbeids-
inkomen. En dan nog te bedenken dat groeisnelheid en voeder-verbruik
\\ aak nauw gecorreleerd zijn, hetgeen de invloed op het inkomen dus nog
\\ ersterkt. Ook de slachtkwaliteit van de afgeleverde varkens heeft invloed
op de economie; 20% minder in de hoogste uitbetalingsklaBse zal, gerekend
over 500 afgeleverde varkens, het inkomen met ca. 900 |ulden verlagen.

Het grote varkensmestbedrijf is niet alleen economisch, maar ook tech-
nisch kwetsbaar.
Er zijn veel bedrijven, die moeite hebben om de groei on-
gestoord te laten verlopen. Dat de situatie niet zo gunstig is en misschien
zelfs verslechterd wordt geïllustreerd door de cijfers die G r o o t verstrekte
op de C.L.O.-dagen 1968 (Tabel 2). Bij de gegevens over de voeder-
verwerking moet in aanmerking worden genomen dat de energiewaarde
\\ an het voer in de betreffende jaren enigszins werd verhoogd.

Tabel 2.

Gegevens over groei, voederverbruik, sterfte % en classificatie van varkens
op bedrijven aangesloten bij de varkenskernen in Gelderland (Groot,

(1968).

jaar

aantal

kg voer/

groei/

% sterfte

% I A

tomen

kg groei

clier/dag

1961/1963

1681

3.32

634 gram

1.94

47

1963/1964

2372

3.35

617 gram

2.28

49

1964/1965

2857

3.28

605 gram

2.26

52

1965/1966

4017

3.23

590 gram

2.72

55

1966/1967

4577

3.35

586 gram

2.76

58

Er komen vrij veel ziekten voor: pneumonieën, ingewandsstoornissen, etc.
De min of meer precaire gezondheidstoestand van de mestvarkens kan
niet los worden gezien van de veranderingen die samengaan met de eerder
genoemde struktuurveranderingen. Het varken is a.h.w. in 15 jaar tijd van
plattelander tot bewoner van een huurkazerne geworden. Er zijn nieuwe
stallen gebouwd en oude zijn nieuw ingericht. De kosten van nieuwbouw
bedragen 150- 200 gulden per plaats voor een mestvarken en ca. 1200
gulden per fokzeug, wat neerkomt op ongeveer 7 gulden per afgeleverd
mestvarken en ruim 5 gulden per afgeleverde big.

Geen wonder dat getracht wordt de stal zo vol mogelijk te leggen. Hier-
door moet het mestvarken in de regel genoegen nemen met 1 a 1.25 m^
vloeroppervlak (inclusief mest- en voergang) en 2.25 - 2.75 m^ stalinhoud.
Men komt stallen tegen waar de ligruimte afgescheiden is van de mest-
ruimte en bijgevolg maar ca. 0.7 m2 vloeroppervlak en amper 2 mS stal-
inhoud per varken overschiet.

Sainsbury (1967) citeert proeven van Heitman e.a. waarbij de
ruimte per varken samen bleek te hangen met groei en voederconversie
(tabel 3).

-ocr page 450-

Tabel 3.

Vloeroppervlak, groei en voederconversie bij varkens (Sainsbury, 1967).

vloeroppervlakte groei gedurende voederconversie

per varken de proefperiode

5 sq.ft. (ca. 0.46 m^) 89.1 Ib 4.09

10 sq.ft. (ca. 0.93 m^) 92.2 Ib 3.86

20 sq.ft. (ca. 1.86 m^) 98.5 Ib 3.69

Sainsbury adviseert om in een meststal van het zg. Deense type on-
geveer 1 m2 vloeroppervlak per varken aan te houden voor baconvarkens.
Dit lijkt dus nog wel ongeveer met de bestaande situatie in verschillende
meststallen in ons land overeen te komen, maar men dient te bedenken
dat het eindgewicht in Nederland niet 90 maar 100 kg is en zelfs wel
hoger en dat maakt een aanmerkelijk verschil. Nog daargelaten dat in
verschillende stallen het vloeroppervlak geringer is dan 1 m2 per varken.
Wat de stalinhoud betreft houdt men in Zweden momenteel het advies op
ca. 3 m3 per mestvarken van gemiddeld 50 kg. Ook in dit opzicht zijn de
stallen in Nederland krap gebouwd of zo men wil, te vol.

Men kan zich afvragen waardoor de struktuurverandering en de hoge
bezettingsgraad van de hokken en stallen zo nadelig kan zijn. O.a.
Goret en Toma (1966) hebben hierover gepubliceerd.
Hoe
groter de aantallen dieren zijn, des te groter wordt de kans dat ziekte-
kiemen worden binnengehaald. Elk varken, elke zak voer, elke bezoeker
van de stal is een potentiële drager van ziektekiemen. Bovendien gaat het
grotere bedrijf vaak nog samen met extensivering van het toezicht en niet
zelden met minder vaak en/of minder goede reiniging en desinfektie van
de stallen. De lege plaatsen worden zo spoedig mogelijk weer vol gelegd.
Met het groter worden van de eenheden wordt ook de kans dat de hele
stal af en toe leeg ligt en daardoor een infektie wordt gecoupeerd of sterk
verzwakt, steeds kleiner.

De hoge bezettingsgraad van de stal en hokken brengt zijn eigen bezwaren
mee. De lucht zal snel omgezet moeten worden en dit brengt zeer gemak-
kelijk grote luchtsnelheden (tocht) mee. Het contact van de dieren —
lijfelijk zowel als via de ademlucht — is nauwer geworden, waardoor een
heersende infektie gemakkelijker van dier op dier overgaat. Een hoge
vochtigheidsgraad zou verder de overlevingskans van virus en het in de
lucht blijven zweven ervan, bevorderen. Martin (1967) heeft de in-
fektiekansen met virus via de ademwegen uitgewerkt in een mathematisch
model waarbij de verschillende bijdragen van bezetting, ventilatie, e.d. in
een formule zijn verenigd. Goret en Toma noemen ook nog een af-
nemend vennogen van dieren om immuniteit te vormen wanneer ze in
grote groepen worden gehouden. De grote aantallen varkens per bedrijf
en de hoge bezetting van de hokken gaan vaak samen, waardoor de ge-
noemde faktoren gemakkelijk cumuleren. De grote bezetting heeft klima-
tologisch gezien ook voordelen: de stal wordt gemakkelijker op tempera-
tuur gehouden in de winter. Dit voordeel lijkt echter wat de gezondheids-
toestand betreft niet zo zwaar te wegen. En de grote bezetting heeft weer
het nadeel in de zomer gemakkelijk tot een te warme stal te leiden.

-ocr page 451-

Op de details van de stalbouw zal hier niet worden ingegaan. Door mo-
derne systemen met thermostaten, vendlatoren en toeren regelaars, is met
betrekking tot de ventilade wel iets te bereiken. Voor geïnteresseerden
wordt verwezen naar een studie van Ir. P. W a 1 s t r a, verschenen bij het
I.L.B. in Wageningen en in verkorte vorm in Veeteelt en Zuivelberichten
( 1967). Tot nu toe is er echter nog geen ventilatiesysteem dat niet ten
dele handbediening vraagt. De verzorger van de dieren moet er mee mani-
puleren, hij moet de thermostaat en eventueel de toerenregelaar opnieuw
instellen bij wijziging van de buitentemperatuur, hij moet manipuleren
met de luchtinlaatkleppen en al naar temperatuur, windrichUng en wind-
sterkte en dit vraagt voortdurend veel aandacht en vakmanschap. Vooral
in stallen met een geringe inhoud en grote bezetdng wordt er in dit op-
zicht veel van de verzorger vraagt.

In het algemeen kan worden gezegd dat aan de isolatie, maar in het bij-
zonder aan die van het plafond vanwege het grote oppervlak, hoge eisen
moeten worden gesteld. Gestreefd moet worden naar een gemiddelde k-
waarde van 0.5 - 0.8. De zg. gezwaaide Deense stal heeft zowel uit een
oogpunt van microklimaat als arbeidstechnisch voordelen. Hoe de bouw-
wijze echter ook mag zijn, het is moeilijk — zo niet onmogelijk — in de
winter voldoende te ventileren en toch de temperatuur op peil te houden.
Vandaar dat in de laatste tijd in verschillende meststallen centrale ver-
warming wordt aangebracht. De kosten zijn betrekkelijk laag en de voor-
delen aanzienlijk.

Eén opmerking moet nog over de huisvesting worden gemaakt en die be-
treft het gebruik van strooisel. Vooral door invoering van de roostervloer
wordt vaak in het geheel geen strooisel meer gebruikt en dit heeft juist zo
veel waarde voor de isolatie (O s inga, 1963) en het heeft bovendien
een gunstige preventieve werking op het staartbijten (Van Putten,
1967). Als boven de mestgang de roostervloer 15 à 20 cm boven het ni-
veau van het lighok wordt gelegd, kan evenwel zonder bezwaar enig
strooisel (stro of houtkrullen) worden gebruikt.

Verschillende Nederlanders hebben reeds studiereizen naar Zweden ge-
maakt om de georganiseerde varkensziektenbestrijding, die daar eerder is
begonnen dan bij ons, te bestuderen. Enkele voorzorgen, die daar veel-
vuldig worden genomen schijnen te zijn: het kopen van reeds van te voren
gespeende biggen en het voortdurend gebruik van antibiotica:
op 5 - 8 weken (tot ca 20 kg) 50 ppm,

van 20 - 45 kg " 20 ppm,

> 45 kg 10 ppm.

Verder wordt daar blijkbaar veelal het "all out all in" systeem gevolgd. Als
er minder ziekte en bijgevolg regelmatiger groei is, levert dit \'ook minder
bezwaar op dan bij veel ziekte en onregelmatige groei. Verder wordt er
nadmk gelegd op de aankoop van biggen van gesaneerde bedrijven met
bovendien nog een strenge controle bij het afnemen van de biggen door
de chauffeur van de biggencentrale die ze ophaalt en aflevert.
De rapporten die er over de gezondheidstoestand van de varkens in Zwe-
den verschijnen, geven over het algemeen de mening weer dat die beter
is dan in ons land.

Men neemt in ons land bij de varkensmesterij door de krappe huisvesting,
het toepassen van het opschuifsysteem, de kleine stalinhoud, de vaak nog

-ocr page 452-

zeer onvoldoende isolatie en te gebrekkige regeling en bediening van de
ventilatie, het ontbreken van strooisel, onvoldoende desinfektie, slordig-
heid bij de aankoop, etc. kennelijk vaak (te) veel risico. Maar ook de vak-
bekwame en opmerkzame varkensmester zal onder de economische druk
(arbeidsbesparing, intensieve bezetting van de stal) vaak moeite hebben
om de groei van de varkens regelmatig, voordelig en snel te laten ver-
lopen. Ook hij loopt steeds min of meer op het scherp van de snede en
moet voortdurend uitkijken hoe ver hij kan gaan.

Men zal zich afvragen of naast de praktizerende dierenarts, de georgani-
seerde ziektebestrijding en de reeds gebruikelijke aktiviteiten van de land-
bouwvoorhchtingsdienst, ook nog een specifieke bijdrage kan worden
geleverd door de fokkerij. Dat is niet uitgesloten, de kans daarop is zelfs
vrij groot. In het algemeen kan worden gesteld dat wat de in Nederland
voorkomende rassen betreft de Groot Yorkshire op het punt van consti-
tutie iets gunstigfer bekend staat dan het Landvarken, vooral in het buiten-
land. In Frank^k wordt het door de deskundigen daaraan toegeschreven
dat dit ras zo sterk in aantal blijft domineren. In Zuid Slavië insgelijks
(Hof, 1965). K r
O e s k e (1966) vond bij een vergelijkend onderzoek wel
een iets geringer uitval bij de Groot Yorkshire dan bij de Landvarkens,
maar het verschil was niet significant.

Een bijdrage zou geleverd kunnen worden door gebruikmaking van het
heterosis effekt dat bij kruising op kan treden. Er zijn veel aanwijzirigen
dat kruising van Groot-Yorkshires en Landvarkens inderdaad heterosis te
zien geeft. De biggen afkomstig van deze kruising vertoonden bij allerlei
proeven een duidelijk gunstiger overlevingskans en dat resulteerde ook
in een gunstiger groei (G 1 o d e k, 1967; King, 1967; S k a r m a n, 1965,
1967; Stegen ga, 1968).

King konstatcerde de volgende gemiddelde vooruitgang:

le kruising

le terugkruising

v.orpgrootte (geboorte)

-f 2%

5%

worpgrootte (spenen)

-f 5%

8%

gewicht van de worp bij het spenen

4- 10%

-f 11%

Deze vooruitgang is uitgedrukt t.o.v. de gemiddelden van de rassen \\an
uitgang en dat waren bij de Britse proeven behalve Groot Yorkshire en
Landvarken nog verschillende andere: Piétrain, Wessex, Lacombe en
H a m p s i r e.

S kar man konstateerde een soortgelijke verbetering (tabel 4).
De sterfte is het laagst bij de F1 biggen. Ervan uitgaande dat in ons land
het grootste knelpunt ligt bij de constitutie, zou deze eerste kruising in ons
land de meest aangewezene zijn, want bij de F1 biggen is de maximale
heterosis te verwachten. Dit systeem geeft bovendien de geringste com-
plicaties voor de fokkerij. De bedrijven die zich bezig houden met de pro-
duktie van mestbiggen kunnen de kruising uitvoeren.

Eventueel kunnen ze voor de eigen aanfok van zeugen een aantal zeugen
laten insemineren met het zaad van een beer van hetzelfde ras. Voor de
rest gebruiken ze bij Landvarkenzeugen een Groot Yorkshirebeer en even-
tueel omgekeerd.

-ocr page 453-

Tabel 4.

Worpgrootte, uitval en groei van Groot Yorkshires en Landvarkens en hun
kruisingen (S k är m an, 1965).

worpgrootte (aantal) worpgewicht (kg)

geboorte 21 56 140 verlies geboorte 21 56 140
dgn. % dgn.

gem. van de

10.5

8.5

8.3

8.1

10.2

14.8

46.6

111.8

377.2

zuivere

rassen

F1

10.9

8.8

8.8

8.7

3.5

15.8

50.6

118.1

420.9

% verschil

3.8

3.5

6

4 7.4

—6.7

6.8

4 8.8

5.6

11.6

le terug-

11.2

9.2

8.9

8.7

7.4

14.9

51.7

120.7

406.5

kruising

% verschil

6.7

8.2

7.2

7.4

—2.8

0.7

10.9

8.0

7.8

Er zijn natuurlijk allerlei andere kruisingssystemen mogelijk (gebruik ma-
ken van hybride zeugen, een 3 rassen kruising al of niet door rotatie
kruising, het gebruik maken van gekruiste beren, etc.). Bij deze systemen
is de winst vooral te verwachten van de betere mocdereigenschappen en
-vruchtbaarheid van de gekruiste zeugen en beren. Ze vragen echter een
verdergaande integratie en grijpen meer in op het normale fokschema.
Hiertegen is geen bezwaar als het meer profijt zou opleveren, maar dit is
onder de heersende omstandigheden de vraag.

Nu het op veel bedrijven moeilijk is de mesterij ongestoord te laten ver-
lopen, is men geneigd om op de in ons land lopende proeven vooruit te
lopen en te adviseren kruisingen toe te passen. Omdat de beide genoemde
rassen elkaar in gebruikswaarde weinig ontlopen (Kroeske, 1966), is
er als zodanig geen achteruitgang te vrezen, ook al zou het heterosis effekt
tegenvallen. Het zou natuurlijk onjuist zijn zich geheel op het effekt \\\'an de
kruising te verlaten. De eerder genoemde knelpunten omtrent huisvesting,
hygiëne en vakmanschap, blijven in elk geval uiterst belangrijk. Maar
men kan een mogelijk middel tot verbetering als de kruising niet negeren,
laat staan verhinderen.

S.AMENVATTING

De strukturele veranderingen in de varkensmesterij hebben ingrijpende gevolgen
gehad. Deze betreffen de huisvesting, de besmettingskans, etc.

In de praktijk blijken er no.gal eens moeilijkheden te zijn met de gezondheidstoestand
van de varkens. Deze kunnen economisch zeer ernstige gevolgen hebben.
Behalve het besteden van meer zorg aan genoemde onderdelen en het kweken van een
uitstekend vakmanschap, kan mogelijk het toepassen van gebruikskruisingen bijdragen
tot verbetering.

SUMMARY

The structural changes in the pig-fattening industry have had far-reaching effects.
These concern housing, the risk of infection, etc.

In actual practice, the state of health of the pigs not infrequently gives rise to
problems. These may have very serious economic effects.

Besides taking more care with the above items and developing excellent professional
skill, commercial cross-breeding may possibly contribute towards improvement.

-ocr page 454-

RÉSUMÉ

Les changements structureaux dans l\'engraissage de porcs ont eu de vastes consé-
quences, concernant le logement, le risque d\'infection etc.

Dans la pratique des problèmes paraissent se présenter dans les conditions de santé
des porcs, qui peuvent avoir des conséquences économiques très graves.
Non seulement une augmentation des soins à ces égards et la formation d\'une com-
pétence professionnelle de premier ordre, mais aussi l\'application de croissements
de différentes races porcines, pourront améliorer les résultats.

ZUSAMMENFASSUNG

Die strukturellen Änderungen in der Schweinemast haben tiefgreifende Folgen ge-
habt. Diese haben Bezug auf die Aufstallung, die Ansteckungsgefahr usw.
In der Praxis ergeben sich ziemlich oft Schwierigkeiten mit dem Gesundheitszustand
der Schweine. Diese können wirtschaftlich besonders schwere Folgen haben.
.Ausser der Verwendung grösserer Sorge auf die erwähnten Einzelteile und der Bil-
dung ausgezeichneter Fachkenntnisse wird die Anwendung von Gebrauchskreuzungen
möglicherweise zur Verbesserung beitragen.

LITERATUUR

B a n g m a, J. e.a. : Bedrijven met grote eenheden varkens in Zweden. Nieuwe bedrijfs-
systemen in de Landbouw no. 16. (Min. van Landbouw en Visserij, 1967.)
Bisperink, H. J.: Resultaten van het mesten van varkens in grote eenheden.

Veet. en Zuivelber., 7, 532, (1964).
Bisperink, H. J.: Mededeling 130 van het P.A."W. (Proefstation voor Akker- en

Weidebouw), Wageningen, 1967.
G10 d e k, P. : Möglichkeiten der Produktion von Gebrauchsschweinen durch

Kreuzung. Rapport Studiedagen E.A.A.P. Oslo, 1967.
Goret, P. et Toma, B.: Problèmes relatifs au milieu et au contrôle des maladies.

9e Int. Congr. of An. Prod. Edinburgh, 1966.
Groot, P. : Verontrustende achteruitgang van de dagelijkse groei bij mestvarkens.

Wetenschap voor de praktijk, Stichting C.L.O.-controle, 1968.
Hof, B. J.: Samen Sterk (Cebeco) no. 12, 19, (1965).

Hoogschagen, P.: Struktuurveranderingen in de Nederlandse varkenshouderij.

Veet. en Zuivelber., 10, 323, (1967).
King, J. W. B.: Kreuzungszucht bei Schweinen in Grosz-Brittannien. Rapport

Studiedagen E.A.A.P. Oslo, 1967.
K r
O e s k e, D.: Vergelijkentl onderzoek van Groot-Yorkshires en Landvarkens in

Nederland. Rapport B80 IVO, Zeist, 1966.
Martin, H.: Some considerations in dealing with respiratory disease in calves.

Vet. Rec., 255, (1967).
O s i n g a, A.: Het meten van de isolerende waarde van vloerconstructies en de
warmte afgifte van varkens aan de ligplaats.
Landbouwk. Tijdschr., 75, 901,
(1963).

Putten, G. van: Staartbijten bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 705, (1967).
S a i n s b u r y, D. : Animal health and housing. Bailliere, Tindall en Cassell, London,
1967.

S k â r m a n. S.: Crossbreeding experiments in swine. .Annals of the Agr. Coll. of

Sweden. 31, no. 1, 1965.
S k â r m a n, S. : Erfahrungen über Krcuzungszucht in Sweden. Rapport Studiedagen
E.A.A.P. Oslo, 1967.

Stegeng a. Th.: Minder bedrijven, meer dieren. Landbouwk. Tijdschr., 74, 187,
(1962).

S t e g e n g a. Th.: Praktische toepassing van kruisingen bij landbouwhuisdieren.

Veet. en Zuivelber., 10, (1968), (in druk).
Walstra, P.: Ventilatie in varkensmeststallen.
Veet. en Zuivelber., 10, 384, (1967)
en Rapp. I.L.B., Wageningen1).

-ocr page 455-

Ectopia cordis cervicalis bij een varken

Ectopia cordis cervicalis in a pig

door C. J. VAN NIE*)

Aan het Openbaar Slachthuis te Leiden werd op 10 oktober 1967 door V.
te Z. een varken ter keuring aangeboden. Bij de keuring vóór het slachten
constateerde de keurmeester een belangrijke zwelling juist vóór de ingang
van de thorax. Andere afwijkingen zijn bij deze keuring niet waargenomen.
Bij de keuring na het slachten — verricht door de schrijver — werd het
volgende gevonden:

\\\'an de hoek van de onderkaak af tot aan de ingang van de thorax bevond
zich een zeer grote met een glad oppervlak beklede cylindervormige holte.
In deze holte lag het hart omgeven door het hartezakje en wel met de apex
naar craniaal gewend; de basis was gesitueerd in de ingang van de borst-
holte. Een deel van het hart bedekte de larynx. Na uitname van het hart-
longen preparaat, de omringende wand en de trachea bleek, dat een zeer
gering ontwikkeld sternum zich slechts uitstrekte van de 1ste tot de 2e rib.
Deze ribben waren abnormaal lang en sterk gewelfd. Aan de thorax en
het abdomen werden overigens geen bijzonderheden waargenomen.
Bij het uitprepareren van de grote vaatstammen, de venae pulmonales en
de venae cavae werden eveneens geen bijzonderheden gezien. De ductus
Botalli s. arteriosus bleek niet gesloten te zijn. De vena cava caudalis was
extra lang. De uitwendige vorm van het hart was enigszins afwijkend, de
rechter ventrikel had een onregelmatige vorm, terwijl de linker ventrikel
klein en stug was. Inwendige defecten deden zich niet voor.

De hierboven beschreven waarneming sluit aan bij de door de schrijver in
dit tijdschrift gepubliceerde mededeling „Ectopia cordis abdominalis in
een varken"
(Tijdschr. Diergeneesk., 91, 750, (1966)). Voor literatuur kan
dan ook hiernaar worden verwezen.

De embryogenese van het nu beschreven geval ligt min of meer voor de
hand. De allereerste aanleg van het hart geschiedt in zeer nauwe relatie
met die van de pharynx en de larynx. Door strekking van het embryo —
door uitgroeiing van de diverse onderdelen „verplaatst" het hart zich naar
caudaal en wordt dan omsloten door de thorax in wording.
Door een niet meer na te sporen oorzaak is hier een discontinuïteit op-
getreden, het hart kwam hierdoor buiten de thorax te liggen. De ontwik-
keling van het hart is hierdoor echter niet gestoord. Integendeel het hart
heeft zich heel goed aan zijn situatie aangepast, de zeer lange vena cava
caudalis is er een bewijs voor. Het leven van het varken is door deze ab-
normale ontwikkeling dan ook niet in gevaar geweest.

Het beschrijven en registreren van congenitale anomalieën van dieren kan
en mag niet het enige doel zijn van de onderzoeker. De fysiologie -— uiter-
aard bestudeerd aan het levende individu — kan veel informatie geven
over de levensmogelijkheden/verwachtingen van dit individu, terwijl de
chirurgische ingreep deze mogelijkheden en verwachtingen nog kan ver-
sterken.

-ocr page 456-

De bestudering van de aetiologie van deze anomalieën vraagt om een zeer
speciale benadering. Het is op dit gebied dat juist de veterinair belangrijk
werk kan verrichten. Een intensieve samenwerking — beter nog een ge-
richte integratie - -- tussen de verschillende disciplines is meer dan nooit
noodzakelijk.

Schets 1.

E3hart ^Itracheaj^ long

Toelichting:

Deze schets geeft de situatie weer, zoals die aanwezig was vóór de slachting. Het hart
ligt juist caudaal van de hoeken van de mandibula en ventraal van de trachea.

Foto 1.

Het hart en de longen, de trachea, de larynx en het diafragma zijn uitgenomen en
vervolgens van de ventrale zijde gezien gefotografeerd. De volgende vaten zijn zicht-
baar: de aorta, de vena cava caudalis en een vena pulmonalis.

-ocr page 457-

Foto 2.

Ook hier is het preparaat van de ventrale zijde benaderd. Het hart is naar rechts en
dorsaal omgeklapt. De aorta, de vena cava caudalis, de vv. pulmonales en de aa.
carotides zijn waar te nemen.

pn

Foto 3.

De situatie is dezelfde als in foto 2. Het hart is nu echter naar links en dorsaal om-
geklapt. Dezelfde vaten kunnen worden waargenomen.

-ocr page 458-

Foto 4.

Het hart is nu in de mediaanlijn naar caudaal omgeklapt en ligt min of meer in een
„normale" positie, met dien verstande echter, dat het hart als het ware extra-thoracaal
intra-abdominaal ligt. De volgende vaten zijn waar te nemen: de aorta, de aa. caro-
tides en de truncus pulmonalis.

Legenda:

a

aorta

li

links

a. car.

a. carotis

lo

long

eau

caudaal

re

rechts

era

craniaal

TP

truncus pulmonalis

dia

diafragma

tr

trachea

H

hart

V. c. cau

vena cava caudalis

L

larynx

Vv. p

venae pulmonales

SAMENVATTING

Er wordt een beschrijving gegeven van een geval van ectopia cordis cervicalis bij
een varken.

Het hart ligt caudaal van de mandibula. Het leven van het varken is door de
afwijking niet in gevaar geweest.

SUMMARY

case of cervical ectopia cordis is reported. The heart is situated caudally to the
mandible. This defect did not involve any danger to the life of the pig.

RÉSUMÉ

L\'auteur décrit un cas d\'ectopie cervicale du coeur d\'un porc. Le coeur est situé
dans une position immédiatement caudale par rapport à la mandibule. Cette ano-
malie n\'a pas mis en danger la vie du porc.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird über einen Fall von Ectopia cordis cervicalis bei einem Schwein berichtet.
Das Herz liegt kaudal vom Unterkiefer. Das Leben des Schweines v™rde durch die
■Anomalie nicht gefährdet.

-ocr page 459-

Enkele ervaringen bij de geboorte van Boston-
terriers en Chihuahua\'s

Some experiences at parturition of Boston-terriers and
Chihuahuas

door REMKO E. DE MAAR»)

Inleiding

Het aantal veriossingen, verricht bij de hond in de afgelopen 27 jaar, sinds
ik de kliniek bij Professor van der Kaay verliet, is uit de aard der zaak
legio geweest.

Alle facetten van dit deel van de praktijkuitoefening zijn in die jaren de
revue gepasseerd, waarbij gesteld kan worden dat, wanneer verloskundige
hulp werd ingeroepen, dit altijd een op zichzelf staand geval was, waarmee
ik wil zeggen, dat er technische storingen waren in het normale geboorte-
proces, welke van tevoren niet te voorzien waren geweest.
Twee rassen echter springen uit deze reeks naar voren; dit zijn de Boston-
terrier en de Chihuahua.

De storingen daarbij, eveneens van technische aard, zijn echter dusdanig,
dat bij voorbaat gesteld kan worden, dat de zg. zelfwerpende teef daarbij
een utopie is, wil men althans voldoende levende en levensvatbare pups
geboren zien worden.

De Boston-terrier

Ik zou hierbij het verloop willen schetsen van de moeilijkheden, die zich
bij het fokken van dit ras hebben voorgedaan in de afgelopen tien jaren.
Als we als motto zouden nemen, dat alle begin moeilijk is, dan geldt dit
zeker hier.

Er was niet één probleem, maar er waren twee problemen, n.1. het verlos-
kundig probleem en het erfelijkheidsprobleem. Toch hadden deze twee
problemen een samenhang, n.1., dat het de kunst was zoveel mogelijk le-
vende en levensvatbare pups geboren te zien te krijgen.
Door een aantal erfelijke afwijkingen, als hazelippen, gespleten verhemel-
tes, uiteraard van dezelfde origine, miskleuren en later — hoogstwaar-
schijnlijk onder invloed van Amerikaanse import reuen — oogafwijkingen
en blindheid, werd het aantal pups, dat men door deze factoren voor de
fok overhield, al belangrijk gereduceerd.

De pups met typisch erfelijke afwijkingen werden zo snel mogelijk pijnloos
gedood, terwijl de miskleuren door mij steeds in leven gehouden werden
en geheel met de toestemming van de fokster elders als huishond zonder
stamboom geplaatst werden.

De miskleuren vertonen het gehele beeld van de Franse Bulldog. Er is mij
geen geval bekend, dat met deze miskleuren nog eens verder is gefokt.
Toch zou dit in zoverre interessant zijn, omdat mijn indruk is, dat de
levensvatbaarheid van deze miskleuren groter was dan die van de Boston-
terrier en dat zij ook robuuster opgroeiden.

*) Dr. Remko E. de Maar; praktizerend dierenarts te \'s-Gravenhage; Laan van
Meerdervoort 277.

-ocr page 460-

Natuurlijk kent men bij de Franse Bulldog dezelfde verloskundige proble-
men als bij de Boston-terrier, maar bij de Franse Bulldog komen inderdaad
wel echte zelfwerpende te\\en voor en dit is m.i. niet het geval bij de
Boston-terrier.

In de eerste jaren werd de normale gang van zaken gevolgd.
Het begin van de partus werd door dc fokster gemeld; men ging er heen
en er bij zitten wachten. Zes uur bij een partus zitten was geen uitzonde-
ring en ook al was het geen straf; menig nacht is er mee verstreken.
Er konden zich de volgende moeilijkheden voordoen:

1. Ten aanzien van het uitdrijvings-rnechanisme

a. de partus begint, de weeën zijn krachtig, plotseling zijn er geen
weeën meer; de pup is wel voor de bekkenring te palperen;

b. de partus begint, de weeën zijn matig en met lange tussen-pauzen.
Ze houden tenslotte op. Er is geen pup te palperen voor de bekken-
ring;

c. de partus verloopt ogenschijnlijk normaal; plotseling treedt stilstand
van de weeën op; er is geen pup voor de bekkenring te palperen.

2. Ten aanzien van de pup

a. de pup is in koplligging voor de bekkenring te palperen; de pup
leeft. Ondanks krachtige weeën is er geen passage;

b. de pup passeert de bekkenring, wordt half geboren; de kop passeert
niet;

c. een aantal pups wordt normaal geboren; daarna treedt a. of b. op.

3. Ten aanzien van de levensvatbaarheid

Een geheel spontane geboorte, zonder hulp, trad slechts sporadisch op. Dit
is ten opzichte van de levensvatbaarheid de meest gunstige situatie, want
wanneer dit optrad bij de Boston-terrier, dan kon de geboorte van de pup
zeer snel verlopen en bleef de pup nergens steken. Toch zegt dat niets over
het verloop van de totale partus.

Er is een geval geweest, waarbij met veel moeite een pup werd geboren.
De fokster ging daarna met de hond even op straat, waar spontaan een
volgende werd geboren, nauwelijks vijftien minuten, nadat de eerste met
moeite ter wereld was gekomen. Toch verschilden beide pups niets in ge-
wicht. Desondanks belandde de teef op de operatietafel, omdat daarna geen
weeën meer werden gezien of konden worden opgewekt vóór de geboorte
van de volgende pups.

Worden de pups in kopligging geboren, dan zijn zij beslist levensvatbaarder
dan wanneer de geboorte in stuitligging plaats vond, ook al heeft men in
beide gevallen bij de geboorte moeten helpen, respectievelijk haar forceren.
De pups, in kopligging geboren, kunnen zich zelfs, al zijn ze flink blauw,
vrij snel herstellen als voldoende massage over de rug wordt toegepast en
rytmisch tikken op de hartstreek gelijktijdig wordt uitgevoerd. De pup in
stuithgging geboren, waarbij de geboorte geforceerd heeft plaatsgehad, is
bijna niet levensvatbaar.

Presenteert de pup zich in kopligging, dan kan de partus worden bevorderd
— en dat moet ook want, zowel bij de kopligging als de sluitiigging heeft
men niet veel tijd — door de kop te pakken tussen een Mc.Leans forceps,

-ocr page 461-

welke rnen met de rechterhand vasthoudt, terwijl met de linker wijsvinger,
intrarectaal geplaatst, de kop wordt opgeduwd. Bij de stuitligging is meestal
wel voldoende plaats om het achterste gedeelte van de pup te pakken,
maar dan wreekt zich de aanwezigheid van de grotere kop, die de bekken-
ingang niet kan passeren.

Soms, maar dat is een uitzondering, kan men een torderende beweging
maken, als men de pup goed kan omvatten en dan schiet de pup ineens
los. Meestal moet men tè hard trekken en is de pup reeds gestikt of heeft
hij zichzelf in de bekkenring „opgehangen", waarbij hoogstwaarschijnlijk
de kop van de halswervels is gescheiden.

Het niet doorzetten van de weeën bij de Boston-terrier

Nu doet zich juist bij de Boston-terrier een merkwaardig verschijnsel voor,
wanneer de pup gedeeltelijk de bekkenring is gepasseerd.
Op dit moment treden bij een normale partus persweeën op, die voor een
snelle geboorte verantwoordelijk zijn. Ook zelifs in gevallen, waarbij bij
andere rassen of straathonden reeds dode pups aanwezig zijn welke zich voor
een deel in de vagina bevinden, dan is juist de indicatie „voortdurend en
heftig persen", dat men een dergelijk geval, wanneer telefonisch aange-
meld, als een spoedgeval kenmerkt.

Bij normale weeënzwakte gebruik ik als hulpmiddel wel eens het krachtig
over de onderkant van de bekkenring strijken met de vinger om een paar
persweeën te forceren. Dit nu treedt eigenlijk bij de Boston-terrier nauwe-
lijks op. Op het moment, dat men hetzij de kop in de forceps heeft, hetzij
bij stuitligging het in een doekje gewonden achterste gedeelte van de pup,
treden geen versterkte weeën op die helpen bij de noodzakelijk snelle
geboorte en die ook het moment moeten aangeven, dat men wat gefor-
ceerder kan trekken. Daardoor moet harder worden getrokken dan ver-
antwoord is en het resultaat is dan weliswaar een geboorte, maar een dode
pup. Men vraagt zich natuurlijk „het waarom" van dit fenomeen af, hoe-
wel een practicus meer geïnteresseerd is in de oplossing dan in het waarom.

Natuurlijk is geprobeerd de situatie onder 1. genoemd, te bestrijden. Daar
komen in de eerste plaats de oxytocica voor in aanmerking. Hierbij heb ik
zowel geprobeerd 5 - 10 E om het uur als 2 - 3 E oxytocine om de vijftien
minuten te geven. De laatste methode had iets gunstiger resultaten dan de
eerste, maar het totaal resultaat was slechts tijdelijk en gold het de ge-
boorte van de laatste pup, dan had het natuurlijk zin, maar zouden er nog
meer verwacht worden, dan was ook hiervan het totale resultaat niet schit-
terend. Het tegelijkertijd inspuiten van stilboestrol, om daardoor de „ver-
moeidheid" van de uterusspieren op te heffen, gaf inderdaad ook inciden-
teel wel resultaat.

Beide systemen konden echter het fenomeen van het achterwege blijven
der persweeën bij gedeeltelijke geboorte niet oplossen. Al met al een uit
diergeneeskundig oogpunt tamelijk onbevredigende situatie, die veel on-
nodige sterfte van pups tengevolge heeft gehad.

Gezien het feit, dat de fokster in de Boston-terrier-vereniging jarenlang
zeer actief geweest is, is het mij dan ook bekend hoe groot het aantal
sterftegevallen wel geweest is. Vooral in de eerste jaren werden er maar
heel weinig goede en gezonde pups geboren en is er in de lande door te
lang wachten menig teef gestorven.

-ocr page 462-

De sectio caesarea

Uit de aard der zaak is de oplossing van dit probleem de sectio caesarea.
Hierbij nu treedt - - m.i. terecht — een fysiologische weerstand op bij som-
mige fokkers.

Men kan stellen, dat als een ras zichzelve niet goed in leven kan houden,
en dat kan de Boston-terrier in eerste instantie niet, wat heeft het dan
voor zin dit met kunstgrepen te doen.

Het streven van de fokker is, en daarvoor dient men respect te hebben,
niet alleen het fokken van rassen, die aan een aantal ideaal punten vol-
doen, maar ook het fokken van gezonde en krachtige dieren. Daarbij hoort
ook, dat de geboorte normaal verloopt. Het is dus logisch, dat men op
zoek blijft naar de z.g. zelfwerpende Boston-terrier en dat men zeker in
eerste instantie wil zien en proberen of deze teef of beter gezegd, deze
combinatie (reu x teef) niet een bloedlijn kan geven, die ook het zelf-
werpen in zich draagt.

Alhoewel er meer spontane geboortes zijn bij de Boston-terrier dan b.v.
vijf jaren geleden, is toch mijn conclusie, dat een z.g. zelfwerpende teef
momenteel nog een utopie is en dat derhalve de enige juiste methode is
om de geboorte te doen verlopen via de sectio caesaria.
Ik geloof ook, dat het economisch beter verantwoord is, zowel van de zijde
van de fokker als van de zijde van de dierenarts. Van de zijde van de
fokker gaat anders te veel goed materiaal verloren. Materiaal, dat zij toch
al zo hard nodig hebben, willen zij voldoende keuze overhouden. Heup-
dysplasie is nu ook al geen onbekendheid meer bij de Boston-terrier en
Amerikaanse import heeft enkele zeer schadelijke factoren binnengebracht
(blindheid, oedeemvorming en spasticiteit). Van de zijde van de dieren-
arts moet gesteld worden, dat zes tot acht uur zitten bij een verlossing
niet goed meer doenlijk is, tenzij men het volledig „uur"honorarium zou
gaan berekenen. Maar ook prak tij k-technisch is het niet meer doenlijk
om een hele dag of nacht of zelfs maar b.v. vier uur te besteden aan één
cliënt.

De operatie

Hierbij wordt dus tijd en dag van tevoren met de fokker afgesproken, b.v.
de 62e dag of — wanneer er symptomen zijn die erop wijzen dat de partus
niet lang meer op zich zal laten wachten — dezelfde dag nog.
De operatie geschiedt door mij nog steeds in de linkerflank. De narcose
bestaat uit één tablet (50 mg) Thcmalon (Thiambuteen) intramusculair.
Meer dan 50 mg is beslist gecontraïndiceerd, terwijl ook de intraveneuze
applicatie in dit geval moet worden afgeraden. In beide gevallen kunnen
shockverschijnselen optreden, die dan weer opgeheven moeten worden
door uitschakeling van de Themaion middels Lethidrone (Nalorphine),
waarna een andere narcose moet worden gekozen. Meestal besluit men
dan tot de lokale anesthesie, die bij een rustige teef zeer goed kan ver-
lopen. Ook wanneer de sectio plaats vindt in het verloop van de partus,
wanneer reeds enige uren met andere hulpmiddelen is geprobeerd de
partus te beëindigen, dient men nooit meer dan 50 mg Themaion aan
een Boston-terrier te geven. Vindt een dergelijke sectio plaats nadat er
veel
Oxytocine is ingespoten, dan is mijn indruk dat „shock"-verschijnselen
sneller optreden en meestal halveer ik dan de dosis tot 25 mg, terwijl ik
tevens 10-20 mg calcium borogluconaat toedien.

-ocr page 463-

Gelukkig komt dit slechts sporadisch voor. Ik prefereer de Thcm^on-
narcose, juist omdat zij zo gemakkelijk is op te heffen en dit heeft bij dc
sectio caesaria het grote voordeel, dat de pups spoedig na de geboorte
kunnen worden aangelegd. De teef verzorgt ze meteen en de melksecretie
gaat er niet van achteruit.

be pups zelf vertonen ook geen enkele vorm van apathie; mocht dit als-
nog toch gebeuren, en dit kan gebeuren als men teveel narcose heeft ge-
geven, dan kan men deze apathie opheffen door subcutaan 0,1-0,2 cm»
Lethidrone (20 mg per cm^) in te spuiten.

De baarmoederhechting geschiedt met Vetafil D 20 (0,20 mm) en de buik-
hechdng met Vetafil D 30 (0,30 mm). Bij die teven, waar vaker sectio is
toegepast, treft men bij de volgende keren deze Vetafil draadjes nog wel
aan, maar zij zijn geheel ingegroeid en men kan ze dus alleen maar voelen
en niet meer zien. Ik laat ze altijd rusdg zitten en doe de snede dan op
een andere plaats.

Het is mij bekend, dat verschillende van onze Engelse collegae eveneens
de mening zijn toegedaan, dat de sectio bij dit ras de enige oplossing is
van alle problemen, die de geboorte met zich meebrengt.
De op een van tevoren afgesproken tijdstip uitgevoerde sectio hoeft niet
meer dan een half uur in beslag te nemen (bij voldoende hulppersoneel)
en is daarom ook verre te verkiezen boven een langdurige normale partus
met dubieuze afloop.

Enkele cijfers

Bijgaande tabel verduidelijkt nog eens beter dan veel woorden het verloop
van de fok van Boston-terriers van 1957 af.

In totaal werden 23 verlossingen verricht, waarbij 76 pups aanwezig
waren. Het gewicht van deze pups varieerde van 200-225 gram, met een
enkele uitzondering van 280 gram. Hiervan werden hetzij spontaan, hetzij
via sectio caesarea 59 levend geboren, een direct verlies van 23%. Door
allerlei nevenoorzaken, zoals erfelijkheidsfouten en geringe levensvatbaar-
heid, daalde het aantal overblijvende pups tot 42, zodat het totale verlies
kwam op 34 of wel 45%.

Zonder toepassing van sectio caesarea kwamen 45 pups ter wereld, waar-
van 33 in leven. Bij de geboorte stierven er 12 of wel 26%. Uiteindelijk
zijn er 23 in leven gebleven; totaal verlies 22 of wel 48%.
boor middel van sectio caesarea werden 31 pups geboren, waarvan 26 in
leven; verlies 5 of wel 16%. Uiteindelijk zijn er 19 in leven gebleven,
totaal verlies 12 of wel 39%.

In gevallen waarbij direct tot sectio caesarea werd besloten, werden 25
pups geboren, hiervan waren in leven 24, verlies 1 of wel 4%. In leven
gebleven zijn er 17; totaal verlies 8 of wel 32%.

Tabel 1.

direct verlies

totaal verlies

Zelf werpen

26%

48%

Sectio caesaria in het verloop van de partus

16%

39%

Sectio caesaria direct; voordat de partus begint

4%

32%

.Aantal verrichte verlossingen: 23; sterfte teef: 0

-ocr page 464-

Tabel 2.
Bijzonderheden bij de patiënten.

KD
(J)
CTi

bijzonderheden

geboortedata aantal pups in leven bij
pups de geboorte

in leven Keizersnede
gebleven zelfgeworpen

Patiënt

nr.

101

1 -

10-

\'57

3

2

2-

0

1 -

0

zelfgeworpen

moeilijk geworpen, 1 - 2 pups gestorven
bij de geboorte, 1 reu na 3 dagen

Patiënt

nr.

102

3 -

4-

\'58

2-

2

2-

2

2 -

2

zelfgeworpen

1 reu gestorven bij de geboorte

Patiënt

nr.

103

28-

11

\'58

3-

2

3 -

2

0-

0

zelfgeworpen

pups 6 dagen te vroeg geboren; na 2
dagen alle pups gestorven

Patiënt

nr.

104

7 -

6-

■59

1 -

3

1 -

3

1 -

3

zelfgeworpen

Patiënt

nr.

105

15-

8-

\'59

2 .

1

1 -

1

0-

. 0

zelfgeworpen

1 pup met open rug, de andere pups geen
levensvatbaarheid

Patiënt

nr.

106

13-

3-

\'60

0-

2

0-

2

0-

2

zelfgeworpen

Patiënt

nr.

107

18-

8-

\'60

1 -

1

1 -

1

1 -

0

zelfgeworpen

1 teefje na 12 dagen gestorven; benauwd-
heid

Patiënt

nr.

108

18-

12-

\'60

1 -

2

1 -

2

1 -

1

keizersnede

1 teefje na 14 dagen gestorven; benauwd-
heid

Patiënt

nr.

109

24-

10-

\'61

0-

2

0-

1

0-

1

zelfgeworpen

Patiënt

nr.

110

20-

10-

•61

3-

1

3-

1

1 -

1

keizersnede

2 reuen hadden met 14 dagen blauwe
ogen met een vlek er op; hiervan is 1 reu
gestorven met 6 weken (stuip), de andere
met 10 weken; had evenwichtsstoornis

Patiënt

nr.

111

24-

9-

\'62

2 -

1

2-

1

2 -

0

zelfgeworpen

een teefje is na drie dagen gestorven;
geen levensvatbaarheid

-ocr page 465-

Vervolg tahel 2.

fO

geboortedata
pups

aantal pups

in leven bij
de geboorte

in leven
gebleven

Keizersnede
zelfgeworpen

bijzonderheden

Patiënt nr. 112

16- l-\'63

3 - 0

3-0

2-0

keizersnede

een reu hazenlip

Patiënt nr. 113

20- l-\'63

2-0

1 -0

1 - 0

keizersnede

één reu met veel moeite zelf geworpen,
was dood bij de geboorte; de andere in
leven met de keizersnede

Patiënt nr. 114

10- 4-\'63

1 - 2

1 - 1

0-0

keizersnede

vijf dagen te vroeg gaf de moederhond
bruine afscheiding. Met de keizersnede
1 - 2 pups, waarvan een pup gedeeltelijk
ontbonden; de overgebleven pups hadden
met 14 dagen op beide ogen een ont-
steking ; beide pups gestorven met 4
weken

Patiënt nr. 115

8- 3-\'64

2-2

1 -0

1 -0

keizersnede

de moederhond heeft met veel moeite 2
pups zelf geworpen; beide pups dood;
met de keizersnede 1 - 1 pups, waarvan
de teef is gestorven, had een hazenlip

Patiënt nr. 116

11 - 4-\'64

1 -3

1 - 3

1 - 2

keizersnede

één teef gestorven met vier dagen

Patiënt nr. 117

23- 3-\'65

3-2

3- 1

3- 1

zelfgeworpen

één teefje gestorven bij de geboorte

Patiënt nr. 118

8- 10-\'65

1 - 1

1 - 1

1 - 1

keizersnede

Patiënt nr. 119

5- 5-\'66

0-4

0-2

0-2

zelfgeworpen

bij de geboorte twee teven gestorven;
stuitligging

Patiënt nr. 120

4- 2-\'68

2-0

0-0

0-0

zelfgeworpen

de moederhond wierp met veel moeite,
de pups waren erg zwaar, ca. 280 gram;
beide pups in stuitligging

-ocr page 466-

De Chihuahua

Het verloskundige probleem bij de Chihuahua lag geheel anders dan bij
de Boston-terrier. Er v^^erd gefokt met een klein soort Chihuahua met een
gemiddeld gewicht van 2 kg. De pups, die geboren werden, wogen 40-60
gram en slechts in één geval 100 gram. Wanneer men daarbij bedenkt, dat
vier pups geen uitzondering is, dan kan men zich voorstellen, dat de teel\'
aan het einde van de dracht zeer rond kan zijn.

Het eigenaardige bij de normale partus, als die optreedt, was, dat er eigen-
lijk geen begin van de partus is aan te wijzen. De ontsluitingsperiode
vindt blijkbaar in alle stilte plaats en dan plotseling treden de weeën op
en wordt al of niet zeer spoedig, vaak met enkele minuten, een pup ge-
boren. Het probleem was, dat deze pups weliswaar normaal ter wereld
kwamen, maar of reeds gestikt waren vóór de geboorte óf ze werden wel-
iswaar levend geboren, maar stierven dan binnen korte tijd; ze bleken dus
niet levensvatbaar te zijn. Was de eerste pup geboren, dan trad vaak een
langdurige periode van stilstand in het verloop van de partus op. De weeën
waren wel op te wekken met oxytocica, maar het resultaat bleef dan dode
pups. Soms kon bij vaginale palpatie en de pup in kopligging, wel worden
vastgesteld dat het een levende pup was, die zich op dat moment nog vóór
de bekkenring bevond. Het is duidelijk, dat dan de neiging om sectio
caesarea te gaan toepassen, zeer verleidelijk gaat worden!
Het probleem was echter, dat de lengte van de draagtijd zeer onregelmatig
is bij deze Chihuahua\'s (in één geval 56 dagen) en zoals reeds gezegd,
het begin van de partus is uiterst moeilijk te merken.
Het werd dan een kwestie van organisatie.

Op het moment, dat de eigenaar merkte dat de partus begon, sprong hij in
de auto en kwam naar mij toe. De operatie-opstelhng stond al gedurende:
enige dagen klaar en ik zorgde ervoor steeds telefonisch bereikbaar te zijn.
Om nu een lang verhaal kort te maken: wanneer de organisatie klopte en
de jongen waren binnen dertig minuten na het eerste zichtbare begin door
middel van een sectio caesarea geboren, dan kwamen zij niet alleen levend
ter wereld, maar waren ook levensvatbaar

De operatie geschiedde steeds weer in de linkerflank; de narcose was
15-25 mg Themaion intramusculair met lokaal anesthesie voor de huid.
Gezien de korte tijd, die slechts restte voor de operatie kan men niet
wachten tot de Themaion, d.i. normaal 30 ä 45 minuten bij intramuscu-
laire toediening, is ingewerkt. Als hechtmateriaal werd ook hier \\\'etafil
D 20 gebruikt, zowel voor baarmoeder, als voor huidhechting.
Ondanks het feit, dat de fokster zeer mooie successen met haar op deze
wijze zelfgefokte Chihuahua\'s had, zonder het verlies van ook maar één
pup, is zij er mee gestopt wegens het zenuwslopende karakter van een
dergelijke fokkerij, hetgeen ik niet anders dan met haar eens kan zijn.
Voor beide partijen was het een weliswaar interessante maar desalniette-
min bijzonder moeilijke periode.

SAMENVATTING

Schrijver schetst de moeilijkheden, welke optreden bij de partus van de Boston-terrier
en de Chihuahua; moeilijkheden welke kunnen worden overwonnen door de geboorte
bij deze twee rassen te doen plaats vinden door middel van de sectio caesaria. Het
voornaamste probleem bij de Boston-terrier was; het niet willen doorzetten van de
persweeën.

-ocr page 467-

Het probleem bij de Chihuahua was het niet levensvatbaar geboren worden van de
pups, wanneer een normale partus plaats vond.

SUMMARY

The difficulties arising on parturition of the Boston terrier and Chihuahua are
discussed; these difficulties may be overcome by performing caesarean section for
delivery of the foetus in these two breeds.

The main problem in the Boston terrier was the failure of the expulsive pains to
gain in strength. .

The problem in the Chihuahua was that the puppies born were not viable when
normal parturition occurred.

RÉSUMÉ

L\'auteur décrit les difficultés qui se présentent à la parturition du Boston-terrier et
du Chihuahua; difficultés qu\'on peut surmonter pour ces deux races en faisant naître
les chiots par la césarienne.

Le problème principal chez le Boston-terrier était le fait que les contractions uté-
rines d\'expulsion ne persistaient pas.

Le problème du Chihuahua était la naissance de chiots non-viables pendant une
parturition normale.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Autor berichtet über die beim Geburt des Boston-Terriers und der Chihuahua
auftretenden Schwierigkeiten; diese Schwierigkeiten können überwunden werden
indem man die Geburt bei diesen zwei Rassen mittels einer Schnittentbindung statt-
finden lässt.

Die Hauptschwierigkeit beim Boston-Terrier war das Nichtdurchsetzen der Press-
wehen.

Das Problem bei der Chihuahua bestand darin, dass die Jungen, wenn ein normaler
Partus stattfand, nicht lebensfähig geboren wurden.

RESUMEN

El autor describe las dificultades las cuales ocurren durante el parto de la Boston-
terrier y la Chihuahua; estas dificultades se puede vencer cuando el parto de estas
dos razas tienen lugar por medio de la operacion cesarea. El problema mas impor-
tante en la Bostonterrier era la decontinuacion de la contractilidad durante el parto.
El problema de la Chihuahua era que los cachorros no eran viables cuando un
parto nonnal tenia lugar.

-ocr page 468-

Sectiebevindingen bij lammeren die door asfyxie
tijdens de partus sterven

Post mortal findings in lambs which died of asphyxia
during parturition

door P. WENSVOORT1)

Het leren kennen en het bestuderen van oorzaken van perinatale sterfte
bij dieren verheugen zich in een steeds groter wordende belangstelling.
Aanleiding hiertoe zijn economische motieven.

Onder lammeren worden rond de geboorte grote verliezen geleden.
McFarlane (1961) geeft voor Australazie aan dat 15% van de ooien
lammeren voortbrengen die voor, tijdens en gedurende de eerste 7 dagen
na de partus doodgaan. Grommers (1967) vond in Nederland dat
6.7% van de lammeren dood geboren werden of binnen 24 uur na de
partus stierven. Williams (1968) vermeldt dat de verliezen aan lani-
meren gedurende de eerste 12 weken na de geboorte in Groot Brittannië
10-20% per bedrijf bedragen. Het merendeel sterft in de eerste 2 weken
na de partus.

Is er dus voldoende en jaarlijks wederkerend materiaal in de vorm van
gestorven lammeren voor dit soort onderzoek beschikbaar; een voordeel,
deze diersoort op een veterinair patholoog-anatomisch instituut bij de be-
studering van de oorzaken van perinatale mortaliteit te betrekken is tevens
dat de gravide ooi veelvuldig als proefdier werd gebruikt om ziektever-
schijnselen te verklaren die ijij humane neonati vóór, tijdens en vlak na
de partus ontstaan.

Uit de betreffende literatuur (Engelhardt, 1961; M o r i s o n, 1963;
Sikkel, 1965; D a a m e n, 1965) is gebleken dat dergelijke verschijn-
selen niet altijd infectieuze oorzaken hebben. Hoewel deze voor het lam
niet mogen worden onderschat of aan de aandacht ontsnappen, presen-
teren zich bij deze diersoort eveneens gevallen, die na een niet infectieus
patho-fysiologisch verloop van de graviditeit, of van de partus succom-
beren.

Het gestorven pasgeboren individu dient voor de patholoog-anatoom als
uitgangsmateriaal voor zijn onderzoek. Het zich op de hoogte stellen van
veranderingen die zich bij de perinatale sterfte voordoen is echter een
onderdeel van de thans snel tot ontwikkeling komende wetenschap die
neonatologie wordt genoemd. Hieronder verstaat men het verzamelen van
kennis die betrekking heeft op de pasgeborene.

Bij de bestudering van de patho-fysiologische aspecten van de neonatologie
is het aantrekkelijk de hierop betrekking hebbende levensfase te splitsen
in drie perioden te weten: de graviditeit, de partus en de adaptatie. Onder
deze laatste wordt verstaan de periode waarin het dier zich leert aan-
passen aan het milieu en de voeding van de ouderdieren.
In elk van deze perioden kunnen zich situaties voordoen waardoor het dier
ziek wordt of sterft. De partus vormt hierop geen uitzondering. Wanneer
deze stagneert, doordat het lam zich in een abnormale positie presenteert,

1  Prof. Dr. P. Wensvoort; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Biltstraat
166.

-ocr page 469-

kan verloskundige hulp uitkomst brengen waardoor de geboorte en de
adaptade niet abnormaal behoeven te verlopen. De partus daarentegen,
kan onafhankelijk van de presentatie van de vrucht, op verschillende wijze
afbreuk doen aan de vitaliteit van het jonge individu. De meest voor-
komende is de asfyxie. Een betrekkelijk kortdurende onderbreking van de
zuurstofvoorziening kan schade berokkenen of fatale gevolgen hebben.
Van minder betekenis, doch niet uit het oog te verliezen, is de overspoeling
van de foet met toxische metabolieten afkomstig van het moederdier wan-
neer de partus lang duurt en het moederdier vermoeidheidsverschijnselen
gaat vertonen (Sikkel, 1965). Eveneens van belang is een goede energie-
voorziening van het myocard van de vrucht. Tijdens de partus worden
hoge eisen gesteld aan het circulatieapparaat (Windle, 1960) zodat uit-
putting van dit orgaan niet ondenkbeeldig is.

Ten einde na te gaan welke veranderingen zich bij lammeren voordoen
die tengevolge van de partus succomberen werd een groepje dieren ge-
selecteerd uit die welke gewoonlijk rond de partus sterven. Hierbij werd
er op gelet dat de graviditeit tenminste 142 dagen had geduurd. Infec-
tieuze oorzaken werden uitgesloten terwijl gemummificeerde, hydropische
of emfysemateuze vruchten en congenitaal defecte lammeren evenmin in
aanmerking kwamen. In totaal werden 38 lammeren, te rekenen tot het
Texelse en het Drentse ras en afkomstig van ooien welke behoorden tot
koppels van diverse instituten van de faculteit, geselecteerd.
Onder deze lammeren bevonden zich 22 rammen en 16 ooien. Het ge-
boortegewicht varieerde van 1600 gram tot 6500 gram. Het gemiddelde
geboortegewicht van de lammeren van het Texelse ras bedroeg 4350 gram.
Hoewel het aantal beslist onvoldoende is om hierover een definitieve
uitspraak te kunnen doen, bleek bij dit groepje dat de spreiding in ge-
boortegewichten niet verschilde van die welke men aantreft bij levend ge-
boren dieren. Het aantal onderzochte Drentse lammeren was te klein om
over de gewichten enige mededeling te kunnen doen. Onderzocht werden
17 eenlingen en 18 respectievelijk 3 lammeren afkomstig van een twee- of
drievoudige dracht. De betreffende ooien waren voornamelijk primiparae.
Van deze 38 lammeren werden er 28 spontaan en voor het overgrote deel
in kopligging geboren. Met verloskundige hulp werden 10 lammeren ge-
boren. Hieronder bevonden zich 5 abnormale kopliggingen (2 beiderzijdse
schouderligging, 1 beiderzijdse carpaalligging, 1 kruinligging); 3 normale
kopliggingen die met verhoogde trekkracht werden geboren en 2 abnor-
male stuitliggingen (tarsaalli.ggingen).

Met zekerheid is bekend dat 7 van de 38 lammeren levend ter wereld
kwamen. Deze dieren stierven echter in enkele minuten (3); 10 minuten
(1); enkele uren (2); en 10 uur (1) na de partus. Over de duur van de
partus kan weinig worden vermeld. Een der lammeren kwam dood ter
wereld na het breken van de waterblaas.

Aan de meeste lammeren werden uitwendig diverse veranderingen waar-
genomen. Deze bestonden uit lokale stuwingsverschijnselen, de aanwezig-
heid van meconium op de vacht en een toename van de buikomvang.
De dikkere buikjes zijn opvallend. Dergelijke lammeren worden door er-
varen schapehouders „waterbuikjes" genoemd. Bij het op de zij liggend
lam is deze omvangsvermeerdering waar te nemen aan de convexe buiklijn
die van het bekken naar het borstbeen loopt. De flanken zijn voller dan

-ocr page 470-

normaal. De oorzaak is een toename van de buikinhoud. Dit kan een ver-
grote lever zijn in combinatie met een met amnionvocht overvulde lebmaag
of met vrij bloed dat zich in de buikholte verzamelde na ruptureren van
leverparenchym en kapsel. Bij intra-uterien gestorven vruchten, die niet
direct na het afsten.en worden geboren hoopt zich in de weefsels en
hchaamsholten vocht op dat na verloop van tijd door hemoglobine rood
gekleurd wordt. Dergelijke vochtophopingen kunnen ook bijdragen tot dc
vermeerdering van de buikomvang.

Bij de onderzochte, meest doodgeboren vruchten, was bij het merendeel
de vacht nat en slijmig, omdat de ooi geen interesse had getoond of geen
gelegenheid had gekregen het niet meer bewegende lam droog te likken.
Dit vocht droogde in, naarmate het langer duurde voordat het kadaver
was onderzocht.

Een deel der lammeren was bedekt met meconium. Opgelost in de amnion-
vloeistof kleurt het de vacht geel. Soms trof men tussen de wolvezels nog
ongekleurde amnionvloeistof aan terwijl boven op de vacht een geel laagje
lag. In andere gevallen was de gehele vacht doordrenkt met een geel ge-
kleurde dikke brei. Het kwam maar zelden voor dat maar een gedeelte
van de vacht gekleurd was.

In dit geval betrof het lichaamsdelen die gedurende langere tijd intra-
vaginaal verkeerden. Men kan zich afvragen of de kleurstof van deze delen
werd afgewreven door de persweeën van de ooi, of dat het overige deel
door meconium werd bezoedeld nadat de vrucht ten dele was ingetreden.
Brokjes meconium konden, vastgeplakt, in wisselende hoeveelheden, soms
beperkt tot de naaste omgeving van de anus, soms gelijkmatig over het ge-
hele lichaam verspreid, worden gevonden.

Lokale stuwingsverschijnselen, in de vorm van hyperemie, cyanose en
oedeem werden aan ingetreden lichaamsdelen waargenomen van lamme-
ren, waarvan de geboorte niet snel had plaatsgevonden. Betrof het een
kop, dan was deze sterk gezwollen door uitgetreden oedeem. Om dezelfde
redenen puilden dan de ogen uit en stak de dikke tong uit de bek.
Hyperemie, soms cyanose van de slijmvliezen en petechiën in de sclerae,
completeerde het stuwingsbeeld, waarbij in een aantal gevallen het voorste
gedeelte van de hals was betrokken. Dan bleek tevens het proximale deel
van de trachea oedemateus en hyperemisch. De gevolgen van de lokale
circulatiestoornis beperkte zich soms tot een gedeelte van de kop. In een
geval van stuitligging met teruggeslagen beentjes was de staart en directe
omgeving gestuwd.

Deze stuwingsverschijnselen zijn een ieder bekend die maar enigszins op de
hoogte is met de verloskunde. Ze worden ten overvloede vermeld om cr
de aandacht op te vestigen dat ze alleen kunnen ontstaan wanneer het lam
tijdens de partus in leven is en de circulatie nog normaal functioneert.
De overvulling van de lebmaag met amnionvocht en het ondasten van
meconium treedt eveneens slechts op bij de nog in leven zijnde vrucht.
Ter completering van de opsommingen van de uitwendig waarneembare
veranderingen wordt nog aangegeven, dat bij twee onderzochte lammeren
de navelstreng volledig was afgescheurd en één lam een sterk getordeerde
navelstreng bezat.

In de spieren van de schouderbladen, ter hoogte van de boeggewrichten
werden bij enkele lammeren die in kopligging waren geboren, streepvor-

-ocr page 471-

mige bloedinkjes gezien. Zowel bij kop- als stuitliggingen werd soms vrij
bloed in boeg- en heupgewrichten gevonden.

Het pericard en de thoraxholte bevatten veelvuldig helder vocht waarin
soms sliertjes fibrine zweefden. Het myocard was steeds bont van kleur,
enerzijds veroorzaakt door anemie van het aan de lumenzijde gelegen deel
van de linker ventrikel; anderzijds door grillige streep- en vlekvormige
bloedingen die verspreid door het myocard, reeds van de buitenzijde waar-
neembaar waren. IDikwijls bevonden zich petechiën ter hoogte van de
coronairgroeve en op de aurikels. De ventrikels waren bloedleeg en het
myocard bleek gecontraheerd bij lammeren waarvan de longen volledig
atelectatisch waren; gedilateerd en met bloed gevuld wanneer de longen
door aspiratie van lucht volledig of ten dele ontplooid. Langs de gehele
borst- en buikaorta bevond zich veelvuldig oedeem; bij een geringer aantal,
subpleuraal gelegen petechiën. Deze werden eveneens in de thymus ge-
vonden, terwijl de subpleurale en peribronchiale bloedinkjes in de hoofd-
kwabben van de longen veel voorkwamen. Dergelijke bloedinkjes resul-
teerden door afvoer van erytrocyten, in een rode verkleuring van de in het
mediast gelegen lymfklier en vaten.

In diverse gevallen waren gedeelten van het dorsale diafragma doorbloed
terwijl bij 4 lammeren één of meerdere gebroken ribjes werden aange-
troffen. De breukplaatsen bevonden zich steeds in de ventrale helft van de
thoraxwand.

Bij één van deze 4 lammeren waren tevens een hemothorax en een hemo-
pericardium ontstaan. Dit lam was in kopHgging met extraction forcée
geboren. Ribfracturtjes werden echter ook bij lichtere lammeren gevonden
die zich in stuit- of kopligging presenteerden en geboren werden zonder
dat enige hulp was geboden.

Onder het sectiemateriaal bevonden zich 12 lammeren met volledig of ten
dele ontplooide longen. Hiervan waren met zekerheid 7 levend geboren.
De mogelijkheid bestaat dat onder de 5 overige, lammeren waren die in
kopligging reeds intravaginaal lucht hebben ingezogen. De atelectatische
longen bleken dikwijls volumineus, waarbij zich dan in de bronchiaal boom
amnionvocht bevond. In één geval tevens een propje wol; in drie gevallen
bloed dat dan ook in mondholte en choanae werd gezien.
Bij histologisch onderzoek van de longen werden wisselende hoeveelheden
plaveiselepitheliën en meconiumbrokjes in bronchioli en alveolen aange-
troffen. Het tracheaal- en bronchiaalslijmvlies was hyperemisch en/of ver-
toonde streepvormige bloedinkjes. De grotere luchtwegen waren steeds
luchthoudend wanneer de longen ten dele of geheel ontplooid waren.

In 17 van de gevallen stond vrij bloed in de buikholte. De hoeveelheid
was in 11 gevallen van dien aard dat van verbloeding kon worden ge-
sproken. Bij de overige varieerde de hoeveelheid sterk en soms beperkte
deze zich tot enkele sliertjes gestold bloed die tussen de organen of tegen
de lever waren gelegen. In al deze gevallen was de leverkapsel geruptu-
reerd op één of meerdere plaatsen. De ruptuurtjes, variërend in lengte
van 0.5 cm tot 10 cm, waren aan de diafragmazijde van de lever gelokali-
seerd. Hoewel de scheurtjes over de gehele voorvlakte werden gezien, con-
centreerden deze zich rechts van de aanhechtingsplaats van de lever aan
het diafragma. Aldaar kwamen ook subcapsulaire hematomen voor die
rond tot ovaal van vorm waren. In het leverparenchym traden eveneens

-ocr page 472-

scheurtjes op. Bij drie vruchten werd tevens bloed in beide nierkapsels
aangetroffen en bij de meeste lammeren streepvormige en vlekkerige bloe-
dinkjes in het bovenste deel van het diafragma. De normaal reeds grote
levers waren extra in omvang toegenomen wanneer het veneuze deel van
het vaatstelsel met bloed was overvuld.

Hyperemie van de beide nieren kwam een enkele maal voor.
De lebmaagjes, waaraan aan de mucosazijde dikwijls petechiën werden
gezien, bleken in enkele gevallen overvuld met amnionvloeistof. Hierin
bevonden zich soms brokjes meconium, schuim of witte vlokjes bestaande
uit plaveiselepitheel.

De meconium in de dikke darm, visceus in het coecum en meestal korrel-
vormig in het rectum, was nooit geheel afgevoerd; steeds waren deze darm-
gedeelten vrij goed gevuld. Van de gecontraheerde dunne darm was in
een klein aantal gevallen de mucosa hyperemisch.

Na verwijdering van het schedeldak en het openknippen van het wervel-
kanaal werden bij 29 lammeren in en buiten het centrale zenuwstelsel, op
wisselende plaatsen, extravasaal bloed en lokale hyperemieën waarge-
nomen.

Hyperemie van hersenen en meningen werd steeds bij kopliggingen gezien;
hyperemie van het tentorium cerebelli en overvulling van het cervicale of
thoracale deel van de veneuze plexus welke op de bodem van het wervel-
kanaal is gelegen, zowel bij kop- als stuitliggingen. Veelvuldig kwamen
om de hersenen subdurale, subarachnoidale bloedingen voor van wisselen-
de uitgebreidheid. Soms werd hierdoor een groot gedeelte van de kleine en
grote hersenen bedekt. Gelijktijdig bevond zich dan vrij bloed in de over-
eenkomstige ruimte van het ruggemerg, zeer waarschijnlijk uit de hersen-
holte afkomstig en op mechanische wijze door de subarachnoidale ruimte
van het wervelkanaal verplaatst. Dergelijke bloedingen werden zowel bij
kop- als stuitliggingen waargenomen, evenals de niet altijd gelijktijdig op-
tredende extradurale bloedinkjes rond de uittredende wortels van het
ruggemerg en in het occipitaalgewricht. Petechiën waren in een enkel
geval aanwezig in de dura van het schedeldak;
Striae in de dura van het
ruggemerg en puntbloedinkjes in het lumbale deel van het ruggemerg bij
een lam dat door extraction forcée was geboren.

Uit de opgesomde bevindingen blijkt dat bloedingen veelvuldig het sectie-
beeld kenmerken. Deze ontstaan, na verscheuring van de bloedvatwand of
nadat de capillaire wanden zo doorlaatbaar zijn geworden, dat er erytro-
cyten doorheen sijpelen. De plaatsen waar eerstgenoemde extravasalen
optreden zijn lever, nierkapsel, diafragma en tentorium cerebelli, terwijl
laatstgenoemde vooral in lebmaag, thorax en dura worden waargenomen.

Met opzet is een beperktere collectie bloedinkjes genoemd dan mogelijk
zou zijn, omdat, zoals uit het onderzochte materiaal bleek, deze hemorra-
gische defecten, steeds onder bijzondere omstandigheden optraden. Ze wer-
den namelijk waargenomen bij lammeren die zowel in kop- als in stuit-
ligging ter wereld kwamen, ongeacht of hierbij verloskundige hulp was
verleend. Bovendien (betreft gegevens afkomstig van postmortaal onder-
zoek van volwassen schapen op het patholoog-anatomisch institiuut) wer-
den ze gevonden bij foeten van niet in partu zijnde, gestorven ooien. Voor
het ontstaan ervan is de partus dus niet noodzakelijk, al worden ze veel
bij dood geboren lammeren gezien. Van een uitwendig inwerkend me-

-ocr page 473-

chanisch letsel is geen sprake. In beide geschetste situaties is echter de
zuurstofvoorziening van de foet de causale factor. Is deze ontoereikend dan
kunnen behalve, dat er bloedinkjes optreden, eveneens meconium reflec-
torisch worden ontlast, amnionvocht ingeslikt en geaspireerd en kunnen
er verschijnselen ontstaan die terug te brengen zijn op centraal gelokali-
seerde circulatiestoornissen (Da amen, 1965).

Al deze veranderingen kan men bij een en dezelfde sectie gelijktijdig waar-
nemen. Niet altijd behoeft het sectiebeeld compleet te zijn. Bij 17 van de
38 onderzochte lammeren was deze wel volledig; echter bevonden zich
onder het groepje ook 2 waarbij het onderzoek negatief verliep.
De bloedinkjes treden vermoedelijk slechts op wanneer het placentaire
stroombed tijdens de asfycdsche toestand met het vaatstelsel van de vrucht
verbonden blijft. Jacob en Windle (1960) vonden dergelijke bloe-
dinkjes namelijk wel bij apefoeten die intra-uterien, na het uitvoeren van
een hysterectomie sderven, doch niet wanneer normaal geboren aapjes
onder een stolp gevuld met stikstof, succombeerden. De asfyctische bloe-
dinkjes ontstaan pas wanneer een veranderde vulling van het veneuze deel
van het circulaUeapparaat van de foet er aan vooraf is gegaan. Deze
plethora ontwikkelt zich nadat het regulatief vermogen van de vaso-
motorencentra door zuurstofgebrek is verminderd (Engelhard t, 1961;
Daamen, 1965) en vasodilatatie optreedt.

Na verwijding van de venen stroomt bloed toe vanuit het placentaire
stroombed. Deze overlading van het vaatstelsel kan typische gevolgen heb-
ben bij aanhoudende asfyxie. Het gebrek aan zuurstof heeft eveneens het
reflectorisch optreden van ademhalingsbewegingen tot gevolg. Deze adem-
haling is gedurende een normaal verlopende graviditeit niet van grote
betekenis. H o w a r t (1965) geeft aan dat ze in het geheel niet optreden
maar pas actief worden wanneer de doorstromingscapaciteit van de navel-
vaten dreigt te worden beperkt.

Neemt bij het voortbestaan van de anoxie de zuurstofconcentratie van het
foetale bloed verder af, dan zullen de respiraties steeds dieper worden. Een
geforceerde uitademing comprimeert de inhoud van de thoraxholte. Het
normaal naar voren bollende diafragma vlakt hierdoor af en kan zelfs
naar achteren in de buikholte worden geperst (Reynolds e.a., 1955).
Door deze abnormale positie van het diafragma werken op de lever krach-
ten in die parenchym, vaten en kapsel verscheuren. Er ontstaan hema-
tomen terwijl bloed in de buikholte kan stromen.

De geforceerde expiratie is tevens oorzaak van het knappen van de ribjes
en het optreden van bloedingen in diafragma en nierkapsels (Daamen,
1965). De bloedinkjes welke in het tentorium cerebelli ontstaan zijn het
gevolg van kleine scheurtjes (Morison, 1963). Het is niet duidelijk
welke de directe aanleiding voor het scheuren van bloedvaatjes is. Ver-
plaatsing van delen van de inhoud van de hersenholte is moeilijk voorstel-
baar. Mogelijk treedt een secundaire tijdelijke overvulling van de venen
op wanneer de thoraxinhoud sterk wordt samengeperst. De hieruit voort-
vloeiende verhoogde veneuze bloeddruk zou het ontstaan van deze rup-
tuurtjes met zich meebrengen.

De vorming van asfyctische puntbloedinkjes, her en der aanwezig, spreken
voor zichzelf.

Tot het secdebeeld kan ook de sterk met amnionvocht gevulde lebmaag

-ocr page 474-

behoren. Vermoedehjk neemt de foet bij een normaal verlopende gravidi-
teit regelmtig vruchtwater op. Dit is af te lezen uit de aanwezigheid van
uit de huid losgeraakte wolvezels in de meconium van de dikke darm.
Tijdens een periode van asfyxie echter zullen de slikbewegingen toenemen
hetgeen overvulling van de lebmaag geeft. Dan kunnen soms tevens brokjes
meconium worden ingeslikt.

Aspiratie van amnionvocht is een gevolg van de adembewegingen die bij
asfyxie optreden. Het tevens aanzuigen van mestkorrels, wolvezeltjes of
bloed afkomstig van een gescheurde placenta is van secundaire betekenis.
Het illustreert duidelijk er dat diepe inspiraties aan de dood voorafgingen.
Moeilijker te interpreteren is de aanwezigheid van platte epitheelcellen en
galkleurstof bevattende korrels in de alveoh. Van deze epitheelcellen neemt
men aan dat ze van de huid afkomstig zijn en via de trachea in het al-
veolaire gebied geraken. De galkleurstofhoudende korrels kan men nog
voorstellen als een secretieprodukt van de longblaasjes.
Setnikar e.a. (1959) geeft aan dat tijdens een normaal verlopende
graviditeit voortdurend vocht afkomstg uit het alveolaire gebied via de
trachea aan de amnionvloeistof wordt toegevoegd. Een natuurlijke schei-
ding van deze twee stoffen zou liggen ter hoogte van de neus- en mond-
openingen. Een toestand van asfyxie brengt hierin eveneens verandering
(H
O w a r t, 1965). Amnionvocht wordt dan regelmatig opgezogen en uit-
geperst. Hierdoor wordt langzamerhand het oorspronkelijk aanwezige long-
vocht vermengd en op den duur volledig vervangen. Deze gang van zaken
kwam hij op het spoor door als experiment de amnionvloeistof te merken,
een toestand van asfyxie te creëren en de merkstof te vervolgen. Reeds na
50 inhalaties was 90% van de longvloeistof vervangen.

Niet te verklaren valt hiermede dat de dichtheid waarmede epitheliale
cellen en galpigmenthoudende korrels in de alveolen voorkomen, soms vele
malen groter is dan die in de amnionvloeistof. Deze indikking is alleen
voor te stellen wanneer het vloeibare deel van het intra-alveolaire vocht
wordt geresorbeerd. Door Orzali e.a. (1965) werd aangetoond dat dit
mechanisme bestaat en te beschouwen is als een fysiologisch gebeuren ten
einde de longblaasjes voor lucht toegankelijk te maken.
Trouwens ook de asfyctische toestand tijdens de partus, echter minder ex-
treem dan die welke de beschreven desastreuze gevolgen heeft, wordt be-
schouwd als een fysiologisch fase met het doel reflectorisch een reeks van
mechanismen op gang te brengen die ten dienste moeten staan van het
extra-uteriene bestaan. Waarom tijdens de partus door asfyxie het in-
werking treden van de mechanismen te vroeg geschiedt en de dood van de
vrucht tot gevolg kan hebben is niet op te maken uit de gegevens die aan
de 38 onderzochte lammeren werden verzameld. Een van de oorzaken kan
in het myocard zetelen. Tijdens de partus wordt aan het circulatieapparaat
van de foet hoge eisen gesteld. Een defect functioneren kan tot anoxemie
voeren. Eventueel optredende dysfunctie zou een verklaring kunnen vin-
den in het glycogeengehalte van het myocard dat tijdens de partus sterk
kan afnemen (Shelley, 1960).

SAMENVATTING

Een tijdelijk gebrek aan zuurstof, dat gedurende het uitdrijvingsstadium van fysio-
logische betekenis is voor de adaptatie van het pasgeboren dier aan het extra-uteriene

-ocr page 475-

leven, kan tijdens de geboorte ook oorzaak zijn van sterfte. Door asfyxie neemt
reflectorisch de frekwentie en diepte van de adembewegingen toe, wordt meconium
ontlast, slikken de lammeren een grotere hoeveelheid vruchtwater in cn heeft een
abnormale distributie plaats van het circulerende bloed. Door dit laatste, tezamen met
zeer krachtige expiratoire bewegingen, kunnen hematomen en kapselscheuren ont-
staan. Hierdoor treedt bloed uit in de buikholte. Het sectiebeeld kan bovendien
.gekenmerkt zijn door ribfractuurtjes, petechiën en intra-cranieële bloedingen.

SUMMARY

A transient oxygen deficiency which is of physiological importance in the adjustment
of the newborn animal to extra-uterine life during the expulsive stage, may also
be the cause of death during parturition. Asphyxia reflexly increases the rate and
depth of the respiratory movements, gives rise to the discharge of meconium, causes
the lambs to swallow an increased quantity of amniotic fluid and results in ab-
normal distribution of the circulating blood. This distribution of the blood, in con-
junction with extremely powerful expiratory movements, may give rise to haemato-
mas and rupture of the capsule. This causes extravasation of blood into the abdo-
minal cavity. The findings at autopsy may, moreover, be marked by fractures of
the ribs, petechiae and intra-cranial haemorrhages.

RÉSUMÉ

Une anoxie passagère, d\'importance physiologique pour l\'adaptation de l\'animal
nouveau-né à la vie extra-utérine durant le stade d\'expulsion, peut être également
la cause de mortalité pendant la naissance.

L\'asphyxie fait augmenter par reflexe la fréquence et la profondeur des mouvements
respiratoires, le méconium est expulsé, les agnelets avalent une plus grande quantité
de liquide amniotique et la distribution abnormale du sang circulant s\'installe.
Par ce dernier fait, en combinaison avec des mouvements expiratoires très vigou-
reuses, des hématomes et des lacérations tégumentaires peuvent se présenter, causant
des effusions sanguines dans la cavités abdominale. En outre l\'image autoptique
peut être caractérisée par de petites fractures des côtes, des pétéchies et des hé-
morragies intra-craniennes.

ZUSAMMENFASSUNG

Ein vorübergehender Sauerstoffmangel, der während des Austreibungsstadiums für
die Anpassung des neugeborenen Tieres an das extra-uterine Leben von physio-
logischer Bedeutung ist, kann während der Geburt auch eine Todesursache dar-
stellen. Infolge der .Asphyxie nimmt die Frequenz und die Tiefe der Atembewegun-
gen reflektorisch zu, wird Mekonium entleert, schlucken die Lämmer eine grössere
Menge Fruchtwasser ein und findet eine abnormale Verteilung des zirkulierenden
Blutes statt. Durch das Letzte, in Verbindung mit sehr kräftigen exspiratorischen
Bewegungen, kann es zu Hämatomen und Kapselrissen kommen. Hierdurch tritt
Blut in die Bauchhöhle aus. Das Sektionsbild kan ausserdem durch Rippenbrüchen,
Petechien und intrakraniellen Blutungen gekennzeichnet wesen.

RESUMEN

Una carencia temporal de oxigeno, que durante la fase de expulsion es de una sig-
nificacion fisiologica para la adaptacion del reden nacido al vida extra uterina,
puede ser tambien la causa de la muerte durante el parto. Por asfixia aumenta por
movimiento reflejo la frecuencia y la profundidad de la respiracion, defecacion de
meconio, los corderos tragan una cantidad mas grande del liquido amniotico y tiene
lugar una distribucion abnormal de la sangre en circulacion. Por esta ultima, junto
con movimientos expiratorios muy fuertes, pueden originarse hematomas y desgarros
en las capsulas. Por esta razon sangre entre en la cavidad abdominal. La autopsia

-ocr page 476-

tambien puede se caracterisada por fracturas de las costillas, petechias y hemorragias

intracranealis.

LITERATUUR

Daamen, C. B. F.: Patholoog-anatomische veranderingen bij intra-uteriene hy-
poxaeinie.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 109, 1988, (1965).

Engelhardt, J.: Asfyxie bij de geboorte. Ned. Tijdschr. Geneesk., 105, 961,
(1961).

McFarlane, D.: Perinatal Lamb Losses. Austr. vet. ]., 37, 105, (1961).

G r O m m e r s, F. J.: Een oriënterend onderzoek naar de actuele en potentiële
perinatale lammersterfte bij Texelse schapen.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 222,
(1967).

Ho wart, W. E., Humphreys, P. W., N o r m a n d, I. C. S. and Strang,
L. B.: Ventilation of liquid by the fetal lamb during asphyxia.
]. Appl. Physiol,
20, 496, (1965).

J a c o b, I. C. N. and W i n d 1 e, H. F.: Asphyxia in monkeys. J. Physiol., 153, 447,
(1960).

Morison, J. E.: Foetal and Neonatal Pathology. London, Butterworths 1963.

O rz ale si, M. M. et al-. The development of the lungs of lambs. Pediatrics, 35,
373, (1965).

Reynolds, E. O. R.: The effect of immaturity and prenatal asphyxia on the
lungs and pulmonary function of newborn lambs: the experimental production of
respiratory distress.
Pediatrics, 35, 382, (1955).

S e t n i k a r, I., A g o s t i n i, E. and T a g 1 i e 11 i, A.: The fetal lung a source of
amniotic fluid.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 101, 842, (1959).

S h e 11 e y, H. J.: Blood sugar and tissue carbohydrate in foetal and infant lambs and
rhesus monkeys.
]. Physiol., 153, 527, (1960).

S i k k e 1, A.: Intra-uteriene hypoxaemie. Ned. Tijdschr. Geneesk., 109, 1983, (1965).

Williams, B. M.: Non-infectious cases of neonatal lamb mortality. State vet. }.,
67, 69, (1968).

Windle, W. F.: Effects of Asphyxiation on the Fetus and the Newborn Infant.
Pediatrics, 26, 565, (1960).

-ocr page 477-

De invloed van enige bedrijfsomstandigheden
op de vruchtbaarheid van rundvee

The influence of some circumstances on the farm on
bovine fertility

door S. W. J. VAN DIETEN1)

Inleiding

In het huidige decennium wordt meer dan vroeger, nog steeds toenemend
en terecht, het zwaartepunt van de rundveehouderij verschoven naar de
economische kant. Het doel van de rundveehouderij is het op econo-
mische wijze produceren van melk en vlees. In dit verband is de vrucht-
baarheid van het rundvee in belangrijke mate mede bepalend.
In zijn inaugurale rede, handelend over „De evolutie in het steriliteits-
vraagstuk" zegt Van der Kaay (1930): „Het zou zonder twijfel van
belang zijn, indien op dit gebied nauwkeurige statistieken ons inlichtingen
konden verstrekken, welke dan misschien tevens de gelegenheid openden,
de schade, welke per jaar hierdoor wordt berokkend, in geldswaarde aan
te geven. Deze ontbreken hier te lande vrijwel geheel; etc.."
De evolutie in het steriliteitsvraagstuk is sinds 1930 uiteraard verder ge-
gaan. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat tegenwoordig de term steriliteit
meer wordt gebruikt als een klinisch begrip bij het individuele dier, terwijl
de term fertiliteit veelal wordt gebruikt voor de mate van vruchtbaarheid
van een groep dieren (of populatie).

Betreffende de statistieken omtrent deze materie is er ook wel enige ont-
wikkeling vast te stellen. De uitgebreide toepassing van de kunstmatige
inseminatie (K.I.), met de hiermede gepaard gaande betere registratie
verschaft ons wel mogelijkheden tot het verkrijgen van meer inlichtingen.
Deze mogelijkheden zijn echter weinig gebruikt en evenals in 1930 ont-
breken nog maar al te veel de statistieken, die de nodige informatie ver-
schaffen omtrent de vele factoren, en de mate waarin deze factoren de
fertiliteit beïnvloeden.

Sedert enige jaren worden de gegevens van de K.I.-verenigingen begeleid
door de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht
(Dr. J. Hendrik se) en die van het K.I.-Centrum „De Kempen" te
Oerie (Dr. S. W. J. van Dieten) mechanisch verwerkt door het
Computercentrum der Rijksuniversiteit te Utrecht. Met behulp van de
computer is hierdoor een diepgaand biometrisch onderzoek van het fer-
tiliteitsaspect mogelijk en in dit kader begonnen.

In dit artikel wordt het onderzoek weergegeven van de invloeden van een
drietal bedrijfsomstandigheden op de bevruchtingsresultaten van de K
.I.
in het K.I.-centrum „De Kempen". De onderzoekperiode omvat ruim drie
jaar en is op 31 december 1967 afgesloten.

De onderzochte bedrijfsomstandigheden zijn:

1. de leeftijd van het vrouwelijk rund;

2. de bedrijfsgrootte;

3. het al of niet deelnemen aan de geregistreerde fokkerij.

1  Dr. S. W. J. van Dieten; directeur van het K.I.-Centrum „De Kempen" te Oerle.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 19, 1968 1279

-ocr page 478-

Het betreft derhalve bedrijfsomstandigheden, die op ieder veehoudersbedrijf
verschillend kunnen zijn en waarvan wij in feite de invloed op de fertiliteit
niet kennen, daar deze nimmer is onderzocht.

In de literatuur is over de invloeden van de genoemde bedrijfsomstandig-
heden weinig te vinden. De buitenlandse bedrijfsomstandigheden zijn in het
algemeen slechts in zeer beperkte mate of niet met de Nederlandse te ver-
gelijken. Daar waar het dienstig is, wordt in dit onderzoek gerefereerd aan
buitenlandse en Nederlandse onderzoekingen.

De gebruikte maatstaf voor het bepalen van de fertiliteit behoeft enige toe-
lichting. Om zo veel mogelijk andere invloeden te weren en derhalve de
fertiliteit nauwkeurig te meten zijn voor het onderzoek uitsluitend de resul-
taten van eerste inseminaties van eerste dags sperma gebruikt. Van deze
inseminaties is per inseminatie nagegaan of er binnen 90 dagen een tweede
inseminatie is verricht. Om dit duidelijk aan te geven is deze maatstaf
genoemd: niet terugkomers binnen 90 dagen exact.

Het onderzoek

1. De invloed van de leeftijd van het vrouwelijk rund op de fertiliteit

Als maatstaf voor de leeftijd is het rangnummer van de graviditeit ge-
nomen. In tabel 1 zijn de bevruchtingsresultaten vermeld, gebaseerd op de
reeds genoemde maatstaf van niet terugkomers binnen 90 dagen exact, in
de verschillende leeftijdsgroepen.

Tabel 1.

Invloed van de leeftijd op de fertiliteit

Rangnummer
van de
graviditeit

aantal eerste
inseminaties

aantal niet terug-
komers binnen
90 dagen exact

% niet terug-
komers binnen
90 dagen exact

01

20.246

13.890

68,6

02

16.448

10.753

65,4

03

12.800

8.509

66,5

04

9.678

6.457

66,7

05

6.998

4.699

67,1

06

4.956

3.218

64,9

07

3.504

2.273

64,9

08

2.097

1.368

65,2

09

1.068

676

63,3

10

536

319

59,5

§ 11

369

216

58,5

78.700

52.378

66,6

X\'^ = 30,2

P < 0,001

Parity

number of first
inseminations

number of non
returns 90
days exactly

% of non
returns 90
days exactly

Table 1.
Influence of age on fertility

-ocr page 479-

Het blijkt dat de vruchtbaarheid in de diverse leeftijdsgroepen significant
verschillend is: de fertiliteit van de vaarzen (primiparae) is het hoogst en
met het ouder worden van de runderen dalen de non return percentages.
De groep runderen met het rangnummer van de graviditeit 02 — dus na
de eerste geboorte — hgt echter onder deze „lijn". De lagere fertihteit van
deze groep kan worden verklaard doordat bij de eerste geboorte het meest
doodgeboorte, respectievelijk zware partus optreedt, die met een belang-
rijke fertiliteitsverlaging gepaard gaat (Van D i e t e n, 1963, 1964).
Uit de literatuur is de hogere fertiliteit van vaarzen in vergelijking met
oudere dieren wel bekend. Het is echter weinig zinvol om buitenlandse
onderzoekingen te beschouwen, omdat er veelal onbekende verschillen
zijn met de omstandigheden in ons land. In dit verband kunnen o.a. wor-
den genoemd de voeding en zeker het seizoen van insemineren.
Ten aanzien van de hoge fertiliteit van de vaarzen in dit onderzoek kan
verder worden opgemerkt dat het grootste gedeelte van de vaarzen is ge-
insemineerd in het winterseizoen (december, januari). Gezien de gemiddeld
lagere bevruchtingsresultaten in de winter, vergeleken met die in de zomer,
is in feite de fertiliteit van de primiparae nog groter dan in de tabel wordt
aangegeven.

Omtrent de fertiliteit van de vaarzen kan voorts nog worden opgemerkt
dat uit een vroeger onderzoek (Van Die ten, 1963) is gebleken dat de
leeftijd bij de eerste inseminatie van vaarzen geen invloed heeft op de fer-
dliteit.

Wij mogen concluderen dat de leeftijd van het vrouwelijk rund een relatief
grote invloed heeft op de ferdliteit. Bij het beoordelen van de fertiliteit
van een groep dieren of een geheel bedrijf dient men hiermede rekening
te houden.

2. De invloed van de bedrijfsgrootte op de fertiliteit

Uit een economisch oogpunt is een maximale melkproduktie bij het rund-
vee en derhalve een maximaal aantal koeien per man noodzakelijk. Het
aantal dieren per bedrijf, de bedrijfsbezetdng, is dan ook sterk groeiende.
In dit verband is een eventuele invloed van de bedrijfsgrootte op de
vruchtbaarheid van het rundvee belangrijk en wordt in toenemende mate
belangrijker.

Bij de bestudering van de invloed van de bedrijfsgrootte op de ferdhteit
is de — voor de computer — meest eenvoudige maatstaf voor de bedrijfs-
grootte gebruikt: het aantal eerste inseminaties van eerste dags sperma ge-
durend de onderzoekperiode van ruim 3 jaar. Voor een duidelijker beeld
is in tabel 2 de hiermede overeenkomende bedrijfsbezetting eveneens ver-
meld. Tabel 2 geeft verder de percentages niet terugkomers op de be-
drijven van verschillende grootte.

Het blijkt dat het toenemen van de bedrijfsgrootte gepaard gaat met lagere
percentages niet terugkomers, dus met een lagere fertiliteit. De gevonden
verschillen zijn significant en relatief groot.

De Milk Marketing Board (1966, 1967) rapporteert hieromtrent een in
Engeland ingesteld onderzoek dat in zekere mate te vergelijken is met het
onderhavige onderzoek. Ook blijkt in Engeland dat bij het toenemen van
de bedrijfsgrootte de fertiliteit lager wordt. Bij dit onderzoek wordt de
volgende waarneming vermeld, die door een ieder, die met de prakdsche
toepassing van de K.I. te doen heeft, kan worden onderschreven.

-ocr page 480-

Tabel 2.

Bedrijfsgrootte en percentage niet terugkomers

Bedrijfsgrootte naar

aantal eerste

daarmede

aantal eerste

aantal niet

% niet terug-

inseminaties

overeen-

inseminaties

terugkomers

komers

in onderzoek-

komende

binnen 90

binnen 90

periode

aantallen

dagen exact

dagen exact

runderen

1 - 20

1- 6

10.882

7.638

70,2

21 - 40

7 - 13

30.209

20.577

68,1

41 - 60

14-20

43.185

28.552

66,1

51 - 80

21-27

19.330

12.519

64,8

81 - 100

28-33

7.280

4.591

63,1

101 - 120

34-40

2.133

1.369

64,2

ë 121

^ 41

1.108

720

65,0

114.127

75.966

66,6

= 58,8

P < 0,0001

number first

number of

number of

number of

% of non

inseminations

cows

first

non returns

returns 90

during

inseminations

90 days

days exactly

investigation

exactly

period

Herd

size

Table 2.

Herd size and percentage non returns

Bij grotere bedrijven worden vrij dikwijls 2, 3 of 4 koeien bij dezelfde
melding opgegeven voor inseminatie, die wéér worden opgegeven voor een
volgende inseminatie een week of tien dagen later. In feite is bij deze
dieren het tochtigheidsgedrag veroorzaakt door het werkelijk tochdg zijn
van andere koeien op het tijdstip van de eerste opgave.
Concludeert men uit de gevonden gegevens dat de werkelijke fertiliteit van
de individuele koe van het grotere bedrijf lager is dan die van het kleinere
bedrijf dan is dit geen juiste conclusie.

Er zijn immers behalve het moeilijker waarnemen van de tochtigheid op
het grotere bedrijf nog andere factoren te noemen, die de fertiliteit kun-
nen beïnvloeden. Deze factoren zijn o.a. een minder goede (individuele)
verzorging, een minder goede voeding, mogelijk minder selectie op vrucht-
baarheid of een nog onvoldoende aanpassing aan het groter wordende
aantal koeien op het bedrijf.

Wij mogen concluderen dat de fertiliteit op de grotere bedrijven wat lager
ligt. Omtrent de oorzaken van deze lagere fertiliteit is nog weinig bekend.
Vooral in verband met het economisch belang is een nadere bestudering
gewenst.

3. De invloed van de deelneming aan de geregistreerde fokkerij op de fertiliteit

Een rundveebedrijf kan aangesloten zijn bij het Nederlandse Rundvee
Stamboek (N.R.S.), bij een Fok- en Controlevereniging (F. & C.) of het

-ocr page 481-

neemt niet deel aan de geregistreerde fokkerij (geen lidmaatschap). De
gegevens van de bevruchtingsresultaten op de groepen bedrijven, ver-
schillend ten aanzien van de deelname aan de geregistreerde fokkerij, zijn
in tabel 3 vermeld.

Tabel 3.

Fertiliteit en deelneming aan de geregistreerde fokkerij

Lidmaatschap

aantal eerste
inseminaties

aantal niet
terugkomers
binnen 90
dagen exact

% niet terug,
komers
binnen 90
dagen exact

Nederlands Rundvee Stamboek
Fok- en Controlevereniging
Geen (niet geregistreerd)

56.289
24.328
33.322

36.690
16.437
22.711

65,2
67,6
68,2

113.939

75.838
X\' = 32,5

66,6
P < 0,0001

Membership

number of
first
inseminations

number of
non returns
90 days
exactly

% of non
returns 90
days exacüy

Table 3.

Fertility and membership of breeding organisations

Het blijkt dat de fertiliteit op de N.R.S.-bedrijven het laagst is. Het hoogst
is de fertiliteit op de bedrijven, welke niet deelnemen aan de geregistreerde
fokkerij, terwijl de groep Fok- en Controleverenigingsbedrijven er tussenin
ligt. De verschillen zijn significant.

Men mag hieruit niet zonder meer concluderen dat Stamboekrunderen
minder fertiel zouden zijn. Bij het onderzoek betreffende de invloed van
de bedrijfsgrootte (onder 2) is reeds gebleken dat de fertiliteit op de
grotere rundveebedrijven minder is. De bedrijven van de N.R.S.-leden
behoren gemiddeld tot de grotere bedrijven, hetgeen eveneens geldt voor
de Fok- en Controleverenigingsbedrijven. Ofschoon ook de redenen van
de mindere fertiliteit op de grotere bedrijven niet geheel duidelijk zijn,
kunnen deze hier een rol spelen.

Voorts kan het gebruik van de stieren ten gevolge van de stierenkeuze op
de N.R.S.-bedrijven en in mindere mate op de Fok- en Controlevereni-
gingsbedrijven, anders liggen dan op de bedrijven die niet aan geregistreer-
de fokkerij doen. Het zou kunnen zijn dat de laatstgenoemde bedrijven
(en de inseminatoren bij het insemineren op deze bedrijven) veel meer
gebruik maken van de meest vruchtbare stieren, terwijl de keuze van de
stieren op de andere groepen bedrijven meer op foktechnische overwe-
gingen wordt gebaseerd.

Van Loen (1961) heeft in dezelfde runderpopulatie indertijd aange-
toond dat het gebruik van het eerste dags sperma van stieren verschillend
ligt ten aanzien van de in dit verband beschouwde drie groepen bedrijven.
Mocht dit iets verschillend gebruik van de stieren invloed op de fertiliteit
hebben dan zal deze invloed gering zijn, omdat voor het onderzoek alleen

-ocr page 482-

de gegevens betreffende eerste inseminaties van eerste dags sperma zijn
gebruikt.

Verder moet hier worden gedacht aan het hogere produktieniveau als
oorzaak van de wat mindere fertiliteit op de N.R.S.- en de Fok- en Con-
troleverenigingsbedrijven. Hieromtrent bestaan wel vage gedachten en
zelfs wel vage gegevens, doch er zijn eveneens vele bedrijven bekend met
zeer hoge produkties terwijl de fertihteit bijzonder goed is. Een uitge-
breider biometrisch onderzoek zal hier meer inzicht kunnen geven.
Tenslotte dienen aangaande de reproduktie op de N.R.S. -bedrijven toch
enige opvallende waarnemingen vermeld te worden.

1. Bij het onderzoek betreffende retentio secundinarum bij runderen
heeft Brands (1966) aangetoond dat deze afwijking op de N.R.S.-
bedrijven en Fok- en Controleverenigingsbedrijven meer voorkomt dan
op bedrijven die niet doen aan geregistreerde fokkerij. Tevens is door
Brands (I.e.) aangetoond dat, hoewel gering van betekenis, retentio
secundinarum gepaard gaat met enige fertiliteitsverlaging.

2. Bij het onderzoek van de mortahteit bij de partus is door Van Die-
ten (1963, 1964) aangetoond dat op de bedrijven, aangesloten bij het
N.R.S. de mortahteit van kalveren bij de partus iets verhoogd is. Ook
doodgeboorte gaat gepaard met een vermindering van de fertiliteit in
de erop volgende inseminatieperiode.

3. In dit onderzoek zien wij nu dat de fertiliteit van de runderen op de
bedrijven aangesloten bij het N.R.S. significant lager is dan op de
overige bedrijven.

Uit de drie genoemde onderzoekingen blijkt dat de reproduktie van het
rundvee op de N.R.S.-bedrijven met meer moeilijkheden gepaard gaat dan
op de overige bedrijven. Er zijn enige overwegingen, zoals de hogere pro-
duktie, het gemiddeld groter zijn van de bedrijven en een iets ander ge-
bruik van de stieren, die als verklaring van de moeilijker reproduktie
kunnen worden genoemd. Een diepgaand onderzoek is echter noodzakelijk
om hieromtrent meer inzicht te verschaffen. Niet alleen uit wetenschap-
pelijk oogpunt, maar vooral om economische motieven is door ons aan
dit verdere onderzoek begonnen.

Overzien wij thans het gehele onderzoek dan blijkt dat elk van de drie
onderzochte bedrijfsomstandigheden een relatief grote invloed op de fer-
tiliteit van het rundvee heeft. Deze invloed is niet bekend en groter dan
velen verwachten. Bij het zoeken naar een verklaring en naar de aan-
grijpingspunten van de invloeden is reeds gebleken, dat er samenhangen
bestaan tussen de drie onderzochte bedrijfsomstandigheden.
Op grond van de economische belangen voor de rundveehouderij is een
verder onderzoek en een verdere analyse van factoren gewenst teneinde
een beter inzicht te verkrijgen. Dit onderzoek is inmiddels aangevangen.
Dit beter inzicht is noodzakelijk voordat maatregelen ter verhoging van
de fertiliteit van het rundvee in dit kader kunnen worden genomen.

Dankbetuiging

Voor de medewerking van het Computercentrum van de Rijksuniversiteit te Utrecht
en in het bijzonder van de heer J. Verhoef j r., is de schrijver veel dank ver-
schuldigd.

-ocr page 483-

SAMENVATTING

In 1930 heeft Van der Kaay reeds gewezen op het gemis aan statistieken bij de
bestudering van het steriliteitsvraagstuk bij het rundvee. Bij het onderhavige onder-
zoek blijkt dat er ook thans nog, niettegenstaande de uitgebreide toepassing van K.I.,
een gemis is aan statistische gegevens voor de bestudering van de fertiliteit, respec-
tievelijk steriliteit. Omtrent de invloeden van allerlei bedrijfsomstandgheden op de
fertiliteit van het rundvee is weinig of niets bekend, terwijl deze fertiliteit voor een
economische rundveehouderij toch zeer belangrijk is.

El is daarom een biometrisch onderzoek verricht over de invloed van een drietal
bedrijfsomstandigheden op de fertiliteit. De gegevens zijn afkomstig van het K.I.-
centrum „De Kempen" en bewerkt met behulp van de computer van het Computer-
centrum van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

1. De invloed van de leeftijd van het vrouwelijk rund op de fertiliteit is duidelijk
aangetoond. De fertiliteit van primiparae is het hoogst. Met het ouder worden
van de runderen neemt de fertiliteit af.

2. De invloed van de bedrijfsgrootte op de fertiliteit is vervolgens onderzocht. Een
toename van de bedrijfsgrootte gaat gepaard met een verlaging van de fertiliteit.
De gevonden verschillen zijn significant en relatief groot.

3. Het onderzoek van de invloed van de deelneming aan de geregistreerde fokkerij
op de fertiliteit geeft een verrassend resultaat. Het blijkt dat de fertiliteit op de
N.R.S.-bedrijven het laagst is. De fertiliteit op de bedrijven, die niet deelnemen
aan de geregistreerde fokkerij is het hoogst, terwijl de groep Fok- en Controle-
verenigingsbedrijven er tussenin ligt. De verschillen zijn significant. Gewezen
wordt verder op onderzoekingen, waarbij is gebleken (Brands, 1966; Van
Die ten, 1963) dat op enige andere punten van de reproduktie op N.R.S.-
bedrijven eveneens iets meer moeilijkheden zijn.

Tenslotte wordt nog geconcludeerd, dat verder onderzoek gewenst is. Dit verdere
onderzoek is inmiddels begonnen en zal hopelijk leiden tot een beter inzicht hetwelk
van belang is bij het streven naar verbetering van de fertiliteit van het rundvee.

SUMMARY

Attention was drawn to the absence of statistical data in studies on sterility in cattle
by V a n d e r K a a y as early as 1930. The present study shows that, even today and
despite the fact that artificial insemination is widely used, statistical data for the
study of fertility and sterility are not available. There is little if any knowledge of
the effects of farming conditions on fertility in cattle, although this fertility is a
factor of vital importance in economical cattle husbandry.

Biometrical studies on the effects of three farming conditions on fertility were there-
fore carried out. The data were obtained from the Artificial Insemiation Centre
„de Kempen" and analysed by the use of the computer of the State University.
Utrecht.

(1) Age was clearly shown to have an effect on fertility in cows. Fertility is highest
in primiparae. Fertility decreases as the animals grow older.

(2) The effect of the size of the herd was then studied. An increase in herd size is
accompanied by a decrease in fertility. The differences recorded are significant
and relatively great.

(3) The results obtained in studies on the effect of taking part in registered stock
breeding on fertility are surprising. Fertility is found to be lowest on Netheriands
Herd-Book farms. Fertility is highest on those farms which do not take part in
registered breeding, the group of Breeding and Controlling Society Farms
occupying a middle position. The differences are significant. Attention is further
drawn to studies (Brands, 1966; v a n D i e t e n, 1963) which showed that
there also are slightly more problems relating to other reproductions items on
Netherlands Herd-Book farms.

-ocr page 484-

It is finally concluded that further studies are required. These studies have been
started in the meantime and it is to be hoped that they will afford a better insight
which is essential in the efforts made to improve fertility in cattle.

RÉSUMÉ

Déjà en 1930 le Professeur Van der Kaay a signalé le manque de statistiques
pour les études de l\'examen de la stérilité des bovins. L\'examen actuel révèle
qu\'encore à présent, en dépit de l\'application fréquente de l\'insémination artificielle,
il y a un manque de données statistiques pour l\'étude de la fertilité, respectivement
de la stérilité. On ignore tout ou presque tout des influences des conditions dans les
exploitations rurales sur la fertilité des bovins, tandis que cette fertilité est pourtant
de grande importance pour un élevage économique de bovins.

C\'est pourquoi on a institué un examen biométrique de l\'influence de trois facteurs
dans les conditions des exploitations sur la fertilité. Les données sont originaires du
centre d\'Insémination Artificielle „De Kempen", et ont été examinés à l\'aide du
calculateur électronique de l\'Université d\'Utrecht.

1. L\'influence de l\'âge du bovin féminin sur la fertilité a été démontrée incontes-
tablement. La fertilité des primipares est la plus élevée. La fertilité diminue avec
l\'âge des bovins.

2. L\'influence de la grandeur de l\'exploitation rurale a été examinée ensuite. L\'aug-
mentation de la grandeur de la ferme est reliée à un baisse de la fertilité. Les
différences trouvées sont relativement grandes et d\'importance statistique.

3. L\'examen de l\'influence de la participation à l\'élevage enregistré sur la fertilité
donne un résultat surprenant. Il paraît que la fertilité dans les exploitations du
Livre Généalogique des Bovins Néerlandais (N.R.S.) est la plus basse. La ferti-
lité dans les fermes ne participant pas à l\'élevage enregistré est la plus élevée,
tandis que le groupe des exploitations des Associations d\'Elevage et de Contrôle
se trouve dans une position intermédiaire. Les différences sont d\'importance
statistique. En outre des recherches (Brands, 1966; van Dieten, 1963)
sont signalées révélant qu\'il y a également un peu plus de problèmes dans d\'autres
aspects de la reproduction dans les exploitations inscrites au Livre Généalogique
des Bovins Néerlandais.

L\'auteur termine son article par la conclusion qu\'il faudra continuer les recherches.
Cet examen a déjà commencé et mènera, on l\'espère, à une meilleure compréhen-
sion, d\'importance pour ceux qui travaillent à l\'amélioration de la fertilité des bovins.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Jahre 1930 wurde durch van der Kaay schon auf den Mangel an statis-
tischen Angaben beim Studium der Sterilitätsuntersuchungen beim Rindvieh hin-
gewiesen. Bei den betreffenden Untersuchungen stellte sich heraus, dass auch jetzt
noch, trotz der weitverbreiteten Anwendung der künstlichen Besamung, ein Mangel
an statistischen Angaben zum Studium der Fruchtbarkeit bzw. der Unfruchtbarkeit
vorliegt. Über die Einflüsse von allerhand Betriebsumständen auf die Fruchtbarkeit
des Rindviehs ist so gut wie nichts bekannt, während diese Fruchtbarkeit für eine
ökonomische Rindviehhaltung dennoch sehr wichtig ist.

Deshalb wurden über den Einfluss von drei Betriebsumständen auf die Fruchtbarkeit
biometrische Untersuchungen angestellt. Die Angaben wurden vom Besamungs-
zentrum „De Kempen" erhalten und mit Hilfe des Komputers der Reichsuniversität
in Utrecht bearbeitet.

1. Der Einfluss des Alters des weiblichen Rindes auf die Fruchtbarkeit war deut-
lich nachweisbar. Die höchste Fruchtbarkeit findet sich bei Primiparae. Mit dem
Altern der Rinder nimmt die Fruchtbarkeit ab.

2. Darauf wurde der Einfluss der Betriebesgrösse untersucht. Eine Zunahme der
Betriebsgrösse geht mit einer Herabsetzung der Fruchtbarkeit einher. Die gefun-
denen Unterschiede sind signifikant und verhältnismässig gross.

-ocr page 485-

3. Die Untersuchungen über den Einfluss der Beteiligung an der registrierten Tier-
züchtung auf die Fruchtbarkeit hatten ein überraschendes Ergebnis. Die Frucht-
barkeit auf den Betrieben des niederländischen Rindviehherdbuches erweist sich
als die niedrigste. Die Fruchtbarkeit auf den Betrieben die nicht an der regis-
trierte Züchterei teilnehmen ist die höchste, während die Gruppe Zucht- und
Kontrollverbandbetriebe dazwischen liegt. Die Unterschiede sind signifikant. Es
wird ferner auf Untersuchungen hingewiesen, bei denen sich herausgestellt hat
(Brands, 1966; van D i e t e n, 1963), dass es an einigen anderen Punkten
der Fortpflanzung auf Betrieben des niederländischen Rindviehherdbuches etwas
mehr Schwierigkeiten gibt.
Schliesslich wird die Folgerung gezogen, dass weitere Untersuchungen erwünscht
sind. Diese Untersuchungen haben inzwischen angefangen und werden hoffentlich
zur besseren Einsicht führen, was beim Streben nach einer Verbesserung der Frucht-
barkeit des Rindviehs von Bedeutung ist.

RESUMEN

En el ano 1930 van derKaay yaha llamado la atencion hacia la falta de esta-
disticas para el estudio de la esterilidad en bovinos. En la investigacion en cuestion
resulta que ya en esto momento, a pesar de la aplicacion extensa de la inseminacion
artificial hay una falta de datos estadisticos para el estudio de la fertilidad respec-
tivamente la esterilidad. Acerca de las influencias de diferentas circunstancias en
las haciendas sobre la fertilidad de bovinos se sabe poco, mientras esta fertilidad es
indudablemente muy importante para una ganaderia econocima.
Por esta razon se ha hecho un examen biometrico sobre la influencia de unas ternas
circunstancias en las haciendas sobre la fertilidad. Los datos son procendentes del
centro de inseminacion artificial „de Kempen" y elaborados por medio del computer
de la universidada del estado a Utrecht.

1. La influencia de la edad de la vaca sobre la fertilidad es demostrada muy vi-
sible. La fertilidad de las primiparas es la mas alta. Cuando las vacas se hacen
viejas la fertilidad disminuye.

2. A continuacion se ha investigado la influencia del tamafio de la hacienda. Un
aumento del tamafio de la hacienda va acompafiado con una reduccion de la
fertilidad. Las diferencias encontradas son significantes y relativemente grandes.

3. La investigacion de la influencia de la participacion a la cria registrada sobre
la fertilidad da un resultado sorprendido. Resulta que la fertilidad en N.R.S.
haciendas es la mas baja. La fertilidad en haciendas, las cuales no participan
a la cria registrada es la mas, mientras el grupo de las haciendas de asociacion
de cria y registro esta intermediario. Las diferencias estan significantes. Esta
llamado la atencion hacia investigaciones (Brands, 1966; van Dieten,
1963) que en algunos otros aspectos de la reproduccion en haciendas N.R.S.
tambien hay una poca mas dificultades.

Por fin esta concluido que se necesita mas investigacion. Ya se ha comenzado esta
investigacion y esperamos que esta conduce hacia una mejor idea, la cual es de
suma importancia para llegar a un mejoramiento de la fertilidad en bovinos.

LITERATUUR

Brands, A. F. A.: Enige zoötechnische aspecten van retentio secundinarum bij

runderen. Dissertatie Utrecht (1966).
D i e t e n, S. W. J. v a n: Mortaliteit van kalveren bij de partus Ä terme van M.R.IJ.-

runderen. Dissertatie Utrecht (1963).
D i e t e n, S. W. J.
V a n: Fertility after stillbirth in cattle. 5th International Congress

on animal reproduction and -A.I., Trento. Vol. V, 177, (1964).
D i e t e n, S. W. J. van: Zoötechnische mogelijkheden van de kunstmatige insemi-
natie.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1648, (1964 a).

-ocr page 486-

Kaay, F. C. van d e r: De evolutie in het steriliteitsvraagstuk. Inaugurale rede
(1930).

Loen, A. van: A contribution to the knowledge of the double cervix condition in
bovine cattle. Dissertatie Utrecht. Schelteraa en Holkema N.V. Amsterdam (1961).

Milk Marketing Board, Report of the Breeding and Production Organi-
sation: The Effect of Herd Size on Non-return Rates. 16,
94-, (1965- 1966).

Milk Marketing Board, Report of the Breeding and Production Organi-
sation: The Effect of Herd Size on Non-return Rates. 17,
99, (1966- 1967).

Snedecor, G. W.: Statistical methods. The Iowa State College Press. Iowa
(1953).

-ocr page 487-

Over de opsporing van (giftige) stoffen in de
lever

Detection of (poisonous) substances in the liver
door E. KLOPPING1)

Inleiding

Bij hun onderzoekingen die de koperhuishouding van het rund tot onder-
werp hebben, komen Seek les (1964) en van der Grift (1955) tot
de merkwaardige bevinding dat het aan het dier verstrekte koper niet
regelmatig verdeeld over het orgaan wordt opgeslagen. Subcutaan in het
kossem of in de bilspier toegediend koper blijkt zich niet diffuus door de
gehele lever te verspreiden: men treft plaatsen met hoge concentraties en
met lage concentraties aan koper naast elkaar aan.

M e r m a n s (1946) stelt vast, dat bij arsenicumvergiftigingen bij honden
duidelijk in het ene deel van de lever een veel hogere concentratie vast te
stellen is dan in het andere (links 16 mg/kg; rechts 46 mg/kg).
Nu is het al lange tijd bekend, dat bloed uit verschillende plaatsen van
de ingewanden via de vena-portae-stroom naar bepaalde gebieden in de
lever worden getransporteerd; bloed uit de darmen zou rechts, bloed uit
de maag en de milt links in de lever terecht komen.

De concentratieverschillen die Seekles en van de Grift vaststellen
zijn echter niet beperkt tot het linker- en het rechtergedeelte van de lever;
in twee elkaar zeer na liggende levergedeelten zijn hoge concentratie-
verschillen aan te treffen.

Wij werden geïntrigeerd door de bovenbeschreven bevinding en door het
feit, dat soms bepaalde vergiften (atebrine b.v.) niet diffuus verdeeld in
de lever worden aangetroffen (Mermans, 1946), en een ander onder-
zoek, betrekking hebbend op de bloedvoorziening van de lever van diverse
huisdieren in bewerking hebbend, waren wij in de gelegenheid een kleine
literatuurstudie aan dit onderwerp te wijden, welke welHcht kan bijdragen
tot een beter inzicht in deze materie. Voorts namen we enige oriënterende
proeven teneinde zo de veronderstelde gescheiden bloedstroom in de vena
portae te verklaren.

Het dubbelstroomfenomeen in de vena portae communis

Ons onderzoek leidde via opspuitproeven verricht aan de levervaten
(Klopping, 1968) tot de vaststelling van de volgende feiten.
De vena portae communis als aanvoerend vat voor de lever ontvangt haar
bloed vanuit de vena mesenterica en de truncus gastrolienalis. De eerste
voert vanuit het darmstelsel, de laatste vanuit de magen en de milt bloed
naar de lever. De vena portae communis splitst zich bij binnenkomst in de
lever in twee grote takken, de truncus dexter en de truncus sinister. De
truncus dexter moet in de runderlever hydrodynamisch en ook anatomisch
gezien worden als de voortzetting van de vena portae communis, de trun-
cus sinister als een naar links afgegeven zware zijtak. Een echte bifurcatie
ter plaatse is slechts in de lever van de mens en in de lever van de hond
vast te stellen (Klopping, 1968).

1  Dr. E. Klopping; directeur van het abattoir te Doetinchem; Kruisbergseweg 17.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 19, 1968 1289

-ocr page 488-

In de truncus sinister mondt nog uit een vena gastroduodenalis, die bloed
afvoert vanuit de maag en het duodenum en via aanwezige anastomoses
mogelijk ook vanuit een gedeelte van het jejunum.

Er is tussen het linker- en het rechtergedeelte van de lever in het vena-
portae-systeem een duidelijke vaatanatomische afscheiding bij het rund
aanwezig, het zgn. „hoofdscheidingsvlak" (H j o r t s jö, 1956 en Gans,
1955 bij de mens; Klopping, 1968 bij het rund en het schaap) Vena-
portae-takken van de truncus sinister en van de truncus dexter bedienen
scherp afgescheiden, aan elkaar grenzende gebieden en anastomoseren
nooit met elkaar.

Het nutritieve bloed wordt door de arteria hepatica naar de lever gevoerd;
het aandeel dat de art. hepatica in de bloedvoorziening van de lever heeft
kan volgens Kolb (1967) op 25% gesteld worden.

De innervatie van de levervaten geschiedt vanuit de plexus hepaticus,
sympaticusvezelen zijn afkomstig van de N. splanchnicus, de parasympa-
tische vezelen van de N. vagus. Er is een voorste en een achterste (ge-
scheiden) gedeelte in de plexus hepaticus. In het distale gedeelte van de
plexus hepaticus zijn de sympaticusvezelen in overmaat aanwezig (Rai-
gorodski, 1928).

Gezien de anatomische verhoudingen in het extra- en het intra-hepatische
deel van de vena portae communis is het aannemelijk, dat het grootste ge-
deelte van het bloed afkomstig van de darmen gemakkelijk in het rechter
deel van de lever terechtkomt; zulks indien grote wervelingen in het bloed
op de plaats waar de truncus gastrolienalis zijn bloed in de vena portae
communis uitstort, uitblijven.

Om hiervan enigermate op de hoogte te geraken bootsten wij in glas de
vena portae van het rund na tot en met haar beide trunci (zie fig. 1).
Om de „bloedstroom" niet te snel te doen zijn werden de distale einden
toegeknepen totdat een doorstroomsnelheid van ongeveer 3 cm per seconde
resulteerde (Kolb, 1967).

Fig. 1.

-ocr page 489-

Onstolbaar gemaakt bloed werd via slangen toegelaten uit de vaten I, II
en III, die op een hoogte van ongeveer 15 cm werden opgesteld (bloed-
druk in de vena portae is ongeveer 1 cm Hg.). Bloed uit vat II werd met
Tusche zwart gemaakt, bloed in vat III geel gekleurd.
Wanneer nu — het gehele systeem tevoren gevuld zijnde met niet kunst-
matig gekleurd bloed — de drie kraantjes van de vaten werden geopend,
kon in het glazen systeem duidelijk een gescheiden bloedstroom worden
vastgesteld. Inderdaad verdween het „rode" bloed grotendeels in de rech-
ter truncus, als gevolg van een duidelijke scheiding, die tussen het „rode"
en het „zwarte" bloed in de „vena portae" bleef bestaan. Het „zwarte"
bloed scheen naar links te worden gedrongen; turbulenties op de splitsing
— waardoor onloochenbare vermenging — traden duidelijk op, doch
waren niet bij machte het „rode" bloed zwart te kleuren. Het „gele" bloed
gedroeg zich t.o.v. het „zwarte" op overeenkomstige wijze na de uitstro-
mingsopening van de „vena gastroduodenahs".

De vena portae communis kan blijkbaar verantwoordelijk zijn voor een
bepaalde grove verdeling van het portale bloed over de lever. Gezien de
volkomen scheiding van het vaatpatroon van de vena portae in het hoofd-
scheidingsvlak van de lever, kan bloed, dat in het rechterdeel van de lever
binnenstroomt nimmer het linkerdeel van de lever bereiken.

Hieruit is echter nog niet verklaard het gegeven, dat men op twee elkaar
zeer nabij in hetzelfde stroomgebied van de vena portae gelegen plaatsen
verschillende concentraties van dezelfde stoffen kan aantreffen. De ver-
klaring voor dit fenomeen ligt echter niet op macroscopisch doch op micro-
scopisch niveau.

De intrahepatische bloedverdeliiig

Voor de bloedvoorziening van de levercellen is een ingewikkeld systeem
verantwoordelijk, waarin in- en uitlaatsphincters aan sinusoïden, aan eind-
vertakkingen van de art. hepatica en aan dito\'s van de vena portae een
levendig en afwisselend spel spelen.

De mogelijkheden van de distributie van het portale bloed in de lever zijn
vele; Elias en Pop per (1955) schetsen deze bloedvoorziening in de
leverlobuli bij de zoogdieren als aangegeven in fig. 2. De vertakkingen

-ocr page 490-

Fig. 3.

van ae vena portae tot het kleinste distribuerende bloedvat (conduc-
ting vein) hebben geen onmiddellijk contact met het omgevende lever-
parenchym via sinusoïden. De sinusoïden spruiten voort uit speciaal voor
hen afgegeven zijtakjes van het hoofdvat, die al naar hun ligging namen
kregen als „marginal-" of „axial distribution vein". De sinusoïden wor-
den verdeeld in axiale-, paraxiale-, radiale- en periportale sinusoïden. Tl
en T2 zijn twee mogelijkheden voor de eindvenen.

De situatie in de naaste omgeving van de sinusoïden wordt weergegeven
in fig. 3. De sinusoïden worden gevoed uit de „distribution veins"; de toe-
voer wordt geregeld door een zg. inlaatsphincter. De afvoer van bloed uit
de sinusoïden naar de centraalvenen wordt geregeld door de uitlaat-
sphincters. Soms gaat het bloed uit een aantal nabijliggende sinusoïden

vena portae

FL

oentraalvene

11.

av

art.hipati\'oa\'

Fig. 4.

r

galgang

-ocr page 491-

via een gemeenschappelijk kanaaltje, dat met een sphincter uitmondt in
een centraalvene of een sublobulairvene (Deysack, 1941: „small sluice
channel").

De kleinste vertakkingen van de arteria hepatica lopen met de vena-
portae-takjes mee en wisselen regelmatig takjes hiermede uit, waardoor
dus een arterio-veneuze shunt ontstaat, die door sphincterwerking ge-
sloten kan worden (fig. 4). Eveneens bevindt zich een sphincter in het
zijtakje van de art. hepatica, dat naar de sinusoïden loopt.
Zo kunnen verschillende situaties ontstaan, omdat bij de doorstroming van
de sinusoïden de volgende mogelijkheden zich voordoen:

a. Sphincter 2 dicht, rest open: arterieel bloed in centraalvene.

b. Alle sphincters open: gemengd bloed in centraalvene.

c. Sphincter 4 dicht, rest open: idem.

d. Sphincter 5 open, 4 en 2 of 1 dicht: omkeer van bloedstroom in de
vena portae (terugstroming van centraalvene naar vena portae is
nooit waargenomen).

e. Sphincter 2 open en 1 dicht: maximale vulling van de sinusoïden.
Bij de zg. autotransfusiereactie sluiten zich de inlaat- en openen zich de uitlaat-
sphincters; in 3 i 5 seconden ledigt zich dan de sinusoïde volledig, zodat de
wanden tegen elkaar komen te liggen. De lediging geschiedt peristaltisch. Het
in de sinusoïden opgeslagen bloed kan van de normale samenstelling zijn, maar
ook geconcentreerd in de vorm van „haematocrietbloed", als het bloedplasma
door een in geringe mate openstaande uitlaatsphincter wegsijpelt. (Yang 1928;
Yang en Chang, 1930.)

B 1 o c h (1955) merkt op, dat het een normale bevinding is, dat bepaalde
gebieden volledig geopende uitlaatsphincters, andere gesloten „outlets"
vertonen. De bloedstroom in de vena-portae-takken in deze laatste ge-
bieden is uiterst gering.

Behalve de reeds genoemde sphincters hebben Knisely c.s. (1957) het
bestaan aangetoond van contractiele venae-hepaticae-takjes, contractiele
.sublobulairvenen en contractiele elementen op de plaats waar de venae
hepaticae uitstromen in de vena cava caudalis.

Daniel en Prichard (1951a) stelden bij doorstroming van levers
van honden met thorotrast als contrastmiddel aan het bloed toegevoegd,
op röntgenfilms vast, dat de stroming in de levervaten gering tot afwezig
is, als de sinusoïden in het bij het vat behorende gebied slechts voor een
gering deel of in het geheel niet geopend zijn. Vaak is de sinusoïdale
schaduw beperkt tot de onmiddellijke omgeving van de hoofdwortels van
de vena portae en de meer perifere delen krijgen in dit geval geen con-
trastvloeistof; de venae-hepaticae-takjes geraken in deze gebieden dan ook
niet gevuld met het contrastmiddel.

Deze beperkte doorstroming werd niet bij grotere dieren vastgesteld.
Echter wèl bij prikkeling van het distale gedeelte van de leverplexus of na
adrenalinetoediening (Daniel en Prichard, 1951 b). In dit geval
zag men stase in de kleinere portae-takken; er waren minder kleinere
portae-takken te onderscheiden dan normaal. De sinusoïdale schaduw was
onregelmatig, gedeelten met sterke schaduw en met weinig schaduw wis-
selen elkaar af. Soms ziet men de schaduw als een dikke mof of een dunne
manchet om een klein vat. Wanneer de sinusoïden van een bepaald termi-
naal vat gesloten zijn, staat de bloedstroom in dit vat eveneens stil of is
ze sterk vertraagd.

-ocr page 492-

Discussie

Bovenstaande gegevens zouden kunnen verklaren, waarom men bepaalde
stoffen gecumuleerd vindt op uiteenlopende plaatsen in de lever, ter-
wijl andere gebieden in de lever vrij van deze stoffen zijn, resp. een diffuse
verspreiding in geringe concentratie van de stoffen te zien geven.
Dit laatste is het geval, indien bepaalde stoffen — niet volledig vastgelegd
in de lever — via de sinusoïden in geringe concentratie in de circulatie
komen en later zonder prikkehng van de plexus hepaticus (zie later) via
de vena portae en de arteria hepatica diffuus over de lever verdeeld
worden.

Via de aangetoonde gescheiden bloedstroom in de vena portae, resp. pars
transversa trunci sinistri is een grove scheiding van stoffen uit de intestinae
mogelijk. Stoffen uit de darmen zullen in hogere concentraties in het
rechterdeel van de lever, stoffen van andere herkomst zullen in hogere
concentraties in het linker leverdeel te vinden zijn. Bovendien zal het
hnker leverdeel nog weer een scheiding in gebieden van hogere concen-
traties en lagere concentraties demonstreren, indien het stoffen betreft die
werden opgenomen in de (leb)maag of het duodenum. Gezien de geschei-
den bloedstroom in het pars transversa trunci sinistri na de uitmonding
hierin van de vena gastroduodenahs, mag dan een lokalisatie verwacht
worden in het dunne gedeelte van de lobus sinister (ramus intermedius,
ramus inferior lobi sinistri).

De onderzoekingen van Eliasen Popper, Bloch, Daniël en
Prichard e.a. (zie voren) geven de achtergrond voor de bevindingen,
dat in de hierboven aangeduide gebieden van hoge en lage concentraties
veel kleinere gebieden met hoge concentraties en gebieden met concentraties
nul van dezelfde stoffen elkaar kunnen afwisselen.

Voor stoffen die via de intestinae worden opgenomen is dit evident; het
gesloten zijn van in- of uitlaatsphincters van de sinusoïden in een bepaald
gebied — geïnduceerd door een bepaalde prikkeling van de plexus hepa-
ticus — veroorzaakt een sterk vertraagde bloedstroom resp. een stilstaan
van het bloed in de vena-portae-takken, die verantwoordelijk zijn voor de
bloedtoevoer in die bepaalde regio. Stoffen, die het portale bloed bevat,
kunnen onmogelijk de levercellen bereiken.

Anders is het, indien stoffen parenteraal aan het dier worden toegediend.
Afgezien van het feit, dat parenteraal in het vena-cava-caudalis-stroom-
gebied toegediende stoffen theoretisch via retrograad verlopende venae-
hepaticae-takjs in de onmiddellijke omgeving van het levergedeelte van
de vena cava caudalis de levercellen zouden kunnen bereiken (Pfuhl,
1924), voert de art. hepatica de grootste hoeveelheid parenteraal toege-
diende stoffen rechtstreeks naar de lever.

Van de prikkelingstoestand van de plexus hepaticus (al of niet door de
toegediende stoffen) is het nu afhankelijk of de art. hepatica de gehele
lever, dan wel gedeelten van de lever van bloed voorziet.
Al naar gelang in bepaalde gebieden van de lever de sphincters in de ar-
terioveneuze shunts, de inlaatsphincters van de sinusoïden, dan wel de
sphincters in de rechtstreekse connecties van de art. hepatica-takken met
de sinusoïden gesloten of geopend zijn (fig. 4), kunnen deze gebieden min-
der of meer van de toegediende stoffen opnemen.

-ocr page 493-

Conclusie

Bovenstaande in aanmerking genomen kan gesteld worden, dat, wil men
pharmaca, fysiologische dan wel toxische stoffen opsporen in de lever,
het niet onverschillig is van welke plaatsen men monsters neemt en men
het beste de hele lever in het onderzoek kan betrekken. Wenst men de
concentratie van een stof in de lever van een levend dier te bepalen, dan
dient men van vele plaatsen monsters (biopsieën) te nemen.

SAMENVATTING

Aan de hand van enige proeven en een literatuuroverzicht geeft de schrijver aan, dat
bij het onderzoek naar bepaalde stoffen, vastgelegd in de lever, mogelijk minder
juiste gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt, als men zich niet voldoende rea-
liseert dat een stof door de lever niet altijd gelijkmatig verdeeld in het orgaan wordt
vastgelegd.

De mogelijke oorzaken hiervan (dubbelstroomfenomeen in de vena portae communis,
prikkelingstoestand van de plexus hepaticus) worden op macroscopisch zowel als op
microscopisch niveau besproken.

SUMMARY.

It is shown from a number of experiments and a review of the literature that the
wrong conclusions may possibly be reached in studying particular substances stored
in the liver unless it is realized that a substance will not always be equally dis-
tributed throughout the organ.

The causes to which this may be due (double flow phenomenon in the common
portal vein, stimulation of the hepatic plexus) are discussed on the basis of the
macroscopical as well as the microscopical features.

RÉSUMÉ.

A l\'aide de quelques expériences et d\'une vue d\'ensemble de la littérature l\'auteur
signale le fait qu\'il est possible de tirer des conclusions moins justes dans l\'examen
de certaines substances établies dans le foie, lors qu\'on ne se rend pas assez compte
de la circonstance qu\'une substance n\'est pas toujours répartie également dans cet
organe.

Les causes possibles de cette situation (phénomène de courant double dans la veine
porte commune, une irritation du plexus hépatique) sont discutées au niveau macro-
scopique et microscopique.

ZUSAMMENFASSUNG.

An Hand einiger Versuche sowie einer Literaturübersicht wird darauf hingewiesen,
dass man bei Untersuchungen über gewisse in der Leber festgelegten Stoffe mög-
licherweise weniger richtige Schlüsse ziehen kann, wenn man nicht genügend be-
denkt, das ein Stoff durch die Leber nicht immer gleichmässig verteilt im Organ
festgelegt wird.

Die möglichen Ursachen davon (Doppelstromphänomen in der Vena portae commu-
nis, Reizzustand des Plexus hepaticus) werden auf makroskopischem sowie auf mikro-
skopischem Niveau erörtert.

RESUMEN.

Por medio de algunos experimentos y una sinopsis de la literatura el autor indigue
que investigando determinadas substancias depositadas en el higado, hay al posibili-
dad de hacer conclusiones menos corectas, si uno no se realise suficientemente que
una substancia no siempre es depositada uniforme por el higado.

-ocr page 494-

Las posibles causas (el fenomeno del doble corriente en la vena portae communis,

estado de excitation en el plexus hepaticus) estan discutidos tan to en un nivel

macroscopico como en un nivel microscopico.

LITERATUUR

B 1 o c h, E. H.: The in vivo microscopic vascular anatomy and physiology of the liver
determined with the quartz-rod-method of transillumination.
Angiology, 6, (4),
(1955).

Daniel, P. M. and P r i c h a r d, M. M. L.: Variations in the circulation of the
portal venous blood within the liver. /.
Physiol., 114, 521, (1951).

Daniel, P. M. and P r i c h a r d, M. M. L.: Effects of stimulation of the hepatic
nerves and of adrenalin upon the circulation of the portal venous blood within the
liver.
J. Physiol., 114, 538, (1951).

Deysack (1941): Geciteerd door Knisely c.s. (1957).

Elias, H. and Popper, H.: Venous distribution in livers. Arch. Path. Chicago,
59, (3), (1955).

Gans, H.: The anatomy of the intrahepatic structures and its repercussions on
surgery. Diss. Nijmegen 1955.

Grift, J. van der: Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-
Hollandse rund. Diss. Utrecht 1955.

H j o r t s j Ö, C. H.: The intrahepatic ramification of the portal vein. Lunds Uni-
versitets Arsskr. N.F. Avd. 2.52 (1956).

Klopping, E.: De vaatconfiguraties van het vena-portae- en het venae-hepaticae-
systeem in de levers van enige huisdieren. Diss. Utrecht 1968.

Knisely, M. H., c.s.: Hepatic Sphincters. Science, 125, (1957).

Kolb, E.: Lehrbuch der Physiologie der Haustiere (1967).

M e r m a n s, F. A. A. M.: Gaat het porta-bloed, afkomstig van verschillende buik-
organen ook intrahepatisch langs bepaalde wegen? Diss. Amsterdam 1946.

Pfuhl, W.: Strukturelle Eigentümlichkeiten der Maulwurfsleber. Zschr. Anat.
Entw. Gesch. B.,
72, 2, (1924).

Raigorodski (1928) : Geciteerd door Daniel, P. M. and P r i c h a r d, M.
M. L.
(1951 b).

Seekles, L.: Persoonlijke mededeling (1964).

Yang (1928) en Yang and Chang (1930) : Geciteerd door K n i s e 1 y, M. H.,
C.S. (1957).

-ocr page 495-

Stuart\'s medium voor transport van materiaal
verdacht van aanwezigheid van L. monocyto-
genes

Stuarts medium for transport of material suspected of
the presence of L. monocytogenes

door E. H. KAMPELMACHER1)

en L. M. VAN NOORLE JANSEN**)

Inleiding

De isolatie van L. monocytogenes is vaak moeilijk en tijdrovend, omdat de
kiem meestal slechts in kleine aantallen in het verdachte materiaal aan-
v^ezig is en, misschien ten gevolge van de begeleidende flora, pas na lange
tijd (tot 2 jaar )is te isoleren. Een en ander brengt met zich mede, dat
reeds bij het opzenden van verdacht materiaal, zoals cervix- en vagina-
secretum, alle voorzorgen in acht dienen te worden genomen om
L. mono-
cytogenes
in leven te houden, echter zonder dat daarbij de begeleidende
flora al te sterk uitgroeit.

In de afgelopen jaren hebben wij voor transport van swabs, genomen van
oppervlakken die in verband met voedselvergiftigingen werden onderzocht,
het medium volgens Stuart (1959) gebruikt (Mossel, Kampei-
macher, van Noorle Jansen, 1968). In navolging hiervan werd
het medium ook benut voor verzending van materiaal dat op Listeria moest
worden onderzocht, zonder dat wij de gelegenheid hadden op grond van
experimenten aan te tonen, dat dit medium aan de zojuist genoemde eisen
voldoet. Met behulp van culturen en materiaal dat met
L. monocytogenes
besmet bleek te zijn en door middel van een recent beschreven selectief-
plaat, te weten bloedagar met nalidicinezuur: NBA-plaat (Beerens en
Tahon-Castel, 1966), waarmee het gelukt ook zeer geringe aantallen
L. monocytogenes uit mengculturen te isoleren, hebben wij getracht deze
experimenten alsnog uit te voeren.

Materiaal en methoden

Het te onderzoeken materiaal bestond uit een 24 uur oude bouilloncultuur
van
L. monocytogenes, verdund tot C. 106 kiemen/ml en uit 4 flesjes aan-
kweekmedium (tryptose-fosfaat bouillon) met faeces van klinisch gezonde
personen, waaruit het was gelukt
L. monocytogenes (type 1) te isoleren na
bewaring bij 4° G na resp. 1, 2, 13 en 20 maanden. Bovendien werd melk
van een koe, die reeds sinds 5 jaren L.
monocytogenes (type 1) met de melk
uitscheidt, in het onderzoek betrokken.

Als materiaal-overbrenger werd gebruikt calciumalginaattampons (H i g-
gi n s, 1950), waarbij ongeveer 25 mg alginaat-watten om één uiteinde van
een houten stokje is gedraaid. Deze tampons werden in het materiaal ge-
dompeld, afgetikt aan de wand van het flesje, in een rechtgestolde buis
met 9 ml Stuart\'s medium gestoken en daarna gedurende resp. O, 24, 4
maal 24 en 7 maal 24 uur bij ongeveer 21° C bewaard. Voor het onderzoek

1  Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht; Sterrenbos 1.

-ocr page 496-

werden de alginaattampons opgelost in 10 ml Ringer calgon (Ringer op-
lossing met 1% Na-hexametafosfaat) door gedurende 2 minuten te schud-
den met een schud-apparaat (Whirlmix). De oplossing werd 10, 10^ cn
104 maal verdund met, met fosfaat gebufferde, fysiologische zoutoplossing
(pH 7,3). Vervolgens werd 0,1 ml der suspensies in duplo op NB.4-platen
uitgespateld.

Resultaten

In tabel 1 is de overleving op alginaattampons in Stuart\'s medium van
L.
monocytogenes in reincultuur, in mengculturen en uit natuurlijk besmet
materiaal, logaritmisch weergegeven. In alle gevallen bleek het mogelijk,
ondanks een meestal gelijktijdig optredende vermeerdering van de bege-
leidende flora, L.
monocytogenes op NBA-platen te isoleren.

Tabel 1.

Logaritmische waarden van de hoeveelheden L. monocytogenes kiemen en
van de begeleidende flora na bewaring op alginaat swabs in Stuart\'s medium
bij C. 21° C gedurende O uur, 24 uur, 4 x 24 uur en 7 x 24 uur, die zijn
teruggevonden met behulp van NBA-platen.

systeem aard telling per swab op bloedagar met nalidicinezuur

O uur 24 uur 4 x 24 uur 7 x 24 uur

1

reincultuur L. monocytogenes

4,97

6,42

8,47

8,91

2

faeceskweek (1965 ingezet):

L. monocytogenes

4,00

4,65

7,78

7,78

begeleidende flora

7,00

7,00

8,00

8,00

3

faeceskweek (1966 ingezet):

L. monocytogenes

6,32

6,00

8,11

8,05

begeleidende flora

6,26

7,00

8,00

8,30

4

faeceskweek (april 1967 ingezet) :

L. monocytogenes

4,15

4,48

7,48

7,90

begeleidende flora

6,07

6,95

7,90

7,85

5

faeceskweek (okt. 1967 ingezet):

L. monocytogenes

5,67

4,78

7,32

7,20

begeleidende flora

> 7,00

8,00

8,34

8,48

6

melk:

L. monocytogenes

5,48

6,43

8,04

7,70

begeleidende flora

5,30

7,30

7,07

< 5,00

Bespreking

Bij het opsturen van materiaal uit ziekenhuizen, de medische en medisch-
veterinaire praktijk en andere laboratoria, die zich speciaal met de isolatie
van L.
monocytogenes bezighouden, is de aard van het transportmedium
van groot belang. Dit is in het bijzonder het geval indien materiaal direct
van de patiënt moet worden afgenomen en slechts in geringe hoeveelheid
aanwezig is, zoals vagina- en cervixsecretum. De resultaten van de hier-
boven beschreven proeven doen verwachten dat alginaattampons in Stuart\'s
medium voor dit doel geschikt zullen zijn. Uit de proeven blijkt een duide-
lijke toename van het aantal Lüierja-kiemen, terwijl de begeleidende flora
niet zo sterk uitgroeit, dat de Lüiena-isolatie op NBA-platen gestoord
wordt. In melk neemt de begeleidende, op NBA-platen zich ontwikkelende,
flora na lange bewaring zelfs enigszins af.

-ocr page 497-

De alginaattampons en het Stuart\'s medium zullen door de op Listeria-
isolatie gespecialiseerde laboratoria centraal in voorraad dienen te worden
gehouden om op aanvraag te worden opgestuurd, aangezien de behoefte
hiervoor meestal slechts onregelmatig zal zijn en de bodem vrij vers bereid
dient te zijn. Tampons en Stuart\'s medium worden door ons op aanvraag
toegezonden.

SAMENVATTING

Met het medium volgens Stuart werden onderzoekingen verricht over de overleving
resp. groei gedurende verschillende tijden op alginaattampons van
L. monocytogenes
in een reincultuur, uit positieve faeceskweken en in een natuurlijk besmet melk-
monster.

De hier verkregen resultaten wijzen erop dat L. monocytogenes in Stuart\'s medium
niet afsterft en dat dit medium om die reden als transportmedium in aanmerking
komt.

SUMMARY.

The survival and growth on alginate swabs of L. monocytogenes in a pure culture,
from positive faecal cultures and in a naturally contaminated milk sample over
various periods were studied using Stuart\'s medium.

The results obtained show that L. monocytogenes does not die in Stuart\'s medium
and that this medium may therefore serve as a transport medium.

RÉSUMÉ.

Dans le milieu selon Stuart on a fait des recherches concernant la survivance, res-
pectivement la croissance pendant différentes périodes sur tampons d\'alginate de
L.
monocytogenes dans une culture pure, prise dans des cultures positives de fèces
et d\'un échantillon de lait infecté naturellement.

Les résultats obtenus justifient la conclusion que L. monocytogenes ne se perd pas
dans le milieu de Stuart et que par suite ce milieu paraît être utilisable comme
médium de transport.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurden mit dem Nährboden nach Stuart über das Überleben bzw. das Wachstum
während verschiedener Zeiträume auf Alginat Tampon von
L. monocytogenes in
Reinkultur, aus positiven Faeceskulturen und in einer auf natürlichem Wege ver-
unreinigten Milchprobe Untersuchungen vorgenommen.

Die hierbei erzielten Ergebnisse deuten darauf hin, dass L. monocytogenes im Stuart-
schen Nährboden lücht abstirbt und dass dieser Nährboden deshalb als Transport-
medium in Frage kommt.

LITERATUUR

B e e r e n s, H. et T a h o n - C a s t e 1, M. M. T. : Milieu à l\'acide nalidixique pour
l\'isolement des streptocoques, D. pneumoniae, listeria, erysipelothrix.
Ann. Inst.
Pasteur, Paris,
111, 90, (1966).
H i g g i n s, M. : A comparison of the recovery rate of organisms of cotton wool and
calcium-alginate wool swabs.
Monthly Bull. Min. Health London, 9, 50, (1950).
Mossel, D. A., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en N o o r 1 e Jansen, L. M. van:
The optimal mode of transport for swabs obtained from surfaces examined for
organisms causing food-borne disease.
J. Hyg., Camb., 61, 507, (1968).
Stuart, R. D.: Transport medium for specimens in Public Health bacteriology.
Publ. Hlth. Rep., Wash., 74, 431, (1959).

-ocr page 498-

Beïnvloeding van de dekresultaten door veulen-
oestrus, dekintervallen en leeftijd van de merries

The influence of mating results in connection with
the first oestrus after foaling, mating intervals and age
of the dams

door J. HENDRIKSE*)

Inleiding

Door de Commissie Gezondheidszorg van de afdeling Paardenhouderij van
het Landbouwschap, is een enquête ingesteld om meer inzicht te krijgen
in de voortplanting bij paarden. Het ging hierbij voornamelijk om een
onderzoek naar het gust blijven van merries, het optreden van abortus en
veulensterfte.

Om de nodige gegevens over de dekseizoenen 1958, 1959 en 1960 te ver-
krijgen, zijn 15.610 enquêteformulieren verzonden; ongeveer 80% hiervan
is teruggestuurd. Een groot gedeelte van de gevraagde gegevens is ver-
zameld door praktizerende dierenartsen en door personeel van de Gezond-
heidsdiensten voor Dieren. Slechts een klein gedeelte van de formulieren
is door de paardenhouders zelf ingevuld.

Voorts is medewerking verleend door F.P.S., K.V.N.T., N.Sh.P.S., N.VV.P.
en V.L.N. Deze hebben met behulp van de dekboeken van een aantal
hengsten, de merries volgens een bepaald systeem uitgezocht en de beno-
digde gegevens verstrekt.

Door K.V.N.T. en V.L.N. zijn per jaar 10% van de gedekte merries uit-
gezocht, door het N.W.P. 14 - 15% en door het F.P.S. 33%. Elke merrie is
slechts één keer geënquêteerd. In de drie dekseizoenen zijn de dekkingen
door 100 K.V.N.T., 54 V.L.N., 60 N.W.P., 9 F.P.S. en 23 N.Sh.P.S. heng-
sten verricht.

Door moeilijkheden met de bewerking van de gegevens is het materiaal
blijven liggen en na verloop van jaren mij ter hand gesteld. Ik heb hieruit
de gegevens verzameld, die betrekking hebben op de resultaten van het
dekken tijdens de veulenoestrus.

Niet alleen zijn de intervallen tussen partus en eerste dekking uitgezocht,
maar ook die tussen de herdekkingen.

Indien geen nauwkeurige datum van veulenen of dekking is vermeld, zijn
deze gegevens niet verwerkt. De gegevens zijn bijeengezocht volgens ras en
leeftijd van de merries. De landbouwtuigpaarden van het Gronings en
Gelders type (dus N.W.P. V.L.N.) zijn samengevoegd.

In tabel I zijn de resultaten van de dekkingen per ras en per interval
tussen partus en eerste dekking vermeld. De guste merries zijn hier weg-
gelaten. Om de gegevens niet te veel op te splitsen zijn de intervallen in
groepen ingedeeld.

Veel dekkingen (46,8%) hebben plaats gehad 9-11 dagen na het veule-
nen, daar veel paardenhouders het dekken in deze periode nog steeds
nodig achten. Met uitzondering van de Friese merries (slechts een klein
aantal) liggen de resultaten beneden het totaal gemiddelde per ras (laat-
ste vertikale kolom).

■*) Dr. J. Hendrikse; lector aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, Uni-
versiteitscentrum „de Uithof\', Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 499-

Tabel I. Intervallen tussen partus en eerste dekking.

O

Ras

Intervallen

3

■ 8

9- 11

12-

20

21 -

29

30-

39

>

40

totaal

-

-

-

-

-f —

Fries

7

9

89

67

12

7

10

I

19

15

5

6

142 115

57.1%

55,3%

Shetland

8

10

32

40

24

21

9

10

9

4

6

6

88 91

44,4%

49,2%

Trekpaard

82

185

192

346

57

110

49

46

61

65

46

53

487 805

35,7%

37,7%

Tuigpaard

145

196

548

600

147

176

102

87

131

82

82

67

1155 1208

47,7%

48,9%

Totaal

242

400

861

1053

240

314

170

154

220

166

139

132

1872 2219

Drachtig

37,7

%

45%

43,39

i

52,59

i

57%

51,3!

%

45,8%

Verdeling

15,7

46,8

13,6

7,9

9,4

6,6

100

Tabel JL

Intervallen tussen de herdekkingen

van veulenmerries.

Ras

Intervallen

3-

11

12-20

21-

23

24-

29

30-

39

>40

totaal

-

-I-

-1- —

Fries

1

8

6

19

13

6

5

6

3

11

10

51 37

58 %

Shetland

2

4

5

17

11

15

13

5

4

14

6

55 41

57,3%

Trekpaard

7

3

61

55

107

139

65

85

62

49

59

81

361 412

43,5%

46,7%

Tuigpaard

16

12

93

80

208

208

102

73

80

80

162

155

661 608

50%

52,1%

Totaal

24

17

166

146

351

371

188

176

153

136

246

252

1128 1098

Drachtig

58,5%

53,2%

48,6

%

51,6

%

52,9%

49,4\'

%

50,7%

Verdeling

l.f

!

14

32,4

16,4

13

22,4

100

-ocr page 500-

u>
O

Tabel III.

Intervallen tussen de herdekkingen van guste merries.

Ru

Intervallen

3-11

12-20

21-23

24-

29

30-:

39

>40

totaal

-H —

-H

-h

-H

-h

Fries

1

1

5

9

10 21

12

8

2

5

13

17

43

61

32,3%

41,3%

Shetland

1

3

4

7

21 \' 28

10

17

3

11

11

12

50

78

42,9%

39,1%

Trekpaard

5

10

41

79

107 195

75

83

54

81

70

94

352

542

35,4%

39,4%

Tuigpaard

19

28

65

97

194 244

88

138

74

95

135

175

575

777

44,3%

42,5%

Totaal

26

42

115

192

332 488

185

246

133

192

229

298

1020

1458

Drachtig

38,2%

37,5%

40,5%

42,9

%

40,9

43,59

\'o

41,2%

Verdeling

2,7

12,4

33,1

17,4

13,1

21,3

100

-ocr page 501-

Tabel IV.

Eerste dekkingen van veulenmerries, ingedeeld in leeftijdsgroepen.

os
O
oo

Leeftijds-

.\'uigpaar

d

Trekpaard

Alle rassen

groepen

interval

totaal

interval

totaal

interval

totaal

9-11

aantal

9-11

aantal

9-

11

aantal

-1- —

-

-

-H

-

I

94

70

170 156

14

20

31

51

113

104

217 229

57,39!

52,1%

41,2%

37,89

\'o

52,

1%

48,7%

II

203

227

414 449

90

125

205

297

341

388

711 812

47,29

48%

41,99?

40,89

\'o

46,(

3%

48%

III

129

140

291 263

53

111

141

250

212

279

485 568

48%

52,5%

32,39

36,19

\'o

43,;

2%

46,1%

IV

75

90

174 193

24

65

74

132

118

168

282 353

45,5?!

47,4%

27%

35,99

&

41,;

i%

44,4%

V

47

73

106 147

11

24

32

72

74

111

168 251

39,2%

41,9%

31,49!

30,89

\'„

409

\'o

40,1%

Totaal

548

600

1155 1208

192

345

483

802

858

1050

1863 2213

Drachtig

47,79

\'o

48,9%

35,891

0

37,69

\'o

459

i

45,7%

-ocr page 502-

Worden de merries nog eerder gedekt (3-8 dagen) of later (12-20
dagen), dan zijn de resultaten wat slechter; bij de grotere intervallen zijn
de beste resultaten verkregen.

Onderaan de tabel zijn de gezamenlijke resultaten vermeld en deze geven
hetzelfde beeld.

Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat het zeker niet nodig is om zo snel na de
partus met dekken te beginnen. Het overslaan van de veulenoestrus kan
zelfs voordelen opleveren.

In tabel II zijn de herdekkingen van de veulenmerries verzameld. Her-
dekkingen met intervallen tot 6 dagen zijn niet als aparte dekkingen ver-
meld. De groepering van de intervallen is hier iets gewijzigd, daar het
hoogste percentage dekkingen (32,4%) na intervallen van 21-23 dagen
heeft plaats gehad. Het is merkwaardig dat de herdekkingen in deze pe-
riode niet de beste resultaten hebben opgeleverd.

Over het algemeen zijn de resultaten van deze herdekkingen beter dan
van de eerste dekkingen (tabel I). Hier wordt dus weer het bewijs ge-
leverd dat de eerste dekking wel eens te vroeg plaats heeft.

In tabel III zijn de herdekkingen vermeld van guste merries; dit zijn mer-
ries, die in het geënquêteerde jaar niet hebben geveulend. Ook hier hebben
de meeste herdekkingen plaats gehad na intervallen van 21-23 dagen
(33%). De verdeling van de intervallen is vrijwel identiek aan die van de
veulenmerries (tabel II), de drachdgheidsresultaten zijn echter duidelijk
slechter.

De herdekkingen na intervallen kleiner dan 21 dagen, geven over het al-
gemeen iets mindere resultaten. Worden de intervallen langer dan 23
dagen en dit geldt ook voor de zeer lange, dan zijn de resultaten zeker
niet minder.

Om de invloed van de leeftijd van de merries te controleren, zijn de resul-
taten van de eerste dekkingen van de veulenmerries volgens de leeftijd der
dieren ingedeeld in groepen. Leeftijdsgroep I omvat de merries van 3 - 5
jaar, II van 4-8 jaar, III van 7-11 jaar, IV van 10 - 14 jaar en V van
13 jaar en ouder.

De resultaten van deze rangschikking zijn in tabel IV te vinden.
In het eerste gedeelte staan resultaten van de tuigpaarden, vervolgens
van de trekpaarden en tot slot de gegevens van alle rassen bij elkaar.
Zowel uit de gegevens van de tuigpaarden, als van de trekpaarden, als
uit de gezamenlijke gegevens blijkt duidelijk, dat bij het ouder worden
der merries de vruchtbaarheid terug loopt.

Literatuurgegevens en bespreking van de resultaten

Volgens Matthews c.s. (1967) wordt van veulenoestrus gesproken als
deze binnen 18 dagen na het veulenen optreedt. Gewoonlijk treedt deze
oestrus 6-10 dagen (gemiddeld 8) post partum op en wordt bij 86% van
de merries waargenomen. Treedt de oestrus na l8 dagen op, dan dient
met de mogelijkheid rekening te worden gehouden dat het de tweede
oestrus post partum is. Hoewel hij maar weinig gegevens ter beschikking
had, kwam W a g e n a a r tot de conclusie, dat veulenmerries niet direct
na het veulenen behoorden te worden gedekt. Merkt (1966) deelt mee,
dat na een bevruchting in de veulenoestrus bij 17% een vruchtresorptie
plaats heeft. Na de tweede oestrus is dit 11% en indien het tijdsverloop

-ocr page 503-

tussen partus en bevruchting nog groter wordt, daalt het percentage tot 7.
Bij niet lacterende merries is het nog maar 2%.

Berliner (1959) vermeldt dat de resultaten van de dekkingen in de
veulenoestrus zeker niet beter zijn. Ook is er volgens hem een grotere
sterfte van de vruchten, die in deze periode zijn verwekt. Perry (1960)
is geen voorstander van het dekken in de veulenoestrus en hij deelt mee
dat vooruitstrevende fokkers de veulenoestrus overslaan.
De in dit artikel beschreven resultaten van het dekken van Nederlandse
paarden in de veulenoestrus kloppen met de buitenlandse gegevens. De
eerste dekking na de partus kan dus wel te vroeg maar niet gauw te laat
plaats hebben.

Volgens Berliner (1959) is het gemiddeld oestrusinterval 20 dagen,
volgens G a 11 i e n c.s. ( 1948) 18 - 28 dagen, volgens D e r i v a u x ( 1958)
3 à 4 weken en volgens Schaetz (1960) 19 - 23 dagen. Korf f s
(1939) vermeldt dat 39,6% van de oestrusintervallen 21-22 dagen be-
draagt en dat de overige tussen de 15 en 33 dagen liggen. Berliner
(1959) deelt mee dat 56% van de intervallen tussen 19 en 24 dagen wor-
den gevonden, 19% tussen 9 en 18 dagen en 25% tussen 25 en 33 dagen.
Tussen de lengte van de oestrusintervallen en de dekintervallen zal in
grote lijnen een overeenkomst bestaan. Uit de door mij vermelde Neder-
landse gegevens blijkt, dat ruim 32% van de oestrusintervallen 21-23
dagen bedraagt. Ongeveer 15% van de intervallen ligt tussen 6 en 21
dagen. Bijna de helft van alle intervallen is langer dan 23 dagen. Bij deze
lange intervallen moet met het feit rekening worden gehouden, dat de
oestrusintervallen en de dekintervallen nu niet meer met elkaar behoeven
te corresponderen.

Grotenhuis (1956) kon met behulp van de hem ter beschikking
staande gegevens geen invloed van de leeftijd van de merries op de vrucht-
baarheid aantonen. Uit dit enquêtemateriaal blijkt echter, dat deze invloed
duidelijk is.

SAMENVATTING

Het dekken van merries in de veulenoestrus geeft geen voordelen. Ongeveer een

derde deel van de herdekkingen vindt plaats tussen de 21 en 23 dagen. Deze dekkingen

geven echter niet de beste resultaten.

Guste merries zijn minder fertiel dan veulenmerries.

Bij het ouder worden der merries neemt de vruchtbaarheid af.

SUMMARY.

Mating mares during foal oestrus does not offer any advantages. Approximately
one-third of the rematings takes place between the twenty-first and twenty-third
day. These matings, however, do not produce optimum results.
Dry mares are less fertile than are mares which have foaled.
Fertility decreases with the age of the mares.

RÉSUMÉ.

La saillie de juments pendant le premier oestrus après la parturition n\'offre pas
d\'avantages.

Un tiers environ des montées renouvelées a lieu entre le 21ième et le 23ième jour.
Ces saillies ne donnent cependant pas les meilleurs résultats.

Les juments n\'ayant pas porté sont moins fertiles que les juments ayant un poulain.
La fertilité de la jument vieillissante diminue.

-ocr page 504-

ZUSAMMENFASSSUNG.

Das Decken der Stuten während des Fohlenoestrus hat keine Vorteile. Etwa ein
Drittel der aufs neue vorgenommenen Deckungen findet zwischen dem 21. und dem
23. Tage statt. Diese Deckungen ergeben aber nicht die besten Erfolge.
Güste Stuten sind weniger fruchtbar als Stuten, die gefohlt haben.
Beim Altem der Stuten nimmt die Fruchtbarkeit ab.

RESUMEN.

Cubrir la yeguas durante el „portrillo celo" notiene ventajao. Mas o menos una
tercera parte de las recubriciones tienen lugar entre los 21 y 23 dias. Estas cubri-
ciones no dan, sin embargo, los mejores resultados.
Yeguas vacias son menos fertiles que yeguas prefiadas.
Cuando las yeguas se ponen viejas la fertilidad disininuye.

LITERATUUR

B e r 1 i n e r, V. R. : The oestrus cycle of the mare. Reproduction in domestic animals

edited by Cole, H. H. and Cupps, P. F., London, (1959).
D e r i
V a u X, J. : Physio-pathologic de la réproduction et insémination artificielle des

animaux domestiques. Luik, (1958).
G a 11 i e n, L. et R o u
X, P. : L\'insémination artificielle chez les animaux domestiques,
Paris, (1948).

Grotenhuis, G.: Statistisch onderzoek betreffende de voortplantingsstoomissen

bij het paard. Diss. Utrecht, (1956). ...............

Korff, K.: Äussere Rosse und Scheidenbilding der Stute. Diss. Hannover, (1939).
Matthews, R. G. c.s.: The phenomenon of foal heat in mares.
Austr. vet. ]., 43,
579, (1967).

Merkt, H.: Fohlenrosse und Fruchtresorption. Zuchthygiene, 1, 102, (1966).
Perry, E. J.: The artificial insemination of farm animals. New Jersey, (1960).
Schaetz, F.: Die künstliche Besamung bei den Haustieren, Jena, (1963).
Wagenaar, G.: Fertiliteit bij paarden.
Tijdschr. Diergeneesk., 73, 932, (1948).

-ocr page 505-

Sectio caesarea en darmresectie bij een Shet-
land pony

Caesarean section and enterectomy in a Shetland pony

door C. H. W. DE BOIS1) en H. J. WINTZER»*)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
der Rijksuniversiteit Utrecht;

Op 22 maart 1968 werd door ons bij een zesjarige Shedand pony een

sectio caesarea en een darmresectie verricht.

De voornaamste gegevens c.q. bevindingen volgen onderstaand.

Anamnese

Het dier was ä terme en door de eigenaar in partus aangetroffen; tegelijk
werd een rectumprolaps van ca. 50 cm lengte opgemerkt.

Status praesens

Het dier maakte een vrij levendige indruk, de voedingstoestand was nor-
maal. Het slijmvlies van het halfspiraalvormig gedraaide en zichtbare
darmgedeelte was gestuwd en donkerrood gekleurd. Pols en ademhalings-
frcquentie waren in lichte mate verhoogd.

Vaginaal onderzoek

Op de bekkenbodem, ter hoogte van de bekkeningang, bevond zich een
vuistgrote (kraak?)benige massa, die de bekkeningang en -holte aanzien-
lijk vernauwden. De vrucht lag in een niet ingetreden kopligging en was
dood; de haren heten reeds los.

Beschrijving van de operarie

De operatie geschiedde in rechter zijligging van de patiënt, na epidurale
anesthesie en lokale infiltratie-anesthesie
(Xylocaine 2% cum adrenaline
resp. 25 en 80 ml.).

De buiksnede werd hoog in de linker flank aangebracht en verliep in
cranio-ventrale richting. De zwaar ontwikkelde M. obliquus abdominis
externus werd in zijn vezelverloop geopend, hiermede werd bij het splijten
van de Mm. obUquus abdominis internus en abdominis transversus geen
rekening gehouden.

Het extra-abdominaal brengen van de uterushoorn, waarin de achterbenen
gelegen waren, leverde geen moeilijkheden op. De verwijdering van de
vrucht en de vruchtvliezen verliep vlot.

De uterus werd gehecht met een doorlopende enkelvoudige hechdng (fes-
tonneersteek, chroomcatgut nr. 5).

Nadat de gehechte uterus weer in situ was gebracht liet zich vlak vóór de
bekkeningang een worstvormig verdikte en ca. 15 cm lange darmmassa pal-

1  Prof Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Uni-

-ocr page 506-

peren, die geleidelijk naar craniaal en in de operatiewond kon worden
verplaatst. De geprolabeerde darm trok zich gelijktijdig door de anale
opening terug, zij het met steun van buiten af. Een deel van het geïnvagi-
neerde darmgedeelte van het colon tenue kon niet worden teruggetrokken.
Het bijbehorende mesenterium was gedeeltelijk van de darmwand afge-
scheurd. Ook bevatte het darmscheil een uitgebreid hematoom.
Besloten werd het geïnvagineerde gedeelte van het kleine colon alsmede de
door stuwing sterk veranderde darm in de direkte omgeving van de invagi-
natieplaats samen ter lengte van ca. 50 cm te verwijderen. De darmresectie
werd verricht volgens de „end-to-end" methode bij gebruikmaking van
een „Schmieden" sehe- en van een doorlopende „Lembert" sehe hechting.
Als hechtmateriaal werd voor beide hechtingen synthacord no. 1 gebruikt.
Het peritoneum en de M. transversus abdominis werden tezamen gesloten
met een doorlopende hechting (synthacord no. 2); de spierlagen en de
huid met knoophechtingen (synthacord no. 3).

Tijdens de operatie werd het dier intra-abdominaal 3 miljoen LE. peni-
cilline en 5 gr streptomycine toegediend.

Onmiddellijk na de operatie en vervolgens om de 12 uren gedurende 11
dagen werden 1,5 miljoen LE. penicilline en 2,5 gram streptomycine intra-
musculair geappliceerd.

Voorts kreeg het dier een infuus toegediend bestaande uit: 1 hter glucose
oplossing (5%) en 5 liter fysiologische keukenzoutoplossing.
Deze behandeling werd dagelijks tot de achtste dag post operationem her-
haald, zij het dat de toegediende hoeveelheden geleidelijk werden vermin-
derd. Op advies van de Kliniek voor Inwendige Ziekten werden aan di1
infuus nog toegevoegd: 15.000 E. heparine en resp. 42, 10 en 10 gram
NaHCOs. Dit advies was gegrond op de uitkomsten van enkele bepa-
lingen*), die in het bloed van de pony in het chemisch laboratorium van
genoemde kliniek waren verricht en de volgende resultaten opleverden:

26/3-\'68

28/3-\'68

hemoglobine g %

8,8

leucocyten per mm

8500

totaal lipiden mg %

3885

pH

7305

7230

act. p C02 mm Hg

340

494

base excess meq/1

-8.7

-7.8

standaard bicarbonaat conc. meq/1

17.8

18.1

Gedurende deze periode was het bloed in geringe mate lipaemisch.
De eerste zes dagen na de operatie kreeg het dier verder nog dagelijks 3 a 4
liter grasmeelslobber met de neussonde toegediend. Glucocorticosteroïden
in de vorm van het handelspreparaat vetnisolon werden vanaf de vierde
tot de elfde dag na de operatie toegediend. De begindosering bedroeg 125
mg; geleidelijk werd deze hoeveelheid verminderd.

Het dier vertoonde de eerste vijf dagen nauwelijks enige eetlust; daarna
keerde deze zeer geleidelijk terug. Faeces kwamen reeds vanaf de tweede
dag na de operatie af.

1  Drs. A. J. H. Schotman danken wij ten zeerste voor zijn medewerking.

-ocr page 507-

De huidwond leek aanvankelijk goed te genezen, doch sprong 10 dagen
post operationem open. De daarna optredende genezing per secundam ver-
liep verder voorspoedig.

De pony keerde 28 dagen na de operatie geheel hersteld weer naar het
bedrijf van de eigenaar terug.

SAMENVATTING

Bij een zesjarige Shetland pony werd een sectio caesarea en een darmresectie ver-
richt op grond van een bekkenholtevemauwing en een uitgebreide rectumprolaps.
De operatie geschiedde in rechter zijligging onder epidurale anesthesie en lokale in-
filtratie-anesthesie. De darmresectie werd verricht volgens de „end-to-end" methode
bij gebruikmaking van een „Schmieden"sche en van een doorlopende „Lembert"sche
hechting.

Het dier herstelde voorspoedig.
SUMMARY

Caesarean section and enterectomy were performed for striction of the pelvic
cavity and extensive prolapse of the rectum in a six-year-old Shetland pony.
The operation was performed with the animal lying on its right side under epidural
and local infiltration anaesthesia. Enterectomy was performed by the end-to-end
method, Schmieden\'s suture and an uninterrupted Lembert suture being applied.
The animal made a successful recovery.

RÉSUMÉ

Sur un poney de Shetland âgé de six ans on a fait une césarienne et une entérec-
tomie en conséquence d\'un rétrécissement pelvienne et d\'un large prolapsus du rec-
tum.

Pendant l\'opération le poney était couché sur le côté droit et l\'entérectomie se fit
selon la méthode „end-to-end" (bout à bout) et l\'opérateur se servit d\'une suture
selon Schmieden et d\'une suture continue selon Lembert.
L\' animal se rétablit à souhait.

ZUSAMMENFASSUNG

Bei einem 6jährigen Shetland-Pony wurden wegen einer Beckenhöhlenverengerung
und eines ausgedehnten Rectalprolapses eine Schnittentbindung sowie eine Darm-
resektion vorgenommen.

Nachdem das Tier auf die rechte Seite gelagert worden war, wurde die Operation
unter Epiduralanänesthesie und lokaler Infiltrationsanästhesie durchgeführt. Die
Darmresektion wurde nach der „end-to-end"-Technik, unter Anwendung einer
Schmiedenschen und einer fortlaufenden Lembertschen Naht, vorgenommen.
Das Tier wiederholte sich rasch.

RESUMEN

En una Shetland Pony de una edad de 6 aüos fue hecho una operacion cesarea y
una reseccion del intestino en virtud de un encogimiento del pelvis y una prolapsus
extensiva del recto.

La operacion fue hecho al lado derecho costado, bajo anestesia epidural y anestesia
de infiltracion local. La reseccion del intestino tenia lugar segun el metodo „end-to-
end" suando una sutura „Schmieden" y una sutura „Lembert" ininterrumpida.
El animal se restablico prospero.

-ocr page 508-

KLINISCHE LESSEN

Pefechiaalfyfus

Purpura haemorrhagica

door G. WAGENAAR1)
Dames en Heren,

Staande bij de pilaar, het centrum van de Kliniek voor Inwendige Ziekten,
zag ik buiten de veel gebruikte Landrover met aanhangwagen voorrijden
en stoppen. Het geheel zag er vertrouwenwekkend uit. Niet in die zin,
dat de kwahteit goed was, maar wel in die zin dat de auto zou kunnen
toebehoren aan iemand die met paarden zou kunnen omgaan. Te mooie
auto\'s en te mooie aanhangwagens wijzen vaak eerder in de richting van
grote welgesteldheid dan van grote paardenkennis.

De juffrouw die tot mijn verbazing achter het stuur van de Landrover
vandaan klom, bevestigde deze voorlopige diagnose. Ook haar rijkostuum
zag er veel gebruikt uit en wees op een dagelijkse omgang met paarden.
Hoedt u voor mensen met het mooiste rijkostuum van de wereld, zij kun-
nen op geen 10 jaar nauwkeurig schatten hoe oud een paard is.
Behoedzaam werd een goed toegedekte schimmel gelost en even later
verscheen de begeleidster in de kliniek. Juist op het moment dat het paard
schuin de kliniek inkwam, zag ik het dier even „en profil" en dat was
voldoende om mijn aandacht te trekken.

Onder de neusriem van het halster was de neusrug verdikt en bij nadere
beschouwing bleek dit ook met de neusvleugels het geval te zijn. Een blik
op de benen was voldoende om te zien dat alle vier benen — en vooral
de achterbenen — tot aan de romp toe sterk verdikt waren. Al deze ver-
schijnselen wezen in de richting van petechiaaltyfus.

De verzorgster vertelde dat de zesjarige merrie, welke drie weken tevoren uit
Hongarije was geïmporteerd, al spoedig goedaardige droes had gekregen. Twaalf
dagen na aankomst op het bedrijf was een mandibulaire lymfklier geopend, waarna
het paard weer was opgeknapt. Twee dagen vóór het aanbieden aan de kliniek
was het paard echter weer erg ziek geworden, had een temperatuur van 39,5° C,
stond te rillen en wilde niets eten.

Bij onderzoek bleek de patiënt een temperatuur van 39.4° C te hebben,
een pols van 68 en een ademhaling van 14. Bij het onderzoek van de slijm-
vliezen werden petechiën in het neusslijmvlics gevonden, terwijl in het
mondslijmvlies petechiën en sugillaties werden gezien.
De oogslijmvliezen waren vrij van petechiën.

De beide mandibulaire lymfklieren bleken doorgebroken te zijn, beide
waren nog niet genezen. De retropharyngeale lymfklieren waren niet aan-
getast.

Aan het respiratie-apparaat werden geen afwijkingen gevonden.
Alle vier benen waren sterk verdikt en oedemateus, waarbij het oedeem
bij de overgang naar de romp plotseling ophield. De benen waren als het
ware gelaarsd. Ook onder de borst en buik was een dikke bank oedeem
aanwezig. Het oedeem op de neus was gelokaliseerd juist op het onderste

1  Prof. Dr. G. Wagenaar; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Biltstraat
172.

-ocr page 509-

gedeelte van de neus en rond de neusgaten. Op de rest van het lichaam

werden verder geen lokale oedeemplekken aangetroffen.

Aan het hart en aan het digestie-apparaat werden verder geen afwijkingen

gevonden.

Aan de hand van dit vrij eenvoudige klinische onderzoek kon wel met
zekerheid de diagnose petechiaaltyfus gesteld worden.

Literatuur

Wat is eigenlijk petechiaaltyfus?

Petechiaaltyfus, Morbus maculosis, Blutfleckenkrankheit (D.), Fièvre pété-
chiale (Fr.), of Purpura haemorrhagica (E.) genaamd is een ziekte, die
vooral bij het paard voorkomt, maar ook wel bij andere diersoorten wordt
beschreven. Ik zal mij in deze les tot het paard beperken.
In een goede artikelenreeks is door Bigge rs e.a. (1948) de petechiaal-
tyfus zeer goed beschreven. Zij halen aan, dat John Field al in 1828
een goede beschrijving van het ziektebeeld heeft gegeven.
Algemeen wordt aangenomen, dat petechiaaltyfus ontstaat door een over-
gevoeligheidsreaktie van het dier op een toxine. Aangenomen mag worden
dat hierbij meestal sprake is van toxinen van
Str. equi of van Str. zoöepide-
micus.

InHutyraMarek (1959) staat vermeld, dat Marek een paard meer-
malen inspoot met en streptokokkenextract, waarbij zich na een maand
rust, na een herhaalde injectie met het streptokokkenextract, binnen zeven
dagen het typische beeld van petechiaaltyfus ontwikkelde en wel met een
dodelijk verloop.

De ziekte komt maar zelden voor. Bennet e.a. (1948) beschrijven het
voorkomen in een zeer grote stalhouderij in Londen in 1946. Van de 900
paarden die „influenza" kregen, kregen 10 paarden petechiaaltyfus, waar-
van er 4 herstelden. Men ziet uit deze mededeling dat goedaardige droes
niet altijd de oorzaak behoeft te zijn.

In het handboek Equine Medicine and Surgery (1963) worden influenza
en goedaardige droes als oorzaak genoemd, waarbij de auteur aangeeft dat
1-10% van de aangetaste dieren petechiaaltyfus krijgt. Dezelfde auteur
vermeldt echter dat 339 dierenartsen in Minnesota in 10 jaar tijds 100 ge-
vallen hadden waargenomen, hetgeen dus neerkomt op 1 geval in tien jaar
per 3 of 4 dierenartsen.

Hutyraen Marek (1959) vermelden meer primaire ziektebeelden nl.
ook borstziekte, longontstekingen, kaakboezemontstekingen, exanthemen,
abcessen en necrotische haarden.

Symptomen

De symptomen worden altijd vrijwel identiek beschreven. Eén tot twee
weken na het ontstaan van de primäre ziekte worden de patiënten opnieuw
ziek. Zij zijn suf, eten minder en hebben meestal een matig verhoogde tem-
peratuur. Als eerste zijn de bloedingen op de slijmvliezen te zien, bloedin-
gen dus in de oogslijmvliezen, in de neus en in de mond. Behalve petechiën
kunnen ook sugillaties voorkomen.

Al gauw komen er oedemateuze zwellingen in de huid en in de subcutis,
soms lijken deze eerst op
Urticaria, maar deze verdwijnen dikwijls om plaats

-ocr page 510-

te maken voor verschillend grote quaddels, die soms verspringen. Het gehele
lichaam kan er mee bezet zijn.

Tegehjkertijd ontwikkelen zich de sterke oedemen aan de benen, de onder-
borst en het preputium. Deze oedemen aan de benen en aan de onderborst
zijn er altijd, de andere lokale oedemen aan de romp kunnen soms vrijwel
afwezig zijn. Wanneer zich oedemen aan het hoofd ontwikkelen, kan het
hoofd heel groot en zwaar worden, waardoor een zogenaamd „nijlpaarden"-
hoofd ontstaat.

Vooral aan de benen ziet men vaak sereuze vloeistof door de huid lekken,
terwijl afsterven van grote stukken huid kan voorkomen.
Wanneer het oedeem aan het hoofd zich uitbreidt tot de larynx kunnen de
dieren de verstikkingsdood sterven.

Wanneer de patiënt sterft vindt men meestal overal in het lichaam bloe-
dingen, terwijl de parenchymateuze organen sterk gedegenereerd zijn. Het
ziektebeeld kan nog gecompliceerd worden door pneumonieën, oogaandoe-
ningen en sepsis.

Prognose

De prognose is dubieus. Hutyra, Marek e.a. (1959) geven een sterfte
aan van 25-40%. Het handboek Equine Medicine and Surgery geeft een
sterfte aan van 50%, terwijl Wester (1935) aangeeft dat de meeste pa-
tiënten sterven. The Merck Veterinary Manual (1967) geeft een sterfte
aan van 50%.

Therapie

Heel lang zijn preparaten als congorood, formaline en calcium aangeraden
als goede therapeutica. Ook bloedtransfusies en immuunsera tegen Strepto-
kokken zijn wel gepropageerd. Geen van deze geneesmiddelen heeft zich
een blijvende plaats in de rij van therapeutica veroverd.
In Equine Medicine and Surgery worden naast bovengenoemde middelen
ook antibiotica genoemd. Volgens de auteur zou geen van deze geneesmid-
delen specifiek werken, maar enkele zouden nut kunnen hebben. In het-
zelfde handboek wordt het gebruik van A.C.T.H. aanbevolen, vooral om-
dat hierdoor de capillaire permeabiliteit zou verminderen. The Merck Vete-
rinary Manual raadt antibiotica en sulfapreparaten aan, gecombineerd met
corticosteroiden.

Eigen waarnemingen
Voorkomen

Petechiaaltyfus is beslist een vrij zelden voorkomende ziekte.
Sedert 1957 zagen wij 14 gevallen, als volgt over de jaren verdeeld:

1957 1 1963 3

1958 1 1964 2

1959 — 1965 2

1960 1 1966 3

1961 - 1967 1

1962 —

De verdeling over de jaren zegt niet zo veel, 1960 was het dieptepunt van
de paardenfokkerij, sedertdien is er vooral bij de sportpaarden een be-
langrijke toename van het aantal te constateren.

-ocr page 511-

Ras

Rasverschillen werden niet geconstateerd. Wij diagnostiseerden petechiaal-
tyfus tweemaal bij een pony, eenmaal bij een trekpaard, eenmaal bij een
hit, eenmaal bij een draver en negenmaal bij rijpaarden van verschillende
rassen.

Leeftijd

De leeftijdsverdeling was als volgt, eenmaal een 6 maanden oud veulen,
2 patiënten van 4 jaar, 2 van 5 jaar, 5 van 6 jaar, 2 van 10 jaar en 1 van
11 jaar oud.

Geslacht

De ziekte werd vijfmaal bij een ruin geconstateerd, achtmaal bij een merrie
en eenmaal bij een hengst.

Primair ziektebeeld

In de anamnese werden de volgende primaire ziektebeelden vermeld. Vijf-
maal had het paard kort tevoren goedaardige droes gehad, zesmaal was het
paard verkouden geweest (vermoedelijk een virusinfectie), eenmaal was
de patiënt lijdende aan een endocarditis, eenmaal had het paard urticaria
en eenmaal was het dier niet ziek geweest.

Opgemerkt moet worden, dat de urticaria mogelijk al wel het begin van
de petechiaaltyfus vormt. Gezien de genoemde ziekten moeten strepto-
kokken en wel respectievelijk
Str. equi en Str. zoöepidemicus als belang-
rijkste toxine producenten worden beschouwd.

De anamnesen vermeldden verder dat 3 paarden kort tevoren waren ge-
importeerd, 2 waren uit het binnenland aangekocht en één was enige tijd
bij de hengst geweest. Zes van de veertien patiënten waren dus kort tevoren
van bedrijf gewisseld. Hierdoor zijn de infectiekansen verhoogd.
De symptomen worden gedurende het ziekteverloop natuurlijk beïnvloed
door de behandeling.

Temperatuur

De temperatuur is bij het begin van de ziekte zonder uitzondering te hoog,
in de helft van de gevallen was de temperatuur tussen 38° C en 39° C, in
de andere gevallen hoger, eenmaal zelfs 41° C. Deze tempearatuur zegt niet
zo veel over het verdere verloop van de ziekte. Ook dieren met een zeer
hoge temperatuur kunnen herstellen.

Pols

In de regel is de pols wisselend tussen de 50 a 60 per minuut. Bij een hoge
pols van 80 a 100 lijkt de prognose niet gunstig. Kennelijk hebben deze
dieren al een ernstige hartsdegeneratie.

Slijmvliezen

De slijmvliezen zijn meestal wat bleek, soms iets geel. Altijd zijn er wel pete-
chiën te vinden, hetzij op de oogslijmvliezen, in de mond (ook naar de
onderzijde van de tong kijken) of in de vulva.
Heel dikwijls zijn er behalve petechiën ook uitgebreide sugillaties.

-ocr page 512-

Oedemen

Wij zagen geen andere lokalisaties, dan die welke reeds bij de literatuur
zijn opgegeven.

Laboratoriumgegevens

De laboratoriumgegevens zijn moeilijk te beoordelen. In de eerste plaats
dient men er rekening mee te houden, dat de voorafgaande ziekte haar in-
vloed zal hebben gehad op b.v. de veranderingen in het bloedbeeld. Boven-
dien is helaas slechts zelden gedurende het gehele ziektverloop het bloed-
beeld vervolgd.

In het algemeen hadden of kregen de patiënten anemie, deze was echter
nooit zo ernstig dat een bloedtransfusie noodzakelijk was. Het aantal witte
bloedcellen was of vrij normaal of verhoogd en er bestond altijd een links-
verschuiving.

Het bilirubinegehalte was bij de aanvang van de ziekte soms nog normaal,
soms verhoogd. Deze verhoging betrof altijd het indirekte bilirubine. De
hoogst waargenomen waarde bedroeg 5 mg%.

Het eiwitgehalte van het serum was meestal vrij normaal, maar er was in
de regel een laag gehalte aan albumine en een hoog gehalte aan y-globu-
linen.

Therapie

De eerste 2 patiënten die in 1957 en 1958 aan de kliniek werden aange-
boden, werden op de meer ouderwetse wijze behandeld, o.a. met calcium-
borogluconaat-injecties. Beide patiënten stierven prompit, de een na een
behandeling van 3 dagen en de ander na een behandeling van 18 dagen.
De therapie werd sedert die tijd gewijzigd. Uitgaande van de veronder-
stelling, dat
Streptokokkentoxinen de oorzaak zouden zijn van de over-
gevoeligheidsreakties werden alle patiënten behandeld met penicilline, ten-
einde de nog aanwezige
Streptokokken te bestrijden. Aangezien de zetel van
de Streptokokken lang niet altijd werd gevonden werd begonnen met een
lange kuur van 10 dagen. In het begin werden 3 miljoen E procaine penicil-
line gebruikt, welke dosering later werd opgevoerd tot 6 ä 9 miljoen E per
dag intramusculair.

Bij zo\'n langdurige kuur dient men een goed injectieschema aan te houden,
teneinde de lokale reaktie zoveel mogelijk te beperken b.v. linker pectoraal-
spieren, rechter pectoraalspieren, rechter broekspieren, linker broekspieren
enz. De lokale reaktie is dan gering. Het aan de hals inspuiten geeft door
de reaktie daar ter plaatse de dieren onnodig ongemak, terwijl het niet een-
voudig is om daar goed intramusculair te injiciëren.

Teneinde de heftige overgevoeligheidsreaktie te remmen en het uittreden
van plasma in de weefsels tegen te gaan, werd eerst A.C.T.H. en later pred-
nisolonacetaat toegediend. De werkingsduur van dit
Prednisolon acetaat is
ongeveer 24 uur, zodat evenals bij de penicilline met een eenmalige injectie
per dag kon worden volstaan. Voor een groot paard werd begonnen met
1 ä 2 dagen 200 mg prednisolonacetaat, daarna dalend via 100 naar 50 mg
per dag.

Van de op deze wijze behandelde twaalf paarden stierven er slechts twee,
één na een behandelingsduur van 8 dagen, de andere reeds na 2 dagen.
Deze laatste bleek gestorven te zijn aan een maagruptuur tengevolge van
een invaginatie van de dunne darm. Hoewel het paard heftig petechiaal-

-ocr page 513-

tyfus had met o.a. een nijlpaardhoofd, was deze doodsoorzaak voor ons vol-
komen onverwacht.

Lang niet altijd kan met een kuur van 10 dagen worden volstaan, soms
werd opnieuw met de behandeling begonnen als de verschijnselen terug-
kwamen. Bij de 10 herstelde paarden kwamen wij tot de volgende behan-
delingsduur 10 dagen, 10 dagen, 10 dagen, 10 5 dagen, 13 dagen, 13
dagen, 15 dagen, 11 7 dagen, 17 dagen en 18 dagen.
Na de behandeling bleven de patiënten nog enige tijd onder observatie, zo-
dat het totale verblijf in de kliniek gemiddeld 30 dagen bedroeg (minimaal
15, maximaal 65 dagen).

Wanneer wij de resultaten van deze behandeling overzien, dan lijken deze
niet slecht. Vooral waneer men bedenkt, dat een aantal van deze patiënten
zeer ernstig ziek was, hetgeen wel blijkt uit het feit, dat bij 2 patiënten op-
nieuw met de behandeling werd begonnen en dat bij verschillende patiënten
de behandelingsduur langer was dan 10 dagen, moet men toch tot de con-
clusie komen dat het aangewezen is om op de ingeslagen weg voort te gaan.
Bij 2 paarden trad een ernstige complicatie op. Het enige veulen dat werd
behandeld, kreeg zowel aan de voor- als aan de achterhand ernstige huid-
necrose, waardoor grote stukken huid afvielen. De wonden genazen echter
voorspoedig. Een andere patiënt kreeg door een bloeding achter het oog
een zeer sterke exophthalmus, waardoor het oog verloren ging en geëxtir-
peerd moest worden.

En het paard van de juffrouw?

Het zou fraai zijn geweest te kunnen vermelden, dat het paard met veel
moeite was hersteld. Dit was niet het geval, de merrie stierf na een behan-
delingsduur van 8 dagen. Zowel de begeleidster als de eigenaar, beiden
paardenmensen van de goede soort, hadden beter verdiend.
Jammer.

S.AMENVATTING

In een klinische les worden 14 gevallen van petechiaaltyfus beschreven (Fièvre pété-
chiale, Fr.; Blutfleckenkrankheit, D.; Purpura haemorrhagica, E.).
In de anamnese van deze dieren werd 5 maal goedaardige droes vermeld, 6 maal
verkoudheid (virusinfecties), eenmaal had de patiënt een endocarditis, eenmaal had
het dier urticaria en 1 patiënt was niet ziek geweest.

De eerste 2 patiënten werden met calciuminjecties behandeld, beide stierven.
De laatste 12 patiënten werden behandeld gedurende minstens 10 dagen, met 3-9
miljoen E procaine penicilline per dag. Tegelijkertijd kregen de patiënten de eerste
2 dagen 200 mg prednisolonacetaat intramusculair, de volgende dagen 100 mg
dalend tot 50 mg aan het eind van de 10 dagen. Tweemaal was het nodig om nog-
maals de kuur te herhalen, terwijl verschillende patiënten langer dan 10 dagen wer-
den behandeld.

Van de 12 aldus behandelde dieren herstelden er tien. Tweemaal trad er een ernstige
complicatie op bij de herstelde paarden, nl. bij een patiënt trad uitgebreide huid-
necrose op, terwijl een ander paard een sterke exophthalmus kreeg door een bloeding
achter het oog. Het oog ging verloren.

Een van de beide paarden die bij deze wijze van behandelen stierf, bleek aan een
invaginatie te zijn gestorven.

SUMMARY.

Fourteen cases of pupura haemorrhagica (petechial fever, Blutfleckenkrankheit, fièvre
petechiale) are discussed in a clinical lecture.

-ocr page 514-

These animals had histories of strangles in five cases, of colds (virus infections) in
six cases, one patient had a history of endocarditis, one animal had urticaria and
one patient had not been ill previously.

The first two patients were treated with injections of calcium; they both died.
The last twelve patients were given a course of treatment during ten days, with
3-9 million U. of procaine penicillin per day. On the first two days, 200 mg. of
prednisolone acetate were injected intramuscularly at the same time, 100 mg. being
given during the following days, which dosage was reduced to 50 mg. at the end
of the ten days. Another course of treatment was required in two cases and several
patients were treated for more than ten days.

Of the twelve animals treated by this method, ten recovered. A severe complication
occurred in two of the horses which had recovered,
viz., extensive necrosis of the
skin occurring in one case and marked exophthalmus appearing in another as the
result of a haemorrhage behind the eye. The eye was lost.

One of the two horses which died during treatment was found to have died from
intussusception.

RÉSUMÉ.

Dans une leçon clinique 14 cas de fièvre pétéchiale (allem. Blutfleckkenkrankheit,
angl. purpura haemorrhagica) sont décrits.

Dans l\'anamnèse de ces animaux on mentionna cinq fois la gourme, six fois des
rhumes (infections produites par des virus), une fois le patient souffrait d\'endo-
cardite, une fois l\'animal avait des urticaires et un seul patient n\'avait pas été ma-
lade.

Les premiers deux patients ont été traités avec des injections de calcium, les deux
animaux moururent.

Les autres patients ont été traités durant au moins dix jours avec 3-9 millions
d\'Unités de pénicilline procaine par jour. En même temps on administra à ces
patients, les premiers deux jours du traitement, une injection intramusculaire de
200 mg de prednosolonacétat, les jours suivants de 100 mg diminuant jusqu\'à 50
mg vers la fin des dix jours. Il fallait répéter la cure encore, une fois dans deux cas,
tandis que différents patients étaient traités durant plus de dix jours.
Des 12 animaux ainsi traités, dix se rétablirent. Deux fois une complication grave
se présenta chez les chevaux guéris: notamment une vaste nécrose de la peau chez
un des deux patients, tandis que l\'autre eut une exophtalmie grave causée par une
forte hémorragie derrière l\'oeil. L\'oeil se perdit.

L\'un des deux chevaux, mort pendant ce traitement, se trouva être décédé par suite
d\'une invagination.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einem klinischen Vortrag wird über 14 Fälle von Petechialfieber (Blutflecken-
krankheit, fièvre pétéchiale, purpura haemorrhagica) berichtet.

Die Anamnese dieser Tiere ergab fünf Mal Druse, sechs Mal Erkältung (Virusinfek-
tionen), einmal litt der Patient an einer Endokarditis, einmal hatte das Tier Urticaria
und ein Patient war nicht krank gewesen.

De ersten zwei Patienten v™rden mit Kalziuminjektionen behandelt; beide starben.
Die letzten 12 Patienten vmrden während mindestens 10 Tage behandelt mit 3-9
Millionen E. Procain-Penicillin pro Tag. Gleichzeitig erhielten die Patienten an den
ersten zwei Tagen 200 mg Prednisolonazetat intramuskulär und an den folgenden
Tagen 100 mg, welche Dosis am Ende der 10 Tage bis auf 50 mg herabgesetzt wor-
den war. Zweimal musste die Kur nochmals wiederholt werden, während mehrere
Patienten länger als 10 Tage behandelt wurden.

Von den 12 in dieser Weise behandelten Tiere erholten sich 10. Zweimal trat bei
den Pferden, die sich erholt hatten, eine schwere Komplikation ein; bei einem Pa-
tienten trat nämlich eine ausgedehnte Hautnekrose auf, während der andere durch

-ocr page 515-

eine Blutung hinter dem Auge einen starken Exophthalmus bekam. Das Auge ging
verloren.

Es ergab sich, das eines der beiden unter dieser Behandlung gestorbenen Pferde an
einer Invagination gestorben war.

RESUMEN

En una leccion clinica estan descritos 14 casos de vida morbus maculosus equorum
(Fievre petechiale, Blutfleckkrankheit, Purpura haemorrhagica). En el anamnesis
de estos animales fueron mencionados 5 veces adenitis equina, 6 veces resfriado (in-
feccion de virus), una vez endocarditis, una vez Urticaria y una vez el animal no
habia sido enfermo.

Los primeros dos pacientes fueron tratados con injecciones de calcio, ambos mu-
rierion.

Los Ultimos doce pacientes fueron tratados con una cura de 3-9 millon U.I. de
procaina penicilina durante por lo menos de 10 dias. Al mismo tiempo los pacientes
recibiron los primeros dos dias 200 mg de acetato de prednosolon intra-muscular,
los siguientes dias 100 mg abajando hasta 50 mg al fin de los 10 dias. Dos veces
era necesario de repetir otra vez esto tratamienta, mientras diferentos pacientes
fueron tratados mas de 10 dias.

De los 12 animales asi tratados se reponieron 10. Dos veces ocurro una grave com-
plicacion en los caballos restablecidos, es decir en un paciente aparecio una necrosis
extensa de la piel, mientras el otro sufrio de una forte exophthalmus causado por
una hemorragia atras el ojo. Se perdio el ojo. Unos de ambos caballos que se murio
durante esto tratamiento, sufrio de una invaginacion.

LITERATUUR

Bennet e.a.: Studies on equine purpura haemorrhagica II Vet J 104 414
(1948). ■ J> , .

Biggers, e.a.: Studies on equine purpura haemorrhagica I. Vet. ].. 104 214.
(1948). J. , ,

Equine Medicine and surgery (1963) le dr. Am. Vet. Publications Inc. Californie,
U.S.A.

Hutyr a, Marek, Manniger und Moczy: Spezielle Pathologie und Therapie

der Haustiere, 2e Band, 561, 1959.
The Merck Veterinary Manual 1967, Merck and Co., Rahway U.S.A.
West er: Orgaanziekten bij de grote huisdieren, 1935.

-ocr page 516-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De behandeling van prolapsus vaginae bij het
schaap

Treatment of prolapsus vagina in sheep
door A. C. W. GROENEWOLD - OSKAM1)

Prolapsus vaginae bij het schaap treedt meestal vanaf ongeveer een maand
tot enkele dagen vóór de partus op. Na het lammeren komt het weinig
voor.

Als therapie wordt vaak het aanbrengen van zg. Flessa-hechtingen toege-
past. Dit kan echter aanleiding geven tot heftige ontstekingsprocessen rond-
om de steekgaten, soms vallen er zelfs grote gaten in de vulvalippen.
Gedurende de tijd, dat ik werkzaam was aan de Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde en Gynaecologie, heb ik met succes de methode volgens
B ü h n e r toegepast.

Beschrijving van de techniek

Men werkt het gemakkelijkst, wanneer men epiduraal-anesthesie toepast.
Een hoeveelheid van 2 cm^ Xylocaine 2% is voldoende.
Het verdient aanbeveling het dier achter hoog te houden, bv. door het
schaap over een strobaal te hangen. Vaak zakt de prolapsus nu spontaan
naar binnen. Wanneer het geprolabeerde gedeelte gestuwd is (vaak ook
verontreinigd), dan moet dit eerst gereinigd worden en naar binnen ge-
masseerd.

Wanneer het geprolabeerde gedeelte weer op zijn plaats is, volgt het aan-
brengen van de hechting. Het beste is hiervoor zijde nr. 15 te gebruiken:
dit is beter dan perion of iets dergelijks. Het snijdt nl. niet in de mucosa en
rekt niet uit. Men kan de hechting voor het gebruik drenken in een anti-
bioticum.

Als naald kan of de grootste gewone hechtnaald worden gebruikt of een
Gerlachse naald.

A. Gebruik van een naaldvoerder en hechtnaald

De naald wordt ventraal van de onderste vulvacommissuur dicht bij de
wolgrens ingestoken, hij moet dan zowel submuceus als subcutaan gaan
en bij het perineum naar buiten komen. Dan ongeveer 1 cm overslaan,

insteken en ventraal uitkomen, ook ongo-
ed veer 1 cm van de insteekplaats. Ventraal
kunnen we nu de uiteinden van de draad
strikken. We moeten zodanig aansnoeren
dat de opening die overblijft nog voor een
vinger passabel is.

o

V

1  Mevr. A. C. W. Groenewold - Oskam; dierenarts te Oosthuizen; Dorpsstraat 207.
1318 Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 19, 1968

-ocr page 517-

B. Gebruik van een Gerlachse naald

Ook nu moet de naald ventraal van de onderste vulvacommissuur
worden ingestoken, vlak bij de wolgrens. Men moet nu weer dorsaal
uitkomen, de draad door het oog steken en de naald terug halen.
Daarna opnieuw ventraal insteken, ook weer ongeveer 1 cm van de
eerste plaats, uitkomen op een afstand van 1 cm van de eerste in het
perineum. De draad door het oog halen, de naald terugtrekken. Ver-
volgens de uiteinden van de draad aansnoeren en strikken.
Tijdens de partus moet de eigenaar de draad losstrikken. Als de hechting is
blijven zitten, kan deze na het lammeren weer worden dichtgeknoopt en
dan na ongeveer vijf dagen worden verwijderd. Dikwijls verdwijnt de
draad reeds tijdens de partus. Dit is niet erg, omdat we een prolapsus post
partum toch niet zo vaak zien. Eventueel kan er een nieuwe hechting wor-
den aangebracht.

Het voordeel van deze methode is eigenlijk tevens enigszins een nadeel. Er
is nl. vaak bijna niets te zien aan de vulva van het schaap, noch aan het
dier zelf. Hierdoor kan het voorkomen dat de ei.genaar te laat bemerkt, dat
de partus is begonnen. Indien op deze mogelijkheid echter nadrukkelijk
wordt ge\\^\'ezen, is mijns inziens deze methode te prefereren boven het met
pennen of bandjes aan elkaar hechten van de vulvalippen.

SAMENVATTING

Beschreven wordt de behandeling van prolapsus vaginae bij het schaap volgens de
methode Bühner.

SUMMARY

A description of the treatment of prolapsus vaginae in sheep iccording the method
of Bühner.

-ocr page 518-

LIJST VAN PUBLIKATIES VAN PROF. DR. F. C. VAN DER KAAY
EN MEDEWERKERS

Br et schneid er, L. H., Duyvené de Wit, J. J. en Kaay, F. C. van
der: Die Beziehungen zwischen Gewicht, Grosse der Theka- und Granulosazcllen,
Progesteron- und Fettgehalt des Corpus Luteum Graviditatis des Rindes und
Schwangerschaftsdauer.
Klin. Wschr., 21, 456, (1942).

Die ten, S. W. J. van en Kaay, F. C. van der: Reisherinneringen uit Dene-
marken en Zweden.
Tijdschr. Diergeneesk., 75, 887, (1950).

Hendrikse, J. en Kaay, F. C. van der: Bevruchtingsresultaten met verschil-
lende methoden van kunstmatige inseminatie.
Tijdschr. Diergneesk., 75, 983,
(1950).

Kaay, F. C. van der: Mededeelingen uit de Kliniek voor Verloskunde en Buiten-
praktijk der Veeartsenijkundige Hoogeschool.
Tijdschr. Diergeneesk., 52, 282,
(1925).

Kaay, F. C. van der: Biochemisch onderzoek op graviditeit, speciaal de bloed-
bezinking.
Tijdschr. Diergeneesk., 53, 145, 215, (1926).

K a a y, F. C. v a n d e r: Abnormale Verlossingen bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk.,
53, 61, (1926).

K a a y, F. C. v a n d e r: Abnormale Verlossingen bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk.,
geneesk.,
54, 76, (1927).

Kaay, F. C. van der: Een en ander betreffende steriliteit bij runderen. Tijdschr.
Diergeneesk.,
55, 445, (1928).

Kaay, F. C. van der: Registratie van uteruscontracties bij het rund. Tijdschr.
Diergeneesk.,
55, 812, 879, (1928).

Kaay, F. C. van der: Abnormale verlossingen. Tijdschr. Diergeneesk., 56, 389,
(1929).

Kaay, F. C. van der: De evolutie van het steriliteitsvraagstuk. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
57, 662, (1930).

Kaay, F. C. van der: Embryotomieën met behulp van den Rachiotoom van
Stüvèn.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 289, (1931).

Kaay, F. C. van der: Ovariumcysten en ovarium (follikel)hormon. Tijdschr.
Diergeneesk.,
59, 212, (1932).

K a ay, F. C. v a n d e r: Graviditeitsonderzoek en hormonen. Tijdschr. Diergeneesk.,
60, 169, (1933).

Kaay, F. C. van der, Hesse, N. C. W. en T e u n i s s e n, G. H. B.: Casuis-
tische mededeelingen uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynae-
cologie.
Tijdschr. Diergeneesk., 61, 113, (1934).

K a a y, F. C. v a n d e r: Abnormaliteiten in gravide uteri van vleescheters. Tijdschr.
Diergeneesk.,
62, 724, (1935).

K a a y, F. C. V a n d e r, H e s s e, N. C. W. en T e u n i s s e n, G. H. B.: Rücken-
vertikallage bei Schafen.
Münch, tierärztl. Wschr., 86, (5), 55, (1935).

K a a y, F. C. V a n d e r, H e s s e, N. C. W. en T e u n i s s e n, G. H. B.: Copros-
tasis als Geburtshindernis bei einer Katze.
Münch, tierärztl. Wschr., 86, (5), 55,
(1935).

Kaay, F. C. van der, H e s s e, N. C. W. en T e u n i s s e n, G. H. B.: Einige
Fälle aus dem Gebiete der Geburtshilfe und der Gynäkologie beim Rinde.
Münch,
tierärztl. Wschr.,
86, (3), 29, (1935).

Kaay, F. C. van der, J a a r s m a, R. en Groothuis, J.: Biologisch gravidi-
teits-onderzoek bij onze huisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 63, 1, (1936).

K a a y, F. C. V a n d e r: Voorloopige mededeeling omtrent de invloed van subcutane
toediening van pregnyl op het geslachtapparaat van het kalf, de pink, de big, het
varken en de hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 63, 1093, (1936).

Kaay, F. C. van der: De ontwikkeling der veterinaire obstetrie en gynaecologie
in de laatste 25 jaren.
Tijdschr. Diergeneesk., 64, 1159, (1937).

Kaay, F. C. van der: Der Einfluss von gonadotropen Hormonen auf die Ovarien
von Hund, Rind und Schwein. XIII. Int. Tierärztlicher Kongr., Zürich-Interiaken
1938,
92.

-ocr page 519-

Kaay, F. C. van der: Welkomstwoord, gesproken door den voorzitter van de
faculteit. Prof. Dr. F. C. van der Kaay, bij de opening van de veterinaire week.
Tijdschr. Diergeneesk., 66, 847, (1939).
Kaay, F. C. van der: De practische toepassing der hormonen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
66, 881, (1939).
Kaay, F. C. van der: Perivaginale Phlegmonen. Klinische les. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
67, 841, (1940).
Kaay, F. C. van der: Abnormale geboorten bij runderen (Torsio uteri). Tijdschr.

Diergeneesk., 68, 467, 516, (1941).
Kaay, F. G. van der: Dwarsligging. Klinische les. Tijdschr. Diergeneesk., 68,
833, (1941).

Kaay, F. C. van d e r en V i n k, L. P. H. J.: Die Wirkung der gonadotropen
aus schwangerem Stutenserum gewonnenen Hormons bei verschiedenen Haustieren.
Proceedings, XLIV, (5) en (6), 670, (1941).
Kaay, F. C. van der: Functioned onderzoek van het corpus luteum, in het bij-
zonder bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 69, 73, (1942).
K a a y, F. G. V a n d e r: De therapie van het abnormale puerperium van het paard.

Tijdschr. Diergeneesk., 72, 193, (1947).
Kaay, F. C. van der: Vitamine E en steriliteit bij paard en rund. Tijdschr.

Diergeneesk., 72, 571, (1947).
Kaay, F. C. van der; Enkele opmerkingen over de practijk der kunstmatige

inseminatie bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 72, 651, (-947).
Kaay, F. C. van der: Enkele bevindingen in verband met de resultaten van de
K.I. bij koeien in twee inseminatiekringen.
Tijdschr. Diergneesk., 73, 435, (-948).
Kaay, F. C. van der: Sperma en aandoeningen van de accessoire geslachtsklieren.

Tijdschr. Diergeneesk., 74, 28, (1949).
Kaay, F. C. van der. Tennissen, G. H. B. en Jansen, J.: Een oriën-
terend onderzoek naar het voorkomen van bacteriën in het genitaalapparaat van
de steriele merrie.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 708, (1949).
Kaay, F. C. van der, Hendrikse, J., Hoeden, J. van der en Bret-
Schneider, L. H.: Brucella abortus infectie van het geslachtsapparaat van
stieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 791, (1949).
Kaay, F. C. van der: Een en ander over de torsio uteri bij enkele huisdieren.

Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., XVIII, (5), 97, (1949).
Kaay, F. C. van der, T e u n i s s e n, G. H. B., E m m e r i e, A. en E e k e 1 e n,
M. van: The tocopherol serum level of cows and horses in relation to reproduc-
tion.
Ann. New York Acad. Sciences, 52, (3), 276, (1949).
Kaay, F. C. van der en Kreek, F. W. van der: Torsio uteri bij de merrie.

Tijdschr. Diergeneesk., 75, 33, (1950).
Kaay, F. G. van der: New methods of investigating sterility in cows without
perceptible disturbances in the genital apparatus or in the oestrol cycle.
Vlaams
Diergeneesk. Tijdschr.,
XIX, (12), 251, (1950).
Kaay, F. G. van der: Encyclopaedische bijdrage. E.N.S.I.E., Diergeneeskunde -
Verloskunde, (1950)

Kaay, F. G. van der en T h ij e, J. H. ten: De betekenis der biopsiemethode

bij het steriliteitsonderzoek. Tijdschr. Diergeneesk., 76, 599, (1951).
Kaay, F. G. van der en T h ij e, J. H. ten; Investigations into the causes of
sterility of cows and mares. The II. Int. Gonfr. of Physiol, and Pathol, of Animal
Repr. and of Artificial Insem. (1952)
K a a y, F. G.
V a n d e r; Die künstliche Besamung beim Rind in den Niederlanden.

Fortpflanzung, Zuchthygiene und Haustierbesamung, 5, 10, (1955).
Kaay, F. G. van der en S n o e c k, M. A.: De chirurgische behandeling van

condylomata vaginae. Tijdschr. Diergeneesk., 82, 924, (1957).
Kaay, F. C. van der en Bois, G. H. W. de: Torsio uteri bei der Stute. Berl.

Münch, tierärztl. Wschr., 71, 6, 112, (1958).
P aim ans, W. J. en Kaay, F. C. van der: Abnormale verlossingen. Tijdschr.
Diergeneesk.,
55, 105, (1928).

-ocr page 520-

Seekles, L., Sjollema, B. en Kaay, F. C. van der; Over den invloed eener
injectie van calciumchloride-oplossing bij kalfziekte en grastetanie op aard en
frequentie van den hartslag; zoomede eenige opmerkingen over den invloed van
enkele andere zoutoplossingen,
Tijdschr. Diergeneesk., 57, 1229, 1285, 1341,
(1930).

Seekles, L., Sjollema, B. en Kaay, F. C. van der: De invloed van in-
jecties met bloedcalcium gehalte-verlagende zouten bij runderen en de vergelijking
der symptomen met die bij runderziekten met verlaagd bloedcalciumgehalte.
Tijdschr. Dirgeneesk., 58, 750, (1931).

Seekles, L., Sjollema, B. en Kaay, F. C. van der: Die Wirkungsweise des
Calciums. I.
Biochem. Zschr., 243, (4-6), 316, (-931).

Sjollema, B., Seekles, L. en Kaay, F. C. van der. Wijziging van de cal-
cium-therapie.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 415, (1931).

Sjollema, B., Seekles, L. en Kaay, F. C. van der: Over de werking van
injecties van organische caJciumzouten — in het bijzonder van gluconzuurcalcium
— bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 254, (1931).

T e u n i s s e n, G. H. B. en Kaay, F. C. van der: Invloed van oestron en pro-
gesteron op de hondenuterus mede in verband met het ontstaan van endometritis.
Tijdschr. Diergeneesk., 75, 785, (1950).

-ocr page 521-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

LISTERIOSE BIJ DE MENS.

Eijgenraam, W. I. H. E. en Kampelmacher, E. H.: Een bijzonder geval
van Listeriose.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 111, 310, (1967).

Een 24-jarige patiënte, die twee zwangerschappen met een vroegtijdig einde had
doorgemaakt, kreeg met twee jaar tussenpoos een voldragen gezonde zoon en een
voldragen gezonde dochter.

Na de geboorte van de zoon kon bij de kraamvrouw L. monocytogenes worden ge-
ïsoleerd. Tijdens de vierde zwangerschap die met de geboorte van een gezonde doch-
ter eindigde, kon uit de cervix
L. monocytogenes worden geïsoleerd. Hoewel er geen
aanwijzingen zijn, dat de twee praematuri het gevolg waren van een listeria-infectie,
zijn de bacteriologische en serologische bevindingen niet in strijd met de veronder-
stelling van een dergelijk oorzakelijk verband. Dat zou betekenen, dat de eerste in
het kraambed en later tijdens de zwangerschap vastgestelde listeria-infectie reeds
geruime tijd aanwezig was. Voorzover bekend is nog nooit beschreven, dat er een
gezond kind bij een vrouw met listeria-infectie geboren werd, zonder dat de moeder
met antibiotica werd behandeld.

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

MYCOTISCHE RUMENITIS BIJ HET RUND.

Spratling, F. R., Sparrow, D. S. H. and N i e 1 s o n, S. W.: Mycotic Ru-
minitis in a cow.
Vet. Ree., 82, 282, (1968).

Er wordt een koe beschreven, die klinisch symptomen heeft van een lebmaagdislo-
catie naar links, gepaard gaande met diarree. Links waren borrelende geluiden te
horen, maar toch ook pensgeruisen synchroon met de pensbewegingen. Wel waren
deze zwak en van kortere duur dan normaal. Bij laparotomie via een paramediane
snede zag men adhesies en necrose van de pens. De koe werd afgemaakt.
Bij het pathologisch-anatomisch onderzoek werden adhesies tussen pens en buikwand,
pens-omentum en buikwand en pens-netmaag en diafragma en milt gevonden. Er
waren veel subsereuze bloedingen te zien. De pens had een normale inhoud, maar
het epitheel was over grote gedeelten gemacereerd en er waren ulcera te vinden in
de ventrale penszak en op de pijlers. Dit was ook in de netmaag te zien. Alle bladen
van de boekmaag lagen als een putride necrotische massa in het lumen. In de lever
werden witte gebieden gezien.

Histo-pathologisch waren de ulcera in de pens ontstaan uit een acute fibrineuze ont-
steking, soms met pus erbij.

In de fibrine werden schimmeldraden gevonden, behorende tot het geslacht Muco-
raceae. In de lever werd dezelfde schimmel gevonden met reuzencellen, waarin
schimmeldraden zaten.

De auteur ziet als ontstaan van de ziekte:

1. de overmatige gerstvoedering, gevolgd door een acidosis in de pens,

2. de behandeling met antibiotica oraal.

Tj. Jorna.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

DE FRIEDMAN-SCHNEIDER DRACHTIGHEIDSPROEF BIJ MERRIËN.

Henriksen, S. A.: The reliability of the Friedman-Schneider pregnancy test in
mares.
Nord. Vet.Med., 19, 585, (1967).

Het beschreven drachtigheidsonderzoek van 396 paarden is uitgevoerd volgens de
Friedman-Schneider methode. Hierbij worden konijnen ingespoten met paardebloed

-ocr page 522-

en naderhand wordt aan de hand van de reactie van de Ovarien beslist of het dier
al of niet drachtig is. Deze methode is 60-80 dagen na de dekking het meest be-
trouwbaar. In deze periode komen slechts 4,7% miswijzigingen voor.
Positieve uitslagen geven 5% en negatieve uitslagen 11,8% foutieve inlichtingen.
Voorts geeft de methode bij rijpaarden en volbloeden meer zekerheid dan bij dravers
en ponys.

ƒ. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

VLEESVOORZIENING IN DE ONTWIKKELINGSLANDEN.

Marek, P.: Zur Einschätzung der Fleischversorgung in einem Entwicklungsland.
Fleischwirtschaft, 48, 417, (1968).

De FAO Statuten geven als een van de drie hoofdtaken van deze wereldorganisatie
de verbetering van het voedingsniveau en van de levensstandaard aan.
Een van de hoofdproblemen hierbij in menig ontwikkelingsland is de voedselvoor-
ziening uit eigen bronnen. De hoeveelheid beschikbare koolhydraten zal in de regel
wel voldoende zijn, althans in Afrika, daar zij naast de dagelijkse behoefte de pro-
duktie van niet onaanzienlijke hoeveelheden van de lokale bierachtigc drank „pombe"
toelaat. Het probleem van de eiwitvoorziening is een veel belangrijker factor voor
de volksgezondheid en arbeidsproduktiviteit.

De veelvuldig noodzakelijke schatting der vleesbehoeften voor een ontwikkelingsland
heeft — zoals zoveel dingen — veel facetten voor de Europeaan, afhankelijk van
de cijfers die hij gewend is te gebruiken. De auteur wil daarom niet alleen de vlees-
voorziening van Tanzania bespreken, maar ook iets mededelen over de moeilijkheden
en de speciale factoren, die van invloed zijn op een dergelijke schatting.
Bij een vergelijking van gegevens uit 1914 en 1965 blijkt dat de bevolking van Tan-
zania is toegenomen van nog geen 2 tot 10.2 miljoen. Het runderbestand van 2 tot
9.9 miljoen zodat de index rund : mens ca gelijk gebleven is, nl. 0.88. Vergeleken
met de index in Engeland en Duitsland is dit gunstig, daar deze index hier resp.

0.22.en 0.246 bedraagt. De economische waarde van deze dieren is, door de inten-
sievere veeteelt en de diergeneeskundige verzorging, plus minus gelijk per hoofd van de
bevolking. Naast deze runderen vindt men in Tanzania ca. 4 miljoen geiten en ca.
3 miljoen schapen. Slechts een klein gedeelte van dit veebestand wordt als slachtdier
aangevoerd, b.v. in 1966 284.158 runderen, 85.033 geiten en 16.147 schapen.

Om de vleesvoorziening te schatten neemt de Europeaan gewoonlijk de aantallen
geslachte en verhandelde karkassen als grondslag. Zijn deze getallen niet te ver-
krijgen, dan kan men uitgaan van het aantal verhandelde slachtdieren en dit met
het uitslachtingspercentage ca. 55% vermenigvuldigen. Bij een levend gewicht voor
runderen van ca. 300 kg komt men zo op een hoeveelheid van 4,6 kg per hoofd per
jaar. Na aftrek der export zelfs op 3,1 kg. Het vlees van schapen en geiten verhogen
dit getal met 0,2 kg. Dit getal schommelt, iets afhankelijk van het aangenomen uit-
slachtingsgewicht.

Deze getallen lijken catastrofaal, maar:

1. alleen die dieren worden verhandeld die de ontberingen der „mars-routes" heb-
ben doorstaan;

2. er is bijna geen afval, daar alles wordt verwerkt, ook zieke en gestorven dieren,
darminhoud, huid, hoorns en voeten.

In Tanzania leeft ca. 95% van de bevolking van de landbouw en 80% van de
exportopbrengsten vinden hier hun oorsprong, hoewel een verschuiving van deze
cijfers ten gunste van de industrie en het bouwwezen, door een relatief grotere groei
van deze welvaartsbronnen plaats vindt.

De officiële cijfers voor het vleesverbruik liggen dan ook veel hoger, nl. 14,6 kg per
hoofd van de bevolking. Al deze schattingen zijn onbetrouwbaar. Volgens de auteur
is het enige betrouwbare uitgangspunt de huidenopbrengst. Deze wordt alleen ver-
kregen bij de slacht of „consumabel" maken. Bij begraven of verbranden neemt men
de moeite van het onthulden niet.

-ocr page 523-

Runderen leven in Tanzania gemiddeld ca. 5 jaar en worden vaak gezien als status-
symbool en kapitaal. Men schat de huidenopbrengst op 11%, maar slechts 2,6%
wordt officieel als huiden op de markt gebracht. 75% der huiden wordt dus on-
officieel verbruikt. Uit cijfers, verkregen bij onderzoekingen naar vermoedelijke
doodsoorzaak, kan men schattingen maken van de jaarlijkse verliezen. De nu ver-
kregen cijfers geven een geheel ander beeld. Er waren nl. beschikbaar in 1966 1,15
miljoen runderen en 2,1 miljoen schapen en geiten. De uitslachtingspercentages zijn
in de praktijk resp. ongeveer 70 en 75%. Er was dus ca. 23,65 kg rundvlees en 5,21
kg schape- en geitevlees beschikbaar. Hierbij komt de produktie van de — zeer ex-
tensieve — visserij van ca. 9 kg per hoofd. Aan vvdld gevogelte en eieren zou nog
ca. 3,5 kg beschikbaar zijn. Zodat de totale voorziening met dierlijk eiwit — on-
geacht de importen van betere kwaliteiten — ca. 41,8 kg per hoofd bedraagt (Duits-
land 61,8 kg).

Ook in de toekomst zal de vleesvoorziening zich niet ongunstig ontwikkelen, daar er
nog een groot ontwikkelingspotentieel aanwezig is.
Wel bestaat er een groot distributieprobleem, daar:

1. Bepaalde stammen, b.v. de Massai, tot het 10-voudige van het gemiddelde vlees-
verbruik consumeren, door gebrek aan koolhydraten.

2. Er bepaalde dierloze regionen zijn, b.v. in het Zuid Oosten door de trypanoso-
miasis, waar de vleesconsumptie slechts 0,25 kg per hoofd per jaar bedraagt.

3. De kleine kinderen tussen 10 maanden en 3 jaar bijna uitsluitend met bananen
en soms met een weinig koemelk worden gevoed.

4. Het vlees onregelmatig ter beschikking komt en meestal bij feesten en bij onvoor-
ziene omstandigheden (verlies door ziekte) in grote hoeveelheden wordt geconsu-
meerd.

Een paar interessante kleurenfoto\'s van landschap, runderen en de verwerking van
ingewanden tot „vlees" geven een aardige indruk van de stand van zaken in Tan-
zania.

H. Mol.

Zootechniek

ENERGIEBALANS VAN MELKKOEIEN BIJ EEN HOGE DAG- EN GEMA-
TIGDE NAGHTTEMPERATUUR.

E s, A. J. H. van, V e r s t e g e n, M. W. A., S a 1 e h Y o u s s e f, M. S. and
N ij k a m p, H. J.: Some energy balances of dairy cows at high day and moderate
night temperatures.
Neth. J. agric. Sci., 16, 136, (1968).

Twee melkgevende koeien werden driemaal gedurende één maand in de respiratie
kamers geplaatst. De temperaturen varieerden van 15 tot 30° G. De rantsoenen va-
rieerden in samenstelling met betrekking tot de verhouding ruwrvoeder - krachtvoer.
Bij de hoge temperaturen laten de koeien een deel van het ruwvoeder (hooi en stro)
liggen. Het rantsoen met veel krachtvoer en weinig ruwvoeder werd dan veel beter
opgenomen. De melkproduktie varieerde zoals te verwachten met het opgenomen
voer. D.w.z. dat bij een krachtvoerrijk rantsoen de produktie bij de hoge tempera-
turen (30° C overdag, 25° C \'s nachts) niet daalde.

Th. Stegenga.

-ocr page 524-

BOEKBESPREKING

FUNDAMENTALS OF SMALL ANIMAL SURGERY.
Elles P. Leonard.

fW. B. Saunders Company, Philadelphia-London-Toronto; 12 Dyottstreet, London
W.C. 1. 1st Edition 1968, 269 pag., illustrated, £, 5 10 s. 6 d.)
De schrijver is hoogleraar in de kleine-huisdieren chirurgie aan de Cornell Univer-
sity; hij heeft dit boek in het bijzonder geschreven voor studenten, maar afgestudeer-
den kunnen ook hun nut ervan hebben, zoals hij in het voorwoord zegt.
Dertig jaren ervaring in de kleine-huisdieren chirurgie liggen aan dit boek ten grond-
slag. Deze ervaring strekt zich niet alleen uit over de chirurgische technieken, maar
ook over de voorbereidingen tot de operatie; dit deel beslaat meer dan de helft van
de 270 bladzijden die het boek telt.

De inleiding tot de operatie wordt zeer uitvoerig beschreven, om te beginnen de
toestand van het dier, evenals de nabehandeling (onder meer wordt gewaarschuwd
voor het gebruik van corticosteroiden in verband met de wondgenezing).
De eigenschappen van diverse soorten hechtmateriaal, en voor welk weefsel elke soort
zich het beste leent, zijn onderwerp van een kritische bespreking.
Ook wordt uitvoerig beschreven welk afdekmateriaal de voorkeur verdient, hoe dit
behandeld moet worden, hoe gesteriliseerd, hoe opgevouwen, zo eenvoudig en effi-
ciënt mogelijk mede omdat veel dierenartsen zich met beperkte hulp moeten redden.
Dat het instrumentarium in de bespreking een ruime plaats ten deel valt is vanzelf-
sprekend.

De knooptechnieken omvatten bijna vijftig pagina\'s, waarvan de grootste ruimte
wordt ingenomen door duidelijke afbeeldingen.

De aseptiek en de antiseptiek, zowel voor degene die opereert als voor de patiënt
die de operatie moet ondergaan, worden duidelijk en tot in de finesses uit de doeken
gedaan (handschoenen, monddoekjes, wijze van desinfectie van handen en patiënt).
De anesthesietechniek wordt als zodanig besproken, niet met uitvoerige besprekingen
over diverse methoden en anesthetica.

Als tweede deel, en dus niet als hoofdthema, worden verschillende operatietechnieken
besproken en duidelijk met afbeeldingen toegelicht, voorafgegaan door de „tien ge-
boden voor de chirurg".

De volgende technieken worden beschreven: de laparotomie, de splenectomie, de
gastrotomie, het blootleggen van de femur, de thoracotomie, diverse operaties van de
digestietractus, urogenitaal tractus (zowel bij het mannelijk- als bij het vrouwelijke
dier) en de verschillende hemiae.

Het hele boek is zeer rijk voorzien van foto\'s en goede schematische tekeningen,
zodat er meer in te bekijken is dan in te lezen; het geheel is uitgevoerd op zeer mooi
papier.

Dat het boek duidelijk bedoeld is als instructiemateriaal voor studenten en misschien
voor pas afgestudeerden, blijkt uit de aanwezige blanco bladzijden, waarop aanteke-
ningen gemaakt kunnen worden. Deze blanco pagina\'s demonstreren wel zeer duide-
lijk, dat in de U.S.A. veel meer aandacht besteed wordt aan de opleiding in de
geneeskunde van het kleine huisdier dan hier te lande. Eerlang hopen we dat de
ruimte voor intensivering van dit deel van het onderwijs beschikbaar zal zijn even-
als een wetenschappelijk corps en dat dan ook in het studieprogramma de tijd ervoor
gevonden zal worden.

Al met al is dit boek zeer leerzaam voor de beginner, maar het zal ook voor de meer
geroutineerde als een verfrissend bad kunnen werken.

G. H. B. Teunissen.

-ocr page 525-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VOOR HET VETERINAIRE BELEID-IN-WORDING BELANGRIJK GOM-
PROMIS BEREIKT.

Instrument en procedure voor toetsing en correctie van nationale veterinaire maat-
regelen

In de op 22 juli j.1. in Brussel gehouden bijeenkomst van de E.E.G.-Raad van
Landbouwministers hebben uitvoerige discussies over veterinaire procedure-aan-
gelegenheden tot een compromis over een zogenaamd voorzittersvoorstel geleid,
waardoor een langdurige, van Raadszitting tot Raadszitting en ook in het E.E.G.-
Gomité van Permanente Vertegenwoordigers voortslepende discussie tot een einde
is gekomen en thans de weg is geopend tot een verdere ontwikkeling, naar ver-
wachting binnen afzienbare tijd, van een gemeenschappelijk veterinair beleid.
Daarnaast is kort van gedachten gewisseld over de maatregelen, nodig om 150.000
ton in de E.E.G. aanwezige overtollige boter tegen verlaagde prijs op de markt te
brengen, waarbij de Raad zich in een resolutie heeft verbonden vóór 1 oktober aan-
staande over de hiertoe door de Europese Commissie in te dienen voorstellen te be-
sluiten. De Raad komt op 23 en 24 september in Brussel weer bijeen.
Overigens staat het nu definitief vast, dat het nieuwe zuivel- en rundvleesbeleid op
29 juli aanstaande zal ingaan, waartoe reeds in de vorige Rciadszitting van 15 en
16 juli was besloten en waarvoor de nodige uitvoeringsbesluiten althans door de
Raad alle zijn genomen.

Permanent Veterinair Comité

Het veterinaire voorstel waarover — inclusief een Duits amendement — door de
Raad thans is besloten, houdt op de eerste plaats de instelling in van een Perma-
nent Veterinair Comité, eten absoluut noodzakelijk instrument, dat in het kader van
het toekomstige veterinaire beleid nodig is ter toetsing van een eventueel voor het
uitbrengen van een correctie-advies over nationaal getroffen veterinaire maat-
regelen, waarbij boven alles aan grenssluitingen wordt gedacht. Zoals bekend, geven
de huidige veterinaire richtlijnen de exporterende lid-staten geen enkele waarborg
ten aanzien van het tijdstip van heropening van grenzen, daar in deze niet meer dan
in een zwakke consultatieprocedure is voorzien, die geen enkele zekerheid voor een
communautaire beslissing geeft. Dat hier verandering ten gunste in gaat komen is
niet alleen verheugend maar vooral ook van groot economisch gewicht. Het ligt in
de lijn der verwachtinglen, dat de lid-staten geheel vrij zullen zijn in de samen-
stelling van hun delegaties in het Permanent Veterinair Comité.

(Spoed) procedure

Voor conununautair ingrijpen bij eenzijdig getroffen nationale veterinaire maat-
regelen, die met het oog op de veterinair-sanitaire, en waar nodig de volksgezond-
heids — maar ook de economische - - belangen op zeer korte termijn moeten worden
getoetst en eventueel gecorrigeerd, is ook overeenstemming over een spoedprocedure
bereikt. Deze houdt in, dat ingeval een land bijvoorbeeld een grens om veterinaire
reden heeft gesloten, hiervan onmiddellijk het Permanent Veterinair Comité wordt
verwittigd. Hierna begeeft het Comité zich in beraad, terwijl vanwege de Europese
Commissie een ontwerp voor een Gemeenschapsmaatregel wordt ingediend. Het
Permanent Veterinair Comité moet vervolgens binnen twee dagen advies over de
maatregel uitbrengen. Wordt een stemmenmeerderheid bereikt, dan gaat de Euro-
pese Commissie over tot het nemen van de Gemeenschapsregel. Deze stemmen-
meerderheid is dezelfde als in de E.E.G.-Beheerscomité\'s voorzien, n.1. 12 op 17
stemmen.

Als in het Permanent Veterinair Comité geen stemmenmeerderheid kan worden
verkregen, of wanneer het Comité tot een afwijzend advies zou komen, dan dient de
Europese Commissie het voorstel inzake de te nemen maatregel aan de Minister-
raad voor te leggen. De Raad zal vervolgens binnen 14 dagen een beslissing moeten

-ocr page 526-

nemen. Indien de Raad aan het einde van deze periode geen maatregel met ge-
kwalificeerde stemenmeerderheid heeft vastgesteld, gaat de Europese Commissie tot
vaststelling van de door haarzelf voorgestelde maatregel over, waarvan de toepas-
sing ormiiddellijk intreedt, tenzij — en wat nu volgt is het hiervoorgenoemde Duitse
amendement — zich in de Raad een enkelvoudige meerderheid (vier lid-staten
derhalve) tegen de maatregel uitspreekt. In dat geval zou de Europese Commissie
zich over een nieuw voorstel moeten gaan beraden.

Hoewel institutioneel onfraai, heeft ook de Nederlandse delegatie gemeend, het be-
reiken van een compromis op het amendement niet te moeten laten afstuiten. Het
lijkt namelijk vrij hypothetisch, dat bijvoorbeeld in geval van grenssluiting, waarbij
de Europese Commissie, gehoord het Permanent Veterinair Comité, voorstelt de
grenssluiting geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken, de Raad zich tegen de maat-
regel van de Commissie zou uitspreken.

Met de spoedprocedure kan ten maximale een tijdvak van ongeveer drie weken ge-
moeid zijn, hetgeen als een groot winstpunt ten opzichte van de soms maandenlang
voortdurende gilenssluitingen onder de tot dusver geldende nationale bestellen moet
worden beschouwd.

In de Raad is nu de afspraak gemaakt, de werking van de (spoed)procedure na
18 maanden, dit is in januari 1970, op haar mérite\'s te bezien.

Wat verder te doen staat

Nu de barrières tot instelling van het Permanent Veterinair Comité zijn opgeheven,
kan naar verwachting in afzienbare tijd de Europese Commissie aan de Raad voor-
stellen in gaan dienen, tot inpassing van de hiervoor geschetste (spoed)procedure
in de al dan niet in concept voorliggende veterinaire richtlijnen, waaronder de richt-
lijnen voor het veterinaire derde-landen-beleid en voor het slachtpluimvee.
De ministers hebben zich overigens in een verklaring gebonden, de thans overeen-
gekomen procedure niet voor harmonisatie van veterinaire wetgeving te gaan ge-
bruiken.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij, 24 juli 1968)
VIJFDE VETEERINAIRE RUITERDAG.

De Redaktie voldoet gaarne aan het verzoek onderstaand bericht in het Tijdschrift
op te nemen, onder mededling dat belangstellenden zich alsnog met collega H e u f f
in verbinding kunnen stellen.

De goede accornodatie, de prachtige ligging, het grote succes van voorgaande jaren
en het verzoek van een aantal deelnemers heeft ons doen besluiten de Veterinaire
Ruiterdag 1968 voor de vijfde maal te organiseren op het Landgoed Midden-Heuven,
Rheden (Geld.). De datum hiervoor is vastgesteld op vrijdag 4 oktober 1968.
Het programma luidt als volgt:

Om 9.00 uur worden de deelnemers verwacht op het Rijcentrum Midden-Heuven.
Van 9.30 tot 12.00 uur zal een buitenrit gehouden worden door het Nationaal Park
Veluwezoom, waarbij men van veel natuurschoon kan genieten. De lunchpauze na
afloop van de buitenrit zal worden gehouden aan een lopend buffet in het Rij-
centrum.

Van 12.30 tot 17.00 uur Samengestelde wedstrijden:

I. Dressuur B-proef nr. 2 uit het blauwe boekje van de N.H.S.

Springen A. Maximum hoogte 80 cm; bij gelijk aantal fouten éénmaal
barrage op tijd.

II. Dressuur L-proef nr. 2 uit het blauwe boekje van de N.H.S.

Springen B. Maximum hoogte 100 cm; bij een gelijk aantal fouten één-
maal barrage.

Voor alle onderdelen worden prijzen en strikken beschikbaar gesteld, alsmede diverse
wisselprijzen.

Vanaf 18.00 uur: Borrel, diner en feestelijk samenzijn in een gerenommeerd restau-
rant.

-ocr page 527-

Wij nemen aan, dat deelnemers zich zullen inschrijven al naar gelang hun capaci-
teiten. In twijfelgevallen is de sportcommissie bevoegd veranderingen aan te bren-
gen.

Voor deelnemers met eigen paarden zijn goede stallen en verzorgers aanwezig.
Huurpaarden zijn ter beschikking voor ƒ 35,— per dag.

Ruiters, die alleen aan de ochtendrit deelnemen, wordt ƒ 20,— in rekening gebracht.
De kosten voor lunch en diner bedragen ƒ 25,— per persoon.

Voor dames en heren, die uitsluitend als toeschouwers aan deze dag zullen deel-
nemen, zal des ochtends van 9.30- 12.00 uur met postkoetsen eveneens een rit ge-
maakt worden door het Nationaal Park Veluwezoom.

In verband met de zeer korte voorbereiding delen wij u mede, dat de inschrijfdatum
per 23 september 1968 gesloten is. Uw deelname wordt door ons nog schriftelijk
bevestigd, waarmede U tegelijkertijd het dressuurprogramma krijgt toegezonden.
Inmiddels verblijven wij met collegiale groeten,

A. Heuff, Spoorstraat 1, Bameveld,
Sekretaris Veterinaire Ruiterdag 1968.

DOORLOPENDE AGENDA

1968

Oktober,

1, MRIJ-fokveedag Noord-Brabant, \'s-Hertogenbosch.

2, Keuring FRS-stieren, Leeuwarden.

3, Keuring FRS-stierkalveren, Leeuwarden.
4— 6, K.I.-Congres, Wels (Oostenrijk), (pag. 538)

9—12, Kon. Mij. voor Dierkunde (Antwerpen). Internationaal Symposium,
Antwerpen, (pag. 866)

10—12, Dtsch. Vetmed. Ges. Kleint. Krankh. Tagung, München, (pag. 539,

1185)

11—12, 115e Alg. Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
\'s-Hertogenbosch. (pag. 332, 740, 1055, 1198, 1330)

24, Ver. Direct. Gem. Slachthuizen in Nederland. Ledenvergadering, 10.15
uur, Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

7, Groep Practici Grote Huisdieren, K.N.M.v.D. Algemene Ledenvergade-
ring, 14.00 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199)

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M..V.D. Vergadering,
20.30 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199)

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs-Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969

Maart,

27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen.
Mei,

7, A.G.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Luntcren.

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.

1186)

23—28, Int. Pig Veterinairy Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)
September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 19, 1968 1329

-ocr page 528-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU.
115e Algemene Vergadering.

Abusievelijk zijn in het programma van de 115e Algemene Vergadering onder sectie

2 de voorletters van de sectievoorzitter verkeerd opgenomen.

Als zodanig zal optreden collega Drs. G. M. Smits (Amsterdam).

Kenya project

Zoals uit de advertentie in deze aflevering blijkt vi^orden 2 dierenartsen gevraagd voor
een veeteelt project in Kenya.

De Maatschappij heeft door middel van de Veterinaire Advies Commissie een bijdrage
mogen leveren aan dit project, waarvan de gedegenheid van de gehele opzet goede
resultaten doet verwachten.

Derhalve wordt dit project gaarne aan belangstellenden aanbevolen.
PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

W. van Dijk, Meiellaan 302, Capelle aan de IJssel.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
M. M. J. L. Benders, Bem. Weerd O.Z. 36, Utrecht.
D. B. Blaauboer, Woudenbergseweg 17, Zeist.
Mej. J. E. Boesjes, Homeruslaan 43, Utrecht.
P. H. Copijn, Groenekanseweg 60, Groenekan.
A. L. W. de Gee, Oudwijkerlaan 12bis, Utrecht.
Mej. J. A. Helder, Moreelselaan 13bis, Utrecjit.
Mej. C. Hendriks, Pieter Nieuwlandstraat 91, Utrecht.
Th. J. Hendriks, Molenlaan 68, Rotterdam.
W. J. Hengeveld, Nieuwe Gracht 159, Utrecht.
K. Hesseling, Theemsdreef 326, Utrecht.
J. K. de Jong, Heyermansstraat 7, Utrecht.
R. J. Th. van der Luer, Poortstraat 116, Utrecht.
J. H. M. Maas, Burg. Reigerstraat 24, Utrecht,
D. van der Meij, Esdoornstraat 22(1), Utrecht.
Joh. Nijhoff, Donaudreef 44, Utrecht.
Mej. A. C. Okkens, Karei Doormanlaan 128, Utrecht.
R. W. Paling, Huurweerstraat 18, Utrecht,
R. J. Pieper, M, C. de Bruinlaan 8, Utrecht.
M. C. Schaub, Huurweerstraat 19, Utrecht.
J. Scheres, Fruinplantsoen 3, Utrecht,
M. Sinke, Oude Gracht 155, Utrecht,
S. Tichelman, Muntstraat 6, Utrecht.
H. J. Uilendreef, Zuilenstraat 13, Utrecht,
Mej, y. M. van der Veen, Homeruslaan 29, Utrecht,
J. H. M. Verheijden, Zandhofsestraat 70, Utrecht.
H. J. Vlagsma, Croeselaan 150, Utrecht,
VV, Th. G, Vullings, Domplein 8bis, Utrecht,
G. M, Winnen, Groenekanseweg 84 H, De Bilt,
D, Zaayer, Poortstraat 20, Utrecht,

-ocr page 529-

Adreswijzigingen e.d.:

Beersma, P.; adres gew. in: Velp, Arnhemsestraatweg 40 (174)

Cijsouw, C. J.; adres gew. in: Axel, Stationsstraat 10; tel. 01155-1488 (181)

Dijk, W. van; toevoegen op blz. 184; 1968; Capelle a/d IJssel, Meiellaan 302; tel.

010-332938; dir. centr. proefdierbedr. MFR. (184)

Kolk, G. v. d.; adres gew. in: Nw. Niedorp, Dorpstraat 151, (204)
Schuurman, W.; adres gew. in: Westerbork, Brinklaan 12; tel. 05933-1253; gr.:

1632911 (226)

»Strijk, W.; toevoegen op blz. 230; Utrecht, Othellodreef 135 (230)

Veenemans, A. J.; adres gew. in: Hedel, K. Julianaplein 21 (233)

Ter overneming aangeboden: I

ZEER GEVARIEERDE PRAKTIJK I

met degelijk w^oonhuis in N.W. Nederland.

Brieven onder no. 71/68 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Urecht. 1

long meisje, 19 jaar, met ervaring in diergeneeskundige praktijk, ziet zich
gaarne geplaatst als

DIERENARTS-ASSISTENTE

Aanbiedingen aan mej. H. van der Vinne. Rendierweg 11, Dronten (O. Fl.).

Welke

JONGE COLLEGA

of a.s. Jonge collega v\\/il met mij de w/erkzaamheden delen In zeer inten-
sieve gemengde praktijk in Zuid-Holland?

Condities van samenw/erking of associatie nader overeen te komen.
Gestoffeerde woning beschikbaar.

Brieven onder no. 73/68 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.____

GEVRAAGD: DIERENARTS

in gemengde praktijk in het Westen van het land.

Nieuw, gestoffeerd huurhuis met 3 slaapkamers, spreek- en wachtkamer,
tuin en garage; binnenkort te voorzien van c.v.
Salaris afhankelijk van ervaring.
Na 1 jaar mogelijkheid tot associatie.

Brieven onder no. 72/68 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 23, Utrecht. _

Schweizer Tierarzt sucht

ASSISTENT-VERTRETER

für längere, ev. auch für kürzere Zeit in vorwiegend Grosstier- und
Pferdepraxis (wenig KB). Geboten wird: Geregelte Arbeits- und Freizeit
bei angemessener Honorierung. Ledige Bewerber können im Hause
wohnen, für verheiratete wird Wohnung gesucht. — Reitgelegenheit —
Ferienhaus in den Bergen steht zur Verfügung. Autobenützung auch in der
Freizeit möglich —- Mein früherer Assistent ist nach 6-Jähriger Mitarbeit
selbständig geworden. — Bewerber richten sich an

Dr. H. Schatzmann
Bez.-Tierarzt
CH-5040
Schöftland/AG
Schweiz

-ocr page 530-

dermatosen

zomer-eczeem

droog eczeem

nat eczeem

schimmelinfecties

demodex-schurft

ektoparasieten

jeuk

roos

regelmatige
verzorging
van kostbare
dieren

EINDELIJK EEN GOED
EN DOELTREFFEND PREPARAAT

selvet

in de vorm van shampoo.
Flacons a 120 en 480 ml.

ABBOTT N.V., 135, Stadhouderskade, AMSTERDAM

-ocr page 531-

STUDENTEN SYMPOSIUM

Na een door de Voorzitter van de Diergeneeskundige Studentenkring
uitgesproken welkomstwoord werd bij de opening door de Voorzitter der
Faculteit der Diergeneeskunde, Prof. Dr. S. R. Numans, o.m. het vol-
gende naar voren gebracht.

Het idee en de opzet van het eerste op 5 april 1968 gehouden studenten
symposium, waartoe het initiatief van Professor van Genderen is uitge-
gaan en de technische organisatie bij de Diergeneeskundige Studenten-
kring berustte, bijgestaan door het Bureau van de Faculteit, kan als een
ideale vorm van hoger onderwijs worden gezien.

Over een bepaald onderwerp, in dit geval het voormagensysteem, wordt
door de docenten van de basisvakken een korte inleiding gehouden, ge-
volgd door voordrachten over recente onderzoekingen uit de instituten
van de Faculteit der Diergeneeskunde, terwijl in een klinische les
— eveneens beperkt tot een bepaald aspect — de toepassing de nodige
aandacht krijgt.

Kortom, een vorm van geïntegreerd onderwijs die niet als een herhaling,
maar als een zeer goede aanvulling van het bestaande collegeprogramma
moet worden gezien.

In deze aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn de
voordrachten, tezamen met de nabeschouwing en de beantwoording van
vragen gebundeld, zodat ook geïnteresseerden die niet in de gelegenheid
zijn geweest het symposium bij te wonen, er kennis van kunnen nemen.

-ocr page 532-

Some remarks upon the functional anatomy of
the ruminant stomach

by K. M. Dyce1)

Most contributors to this symposium deal with specialised aspects of
ruminant biology which are attracting attention at the present time and
it is intended that these introductory remarks should possess a more general
character.

On the other hand no one can wish for yet another repetition of the com-
monplaces of anatomy and I shall try to follow a course that will avoid
both these and the preserves of my colleagues by concenrating upon a few
topics which, though certainly not novel, are frequently rather neglected.

The ruminant stomach and the manner of its function are matters of
such great economic importance and of such direct interest that we veter-
inary people are inclined to think of them as being unmatched in nature.
But this is not so, and it may be useful if we first consider certain similar
adaptations that are to be found in other mammals. Although ruminants
excel in this respect, all herbivores possess some ability to obtain nourish-
ment from the digestion of fibrous plant material. This unpromising food
consists in large part of cellulose and other complex carbohydrates which
resist attack by the normal mammalian complement of digestive enzymes
but which may be broken down by micro-organisms within the alimentary
canal. These micro-organisms may contribute to the nutrition of their hosts
in two ways: they break down complex materials to simple products which
are directly absorbed, and in their growth and multiplication they build
up a range of new materials, absent from the original diet, which may in
due course be digested lower in the digestive tract. A suitable environment
for the activities of these microbial symbionts may be provided either in
the stomach or in the large intestine: the second site has been favoured
by most of the herbivorous species that we ordinarily encounter — the
horse, the pig, the rabbit and so forth — and if we confine our attention
to these familiar animals the ruminant stomach may well appear to be
unique. However a wider search reveals no less striking adaptations of the
stomach in many more exotic mammalian groups — among the whales
and edentates, camels and marsupials, hippopotami and monkeys, to name
the most prominent examples. The bare recital of this list makes it plain
that these adaptations must have evolved independantly for certain of
these groups have no nearer kinship than the common ancestry of the
mammalian stock and some are closely allied to species with a conventio-
nally simple stomach.

Each type of compound stomach possesses certain features that have no
exact parallel — even the superficially similar organs of cattle and camels
are discovered on closer scrutiny to exhibit many points of difference —
and there could be much interest in comparing their structure and func-
tion. But there is no time for this indulgence nor indeed have we the infor-

1  Prof. Dr. K. M. Dyce; hoogleraar aan Rijksuniversiteit te Utrecht, Instituut voor
Anatomie, afdeling Anatomie en Embryologie van dc Faculteit der Diergenees-
kunde; Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 533-

mation necessary for its satisfactory performance. Briefly it may be said that
certain features appear to be common to all these species. The fermen-
tation chambers or presacci (they are specially named for each variety)
correspond in origin to the fundic and adjacent parts of the simple stomach
and are therefore entered directly from the oesophagus. Their epithelial
lining is either \'oesophageal\' in character or, if it is glandular in whole
or part, limited to the production of a mucous secretion. These chambers
are divided from the lower parts of the organ by a region of constriction
which points to some mechanism for regulation of the flow of ingesta: and
they are succeeded by a compartment of smaller capacity, provided with
true \'peptic\' glands and connected through a pyloric passage with the
intestine. Sometimes, as in the marsupials, there is an arrangement sug-
gesting a provision for bypassing the presacci.

We know all to little concerning the comparative physiology of the mul-
tichambered stomach. There seems to be no information upon the motor
activity of the stomach of any of these non-ruminant species but there are
some preliminary reports upon the chemical aspects of digestion in the
quokka, a small marsupial of the kangaroo family, and in the colobine
monkeys. From the resemblance these processes bear to each other, and
to the situation in the ruminants, it is reasonable to conjecture that there
is this common pattern. The ingesta are stored as a sodden mass in the
forechambers where they undergo microbial fermentation and while it is
difficult to speak of individual microbial species, the general characters of
the populations appear to be similar in all the hosts studies so far. Microbial
hydrolysis of the celluloses (and similar substances) yields successively
simpler products, the most important end products being volatile fatty
acids which are absorbed through the stomach wall and carried, possibly
after conversion, to the liver by the portal blood. It may be postulated that
combustion of these volatile fatty acids provides a major part of the total
energy requirements of all these socalled \'polygastric\' species.

The similarities between the ruminants and the kangaroos are particulary
striking and deserve special emphasis. They encompass features of sto-
mach morphology, the processes that continue within the forechambers,
the blood chemistry and, above all, the success with which both groups have
adapted to the same ecological niche by their ability not only to survive
but also to thrive upon poor grazing. To make the comparison complete
it appears that the kangaroos engage in a proccess of regurgitation and
remastication — like the ruminants they \'chew the cud\'.

But it is time to return to the particular .subject of our symposium. The
one certainty in the topographical anatomy of the abdomen is the incon-
stancy of size and form, and therefore of position and relationships, of the
abdominal organs, and especially of the hollow viscera. This conception
of an incessantly changing pattern, so very different from the impression
obtained in the dissection room, is vital to our understanding of the phy-
siology of these organs and is largely based upon the results of radio-
logical studies of normal living subjects. Such an approach to the anatomy
of the ruminant abdomen was made at a comparatively early date and
C z e p a and S t i g 1 e r published in the twenties a pioneering work
which has been the foundation of all later studies.

-ocr page 534-

Figure one shows two successive frames extracted from a series depicting
the confirmation of the rumen at 2-second intervals. The first picture,
which shows the reticulum almost fully contracted will serve for orien-
tation upon the subdivision of the rumen by the inflexion of a series of
massive musculomembranous pillars or folds. In the second picture the
reticulum is relaxed. Other frames would reveal very different proportions

-ocr page 535-

of these parts. These alterations are made possible by the very restricted
attachment of the rumen — by direct adhesion to the abdominal roof
and indirectly by connections with the oesophagus and omasum. These
attachments, together with the great size and weight of the stomach,
assure it a relatively constant general position but do not hamper the con-
tinuous and reciprocal contractions and relaxations of the different com-
partments whose outer surfaces, made smooth by the covering peritoneum
and lubricated by the serous fluid, are able to slip freely over the lining
of the abdominal wall and against neighbouring organs. It will not escape
notice that the contractions of the rumen and reticulum necessarily lead
to adjustments in the position of neighbouring organs, which in their turn
have further consequences throughout the abdomen.

The absurdity of speaking of the position of these organs in precise terms
is apparent from these and similar illustrations. Dogmatic statements of
form and position have no place in the description of the viscera and
while it is often said that the student prefers the precise — even when
incorrect —• to the vague, he is not so very different from others in this
respect: the average text stresses unduly the \'standard\' form assumed by
these organs after death. Consideration of this mercurial behaviour makes
it evident that additional adhesions resulting from surgery, trauma or in-
fection must impair the normal working of the ruminoreticulum and are
to he avoided whenever possible.

-ocr page 536-

The forms assumed by the rumen and reticulum clearly depend upon
their muscular architecture. The arrangement of the smooth muscle
bundles has been well described and it is established that the principal
tracts can be homologised with the simpler pattern of the fibres of the
simple-chambered organ. Figure two makes it clear that these bundles
continue into the pillars or inflexions of the walls: consideration of some
of these tracts will show how the cranial pillar may be drawn dorsocau-
dally to shut off the atrium ruminis and how contraction of the fibres
which invest the caudal blind sacs can lead to the obliteration of these
diverticula.

The mucosal linings of the rumen and reticulum are made rough and
irregular, each in its own fashion, by the projection into the interior of
numerous papillae. Until twenty five years ago, or thereabouts, it would
have been sufficient to remark that this was an obvious provision for the
fragmentation of the ingesta that are churned over the surface. We now
know that the rumino-reticulum is not merely a fermentation chamber
but also an important absorptive organ and it is necessary to consider the
structure of the mucous membrane a little more carefully. It appears from
more recent work that the primary function of these projections is to
increase the mucosal surface area, a conclusion based upon the demon-
stration that the development of the papillae is dependant upon the che-
mical nature of the diet and not upon its physical proporties. The character
of the keratinised, stratified, squamous epithelium is described in a later
communication but passing reference must be made to the very rich net-
work of capillaries that is to be found within the papillae, both within
the central core and also in the connective tissue extensions that project
into the thickness of the epithelium much like the papillary bodies of the
skin. The plexus lies immediately below the deepest stratum of the epithe-
lium, only 50 ix from the cavity, and is obviously well placed to carry away
absorbed products. Less is known of the lymphatics of the rumen papillae
but these also appear to be generously developed and it has been suggested
that their arrangement resembles that of the lacteals of the intestinal villi.
The destination of the blood that is carried from the rumen into the portal
vein is of great interest. It is well known that there is a streamlining of the
portal flow in some animals and that the blood conveyed from various
parts of the gastrointestinal tract is differentially distributed in the liver.
It would be interesting to have convincing evidence of the occurrence of
this phenomenon in the ruminant species for it has a potential importance
to workers in many fields of ruminant biology.

The omasum is a less obviously active organ than the preceding chambers.
The omasal lumen is subdivided into a series of recesses by the projection
of many plates of different length, except along the lesser curvature
where the omasal sulcus provides an open passage. These laminae increase
the mucosal area and also impede the passage of the larger fragments of
ingesta. Although the precise character of the omasal contractions is still
disputed, a \'milking action\' is to be observed in cinéradiological sequences.
The changes in form do not appear to be very great although their mag-
nitude is difficult to assess as they are accompanied by a rotation of the
organ about its long axis. No special distribution of the muscle fibres is
required to account for this effect. A change is to be noted in the consis-

-ocr page 537-

tency of the ingesta in their passage through the omasal recesses and
absorption of water was confidently postulated long before formal proof
became available. It is now well established that not only water but also
electrolytes and volatile fatty acids are absorbed here. The epithelial and
vascular arrangements of the mucosa are presumably similar to correspon-
ding features of ruminal structure but appear to have evoked less interest.
In the suckled animal reflex closure of the oesophageal or reticular groove
leads the milk directly from the cardia to the reticulo-omasal orifice. The
groove is bounded by two fleshy lips which run spirally: that which lies
caudally at the upper end of the groove passes to the left to gain the
cranial aspect about the reticulo-omasal orifice. The passage of milk
through the omasal sulcus into the abomasum requires no comment. An
explanation of the relative infrequency with which the abomasal contents
reflux through the wide omaso-abomasal opening may be found in the
development of the abomasal plicae which rise abruptly around the margin
of the opening and acting like a ball valve, close the orifice when the
pressure within the abomasum rises.

In natural conditions newborn lambs and calves subsist upon their
mothers\' milk like the young of other species, and in their digestive phy-
siology they resemble these more closely than they do adults of their own
kind. This period does not last long — no one with experience of young
ruminants can have failed to be impressed by the avidity with which they
seek out and consume solid food when only a few days old — and an
adult regimen can be established within a very short time because all parts
of the stomach present a relatively advanced state of development at birth.
The changes that occur during the transition from a milk diet to one of
forage are mainly in the proportions of the several compartments and in
the details of the mucosa: they constitute one of the most interesting
aspects of the anatomy and physiology of these animals and are also of
great economic importance as the efficiency and precocity with which
adult feeding habits are acquired is of practical concern to the stock-
raiser.

The story of the development and maturation of the stomach must com-
mence with its embryonic origin. At one time it was believed that the
forechambers represented oesophageal diverticula and that only the last
compartment, the abomasum, developed from the gastric spindle that
supplies the entire stomach of other species. This notion has long been
disproved and detailed embryological studies show that all four parts of
the ruminant stomach are of gastric origin, an interpretation that is con-
firmed by the adult topography, the attachments of the omenta and the
source and ramification of the gastric nerves and vessels. Even so, the old
idea still persists in some quarters. It seems to have no broader basis than
the extension of an oesophageal type of epithelium throughout the rumen,
reticulum and amosum — not a very weighty point when it is considered
that there are few species in which the transition from an oesophageal to a
gastric mucosa coincides with the level of the cardia.
The embryological studies have demonstrated which parts of the spindle
furnish origin to the different compartments: the general plan is shown
in the accompanying figure (figure 3) from which it will be seen that the
rumen and reticulum enlarge from the fundic region facing the cardia, the

-ocr page 538-

omasum from the lesser curvature at a more distal level, and the aboma-
sum from the terminal section, mainly from the aspect corresponding to
the greater curvature of the simple stomach. The channel along which
milk passes to the abomasum in the sucking calf thus follows the lesser
curvature. I must admit to a certain uneasiness when the comparison is
pushed further and homologies are proposed for certain of the smaller
divisions of the stomach: some of the interpretations appear to be very
speculative but these are small points that in no way disturb the main
concept.

The four chambers are established early in embryonic life and while all
continue to enlarge they do so at very unequal rates, first one having the
advantage and then another. Birth finds the abomasum manifestly the
largest compartment and it is of course only this part that has an imme-
diate function to perform. Before we consider the proportions at different
ages a reminder of the problems connected with the measurement of the
hollow organs may be useful. There is no general agreement whether it is
best for this purpose to use their weights, their potential capacities when
artificially distended or the actual volume of their contents at a given
time. Each of these parameters has certain advantages and disadvantages
and each has its supporters. All must be used with discretion for it is
evident that many of the figures that appear in the literature are frankly
ridiculous — for example the statement that the volume of the rumen of
a kid weighing five kilos amounts to more than five litres. One is reminded
that while all science may be measurement all measurement is not necessa-
rily science. Probably the volume of the contents is the most useful and
physiological measurement and with appropriate reference substances and
samphng techniques, it is adaptable to longitudinal studies in which the
same animals are examined at successive stages of development.
The remarks that follow apply more particularly to the smaller species as
the changes in their stomachs appear to be better documented than the
corresponding details of development in the calf, and also because my own

-ocr page 539-

experience is mainly with the goat. In lambs the abomasum increases in
weight fourfold during the first two months of life and at a more leisurely
pace thereafter. It is doubtful if weight is the most iiseful description of
this organ and if we consider the volume of its natural contents we find
that these hardly alter during the first eight or nine weeks and thereafter
increase slowly but steadily until maturity.

Thus while the abomasum dominates abdominal topography at birth,
extending from one flank to the other, and from the diaphragm almost
to the pelvic inlet, the picture is quite different only a few weeks later:
at two months the topography is hardly to be distinguished from that
seen in the adult. These anatomical changes are accompanied by alte-
rations in the motor physiology. The neonatal abomasum is the seat of
vigorous activity in which deep peristaltic waves course over the distal
part of the organ to transform into antral systoles as they approach the
pylorus: these movements are more sluggish after a bare month of post-
natal life and continue to lose in vigour and intensity.
The growth of the rumen and reticulum follows a rather different pattern.
These organs increase in weight by a factor of fifteen during the first two
months and thereafter grow more slowly until the adult weight is reached.
They contain very little ingesta during the first two or three weeks but
when the animal first evinces a serious interest in solid food, they gain in
volume very quickly. In lambs of two weeks age the ruminoreticulum holds
less than half the content of the abomasum: it contains an equal volume
one week later and almost twenty times as much before two months are
out. The last is approximately the adult ratio and the volume of the rumen
now maintains a steady relationship to the abomasal volume and to the
live weight of the animal. Most of the increase in ruminal weight is ac-
counted for by growth of the muscularis propria but the more interesting
changes occur in the mucosa. At birth the rumen is thickly carpeted with
small, conical and incompletely separated papillae and the epithelium,
though not yet fully differentiated, possesses all the main features of its
adult structure. By three weeks the papillae are individually distinct and
are beginning to acquire their familiar tongue-like form while the epithe-
lium is thicker and the surface layers more heavily keratinised than
before. Shortly after this the basal layer begins to fold and form the
characteristic indentations that mark its junction with the underlying con-
nective tissue.

The continuation of these processes completes the transformation within
two months of birth. The maturation of the reticular lining runs parallel.
The appearance of the structures depends to some extent upon the usage
they receive: in animals fed upon contaminated forage or harsh material
containing abrasive phytoliths they are worn and ragged.
The characteristic pattern of ruminoreticular activity is not developed at
birth. Relatively little study has been given to these movements in the
youngest aminals but as they have their influence upon abdominal topo-
graphy we cannot neglect them entirely. Activity, irregular and uncoor-
dinated, is exhibited by animals only a few days old and by three weeks
there are regular reticular contractions which however are not associated
with contraction of the atrial compartment of the rumen. The interplay
at first involves the ventral sac of the rumen and the reticulum and it
may be noted that the gross development of the atrium ruminis is also

-ocr page 540-

retarded. The mature, more regular, pattern of behaviour appears to be
established at some time in the second month, considerable individual
variation being displayed. A brief mention of the digestive processes within
the rumen may be allowed to round off these few remarks. In grazing
lambs the concentration of volatile fatty acids within the ruminal contents
is at first very low and remains so for two weeks: from this age there is a
very rapid increase and two-months lambs on pasture differ little from
their dams in this respect. It is interesting to note that the behavioural,
anatomical, mechanical and chemical aspects of ruminoreticular devolop-
ment follow the same time-table, a schedule that is also observed by the
parotid gland whose secretion provides the medium in which microbial
digestion takes place. Taken in conjunction these different factors enable
us to recognise three distinct phases in the development of the ruminant.
There is first a neonatal phase, which in the lamb lasts until three weeks
and this is followed by a transitional period which extends from the third
to the eighth week when the definitive ruminant state is attained.
There have been many experiments designed to isolate the factors that
stimulate the postnatal development of the forechambers. It seems that the
changes that occur in the first three weeks are little affected by the
character of the diet although they will be slowed if the rations are grossly
inadequate in amount. Further increase in the size of the ruminoreticulum,
and in the thickness of its wall, depends upon the inclusion of some form
of roughage — even if only inert material — in the food and if this is
deficient growth is slow and does not proceed beyond the stage, reached
by normally reared animals after four or five weeks. The omasum is par-
ticularily dependent upon this mechanical stimulation and if not exercised
advances little beyond its neonatal dimensions. The mucosal, and particu-
larly the papillary, development depends upon a chemical stimulus that
is contained within plant food but which is absent from milk. The shorter
chain fatty acids, particularly butyric and propionic, appear to be the
important stimuli for if they are added in pure form to a milk diet the
mucosa matures normally. The conditions are possibly more complicated
and additional substances may be involved since there are minor, but con-
sistent differences to be observed in the general appearance, histological
structure and tensile strength of the mucosae in animals reared upon
various forages. The time at which these chemical and physical influences
are effective does not appear to be narrowly defined for animals main-
tained upon artificial diets quickly acquire a normal gastric structure and
confirmation when transferred to normal rations.

An extensive list of authorities would be mi.splaced at the conclusion of so
superficial a survey, and the references that follow are restricted to certain
classic works and to one or two more recent titles bearing upon each of the
principal topics.

SUMMARY

The comparative anatomy and physiology of the compound mammalian stomach are
briefly reviewed.

The significance of the constantly changing conformation of the stomach is discussed
and an explanation of the functional forms is sought in the muscular architecture.
The mucosal characters are described and interpreted.

-ocr page 541-

The prenatal and postnatal development of the ruminant stomach is dexscribed.
The parallel changes in feeding habits and in gastric morphology and function allow
recognition of three functional stages: neonatal, transitional and ruminant. The last
is attained by sheep and goats at the early age of two months.

SAMENVATTING.

De vergelijkende anatomie en fysiologie van de samengestelde zoogdiermaag worden
kort behandeld. De betekenis van de voortdurend veranderende opbouw hiervan
wordt besproken en een verklaring van de momentele functionele vorm wordt gezocht
in de structuur van het musculeuze deel van de maagwand. De eigenschappen van
het maagslijmvlies worden eveneens besproken en geïnterpreteerd.
Daarna wordt de pre- en postnatale ontwikkeling van de herkauwersmaag beschre-
ven. De parallel lopende wijzigingen in de voedingsgewoonten enerzijds en in de
morfologie en werking van de maag anderzijds maken het onderscheiden van drie
functionele stadia mogelijk: een neonataal-, een overgangs- en een herkauwersstadium.
Dit laatste wordt bij schaap en geit reeds op een leeftijd van twee maanden bereikt.

RESUME

L\'anatomie et la physiologie comparées de l\'estomac composé du mammifère sont
traitées brièvement. La signification de la différenciation persistante de celui-ci est
discutée et une explication de la forme fonctionnelle actuelle est envisagée dans la
structure de la partie musculeuse de la paroi stomacale.

Les qualités particulières des muqueuses stomacales sont également discutées et
interprétées.

Ensuite les évolutions prénatales et postnatales de l\'estomac du ruminant sont décrites.
Les modifications parallèles des habitudes nutritives d\'un côté et de la morphologie
et de l\'action de l\'estomac de l\'autre permettent de distinguer trois stades fonction-
nels: le stade néonatal, un stade de transition et le stade du ruminant. Ce dernier stade
est atteint déjà à l\'âge de deux mois par la brebis et par la chèvre.

ZUSAMMENFASSUNG

Die vergleichende Anatomie und Physiologie des zusammengestzen Säugetiermagens
wird kurz besprochen. Besondere Bedeutung wird dem fortwährend in Veränderung
begriffenen Aufbau desselben beigemessen und eine Erklärung für die augenblick-
liche funktionelle Magenform wird in der Struktur des muskulösen Teiles der Magen-
wand gesucht.

Die Eigenschaften der Magenschleimhaut werden ebenfalls besprochen und inter-
pretiert.

Danach wird die prä- und postnatale Entwicklung des Wiederkäuermagens be-
schrieben. Die parallel laufenden Veränderungen in der Füttergewöhnungen einerseits
und in der Morphologie und der Wirkung des Magens anderseits, erlauben einen
Unterschied in drei funktionelle Stadia: eine neonatale-, eine Ubergangs- und eine
Wiederkäuerphase. Diese letzte wird bei Schaf und Ziege bereits in einem Alter von
2 Monaten erreicht.

RESUMEN

Esta tratado sucinto la anatomia y la fisiologia del estomago compuesto del mami-
fero. Esta discutido su desarrollo cambiando continuo y una interpretacion de la
forma funcional actual se busca en la estructura del parte muscular de la pared del
estomago. Las propiedades de la mucosa del estomago estan tambien discutidos y
interpretados.

Luego esta desrito el desarrollo pre y postnatal del estomago de los ruminantes. Las
modificaciones andandas paralelas en los costumbres de alimentacion de una parte
y la morfologia y la accion del estomago de una otra parte, los hacen posible de
distinguir tres fases funcionales: una neonatale, una fase de transicion y una fase de
ruminantes. Esta ultima esta alcanzada en el ovino y cabra ya en una edad de 2
meses.

-ocr page 542-

LITERATURE

Comparative aspects.

Kuhn, H. J.: Zur Kenntnis von Bau und Funktion des Magens der Schlankaffen
(Colobinae).
Folia primat., 2, 193, (1964).

Moir, R. J., S Omers, M. and Waring, H.: Studies on marsupial nutrition.
I: Ruminant-like digestion in a herbivoral marsupial (Setonix brachyurus Quoy &
Gaimard).
Austr. J. Biol. Sci., 9, 293, (1956).

Pernkopf, E. and L e h n e r, J.: Chapter „Vorderdarm" in: Handbuch der
vergleichenden Anatomie der Wirbeltiere, ed. by B o 1 k et al. Urban & Schwarzen-
burg: Berlin & Wien (1937).

Functional aspects

Barclay, A. E.: The gastro-intestinal tract; 2nd edn. Cambridge University Press,
London (1936).

B c n z i e, D. and P h i 1 1 i p s o n, A. T.: The alimentary tract of the ruminant.
Oliver and Boyd: Edinburgh & London (1957).

C z e p a, A. and S t i g 1 e r, R.: Der Wiederkauermagen im Röntgenbild. I Pflug.
Arch. ges. Physiol.,
212, 300, (1926); II Fortschr. naturw. Forsch., 6, 1, (1929).

D o b s o n, M. J., B r o w n, W. C. B., D o b s o n. A., and P h i 1 1 i p s e n, A. T.: A
histological study of the organisation of the rumen epithelium of the sheep.
Quart.
]. exp. Physiol.,
41, 247, (1956).

Developmental aspects

Pernkopf, E.: Die Entwicklung des Vorderdarmes, insbesondere des Magens der
Wiederkauwer.
Zeitschr. Anat., 94, 490, (1931).

S a n d e r, E. G., W a r n e r, R. G., H a r r i s o n, H. N. and L o o s 1 i, J. K.: The
stimulatory effect of sodium butyrate and sodium proportionate on the development
of the rumen mucosa in the young calf.
]. diary Sci., 42, 1600, (1959).

W a r d r o p, I. D.: Some preliminary observations on the histological development
of the forechambers of the stomach of the lamb.
J. agric. Sci., 57, 335, 343, (1961).

W a r d r o p, I. D. and Coomb, J. B.: The development of rumen function in the
lamb.
Austr. J. agric. Res., 12, 661, (1961).

-ocr page 543-

De ultrastrucfuur van pensepitheel

The ultra structure of the ruminal epithelium

door W. A. DE VOOGD VAN DER STRAATEN»)
mede namens F. M. ROSSI (Buenos Aires)1)

Inleiding

Onderstaande korte bespreking van de ultrastructuur van pensepitheel zal
worden gegeven vanuit een interesse, overwegend gericht op de functie.
Centraal staat daarbij het gegeven, dat dit meerlagige verhoornende epi-
theel niet slechts functioneert als barrière, maar dat het een selectieve door-
laatbaarheid vertoont en zelfs tot actief transport in staat is (men leze in
deze aflevering het artikel van Fr ens). Aangaande de betekenis van de
term „actief transport", zieSchoffeniels (1967).
De beschrijving zal dan ook worden geprojecteerd tegen de achtergrond
van de volgende vragen:

1. Kan uit de ultrastructurele beelden de transepitheliale transport-
weg worden „afgelezen"?

2. Geven deze beelden inzicht in regulatie- en omzettingsmogelijk-
heden ?

3. Hoe is de barriërefunctie gecombineerd met het transportver-
mogen ?

4. Geeft de ultrastructuur opheldering inzake de mogelijkheid tot het
optreden van bepaalde pathologische reactiepatronen?

Het onderstaande is voornamelijk ontleend aan de onderzoekingen van
Schnorr en Vollmerhaus (1967) en aan een onderzoek van
Rossi (1967), uitgevoerd in de afdeling Histologie van het Anatomisch
Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. Het onderzoek
van Schnorr en Vollmerhaus betrof het pensepitheel van geit en rund;
Rossi beperkte zich tot het rund. Ook was de bemonsteringsgrootte bij
Schnorr en Vollmerhaus ruimer genomen. Het onderzoek van Rossi betrof
het cranioventrale epitheel.

In overeenstemming met de door Rossi als resultaat van zijn onderzoek
aangegeven indeling en nomenclatuur zal achtereenvolgens worden be-
sproken

a. het stratum basale;

b. het stratum spinosum;

c. het stratum intermedium;

d. het stratum corneum.

Beschrijving
ad a

Het stratum basale bestaat uit één laag cylindrische epitheelcellen. De cel-
kern ligt weggedrongen in de apicale helft; centrobasaal worden opvallend

1  F. M. Rossi; Comision Nacional de Energia Atomica; Avenida del Libertador
8250, Buenos Aires.

-ocr page 544- -ocr page 545-

Bindweefsel en epitheel zijn
gescheiden door een duidelijk
basaalmembraan (Bm).
Midden rechts in het beeld een
capillair (Ca).

Links boven een in het epitheel
getreden zwerfcel van niet
epitheliale origine (Zc).
Twee basaalcellen (Bc) verto-
nen de gegeven karakteristiek,
in het bijzonder de basaal-
waarts gerichte cytoplasmati-
sche uitlopers.

De basaalcel rechts boven
„duikt" diep in het bindweef-
sel.

Mi: Mitochondria;

Co: Collagene fibrillen in het

bindweefsel.

-ocr page 546-

veel dicht opeengedrongen mitochondriën en ribosoomclusters aangetrof-
fen. In tegenstelhng
tot Schnorr en V o 11 m e r h a u s vindt Rossi
een nauwelijks ontwikkeld endoplasmatisch reticulum en een nauwelijks
ontwikkeld Golgi systeem. Het stratum basale is naar het capillairrijke bind-
weefsel begrensd door een duidelijke basaalmembraan. Deze membraan
ligt geenszins in een plat vlak en vertoont lokale diepe „instekingen", ge-
vuld door cytoplasmatische uitlopers van de basaalcellen. De aanwezigheid
van niet-epitheliale zwerfcellen bewijst dat de basaalmembraan hun door-
treden niet verhindert. De basaalcellen zijn door middel van halfdesmo-
somen gehecht op de basaalmembraan. Soms rust een gedeelte van de cel-
membraan op de basaalmembraan. Veelal echter zijn het vertakkende
cytoplasmatische uitlopers die basaalwaarts worden uitgestuurd om met
voetjes op de basaalmembraan te eindigen. Het valt op dat ook enkele uit-
lopers vanuit het stratum spinosum reiken tot op de basaalmembraan.
De latero-apicale oppervlakten der basaalcellen zenden eveneens talrijke
uitlopers uit. Deze eindigen via desmosomen op soortgelijke uitlopers van
buurcellen (basaalcellen of spinosumcellen) of, eveneens
via desmosomen,
direct op een naburige cel. Sommige uitlopers eindigen vrij.
De zeer wijde intercellulaire ruimte en de opvallende oppervlaktevergro-
ting, alsook de rijkdom aan polair gesitueerde mitochondriën zijn stellig
suggestief voor een actieve transportfunctie. Belangrijk is ook, dat d e L a-
hunta (1965) in het stratum basale, evenals in het stratum spinosum,
een hoge B-hydroxyboterzuur-dehydrogenase activiteit aantoonde. Helaas
ontbreken ons gegevens inzake de ATP-ase activiteit in dit gebied.

ad b

Het stratum spinosum wordt door Schnorr en Vollmerhaus ver-
deeld in de diep gesitueerde parabasaalcellen en de meer oppervlakkige
intermediaire cellen. De polyhedrische spinosumcellen zijn opvallend rijk
aan mitochondriën en ribosomen. Eenstemmigheid bestaat over de aan-
wezigheid van een Golgi-systeem. In tegenstelhng tot S c h n o r r en
V
O 1 1 m e r h a u s vindt Rossi echter weinig endoplasmatisch reticu-
lum. Radiaal en onder het celoppervlak worden veel tonofilamenten aan-
getroffen. Ook het oppervlak der spinosumcellen vertoont talrijke uitlopers.
De meeste uidopcrs maken via desmosomen contact met soortgelijke uit-
lopers van buurcellen; enkele uitlopers reiken tot op de basaalmembraan.
Vrij eindigende uitlopers zijn te vinden.

De wijde intercellulaire ruimte van het meerlagige stratum spinosum sluit
aan op die van het stratum basale; tezamen vormen zij een waar labyrinth,
op talrijke plaatsen doorschoten met cytodesmen resp. vrij eindigende
cytoplasmatische uitlopers. Daarbij vertoont een aantal uitlopers verschijn-
selen van vesiculatie. Dit zou kunnen wijzen op een secretie naar de inter-
cellulaire ruimte. Er zijn echter ook morfologische aanduidingen voor een
proces in omgekeerde richting. Hoog in het stratum spinosum vindt een
afplatting der cellen plaats.

ad c

In het stratum intermedium wordt de op gang komende keratinisatie
zichtbaar: direct onder de apicale celmembraan wordt korrelig materiaal
aangetroffen; afgaande op de bijzonder zorgvuldige beschrijving van
Schnorr en Vollmerhaus moeten wij aannemen dat het hier gaat

-ocr page 547-

om keratohyaline. Voorts toont deze laag een eerste begin van de gepro-
grammeerde degeneratie der celorganellen, in het bijzonder der mito-
chondriën. In het stratum intermedium worden lysosomen aangetroffen,
celorganellen rijk aan hydrolasen, in het bijzonder zure fosfatase. Dieper
in deze laag zou ook een positiviteit bestaan met betrekking tot de alka-
hsche fosfatase.

De intercellulaire ruimte is met betrekking tot het daaronder liggende laby-
rinth vernauwd; deze tendens zet zich in versterkte mate voort in het stratum
corneum. Overigens hangen de intermediumcellen via desmosomen krachtig
samen zowel met elkaar, alsook met de cellen van de aangrenzende lagen.

ad d

In het stratum corneum, door Schnorr en Vollmerhaus zéér ge-
detailleerd beschreven, speciaal in verband met de aan deze laag toe-
komende barrièrefunctie, vinden wij a.h.w. de flessenhals in het intercellu-
laire labyrinth. In de opperste laag worden bacteriën aangetroffen. Hoewel
celcontouren zichtbaar zijn en zelfs een 3-tal celtypen onderscheiden kun-
nen worden en hoewel binnen de cellen „schimmen" herinneren aan cel-
organellen, laat het structuurbeeld géén ruimte voor de veronderstelling
van vitale processen.

Nabespreking

De selectieve doorlaatbaarheid van het pensepitheel opvattend als het
centrale probleem richten wij onze aandacht op het intercellulaire laby-
rinth, dat als een omgekeerde trechter wijd uitlopend naar de basaalmem-
braan, stellig gelegenheid biedt tot passieve diffusie. Daarbij zouden de

-ocr page 548-

zweibare elementen van het stratum corneum de rol van een overigens
permeabel bacteriefilter kunnen spelen. Het belang van dit filter wordt
ons duidelijk uit de door B r e u k i n k besproken bacteriële complicades
bij de ruminitis. Overigens doet het beeld waaronder juist bij die ruminitis
het epitheel te gronde kan gaan de verdenking opkomen, dat de lysosomale
hydrolasen uit het stratum intermedium hierbij een hoofdrol zouden kun-
nen spelen.

Wat nu het epitheel onder het stratum corneum betreft laat zich de moge-
lijkheid stellen van een gedeeltelijk (passief) translabyrinthair en een ge-
deeltelijk (actief) transcellulair transport. Hierbij kan men dan veronder-
stellen dat in het bijzonder de aan mitochondriën zo rijke basaalcellen en
spinosumcellen bepaalde moleculen uit het intercellulaire labyrinth op-
nemen om deze moleculen, al of niet omgezet, elders weer aan het laby-
rinth af te geven. Een dergelijk mechanisme zou zeker mogelijkheden tot
regulatie van het transport kunnen bieden. Hoewel de hierboven ontwik-
kelde gedachtengang stellig elke bewijsgrond mist, menen wij dat de ultra-
structuur sterke aanwijzingen in deze richting geeft. Daarentegen menen
wij in tegenstelling tot Schnorr en Vollmerhaus de mogelijkheid
van een volstrekt transcellulair transport vooralsnog te moeten afwijzen.
Immers transport via deze „derde" weg veronderstelt een doorgankelijk-
heid van de cellulaire contactplaatsen, de desmosomen. Momenteel zijn
geen doorslaggevende argumenten voorhanden om deze desmosomen een
andere functie dan een mechanische toe te kennen. Daarbij kan worden
gesteld dat het zo dicht gevoegde desmosomale materiaal buitengewoon
ongeschikt lijkt voor enigerlei stoffelijk transport. Elektronen-optische
autoradiografie is voor verder onderzoek geïndiceerd.

SAMENVATTING

Op basis van de ultrastructuur van pensepitheel wordt de mogelijkheid gesteld, dat
gereguleerd actief transepitheliaal transport zou kunnen plaatsvinden via een proces
waarbij moleculen afwisselend uit het intercellulaire labyrinth worden opgenomen
respectievelijk aan het labyrinth worden afgegeven. Voorts mag worden veronder-
steld, dat het intercellulaire labyrinth passief transport toelaat.

SUMMARY

In view of the ultrastructure of the epithelium of the ruinen, it is suggested that
controlled active transepithelial transfer might take place by a process in which
molecules are alternately taken up from or released into the intercellular labyrinth.
In addition, the intercellular labyrinth may be assumed to make possible passive
transfer.

RESUME

A la base de I\'ultrastructure du rumen on avance l\'hypothèse qu\'un transport
transepithelial actif réglé pourrait avoir lieu grâce à un processus pendant lequel des
molécules sont enlevées alternativement du labyrinthe intercellulaire, respectivement
sont cédées au labyrinthe. Ensuite il est permis de supposer que le labyrinthe inter-
cellulaire permet le transport passif.

ZUSAMMENFASSUNG

.^uf Grund der Ultrastruktur des Pansenepithels wird die Möglichkeit hervorgehoben,
es könnte durch einen Vorgang, bei dem Moleküle abwechselnd aus dem interzellu-
lären Labyrinth aufgenommen bzw. an diesem abgegeben werden, ein regulierter,
aktiver transepithelialer Transport stattfinden. Zudem darf man annehmen, dass das
interzelluläre Labyrinth einen passiven Transport erlaubt.

-ocr page 549-

RESUMEN

En base de !a ultraestructura del epitelium de la panza se plantea la posibilidad, que
tendria lugar transepitelial transporte regulado actif por media de un proceso en lo
cual moleculos alternativo estan regocidos del intracelular laberinto, respectivamente
estan entregados al laberinto. Ademas se puede suponer que el laberinto intracelular
permite transporte pasivo.

LITERATUUR

De Lahunta, A.: Am. J. vet. Res., 26, 1013, 1965).
Rossi, F. M. : publikatie in voorbereiding.

Schnorr, B. und Vollmerhaus, B.; Die Feinstruktur des Pansenepithels von

Ziege und Rind. Zbl. Vet.med., 14, 789, (1967).
Schoffeniels, E. : Cellular aspects of Membrane permeability. Pergamon (1967).

-ocr page 550-

Innervatie van de herkauwersmaag

Innervation oj the ruminants stomach
door C. J. G. WENSING*)

Uit het Instituut voor Veterinaire Anatomie en Embryologie.

De herkauwersmaag wordt, zoals vrijwel alle inwendige organen, sympa-
thisch en parasympathisch geïnnerveerd. De parasympathische innervatie
is o.a. verantwoordelijk voor de motoriek van het magensysteem.

N. vagus

De parasympatische innervatie vindt plaats via de N. vagus (kopzenuw
X), die ontspringt uit de Medulla oblongata. Deze zenuw doorboort de
dura mater en verlaat de schedelholte door het foramen jugulare. In het
halsgedeelte loopt deze zenuw samen met de N. sympathicus, als trunctus
vagosympathicus langs de A. carotis communis. Bij de borstingang gaan
N. vagus en N. sympathicus weer uit elkaar. De N. vagus is een van de
kopzenuwen die slechts voor een deel bestaan uit cerebro-spinale vezelen;
het grootste deel van de vezelen is parasympathisch, hetgeen o.a. wil zeg-
gen dat zij buiten het centrale zenuwstelsel nog onderbroken worden door
een postganglionair neuron. In de parasympathische banen liggen deze
postganghonaire neuronen meestal ver perifeer.

Wij keren nu terug tot het verdere verloop van de N. vagus. De linker en
rechter N. vagus spUtsen zich boven het hart in dorsale en ventrale tak-
ken, de rechter en linker dorsale takken gaan zich dan verenigen tot de
dorsale vagusstam ter hoogte van de negende borstwervel, terwijl de rech-
ter en linker ventrale takken zich caudaal van de bifurcatie van de trachea
verenigen, tot de ventrale vagusstam. De dorsale en ventrale stam lopen
vervolgens resp. dorsaal en ventraal van de oesophagus door het medias-
tinum naar caudaal. Vlak voor de passage door het middenrif is er een
anastomose tussen de dorsale en ventrale stam.

We zullen nu achtereenvolgens het verdere verloop van ventrale en dor-
sale stam nagaan, (zie ook fig. 1 en 2)

Ventrale vagusstam

Vrijwel onmiddellijk na het binnendringen in de buikholte splitst de ven-
trale stam zich in verschillende takken:

1. een naar links lopende stam, die takjes afgeeft naar de netmaag en
vervolgens links van de cardia naar dorsaal loopt en anastomoseert met
de dorsale stam;

2. een paar takjes, die doorlopen naar de hnkerzijde van de voorste dor-
sale penszak en naar de linkerzijde van de netmaag;

3. een tak welke door het omentum minus naar de pylorus loopt;

4. een paar takjes naar de rechter- en craniale zijde van de netmaag en
naar de netmaag-boekmaagverbinding;

5. een doorlopende stam welke in zijn verloop takken afgeeft aan de
parietale zijde van de boekmaag, lebmaag en pylorus.

-ocr page 551-

Ventrale vagus gezien van rechts; schaap. Lever en oesophagus zijn naar boven ge-
trokken. b, (1), anastomose met de dorsale vagus; g, ventrale vagus; h, (2), tak(ken)
naar de linker zijde van de craniale voorste penszak; i, (3), pylorus tak; j, (5), voort-
zetting van de ventrale vagus; m, sympathische plexus; p, A. hepatica; q, A. gastrica

dextra.

Overgenomen uit Habel (1956), evenals fig. H.

Dorsale vagusstam

Ook deze stam deelt zich kort na de doorboring door het diafragma in

een aantal takken:

1. een tak die links via de cardia anastomoseert met de ventrale stam;

2. één of meer takken die doorlopen tot in de plexus solaris tussen A.
coeliaca en A. mesenterica cran.;

3. een paar takken lopen via de dorsale penszak naar de linker penswand;

4. de N. ruminalis dexter welke samen met de A. ruminalis dextra in de
rechter longitudinale groeve loopt. Deze tak kan doorlopen tot in de
caudale groeve en zelfs overgaan in de linker longitudinale groeve;

5. takken naar de viscerale zijde van de verbinding tussen netmaag en
boekmaag;

-ocr page 552-

6. takken naar de candale vlakte van de netmaag;

7. de voortzetting van de dorsale stam loopt samen met de A. gastrica sin.
naar de curvatura minor van de lebmaag. Deze zenuw geeft takken af
aan boekmaag en aan de viscerale zijde van de lebmaag.

Hoewel deze macroscopisch-anatomische indeling ons een idee van de
innervatie van de maag geeft, kan een fysiologisch betrouwbare indeling
er niet op steunen. De vraag is dan ook welke invloed deze verschillende
takken op de motihteit van de maag hebben. Om op deze vraag een enigs-
zins bevredigend antwoord te kunnen geven moeten wij kort ingaan op de
denervatie-experimenten die gedaan zijn door o.a. Mangold en Klein
(1927), Hoflund (1940), Duncan (1951), Habel (1956).

Denervatie-experimenten

Doorsnijding van één van de vaguszenuwen in de hals heeft slechts zeer
weinig effect. Doorsnijding van óf de dorsale óf de ventrale stam heeft wel
effecten.

-ocr page 553-

A. Effecten van totale thoracale vagotomie zijn:

1. het ophouden van regelmatige pens-netmaag contracties (het dier eet
nog een paar dagen en de pens zet uit door opgenomen voedsel en vloei-
stof);

2. de ructusbewegingen verdwijnen, de pens wordt tympanisch;

3. het herkauwen stopt;

4. de slokdarmsleuf-reflex valt uit.
Deze situatie leidt snel tot de dood.

B. Dorsale vagotomie:

De verschillende onderzoekers komen tot gelijkluidende bevindingen. Er
treedt een storing op in de pens-netmaagmotiliteit en het herkauwen; na een
week volgt echter herstel hoewel de slokdarmsleufreflex definitief uitvalt.

C. Ventrale vagotomie:

Over de gevolgen hiervan heerst nogal wat onenigheid.
Er zijn verschillende experimenten gedaan door o.a. Hoflund (1940),
waaruit blijkt dat dit type vagotomie fataal kan zijn, maar aan de andere
kant zijn er door Hoflund (1940), Duncan (1951) en Habel
(1956) experimenten gedaan waaruit blijkt dat het effect van deze vago-
tomie maar betrekkelijk is.

Ho f 1 u n d was wel steeds in staat een fatale vagotomie uit te voeren
door combinatie van doorsnijdingen van ventrale en een deel van de dor-
sale vagus.

Conclusie uit de denervatie-experimenten

1. de ritmische contracties van de netmaag en de pens worden gecontro-
leerd vanuit de Medulla oblongta;

2. noch de ventrale noch de dorsale stam is onmisbaar, al zijn bepaalde
maagdelen meer dan andere afhankelijk van één van de twee; zo wordt
bijvoorbeeld de pens voornamelijk door de dorsale stam geïnnerveerd;

3. prikkeling van een vagusstomp kan tot gecoördineerde contracties lei-
den. Ook na gedeeltelijke denervaties (bv. cervicaal) zijn gecoördi-
neerde contracties mogelijk. Het lijkt na het bovenstaande niet erg
waarschijnlijk dat het gehele ritmische patroon reeds in de Medulla
oblongata geprogrammeerd wordt.

Sympatische innervatie

Deze innervatie vindt vanuit de grensstreng via de plexus solaris plaats.
De sympathische vezels bereiken de maag via de verschillende arteriële
vertakkingen.

Het effect van deze sympatische innervatie is nogal omstreden.
Een direct motorisch effect gaat er zeker niet van uit. In het algemeen kan
men wel zeggen dat het enigszins remmend werkt op de motoriek. Farma-
cologisch onderscheidt men in de penswand a en /3 receptoren. Deze a re-
ceptoren in de penswand blijken in tegenstelling tot de andere a recep-
toren in de tractus gastro-intestinalis aanleiding te geven tot contracties
na stimulering. De morfologische interpretatie van de farmacologische ge-
gevens is nog zeer onvolledig of ontbreekt geheel.
Invloeden op vascularisatie en secretie zijn nog onvoldoende bekend.

-ocr page 554-

Afferente parasympatische vezels

Tot nu toe hebben wij steeds gesproken over de afferente banen van de
parasympathicus.

Er zijn evenwel ook talrijke afferente vezels in de vagus die prikkels van-
uit de maagwand naar centraal geleiden en die vervolgens aanleiding
geven tot efferente stimuli. Experimenten van Iggo en Leek (1967)
dienaangaande zijn zeer overtuigend. Interessant is het hierbij te vermel-
den dat de tijd, nodig voor het ascenderen van de prikkel te kort is om
aan te nemen dat er afferente ganglioncellen in deze baan (in de maag-
wand) zijn ingeschakeld. Ook blijken deze afferente impulsen niet onder-
drukt te worden door ganglion-blokkerende stoffen. De afferente recep-
toren liggen vooral in het gebied van de slokdarmsleuf. Op enkele micro-
scopische-anatomische details zullen wij later nader ingaan.

Perifere innervatie

In de maagwand ligt tussen de interne en externe spierlaag een zenuw-
plexus met ganglioncellen. Deze ganglioncellen zijn vaak in groepen ge-
formeerd tot gangha. Van deze plexus gaan zenuwen naar binnen en
naar buiten en deze vormen zo secundaire en tertiaire plexussen in dc
tunica muscularis, in de mucosa en de submucosa. Ook in deze secundaire
en tertiaire plexussen kan men ganglioncellen aantreffen, zij het in een
veel geringer aantal.

De ganglioncellen in deze plexus worden morfologisch onderscheiden in
twee groepen neuronen:

a. Dogiel type I, welke één lang dun axon en dikkere korte dendrieten
hebben;

b. Dogiel type II, welke lange, dunne en uniforme uitlopers hebben.
Het is morfologisch niet uit te maken of beide typen met elkaar in ver-
binding staan.

Ook wordt er vaak gespeculeerd over een verschil in functie tussen deze
celtypen. Door veel onderzoekers wordt het eerste type als parasympa-
thische ganglioncellen beschouwd, terwijl de cellen van het tweede type tot
het sympathische systeem worden gerekend. De argumenten die worden
aangevoerd, zijn echter allerminst onaanvechtbaar.

Waarschijnlijk kan door een gecombineerd histochcmisch onderzoek zowel
op acetylcholinesterase als op noradrenaline meer klaarheid in deze ma-
terie gebracht worden.

In de plexus myentericus van dc herkauwersmaag overheerst het eerste
type vrijwel geheel, alhoewel naar de lebmaag toe het aantal cellen van
het tweede type wat toeneemt.

Wij willen er nog op wijzen dat er wel enig verschil in grootte tussen de
cellen van het eerste type bestaat. De kleinste vormen komen voor in het
gebied van de slokdarmslcuf, netmaag en penspijlers, terwijl de grootste
in de lebmaagwand worden gevonden. Op grond van deze morfologische
gegevens wordt ook gespeculeerd over een functieverschil (G u n n, 1968).
De ganglioncellen van de plexus myentericus staan in onderling synaptisch
contact.

Door Habel (1956) werd overal in de herkauwersmaag het zogenaamde
terminale netwerk aangetoond. Het bestaat uit anastomoserende kein-

-ocr page 555-

houdende vezelen. Habel was niet in staat uit te maken of cellen in dit
netwerk Schwanncellen of zogenaamde Autonome Interstitiële Cellen
(AIC) waren. De uitlopers van de plexus myentericus vormen met dit
netwerk een continu geheel. Over de aard en de functie van dit terminale
netwerk bestaat geen overeenstemming. De opvatting van M e y 1 i n g
(1953) dat het zou bestaan uit een netwerk van AIC welke onderling
samenhangen en waarop de postganghonaire sympathische en parasympa-
thische vezels eindigen, is één van de zienswijzen. Door Taxi worden
deze AIC eveneens onderkend. Hij gaat echter niet zover deze als intrin-
sieke neuronen van het orgaan te beschouwen, terwijl hij evenmin in staat
is verbindingen aan te tonen tussen dit netwerk van AIC en de post-
ganghonaire vezels van beide systemen. Aangezien deze cellen enerzijds
duidelijk verschillen van de postganghonaire neuronen, doch anderzijds
toch bepaalde kleureigenschappen gemeen hebben noemt hij dit celtype
neuronoide cellen, zonder zich verder over de functie uit te laten.
Door de meerderheid van de onderzoekers van het autonome zenuwstelsel
worden de eindvertakkingen van de postganghonaire vezels echter als
echte eindigingen van het autonome systeem beschouwd.

Behalve een plexus myentericus onderscheiden wij in de tractus gastro-
intestinalis een plexus submucosus. Bij herkauwende dieren is er in de
klier loze delen van de maag echter geen typische submucosus voorhanden.
Een echte plexus submucosus (Meissner) treffen wij eigenlijk alleen
aan in de lebmaag. In deze plexus overheerst het reeds eerder genoemde
celtype II van Dogiel.

Het voorkomen van de plexus speciaal in het glandulaire deel van de maag
zou er op kunnen duiden dat deze cellen een secretorische en niet een
afferente functie hebben.

Ook in dit deel van de maag zijn er aanduidingen voor een terminaal net-
werk.

Afferente eindigingen

A. Parasympathische eindigingen

Zoals reeds werd opgemerkt, zijn er in de maagwand receptoren aanwezig.
Het is echter niet waarschijnlijk dat deze morfologisch hoog gespecialiseerd
zijn. Het resultaat van alle onderzoekingen is dienaangaande negatief.
Het is evenmin waarschijnlijk dat wij in het slokdarmsleuf-netmaag gebied
te maken hebben met afferente ganglioncellen, het neuron zal waarschijn-
lijk meer centraal gelegen zijn.

Door Hill (1959) werden in bepaalde maagdelen (slokdarmsleuf, cardia,
boekmaagopening, plica reticulo-ruminalis, rechter longitudinale pijler en
deel van de dorsale penszak) intra-epitheliale vrije eindigingen aange-
toond die volgens hem beschouwd moeten worden als receptorische ele-
menten. Eén van zijn argumenten is, dat afgezien van de morfologie en
plaatsing van deze eindigingen in de wand, zij vooral gevonden worden
op plaatsen die fysiologisch als sensorische gebieden bekend staan.

B. Sympathische afferente eindigingen

Algemeen wordt aangenomen dat vooral pijnprikkels via de afferente
sympathicus vezelen geleid worden. Gedetailleerde kennis bestaat hierover
bij het rund, voor zover mij bekend, nauwelijks. Wel kent men ook bij

-ocr page 556-

runderen het fenomeen dat pijn in liet gastro-intestinale gebied kan leiden
tot optreden van overgevoelige huidgebieden.

De afferente vezels treden voornamelijk het R.M. binnen via de dorsale
wortels. De dermatomen die bij het betreffende R.M. segment behoren
kunnen dan overgevoelig worden. Dit gegeven heeft bij het rund geresul-
teerd in een van de pijnproeven, gebruikt bij het onderzoek op het voor-
komen van „scherp". Het spreekt vanzelf, dat als het gebied waaruit de
pijnsensaties afkomstig zijn, groter is en de prikkels dus in meerdere R.M.
segmenten kunnen terechtkomen, het overgevoelige huidgeb\'ed groter kan
zijn.

Functie van de perifere plexussen in de maag

Dat de neuronen in de plexus myentericus en submucosus alleen schakel-
punten zijn waar de preganglionaire vezel overgeschakeld wordt op een
postganglionaire vezel is een te simplistische voorstelling.
Allereerst treedt één preganglionaire vezel in verbinding met meerdere
postganglionaire neuronen, waardoor het gebied dat één praeganglionaire
vezel verzorgt, veel ruimer wordt.

Uit de denervatie experimenten, waarbij of de ventrale óf de dorsale
vagusstam wordt doorgesneden, blijkt duidelijk dat na enige tijd een vrij-
wel volledig herstel mogelijk is. Dit herstel kan slechts worden toegeschre-
ven aan de aanpassing van de plexus myentericus.

Alvorens hier verder op in te gaan is het nuttig te wijzen op de experi-
menten van B r u n a u denNavarro (1954) die aantoonden dat er
verschil in gevoeligheid voor ganghonblokkerende stoffen bestiat tussen
de verschillende maagdelen. De lebmaag blijkt veel gevoeliger dan de pens
en deze weer meer gevoelig dan de netmaag. Bovendien vonden deze
onderzoekers dat stimulering van de intrinsieke motihteit door choline-
esters ook voor de verschillende maagdelen verschilde; de lebmaag is hier-
voor veel gevoeliger dan de netmaag. Er is dus een duidelijk verschil in de
lokale ganglionplexussen.

Op grond van o.a. deze gegevens is door Habel (1956) en door M o r-
rison en Habel (1964) de volgende hypothese opgesteld. Een aantal
neuronen van de plexus myentericus heeft een associërende functie. Op
deze neuronen eindigt een groot deel van de vagusvezelen en van deze
neuronen gaan vezels uit naar de plexus myentericus in andere delen van
de maag.

Door middel van denervatie-experimenten hebben Morrison en
Habel (1964) getracht bewijzen voor deze hypothese te vinden. Na de-
nervatie van vagusvezelen komen nl. de preganglionaire eindigingen, die
onder normale omstandigheden slechts in gering aantal zichtbaar gemaakt
kunnen worden, veel duidelijker in het microscopische preparaat naar vo-
ren. Het bleek nu dat de neuronen waarop deze preganglionaire eindigin-
gen voorkomen min of meer geconcentreerd voorkomen in de volgende
delen van de herkauwersmaag: het midden van de dorsale penszak, de
fundus van de netmaag, de boekmaagpijler en de slokdarmsleuf.
Mocht de door Habel en Morrison naar voren gebrachte hypothese
juist zijn, dan zou het herstel van de maagactiviteit na gedeeltelijke dener-
vatie hiermee verklaard kunnen worden. Uit deze experimenten en ook uit
het herstel van de maagfuncde na gedeeltelijke denervatie blijkt duidelijk,
dat men bijzonder voorzichtig moet zijn om bepaalde vormen van paralyse

-ocr page 557-

van delen van de herkauwersmaag toe te schrijven aan beschadiging van
vagustakken, vooral ook omdat in de meeste publikaties, die over dit ziekte-
beeld handelen geen directe aanwijzingen voor vagusbeschadiging worden
gegeven.

SAMENVATTING

In dit artikel wordt allereerst een overzicht gegeven van de macroscopische aspecten
van de sympathische en para-sympathische innervatie van de magen van de her-
kauwer, waarbij tevens stil gestaan wordt bij de gevolgen van verschillende vormen
van vagotomie.

Vervolgens wordt aandacht besteed aan de microscopische details van de ganghon-
plexussen, het terminale netwerk en de afferente zenuweindigingen.
Tot slot wordt nader ingegaan op de eventuele betekenis van associatie neuronen m
de maagwand bij de aanpassing van de plexus myentericus aan een gedeeltelijk uit-
vallen van de para-sympathische innervatie.

SUMMARY

To begin with, the macroscopical features of the sympathetic and parasympathetic
innervation of\'the stomachs of ruminants are reviewed, and the effects of various
forms of vagotomy are discussed as well.

Attention is then paid to the microspical details of the ganglion plexuses, the terminal
network and the afferent nerve-endings.

In conclusion, the possible role of association neurones in the wall of the stomach in
the myenteric plexus to partial deficiency of the parasympathetic ner/e supply is
examined more closely.

RESUME

Dans cet article 1\'auteur donne tout d\'abord un aperçu des aspects macroscopiques
de l\'innervation sympathique et para-sympathique des poches de l\'estomac des rumi-
nants et il examine les conséquences des différentes formes de vagotomie.
Ensuite l\'auteur étudie les détails microscopiques des complexus ganglionnaires, du
réseau terminal et des terminaisons nerveuses afférentes.

Il finit par examiner plus en détail la valeur éventuelle des neurones d\'association
dans la paroi stomacale pendant l\'adaptation du plexus myentérique à une défaillance
partielle de l\'innervation para-sympathique.

ZUSAMMENFASSUNG

In dieser Arbeit wird zunächst eine Übersicht über die makroskopischen Aspekte der
sympathischen und parasympathischen Innervation der Magen des Wiederkäuers ge-
geben, während gleichzeitig bei den Folgen verschiedener Vagotomieformen verweilt
wird.

Darauf wird den mikroskopischen Einzelheiten der Ganglienplexus, dem Terminalgc-
flecht und den afferenten Nervenendigungen Beachtung geschenkt.
Schliesslich wird auf die eventuelle Bedeutung von Assoziationsneuronen in der
Magenwand bei der Anpassung des Plexus myentericus an einem teilweisen Ausfall
der parasympathischen Innervation näher eingegangen,

RESUMEN

En esto articulo esta dado primero una sinopsis de los aspectos macroscopicos de la
inervacion simpatica y para-simpatica dc los estomagos del bovino, en locual ademas
es puesto atencion a las consecuencias de difcrentas formas de vagotomia.
Luego esta llamado atencion a los dctalles microscopicos de los gangliocomplexas, el
red terminal y los nerviosterminos aferentes.

Por fin se entre en detalle sobre la posible significacion de neurones asociados en la
pared del estomago en la adaptacion del plexus mientericus al una partial supresion
dc la inervacion para-simpatica.

-ocr page 558-

LITERATIUR

B r u n a u d, M. and Navarro, J. : Modifications sous l\'influence de substances
ganglioplégiques de l\'action du nerf vaque sur les estomacs du Mouton, ƒ.
Physiol.
(Paris),
46, 272, (1954-).

F r e w e i n, J.; Der Anteil des Sympathicus an der autonomen Innervation des
Rindermagens.
Wien, tierärztl. Mschr., .\'iO, 398, (1963).

G u n n, M.: Histological and histochemical observations on the myenteric and sub-
mucous plexuses of mammals. /.
Anat., 102, 2, 223, (1968).

H a b e 1, R. E.: A study of the innervation of the ruminant stomach. Cornell vet., 46,
555, (1956).

Hill, K. J. : Nervous structures in the reticulo-rumenal epithelium of the lamb and
kid.
Quart. J. exp. Physiol, 44, 222, (1959).

Iggo, A. and L e e k, B. F. : An electrophysiological study of stome reticuloruminal
and abomasal reflexes in sheep, ƒ.
Physiol, 193, 95, (1967).

M c y 1 i n g, H. A.: Structure and significance of the peripheral extensions of the
autonomic nervous system.
J. comp. Neurol, 99, 495, (1953).

Miert, A. S. J. v. and Huisman, E. .Adrenergic receptors in the ruminai
wall of sheep, ƒ.
Pharm. Pharmakol. In press.

Morrison, A. R. and Habel, R. E. : .A quantitative study of the distribution of
vagal nerve endings in the myenteric plexus of the ruminant stomach.
J. comp.
Neurol,
122, 297, (1964).

T a X i, J. : Contribution a l\'étude des connexions des neurones moteurs du système
nerveux autonome.
Ann. Sc. Nat. Zool. (Paris), 12, VII, 413, (1965).

W a g e n a a r, G. : Het Hoflund syndroom of het syndroom van de dikke koeien
Tijdschr. Diergeneesk. 89, 1236, (1964).

-ocr page 559-

De fysiologie van de voormagen bij de her-
kauwers

The physiology of the fore-stomachs of the ruminants
door C. ROMIJ-N1)

Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie, Rijksuniversiteit te

Utrecht.

Inleiding

Het onderwerp dat tot thema van bespreking en discusse is gekozen op het
eerste studentensymposium aan de Veterinaire faculteit te Utrecht is door
traditie met deze faculteit verbonden.

De huidige kennis omtrent de fysiologie van het voormagenstelsel, in het
bijzonder met betrekking tot de motiliteit, wortelt in het experimentele
werk van twee veterinaire onderzoekers waarvan de Utrechtse hoogleraar
J. W e s t e r in de eerste plaats dient te worden genoemd. Zijn onderzoek
op het gebied van de digestie bij de grote herkauwers verscheen als pu-
blikatie in de vorm van een klein boekwerk, „Die Physiologie und Patho-
logie der Vormägen beim Rinde" in 1926 bij de Uitgeverij van Richard
Schoesz te Berlijn. Inmiddels zeer moeilijk verkrijgbaar, ook antiquarisch,
geldt dit werkje als een der „klassieke studies" op dit gebied, samen met
de twee jaren later verschijnende publikatie van Schalk en Amadon
(1928). Terecht wordt in de meest recente literatuur nog steeds verwezen
naar bovengenoemde auteurs, met name in het voortreffelijk overzicht over
de motorische functies van de voormagen bij de herkauwers van Sellers
en Stevens (1966), onderzoekers aan het „New York State Veterinary
College, Cornell University, Ithaca".

Het eerste internationale symposium over de fysiologie van de digestie bij
de herkauwers te Nottingham resulteerde in een voortreffelijke monografie
van Lewis (1961) over dit onderwerp waarin het werk van Wester
zeer goed tot zijn recht komt. Het doet ons wat onprettig aan dat in de
publikaties van het tweede internationale symposium dat in augustus 1964
te Ames, Iowa werd georganiseerd de inleiding van het door Dougherty
(1965) geredigeerde boekwerk uitvoerig de loftrompet steekt over het werk
van Schalk en Amadon, terwijl het twee jaren eerder verschenen
standaardwerk van onze landgenoot niet wordt genoemd. Wij willen aan-
nemen dat taalmoeilijkheden hierbij een rol hebben gespeeld.

Wat is er sedert het werk dezer klassieken in onze kennis veranderd en wat
is er ongewijzigd gebleven?

Bij een poging tot formulering van een uitvoerig antwoord op deze vraag
wil ik vooropstellen dat ik mij in hoofdzaak zal beperken tot het motili-
teitspatroon van het ruminoreticulum en niet de fimctie van boekmaeg en
lebmaag in mijn beschouwingen zal betrekken. Zulks uit hoofde van de
overweging dat deze laatste maagafdelingen een bespreking in het kader
van een afzonderijk symposium zou rechtvaardigen, terwijl de scheiding
tussen het ruminoreticulum en de boekmaag niet alleen van anatomische
aard (sphyncter), doch tevens als een functionele barrière kan worden
beschouwd.

1  Prof. Dr. C. Romijn; hoo.glrraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Alexander
Numankade 93.

-ocr page 560-

Het spreekt vanzelf dat de techniek van onderzoek in 42 jaren aanzienlijk
is gemoderniseerd. Terwijl W e s t e r, evenals Schalk en Amadon
gebruik maakten van de toendertijd gangbare registratie door middel van
luchttransport, waarbij ballonnen in diverse maagafdelingen werden ge-
bracht, is deze registratietechniek weliswaar nog wel in gebruik, doch
grotendeels vervangen door een drukregistratie met behulp van „open tip"
polytheencatheters, met vloeistof gevuld, en zeer gemakkelijk verplaats-
baar binnen het gehele voormagenstelsel. De polytheencatheters staan in
verbinding met „transducers" waardoor onvertraagde en onvervormde
drukweergave wordt verkregen, terwijl de registratie hiervan op de elek-
tropolygraaf, eventueel elektrocardiograaf of oscillograaf kan geschieden.
In het bijzonder is deze techniek toegepast door D z i u k (1964), een onder-
zoeker die bovendien de allermodernste methode van onderzoek van de voor-
magen heeft geïntroduceerd nl. door het inbrengen van een miniradio-
sonde, op zijn plaats verankerd met behulp van een loden gewicht en
voorzien van een zendantenne, die om de romp van het dier kan worden
gewonden. Tot op een afstand van circa 30 meter kan registratie van de
voormagenmotiliteit plaats hebben bij het zich vrij bewegende dier met be-
hulp van een ontvangapparaat dat de impulsen in een registreerbaar elek-
trisch signaal vertaalt. In de toepassing van deze technieken schuilen
enorme mogelijkheden uit hoofde van de vrijheid die het dier tijdens het
onderzoek geniet. Een beperking van de toepassing is gelegen in de relatief
korte levensduur van de batterijen in de zender en de onmogelijkheid tot
z.g. nullijncontrole indien de apparatuur eenmaal op zijn plaats is ge-
bracht.

Ook in Europa, met name in Lyon is Ruckebusch (1966) met deze
methode begonnen voor de studie van eventuele correlaties tussen de dag-
lengte en de activiteit van het voormagensysteem bij schapen. Het wekt
geen verwondering dat de technieken uit de elektrofysiologie op ruime
schaal bij de studie van het voormagensysteem worden toegepast; het
onderzoek van Iggo en Leek (1967), waarop nog nader wordt terug-
gekomen is een fraai specimen van zulk een elektrofysiologische benadering
van de reticuloruminale reflexen.

Uiteraard wordt ook op ruime schaal gebruik gemaakt van „tracers" in
het onderzoek naar de functie van de voormagen en daarbij zeker niet
alleen de introductie van C^^^ ingebouwd in vetzuren, doch tevens als
C14O2 en als C14H4, gemengd als gas in het rumen ingebracht ter be-
studering van het verloop van de ructus, met name de wijze waarop de
ructusgassen in het bloed terecht komen (Dougherty c.s. 1965).
Door Engelhardt (1963) werd tritium in de vorm van „zwaar water"
gebruikt voor het meten van de waterbalans van de voormagen.

Het voormagensysteem van de kerhauwers is een fascinerend orgaan-
systeem, niet alleen voor de Veterinair-klinicus, doch tevens voor de
bioloog in de ruimste zin van het woord. De bestaansmogelijkheid van
ruminantia onder een grote verscheidenheid van omgevingsfactoren zoals
schaarse, droge begroeiing, woestijn- en poolcondities zijn voor dieren als
de kameel, de lama, het rendier en de eland gegarandeerd, dank zij hun
voormagensysteem van gespecialiseerde structuur. Behalve de bacteriële
synthese van eiwitten en vitaminen dienen we te bedenken dat ongeveer
75 percent van de dagelijkse onderhoudsenergie geleverd wordt door pro-

-ocr page 561-

dukten die bij de fermentatie ontstaan en worden geresorbeerd via het
epitheel van het voormagensysteem.

De voormagen zijn uitermate afhankelijk van de nervus vagus. Vagusdoor-
snijding ter hoogte van het diafragma legt de gehele voormagenactiviteit
stil en het dier gaat te gronde. De cyclische ruminoreticulaire activiteit is
onderbroken, evenals de regurgitatie- en ructusreflexen en de slokdarm-
sleufreflex. Speekselsecretie kan niet meer worden opgewekt met tactiele
prikkels vanuit het slijmvlies in netmaag en pens. Totale narcose bij de
herkauwers wordt in vele gevallen gevolgd door het stilstaan van de spon-
tane motorische werkzaamheid van reticulum en rumen, terwijl bij gede-
cerebreerde dieren de spontaniteit na de decerebratie meestal verdwenen is,
doch deze preparaten uitstekend bruikbaar zijn voor de studie van de rumi-
noreticulaire reflexen, in het bijzonder met betrekking tot hun coördinatie.

Het ruminoreticulum van het rund bezit een cyclisch bewegingspatroon
dat in zijn elementaire vorm reeds door Wester (1926), Schalk en
A m a d
O n (1928) is geregistreerd. Dit bewegingspatroon herhaalt zich het
gehele etmaal met een frequentie van 1 per minuut. Het begint met twee
contracties van de netmaag, die duidelijk van elkaar gescheiden zijn en
waarvan de eerste zich vanuit de omgeving van de slokdarmgleuf over het
reticulum uitbreidt, de tweede in omgekeerde richting verloopt en dus bij
de sleuf eindigt.

Alleen bij het rund zijn deze twee contracties duidelijk gescheiden; onder-
zoek van DziukenCauley (1965) bij andere herkauwers heeft aan-
getoond dat bij geiten en schapen de netmaag een bifasische contractie uit-
voert, zonder dat van twee afzonderlijke contracties kan worden gesproken.
Indien het dier overgaat tot rumineren gaat aan de normale netmaagcon-
tractie een extra contractie vooraf die het regurgiteren inleidt en hier on-
verbrekelijk mede verbonden is. Ash en Kay (1959) constateerden bij
schapen een tijdsverloop van 2-3 seconden tussen de extra reticulumcon-
tractie die het rumineren inleidt en de normale tweevoudige die aan het cy-
clisch bewegingspatroon van de pens voorafgaat. Genoemde auteurs slaag-
den erin door rekking van de reticuloomasusovergang een zeer krachtige
regurgitatiebeweging op te wekken, gepaard gaande met flinke buikspier-
contracties waardoor een zo snel verlopende antiperistaltische golf over de
oesaphagus verloopt dat een eventueel aanwezige spijsbolus ver naar voren
in de mond wordt gebracht en zonder kauwen wordt uitgespuwd. Het
„Orificium reticulo-omasi" blijkt een belangrijk sensorisch gebied te zijn
voor het opwekken van reticulum contracties. Trouwens ook het aan-
raken van de craniale reticulumwand is een sterk positieve prikkel ter ver-
hoging van de frequentie der reticulumcontracties, afgezien nog van vele
andere reacties.

Interessant is dat een rekking van de plica ruminoreticuli een duidelijke
toename van de netmaagactiviteit geeft, gevolgd door het contractiepa-
troon van het rumen dat hieraan is gekoppeld en waarop aanstonds nader
zal worden ingegaan.

De reticulumactiviteit kan worden afgeremd of zelfs onderdrukt door
sterke rekking van de dorsale rumen zak; een overvulling van de voormaag
remt dus de motiliteit.

Een zeer belangwekkende vondst van A s h en K a y was het feit dat door
lokale anesthesie met ametbocaine de reticulumcontracties komen sdl

-ocr page 562-

te liggen, doch niet die van de rumenafdelingen. Prikkeling van de vagi
met behulp van van te voren geïmplanteerde zilverelektroden, 5 cm cra-
niaal van het diafragma gaf een duidelijke activiteitstoename van de
rumencompartimenten, terwijl het reticulum geen enkele reactie ver-
toonde. Dit is een zeer interessante bevinding als we bedenken dat
Wester (1926) met behulp van atropine de rumenactiviteit kon onder-
drukken, terwijl de riticulumactiviteit hierdoor geen belemmering onder-
vond en de regurgitatie gewoon doorgang kon hebben. De autonome be-
ïnvloeding van de beide eerste voormaagafdelingen is dus principieel ver-
schillend en tot op zekere hoogte is hierdoor de rumenactiviteit onaf-
hankelijk van die van de netmaag.

Nog belangwekkender was zijn bevinding dat een gebufferde oplossing van
vetzuren, in een volume van 2 tot 4 liter in de pens gebracht, een totale
onderdrukking van de netmaagcontracties te zien geeft, mits de pH niet
hoger is dan 4.0. Bij een buffering in het gebied pH 5.5 - 5.9 is de afrem-
ming niet groter dan bij introductie van een evengrote hoeveelheid NaCl -
oplossing 0.9%. Fysiologisch interessant is de verhoogde speekselsecretie
(parotis) die met de afremming van de reticulumcontracties gepaard gaat,
immers de alkaliteit ervan zal een neutraliserend effect op de invasie van
het zuur hebben. Het duidelijkst traden de genoemde verschijnselen naar
voren met een mengsel van azijnzuur, propionzuur en boterzuur.

Het fijnere mechanisme van de reticulumactiviteit in de zin van een reflex
is overtuigend aangetoond door het, technisch magnifieke, onderzoek van
Iggo en Leek (1967) bij schapen. Deze onderzoekers registreerden
actiepotentialen van 64 „single efferent gastric units", geprepareerd uit
de linker halsvagus bij dieren onder halothan-narcose. Met behulp van
deze techniek kon het reflexkarakter van de reticulo-reticulaire reacties als-
mede van de reticulo-ruminale overtuigend worden aangetoond. Elektro-
fysiologisch kwam vast te staan, dat gedurende het normale bewegings-
patroon van het ruminoreticulum een blijvende (tonische) stroom van
impulsen vanuit pressoreceptoren in de reticulumwand naar het „voor-
magen centrum" in de medulla toestroomt. IDit salvo bepaalt frequentie
en amplitude van de normale reticulaire- en rumencontracties. De inten-
siteit van het reflexeffect wordt geheel gedetermineerd door de druk in het
reticulum.

De reflectorische motoriek van de netmaag is een object van onderzoek
geweest in het werk van Titchen (1958) waarbij gebruik werd ge-
maakt van dezelfde registratietechniek als reeds door Wester (1926)
toegepast. Als stimulerende prikkels voor de reticulumcontracties kunnen
worden genoemd:

a. elektrische prikkeling van afferente vagusvezelen;

b. rekking van het reticulum zelf;

c. zuur in de abomasus;

d. rekking van het orificium reticulo - omasi;

c. tacdele prikkeling van de oesophagusmucosa;

f. rekking van de lebmaag na splanchnicusdoorsnijding.

Een duidelijke remming resp. totale onderdrukking van de contracties
trad op o.a.:

-ocr page 563-

a. na doorsnijding van de dorsale buikvagus;

b. bij rekking van de lebmaag bij intacte nervus splanchnicus.

Het onderzoek van genoemde auteur vond plaats met schapen die gedecere-
breerd waren door dwarsklieving van de hersenstam, enkele mm. caudaal
van het midden van de voorste colliculi van de corpora quadrigemina.
Men mag aannemen dat bij deze dieren de pontine kernen alsmede het
volledige bulbaire gebied intact met de spina verbonden zijn geweest.
In een later uitgevoerd uitvoeriger onderzoek, (T i t c h e n, 1960) gaat de
auteur nader in op de samenhang tussen netmaag en penscontracties. De
contracties van het rumen kan men in twee typen onderscheiden:

1. die welke volgen op de reticulumcontracties; men spreekt van de
A-reeks van contracties;

2. die welke onafhankelijk van het reticulum zijn; men noemt ze de
B-reeks of secundaire rumencontracties; de vorige ook wel primaire
rumencontracties.

De primaire rumencontracties zijn die welke reeds door Wester (1926)
en Schalk en Amadon (1928) zijn waargenomen en geregistreerd;
zij beginnen bij de netmaag, lopen in caudale richting over de dorsale zak
tot en met de blinde zakken en breiden zich hierna uit over de ventrale
rumenzak. Zij treden op na de bifasische reticulumcontractie en zijn hier-
aan functioneel gekoppeld.

Titchen (1960) heeft aangetoond dat de primaire rumencontracties
alleen dan op het reticulumritme volgen indien bij de vulling (rekking)
van het reticulum tevens een rekking van de plica ruminoreticularis plaats-
vindt; is dit laatste niet het geval dan treedt alleen de beschreven netmaag
contractie op. Bij rekking van het rumen zelf, hetzij dorsale- of ventrale zak
geen cyclus van rumenconti acties, integendeel, bij luchtinsufflatie in het
rumen een afremming van de motiliteit, hetgeen eveneens optreedt bij
elektrische prikkeling van de centrale stomp van de linker nervus splanch-
nicus.

Een sterk verhoogde A-activiteit treedt in de voormagen op indien het
Ostium reticulo-omasicum wordt gerekt alsmede bij tactiele prikkeling van
de oesophagusmucosa.

De rumencontracties van de B-reeks, de secundaire contracties, die ook wel
de „forward moving ruminal contraction" genoemd worden, beginnen
in de centrale caudale blinde zak, breiden zich uit over de dorsale blinde
zak en van hieruit in craniale richting over de dorsale rumenzak.

Het bestaan van deze secundaire rumencontracties was reeds aan Wes-
ter (1926) bekend; hij heeft ze reeds geregistreerd doch de richting
waarin de contractgolf zich over de penszakken beweegt kon eerst worden
vastgesteld door Reid en Titchen (1965); eveneens aan gedecere-
breerde dieren. Zij brachten gasmengsels in het rumen, meestal een mengsel
van 40% CH4 en 60% CO2 en konden dan in grote lijnen het volgende
vaststellen: zodra de intraruminale druk boven circa 4 cm water stijgt
beginnen de rumencontracties, eerst die in craniale richting verlopen, ge-
paard gaande met ructus. Bij verder stijgende druk treden reticulumcon-
tracties op, gevolgd door caudaalwaarts verlopende contractiegolven over
het rumen, zonder ructusbeweging. Dit bewegingspatroon kan lange tijd
gehandhaafd blijven en bij insufflatie van grote hoeveelheden gas is het

-ocr page 564-

aantal craniaalwaartsverlopende contractiegolven circa 2 maal zo groot als
het aantal A-golven. Steeds is een craniaalwaarts verlopende contractiegolf
vergezeld van een ructusbeweging, met dien verstande dat deze laatste eerst
plaats vindt op het moment dat de contractiegolf ver naar voren is ge-
vorderd en in de buurt van de cardia is aangekomen. De snelheid van
voortbeweging in craniale richting bleek ongeveer 35 cm per seconde te
bedragen. Het bleek dat de „forward moving" contracties van het rumen
altijd beginnen in de ventrale caudale blinde zak en van hieruit via de
dorsale caudale blinde zak over de voorste penszak heen in de richting van de
cardia verlopen.

Het reflectorisch karakter van de contracties volgens het B-patroon (secun-
daire rumencontracties) kon worden aangetoond door de linker vagus in
het halsgebied door te knippen en de centrale stomp korte tijd (hoog-
stens 10 seconden) te prikkelen. Men ziet dan duidelijk craniaalwaarts
verlopende rumencontracties optreden, geen reticulumcontractie en ook
geen ructusbeweging. De intraruminale druk moet minstens 2 cm water
bedragen wil deze vagusreflex optreden en dit vaguseffect is volledig ver-
dwenen na doorsnijding van de andere vagus in het halsgebied, of na toe-
diening van atropine (0.1-0.2 mg per kg, intraveneus). Het atropine-
effect is zeer frappant, evenals het feit dat de ructusbewegingen hierdoor
niet worden onderdrukt; de reticulumbewegingen staan wel stil. De ructus-
bewegingen zijn dus in wezen onafhankelijk van de B-contracties in het
rumen en het is interessant te vermelden dat reeds W e s t e r (1926) het-
zelfde kon aantonen voor de regurgitatie ten opzichte van de A-contracties,
ook met behulp van atropine. Het schijnt dus dat het basispatroon van
de reticuloruminale bewegingen cholinergisch wordt beïnvloed doch dat
de meer specifieke motihteit zoals ructus en regurgitatie weliswaar door
de N.vagus wordt beïnvloed doch niet via cholinergische vezelen.
Het ligt voor de hand dat Reid en Titchen (1965) bij hun proef-
objecten tevens de perifere vagusstompen hebben geprikkeld en toen kwam
het interessante feit naar voren dat, afhankelijk van de prikkelfrequentie,
zowel het bewegingspatroon A (primaire contracties) als het patroon B
(secundaire contracties) kon worden opgewekt. Bij prikkeling met lage
frequentie (tot 6/sec.) alleen secundaire rumencontracties, zonder ructus-
bewegingen en geen bradycardie, noch reticulumcontracties. Bij een
prikkelfrequentie van 20/sec. evenwel treedt het volledige primaire con-
tractiepatroon tevoorschijn n.1 een reticulumcontractie, gevolgd door een
caudaalwaartsverlopende rumencontractie en een uitgesproken bradycardie,
hetgeen in de registratie van de arteriële bloeddruk duidelijk tot uiting
kwam.

Het werk van Reid en Titchen (1965) is mijn inziens van funda-
mentele betekenis voor een juist begrip van het gecomphceerde bewegings-
patroon van de voormagen bij de herkauwer. Uit hun onderzoek is komen
vast te staan dat zowel het primaire- als het secundaire contractiebeeld
van het reticulorumen in wezen een vagusreflex is en wel via choliner-
gische vezelen wordt beheerst, immers atropine doet beide cycli volledig
verdwijnen, ter^vijl daarentegen de ructusbeweging hierdoor niet beïnvloed
wordt. Het ziet er naar uit dat het meer specifieke motiliteitspatroon van
het reticulorumen weliswaar gecorreleerd is met de vagusinnervatie doch
niet via het cholinergische gedeelte hiervan afhankelijk is.

-ocr page 565-

De ructusbewegingen laten zich niet zonder meer realiseren door centrale
vagiisprikkeling doch in feite alleen indien gassen in het reticulorumen
worden geïnfleerd. De prikkel tot ructus is dus wel specifiek, zoals dat
ook voor de regurgitatie (ruminatie) het geval is.

SAMENVATTING

Uitgaande van het klassieke werk van Wester, Schalk en Amadon wordt een
overzicht gegeven van de ontwikkeling met betrekking tot de kennis over de fysiologie
van het voormagensysteem. De wijzigingen in de techniek van onderzoek worden kort
besproken, waarna uitvoeriger wordt ingegaan op het mechanisme van de maammoti-
liteit. De invloed van het autonome zenuwstelsel op het bewegingspatroon is evident,
waarbij het rumen een eigen activiteit vertoont, gedeeltelijk onafhankelijk van de
overige maagafdelingen.

De bewegingen van de netmaag, in het bijzonder het reflectorisch karakter hiervan,
worden besproken in het kader van de motiliteit van het gehele voormagensysteem.
Specifieke bewegingen van de voormagen, zoals de ructus en de ruminatie blijken niet
zonder meer via vagusprikkeling op te wekken, doch reflectorisch via de voor die be-
wegingen adaequate prikkels. Vele, reeds door Wester beschreven waarnemingen
kunnen nu verklaard worden in het licht van de moderne Inzichten in de fysiologie
en farmacologie van het voormagensysteem.

SUMMARY

Developments in regard to the knowledge of the physiology of the proventricular
system are reviewed on the basis of the classical work by Wester, Schalk and
Amadon. Alterations in the methods of investigation are briefly discussed and the
mechanism of gastric motility is examined more closely. The autonomic nervous
system has an obvious effect on the movement pattern, the rumen showing an activity
of its own, which is in part independent of the other parts of the stomach.
The movements of the reticulum, and particularly their reflex character, are discussed
within the framework of the motility of the entire proventricular system. Specific
movements of the fore-stomachs, such as eructation and rumination, are not found
to be producible by mere stimulation of the vagus nerve but only reflexly by stimuli
adequate to these movements.

Several observations previously reported by W e s t e r can now be accounted for in the
light of modern views on the physiology and pharmacology of the proventricular
system.

RESUME

Un aperçu, partant de l\'ouvrage classique de W e s t e r, S c h a 1 k et A m a d o n, est
présenté sur l\'évolution des connaissances concernant la physiologie du système des
estomacs des ruminants. Les modifications dans la technique des recherches sont
discutées brièvement et ensuite le méchanisme de la motilité stomacale est examiné
plus en détail. L\'influence du système nerveux autonome sur l\'ensemble des mouve-
ments stomacaux est évidente, le rum.en manifeste une activité propre partiellement
indépendante des autres compartiments stomacaux.

Les mouvements du bonnet, en particulier le caractère réflectoire de celui-ci, sont
discutés dans le cadre de la motilité du système entier des estomacs compartimentés.
Il paraît que les mouvements spécifiques des poches, tels que le ructus et la rumi-
nation, ne peuvent être provoqués par une seule stimulation du vagus, mais d\'une
façon réflectoire par les stimulations adéquates pour ces mouvements.
A présent il est possible d\'expliquer plusieurs observations, déjà décrites par Wester,
grâce aux connaissances modernes de la physiologie et de la pharmacologie du
système des estomacs des ruminants.

-ocr page 566-

ZUSAMMENFASSUNG

An Hand der klassischen Arbeit von Wester, Schalk und A m a d o n wird über
die Entwicklung der Kenntnisse der Physiologie des Vormagensystenis eine Übersicht
gegeben. Die Änderungen der Untersuchungstechnik werden kurz erörtert, worauf
umständlicher auf den Mechanismus der Beweglichkeit des Magens eingegangen wird.
Das autonome Nervensystem hat offenbar einen Einfluss auf das Bewegungsbild,
wobei der Pansen eine eigene Aktivität aufweist, die zum Teil von den übrigen
Magenabteilungen unabhängig ist.

Die Bewegungen des Netzmagens, insbesondere der reflektorische Gharakter dieser
Bewegungen, werden im Rahmen der Beweglichkeit des ganzen Vormagenssystems
diskutiert. Es zeigt sich, dass spezifische Bewegungen der Vormagen, wie der Ructus
und das Wiederkauen, nicht ohne weiteres durch Vagusreizung, jedoch reflektorisch
durch die diesen Bewegungen entsprechenden Reize auslöslich sind.
Viele, schon durch W e s t e r beschriebenen Beobachtungen lassen sich jetzt im
Lichte der modernen Einsichten in die Physiologie und Pharmakologie des Vorma-
gensystems erklären.

RESUMEN

Partiendo de la obra clasica de Wester, Schalk y Amadon esta dado una
synopsis del desarrollo en cuanto al conocimiento de la fisiologia del sistema de las
pre-estomagos. Las modificaciones en el tecnico del examen estan discutidos en breve,
despues se entre mas en detalle sobre el mecanismo de la mobilidad del estomago. La
influencia del sistema nervioso autonomo sobre el padron del movimiento es evidente,
en la cual el rumen muestra una actividad propia, partialmente independiente de las
demas divisiones del estomago.

Los movimientos del reticulum, en particular su caracter reflectorio, estan discutidos
con respecto a la mobilidad del sistema total de los pre-estomagos. Movimientos especi-
ficos de los pre-estomagos, como el ructus y la ruminacion no resultan a secas, estimu-
lados por excitation del vagus, empero reflectoramente por medio por estos movi-
mientos adecuados estimulos.

Muchas observacioncs, ya descritos por W e s t e r, se pueden ahora explicar conforme
a las modernes ideas en la fisiologia y farmacologia del sistema de los preestomagos.

LITERATUUR

A s h, R. W. and Kay, R. N. B.: Stimulation and inhibition of reticulum contractions,
rumination and parotid Secretion from the forestomach of conscious sheep, ƒ.
Phy-
siol.,
149, 43, (1959).
Dougherty, R. W. : Physiologiy of Digestion in the Ruminant. London, Butter-
worths (1965).

Dougherty, R. W., M u 11 e n a x, C. H. and A 11 i x o n, M. J. : Physiological
phenomena associated with eructation in ruminants, in „Physiology of digestion in
the ruminant", session IV
p. 159 (1965).
Dziuk, H. E.: Radiotclcmctry for stomach motility studies in ruminants.
Med.

Electronics and biol. Engng., 2, 281, (1964).
Dziuk, H. E. and Mc C a u 1 e y, E. H.: Comparison of ruminoreticular motility

patterns in cattle, sheep and goats. Am. J. Physiol, 209, 324, (1965).
Engelhardt, W. v. : Untersuchungen über die Regulierung des Wasserhaushaltes

im Ziegenpansen. Pfl. Arch. 278, 141, (1963).
Iggo, A. and Leek, B. F. : An electrophysiological study of some reticulo-ruminal
and abomasal reflexes in sheep, ƒ.
Physiol, 193, 95, (1967).

Lewis, D.: Digestive physiology and nutitrition of the Ruminant. London, Butter-
worths (1961).

Reid, G. S. W. and Titchen, D. A.: Reflex Stimulation of movements of the
rumen in decerebrate sheep.
J. Physiol, 8, 432, (1965).

-ocr page 567-

R u c k e b u s c h, Y. et Laplace, J. P. : Etude radiotclémétrique de la motricité
gastrique et de la fréquence cardiaque chez les ruminants.
Bull. Soc. Sei. vét. et
méd. comparée,
68, 235, (1966).

S c h a 1 k, A. F. and Amadon, R. S.: Physiology of the Ruminant Stomach. Bull.
216, North Dakota Agr. Exp. Sta., Fargo, (1928).

Sellers, A. F, and Stevens, C. E. : Motor Functions of the Ruminant Fores-
tomach.
Physiol. Rev., 46, 634, (1966).

Titchen, D. A.: Reflex stimulation and inhibition of reticulum contractions in
the ruminant stomach. /.
Phys., 141, /, (1958).

Titchen, D. A.: The production of rumen and reticulum contractions in
decerebrate preparations of sheep and goats.
]. Physiol., 151, 139, (1960).

Wester, J. : Die Physiologie und Pathologie der Vormägen beim Rinde. Verlag :
Richard Schoesz, Berlin (1926).

-ocr page 568-

Fermentatie van koolhydraten in de pens

Fermentation of carbohydrates in the rumen

door R. A. Prins*)

Uit het laboratorium voor Veterinaire Biochemie der Rijks-
universiteit te Utrecht.

Inleiding

In tegenstelling tot het anatomisch en fysiologisch onderzoek dat reeds
jaren aan de pens en de pensfunkties wordt verricht, is het biochemisch
onderzoek naar de fermentatiemechanismen, die een rol spelen bij de
microbiële stofwisseling in de voormagen van herkauwers, nog zeer jong.
Dit onderzoek werd namelijk belemmerd door de schaarse kennis van het
metabolisme van anaërobe micro-organismen en door het feit dat men de
technieken om deze organismen te isoleren en te kweken niet meester was.
Nog geen 20 jaar geleden slaagden Sijpesteijn (1948) en Hungate
(1947) erin om als eersten enkele belangrijke pensbacteriën te isoleren,
terwijl thans een groot aantal pensbacteriën bekend is (Bryant, 1959;
Hungate e.a., 1964).

Belangrijke vooruitgang bij de opheldering van de biochemische mecha-
nismen, welke hier zullen worden besproken, boekte men gedurende de
afgelopen jaren (B a 1 d w i n, 1965; Baldwin en Palmquist, 1965;
Palmquist en Baldwin, 1966).

Aangezien de veelheid van bekende reakties die zich in de pens afspelen
nu al overweldigend is, zal alleen aandacht worden besteed aan de afbraak
van koolhydraten in dit milieu en aan de fermentatie van monosaccha-
riden in het bijzonder. Hierbij moet men zich realiseren dat deze afbraak-
processen niet los staan van andere processen, die zich tegelijkertijd afspelen
(opbouw van reserve-polysacchariden, opbouw en afbraak van eiwitten,
lipiden, vitaminen, celmateriaal, e.d.), maar daarmee onverbrekelijk zijn
verbonden. Het terwille van de eenvoud uit zijn verband gelichte proces
kan anders gemakkelijk in zijn betekenis worden overschat.

Het milieu en de selectie van de micro-organismen door het milieu

Het milieu in de pens wordt voornamelijk gekarakteriseerd door: een pH
van 5,5 tot 7,0, een temperatuur van 39 tot 40° C, het vrijwel ontbreken
van O2 waardoor de redox potentiaal zeer laag is, bescheiden concentra-
ties van fermentatieprodukten en door het feit dat het substraat identiek
is met het voeder van het gastdier. Onder de belangrijkste bacteriën in de
pens verstaat men die organismen, die in hoge concentraties voorkomen
(bijv. lO^\'-lO^/ml) en tevens een rol spelen bij de „overair\'-fennentatie
van het voeder (Hungate, 1966). Verschillende van deze basteriën kun-
nen ook worden geïsoleerd uit het maagdarmkanaal van andere dieren.
De protozoën (behorende tot de
Ciliata) die men in de pens aantreft, zijn
wel specifiek voor deze habitat.

Men zou, gezien de vrij konstante omstandigheden in de pens, een geringe

-ocr page 569-

diversiteit van organismen kunnen verwachten. Er zijn er echter vele soor-
ten en de aantallen en verhoudingen, waarin de soorten voorkomen wis-
selen voortdurend. Deze grote verscheidenheid wordt door H u n g a t e

(1966) op twee manieren verklaard:

a. in de eerste plaats is het voeder zeer komplex van samenstelling en
bevat het zeer vele verbindingen. De micro-organismen kunnen zich
aan dit komplexe voeder op verschillende manieren aanpassen en kun-
nen wat betreft hun aanpassing worden verdeeld in twee groepen van
uitersten. De eerste groep bevat organismen die zeer gespecialiseerd zijn
("highly specialized") en slechts één omzetting tot stand weten te bren-
gen ("narrowly adapted"). Op grond hiervan kan men vele soorten
verwachten, die samen de gehele omzetting van substraat tot eind-
produkt tot stand weten te brengen. De tweede groep is niet zo ge-
specialiseerd en bestaat uit organismen die in de breedte zijn aange-
past ("widely adapted") en die verschillende verbindingen als substraat
kunnen gebruiken.

Op grond hiervan zou men weer weinig soorten kunnen verwachten.
In de pens komen nu beide typen en ook intermediaire typen voor.
Niet alleen deze mate van aanpassing bepaalt, echter de mate waarin
een organisme voorkomt. Er zijn bepaalde micro-organismen als bijv.
Streptococcus bovis, die goed aan het milieu zijn aangepast en een
groot aantal verbindingen kunnen fermenteren en dan ook op zeer ver-
schillende rantsoenen in de pens voorkomen. Toch zijn de aantallen,
waarin
Streptococcus bovis voorkomt, gering ten opzichte van die van
andere micro-organismen. Zij dragen slechts zeer weinig bij aan de ge-
hele stofwisseling in de pens (afgezien van enkele abnormale ontwikke-
lingen zoals bij oven\'oering met licht verteerbare koolhydraten: "lactic
acidosis"). De reden hiervoor moet worden gezocht in de geringe pro-
duktie van slechts 2 mol ATP uit 1 mol hexose bij de fermentatie,
waardoor hun celproduktie wordt beperkt.

Daarmee komen wij aan het tweede principe ter verklaring van de ver-
scheidenheid van vormen in de pens, de zgn.

b. "selection for maximum biochemical work". In een open systeem als de
pens, waar vele soorten kunnen binnendringen zullen die organismen
zich met succes handhaven die de meeste groei vertonen. Dit is tevens
van belang voor het gastdier dat het grootste deel van zijn eiwit moet
betrekken van de micro-organismen, die in de maag en in de dunne
darm worden verteerd. De groei van micro-organismen in de pens wordt
voortdurend gelimiteerd door de hoeveelheid voeder en dus moeten de
bacteriën het hebben van een zo efficiënt mogelijke omzetting van
voeder tot celmateriaal. In de pens vindt men inderdaad een zeer grote
doelmatigheid bij de omzetting van substraat tot eindprodukten, groter
dan men mogelijk zou achten op grond van één van de bekende afbraak-
mechanismen bij één organisme. Onder de talrijke theoretisch moge-
lijke biochemische reakties die tot vorming van nieuwe cellen leiden,
zijn bepaalde reaktiewegen energetisch gunstiger en leiden tot de vor-
ming van meer cellen (Bauchop en Elsden, 1960). Deze kombi-
naties omvatten vele individuele reakties die elk door een ander orga-
nisme moeten worden volbracht, want één organisme kan niet alle en-
zymen bevatten en niet aan alle voorwaarden voldoen voor een maxi-

-ocr page 570-

male celopbrengst in de pens. Met andere woorden: er zijn grenzen aan
het biokatalytisch vermogen van één enkele cel. De deelname van vele
organismen aan één afbraakketen verklaart de veelheid van vormen.

Afbraak van koolhydraten
a. Polysacchariden en Oligosacchariden

In het voeder bevinden zich talloze koolhydraten, van eenvoudige mono-
sacchariden tot hoogmoleculaire
Polysacchariden als cellulose toe.

honosaccharioen oligosacchariden

Q

polysacchariden

fructosaan zetmeel pectine hemicellulose cellulose

pentosen
hexosen

saccharose

{ft

(C.l-^

poly9«l«ct- .,|od».trin«n
uronzi^ur

mal tos*

f «ylo«»
^ arabirvos« 9lw<
ufoniuran_1

fermentatie van de monosacchariden

-1-1-^

r

mVervfitui

- ■ I bo(«rzuur cO (mclkiuur)

CbarnstMnzuur)

• iljniuut

l

a • hydrol»i«n
ba t09forflêt*n

Figuur I

Vereenvoudigd schema van de afbraak van koolhydraten in de pens.

In Figuur 1 is de afbraak van de voornaamste van deze koolhydraten zeer
schematisch weergegeven. Omdat de plantencellen van buiten af worden
aangetast komen de verschillende koolhydraten met onderling verschil-
lende snelheden vrij, hebben bovendien verschillende oplosbaarheden en
worden derhalve met verschillende snelheden in de pens afgebroken
(Bailey, 1962).

De oplosbare koolhydraten (mono-, oligosacchariden en fructosaan) en
zetmeel worden het snelst in de pens afgebroken en de vertering begint,
zodra het voeder in de pens komt. Pecdne wordt na enige tijd aange-
grepen, cellulose en hemicellulose na ongeveer 3 uren en lignine 6 uren na
de voedering (Bailey, 1965). Lignine behoort niet tot de koolhydraten,
maar het is een belangrijk bestanddeel van de plantencel en beperkt de
verteerbaarheid van gewassen, daar het een fysische barrière vormt tussen
de bacteriën en de cellulose in de plant.

Saccharose is een van de belangrijkste oligosacchariden in gras en het enzym
invertase is aanwezig in de holotriche protozoën
Isotricha (Christie en
Porteous, 1957) en
Dasytricha (Howard, 1959) en in bacteriën
(H ungate, 1966).

De afbraak van fructosaan verloopt snel, maar van de wijze waarop dit ge-
beurt is niet veel bekend, behalve dan dat de protozoën hierbij een belang-

-ocr page 571-

rijke rol vervullen, gebruikmakend van hydrolytische mechanismen (Tho-
mas, 1960).

Amylase, afgescheiden door pensbacteriën, komt voor in pensvloeistof
(Nasr, 1950), maar ook gebonden aan pensbacteriën (Hobson en
MacPherson, 1952) en bij protozoën bij de genera
Dasytricha en Iso-
tricha
(Mould en Thomas, 1958), Entodinium (Abou Akkada
en H O w a r d, 1960) en
Epidinium (Bailey, 1958).

Bij de afbraak van zetmeel ontstaat maltose dat door maltasen wordt ge-
splitst (hydrolytisch) tot glucose of door een in pensbacteriën voorkomend
maltose-fosforylase (Hobson en MacPherson, 1952). Bij de fosfory-
lytische splitsing van maltose ontstaat glucose-1-fosfaat, zonder dat daarvoor
ATP benodigd is:

glucose - glucose -f P^^ -—glucose-1-P glucose

maltose

Pectine is een polysaccharide bestaande uit eenheden van galacturonzuur
en vormt de kitsubstantie tussen de celwanden, is onoplosbaar in water,
maar kan uit de plant worden geëxtraheerd met een hete ammoniumoxa-
laat-oplossing, nadat suikers en zetmeel zijn verwijderd. Zowel bacteriën
(Howard, 1961) als protozoën (Wright, 1960) hydrolyseren pectine
tot galacturonzuur, dat verder wordt gefermenteerd. De afbraak van pectine
verloopt sneller dan de afbraak van hemicellulose en cellulose (D e h o r i t y
e.a., 1962).

Hemicellulose kan na verwijdering van de pectine uit de plant worden ver-
wijderd met koude loog (5-20%). Na hydrolyse verkrijgt men voornamelijk
xylose en arabinose, met kleinere hoeveelheden galactose, uronzuur, glucose
en soms rhamnose en mannose.

Hemicellulose is voornamelijk een mengsel van polymeren, die men in twee
groepen kan verdelen:

a. rechte ketens van xylose (xylanen) met uronzuur en arabinose als enkel-
voudige zijketens, en

b. sterk vertakte polymeren van xylose en arabinose met al de aanwezige
galactose en rhamnose en veel uronzuur.

Zowel bacteriën (Howard e.a., 1960) als protozoën (Bailey e.a.,
1962; Bailey en Clarke, 1963) bezitten hemicellulase-aktiviteit. De
vertakte frakties worden langzamer gesplitst dan de lineaire ketens (Bai-
ley en Gaillard, 1965).

De afbraak van cellulose is een langzaam verlopend proces en bepaalt de
snelheid van doorstroming van opgenomen ruwvoeder en dus de opname
van nieuw voer. De drie voornaamste cellulolytische bacteriën in de pens
zijn:
Bacteroides succinogenes, Ruminococcus albus en Ruminococcus flave-
faciens.
De protozoën zijn kwantitatief gezien niet erg belangrijk bij de om-
zetting van cellulose: slechts bij de genera
Diplodinium en Ophryoscolex
komt cellulase-aktiviteit voor. Bij de bacteriën R. albus (Hun ga te,
1963) en
R. flavefaciens (Ayers, 1959) is het vermogen ontdekt om
cellobiose fosforolytisch te splitsen:

glucose - glucose -j- P^^ -> glucose-1-P -)- glucose

cellobiose

Een gedeelte van de cellobiose, die als tussenprodukt bij de celluloseafbraak

-ocr page 572-

wordt gevormd, wordt gesplitst door een /8-glucosidase (C o n ch i e, 1954).
De cellulolytische bacteriën zijn zeer goed aan hun milieu asingepast, want
CO2, NH3 en sommige vluchtige vetzuren, kortom eindprodukten van de
fermentatie, zijn essentiëel voor deze micro-organismen. Aminozuren stimu-
leren de
Ruminicoccus-sooritn enigszins, maar zijn niet essentiëel. Dit is
van groot belang wanneer men bedenkt dat tegen de tijd, dat in de pens
de celluloseafbraak op gang komt, het grootste gedeelte van de eiwitten en
aminozuren is afgebroken. Men vindt dan nog voornamelijk de eindproduk-
ten van de eiwitafbraak:
NH3 en vluchtige vetzuren. Vetzuren met 4 of 5
C-atomen en een vertakte of rechte keten spelen een belangrijke rol als groei-
faktoren (Tabel 1).

Tabel 1.

Vluchtige vetzuren als groeifaktoren voor cellulolytische bacteriën in de

pens.

Soort

Vluchtige vetzuren

Bacteroides succinogenes

Iso-boterzuur valeriaanzuur

of:

2-Methyl-boterzuur valeriaanzuur

Ruminococcus albus

Iso-boterzuur óf 2-methyl-boterzuur

(azijnzuur stimuleert)

Ruminococcus flavefaciens

Iso-boterzuur 2-methyl-boterzuur

of:

Iso-boterzuur, iso-valeriaanzuur 2-methyl-boterzuur

of:

Iso-valeriaanzuur óf 2-methyl-boterzuur

b. Monosacchariden

Alle Polysacchariden worden tenslotte in hoofdzaak afgebroken tot hun
enkelvoudige bouwstenen, meestal glucose, fructose, xylose en arabinose.
De afbraak van hexosen geschiedt verder volgens het bekende schema van
de glycolyse (Figuur 2). Bij de afbraak van 1 mol glucose tot 2 mol pyro-
druivenzuur worden 4 mol ATP geproduceerd, 2 mol ATP verbruikt en dus
netto 2 mol ATP gewonnen.

GLUCOSE
■tl

0LUC0SE-6-P0.

11 ^
FRUCTOSE- S- PO^
--tl "

di-HYDROXYACETON-PO.

O-GLVCERALDEHYDE-3-PO..

MADH H ^ I-N

l,3-<ii-FOSFOGl.YCERINE2UUR
-tl

3-FOSFOGLYCERINEZUUR
tl

2-FOSFOGLYCERINEZüUR
tl

FOSFOENOLPYRODRUIVENZUUR
-l

PYRODRUIVENZUUR

I

Figuur 2
Schema van de glycolyse.

-ocr page 573-

NAOP NADPH

OLUCOSE-S-PO, ^^ 6-FOSFOGLUCONZUUR- 6-f05F0GLUC0NZUUR

LACTON

, NADP
\'NAOPH

r» RIB0SE-5-P0.,
tl

RIBUL05E - 5 - PO,
tl

U xylulose - 5 - po^

r»FBUCT0SE-6-P0. »,

\'•ERYTH«0SE-4-P0, «J

E) ®

♦ SEOUHEPTULOSE-7-PO^«i-,

•-GLYCEPALDEHYDE-3-P0«

©

d) TRANSKETOLASE
© TRANSALOOLASE
© FOSFOKETOLASE

PYROORUIVENZUUR

3-2 SPLITSING
i

p OLYCERALDEHVOE -3 - PO^

-ACETYL-PO,

Figuur 3

Schema van de hexosemonofosfaat-shunt.

Figuur 4

De metabolische wegen die leiden tot het ontstaan van de belangrijkste eindprodukten
van de koolhydraat stofwisseling in de pens.

-ocr page 574-

Pentosen worden gedeeltelijk tot hexosen omgezet en dan verder bij de
glycolyse afgebroken. Xylose wordt voor 75% omgezet tot hexosemono-
fosfaat en voor 25% via een directe splitsing (fosfoketolase) in een
C3-
en een Ca-brokstuk (Wallnöfer e.a., 1966; Figuur 3).
Bij de glycolyse ontstaat pyrodmivenzuur. Dit intermediaire produkt
neemt een sleutelpositie in (Figuur 4). In de figuur zijn de belangrijkste
eindprodukten van de fermentatie van koolhydraten weergegeven. Deze
produkten zijn: azijnzuur, propionzuur, boterzuur, CO2 en CH4 (methaan).

Vorming van azijnzuur

Er zijn twee wegen bekend waarlangs anaerobe bacteriën in de pens pyro-
dmivenzuur oxidatief decarboxyleren.

Type 1 is het coli-aerogenes type (fosforoclastisch) en is waarschijnlijk
aanwezig in de cellulolytische pensbacteriën, aangezien deze mierenzuur en
geen H2 als eindprodukten vormen in reinkultuur.

CoASH, DPT

I. Pyrodruivenzuur Pgn -» Mierenzuur -f- Acetyl-P

Mn , Fe

Type II is het thioclastische systeem dat voorkomt bij clostridiën en bij
de pensbacterie
Peptostreptococcus elsdenii.

Pan.. "PT

II. Pyrodruivenzuur -f CoASH -f FD-" CO2

Fe

Acetyl-CoA -f FDH._,

Acetyl-CoA en acetyl-P kunnen in elkaar worden omgezet m.b.v. het en-
zym fosfotransacetylase en acetyl-P kan worden gebruikt om ADP te fos-
foryleren m.b.v. het enzym acetokinase:

Acetyl-CoA -f P^^ ^_ ^ .\\cetyl-P -h CoASH

fosfotransacetylase
Acetyl-P -f ADP Azijnzuur -H ATP

acetokinase

Per mol acetaat gevormd wordt 1 mol ATP verkregen. Het mierenzuur
dat bij de afbraak van pyrodruivenzuur volgens type I ontstaat, wordt ge-
splitst tot CO2 en H2, waarbij de H2 tijdelijk aan ferrodoxine kan worden
gebonden:

mierenzuurdehydrogenase

a) Mierenzuur__» CO2 -f- H2

hydrogenase

b) Mierenzuur -f- FD -^ COg 4- FDHg

mierenzuurdehydrogenase

De aan ferrodoxine gebonden waterstof wordt weer vrij gemaakt of ovei-
gedragen op het coenzym nicotinamide-adenine-dinucleotide (NAD):

hydrogenase ^ H2 -i- FD

NAD

NADH FD

NAD reductase

-ocr page 575-

Vorming van propionzuur

Fermentatie-reakties zijn oxidatie-reduktie systemen, waarbij de oxidatie
van de ene organische verbinding moet worden gekompenseerd door de
reduktie van een andere organische verbinding. De waterstof die bij de
oxidatie van glucose tot pyrodruivenzuur en van pyrodmivenzuur tot
azijnzuur wordt onttrokken, wordt gedeeltelijk gebruikt om weer andere
moleculen pyrodruivenzuur tot propionzuur te reduceren (Figuur 4).
De vorming van propionzuur kan geschieden via melkzuur en acrylzuur
(„direct reductive pathway"). Deze weg neemt in belangrijkheid toe met
een toenemend gehalte aan licht verteerbare koolhydraten in het rantsoen.
Dit wordt veroorzaakt door een toename in die organismen, die propion-
zuur via dit schema vormen (Baldwin e.a. 1962; 1963). Normaliter is
het melkzuur geen belangrijke intermediair in de totale stofwisseling in
de pens, zeker niet wanneer het dieet voornamelijk bestaat uit ruwvoeder.
Echter ook als graan en gemakkelijk aantastbare koolhydraten het rantsoen
vormen, is melkzuur voor hoogstens 1/6 gedeelte van het substraat tussen-
produkt. Bij de fermentatie van glucose wordt het grootste gedeelte van
het propionzuur dan ook gevormd via de dicarboxylzuurcyclus („random-
izing pathway") met als tussen produkten: oxaalazijnzuur, appelzuur, fu-
maarzuur, barnsteenzuur, barnsteenzuur-CoA, methylmalonyl-CoA en pro-
pionyl-CoA (Figuur 4). Bij de vorming van propionzuur uit pyrodruiven-
zuur wordt netto geen energie gewonnen. Barnsteenzuur is een belangrijk
eindprodukt van vele pensbacteriën in reinkultuur.

Vorming van boterzuur

Twee mogelijkheden staan in principe open voor de synthese van boter-
zuur. De eerste en in de pens waarschijnlijk belangrijkste weg is een om-
kering van de j8-oxidatie (Figuur 4) en een ander mechanisme loopt via
malonyl-CoA als intermediair, analoog aan het schema waarlangs hogere
vetzuren worden opgebouwd. De voorlaatste stappen bij de vorming van
boterzuur en van de vorming van propionzuur via de „reductive route"
worden gekatalyseerd door acyl-CoA dehydrogenasen. De elektronendonor
bij deze reacties in anaerobe micro-organismen is NADH. De elektronen
worden verkregen bijv. bij de oxidatie van pyrodruivenzuur, via ferro-
doxine overgedragen op NADH, waarna een niet nader gepreciseerd eiwit
de elektronen op de dehydrogenase overdraagt (Baldwin en M i 11 i-
gan, 1964).

De vorming van boterzuur gaat niet gepaard met ATP-winst.
Theoretisch bestaat die mogelijkheid wel (fosforylatie gebonden aan elek-
tronentransport bij het acyl-CoA dehydrogenase-systeem), maar het bewijs
is nog niet geleverd (Baldwin, 1965). Een dergelijke, evenmin be-
wezen mogelijkheid voor de vorming van ATP bij de vorming van propion-
zuur (fumaarzuurreductase is gebonden aan cytochromen) is ook in
Figuur 4 weergegeven.

Vorming van methaan

Waterstof die niet wordt benut voor de vorming van propionzuur, boter-
zuur of hogere vetzuren, wordt voornamelijk gebruikt om CO2 te redu-
ceren tot methaan:

-ocr page 576-

COs 4 Hg GH4 2 H2O

Is de methaanvorming geremd door bijv. hogere onverzadigde vetzuren
(D e m e y e r, 1967), door chloroform (Bauchop, 1967) of door chlo-
ralhydraat, dat tot chloroform wordt afgebroken in de pens (Prins,
1967), dan ziet men een ophoping van waterstof, hetgeen zich uit in een
snel dalende redox potentiaal in de pensinhoud.

Methanohacterium ruminantium is de belangrijkste methaanvormende
bacterie in de pens (Smith en Hungate, 1958) en deze gebruikt CO2
en H2 en tot op zekere hoogte ook mierenzuur als energiebronnen voor de
groei en voor de vorming van methaan. Exacte gegevens omtrent het bio-
chemische mechanisme betrokken bij de reductie van CO2 met H2 zijn niet
bekend, daar het nog slechts enkelen is gelukt dit organisme in reinkultuur
te kweken (B r y a n t, 1965).

De vorming van methaan betekent een verlies van energie voor de her-
kauwer: gemiddeld bedraagt dit verlies 8% van de opgenomen energie in
het voeder. Wanneer de produktie van methaan wordt geremd, kan de
waterstof, die dan beschikbaar komt, worden gebruikt voor de vorming
van gereduceerde verbindingen als H2, ethanol, propionzuur, boterzuur,
e.d. Dit zou de voor de herkauwer beschikbare energie doen toenemen.
Echter onder omstandigheden, waarin de energie niet de limiterende faktor
is voor de groei van de herkauwer, maar bijv. de hoeveelheid beschikbaar
eiwit (micro-organismen), heeft de methaanvorming een andere betekenis.
Bij de methaanvorming in de pens ontstaat ATP, die door de methaan-
vormende bacteriën wordt gebruikt om zich te vermenigvuldigen. De vor-
ming van methaan speelt dus een zeer belangrijke rol, daar dit proces de
mogelijke hoeveelheid protoplasma vergroot door de groei van micro-
organismen mogelijk te maken.

Ethanol en melkzuur als produkten bij de pensstof-
wisseling

De reden dat ethanol en melkzuur in tegenstelling tot waterstof, mieren-
zuur en barnsteenzuur geen belangrijke intermediaire produkten zijn bij
de fermentatie in de pens wordt door Hungate (1966) gezocht in de
reeds eerder genoemde „selection for maximum biochemical work". De
vorming van ethanol of melkzuur houdt verlies van beschikbare energie in,
daar bij de omzetting van pyrodruivenzuur tot melkzuur energie verloren
gaat, die anders vrij zou komen bij de omzetting tot azijnzuur via acetyl-
CoA. Hetzelfde geldt voor de reduktie van acetyl-CoA tot ethanol, daar
acetyl-CoA eveneens ATP kan opleveren bij de vorming van acetaat.

Stoechiometrie

Uit een groot aantal waarnemingen is gebleken dat de concentraties van de
drie belangrijkste vluchtige vetzuren zich meestal verhouden als: azijnzuur/
propionzuur/ïboterzuur = 62/22/16. Uitgaande van deze verhouding zijn
door W 01 i n (1960) en Hungate (1966) vergelijkingen afgeleid, waar-
in het theoretische stoechiometrische verband tussen afgebroken substraat
en gevormde produkten is weergegeven.

-ocr page 577-

Hieronder is de vergelijking van H u n g a t e gegeven1):
31 hexose 62 H2O 62 CH.COOH 62 CO2 124 H2 (a)

11 hexose 22 H2 22 CHiCHaCOOH 22 H2O (b)

16 hexose -> 16 CH3CH2CH2COOH 32 CO2 32 H2 (c)

58 hexose 40 H2O 62 HAc 22 HPr 16 HBut 94 CO2

134 H2 33/2 CO2 33>/2CH4 67 H2O (d)

58 hexose 62 HAc 22 HPr 16 Hbut 6O/2 CO2

33/2 CHi 27 H2O (e)

33.976 kcal 13.000 8070 8340 7030

29\'410 kcal

Azijnzuur ontstaat door oxidatieve decarboxylatie van pyrodruivenzuur en
2 mol pyrodruivenzuur ontstaan uit 2 trioses na een intramoleculaire om-
legging en verwijdering van 2 H atomen (a).

Propionzuur wordt uit triosen gevormd na reduktie en bij deze reduktie
wordt water gevormd (b).

Boterzuur wordt gevormd door condensatie van twee mol azijnzuur tot
acetylazijnzuur gevolgd door een reduktie (c).
De resterende waterstof reduceert CO2 tot
GH4 (d).

Optelling van a, b, c en d levert vergelijking e. Uit deze vergelijking kan
men zien dat de verbrandingswaarde van de produkten 36440 kcal be-
draagt, zodat 2536 kcal of 6,5% van de in het substraat aanwezige energie
als warmte is verdwenen. De theoretische proporties van de eindprodukten
zijn dus: 51,6% zuur, 31,2% COg en 17,2%
CH4.

Nieuwe mogelijkheden voor de voedering van herkauwers, steunend op
de bekendheid met fermentatiemechanismen in de pens

a. De bekendheid met fermentatiemechanismen in de pens geeft ons de
mogelijkheid om exacte voorspellingen te doen over de opbrengst aan
energie en aan vluchtige vetzuren en andere produkten bij de afbraak
van koolhydraten, wanneer de samenstelling van het voeder en de ver-
teerbaarheid van de komponenten van het voeder bekend zijn. De
energiewinst in de vorm van ATP bepaalt de hoeveelheid microbiëel
protoplasma, die met deze energie kan worden opgebouwd: zo wordt
ongeveer 10 gram bacterie-drooggewicht gevormd / mol ATP (Bau-
chopenElsden, 1960).

Walker (1965) berekende op deze wijze, dat bij de fermentatie van
800 gram tarwestro 7,27 ATP ontstaan, d.w.z. 73 gram bacteriën en
protozoën (drooggewicbt), hetgeen overeenkomt met ongeveer 44 gram
eiwit. Kan men eenmaal dergelijke berekeningen voor rantsoenen ma-
ken, dan is er tevens de mogelijkheid de eventueel limiterende bestand-
delen (bijv. N-bronnen) in het rantsoen nauwkeuriger te doseren, zo-
dat geen onnodige verliezen optreden.

1  Afkortingen:

ATP = Adenosinetrifosfaat HAc = Azijnzuur

ADP = Adenosinedifosfaat HPr = Propionzuur

CoASH = Coenzym-A HBut = Boterzuur

DPT = Difosfothiamine NAD = Nicotinamideadeninetrinucleotide

FD = Ferrodoxine Pan = Anorganisch fosfaat

-ocr page 578-

b. Eveneens stelt de kennis van de fermentatiemechanismen ons in staat
in het verloop van de afbraak in te grijpen en de afbraakmechanismen
zo te wijzigen, dat er bepaalde gewenste verschuivingen optreden in de
verhoudingen van de fermentatieprodukten. Dit kan worden bereikt
door veranderingen in het substraat (voeder) of door de werking van
kleine hoeveelheden aktieve (rem)stoffen (zie bijv. methaanvorming).
Aangezien het azijnzuur altijd verreweg het belangrijkste eindprodukt
onder de vluchtige vetzuren is, is er bij de herkauwer in deze streken
geen gebrek aan energie. De overtollige energie (acetaat) wordt opge-
slagen in de vorm van vet. Aan propionzuur is veel eerder gebrek, voor-
al onder „zware" fysiologische omstandigheden (dracht, lactatie). Pro-
pionzuur is het voornaamste glucogene vetzuur onder de fermentatie-
eindprodukten en de afwijkingen, die ontstaan bij een tekort aan pro-
pionzuur, zijn ons wel bekend (acetonemic, ketosis). In dit verband zal
de extra honorering van het melkvetpercentage (voornamelijk bepaald
door de hoeveelheid acetaat gevormd in de pens), waardoor het gebruik
van „acetaat-vormende" voeders zal worden gestimuleerd, ongunstig
kunnen werken op het voorkomen van acetonemie. Bij een bevordering
van de propionzuurproduktie echter ten koste van acetaat zou de hoe-
veelheid azijnzuur limiterend kunnen worden. Onder deze limiterende
omstandigheden zou het rendement van het voeder groter zijn, daar de
energie efficiënter wordt benut (Hun ga te, 1966).

Het gebruik van houtpulp als ruwvoeder zou de produktie van propion-
zuur bevorderen, daar met een dergelijk rantsoen
Bacteroides succino-
genes
onder de cellulosesplitsende vormen gaat overwegen en deze soort
vormt barnsteen als belangrijkste eindprodukt.

c. De toepassing van de nu voor cellulolytische bacteriën bekende groei-
faktoren als middel voor een spoedig herstel van een verstoorde pens-
funktie zou beter werken dan de vele commerciële preparaten van ge-
droogde pensflora, die geen levende pensbacteriën meer bevatten.

d. Voedering van goed verteerbare koolhydraten (zetmeel, glucose) geeft
een te snelle vorming van melkzuur en daardoor een verstoring van het
metabolisme. Continue langzame voedering van deze verbindingen,
eventueel gemengd met buffers om de zuurvorming te helpen neutrali-
seren, zal dit bezwaar wegnemen. Bij een dergelijke continue zetmeel-
rijke voedering zal men niet-eiwit-stikstofverbindingen zeer goed kunnen
toepassen (ureum). Het bezwaar van een te snelle ammoniak-ontwikke-
ling bij eenmalige toediening van dergelijke stoffen komt tevens te ver-
vallen. Daarbij komt nog dat een continue fermentatie een grotere pro-
duktiviteit van de micro-organismen geeft, daar het substraat bij dis-
continue voedering tussen de voederingen limiterend is in de pens.

SAMENVATTING

De vele oligo- en polysacchariden in de koolhydraatfractie uit het voeder van de her-
kauwer worden met behulp van hydrolytische en fosforolytische enzymen van bac-
teriën en protozoën in de pens gesplitst tot hun enkelvoudige bouwstenen, voorname-
lijk hexosen en pentosen. De pentosen worden voor het grootste gedeelte omgezet tot
hexosen in de hexosemonofosfaat-shunt. De fermentatie van hexosen tot pyrodruiven-
zuur vindt plaats volgens het bekende schema van de glycolyse.

Uitgaande van pyrodruivenzuur, dat een sleutelpositie inneemt, zijn verschillende
wegen mogelijk, die leiden tot de voornaamste eindprodukten van de koolhydraat-
fermentatie. Deze eindprodukten zijn azijnzuur, propionzuur, boterzuur, CO2 en CH4.

-ocr page 579-

Pensbacteriën in reinkultuur vormen vaak ook nog H2, mierenzuur, melkzuur, barn-
steenzuur en ethanol, maar in de pensinhoud zijn deze verbindingen slechts tussen-
produkten, die zich normaliter niet ophopen, maar tot andere verbindingen worden
omgezet. De energie, die bij de fermentatie wordt gewonnen, dient voor de biologische
aktiviteiten van de micro-organismen, bijv. voor de groei.

Bij de omzetting van koolhydraten tot eindprodukten en nieuwe cellen vindt men in
de pens een zeer grote doelmatigheid, die tot stand komt door de samenwerking van
de vele typen organismen.

Hungate postuleerde zijn hypothese van de „selection for maximum biochemical
work" ter verklaring van de diversiteit van microbiële vormen in de pens en de
onbelangrijkheid van ethanol en melkzuur.

SUMMARY

Many oligo- and polysaccharides in the carbohydrate fraction from the fodder of the
ruminant are cleaved into their single monomers, mainly hexoses and pentoses, by
hydrolytic or phosphorolytic enzymes present in rumen bacteria and protozoa. The
pentose sugars are mainly converted to hexoses via the hexosemonophosphate-shunt.
Hexoses are fermented first to pyruvic acid according to the well-known scheme of
glycolysis. Pyruvic acid is the key intermediate and different pathways lead from this
acid to the principal endproducts of the carbohydrate fermentation in the rumen.
These endproducts are acetate, propionate, butyrate, CO2 and CH4. The fermen-
tation products of pure cultures of rumen bacteria do include in addition Hz, formate,
lactate, succinate and ethanol, but these compounds do not ordinarily accumulate
in the rumen, since they are intermediates that are converted to other products.
Energy gained in the fermentation proces is used for the biological activities of the
microorganisms,
e.g. for growth. During ruminal convertion of carbohydrates to
endproducts and new cells a very high efficiency is found, made possible by the
cooperation of many types of micro-organisms. Hungate postulated the hypothesis
of „selection for maximum biochemical work", as being important in the explanation
of the diversity of microbes found in the nxmen and the relative unimportance of
ethanol and lactate.

RESUME

Les nombreux oligo- et polysaccharides dans la fraction des hydrates de carbone dans
le fourrage des ruminants sont dissociés, à l\'aide d\'enzymes hydrolytiques et phos-
phorolytiques de bactéries et de protozoaires dans le rumen, à leurs composants sim-
ples, étant surtout des hexoses et des pentoses. Les pentoses sont converties pour la
plus grande partie en hexoses par la voie du shunt-hexose-monophosphaté. La fer-
mentation des hexoses en acide pyruvique a lieu selon le schéma bien connu de la
glycolyse.

Partant de l\'acide pyruvique qui occupe une position-clef, il y a différents chemins
possibles qui mènent aux produits terminaux principaux de la fermentation des
hydrates de carbone. Ces produits tenninaux sont: l\'acide acétique, l\'acide propio-
nique, l\'acidc butyrique, CO2, et CH-i. En outre les bactéries du rumen en culture
pure forment souvent encore
, acide formiquc et lactique, acide succinique et étha-
nol, mais dans le contenu du rumen ces substances ne sont que des produits intermé-
diaires qui ne s\'accumulent pas normalement, mais sont converties en autres sub-
stances. L\'énergie acquise pendant la fermentation sert aux activités biologiques des
microorganismes, notamment à la croissance.

Pendant la conversion des hydrates de carbone en produits terminaux et cellules
nouvelles on constate dans le rumen une activité très efficace, née de la collaboration
des nombreux types d\'organismes.

Hungate avança son hypothèse de „la sélection pour un maximum de travail
biochimique ("selection for maximum biochemical work"), afin d\'expliquer la
diversité de formes microbiennes dans la rumen et le peu d\'importance de l\'éthanol et
de l\'acide lactique.

-ocr page 580-

ZUSAMMENFASSUNG

Die vielen Oligo- und Polysaccharide in der Kohlenhydratfraktion aus dem Futter
des Wiederkäuers werden mit Hilfe hydrolytischer sowie phosphorolytischer Enzyme
von Bakterien und Protozoen im Pansen in ihre einfachen Bausteine, hauptsächlich
Hexosen und Pentosen, zerlegt. Die Pentosen werden in Hexose-Monophosphat-Shunt
zum grössten Teil in Hexosen verwandelt. Die Fermentation von Hexosen zu Brenz-
traubensäure geschieht nach dem bekannten Schema der Glykolyse.
Ausgehend von der Brenztraubensäure, die eine Schlüsselstellung einnimmt, gibt es
verschiedene Wege, die zu den wichtigsten Endprodukten der Kohlenhydratfermenta-
tion führen. Diese Endprodukte sind Essigsäure, Buttersäure, CO2 und CH4. Pansen-
bakterien in Reinkultur bilden oft auch noch H2, Ameisensäure, Milchsäure, Bern-
steinsäure und Äthanol, aber im Panseninhalt sind diese Verbindungen nur Zwischen-
produkte, die sich normalerweise nicht anhäufen, sondern in anderen Verbindungen
umgewandelt werden. Die bei der Fermentation gewonnene Energie ist den biologi-
schen Aktivitäten der Mikroorganismen, z.B. dem Wachstum, dienlich.
Bei der Verwandlung von Kohlenhydraten in Endprodukten und neuen Zellen findet
man im Pansen eine hochgradige Zweckmässigkeit, die durch die Zusammenarbeit der
vielen Typen von Organismen zustande kommt.

Hungate postulierte seine Hypothese der "selection for maximum biochemical
work" (Selektion für maximale biochemische Tätigkeit) zur Erklärung der Verschie-
denheit der mikrobiellen Formen im Pansen sowie der Unwichtigkeit von Äthanol
und Milchsäure.

RESUMEN

Las muchas oligo-y polisaccaridas en la fraccion de carbohidratos en el alimento de
los ruminantes estan fraccionados por medio de enzimas hidroliticas y fosforoliticas
de bacterias y protozoos en la panza hasta sus simples piedras de construccion, prin-
cipalmente hexosen y pentosen. La mas grande parte de los pentosen estan transfor-
mados en hexosen en el „hexosemonofosfato-shunt". La fermentacion de hexosen
hasta acido pirc^luconico tiene lugar segun el esquema conocido de glicoliscs.
Saliendo de acido pirogluconico, que ocupa una posicion central, diferentas vias son
posibles que conducen hasta los principales productos finales de la fermentacion de
carbohidratos. Estos productos finales son acido acetico, acido propionico, acido
butirico, C02 y CH4. Bacterias de la panza en cultivo puro forman muchas veces
tambien H2, acido de hormigas, acido lactico, acido de ambar y etanol, pero en el
contenido de la panza estas composiciones quimicas son solamente productos inter-
mediarios, los cuales no se aglomeran normalmente, pero estan transformados en otras
composiciones quimicas. La energia que se desembaraza durante la fermentacion sirve
para las actividades biologicas de los microorganismos, por ejemplo para el creci-
miento.

En la conversion de carbohidratos hasta productos finales y cellulas neuvas uno
encuentre en la panza una muy grande eficiencia, la cual esta organisada por la
cooperacion de muchos tipos de microorganismos.

Hungate afirmo de antemano su hipoteses de "selection for maximum biochemical
work" para la intcrprctacion de la diversidad de las formas microbianos en la panza
y la insignificacion de etanol y acido lactico.

LITERATUUR

AbouAkkada, A. R. and H o w a r d, B. H.: Biochem. ]., 76, 445, (1960).
Ayers, W. A.: ƒ. Biol. Chem., 234, 2819, (1959).

Baldwin, R. L. : Pap. Int. Symp. Physiol. Dig. Ruminant, 2nd, Ames, Iowa, 379,
1964, (1965).

B al d wi n, R. L. and M i 1 1 gan, L. P.: Biochem. Biophys. Acta 92, 421, (1964).
Baldwin, R. L. and Palmqu ist, D. L.: Appl. Microbiol., 13, 194, (1965).
Bal d w i n, R. L., Wood, W. A. and Emery, R. S.: ƒ. BacterioL, 83, 907, (1962).

-ocr page 581-

Baldwin, R. L., Wood, W. A. and Emery, R, S.: J. Bacterial., 85, 1346,
(1963).

B a i 1 e y, R. W.: New Zealand ]. agr. Res., 1, 825, (19.58).
Bailey, R. W.: Proc. New Zealand Soc. Animal Prod., 22, 99, (1962).
B a i 1 e y, R. W.: Proc. New Zealand Soc. Anim/al Prod., 25, 85, (1965).
Bailey, R. W. and Clarke, R. T. J.: Nature 198, 787, (1963).
Bailey, R. W. and Gaillard, B. D. E.: Biochem.: ]., 95, 758, (1965).
Bailey, R. W., Clarke, R, T. J. and Wright, D. E.: Biochem. ]., 74, 173,
(1962).

B au ch op, T. J,: BacterioL, 94, 171, (1967).

Bau ch op, T. and E 1 s d e n, S. R.: J. Gen. Microbiol., 23, 457, (I960).
Bryant, M. P.: Bacterial. Rev. 23, 125, (1959).

Bryant, M. P.: Pap. Int. Symp. Physiol. Dig. Ruminant, 2nd, Ames, Iowa, 411,
1964, (1965).

Christie, A. O. and P o r t e o u s, J. W.; Biochem. J., 67, 19 P, (1957).
Conchie, J.: Biochem. J., 58, 552, (1954).

D e h o r i t y, B. A., J o h n s o n, R, R, and C o n r a d, H. R.: J. Dairy Sci., 45, 508,
(1962).

D e m e y e r, D. I.: Dissertatie, Gent, (1967).

Hobson, P. N. and M a c P h e r s o n, N.: Biochem. ]., 52, 67/, (1952).

Howard, B. H.: Biochem. J., 71, 675, (1959).

Howard, B. H.: Proc. Nutr. Soc. (Engl. Scotl.) 20 xxix, (1961).

Howard, B. H., J o n e s, G. and P u r d o n, M. R.: Biochem. ]., 74, 173, (1960).

Hungate, R. E.: /. BacterioL, 53, 631, (1947).

H u n g a t e, R. E.: /. BacterioL, 86, 848, (1963).

H u n g a t e, R. E.: The Rumen and Its Microbes. Acad. Press, New York & London
1966.

Hungate, R. E., Bryant, M. P. and M a h, R. A.: Ann. Rev. Microbiol., 18,
131, (1964).

M o u 1 d, D. L. and T h o m a s, G. J.: Biochem. ]., 69, 327, (1958).
Nasr, H.: ƒ. Agric. Sci., (Camb.) 40, 308, (1950).

P a 1 m q u i s t, D. L. and Baldwin, R. L.: Appl. Microbiol., 14, 60, (1966).
P r i n s, R. A.: Dissertatie, Utrecht, 1967.
S ij p e s t e ij n, A. K.: Dissertatie, Leiden, 1948.
S mi t h, P. H, and H u n g a t e, R. E.: J. BacterioL, 75, 713, (1958).
Thomas, G. J.: J. agric. Sci., (Camb.), 54, 360, (1960).

Walker, D. J.: Pap. Int. Symp. Physiol. Dig. Ruminant, 2nd, Ames, Iowa, 296,
1964, (1965).

W a 1 1 n Ö f e r. P., B a 1 d w i n, R. L. and S t a g n o, E.: Appl. Microbiol., 14, 1004,
(1966).

Wol in, M. J.: /. Dairy Sci., 43, 1452, (1960).
Wright, D. E.: Arch. Biochem. Biophys., 86, 251, (1960).

-ocr page 582-

Over de opname van vluchtige vetzuren door de
penswand

The absorption of volatile fatty acids by the rumen
wall

door A. M. FRENS1)

Laboratorium voor Fysiologie der Dieren, Wageningen.

Het feit, dat de inwendige bekleding van de penswand uit meerlagig ver-
hoornend epitheel bestaat, is waarschijnlijk de oorzaak geweest, dat men
tot voor betrekkelijk korte tijd de mogelijkheden tot resorptie van stoffen
die met het voedsel in de voormagen komen of daarin door microbiële
fermentatieprocessen ontstaan, niet erg groot achtte. Ook nadat bekend
geworden was, dat door de fermentatieprocessen tal van plantaardige stof-
fen werden ontsloten en in resorbeerbare nutriënten veranderden, meende
men nog, dat deze nutriënten evenals die, welke door de inwerking van de
eigen spijsverteringsenzymen resorbeerbaar gemaakt worden, eerst na het
verlaten van de magen in de dunne darm tot resorptie kwamen.
Het vermoeden, dat Wester (1926), op grond van klinische erva-
ringen met geneesmiddelen en experimenten met runderen, die van pens-
fistels waren voorzien, had uitgesproken, nl. dat het pensepitheel in staat
is tot een duidelijke resorptie van bepaalde in de pens gebrachte stoffen
en de experimentele bevestiging daarvan door T r au t m a n n (1933) heb-
ben eigenlijk niet tot een algemene verandering van de inzichten der voe-
dingsfysiologen geleid.

De kentering hierin is eigenlijk eerst gekomen toen bleek, dat ook de nor-
maal in de pens gevormde vluchtige vetzuren op grote schaal door de
wand geresorbeerd worden. B a r c r o f t ei a/. (1944) waren de eersten die
dit duidelijk hebben aangetoond, door middel van vetzuurbepalingen in
het arterieel naar de voormagen stromende bloed en in het van deze
organen afkomende poortaderbloed. Hun bevindingen zijn later door tal
van andere onderzoekers herhaald en bevestigd. We mogen dus wel als
vaststaand aannemen, dat de voormaagwanden in staat zijn om op grote
schaal vluchtige vetzuren te resorberen en in het bloed te brengen. S t e-
wart
et al. (1958) alsmede Hungate et al. (1961) hebben schat-
tingen gepubliceerd over de totale hoeveelheid van deze vetzuren die bij
een volwassen, normaal gevoederd rund, per dag via deze weg in de stof-
wisseling gebracht worden.

Zij kwamen daarbij tot cijfers, die in de orde van 5 kg zuur per dag liggen.
Het is dus wel zeker, dat de door de wand van de voormagen geresor-
beerde vetzuren een belangrijk deel van de voor het rund benodigde
energie kunnen leveren. En daardoor wordt de resorpde uit de voor-
magen tot een voor de herkauwers uiterst belangrijk stofwisselingsproces.
Het ligt dus voor de hand dat er over het mechanisme van deze resorptie
nadere opheldering gewenst was en dat men in de loop der jaren ver-
schillende onderzoekingen op dit gebied heeft verricht. Toch is dit pro-
bleem nog steeds niet volkomen opgehelderd.

1  Prof. A. M. Frens; hoogleraar aan de Landbouwhogeschool te Wageningen;

Haarweg 10.

-ocr page 583-

Dobson (1961), Hörnicke (1964) en Annison (1965) meenden
de opvatting te kunnen huldigen, dat de resorptie van vluchtige vetzuren
door het pensepitheel alleen maar een fysisch diffusieproces zou zijn. De
vetzuren zouden zich passief in de richting van de bloedvloeistof bewegen,
omdat daar hun concentratie door de voortdurende afvoer het laagst
blijft. De sterke oppervlaktevergroting door de pensvlokken en boekmaag-
bladen zou er in dit verband aan kunnen medewerken, dat de resorptie
op zo grote schaal en zo intensief kan verlopen. Ook het tussen de epitheel-
cellen aanwezige labyrinth van vochtbevattende ruimten zou kunnen
wijzen op eenvoudige diffusieprocessen.

Met deze opvatting is evenwel niet goed te verenigen, dat S u 11 o n et al.
(1963) gevonden hebben, dat bij pasgeboren herkauwers nog geen noe-
menswaardige resorptie van vluchtige vetzuren door de penswand is vast
te stellen en dat eerst een bepaalde graad van ontwikkeling van het pens-
epitheel en met name van de penspapillen bereikt moet zijn alvorens het
pensslijmvlies in staat is vluchtige vetzuren te resorberen. De met deze
ontwikkeling gepaard gaande oppervlaktevergroting en de intensievere
doorbloeding kunnen waarschijnlijk de betere resorptie bij een verder ont-
wikkeld pensslijmvlies slechts ten dele verklaren. Blijkbaar doen zich bij de
ontwikkeling van het pensepitheel die zich tussen pasgeboren melkdrinkend
kalf en volledig op fermentatieve voederverwerking ingesteld jong rund
afspeelt, niet alleen oppervlaktevergrotingen voor, maar ook veranderingen
in de microstructuur van de cellagen, die de inwendige epitheelwand van
de voormagen vormen. Deze microstructuur speelt ongetwijfeld een rol bij
de mate, waarin de resorptie van vluchtige vetzuren al of niet mogelijk is.

Het is in dit verband ook niet juist alle vluchtige vetzuren in één adem
te noemen. Want door vele verschillend opgezette onderzoekingen is wel
komen vast te staan, dat de affiniteit voor de verschillende vluchtige vet-
zuren niet gelijk is en dat het pensepitheel ten aanzien hiervan duidelijk
selectief is. Vooral het boterzuur wordt in de penswandcellen opgenomen
en daarin tot 6-hydroxyboterzuur geoxydeerd. Deze laatste stof verschijnt
bij resorptie van boterzuur in het van de voormagen afkomende poort-
aderbloed. Waarschijnlijk levert de omzetting van het boterzuur naar het
B-hydroxyboterzuur een bepaalde hoeveelheid stofwisselingsenergie voor
het epitheel zelf. Daardoor moet dit epitheel ten aanzien van het boterzuur
niet gezien worden als een acüef of passief doorlaatmedium maar meer als
een orgaan van actief verbruik.

Dit vindt steun in proeven welke door Pennington (1952) verricht
zijn met los pensepitheel. Bij deze in-vitro-proeven kon worden aangetoond,
dat pensepitheel-homogenisaten een vrijwel even grote affiniteit tot boter-
zuur hebben en dit vrijwel even snel verwerken als op overeenkomstige
manier behandelde levercel-homogenisaten. Naast de doorlating van pro-
pionzuur en azijnzuur door het pensepitheel heeft dit epitheel dus onge-
twijfeld een eigen boterzuurstofwisseling. Of ook de andere vluchtige vet-
zuren aan deze eigen stofwisseling van het epitheel bijdragen is niet met
zekerheid vastgesteld, in ieder geval is hun aandeel daarin duidelijk ge-
ringer dan dat van het boterzuur. Met M c G i 11 i a r d c.s. (1965) menen
wij daarom te mogen aannemen, dat het boterzuur in ieder geval een
dominerende rol speelt bij de ontwikkeling en bij de levensverrichtingen
van het pensepitheel. De doorlating van azijnzuur en propionzuur moet

-ocr page 584-

beschouwd worden als een van die levensverrichtingen en zo wordt het
duidelijk, dat het boterzuur via de celstofwisseling de doorlating van de
andere vetzuren bevordert.

De resorptie van de vetzuren wordt overigens ook duidelijk beïnvloed door
het milieu waarin zij zich bevinden en waaruit zij geresorbeerd moeten
worden. Zo hebben proeven van Aafjes (1967) met de door hem in
mijn laboratorium ontwikkelde techniek van de aan de intacte penswand
vastgezogen resorptiekamer bevestigd, dat de zuurgraad van het milieu
invloed heeft en dat bij een lagere pH de resorptie van de vetzuren snel-
ler plaats vindt.

Dit zelfde was eerder ook al door Daniël li e.a. (1945) vastgesteld.
Deze meende hiervoor als verklaring te kunnen geven, dat ongeïonizeerde
vetzuurmoleculen de lipioidmembranen van de cellen gemakkelijk kunnen
passeren terwijl de vetzuurionen hiertoe niet in staat zijn en dus alleen
door de waterkanaaltjes van het labyrinth zouden kunnen worden opge-
nomen als hun lading dit niet verhindert. Een groot bezwaar tegen deze
theorie is wel, dat onder normale fysiologische omstandigheden de pH
van de pensvloeistof vrijwel steeds tussen 6 en 7 ligt. Bij deze pH is de
dissociatiegraad van de vetzuren waarover het hier gaat, zo hoog, dat
nauwelijks van ongedissocieerd vetzuur sprake kan zijn. En toch kunnen
onder die omstandigheden grote hoeveelheden vetzuur snel geresorbeerd
worden. Het lijkt trouwens zeer onwaarschijnlijk, dat de lipoidmembraan
een hindernis voor de vetzuur-ionen zou vormen, omdat met name het
boterzuur zo\'n belangrijke grondstof voor de celstofwisseling schijnt te zijn.
Het lijkt dan ook wel aannemelijk, dat men er met een zuiver fysisch-
chemische redenering zoals die van D a n i 11 i c.s. niet uit komt en dat
men ook aan een actieve opname in het celprotoplasma moet denken, die
door middel van micro-insluiting in de lipoidmembraan en daarop trans-
port van door lipoid omhulde vetzuur-ionen door het protoplasma zou
kunnen plaats vinden.

Bij de proefnemingen van Aafjes zijn wij ook op het nogal verrassende
feit gestuit, dat gebleken is, dat er onder normale pH-omstandigheden
praktisch geen Na-transport van de pensinhoud naar de bloedbaan kon
worden vastgesteld. Alleen wanneer een Na-houdend zuurmengsel met een
pH van 5 of lager tegen de intacte penswand werd gebracht, leek soms
een geringe Na-resorptie plaats te vinden. Ook uit andere proeven in mijn
laboratorium, waarbij op verschillende manieren getracht werd een Na-
balans voor de pensinhoud op te stellen zijn aanwijzingen te putten, dat
de Na-afvoer naar boek- en lebmaag en de Na-toevoer met speeksel en
voedsel vrijwel gelijke tred houden. Onder fysiologische omstandigheden
schijnt er dus van een belangrijke Na-resorptie door de penswand nauwe-
lijks sprake te zijn.

Deze vondsten zetten ook de vroeger algemeen gangbare theorie over de
vetzurenresorptie enigermate op losse schroeven. Men heeft namelijk altijd
geloofd, dat de bij de pensfermentaties ontstaande lagere vetzuren hoofd-
zakelijk geneutraliseerd worden met behulp van uit het speeksel afkomstig
Na-bicarbonaat. Deze neutralisatie gaat dan gepaard met de vorming van
C02-gas en van Na-zouten der vetzuren.

Deze Na-zouten zouden dan in ongedissocieerde of gedissocieerde toestand
door de penswand geresorbeerd worden. In de stofwisseling zouden

-ocr page 585-

daarna de vetzuur-anionen tot verbranding komen en zouden de Na-ionen
aan de alkalireserve worden toegevoegd. Uit deze alkalireserve zou dan het
Na-bicarbonaat voor het speeksel weer afkomstig zijn. Daardoor zou men
kunnen spreken van een
rumino-salivale Na kringloop.

Het bestaan van een dergelijke rumino-salivale kringloop is door onze
nieuwste experimentele resultaten zeer twijfelachtig geworden. Er zal
daarom een nieuwe verklaring gezocht moeten worden voor de wijze,
waarop de vetzuur-anionen de penswand kunnen passeren, zonder dat zij
ook kationen meevoeren.

Aanknopingspunten hiervoor zijn misschien gelegen in het feit, dat door
Masson en Phillipson (1951) en ook door Ash en Dobson
(1963) kon worden vastgesteld, dat bij resorptie van vetzuur-anionen door
de penswand het bicarbonaatgehalte van het milieu toeneemt. Dit heeft
Aaf jes (1967) op de gedachte gebracht om de resorptie van vluchtige
vetzuren door de penswand in verband te brengen met de C02-spanning
in het milieu.

Het staat wel vast, dat bij de fermentatie van de pensinhoud en de buffe-
ring van de daarbij ontstaande vetzuren door alkalibicarbonaat uit het
speeksel zeer veel CO2 ontstaat volgens de reactie:

vetzuur -f NaHCOg = Na-zout GO2 -I- HgO
Het grootste gedeelte van het aldus gevormde C02-gas wordt met de
pensgassen die er voor meer dan 50% uit bestaan, via het mechanisme van
de ructus afgevoerd. De C02-spanning in de pens blijft niettemin steeds
zeer hoog in vergelijking met die van het bloed en de weefsel-vochten. Er
is dus alle reden voor om aan te nemen, dat er steeds een zekere diffusie
van GO2 in de penswand plaats vindt, waarbij vooral aan het water-
labyrinth tussen de cellen en het bindweefselstroma van de vlokken ge-
dacht moet worden.

Zoals bekend is, bestaat er tussen de CO2 moleculen en het water waarin
het gas opgelost is de evenwichtsverhouding

H2O GO2 t H -h HGO3-

Volgens deze evenwichtsvergelijking zal een verhoging van de C02-span-
ning de vrije H ionen en de bicarbonaat-anionen doen toenemen en deze
reactie vindt ook plaats als laatstgenoemde ionen op een of andere wijze
uit het reagerende milieu worden afgevoerd.

Het is bekend, dat het enzym carboanhydrase deze evenwichtsreactie in
hoge mate versnelt. Wanneer dit enzym in de penswand aanwezig zou zijn,
is het goed denkbaar, dat het koolzuur uit de pensinhoud op deze wijze in
de wand tot een aanzienlijke vorming van bicarbonaat-anionen aanleiding
geeft. Aaf jes (1967) heeft daarom een onderzoek ingesteld naar het
voorkomen van carbo-anhydrase in de penswand en daarbij is gebleken, dat
dit enzym inderdaad in ruime hoeveelheden in de penswand en speciaal
in het stroma van de pensvlokken aanwezig is.

Deze vondst geeft een ondersteuning voor de theorie die door A a f j e s
voor de resorptie van vetzuur-anionen werd geformuleerd. Hij gaat er van
uit, dat de in het stroma gevormde bicarbonaat-anionen naar de pensinhoud
diffunderen in ruil voor de vetzuur-anionen die de penswand binnen-
dringen omdat hun concentratie daar lager is. Het elektrische evenwicht
met de in de pensinhoud aanwezige alkali-kationen blijft daardoor gehand-

-ocr page 586-

haafd zonder dat deze kationen met de vetzuur-anionen mee behoeven te
gaan. Zolang de C02-spanning van de pensinhoud hoog is zou er dus een
uitscheiding van bicarbonaat-anionen uit het slijmvlies plaats vinden.
Door deze uitscheiding zou ook een te sterke inwerking van in de pens-
inhoud gebrachte of gevormde zuren worden verhinderd, ook tussen de
vlokken, waar het speekselbicarbonaat minder direct kan worden aange-
voerd.

Uit deze theorie vloeit voort, dat de C02-spanning in de pensvloeistof van
primaire betekenis is voor de vetzuurresorptie. Een hoge G02-spanning
zou deze resorptie bevorderen, terwijl een hoog bicarbonaatgehalte hierop
belemmerend zou werken.

Nu wordt bij een overvloedige vetzuurontwikkeling meer alkalibicarbonaat
uit het speeksel voor de neutralisatie gebruikt en daardoor meer CO2
gevormd. Een verhoogde vetzuurvorming gaar daardoor ook met een ver-
sterkte resorptie gepaard en bij een verlaagde vetzuurvorming wordt ook
de resorptie minder.

Men kan de pens dus beschouwen als een gereguleerd systeem met een
feed-back mechanisme, dat er op gericht is de vetzuurconcentratie binnen
bepaalde maximum en minimum grenzen te houden. Dit kan ook een ver-
klaring zijn voor de merkwaardige constantheid van de vetzuurpercentages
die men in de pensvloeistof vindt, ook op zeer uiteenlopende gemakkelijk
of moeilijk fermenteerbare rantsoenen.

De lage resorptie welke men bij onderzoek van de vetzuurresorptie met
behulp van vloeistoffen met een lage C02-spanning aantreft en de ver-
mindering van de resorptie bij voortgezette applicatie van het zuigappa-
raat kunnen volgens deze theorie ook ongedwongen verklaard worden door
een vermindering van de bicarbonaatvorming bij afnemende C02-toevoer.
Er zijn dus vele factoren die voor de juistheid van de door A a f j e s opge-
stelde theorie pleiten. Maar niettemin zal het nodig zijn haar met wel-
gekozen experimenten verder te verifiëren, alvorens wij deze theorie als een
fysiologische werkelijkheid mogen zien waaraan verder niet te tornen valt.
Het ligt uiteraard in onze bedoeling om aan deze verificatie t.z.t. de nodige
experimentele steun te verlenen.

SAMENVATTING

De resorptiemogelijkheden van de penswand zijn eerst laat onderkend. W e s t e r, en
later Trautmann, hebben wel vastgesteld, dat toegediende alkaloïden via het
pensslijmvlies werkzaam waren, maar de fysiologische belangrijkheid van de pens-
resorptie is eerst komen vast te staan toen door Barcroft
et al werd aangetoond,
dat grote hoeveelheden in de pens gevormde vluchtige vetzuren via de penswand
in de stofwisseling komen, waar zij een belangrijk aandeel in de normale energie-
voorziening van de herkauwers hebben.

Deze resorptie schijnt eerst mogelijk te worden wanneer het pensslijmvlies een zekere
graad van ontwikkeling heeft bereikt. Het bereiken van deze ontwikkelingsgraad
wordt mogelijk gemaakt door de aanwezigheid van voldoende boterzuur in de pens-
inhoud. Boterzuur wordt in de epitheelcellen opgenomen en verbruikt. Als rest wordt
/8-hydroxyboterzuur aan het bloed afgegeven. Door de stimulerende werking van
deze boterzuurstofwisseling in de epitheelcellen wordt ook de doorlating van andere
vetzuren verbeterd, ofschoon deze niet actief in de celstofwisseling schijnen in te grij-
pen. Wel worden ook deze andere vluchtige vetzuren waarschijnlijk door het pens-
epitheel actief getransporteerd.

Tot voor kort werd veelal gedacht, dat de fermentatief ontstane vetzuren door het

-ocr page 587-

Na-bicarbonaat van het speeksel gebufferd werden en als geïoniseerde zouten de
penswand passeerden. Dan zouden de Na of K-ionen met de vetzuur-anionen de pens
verlaten. Bij de nieuwste experimenten is echter gebleken, dat de kationen nagenoeg
niet door het pensepitheel worden opgenomen. Het transport moet dus zonder Na-
ionen mogelijk zijn.

Uitgaande van de bevindingen van Engelse onderzoekers, dat resorptie van vetzuur
gepaard gaat met een toename van bicarbonaat-anionen, aan de zijde van de pens-
inhoud, heeft A a f j e s de mogelijkheid geopperd, dat de COa-spanning van de
pensvloeistof, die gewoonlijk zeer hoog is, van beslissende betekenis zou kunnen zijn
voor de vetzuurresorptie. Het CO2 kan daardoor binnen diffunderen in het stroma
van de pensvlokken waar een sterke carbo-anhydrase activiteit kon worden vastge-
steld. De hierdoor gevormde bicarbonaat-anionen zouden tegen de vetzuur-anionen
worden uitgewisseld. Schommelingen in de COï-spanning en het bicarbonaatgehalte
van de pensvloeistof staan op zodanige wijze met de zuurproduktie in verband, dat
bij een hoge vetzuurproduktie ook de vetzuurresorptie intensiever is en bij een lage
vetzuurproduktie verlaagd wordt. Dit geeft wellicht een verklaring voor de betrek-
kelijke constantheid der vetzuurpercentages, die men ook bij rantsoenen van zeer
uiteenlopende aard in de pensvloeistof aantreft.

SUMMARY

It took a long time before the possibilities of absorption through the wall of the rumen
were recognized.

Although Wester, and subsequently Trautmann, did find alkaloids which had
been administered to be effective through the mucous membrane of the rumen, the
physiological importance of absorption through the rumen was not realized until
B a r c r o f t and his associates showed that large quantities of volatile fatty acids
produced in the rumen pass into metabolism through the wall of the rumen; in that
way they form an important part of the normal supply of energy in ruminants.
This absorption apparently docs not become possible until the mucous membrane of
the rumen has reached a certain degree of development. Reaching this degree of
development is stimulated by the presence of a sufficient quantity of butyric acid in
the rumen contents. Butyric acid is taken up and utilized by the epithelial cells.
B-hydroxybutyric acid is released into the blood as a residue. The stimulating effect
of this butyric acid metabolism in the epithelial cells will also enhance the permeabili-
ty to other fatty acids, although these do not appear to interfere actively in tissue
metabolism. On the other hand, these other volatile fatty acids are probably actively
transported by the rumen epithelium.

Until recently, it was usually believed that the fatty acids produced by fermentation
were buffered by the sodium bicarbonate in the saliva and passed through the wall
of the rumen as ionized salts. In that case, the sodium or potassium ions would leave
the rumen with the fatty acid anions. Tlic most recent experiments showed, however,
that the cations are virtually not taken up by the rumen epithelium. Transport must
therefore be possible without sodium ions.

Arguing from the fact that British research workers found absorption of fatty acid
to be associated with an increase in the amount of bicarbonate anions in the rumen
contents, A af j e s has suggested that the carbon dioxide tension of the rtmien fluid,
which usually is very high, might be a decisive factor in fatty acid absorption. As
result, carbon dioxide is able to diffuse into the stroma of the rumen villi, in which
a considerable production of carbonic anhydrase is observed. The resulting bicar-
bonate anions are believed to be exchanged for the fatty-acid anions. There is a
relationship between variations in carbon dioxide tension and the bicarbonate level
of the rumen fluid, which is marked by the fact that high fatty-acid production is
associated with increased fatty-acid absorption, whereas fatty acid absorption is
reduced when fatty acid production is low. This may possibly account for the relative
constancy of the proportions of fatty acid, which are also observed in the rumen fluid
when a wide variety of rations are used.

-ocr page 588-

RESUME

Les facultés de résorption par la paroi du rumen n\'ont été reconnues que récemment.
Il est vrai que W e s t c r et plus tard Trautmann ont constaté que les alcaloïdes
administrés étaient actifs par l\'intermédiaire des muqueuses du rumen, mais l\'impor-
tance physiologique dc la résorption par le rumen n\'a été établie que lorsque
B a r c r o f t et ses collaborateurs ont démontré que de grandes quantités d\'acides
gras volatils entrent par l\'intermédiaire de la paroi du rumen dans le métabolisme
où ils ont une part importante dans la production normale d\'énergie des ruminants.
Cette résorption ne paraît devenir possible que lorsque les muqueuses du rumen ont
atteint un certain degré de développement. C\'est la présence de suffisamment d\'acide
butyrique dans le contenu du rumen qui permet d\'atteindre ce degré de développe-
ment. L\'acide butyrique est résorbé et utilisé dans les cellules de l\'épithélium. L\'acide-
B-hydroxybutyrique qui reste est transmis au sang. Grâce à l\'action stimulante dc ce
métabolisme de l\'acide butyrique dans les cellules de l\'épithélium le passage des autres
acides gras est amélioré, bien que ceux-ci semblent pas participer activement au
métabolisme cellulaire. Il est pourtant vraisemblable que ces autres acides gras volatils
sont transportés activement par l\'épithélium du rumen.

Jusqu\'à récemment on croyait généralement que les acides gras nés de la fermentation
étaient tamponnés par le bicarbonate de soude de la salive et qu\'ils passaient par la
paroi du rumen comme des sels ionisés. Dans ce cas les ions-Na ou -K quitteraient le
rumen avec les anions des acides gras. Les expériences les plus récentes cependant ont
révélé que les cations ne sont à peu près pas résorbés par l\'épithélium du rumen. Il
faut donc que le transport soit possible sans ions-Na.

Partant des expériences des investigateurs anglais qui ont constaté que la résorption
d\'acides gras est accompagnée d\'une augmentation des anions de bicarbonate, dans le
contenu du rumen, .«V a f j e s a suggéré la possibilité que la tension-COa du liquide
du rumen qui est très élevée généralement, puisse être d\'importance décisive pour la
résorption des acides gras. Par cela le CO2 peut se diffuser dans le stroma des
villosités du rumen où l\'on constate une haute concentration carboanhydratique. Les
anions de bicarbonate formés par ce processus seraient échangés contre les anions de
l\'acide gras. Les fluctuations dans la tension-COt2 et la teneur en bicarbonate du
liquide du rumen sont en relation avec la production d\'acides de telle façon qu\'à une
production élevée d\'acides gras correspond une résorption plus intense des acides gras,
et que celle-ci diminue au cas d\'une production basse d\'acides gras. Ce phénomène
fournit peut-être une explication de la constance relative des pourcentages d\'acides
gras que l\'on trouve dans le liquide du rumen pour des compositions très variées des
rafions.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Resorptionsmöglichkeiten der Pansenwand wurden erst spät erkannt.
W e s t e r, und nachher Trautmann, hatten zwar festgestellt, dass verabreichte
Alkaloide über die Pansenschleimhaut wirksam waren, aber die physiologische Bedeu-
tun,g der Pansenresorption wurde erst dann zur Tatsache als durch Barcroft und
Mitarbeiter nachgewiesen wurde, dass grosse Mengen von im Pansen gebildeten
flüchtigen Fettsäuren durch die Pansenwand in den Stoffwechsel gelangen, wo sie
einen wichtigen Anteil an der normalen Energieversorgung der Wiederkäuer haben.
Diese Resorption wird offenbar erst möglich als die Pansenschleimhaut einen be-
stimmten Entwicklungsgrad erreicht hat. Das Erreichen dieses Entwicklungsgrades
wird durch das Vorhandensein einer ausreichenden Menge Buttersäure im Pansen-
inhalt ermöglicht. Die Buttersäure wird in die Epithelzellen aufgenommen und ver-
braucht. Als Rest wird ß-Hydroxybuttersäure an das Blut abgegeben. Durch die sti-
mulierende Wirkung dieses Buttersäurestoffwechsels in den Epithelzellen wird auch
das Durchlassen anderer Fettsäuren verbessert, obwohl diese nicht aktiv in den Zell-
stoffwechsel einzugreifen scheinen. Freilich werden auch diese übrigen flüchtigen
Fettsäuren wahrscheinlich durch das Pansenepithel aktiv transportiert.

-ocr page 589-

Bis vor kurzem wurde gewöhnlich angenommen, die fermentaüv entstandenen
Fettsäuren würden durch das Na-Bikarbonat des Speichels gepuffert und passierten
als ionisierte Salze die Pansenwand. Die neuesten Versuche haben jedoch ergeben,
dass die Kationen nahezu nicht durch das Pansenepithel aufgenommen werden. Der
Transport muss also ohne Na-Ionen möglich sein.

Ausgehend von den Befunden englischer Forscher, dass die Fettsäureresorption mit
einer Zunahme von Bikarbonationen seitens des Panseninhalts einhergeht, hat
A a f j e s die Möglichkeit hervorgehoben, die COz-Spannung des Pansensaftes, die
gewöhnlich sehr hoch ist, könnte für die Fettsäureresorption von entscheidender Be-
deutung sein. Dadurch könne das
CO2 in das Stroma der Pansenzotten, wo eine
starke Carboanhydrasebildung festgestellt wurde, hineindiffundieren. Die hierdurch
gebildeten Bikarbonationen sollten gegen die Fettsäureanionen ausgetauscht werden.
Schwankungen der COz-Spannung und des Bikarbonatgehalts des Pansensaftes stehen
in solcher Weise mit der Säureproduktion im Zusammenhang, dass im Fall einer
hohen Fettsäureproduktion auch die Fettsäure resorption eine intensivere ist, während
sie bei einer niedrigen Fettsäureproduktion herabgesetzt wrd. Dies erklärt vielleicht
die verhältnismässige Konstanz der Fettsäureprozentsätze, die man auch bei ganz
verschiedenartigen Rationen im Pansensaft findet.

LITERATUUR

A a f j e s, J. H.: The disappearance of volatile fatty acids through the rumen wall.

Zschr. Tierphysiol., Tierernährung Futtermittelk., 22, 69, (1967).
A a f j e s, .J. H.: Carbonic anhydrase in the wall of the forestomach of cows. Brit.

vet. ]., 123, 252, 1967).
A n n i s o n, E, F. in Dougherty, R. W.: Absorption from the ruminants sto-
mach. Physiology of Digestion in the Ruminant. Butterworth, London,
185, (1965).
Ash, R. W., Dobson, A.: The effect of absorption on the acidity of rumen

contents, ƒ. Physiol., 169, 39, (1963).
B a r c r o f t, J., M c A n a 1 1 y, R. A., Phillipson, A. T.: Absorption of volatile
acids from the alimentary tract of the sheep and other animals.
J. exp. Biol., 20,
120, (1944).

D a n i e 111, J. F., Hitchcock, M. W. S., Marshall, R. A., Phillipson,
A. T.: The mechanism of absorption from the rumen as exemplified by the be-
haviour of acetic, propionic and butyric acids.
J. exp. Biol., 22, 75, (1945).
Dobson, A. in Lewis: Absorption from the rumen. Dig. Physiol. Nutr. of the

Ruminant, 68, (1961).
Hör nicke, H.: Der Stoffaustausch durch die Wand des Wiederkäuermagens.

Zschr. Tierphysiol. Tierernährung Futtermittelk., 19, 92, (1964).
Hungate, R. E., M a h, R. A., S i m e s e n, M.: Rates of production of individual
volatile fatty acids in the rumen of lactating cows.
Appl. Microbiol., 9, 554,
(1961).

Masson, M. J., Phillipson, A. T.: The absorption of acetate, propionate and

butyrate from the rumen of sheep. ]. Physiol., 113, 189, (1951).
M c G i 11 i a r d, A. D., Jacobson, N. L., Sutton, J. D.: Physiological deve-
lopment of the ruminant stomach in R. W. Dougherty: Physiology of Digestion
in the Ruminant, Butterworth, London,
39, (1965).
Pennington, R. J.: The metabolism of shortchain fatty acids in the sheep. I.
Fatty acid utilisation and ketone body production by rumen epithelium and other
tissues.
Biochem. ]., 51, 251, (1952).
Stewart, W. E., Stewart, D. G., Schulz, L. H.: Rates of volatile fatty acid

production in the bovine rumen. J. animal Sei., 17, 723, (1958).
Sutton, J. D., M c G i 1 1 i a r d, A. D., Jacobson, N. L.: Functional develop-
ment of rumen mucosa. I. Absorptive ability. /.
Dairy Sei., 46, 426, (1963).
Trautmann, A.: Über die Resorption im Wiederkäuermagen. Arch. Tier-
ernährung und Tierz.,
9, 178, (1933).
Wester, J.: Physiologie und Pathologie der Vormagen beim Rinde (1926).

-ocr page 590-

Farmacologie van de pensmofiliteit

Pharmacology of rumen motility

door H, VAN GENDEREN1)

Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie der

Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Als ergens een scheiding tussen fysiologie en farmacologie moeilijk is dan
is het wel bij dit onderwerp. Immers, de bijdrage van de farmacologie is
grotendeels beperkt gebleven tot een verruiming van het inzicht in de
fysiologie en fysiopathologie van de pens, terwijl haar bijdrage tot het
geneesmiddelgebruik bij pensafwijkingen gering is. In de oude literatuur
(bijv. Jakob, 1923) vindt men wel een aantal „ruminatoria", maar deze
hebben op enkele uitzonderingen na hun klinische betekenis verloren. Dit
overzicht heeft dan ook voornamelijk betrekking op de werking van een
aantal farmacologisch belangrijke stoffen en de inzichten die daaruit zijn
voortgekomen met betrekking tot de pensmotiliteit. De invloed op de
andere voormagen zal slechts terloops ter sprake komen.
De motiliteit is door de verschillende onderzoekers niet alleen in vivo onder-
zocht, maar ook in vitro met behulp van strookjes overlevend pensweefsel
in een voedingsvloeistof. Deze strookjes vertonen soms, maar lang niet altijd,
spontane ritmische bewegingen. Welke de voorwaarden zijn om deze
demonstratie van bewegings- automatie met zekerheid te verkrijgen is nog
niet bekend. Bij een pensstrook die ritmische contracties vertoont kan men
uit de myogrammen drie invloeden van stoffen onderscheiden, le. tonische
contractie of verslapping, 2e. vergroting of verkleining van de amplitude
van de ritmische contracties en 3e. vergroting of verkleining van de fre-
kwentie van de contracties.

Deze ritmiek wijkt af van die in vivo en het is dus onzeker of de gevonden
invloeden in vitro ook gelden onder in vivo omstandigheden. Dit zal van
geval tot geval bekeken en overwogen moeten worden.

Ondanks dit bezwaar blijft de farmacoloog zijn liefde betuigen voor de
in vitro bestudering als complement van de in vivo benadering, omdat
dan een aantal indirecte invloeden van farmaca zijn uitgesloten. Men
denke b.v. aan invloeden van reflexen of van variaties in bloedcirculatie
door de pens, of van de release van adrenaline uit de bijnieren.
Deze invloeden kunnen op hun beurt herkend worden door chirurgische
uitschakeling of farmacologische blokkering of anderszins. Het is het spel
van isolatie tot eenvoudige systemen en integratie tot de totaliteit van het
dier dat de farmacoloog, evenals de fysioloog, interesseert en U zult zien
dat juist de pens in dit opzicht fascinerend is.

Allereerst komen de stoffen met een selectieve invloed op receptoren van
het autonome zenuwstelsel aan de beurt, daarna volgen enkele opmerkingen
over histamine en de veratrine alkaloïden.

1  Prof. H. van Genderen; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Bilt-
straat 172.

-ocr page 591-

Cholinergische receptoren

In vitro verhogen acetycholine en carbachol de tonus van pensstrookjes.
Als er geen ritmische contracties zijn, verschijnen ze niet. Als ze er wel
zijn, dan wordt de frekwentie ervan verhoogd (Graf en Delak, 1951;
Dussardier en Navarro, 1953; Duncan, 1954; L i e n e r t, 1950;
San ford, 1958). Dit is in overeenstemming met de ervaring bij andere
gladde spieren van het gastro-intestinale systeem en de u bekende over-
heersende invloed van de N.vagus op de pensmotiliteit.
Het beeld is complex bij parenterale toediening bij het intakte dier. Men
ziet dan dat
carbachol, intramusculair toegediend, bij schaap en rund in
lage dosering veelal versterking van de pensbewegingen en tonusverhoging
geeft (Dougherty, 1942; Duncan, 1954; Brunaud en Navarro,
1955). Clark (1956) merkt op, dat deze invloed aanleiding kan geven
tot ongecoördineerde pensbewegingen, maar mogelijk is dit een gevolg van
overdosering. Bij de alpaca vond Vallenas (1965) bovendien een ver-
sterking van de eetlust.

Acetylcholine, intraveneus toegediend, en hogere doseringen van carbachol
en andere parasympathicomimetica daarentegen geven remming van de
contracties van de pens en vooral van de netmaag bij rund en schaap
(Duncan, 1954; Brunaud en Dussardier, 1951; Brunaud en
Navarro, 1955). Deze remming is volgens Alexander en Moody
(1960) relatief sterker voor de primaire pensbewegingen die geassocieerd
zijn met die van de netmaag. Hierbij worden na vagus doorsnijding zowel
de reflex na kunstmatige prikkeling van de centrale vagusstomp vertraagd
als het effect van prikkeling van de perifere stomp verminderd (B r u-
naud en Navarro, 1955).

Deze remming door acetylcholine en carbachol is verrassend. Duncan
(1964) meent dat we hier te doen hebben met de nicotine-achtige werking
van acetylcholine, waardoor prikkeling van sympathische ganglia en uit-
storting van adrenaline uit de bijnieren optreedt. De remming van de pens-
motiliteit is dan vooral het gevolg van de adrenaline-invloed. Een steun
voor deze hypothese is dat de remming na acetylcholine veel langer aan-
houdt dan de levensduur van acetylcholine in het lichaam en haar waar-
neming dat de remming door acetylcholine na adrenalectomie bij een
schaap vrijwel geheel verdwenen was. Verder zagen Alexander en
Moody, dat na carbachol-inspuiting de remming van de pensmotiliteit
gepaard ging met enige stijging van het bloedsuikergehalte.
De indertijd van Franse zijde ingebrachte bezwaren tegen deze theorie
(Dussardier, 1954; Brunaud en Navarro, 1955) en hun alter-
natieve hypothese dat de remming het gevolg zou zijn van een centrale
invloed van de choline-esters op de regelcentra van de maagbewegingen in
het verlengde merg lijken mij onvoldoende gefundeerd. Dit neemt niet weg,
dat ook thans nog D u n c a n s\' hypothese meer experimentele steun ver-
dient.

In een recente publikatie van Stowe (1967) wordt nog de mogelijkheid
genoemd dat de remming van de pensbewegingen het gevolg zou zijn van
een pijnreflex, volgend op de krachtige tonusverhoging en bewegingsver-
sterking van de darm onder invloed van acetylcholine of carbachol.
Het zal U duidelijk zijn dat de parasympathicomimetica geen betrouwbare
middelen zijn voor het behandelen van pensatonie, nog afgezien van de
nevenwerkingen die deze stoffen elders in het lichaam hebben.

-ocr page 592-

De cholinesteraseremmers fysostigmine en neostigmine versterken de wer-
king van parasympathische prikkelingen op perifeer niveau. Dit geldt ook
voor de motiliteit van de pens in vitro en in vivo (Dougherty, 1942;
Graf, 1952; Duncan, 1954; B r u n a u d en N a v a r r o, 1953; Clark,
1956). Daar de coördinatie van de motiliteit centraal is gegeven, zou een
bewegingsversterking met minder verlies van coördinatie dan bij de para-
sympathicomimetica te verwachten zijn. De kans op remming, via een
invloed op sympathische ganglia, is ook geringer, hoewel het bekend is dat
fysostigmine in hogere doseringen aanleiding kan geven tot adrenaline
release uit de bijnieren. Hierdoor is enige populariteit ontstaan voor het
gebruik van deze stoffen bij pensatonie (zie o.m. Blood en Henderson,
1963). S t O we (1967) acht de toepassing van deze stoffen voor het stimu-
leren van de pensactiviteit echter onbetrouwbaar. Nader inzicht in het
ontstaan van pensatonie is nodig om te weten of en in welk geval choli-
nesteraseremmers bruikbaar zijn. Een op moderne wijze uitgevoerde kli-
nische test ontbreekt. In veel gevallen van pensatonie zal de therapie met
meer kans van slagen gericht moeten zijn op het wegnemen van de oorzaak
van de motiliteitsstoring, zoals bij het corrigeren van een afwijkende pH
van de pensinhoud.

Het is van interesse in dit verband op te merken dat chloralhydraat (niet
trichloorethanol) ook een cholinesteraseremmende werking heeft
(Dybing en D y b i n g, 1955 en Brown, 1962). Dit deed bij mij de
vraag opkomen of het therapeutische effect van de orale toediening van
chloralhydraat bij acetonemic mede, naast andere invloeden (Prins,
1967), op een stimulering van een mogelijk verzwakte pensmotiliteit zou
kunnen berusten.

De parasympathicolytica atropine en scopolamine veroorzaken, in over-
eenstemming met de verwachting, in vitro verslapping van de pensmus-
culatuur en in vivo pensatonie.

Adrenergische receptoren

De werking van adrenaline en noradrenaline op de pensmotiliteit is com-
plex. Bij in vitro proeven vermeldt de literatuur als regel een remmende
werking op de spontane activiteit, indien aanwezig, waarop contractie kan
volgen. Soms treedt eerst versterking van bet ritme op, gevolgd door con-
tractie en verdwijnen van de motiliteit (Dussardier en Navarro,
1953; Duncan, 1954). De contractiefase treedt niet altijd op (San-
ford, 1958). Dussardier en Navarro vonden verder dat de con-
tractie onder invloed van adrenaline niet door atropine kan worden opge-
heven.

In vivo trok vooral de soms langdurige remming van de pensbewegingen na
inspuiten van adrenaline de aandacht (Dougherty, 1942; B r u n a u d
en Navarro, 1953; Le Bars, Nitescu en Simonnet, 1953;
Duncan, 1954; Clark, 1956; .-Klexander en Moody, 1960).
Dit beeld leek in overeenstemming te zijn met de meer algemene ervaring
dat adrenaline en sympathicusprikkeling een remming veroor/aken van de
gastro-intestinale motiliteit. Hiermee werd ook de psychogene remming van
de pensbewegingen bij angst in verband gebracht. Toch was dit niet het
enige. Comline en Titchen (1951) en Titchen (1958) zagen
incidenteel contracties van de netmaag bij jonge geiten en Brunaud en

-ocr page 593-

Dussardier (1951) vonden, dat adrenaline-inspuiting bij koeien en
schapen na chloralose-behandeling aanleiding gaf tot contracties van de
voormagen. Dussardier (1954) besteedde nadere aandacht aan dit
effect, o.m. bij spinale dieren. Duncan (1954) vond eveneens dat de
remming door adrenaline na vagusdoorsnijding of na atropine overging in
een contractie bij alle delen van de maag en dat adrenaline-injectie con-
tracties veroorzaakte bij dieren waar de spontane maagbewegingen door
narcose waren onderdrukt. Deze contracties door adrenaline konden door
sympathicolytica als 883F, ergotoxine en 933F worden onderdrukt; dit
gold echter niet voor de remming.

-ocr page 594-

f p\' h
T \\

\'t

\\ A A

Fig. 2.

Een pensstrook die evenals fig. 1 (boven) aanvankelijk met verslapping reageert op
toediening van adrenaline. Het effect wordt omgekeerd (na een kortdurende ver-
slapping) na toevoeging van pronethalol en in zijn geheel opgeheven als bovendien

dibenamine is toegediend.

A, O en I zie fig. 1.
P = pronethalol 8 tigjml,
D = dibenamine 2 P-glml.

-ocr page 595-

Deze onzekerheid over de werking van adrenaline was aanleiding voor
VanMiert en Huisman in ons laboratorium na te gaan of de theorie
van Ahlquist (1948, voor de vele meer recente aanvullingen zie de
farmacologische handboeken), waarbij een onderscheid gemaakt wordt
tussen a en B adrenergische receptoren, hierin enige opheldering kon
geven. Prikkeling van a receptoren bij glad spierweefsel geeft als regel con-
tractie, behalve bij de darm, waarbij men overwegend verslapping ziet
optreden. Prikkeling van 6 receptoren in glad spierweefsel geeft algemeen
verslapping. Hun onderzoek vond plaats met pensstrookjes van het schaap,
na verwijdering van mucosa en serosa.

Als eerste resultaat bleek dat sommige pensstrookjes na toevoeging van
adrenaline, dat zowel a als B receptoren prikkelt, remming van motiliteit
vertoonden, terwijl andere strookjes juist een tonusverhoging met behoud
of eventueel versterking van de motiliteit gaven (fig. 1).
Verder zagen zij bij het selective a-mimeticum oxymetazoline altijd con-
tractie, ongeacht de reactie van het pensstrookje op adrenaline, en bij het
B-mimeticum isoproterenol altijd verslapping. Door specifieke adreno-
lytica konden zij het adrenaline-effect bij de pensstrookjes omkeren.
Fig. 2 geeft een voorbeeld van een pensstrook, die aanvankelijk met een
verslapping op adrenaline reageerde, die na toediening van het specifieke
B-lyticum pronethalol werd omgezet in een contractie. Werd daarna het
a-lyticum dibenamine gegeven, dan gaf adrenaline in het geheel geen effect
meer. In fig. 3 is een voorbeeld gegeven van de tegenhanger, nl. een pens-
strook die met contractie op adrenaline reageerde. Hier kon het effect
worden omgekeerd door het a-lyticum dibenamine.

De conclusie is dat de penswand a-stimulerende en B-remmende adrener-
gische receptoren bevat en dat de dichtheidsverhouding van deze recep-
toren over de penswand van plaats tot plaats verschillend is. Overwegen de
r-receptoren in een strookje, dan geeft adrenaline contractie, overwegen de
B-receptoren, dan zien we verslapping en remming van motiliteit (Van
Miert en Huisman, 1968).

Zien wij nu terug op het oudere werk, dan dient men er rekening mee te
houden, dat de toen gebruikte sympathicolydca 883F, 338F en ergotoxine
alle a-lytica zijn en dus alleen het motor effect van adrenaline konden
opheffen. Specifieke B-lytica zijn veel later ter beschikking gekomen.
Het is verleidelijk op dit moment even in te gaan op de theorieën over de
histologische en cytologische lokalisatie, en over het mechanisme van de
transmissie bij de a- en de B-receptoren. Bij een aantal organen, zoals hart
en lever, bestaan voor de B-receptor aanwijzingen voor een lokalisatie op
de effector celwand en de identificatie van het prünaire effect van prikke-
ling met een metabool proces; de activering van de adenylcyclase, waardoor
cyclisch AMP uit ATP wordt gevormd. De verhoogde intracellulaire con-
centratie van het cyclische AMP is via activering van de glycogenolyse ver-
antwoordelijk voor het uiteindelijke effect. Voor glad spierweefsel is het
nog onzeker of de remmende werking van de B-receptor ook hierop benist
(zie b.v. Robinson, Butcher en Sutherland, 1967; B r o d y en
Diamond, 1967).

De lokalisatie van de a-receptoren staat niet vast. Een lokalisatie in de
spiercel en in de autonome zenuwplexus komen voorlopig beide in aan-
merking. Als primair effect van prikkeling denkt men vooral aan een ver-

-ocr page 596-

andering in de membraanpermeabiliteit voor ionen, maar ook dit is nog
onzeker. Deze zaken staan thans in het centrum van de belangsteUing van
het farmacologische onderzoek. Het zou te ver van ons onderwerp voeren
om de verschillende onderzoekingsmethoden, resultaten en beschouwingen
hier te behandelen. Wij menen echter, dat ons veterinaire object, de pens-
wand, door zijn typisch antagonisme van a- en ß-receptoren in één spier,
zeker belangwekkende mogelijkheden biedt voor verder werk.
Het is zeker ook verleidelijk om te speculeren over de relatie van de beide
receptoren met de sympathische innervatie van de pens en over de beteke-
nis van beide adrenergische effecten onder normale en pathologische om-
standigheden. Ik zal mij beperken tot een voor ons huidige onderzoek be-
langwekkende vraag: in welke mate is stimulering van ß-receptoren be-
trokken bij pensatonie door verschillende oorzaken? Van Miert zal
daar in zijn voordracht nader op ingaan.

Histamine

Histamine veroorzaakt bij de gladde musculatuur van de maagdarm tractus
als regel een al of niet lang aanhoudende contractie of verhoogde motili-
teit, soms gevolgd door een periode van verslapping, waarbij de spier
tijdelijk refractair is voor de verdere inwerking van histamine.
Het was daarom bijzonder verrassend dat Dougherty in 1942 — en
later Clark (1950) en D u n c a n (1954) — vonden dat de intraveneuze
injectie van histamine bij schapen pensatonie ten gevolge had zonder
tonusverhoging en wel gecombineerd met diarree, waardoor het contrast
tussen de werking op de voormagen en die op het distale deel van de
maagdarm tractus extra de aandacht trok. De gevoeligheid van de pens
voor elektrische vagusprikkeling bleef onverminderd bestaan en de hista-
mine atonie kon met antihistaminica worden opgeheven (Clark, 1950).
Men zou kunnen speculeren dat de atonie het indirecte gevolg is van
adrenaline-uitstorting uit de bijnieren na histaminebehandeling, waarvoor
zeker aanwijzingen bestaan, of reflexmatig als gevolg van de sterke darm-
contracties, maar San ford (1958) toonde in enkele experimenten aan,
dat geïsoleerde pensstrookjes van het schaap verslapten en hun spontane
motiliteit verloren na toediening van histamine aan het medium. Deze pre-
paraten waren onder invloed van histamine duidelijk minder gevoelig voor
acetylcholine. Dit is merkwaardig in verband met de eerder genoemde
waarneming van Clark, dat de gevoeligheid voor vagusprikkeling in
vivo onverminderd zou zijn. Duncan (1954) zag bij haar proeven in
vitro geen duidelijk effect en verder lijken de ervaringen van Sanford in
strijd met die van G r a f en D e 1 a k (1951), die met histamine bij strook-
jes runderpens wel een kortdurende tonusverhoging vonden. Soms werd de
spontane motiliteit versterkt, soms verzwakt. Hier bestaat duidelijk behoefte
aan meer onderzoek.

Deze waarnemingen zijn interessant in verband met het vrijkomen van
histamine uit depots onder invloed van verschillende pathologische omstan-
digheden, zoals anafylactische reacties en overmatig contact met basische
stoffen en ook in verband met het optreden van histamine in de pens of
darm als gevolg van de bacteriële decarboxylatie van histidine.
Zoals U weet heeft het histamine, met name in onze faculteit bij Prof.
Seekles en zijn school, aandacht gehad als factor in de pathogenese van
ziekten bij herkauwers, zoals voedingstetanie (Geelen, van Rheenen,

-ocr page 597-

H e n d r i k s en S e e k 1 e s, 1966). Ik meen, dat daarbij het aspect pens-
atonie onder invloed van histamine aandacht verdient, zowel wat betreft
de eventuele bijdrage van pensatonie tot de Pathogenese als zijn invloed op
therapie. Dit brengt mij tot een voor mij nog steeds open vraag: is de
aanwezigheid van een antihistaminicum in kopziektevloeistoffen gemoti-
veerd of niet?

U ziet, er is voldoende werk aan de winkel.
Veratrum alkaloïden

De Europese plant Veratrum album en de Amerikaanse soorten V. viride
en V. californicum bevatten een gecompliceerd mengsel van alkaloïden met
hoogst interessante werking op het zenuwstelsel.

Dit geldt in het bijzonder de ester-alkaloïden, zoals het protoveratrine. Zij
veroorzaken repetatieve activiteit in zenuwen en ook in spieren na een
impuls. Daar dit vooral in de afferente zenuwen optreedt, ontvangen de
hersenen van bepaalde zintuigen een meer dan normaal met de situatie
overeenkomend aantal impulsen. Op deze wijze zou de bloeddrukdaling na
gebruik van deze alkaloïden tot stand komen, nl. via de excessieve infor-
matie door „repetative firing" van de pressoreceptoren wordt de bloeddruk
reflectoir verlaagd. Er bestaat twijfel of dit het enige mechanisme van
werking is, want er zijn ook aanwijzingen voor een werking op het vaso-
motorencentrum en bovendien een digitalisachtige werking op het hart.
De veratrum aklaloïden hebben verder een sterke emetische werking, die
o.m. het therapeutisch gebruik als antihypertensivum bij de mens in de
weg staat. Deze zelfde alkaloïden hebben ook een reeds lang bestaande
reputatie als stomachium en als geneesmiddel bij pensatonie en tympanie.
Na intraveneuze injectie bij het schaap treedt een lang aanhoudende sti-
mulering van de pensbewegingen op. Hogere doseringen zijn braakverwek-
kend bij schapen en runderen, waarbij de bewering, dat deze diersoorten
daartoe niet in staat zouden zijn, wordt gelogenstraft. De reeds door W e s-
t e r aangegeven mogelijkheid om dit braken therapeutisch te benutten bij
tympanie was aanleiding voor nader onderzoek door Mullenax, Back,
KeelerenBinns (1966), waarbij verschillende veratrum alkaloïden en
extracten werden vergeleken. Zij menen dat deze methode nog niet voor
routinetoepassing geschikt is, maar hebben de hoop door verdere zuivering
meer specifiek emetische preparaten te verkrijgen.

Bij onderzoek in vitro bleek de pens van het rund ongevoelig voor ver-
schillende Veratrum-preparaten (Stücklin, 1951), zodat het voor de
hand ligt om aan te nemen dat ook hier het effect in vivo reflexmatig tot
stand komt via hyperactiviteit van sensibele zenuwen.

Ook hier bestaat behoefte aan nader inzicht over het werkingsmechanisme.

Uit het voorgaande blijkt dat de farmacologen veel over ratten, katten en
honden kunnen vertellen. De herkauwer is een verwaarloosd gebied met
farmacologisch eigen aard. We hopen Uw belangstelling voor dit ont-
wikkelingsgebied gewekt te hebben.

SAMENVATTING

Er is een overzicht gegeven over de hteratuur betreffende de farmacologische wer-
king van cholinergische en adrenergische stoffen en blokkerende farmaca op de
pensmotiliteit. Hierbij werd in het bijzonder aandacht geschonken aan de relatie van
de werking in vitro en in vivo.

-ocr page 598-

De aandacht is gevestigd op het bestaan van activerende a-adrenergische reccptoren
en remmende /3-receptoren in de penswand.

Verder werden de uit de literatuur bekende invloeden van histamine en van de vera-
trum alkaloïden samengevat.

SUMMARY

The literature on the pharmacological action of cholinergic and adrenergic agents as
well as blocking drugs on rumen motility is reviewed. Particular attention was paid
to the relationship between the effects in vivo and in vitro.

The fact that activating «-adrenergic receptors and inhibiting ß-receptors are present
in the rumen wall, is stressed.

In addition, the effects of histamine and of the Veratrum alkaloids as reported in the
literature, are summarized.

RESUME

Un aperçu est présenté de la littérature concernant l\'action pharmacologique de
matières cholinergiques et adrénergiques et de médicaments dits "bloquants" sur la
motilité du rumen. L\'auteur s\'est concentré en particulier sur la relation de l\'action
in vitro et in vivo.

L\'existence de récepteurs-a-adrénergiques-activants et de récepteurs-fi-inhibitants dans
la paroi du rumen est mentionnée.

En outre l\'auteur a résumé les influences d\'histamine et d\'alcaloïdes vératrum, connues
de la littérature.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurde eine "Übersicht über die Literatur über die pharmakologische Wirkung
cholinergischer und adrenergischer Stoffe sowie blockierender Pharmaka auf die Pan-
senmotilität gegeben. Dabei wurde dem Zusammenhang zwischen der Wirkung in
vitro und in vivo besondere Beachtung geschenkt.

Es wurde auf das Bestehen aktivierender «-adrenergischer Rezeptoren und hemmender
ß-Rezeptoren in der Pansenwand hingewiesen.

Weiter wurden die aus der Literatur bekannten Einflüsse des Histamins und der
Veratrum-Alkaloide zusammengefasst.

RESUMEN

Esta dado un sumario de la literatura sobre la accion farmalogica de droges coliner-
gicas y adrenergicas y farmaca bloquandas la mobilidad de la panza. Fue llamado
especial atencion a la relacion en vitro y en vivo.

Esta llamado la atencion sobre la existencia de activando alfa adrenergicas rcceptores
y frenando beta rcceptores en la pared de la panza.

Ademas fue dado una synopsis de las influencias (conocidas de la literatura) de
histamina y de la veratrum alkoloidas.

LITERATUUR

A h 1 q u i s t, R. P.: A study of the adrenotropic receptors. Am. J. Physiol., 153,
586, (1948).

Alexander, F. and Moodie, E. W. : The recording of rumen movements in

the intact cow and the effect of certain drugs. Res. vet. Sci., 1, 248, (1960).
L e Bars, H., Nitescu, R. et Simonnet, H. : Recherches sur la motricité du
rumen chez les petits ruminants. I. Motricité normale. II. Relation entre la mo-
tricité et la glyccjnie. III. Action de l\'adrénaline.
Bull. Acad. vét. France, 26,
287, 351
en 445, (1953).
Blood, D. C. and Henderson, J. H. : Veterinary Medicine. Baillière, Tindall,
Cox, London, 1963.

B r o d y, T. M. and D i a mo n d, J. : Blockade of the biochemical correlates of con-
traction and relaxation in uterine and intestinal smooth muscle.
Ann. New York
Acad. Sci.,
139, 772, (1967).
Brown, D. A.: An eserine-like action of chloral hydrate. Brit. J. Pharmacol., 19,
111, (1962).

-ocr page 599-

Brunaud, M. et Dussardier, M.: Recherches sur la médiateur chimique du
nerf pneumogastrique des ruminants.
]. Physl. (Paris), 43, 281, (1951).

Brunaud, M. et Navarro, J. : Action sur la motricité des estomacs du mouton
de substances inhibitrices des cholinestérases néostigmine et 309C.
Bull. Acad. vét.
France,
26, 589, (1953).

Brunaud, M. et Navarro, J.: Effets dc la choline et de ses esters sur la mo-
tricité gastrique des petits ruminants, ƒ.
Physiol. (Paris), 47, 108, (1955).

Clark, R. : The mechanism of the ruminant stomach, ƒ. Afr. vet. med. Ass.,
27, 79, (1956).

Clark, R. : The paralytic action of histamine on the ruminai musculature, ƒ.
S. Africa vet. med. Ass., 21, 13, (1950).

C o m 1 i n e, R. S. and T i t c h e n, D. A. : Contractions of the reticulum of the
young goat.
J. Physiol. (London), 115, 24P, (1951).

Dougherty, R. W.: A study of drugs affecting the motility of the bovine rumen.
Cornell Vet., 32, 269, (1942).

Duncan, D. L. : Responses of the gastric musculature of the sheep to some hu-
moral agents and related substances. /.
Physiol. (London), 125, 475, (1954).

Dussardier, M. et Navarro, J. : Etude in vitro des actions motrices exercées
par l\'adrénaline et l\'acétylcholine sur les estomacs des bovidés, ƒ.
Physiol. (Paris),
45, 569, (1953).

Dussardier, M. : Action in vivo de l\'acétylcholine et de l\'adrénaline sur la mo-
tricité gastrique des ruminants, ƒ.
Physiol. (Paris), 46, 777, (1954).

D y b i n g, F. and D y b i n g, O. : Anticholinesterase and anticurare effects of chloral
hydrate and trichloroethanol.
Acta Pharmacol. Toxicol., 11, 398, (1955).

G e e 1 e n, M. J. H., R h e e n e n, D. L. V a n, H e n d r i k s„ H. J. and S e e k 1 e s,
L.: Histamine in the blood of dairy cows in connection with nutrition tetany
(grass tetany).
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1577, (1966).

Graf, H. und D e 1 a k, M. : Über die Wirkungen von Novaminsulfon und Magno-
pyrol auf den cholinergischen Muskeltonus des Pansens beim Rinde.
Schweiz. Arch.
Tierheilk.,
XCIII, 1, (1951).

Graf, H. : Über Physostigmin-Azetylcholin und Muskeltätigkeit der Überlebenden
Pansenwand des Rindes.
Tierärztl. Umschau, 7, 301, (1952).

Jakob, H. : Diergeneeskundige Pharmacotherapie. Oosthoek, Utrecht (1923).

L i e n e r t, E. : Die Pharmakotherapie der Pansentympanie mit besonderer Berück-
sichtigung der Pharmakodynamik des Tartarus stibiatus auf den Pansen.
Wien.
Tierärztl. Mschr.,
XXXVII, 677, 1950).

M i e r t, S. J. P. A. M. v a n and H u i s m a n, E. A.: Adrenergic receptors in
the ruminai wall of sheep.
J. Pharmac Pharmacol., 20, 495, (1968).

M u 11 e n a x, C. H., B u c k, W. B., K e e 1 e r, R. F. and B i n n s, W. : Stimulating
eructation and vomition in normal and bloated ruminants with alkaloidal extracts
from Veratrum spp.
Am. J. vet. Res., 27, 211, (1966).

P r i n s, R. A.: Enkele microbiologische en biochemische aspecten van de stofwisse-
ling in de pens. Proefschrift, Utrecht (1967).

Robinson, G. A., Butcher, R. W. and Sutherland, E. W.: Adenyl cy-
clase as an adrenergic receptor.
Ann. N.Y. Acad. Sciences, 139, 703, (1967).

S a n f o r d, J. : The response of isolated strips of the sheeps\' stomach to histamine
and other substances, ƒ.
Physiol. (London), 143, 82P, (1958).

Stück lin, K. : Zur Pharmakologie der Rhizoma Veratri an Wand und Inhalt des
Pansens beim Rinde. Inaug.-dissertation, Zürich (1951).

Stowe, C. M.: Comparative therapeutics in large domestic animals. Fed. Proc., 26,
1244, (1967).

T i t c h e n, D. A. : Reflex stimulation and inhibition of reticulum contractions in the
ruminant stomach, ƒ.
Physiol., 141, 1, (1958).

Valien as, P. A.: Some physiological aspects of digestion in the Alpaca (Lama
Pacos).
In physiology of digestion in the ruminant, p. 147. Ed. R. W. Dougherty,
Butterworths, Washington (1965).

-ocr page 600-

De gestoorde pensmotiliteit tijdens experimen-
tele koorts

Reduction in rumen motility during experimental
fever

door A. S. J. P. A. M. VAN MIERT»)

Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie der
Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Enkele jaren geleden constateerde een aantal praktizerende dierenartsen
ernstige bijverschijnselen bij runderen, lijdende aan melkziekte, die be-
handeld waren met bepaalde commerciële infusievloeistoffen. Bij nader
onderzoek van deze charges bleek één van de ernstigste kwaliteitsfouten
de contaminatie met pyrogenen te zijn (van Genderen
et ai, 1964;
van Miert, 1966).

Verder onderzoek bij gezonde runderen, schapen en geiten met deze char-
ges en met gezuiverd lipopolysaccharide van
E. coli bracht aan het licht,
dat, naast de bekende koortssymptomen zoals versuffing, ontbreken van eet-
lust, niet herkauwen, rillen, stijging van de lichaamstemperatuur, soms pilo-
erectie (geit) en in een latere fase tachycardie, frequent onregelmatige
ademhaling, soms ook zweten (schaap) en diarree (geit), er tevens een ver-
mindering optrad van de penscontracties (van Miert, 1966).
De eerste vraag is nu, in hoeverre dit laatste effect een typisch gevolg is
van de lipopolysaccharidewerking, of meer beschouwd moet worden als één
van de gewone koortssymptomen.

De tweede, en veel moeilijker te beantwoorden vraag is dan, hoe deze ver-
mindering van de pensmotiliteit te verklaren is.

Methodiek

Als proefdier is de geit gekozen. Nadat het dier in een fixatieblok is ge-
plaatst wordt het geblinddoekt. Vervolgens wordt via de neus een poly-
ethyleencanule doorgeschoven tot in de pens. Deze canule is verbonden met
een drukopnemer, zodat de drukveranderingen in de pens ten gevolge van
optredende contracties geregistreerd kunnen worden. Om verstopping
van de canule te voorkomen wordt er continue een constante vloeistof-
stroom doorgeleid. De lichaamstemperatuur wordt gemeten met behulp van
een thermokoppel, die verbonden is met een „Ellab" Universele elektro-
thermometer (zie figuur 1). Uit de literatuur is bekend, dat men, althans
bij het konijn, op verschillende manieren experimenteel koorts kan opwek-
ken (Atkins and S n e 1 1, 1965; Eichenberger, 1966). Het meest
bekende model is dat waarbij wordt gewerkt met gezuiverd lipopolysaccha-
ride van gram negatieve bacteriën. Ter verduidelijking kan worden opge-
merkt, dat lipopolysacchariden een bestanddeel vormen van endotoxinen.
Een tweede model gaat uit van voor het konijn niet pathogene Herpes-
Arbo- en vooral Myxovirussen, zoals het parainfluenzavirus en het pseudo-
vogelpestvirus (Wagner
et al., 1949; Atkins and Huang, 1958;

-ocr page 601-

Siegert, 1967). Deze viruspyrogene faktor is partikel gebonden en
schijnt een lipoprotéine structuur te bezitten. Overigens niet alle virussen
geven koorts na intraveneuze injectie. Dit geldt onder meer voor de Polio-
Echo- en Adenovirussen (Siegert, 1967).

f

Een derde model gaat uit van met B.C.G. gevaccineerde dieren, die tuber-
culine intraveneus krijgen toegediend (Johanovsky, 19591)). Hier is
dus een antigeen/antilichaam reactie bij betrokken. Dit type koortsreactie
wordt diagnostisch wel toegepast bij het opsporen van runder-t.b.c. (K o-
pecky et
al, 1968).

Deze drie koortsvormen zijn nu ook opgewekt bij de geit. Het in deze
proeven gebruikte lipopolysaccharide was afkomstig van
E. coli 0111B4
(Difco Lab., USA). Het gebruikte P.P.D. tuberculine (C.D.I.) was niet
gecontamineerd met bacterieel pyrogeen. Het pseudovogelpestvirus was van
de stam La Sota, en had een H.A. titer van 1:480. Controle op verontrei-
niging met bacteriën, schimmels of PPLO was negatief.
Wat betreft het verwerken van de resultaten kan nog het volgende worden
opgemerkt. De proefperiode wordt verdeeld in tijdvakken van 15 minuten.
Per tijdvak wordt het aantal penscontracties geteld. Ook de amplitude
wordt grafisch gesummeerd. Na een bepaalde controleperiode wordt het
„pyrogeen" in de vena jugularis ingespoten. Frequentie en amplitude in
het tijdvak, voorafgaande aan de injectie, worden op 100% gesteld.

-ocr page 602-

Resultaten

Bij nadere beschouwing van de resultaten (zie fig. 2) is opvallend, dat in
alle drie gevallen het temperatuursmaximum wordt bereikt in een periode,
waarin ook de remming van de frekwentie en amplitude der penscontrac-
ties maximaal is. Een duidelijk verschil bij de verschillende koortsvormen
is de variatie in latentietijd, iets wat ook bij het konijn bekend is (A t k i n s
and S n e 11, 1965; E i c h e n b e r g e r, 1966). Uit deze experimenten
kan worden geconcludeerd, dat de verminderde pensmotiliteit niet typisch
het gevolg is van de lipopolysaccharidewerking, doch dat het ook bij an-
dere experimentele koortsvormen optreedt.

Men kan zich vervolgens afvragen in hoeverre beide effecten gekoppeld
zijn; m.a.w. is de verminderde pensmotiliteit het gevolg van de stijging van
de lichaamstemperatuur of niet. Om dit na te gaan is het lipopolysaccha-
ride in verschillende doses toegediend. De resultaten zijn weergegeven in
figuur 3. Opvallend is, dat bij de hogere doseringen de verandering van de
pensmotiliteit vrijwel direct na de toediening optreedt. De remming is
maximaal 45 a 60 min. na de intraveneuze toediening. De lichaamstempe-
ratuur is op dat moment echter weinig of niet toegenomen. Vergeleken
met de lagere doses is de temperatuursreactie bij de hogere doses minder,
terwijl de remming van de pensbewegingen daarentegen juist is toegeno-
men. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de remming van de pens-
contracties niet persé het gevolg is van de stijging van de lichaamstempe-
ratuur.

Alhoewel het werkingsmechanisme van de analgetische antipyretica niet
met zekerheid bekend is, bestond toch de verwachting dat door toepassing
van een antipyreticum de temperatuursreactie geblokkeerd zou worden in
tegenstelling tot de remming van de pensmotiliteit. De 5 geiten, die 0,1
/ig lipopolysaccharide/kg kregen toegediend, kregen enkele maanden later
daarom dezelfde dosis ingespoten in combinatie met het inspuitbare anti-
pyreticum Novaminsulfonum (Novalgin®), een verbinding uit de reeks der
pyrazolon-derivaten. Zowel het temperatuurseffect als de reactie van de

-ocr page 603-

Fig. 3.

Experimentele koorts opgewekt door intraveneuze injectie van gezuiverd lipopoly-

saccharide E. coli 0111B4 in verschillende doseringen.
Aantal (F) en intensiteit (A) der pensbewegingen zijn per tijdvak van 15 min.
gemeten en daarna in procenten van de uitgangswaarde uitgedrukt.
T = stijging van de lichaamstemperatuur,
(x) = aantal gebruikte proefdieren.

Hoe komt de stijging van de lichaamstemperatuur tot stand?
Uit de literatuur weten we, dat bij het konijn tijdens alle drie experimentele
koortsreacties er één zelfde thermolabiele pyrogene factor in het bloed aan-
toonbaar is (White en Petersdorf, 1963; Moses en Atkins,
1959; Hall en Atkins, 1959; Atkins en Huang, 1958). Dit endo-
geen pyrogeen (E.P.) is een eiwit, met een mol. gewicht van ongeveer
20.000 - 40.000 (H a d 1 e y ei
al, 1966; R a f t e r ei al., 1966; S i e g e r t,
1967).

Incubatie van geïsoleerde granulocyten met lipopolysaccharide (S n e 11 en
Atkins, 1967), gram positieve bacteriën, zoals stafylokokken,
Pneumo-
kokken (Berlin en Wood, 1964) of myxovirussen (Atkins et al.,
1964) veroorzaakt na een bepaalde latentietijd release van een soortgelijk
pyrogeen. Dit is ook het geval wanneer granulocyten, afkomstig van B.C.G.
gevaccineerde dieren, worden geïncubeerd met tuberculine (Atkins
et
al,
1967).

De koorts, ook die bij infectieziekten, komt dus waarschijnlijk tot stand via
E.P.-vorming door granulocyten, mogelijk ook monocyten (Atkins
et al.,
1967). Dit E.P. werkt direct of indirect bij het konijn, mogelijk via release
van noradrenaline, op het temperatuursregulerend centrum in de hypo-

pens bleken hierdoor geremd te worden. Novalgin® zelf heeft in therapeu
tische dosering praktisch geen invloed op de pensmotiliteit.

-ocr page 604-

thalamus (van Genderen en Durville, 1959; Cooper et al.,
1967;J a c k s o n, 1967; Cooper en Cranston, 1966; DesPrez et
al.,
1966). Bij de geit is het temperatuursverloop bij alle drie typen koorts
globaal gelijk aan die bij het konijn (Eichenberger, 1966; Atkins
en S n e 1 1, 1965). Zeer waarschijnlijk wordt dus ook bij de geit dit E.P.
als intermediair gevonnd. Dit punt is momenteel onderwerp van nadere
studie in ons laboratorium. Overigens is ook bij andere species, zoals de
mens (Snell
et al, 1957), de hond (White-Peterssdorf, 1963)
en de kat (Clark-Cantu, 1966), tijdens experimentele koorts E.P. in
de circulatie aangetoond.

Alhoewel er nog een aantal onzekerheden bestaan met betrekking tot het
proces van de endogeen pyrogeenvorming geeft de voorstelling, die schema-
tisch in fig. 4 is weergegeven mogelijk de juiste gang van zaken weer.
Partikels — virusdeeltjes, bacteriën of zelfs kwartsdeeltjes — worden na
fagocytose met behulp van lysozymale enzymen geattaqueerd, waarna al
dan niet exocystose optreedt. Tijdens dit proces ontstaat er waarschijnlijk
een intermediair, die de synthese van endogeen pyrogeen stimuleert, of die
de omzetting van een precursor tot endogeen pyrogeen activeert (Atkins
et al, 1967; B e a t y en Petersdorf, 1967; Siegert, 1967). Hoe deze
stimulatie tot stand komt na injectie van lipopolysaccharide of van anti-
geen bij gesensibiliseerde dieren is nog niet duidelijk. In de literatuur zijn
er enkele aanwijzingen te vinden, die er voor pleiten, dat het werkings-
mechanisme van de antipyretica mogelijk zou kunnen berusten op inter-
ferentie bij de vorming en/of release van E.P. door de granulocyt (Haan
en Schmidt, 1963; G a n d e r
al, 1967).

Hoe zou men de vermindering van de pensmotiliteit kunnen verklaren?

-ocr page 605-

Wel, er zijn vele hypothesen te bedenken. Een directe invloed van de „py-
rogenen" lijkt onwaarschijnlijk, gezien de relatief lange latentietijden. Aan-
trekkelijk is de veronderstelling, dat E.P. of een soortgelijke intermediair
wel hierbij een rol .speelt. Het is denkbaar dat het niet alleen het tempe-
ratuursregulerend centrum in de hypothalamus beïnvloedt, doch ook de al-
daar gelegen sympatische cn/of parasympatische centra. De remming van
de penscontracties zou het gevolg kunnen zijn van stimulering van de sym-
pathicus of door remming van de parasympathicus.

Er zijn een aantal aanwijzingen die wijzen op een toegenomen invloed van
de sympathicus in de aanvangsperiode van de koorts. Er treedt een vaso-
constrictie van de huidvaten op, die leidt tot een sterke vermindering van
de warmteafgifte. Bij het konijn komt dit effect via de sympathicus tot
stand (Douglas, 1954). Ook de piloerectie bij andere species wijst in
deze richting. Bij de mens stijgt de concentratie aan catecholamines in het
bloed (O u e 11 e 11 e, 1967). Bij herkauwers bestaat er een hyperglycemic
die mogelijk het gevolg is van adrenaline-release (C a k a 1 a, 1965; Mul-
lenax
et al., 1966). Bovendien veroorzaakt elektrische stimulering van de
sympathicus een remming van de penscontracties. Dit is ook het geval na
Intraveneuze toediening van adrenaline (Brunaud en Navarro,
1953). Hoe deze sympathicusremming tot stand komt is overigens niet dui-
delijk. In onze infusie-experimenten met oxymetazoline (0,2 /xg/kg/min.)
als «-sympathicomimeticum en met isoproterenol (0,1 /xg/kg/min.) als
ß-
sympathicomimeticum vonden we steeds een remming van de penscontrac-
ties. Het a-sympathicolyticum dibenamine vóóraf gegeven (2,5 mg/kg intra-
veneus) blokkeerde geheel of gedeeltelijk de invloed van oxymetazoline,
terwijl het /3-sympathicolyticum propranolol hierop geen duidelijke invloed
had. Propranolol (1 mg/kg intraveneus) vóóraf gegeven blokkeerde echter
wel de invloed van isoproterenol. Het effect van adrenaline (20 /xg/kg intra-
veneus) dat zowel affiniteit bezit tot de a- als dc /3-receptoren, kon merk-
waardigerwijs niet door propranolol gemodificeerd worden, in tegenstelling
tot dibenamine, dat wel enige antagonistische invloed bleek te bezitten. Dit
zou men niet verwachten, gezien de resultaten in vitro, waarbij bleek dat
de relaxatie van de gladde spier via j8-adrenergische receptoren tot stand
komt, terwijl stimulering van de a-adrenergische receptoren gevolgd wordt
door contractie. Mogelijk treedt er ook bij het intacte dier, na stimulering
van a-adrenergische receptoren, een tonusverhoging op van de penswand.
Dit zou reflectorisch een remming van de motihteit kunnen veroorzaken.
Bovendien zou een verandering van de locale circulatie in de penswand bij
het tot stand komen van het effect betrokken kunnen zijn. Dat dit van be-
tekenis zou kunnen zijn, zou kunnen blijken uit het volgende.
Vasopressine (0,01 E./kg/min.) reduceert in sterke mate de bloedvoor-
ziening in het splanchnicusgebied van de hond (D e 1 a n e y
et al., 1966).
Een intraveneus infuus van
Vasopressine (0,01 E./kg/min.) of octapressine
(0,005 E./kg/min) veroorzaakt bij de geit een remming van de pensmotili-
teit. In vitro hebben ze echter geen duidelijke invloed op de spontane con-
tracties van de pensstrip. Terugkerend tot de gestoorde motihteit tijdens de
koorts kan nog worden opgemerkt, dat noch propranolol (1 mg/kg intra-
veneus) noch dibenamine (1 mg/kg intraveneus) een duidelijk antagonis-
tische invloed hebben op de remming van de penscontracties.
Veel onderzoek zal daarom nog moeten worden verricht, vooral als men
bedenkt dat er nog vele andere mogelijkheden bestaan, zoals centrale of

-ocr page 606-

perifere blokkade van de vagus, al dan niet direct door E.P. of een soort-
gelijke intermediair veroorzaakt. Remming van de penscontracties zou ook
nog op een andere wijze tot stand kunnen komen, bijv. door een directe in-
vloed van E.P. op de pensmusculatuur of door release van bepaalde weefsel-
hormonen, zoals serotonine, histamine of bradykinine.
Ik zou daarom willen eindigen met een citaat uit „Zelfportret als legkaart"
van Hella S. Haasse:

„Ik heb getracht uit de chaos van grillig gevormde stukjes een samen-
hangend beeld bijeen te zoeken, maar mijn arbeid heeft — tot nu toe
— geen ander resultaat opgeleverd dan dit inzicht: de legkaart is in-
compleet en hoe dan ook, altijd alleen maar een fragment van een on-
voorstelbaar veel groter geheel".

SAMENVATTING

De drukveranderingen in de pens ten gevolge van de spontane ritmische contracties
werden bij de geit geregistreerd. Vervolgens werd koorts opgewekt door middel van
i
.V. injectie van lipopolysaccharide E. coli 0111B4, N.D.V. La Sota of tuberculine
bij eerder met B.C.G. gevaccineerde dieren.

Tijdens deze koortsperioden trad er steeds een remming op van de penscontracties.
Deze verminderde pensmotiliteit is niet persé het gevolg van de stijging van de
lichaamstemperatuur. Het inspuitbare antipyreticum novamin-sulfonum (Novalgin®)
vermindert beide effecten. Verondersteld wordt, dat endogeen pyrogeen een inter-
mediair is bij de totstandkoming van de remming der penscontracties, mogelijk via
stimulering van de sympathicus, mogelijk door remming van de parasympathicus.

SUMMARY

The changes in pressure within the rumen resulting from spontaneous rhythmical
contractions were recorded in goats. Fever then was induced by intravenous injection
of lipopolysaccharide E. coli 0111B4, N.D.V. La Sota or tuberculin in animals
previously vaccinated with B.C.G.

During these periods of fever, the contractions of the rumen were inhibited in every
case. This decrease in rumenmotility is not necessarily due to the increase in body
temperature. The injectable antipyretic agent novamine sulphone (Novalgin (g)) will
reduce both effects. It is suggested that endogenous pyrogen acts as an intermediary
in inhibition of the rumen contractions, perhaps by stimulation of the sympathetic
nervous system, perhaps by inhibition of the parasympathetic nerves.

RESUME

Les changements dc pression dans le rumen causés par les contractions rythmiques
spontanées chez la chèvre ont été enregistres. Ensuite on a provoqué une fièvre au
moyen d\'une injection intraveineuse du lipopolysaccharide E. coli 0111B4, N.D.V.
La Sota ou de tubercuhne chez des animaux vaccinés auparavant avec B.C.G.
Durant ces périodes de fièvre il y avait toujours une inhibition des contractions du
rumen. Il n\'est pas obligatoire que cette motilité diminuée du rumen soit la consé-
quence d\'une élévation de la température corporelle. L\'anti-pyrétique novamin-
sulphonum (Novalgin ®) qui peut être injecté, diminue les deux effets. L\'auteur
suppose que le pyrogène endogène soit un intermédiaire pour l\'institution de l\'inhibi-
tion des contractions du rumen, peut-être par la stimulation du sympathique, peut-
être par l\'inhibition du para-sympathique.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Druckänderungen im Pansen infolge der spontanen rhythmischen Kontraktionen
wurden bei der Ziege registriert. Darauf wurde mittels einer intravenösen Injektion
von Lipopolysaccharide E. coli 0111B4, N.D.V. La Sota oder Tuberkulin bei früher
mit BCG geimpften Tieren Fieber erzeugt.

-ocr page 607-

Während dieser Fieberperioden trat immer eine Hemmung der Pansenkontraktionen
auf. Diese herabgesetzte Pansenmotilität ist an sich keine Folge der Erhöhung der
Körpertemperatur. Das einspritzbare .\\ntipyrctikum Novamin-Sulphonum (Novalgin
®) verringert beide Effekte. Es wird angenommen, endogenes Pyrogen wirke beim
Zustandekommen der Hemmung der Pansenkontraktionen als Intermediär, vielleicht
durch Reizung des Sympathicus, vielleicht durch Hemmung des Parasympathicus.

RESUMEN

Fueron registrados los cambios en presion en la panza de la cabra a consecuencia de
contraciones ritmicas espontaneas. Despues fue estimulada fiebre por media de una
injeccion endavenosa de lipopolisaccarida E. coli 0111B4, N.D.V. La Sota o tuber-
culina en animales antes vacunados con B.C.G.

Durante estos pcriodos de fiebre ocurro siempre un freno de las contracciones de la
panza. Esta mobilidad de lapanza reducida no es directo la consecuencia del aumento
de la temperatra, El antipireticum injectable novamin sulfonum (Novalgin ®) reduce
ambos efectos. Se supone que endogene pirogena es un intermediario para la efec-
tuacion del freno de las contracciones de la panza, posiblemente por la via de estimu-
lacion del simpatico, posiblemente por la via de frenar el parasimpatico.

LITERATUUR

Atkins, E., B o d e 1, Ph., Francis, L. : Release of an endogenous pyrogen in

vitro from rabbit mononuclear cells. ]. exp. Med., 126, 357, (1967).
Atkins, E., C r o n i n, M., I s a c s o n. P.: Endogenous pyrogen release from
rabbit blood cells incubated in vitro with parainfluenza virus.
Science, 146, 1469,
(1964).

Atkins, E. and Snell, E. S.: The inflammatory process. Academic Press, New

York-London, 495, (1965).
Atkins, E. and Wei Cheng Huang: Studies on the pathogenesis of fever
with influenzal viruses. I. The appearance of an endogenous pyrogen in the blood
following intravenous injection of virus, ƒ.
exp. Med., 107, 383, (1958).
B e a t y, H. N., Petersdorf, R. G. : Effect of inhibitors of protein synthesis on
pyrogen production by granulocytes.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 126, 591, (1967).
Berlin, R. D., Woo d, W. B. : Studies on the pathogenesis of fever. XIII. The
effect of phagocytosis on the release of endc^enous pyrogen by polymorphonuclear
leucocytes, ƒ.
exp. Med., 119, 715, (1964).
Brunaud, M., Navarro, J.: Remarques sur Paction du nerf splanchnique et
de l\'adrénaline sur la motricité gastrique du mouton.
Bult. Acad. Vét. France,
26, 597, (1953).

C a k a 1 a, S. : Studies on the fever in sheep. II. Influence of fever on certain physiolo-

.gical indices in blood of sheep. Bull. Vet. Inst. Pulawy, 9, 111, 1965).
Clark, W. G. and C a n t u, A. : Pyrogenic cffect of Staph, enterotoxin B in cats.
I. Reduction by antiserum. II. Release of endogenous pyrogen.
Fed. Proc., 25,
433, (1966).

Cooper, K. E., Cranston, W. I.: Pyrogens and monoamine oxidase inhibitors.

Nature\'ilQ, 203, (1966).
Cooper, K. E., Cranston, W. I., Honour, A. J.: Observations on the site
and mode of action of pyrogens, in the rabbit brain.
]. Physiol., 191, 325, (1967).
Delaney, J. P., G o o d a 1 e, R. L., Cheng, J., W a n g e n s t e e n, O. H.:
The influence of
Vasopressine on upper gastrointestinal blood flow. Surgery, 59,
397, (1966).

DesPrez, R., H e 1 m a n, R. O a t e s, J. A.: Inhibition of endotoxin fever by

reserpine. Proc. Soc. exp. Biol. Med., 122, 746, (1966).
Douglas, N. W. : The role of local sympathetic innervation in pyrogen-induced

vasoconstriction occurring in the rabbit ear. ]. Physiol., 126, 319, (1954).
Eichenberger, E.: Handbuch der experimentellen Pharmakologie. Teil 15.
Springer-Verlag, Beriin-Nw York (1966).

-ocr page 608-

Gander, G. W., Chaffee, J., G o o d a 1 e, F.: Studies on the antipyretic action
of salicylates.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 126, 205, (1967).

Genderen, H. van, D u r v i 11 e, H. H. M.: The role of histamine and sero-
tonine in the production of fever by bacterial pyrogens in rabbits.
Acta Physiol.
Pharmac Neerl.,
8, 116, (1959).

Genderen, H. van. Miert, A. S. J. P. A. M. van, Reinders, J. S.: Pyro-
geniteit van injectievloeistoffen ter behandeling van paresis puerperalis.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 1724, (1964).

H a a n, J., S c h m i d t A. W.: Das Auftreten von endogenen Pyrogen beim fiebern-
den Kaninchen und seine Beeinfluszbarheit durch Pharmaka. Naunyn-Schmiede-
bergs
Arch. exp. Path. Pharmak., 246, 33, (1963).

H a d 1 e y, W. K., O\'R o u r k e, J., Atkins, E.: Purification and characterization
of an endogenous pyrogen.
Yale ]. Biol. Med., 38, 339, (1966).

Hall, Gh. H., Atkins, E.: Studies on tuberculin fever. I. The mechanism of
fever in tuberculin hypersensitivity.
J. exp. Med., 109, 339, (1959).

Jackson, D. L.: A hypothalamic region responsive to localized injection of pyro-
gens.
]. Neurophysiol., 30, 586, (1967).

Johanovsky, J.: Demonstration of endogenous pyrogen in serum during sys-
temic tuberculin reaction in rabbits.
Nature, 183, 693, (1959).

Kopecky, K. E., L a r s e n, A. B., Packer, R. A.; Evaluation of an intra-
venous tuberculin test in cattle.
Am. J. vet. Res., 29, 31, (1968).

Miert, A. S. J. P. A. M. van: Kwaliteitsbeoordeling van een aantal commerciële
infusievloeistoffen, die toepassing vinden bij de behandeling van kopziekte, melk-
ziekte en van met dehydratie gepaard gaande aandoeningen.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
91, 501, (1966).

Miert, A. S. J. P. A. M. van: Het reactiepatroon van herkauwers op de toe-
diening van pyrogenen.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1458, (1966).

Moses, J. M., Atkins, E.: Studies on tuberculin fever. II. Observations on the
role of endogenous pyrogen in tolerance.
J. exp. Med., 114, 939, (1961).

M u 11 e n a X, Ch. H., Keller, R. F., Allison, M. J.: Physiologic responses of
ruminants to toxic factors extracted from rumen bacteria and rumen fluid.
Am J.
vet. Res.,
27, 857, (1966).

Ouelette, J. J., C h o s y, J. J., Reed, Ch. E.; Catecholamine excretion and
bronchial response to methacholine after Salmonella enteriditis endotoxin in a
normal and an asthmatic subject.
J. Allergy, 39, 234, (1967).

Rafter, G. W., F a i C h e n k, S., Krause, D. W., Wood, W. B.: Studies on
the pathogenesis of fever. XIV. Further observations on the chemistry of leuco-
cytic pyrogen.
]. exp. Med., 123, 433, (1966).

Sn e 11, E. S., Atkins, E.: Interactions of gram negative bacterial endotoxin with
rabbit blood in vitro.
Am. ]. Physiol., 212, 1103, (1967).

Snell, E. S., G o o d a 1 e. F., Wendt, F., Cranston, W. I.: Properties of
human endogenous pyrogen.
CI. Set., 16, 615, (1957).

Siegert, R.: Toxizität und Pyrogenität animaler Viren Zbl. Bakt., 205 110,
(1967).

Wagner, R. R., Bennett, I. L., L e Q u i r e, V. S.: The production of fever
by influenzal viruses. I. Factors influencing the febrile response to single injections
of virus.
J. exp. Med., 90, 321, (1949).

White, L. R., Petersdorf, R.; Species-specificity of endogenous pyrogen in
serum.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 114, 567, (1963).

-ocr page 609-

Pensfermentafiestoornissen en hun gevolgen

Ruminal fermentation disorders and their conse-
quences

door H. J. BREUKINK\')

Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergenees-
kunde der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Pensfermentatie-stoornissen in de meest uitgebreide zin van het woord
komen bij runderen de laatste jaren in steeds grotere aantallen voor. Dit
wordt deels veroorzaakt door de steeds hoger wordende eisen welke aan
het organisme worden gesteld, deels door de steeds verder voortschrijden-
de mechanisatie.

De steeds hoger wordende eisen aan het organisme zijn een gevolg van de
voortdurende stijging van de melkproduktie en de stijgende groeisnelheid.
De sterke mechanisatie werkt dit proces echter tegen, doordat de vee-
houder een voortdurend gebrek aan tijd heeft, waardoor het toezicht op
de kwaliteit van het voer steeds slechter wordt. De veehouder probeert
een zo rationeel mogelijke bedrijfsvoering te bereiken door slechts één of
twee soorten voedermiddelen te produceren. Deze éénzijdigheid in voeder-
middelen vermindert op den duur de weerstand van het dier tegen plot-
selinge veranderingen in de voeding. Bovendien is de veehouder vaak af-
hankelijk van loonwerkersbedrijven, werktuigencombinaties enz., waardoor
hij minder rekening kan houden met de, voor de conservering van het
voedermiddel, gunstigste weersomstandigheden. Daardoor kan het hooi
tijdens het balenpersen nog een te hoog vochtgehalte hebben en gaan
schimmelen of kan daardoor de kuil slechts gedeeltelijk gelukken.
Bovendien bestaat er een tendens steeds meer energierijke voedermidde-
len te gebruiken. Wanneer deze verandering geleidelijk geschiedt zal de
pensflora zich kunnen aanpassen; een te snelle overgang geeft echter ern-
stige fermentatie-stoornissen. Wordt de verandering geleidelijk aange-
bracht, dan past de pensflora zich wel aan, maar wordt éénzijdig gericht,
waardoor de weerstand tegen plotselinge veranderingen vermindert.
Hoflund (1967) noemt de stoornissen welke door bovenvermelde oor-
zaken kunnen ontstaan „man-made diseases" of beschavingsziekten.
Drie groepen voedermiddelen kunnen bij deze fermentatie-stoornissen
worden onderscheiden:

1. Hooi. Hooi, mits van goede kwaliteit, heeft een zeer gunstige invloed
op de weerstand van de pensflora. De kwaliteit van het hooi is echter
sterk aan schommelingen onderhevig. Schimmelgroei in hooi met een
te hoog vochtgehalte is geen zeldzaamheid en bij veehouders en bij hun
vee zijn vele voorbeelden te noemen van ziekten welke door schim-
mels worden veroorzaakt. Astma, longjacht en chronische bronchitiden
zijn hiervan de meest bekende voorbeelden.

-ocr page 610-

2. Kuilvoer. Kuil van goede kwaliteit is eveneens een zeer goed voeder-
middel. Het maken van een goede kuil vereist echter vakmanschap.
Afwijkende kwahteit van de kuil kan zich in vele vormen uiten, zoals
door o.a. onjuiste pH, schimmelvorming, hoog ammoniakgehalte, te
veel zand in de kuil etc.

3. Krachtvoer. Om de produktie te verhogen worden op grote schaal
energierijke krachtvoeders gegeven, terwijl daarnaast ook in andere
vormen gemakkelijk verteerbare koolhydraten worden verstrekt. Door
de verminderde weerstand van de pensflora kunnen bij plotselinge va-
riaties in de voedering ernstige afwijkingen ontstaan. In deze gevallen
treedt een ziektebeeld op welke bekend staat onder vele namen zoals:
rumenitis, pens-acidose, pensoverlading, acute indigestie enz. De in
de literatuur meest gebruikte term is rumenitis, op grond van het feit
dat de ziekte meestal gepaard gaat met ernstige veranderingen van
de penswand.

De ziekte is vooral bekend bij mestvee, welke zeer grote krach tvoer-
hoeveelheden ontvangen, maar ook komt deze bij melkvee voor wan-
neer veel krachtvoer wordt gegeven. De ziekte treedt eveneens op na
het eten van grote hoeveelheden appels, brood, suikerbieten, suiker-
bietenkoppen, pulp, maiskuil, aardappelen, voederbieten, graan en
kuil van suikerbietenkoppen.

Daarbij is niet zo zeer de totale hoeveelheid van het opgenomen
voedermiddel van belang, als wel de extra hoeveelheid welke de dieren
opnemen boven het tot op dat moment normale kwantum.

Kliniek

De patiënt welke wij vanmiddag bespreken is een voorbeeld van een geval
van pensfermentatie-stoornis tengevolge van het opnemen van grote hoe-
veelheden gemakkelijk verteerbare koolhydraten. De anamnese maakt
ons daarop reeds attent en het is ook in andere identieke gevallen steeds
de anamnese, welke een zeer belangrijke steun is bij de diagnose pens-
acidose, pens-overlading.

De betreffende patiënt is, zoals dat veel voorkomt bij dit type patiënten,
vooral als het melkvee betreft, losgebroken en heeft zeer veel pulp gegeten.
Daarop is de koe dik geworden en verdween de eetlust.
Het dier is beiderzijds dik en is suf, af en toe steunt het, terwijl ook knarse-
tanden wordt gehoord, als teken van onbehagen. Het dier trippelt met
voor- en achterbenen en loopt pijnlijk. De gangen zijn wankel en slinge-
rend, het beeld lijkt hierbij op hypocalcemie. In ernstige gevallen kunnen
deze patiënten niet overeind, worden snel comateus, liggen met de kop
in de flank en met gestrekte gewrichten.

De temperatuur is 39.5° C. De slijmvliezen zijn te rood. De ademfrequen-
tie is 56, op de neus zitten ingedroogde voedselresten. De polsfrequentie
is 112. Aan hart en longen zijn geen afwijkingen te vinden.
Bij het openen van de mond wordt een zure foetor waargenomen, het
mondslijmvlies is droog. De pens is sterk gevuld en de pensinhoud blijkt
bij palpatie zacht en vloeibaar, een struktuurlaag kan niet worden ge-
voeld. Er bestaat een geringe tympanie. De pensbewegingen zijn nagenoeg
afwezig, slechts een enkele zeer zwakke beweging wordt waargenomen. De
pijnproeven zijn positief ,terwijl de boekmaaggeruisen niet te horen zijn.

-ocr page 611-

De leverpercussie is wat vergroot. Bij rectale exploratie wordt een zeer
grote pens gevonden, waarbij de inhoud gemakkelijk in beweging kan
worden gebracht en dus dun vloeibaar moet zijn. Het dier blijkt drachtig
en voor het overige zijn bij exploratie geen veranderingen te vinden. De
faeces zijn dun, licht van kleur en stinkend.

Onderzoek van bloed

Dit onderzoek levert vrij ernstige afwijkingen op. De hematocrietwaarde
en het hemoglobinegehalte zijn sterk gestegen, nl. 45% resp. 15.5 gr%.
Het aantal leucocyten is gestegen tot 12000 per mm^, terwijl een leuco-
cytair bloedbeeld met een geringe linksverschuiving wordt gevonden
(tabel 1). De pH is verlaagd, nl. 7.210 en de base excess is sterk negatief,
nl. —15.8 m.eq./liter bloed (tabel 2). Het ureumgehalte is normaal, even-
als het Ca- en het Mg-gehalte.

Onderzoek van de urine

De urine heeft een s.g. van 1.040, is zuur en bevat een spoortje eiwit. Het
onderzoek op suiker en aceton verloopt negatief.

Onderzoek van de pensvloeistof

Het pensvocht blijkt grauwgroen van kleur, het is erg waterig en het
ruikt zuur. De pH is sterk verlaagd, nl. 4.8. Bij microscopisch onderzoek
blijkt dat de pensvloeistof nagenoeg geen infusoriën meer bevat, terwijl in
een volgens Gram gekleurd preparaat van de pensvloeistof zeer veel gram-
positieve kokken en staafjes gevonden worden. Normale pensvloeistof be-
vat overwegend gramnegatieve elementen.

Na enige tijd staan blijkt dat er geen gasontwikkeling in de pensvloeistof
plaats heeft, de afscheiding in 3 lagen, nl. een vlottend gedeelte, een hel-
der gedeelte en een sediment, treedt bij deze pensvloeistof niet op.

Tabel 1.

Resultaten van bloed-, urine- en pensvloeistof onderzoek.
Patiënt Florijn

Pensvloeistof
pH: 4.81

Bloed

Urine

Hemoglobine

15.5 g%

pH: <7

Hematoeriet

45.0 %

S.g.: 1.040

Leucoc. X lO\'^

120/nun3

Eiwit: spoor

Polym. leuc.

75%

Aceton: neg.

Jeugdv.

—%

Suiker: neg.

Staafk.

6%

Segm.k.

69%

Lymph.

21%

Eosin.

—%

Basoph.

—%

Monoc.

4%

-ocr page 612-

Waarden van het zuur-base-evenwicht van een patiënt met pensacidose
vergeleken met de waarden van een normaal rund.

Voorbeeld van een normaal rund

Pensacidose rumenitis

pH

7.385

7.210

Act. PCO2 mm Hg

42.0

27.0

Base excess meq./l.Bl.

—0.2

— 15.8

Buffer base meq./l.Bl.

48.5

29.0

Stand. HCO3 meq./l. p.l.

23.7

12.2

Act. HCO3 meq./l. p.l.

24.0

11.0

Tot. CO2 meq./l. p.l.

25.3

11.8

Pathogenese

Het bovenbeschreven khnsch beeld is een voorbeeld van een rume-
nitis, pensacidose. Wanneer grote hoeveelheden gemakkelijk verteerbare
koolhydraten in korte tijd worden opgenomen treedt een snelle éénzijdige
fermentatie op, welke ernstige gevolgen kan hebben. Na de opname van
de voedermiddelen volgt een snelle fermentatie door de amylolitische ele-
menten van de pensflora.

-ocr page 613-

Tijdens de eerste fase van deze snelle fermentatie is het vooral de Str. bovis
die daarbij op de voorgrond treedt. Door Str. bovis worden onder normale
omstandigheden suikers, hemicellulose en organische zuren, anaëroob ge-
fermenteerd tot melkzuur en in mindere mate tot andere zuren. Bij over-
voedering met gemakkelijk verteerbare koolhydraten treedt dan ook een
sterke stijging op van de melkzuurconcentratie, waarbij de pH daalt tot
± 5.0 (figuur 1).

In dit eerste stadium is ook de concentratie van vluchtige vetzuren ver-
hoogd. Deze vluchtige vetzuren hebbben tot een pH van dz 5.0 een sterk
bufferend vermogen (Briggs c.s., 1957). Bij een pH van ± 5.0 worden
vluchtige vetzuren snel geresorbeerd en daar de produktie sterk geremd
wordt, daalt de concentratie, waardoor het bufferend vermogen vermin-
dert en de pH van de pensvloeistof daalt. Bij de verdere daling van de
pH daalt de vluchtige vetzuurconcentratie tot nagenoeg nul. Bij een pH
lager dan 5.0 in het tweede stadium van de acidose, zijn het vooral bac-
teriën van het genus
Lactobacillus welke sterk op de voorgrond treden
(K roch, 1959, 1960, 1961). De groei van deze Lactobacilli gaat gepaard
met verdere melkzuui-vorming en een verdere daling van de pH. De
Str.
bovis
wordt hierbij in groei geremd, en ook de melkzuur-vergistende flora
wordt sterk geremd.

Wanneer een wat geringere hoeveelheid voeder wordt opgenomen, wordt
het stadhim waarin de Lactobacilli optreden soms niet bereikt en stijgt de
pH weer na korte tijd, waarna een enkele maal een alkalische reaktie ont-
staat. In deze gevallen zou toevoeging van extra zuur ernstige gevolgen
hebben (Kroch, 1959).

Bij dieren die grote hoeveelheden krachtvoer gewend zijn, is het genus
Entodinium van groot belang bij de weerstand van deze dieren tegen
krachtvoeroverlading. Deze protozoën breken zetmeel af en vormen daarbij
weinig melkzuur. Bij dieren die normaal zeer veel krachtvoer krijgen, is het
aantal Entodinia toegenomen, samen met een toename van het aantal
melkzuur-vergistende bacteriën (Mackenzie, 1967).
.\\ls gevolg van de dalende pH worden tussen pH 5.5 en 5.0 de infusoriën
gedood en dit proces schijnt irreversibel wanneer de pH onder de 5.0 daalt
(Kroch, 1959).

De cellulose-vergistende bacteriën worden bij een dalende pH sterk ge-
remd, maar dit proces is niet irreversibel, bij een stijgende pH keert de
aktiviteit weer terug (Kroch, 1959, 1960, 1961).

Bij de dalende pH worden de pensbewegingen sterk onderdrukt en bij een
pH lager dan 4.5 komt de pens stil te liggen. Deze motiliteitsremming zou
volgens Ash (1959) het gevolg zijn van een direkte invloed van vluchtige
vetzuren op de wand van de voormagen en zou onafhankelijk zijn van de
concentratie van de vluchtige vetzuren van het arteriële bloed. Het pene-
treren van kleinmoleculaire vetzuren in de penswand en de direkte invloed
van H -ionen op zuurgevoelige receptoren in de penswand zou hiervoor
verantwoordelijk zijn. Gedurende de remming door H -ionen blijven net-
maag en pens reageren op vagusprikkeling. Melkzuur zelf heeft geen di-
rekte invloed op de pensbewegingen, waarschijnlijk doordat het slechts
langzaam geabsorbeerd wordt.

Als met behulp van alkali de pH weer normaal wordt keren echter niet in
alle gevallen de pensbewegingen weer terug (Kroch, 1960) en dit is
evenmin het geval wanneer de vluchtige vetzuurconcentratie tot nul daalt

-ocr page 614-

(Ryan, 1964). Een mogelijke verklaring hiervoor is de verminderde
doorbloeding van de penswand door verminderd bloedvolume en hemo-
concentrade, waardoor hypoxemic en een stijging van de H -ionen-
concentratie in de penswand ontstaat.

Een andere verklaring voor de optredende remming van de voormagen-
motiliteit is de invloed daarop van histamine. Ook een aantal andere
verschijnselen worden toegeschreven aan histamine (zie hierna). Bij aci-
dose worden door o.a. Lactobacilli aminozuren zoals histidine gedecarbo-
xyleerd tot histamine (Lagerborg en Clapper, 1952).
Bij een dalende pens-pH bleek dat de histamineconcentratie steeg, waar-
bij het er niet toe deed of extra histidine werd toegevoegd. De mate van
stijging in histamineconcentratie van de pens hangt af van de daling van
de pH (Figuur 2). Als na enige tijd de pH weer stijgt, blijft de histamine-
concentratie nog stijgen; het inmiddels veranderde milieu moet hiervoor
verantwoordelijk zijn (Sandford, 1963).

r"

cn

u.
g

3

5) 0.4
2
UJ
Q.

Z 0.3

UJ
2

2 0.2
<

H

\'ü

1 O.I
O

2
O
O

1 1

1 1 1

-1--I 1

1

1

\\

^xr\'

\\

-

pH

-----------

-

\'O-\'\'\'____^

HISTAMINE

-

1

1 1 , L .

1 1

1 1

1

u.

LU

in
2
UJ

30-

X

lO

20

30 40 50 60 70
UREN NA VOÈDERING

eo

90 lOO

Fig. 2.

Relatie tussen het verloop van de histamine-eoncentratie en de pH in de pens-
vloeistof bij pensacidose.

(naar Sandford, 1963)

Verschillende onderzoekers vonden een direkte correlatie tussen de pH
van de pensinhoud, de histamine-spiegel van de pensinhoud en de toestand
van het dier (Hungate c.s., 1952; Dain c.s., 1955).
Intraveneuze toediening van histamine geeft een totale remming van de
pensmotiliteit. Histamine-spiegels van 70 m.eq./ml pensvloeistof werden
gevonden, terwijl ook thyramine werd aangetroffen.
Sjaastad en Stormoken (1963) vonden echter dat zeer grote
hoeveelheden histamine met het voer kunnen worden opgenomen zonder
dat ziekteverschijnselen ontstaan. Bepaalde soorten kuilvoeder bevatten

-ocr page 615-

veel histamine. Dat deze histamine door het lichaam wel wordt opge-
nomen, bleek uit het feit dat door deze dieren zeer veel acetylhistamine
in de urine werd uitgescheiden.

Naast histamine en andere bioaminen is gedacht aan andere toxische stof-
fen welke bij acidose in de pensinhoud zouden voorkomen. Daarbij werd
gesteld dat melkzuur wel de oorzaak was van de aantasting van de pens-
wand en van de verminderde pensmotihteit, maar niet van de uiteinde-
lijke dood van het dier (Hungate c.s., 1952).

Dougherty en Cello (1949) vonden een toxische stof in pens-
inhoud bij dieren met experimentele acidose welke andere eigenschappen
bezat dan histamine. De eigenschappen van deze stof doen denken aan
die van lipopolysacharide endotoxinen. Mullenax c.s. (1966) sugge-
reerden dan ook dat door lysis van gram-negatieve bacteriën, vooral
E. coli, bij pensacidose dergelijke endotoxinen zouden vrijkomen en een
belangrijke rol zouden spelen in de Pathogenese van de rumenitis.
Dat deze endotoxinen onder normale omstandigheden niet en bij rumeni-
tis wel de penswand kunnen passeren, zou kunnen worden verklaard door
df ernstige beschadiging van de penswand, waardoor b.v. eveneens bac-
teriëmieën ontstaan (Jensen c.s., 1954).

Mullenax c.s. (1966) vonden nl. geen verschil in reaktie na injektie
tussen
E. coli endotoxinen enerzijds, en endotoxinen uit pensvloeistof bij
acidose of extrakten van gram-negatieve pensbacteriën anderzijds. Het op-
gewekte ziektebeeld leek veel op dat bij overvoedering, de hematocriet was
echter niet verhoogd. Wel ontstonden leucocyteninfiltraties, bloeddruk-
stijging etc. Veertien dagen na de toediening bleek een duidelijke ver-
hoging van het y globuline gehalte aanwezig, hetgeen erop wijst dat geen
voorafgaande sensibilisatie had plaats gevonden.

Het zou interessant zijn bij dieren welke van een rumenitis hersteld zijn
de sensibilisatie na te gaan; deze y globulinestijging is echter wel een bewijs
dat bij normale dieren geen endotoxinen de penswand passeren, dit bleek
ook niet het geval te zijn wanneer grote hoeveelheden endotoxinen in de
pens werden gebracht (Mullenax c.s., 1966).

Antihistaminica hadden een curatief effect bij deze endotoxine injekties,
waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat of het endotoxine histamine
vrij maakt of een histamine-achtig effekt heeft.

De remming van de pensmotiliteit is een fysiologisch zinvol gebeuren. De
passage naar boekmaag, lebmaag en duodenum wordt hierdoor sterk
onderdrukt. Er zijn aanwijzingen dat bij rumenitis het toxisch effekt van
de pensinhoud bij aankomst in de darm groter is dan wanneer het in de
pens blijft. Melkzuur, dat in deze gevallen slechts in een geringe mate de
penswand passeert, kan in de darm in grotere hoeveelheden worden ge-
resorbeerd. Daarbij is het vooral het D ( - ) melkzuur dat in het bloed
wordt opgenomen (Dunlop en Hammond, 1965).
De hoeveelheid pensinhoud neemt bij acidose sterk toe en dit berust op
een aantal oorzaken. De passage naar de boekmaag is onderdrukt door de
sterk geremde pensmotiliteit. De speekselproduktie gaat echter door, waar-
door de pensinhoud wordt verdund. Hierop verdwijnt de struktuurlaag
van de pens en wordt de pensinhoud een brij-achtige massa. De sterke
concentratiestijging van osmotisch aktieve delen doet de osmotische druk
van de pens stijgen tot ver boven zijn normale waarde. Hierdoor diffun-
deert water door het pensepitheel naar de pensinhoud. Het bleek nl. dat

-ocr page 616-

na het inbrengen van hypertonische oplossingen in de pens, v^^ater aan de
penswand werd onttrokken (Williams, 1965).

Ook wanneer deze pensinhoud in het duodenum komt, wordt zeer veel
vocht aangetrokken en ontstaat een heftige diarree. Patiënten met acidose
drinken bovendien vaak erg weinig of weigeren te drinken.
De gevolgen hiervan kunnen voor de patiënt zeer ernstig zijn. Er ontstaat
een sterke hemoconcentratie, waarbij de hematocrietwaarde kan stijgen
tot 55 a 60%. Deze bloedindikking betekent een grote belasting voor de
circulatie. De polsfrequentie stijgt, evenals de ademfrequentie; dit laatste
ook onder invloed van de dalende bloed pH. De turgor van de huid is
slecht en de urinevorming is sterk onderdrukt. De urine vertoont een hoog
s.g., terwijl eiwit en glucose kunnen worden aangetroffen. Door de slechte
nierdoorbloeding en de geremde urineproduktie stijgt het bloedureum-
gehalte; ook een verhoogde ureumproduktie speelt hierbij een rol. Het
melkzuurgehalte van het bloed stijgt waardoor de pH sterk wordt be-
ïnvloed. Er ontstaat een metabole acidose, met een sterke daling van de
bicarbonaat concentratie. Het lichaam tracht deze acidose te compen-
seren met een respiratoire alcalose door een verhoogd verlies aan CO2,
waardoor de
PGO2 daalt. Compensatie via de nier zal niet kunnen plaats
vinden, daar de nierfunktie sterk geremd is.

Ook het aanvankelijk stijgende gehalte aan vluchtige vetzuren in het
bloed beïnvloedt de pH. De stijging van het melkzuurgehalte is niet direkt
een gevolg van de resorptie van melkzuur uit de penswand, dit gebeurt
in slechts geringe mate, wel worden uit de darm bepaalde hoeveelheden
melkzuur geresorbeerd. Toch is het melkzuurgehalte van het bloed vaak
sterk gestegen, al treedt dit effekt in het bloed later op dan in de pens
(Hyldgaard-Jensen en Simesen, 1966). Dirksen (1965,
1967) vermeldt waarden tot 109 mg%; Hyldgaard-Jensen en
Simesen (1966) vonden bij experimentele acidose een stijging tot
234 mg%. Het normale melkzuurgehalte van het bloed bedraagt bij run-
deren minder dan 20 mg%.

Een tweede, waarschijnlijk belangrijker, oorzaak van de toename van
melkzuur in het bloed is het optreden van een anaerobe stofwisseling door
de sterk bemoeilijkte circulatie. Een verhoogde gluconeogenese door een
verhoogde corticosteroïd-aktiviteit is mogelijk de derde oorzaak van de
melkzuurstijging.

Het gehele beeld van de patiënt kan overigens sterk doen denken aan
shock, door de sterke hemoconcentratie. De dieren hebben koude extre-
miteiten, horens en oren en een lage huidtemperatuur. De ogen liggen
vaak diep en de neus is droog.

Behalve vochtverlies is er uiteraard elektrolytverlies. Het eiwitgehalte
stijgt. Het Ca-gehalte vertoont vaak in het verloop van de acidose een
Hchte daling. Het Cl-gehalte is meestal gedaald, evenals het K-gehalte.

Veranderingen van de penswand

Als gevolg van de acidose treden op de penswand ernstige veranderingen
op, die duidelijk maken waarom van rumenitis gesproken wordt. Deze
rumenitis is voornamelijk gelokaliseerd in de ventrale penszak. In het
acute stadium is een diffuse hyperemie aanwezig met oedemateuze zwel-
ling. Het pensepitheel kan op diverse plaatsen loslaten, hierdoor zijn in

-ocr page 617-

de pensinhoud een enkele maal afgestoten epitheelresten te vinden. Post-
mortaal laat het epitheel bij rumenitis slecht los en is met moeite te ver-
v.\'ijderen, zulks in tegenstelling tot normaal, waarbij 2-3 uur na de dood
het epitheel gemakkelijk is te verwijderen.

Soms worden diepe, soms perforerende ulcera gevonden of treedt op uit-
gebreide schaal necrose op. Deze necrose kan zich beperken tot de toppen
\\ an de villi, maar zich ook tot de basis van de villi uitbreiden. In dit laat-
ste geval komen na herstel geen nieuwe vilH meer terug (Wensvoort,
1968).

Het optreden van rumenitis is gecorreleerd met het optreden van lever-
abcessen. Het bleek dat bij rumenitis kolonies
Spherophorus necrophorus
diep in de penswand waren ingedrongen; bij deze dieren bevatte de lever
in vele gevallen abcessen waaruit eveneens
Sph. necrophorus werd ge-
ïsoleerd (Jensen, 1954). Deze verklaring voor het optreden van lever-
abcessen wordt algemeen aanvaard en daar ook in Nederland het aantal
afgekeurde levers met leverabcessen niet onaanzienlijk is, zou daaruit ge-
concludeerd kunnen worden dat rumenitis niet zelden voorkomt.
Ah ren s (1967) heeft een onderzoek verricht naar de oorzaak van de
rumentis. Deze onderzoeker vond bij experimentele acidose hydropische
degeneratie van de epitheelcellen, vooral van de diepere lagen. Later ont-
stonden scheurtjes en vloeiden deze cellen samen tot kleine blaasjes. Op
den duur werden deze blaasjes groter, vermeerderden in aantal en breid-
den zich uit in de oppervlakkige lagen, waardoor het epitheel op vele
plaatsen losliet. Er ontstond tegelijkertijd een duidelijke infiltratie van neu-
trofyle cellen. De barrière tussen capillairen en penslumen bestond dan nog
slechts uit de kleine blaasjes. Op dit moment ontstond een invasie van bac-
teriën, waarbij o.a.
Spherophorus necrophorus.

Deze verschijnselen konden wel worden opgewekt wanneer een melkzuur-
oplossing in de pens werd gebracht, maar waren niet op te wekken wan-
neer een grote hoeveelheid histamine in de pens werd gebracht. Toe-
voegen van histamine aan de melkzuuroplossing had geen invloed op de
ernst van de afwijkingen die ontstonden. Hypertonisch Na-lactaat gaf wel
epitheelveranderingen, maar geen infiltratie van neutrofiele cellen.
De bij de rumenitis nogal eens optredende klauwbevangenheid met op
den duur soms ontschoening wordt door D i r k s e n (1965) toch als bewijs
gezien voor de histamine-akdviteit bij deze ziekte.

Verloop en prognose

Het verloop van de ziekte hangt af van de hoeveelheid opgenomen gemak-
kelijk verteerbare koolhydraten. In lichte gevallen zal slechts een vermin-
derde pensmotiliteit en een sterk gedaald melkvetgehalte optreden. Enige
tijd na de opname van de voedermiddelen ontstaat bij ernstiger gevallen
een diarree, waarbij de faeces sterk stinken, geel gekleurd zijn en zeer dun.
De dieren bewegen ongaarne en er treden ernstige uitdrogingsverschijn-
selen op. Ernstig zieke dieren wankelen of blijven liggen en komen snel
in coma. Hierbij kan het beeld aan melkziekte doen denken, de dieren
liggen met gestrekte gewrichten vaak met het hoofd op de borstwand. In
andere gevallen ontstaat kreupelheid en worden de dieren klauwbevan-
gen. Ernstig zieke dieren kunnen na korte tijd succomberen.
De prognose hangt eveneens af van de ernst van de rumenitis. Is eenmaal

-ocr page 618-

een ernstige rumenitis met necrose en invasie van bacteriën en schimmels
in de penswand ontstaan, dan is de prognose vaak zeer ongunstig.
Ook is de prognose afhankelijk van het tijdstip en de wijze waarop de
therapie kan worden doorgevoerd. In ernstige gevallen waarbij de prog-
nose dubieus is, is slachten echter niet de oplossing. Bij de keuring van het
geslachte dier zal in vele gevallen afkeuring volgen.

Therapie

Terugkerend tot onze patiënt zien wij dat we hier met een duidelijk geval
van rumenitis hebben te maken. Welke behandeling is hierbij nu mogelijk?

In sommige gevallen kan rumenotomie en verwijderen van nagenoeg de
gehele pensinhoud goede resultaten opleveren. Dirksen (1965) beoor-
deelt de rumenotomie slechts een enkele maal als de aangewezen therapie.
In lichte gevallen is deze behandelwijze overbodig, terwijl bij ernstig zieke
dieren de operatie een te zware belasting voor het organisme zal beteke-
nen.

De medicamenteuze behandeling valt in twee onderdelen uiteen:

1. de bestrijding van de sterke bloedindikking, de slechte nierfunktie, het
elektrolytverlies en het gestoorde zuur-base evenwicht;

2. de bestrijding van de fermentatie-stoornis, de pensacidose en de ru-
menitis.

Dit eerste gedeelte van de behandeling bestaat uit het toedienen van grote
hoeveelheden fysiologische zoutoplossing door middel van een infuus. De
hoeveelheid wordt bepaald door de ernst van de hemoconcentratie en het
resultaat van de behandeling dient gecontroleerd te worden door her-
haalde bepalingen van de hematocrietwaarde. Men kan uit de hemato-
crietwaarde berekenen hoeveel vocht nodig is om een normale hematocriet-
waarde te bereiken bij een gemiddelde bloedvolume van 70 ml/kg lich.
gew. Men dient daarbij echter rekening te houden met:

le. verlies tijdens het infuus;

2e. de verhouding bloedvolume/extracellulair vochtvolume. Deze ver-
houding blijft bij uitdrogen lange tijd constant;
3e. verlies van intra-cellulair vocht.
De samenstelling kan verschillend zijn, in de meeste gevallen kan alleen
NaCl voldoende zijn. Het is echter ook mogelijk volledige elektrolytoplos-
singen te gebruiken b.v. vloeistof vlgs. Ringer of de speciaal bij kalveren
in Canada met succes toegepaste vloeistof vlgs. Mc.Sherry waarin een deel
van de Cl~-ionen vervangen is door acetaat- en citraat-ionen en waaraan
K -, Ca - en Mg -ionen zijn toegevoegd (Mc. Sherry, 1954).
Toevoeging van Ca - en Mg -ionen kan onder bepaalde omstandig-
heden gunstig werken. In de meeste gevallen geven injekties met Ca/Mg
preparaten geen resultaten, maar kunnen daarentegen een ernstige be-
schadiging van de hartspier veroorzaken en zijn daardoor gecontraïndi-
ceerd.

Het zuur-base evenwicht kan worden hersteld door toevoeging van
NaHCOg aan de infuusvloeistof. Ook kan een isotonische NaHCOs op-
lossing, 12 gram/hter (pH = 8) worden gebruikt. De benodigde hoeveel-
heid NaHCOs wordt bepaald door de ernst van de pH afwijking en kan
worden berekend uit de grootte van de negatieve base excess.

-ocr page 619-

Hiertoe luidt de formule: toe te voegen NaHCOs in mg = 0.3 x kg lich.
gew. X 84 X Base Excess (M üller-Plathe, 1965).
Overdosering van NaHCOs die kan ontstaan wanneer geen nauwkeurige pH
bepaling mogelijk is, wordt door de nier gereguleerd en daardoor kan
overdosering in deze gevallen, mits de nierfunktie na het geven van in-
fusen zich weer herstelt, zonder bezwaar plaats vinden.
Met behulp van deze infusen wordt de circulatie verbeterd en het zuur-
base evenwicht hersteld. Ook de nierfunktie kan zich herstellen wanneer
althans geen ernstige nierdegeneratie is opgetreden. In normale gevallen
daalt dan ook na het geven van grote infusen het bloedureumgehalte snel
tot normaal. Diuretica worden in de diergeneeskunde weinig toegepast;
toedienen van grote hoeveelheden fysiologisch zoutoplossing geeft vaak
voldoende diurese.

Antihistaminica worden door vele onderzoekers bij rumenitis aanbevolen,
waarbij zij goede resultaten vermelden.
Corticosteroiden kunnen eveneens worden gebruikt.

Verder worden parenteraal antibiotica gegeven. Hiermede wordt getracht
mogelijke uitzaaiingen in de lever of elders in het lichaam te voorkomen,
terwijl ook op het proces in de penswand een gunstige invloed kan wor-
den uitgeoefend.

De bestrijding van de fermentatie-stoornis en de behandeling van de pens-
acidose en de rumenitis kunnen op verschillende manieren worden uit-
gevoerd. Toedienen van laxantia zoals natrii sulfas is in deze gevallen
beslist gecontraindiceerd. De uitdrogingsverschijnselen zouden slechts ver-
ergeren en tot een snelle dood aanleiding zijn.

De pH van de pens kan worden gecorrigeerd met alkalische stoffen zoals
calciumcarbonaat (200 gram) of magnesium oxyde 100 gram (Dirk-
sen, 1965). Ook is het mogelijk natriumbicarbonaat oraal toe te dienen
(100-200 g).

De orale toediening van alkali is niet ongevaarlijk, daar het gemakkelijk
kan leiden tot overdosering en alkalosis, waardoor een omgekeerd effekt
wordt verkregen. De hoeveelheid alkaH is niet nauwkeurig te bepalen of
het zou gefractionneerd moeten worden toegediend onder controle van de
pens pH.

Rumenitis is nagenoeg de enige indicatie voor de orale toediening van
antibiotica bij volwassen runderen. Hierbij tracht men de melkzuurbacte-
riën nl. Lactobacilli en
Str. bovis te bestrijden en daardoor de vorming van
melkzuur te onderdrukken. De pH van de pens herstelt zich daarop meestal
vrij snel en in de meeste gevallen keert daarop de pensmotiliteit terug. Bij
de stijgende pH keert de celluloseafbraak eveneens terug, de remming van
de cellulolytische elementen van de pensflora bij acidose is reversibel
(Kroch, 1959, 1960, 1961). Ook wordt een gunstige invloed verwacht
van de antibiotica op de lokale processen in de penswand.
De meest gebruikte antibiotica zijn penicilline, tetracycline en globenicol.
Penicilline kan worden gegeven in een dosis van 1-3 miljoen E/dag gedu-
rende 1 a 2 dagen. Tetracycline wordt gegeven in een dosis van 5-10 gram,
welke eventueel na 12 uur herhaald wordt (Dirksen, 1967).
Uit een onderzoek naar de aktiviteit van antibiotica bleek dat deze na
orale toediening weinig effekt hadden op het aantal reeds aanwezige bac-
teriën, maar wel de groei van de bacteriën remden. Dit gold niet alleen

-ocr page 620-

voor penicilline, maar ook voor globenicol. Van 12 geteste antibiotica
waren penicilline en globenicol het best werkzaam. Tetracyclines hadden
eveneens een remmende invloed op de groei van
Str. bovis en Selenomonas
ruminantium,
maar hadden geen effekt op Lactobacillus bifidus. Strepto-
mycine had in het geheel geen invloed op de pensbacteriën (Akke en
H
O b s O n, 1966). De antibioticabehandeling dient niet te lang te worden
voortgezet vanwege het gevaar van een volledige verstoring van de bac-
terieflora.

Al geruime tijd werd bij pensacidose oraal bakkersgist toegediend, nl. 1-2
kg per dag gedurende 2-3 dagen. B rob erg (1960) verklaart de werking
\\ an de gist door te wijzen op het hoge gehalte aan B-vitaminen en daar-
naast op de eigenschap van gist om melkzuur om te zetten. B r o b e r g
(1960) propageerde eveneens de toediening van vitamine Bl (aneurine).
Deze kan intraveneus of intramusculair en oraal worden toegediend in een
dosering van 2-4 gram. Deze dosis kan eventueel 2 x daags worden toege-
diend. Broberg (1960) vond nl. dat de vit. Bl uitscheiding in de urine
bij pensacidose tot op 1/12 van het noirnale was teruggelopen. Kroch
(1960) zag echter soms geen effekt van de aneurine-toediening.
Het effekt van de gisttherapie bij pensacidose zou vooral berusten op de
invloed van gist op de cellulose-afbraak. B e n 11 e y c.s. (1954, 1955) toon-
den aan dat gist een zeer gunstige invloed had op de cellulose-afbraak.

Het toedienen van pensvloeistof van normale dieren is voor een snel herstel
van de patiënten vaak noodzakelijk en wordt door sommige onderzoekers
als de beste therapie gezien.

Het verstrekken van hooi van een zeer goede kwaliteit zodra de eetlust
terugkeert, is eveneens zeer belangrijk voor het herstel van de normale fer-
mentatieprocessen. Vooral de groei van infusoriën en van
Selenomonas
ruminantium
wordt door hooi sterk gestimuleerd.

Tot slot kunnen mineralen en vitammes oraal toegediend, de cellulose-
afbraak bevorderen en de groei van cellulose-vergistende bacteriën stimu-
leren. Uit een overzicht van de groeifaktoren bij de cellulose-afbraak blijkt
dat hierbij vluchtige vetzuren en dan vooral valeriaanzuur, naast amino-
zuren en B. vitaminen een belangrijke rol spelen (Prins, 1967). De me-
ningen van de invloed van mineralen op de cellulose-afbraak zijn verdeeld,
molybdeen zou een stimulerende werking hebben (Prins, 1967).

Discussie

Onze patiënt werd oraal behandeld met tetracycline: 5 g/dag gedurende
2 dagen. Daarnaast werd oraal 2 x daags 1 kg bakkersgist gegeven.
De parenterale behandeling bestond uit infusen van fysiologische NaCl
oplossingen (12 liter in 3 gedeelten langzaam intraveneus), terwijl 2 x
daags 2 g aneurine werd gegeven. De bloed pH werd gecorrigeerd door toe-
voeging van NaHCOg aan de infusievloeistof (0.3 x 520 x 15.8 x 84 mg
= 207.043 mg). Het dier heeft 2 dagen gevast, waarna gedurende 3 da-
gen alleen goed hooi werd verstrekt. De pH van de pensinhoud was reeds
de volgende dag gestegen tot 6.92.

De pensmotiliteit keerde terug en het dier kreeg diarree met zuur-stinken-
de lichtgekleurde faeces. Het Hb gehalte bedroeg de volgende dag 13.2
g%, de hematocrietwaarde was 39.5%. Het dier is daarna volledig ge-
nezen.

-ocr page 621-

Differentiële diagnose

In het eerste stadium van de ziekte, waar sprake is van een zg.n acute
indigestie, is de diagnose niet eenvoudig en zijn differendeel diagnostisch
van belang: indigestie door verschillende andere oorzaken, traumatische
rcticulitis en loodintoxicatie.

Rij de diagnostiek zijn de volgende punten van belang:

1. de anamnese duidt in vele gevallen reeds in de richting van rumeniüs;

2. bij rumenids is de pensinhoud zeer vochtrijk, waardoor bij stoten in
de linkerflank de duidelijk waterige consistentie van de pensinhoud is
waar te nemen;

3. de faeces zijn in een wat later stadium waterdun, geel van kleur en
stinken zuur;

4. de dieren zijn meestal ernstig ziek en eventueel herstel vordert lang-
zaam;

5. de pens-pH is zeer laag;

6. de pensmotiliteit is vaak volledig verdwenen.
SAMENVATTING

Pensfermentatie-stoornissen komen in steeds .grotere aantallen voor, hetgeen het ge-
volg is van
twee factoren, nl.:
le. de steeds verder gaande mechanisatie en

2e. de steeds hoger wordende eisen welke aan melkproduktie en groeisnelheid wor-
den gesteld.

Een van de gevolgen van dit laatste is de toename van de overvoedering met ge-
makkelijk verteerbare koolhydraten, waardoor pensacidose en rumenitis ontstaan.
Aan de hand van de bevindingen bij een patiënt met rumenitis zijn de aetiologische
aspekten van deze rumenitis besproken.

Het ziektebeeld van de rumenitis is een voorbeeld van de wijze waarop vanuit de
pens hemodynamischc en farmacologische invloeden op het organisme worden uitge-
oefend.

De therapie bij de rumenitis is allereerst gericht op de bestrijding van de hemo-
concentratie, het elektrolytverlies en de verstoring van het zuur-base-evenwicht. De
fermentatiestoornis zelf kan op verschillende manieren worden behandeld, waarbij de
nadruk is gelegd op het gebruik van antibiotica, gevolgd door toediening van
stoffen welke een gunsti.ge invloed hebben op de cellulose-fermentatie.

SUMMARY

Disturbances of rumen fermentation are occurring in constantly increasing numbers;
this is due to two factors,
viz.:

(1) progressive mechanization :

(2) the increasingly hi.gh milk production and growth rate standards.

•Among the effects of the latter is the increase in overfeeding with readily digestible
carbohydrates, resulting in acidosis of the rumen and rumenitis. The aetiological
aspects of this rumenitis are discussed with reference to the findings in a case of
inflammation of the rumen. The clinical picture of rumenitis provides an example
of the mechanism by which haemodynamic and pharmacological effects are exerted
from the rumen on the organism.

Treatment of rumenitis is primarily directed towards controlling haemoconcentration,
electrolyte depletion and the disturbance of the acid-base balance. The disturbance
of fermentation itself may be treated by various methods, particular stress being laid
upon the use of antibiotics, followed by administration of agents having a beneficial
effect on cellulose fermentation.

-ocr page 622-

RESUME

Des troubles de la fermentation au rumen se présentent de plus en plus fréquemment,
ce qui est la conséquence de deux facteurs:

( 1 ) la progression continue de la méchanisation ;

(2) les exigences toujours plus hautes qu\'on impose à la production laitière et
à la rapidité de croissance.
Une des conséquences de ce dernier fait, c\'est l\'augmentation du nombre des cas de
surahmentation avec des hydrates de carbone faciles à digérer causant une acidose du
rumen et ruménite.

Partant des expériences avec un patient souffrant de ruménite, l\'auteur discute les
aspects étiologiques de ce mal. Le syndrome de la ruménite procure un exemple de
la façon dont des influences hémodynamiques et pharmacologiques sont exercées,
depuis le rumen, sur l\'organisme.

La thérapie de la ruménite vise en premier lieu à la lutte contre l\'hémoconcentration,
contre la perte d\'électrolytes et contre le dérangement de l\'équilibre acido-basique. Le
trouble de la fermentation lui-même peut être traité de différentes façons, parmi
lesquelles l\'auteur soulingne l\'emploi d\'antibiotiques, suivi par l\'administration de
matières ayant une influence favorable sur la fermentation de cellulose.

ZUSAMMENFASSUNG

Pansenfermentationsstörungen treten mit immer grösserer Häufigkeit auf; dies ist die
Folge zvifeier Faktoren, nämlich:

1. die ständig fortschreitende Mechanisierung;

2. die immer höheren Anforderungen, die an die Milcherzeugung und an die
Wachstumsgeschwindigkeit gestellt werden.

Letzteres hat u.a. als Folge eine Zunahme der Uberfütterung mit leicht verdaulichen
Kohlenhydraten, wodurch Pansenazidose sowie Ruminitis entstehen. An Hand der
Befunde bei einem Patienten mit Ruminitis werden die ätiologischen Aspekte dieser
Pansenentründung diskutiert. Das Krankheitsbild der Ruminitis ist ein Beispiel dafür
vie vom Pansen aus hämodynamische und pharmakologische Einflüsse auf den Orga-
nismus einwirken.

Die Therapie der Ruminitis hat an erster Stelle die Bekämpfung der Bluteindickung,
des Elektrolytenverlustes und der Störung des Säure-Basengleichgewichts zum Ziel. Die
Fermentationsstörung selbst last sich in verschiedener Weise behandeln, wobei die
Anwendung von Antibiotika, gefolgt durch die Verabreichung von Stoffen, die auf
die Zellulose-Fermentation einen günstigen Einfluss haben, betont wird.

RESUMEN

Los estorbos de la fermentacion de la panza ocurran cada dia mas, locual es la conse-
cuencia de dos factores, a saber:

1 ) la mecanizacion que va siempre mas legano

2) La siempre mas altas pretensiones planteadas a una produccion de leche y
rapidez del crecimiento.
Una de las consecuencias de esta ultima es el aumento de sobrealimentacion con
carbohidratos facil digestibles, por locual ocurre acidosis de la panza y rumenitis.
Por medio de los resultados en un paciente con rumenitis estan discutidos los aspectos
etiologicos de esta rumenitis.

Los trastornos de larumenitis son un ejemplo de la manera como desde la panza
influencias hemodinamicas y farmacologicas ejercen sobre el organismo.
El tratamiento de la rumenitis es primcramente el combate de la hemoconcentracion,
la perdida de electrolito y la turbacion del equilibro acido-base. El estorbo de la fer-
mentacion mismo se puede trater en diferentas maneras, en que es acentuado el uso
de antibioticos, sequido por aplicacion de materias, las cuales favorecen la fermen-
tacion de celulosa.

-ocr page 623-

LITERATUUR

Ahrens, F. A.: Histamine, Lactic Acid and Hypcrtonicity as Factors in the Deve-
lopment of Rumenitis in Cattle,
Am. ]. vet. Res., 28, 1335, (1967).

A k k c, J. El., Hobson, P.: The Effect of Antibiotics on the Production of some
Rumen and Intestinal Bacteria.
Zbl. Vet. Med., 13A, 700, (1966).

Ash, R. W.: Inhibition and Excitation of Reticulo-Rumen Contractions Following
the Introduction of Acids into the Rumen and Abomasum.
]. Physiol., 147, 58,
(1959).

B e n 11 e y, O. G., Johnson, R. D., V a n e c k o, E., Hunt, C. H.: Studies on
Factors needed by Rumen Micro-organisms for Cellulose Digestion in Vitro.
J.
anim. Sci.,
13, 581, (1954).

Ben tie y, O. G., Johnson, R. R., H e r s h b e r g e r, T. V., C 1 i n e, J. H.,
M o X o n, A. L.: Gellulolytic-Factor Activity of certain Short-Chain Fatty Acids
for Rumen Micro-organisms in Vitro, ƒ.
Nutr., 57, 389, (1955).

Briggs, P. K., H o g a n, J. P., R e i d, R. L.: The effect of Voladle Fatty Acids,
Lactic Acid and Amomnia on Rumen pH in Sheep.
Austr. J. agric. Res., 8, 674,
(1957).

B r o b e r g, G.: Acute Overeating with Cereals in Ruminants. Monogr. Lovisa nya
tryckeri-Lovisa (1960).

D a i n, J. A., N e a 1, A. L., Dougherty, R. W.: The Occurrance of Histamine
and Thyramine in Rumen Ingesta of Experimentally Overfed Sheep.
J. anim. Sci.,

14, 930, (1955).

Dirksen, G.: Über die Pansenazidosc der Rindes. Vet. Med. Nachrichte Bayer,
(2), 79, (1965).

Dirksen, G.: Beitrag zur Biochemie der Pansenazidosc des Rindes. Schw. Archiv
Tierheilk.,
109, 78, (1967).

Dougherty, R. W., Cello, R. M.: Study of Toxic Factors in the Rumen
Ingesta of Cows and Sheep.
Cornell. Vet., 39, 403, (1949).

Dunlop, R. H., Hammond, P. B.: D-Lactic Acidosis of Ruminants. Ann.
N.Y. Acad. Sci., 119, 1109, (1965).

Hoflund, S.: Animal Diseases associated with the use of Deteriorated Feeding
Stuffs under Swedish conditions.
Vet. Bull., 37, 701, (1967).

Hungate, R. E., Dougherty, R. W., Bryant, M. P., Cello, R. M.:
Microbiological and Physiological Changes Associated with Acute Indigestion in
Sheep.
Cornell. Vet., 42, 423, (1952).

Hyldgaard-Jensen, J., Simesen, M. G.: Grutforgiftning hos kvaeg.
Nord. Vet. Med., 18, 73, (1966).

Jensen, R., D e a n e, H. M., Cooper, L. J., Miller, V. A., Graham,
R. W.: The Rumenitis-Liver Abscess Complex in Beef Cattle.
Am. ]. vet. Res.,

15, 202, (1954)

Kroch, N.: Studies on Alterations in the Rumen Fluid of Sheep, especially con-
cerning the Microbial Composition, when Readily Available Carbohydrates are
added to the Food. I. Sucrosa.
Acta Vet. Scand., 1, 74, (1959).

Kroch, N.: Studies on Alterations in the Rumen Fluid of Sheep, especially con-
cerning the Microbial Composition, when Readily Available Carbohydrates are
added to the Food. II. Lactosa.
Acta Vet. Scand., 1, 383, (1960).

Kroch, N.: Studies on Alterations in the Rumen Fluid of Sheep, especially con-
cerning the Microbial Composition, when Readily Available Carbohydrates are
added to the Food. III. Starch.
Acta Vet. Scand., 2, 103, (1961).

Lagerborg, V. A., Clapper, W. E.: Amino Acid Decarboxylases of Lactic
Acid Bacteria. /.
Bact., 63, 393, (1952).

Mackenzie, D. D. S.: Production and Utilization of Lactic Acid by the Rumi-
nant. A Review.
J. Dairy Sci., 50, 1772, (1967).

M C.Sherry, B. J., G r i n y e r, I.: Disturbances in Acid Base Balance and Elec-
trolyte in Calf Diarrhoea and their Treatment.
Am. J. vet. Res., 15, 535, (1954).

-ocr page 624-

Mullenax, C. H., K e e 1 e r, R. F., Allison, M. J.: Physiologic Responses of
Ruminants to Toxic Factors Extracted from Rumen Bacteria and Rumen Fluid.
Am. J. vet. Res., 27, 857, (1666).

Miiller-Plathe, O.: Klinisch-pharmakologische Grundlagen der .Azidose Be-
handlung.
Münch. Med. Wschr., 107, 583, (1965).

Prins, R. A.: Enkele microbiologische en biochemische aspekten van de stofwisse-
ling in de pens. Proefschrift, Utrecht (1967).

Ryan, R. K.: Concentrations of Glucose and Low-Molecular-Weight Acids in the
Rumen of Sheep Following the Addition of Large Amounts of Wheat to the
Rumen.
Am. J. vet. Res., 25, 646, (1964).

Sandford, J.: Formation of Histamine in Ruminal Fluid. Nature, 199, 929,
(1963).

S j a a s t a d, 0, V., Storm or ken, H.: Diet and Histamine in the Ruminant.
Nature, 197, 907, (1963).

Wensvoort, P.: Persoonlijke Mededelingen (1968).

Williams, V. J., Mackenzie, D. D. S.: The Absorption of Lactic .Acid from
the Reticulo-rumen of the Sreep.
Austr. J. biol. Sci., 18, 9/7, (1965).

-ocr page 625-

Slotbeschouwing

Overzien wij het studentensymposium over de voormagen van de her-
kauwers, dan zal de betekenis ervan moeilijk kunnen worden overschat.
Onderwijstechnisch is dit symposium wel de meest ideale vorm van univer-
sitair onderwijs, immers, waar zal men één bepaald orgaansysteem zo uit-
voerig van meerdere zijden door specialisten behandeld vinden als in boven-
staande tekst voor de voomiagen van de herkauwer het geval is? En zeker
niet alleen vanuit het standpunt van de studenten is dit een ideale situatie,
integendeel; wanneer hebben de diverse docenten uit de faculteit elkaar
eerder kunnen beluisteren over een deel van het enorme vakgebied?
In de ruim dertig jaren die ik het voorrecht heb gehad te kunnen mede-
werken aan het universitair onderwijs is vele malen gediscussieerd over de
wenselijkheid, de noodzaak van synthese in het onderwijs, doch zelden is
dit in enigerlei vonn geëffectueerd. Men kan dit de hoogleraren en overige
docenten niet als een verwijt aanwrijven; het onderwijs in zijn huidige
gedifferentieerde vorm is gegroeid met de ontwikkeling in de diverse vak-
gebieden. De tijd van wijlen collega Dekhuyzen, waarin de cytologie,
histologie, fysiologie en biochemie door één man werd gedoceerd en de
synthese uit dien hoofde reeds was verzekerd, ligt ver achter ons.
Het is goed dat dit verleden tijd is, het bewijst dat de diergeneeskundige
wetenschap in haar ontwikkeling is meegegaan met de natuurwetenschappen
als geheel en uit dien hoofde een meer gedifferentieerde benadering, vooral
ook in het onderwijs, noodzakelijk heeft gemaakt. Voor de student is het
er niet eenvoudiger op geworden; hij wordt geconfronteerd met de patho-
logie en de kliniek van een orgaansysteem als hem de details van de struc-
tuur, de normale fysiologie, de biochemische aspecten reeds lang zijn ont-
schoten of op zijn minst ver\\\'aagd. Dit is terecht een grote klacht met be-
trekking tot ons huidige onderwijsprogramma, maar een werkelijke ver-
andering ten goede hierin is gemakkelijker als wens geformuleerd dan ge-
realiseerd.

Wij mogen de studentensymposia zoals bovenstaand over de voormagen
van de herkauwer zien als een daadwerkelijke poging tot realisering van de
bovengeschetste situatie en wij kunnen niet anders constateren, zowel van
docenten- als studentenzijde, dat het succes bijzonder bemoedigend is ge-
weest.

Tekortkomingen van dit eerste symposium kunnen een volgend maal ge-
makkelijk worden vermeden, als daar zijn de te grote omvang van de be-
handelde stof, waardoor het forum aan het einde van de verhandelingen
niet voldoende uit de verf kwam en vraagstelling alsmede beantwoording
niet geheel aan de verwachting voldeden. U wilt mij dan ook wel ten goede
houden dat ik moet afzien van een behandeling in extenso van de gestelde
vragen met antwoorden, doch mij zal moeten beperken tot een zeer korte
totale samenvatting van hetgeen besproken is.

Uitgaande van een kennisneming omtrent de stoornissen in het voormagen-
systeem zoals zij zich in de praktijk kunnen- en ook werkelijk voordoen,
blijkt dat de problematiek hiervan in hoofdzaak is gelegen in de fermen-
tatieprocessen annex resorptie enerzijds en in de gestoorde motiliteit ander-
zijds. Interessant waren uit dien hoofde de inleidingen over de fermentatie-
processen met betrekking tot de koolhydraten en de resorptie van vluchtige
vetzuren. Wanneer blijkt dat de vorming van melkzuur in de pens in feite

-ocr page 626-

niet voorkomt onder normale omstandigheden, ook niet als een belangrijk
tussenprodukt bij de pensgisting, is het belangwekkend te ervaren dat bij
overvoedering van gemakkelijk verteerbare koolhydraten dit zuur zich gaat
ophopen met alle gevolgen van dien op de gisting als zodanig en op de
pensmotiliteit.

Belangwekkend was de mededeling omtrent de resorptie van vluchtige vet-
zuren die afhankelijk blijkt te zijn van de p CO2 aan het resorberende
epitheel, waarbij de aanwezigheid van koolzuuranhydrase in het epitheel
van essentiële betekenis is. De opname van vetzuur-anionen als uitwisseling
tegen HCOs-ionen is een proces dat in de fysiologie een analogon kent
in de maagwand van dieren die een overvloedige HCl produktie in de fun-
dus bezhten en doet tevens denken aan de befaamde „Hamburger shift"
tussen erytrocyten en bloedplasma.

Met betrekking tot bovenstaande processen is het interessant te ervaren dat
de studie van de ultrastructuur van het pensepitheel wijst in de richting
van een grote activiteit van de cellen zelf bij de resorptie, dus op trans-
cellulaire transporten, terwijl de spongieuze tussencelruimten, hoewel wijder
wordend naar de basaalmembraan toe, aan het feitelijk mechanisme van
de resorptie veel minder gekoppeld zijn dan men zou vermoeden.
Storingen in de pensbewegingen met als uiterste een totale stilstand van het
contractiepatroon worden verklaarbaar als men kennis neemt van de ana-
tomische zowel als van de fysiologische en farmacologische grondslagen van
het normale motiliteitspatroon. De betekenis van de temperatuur (pyro-
genen !), zowel als van de zuurgraad en vooral van de vullingsgraad op de
normale bewegingen van het voormagensysteem werden uitvoerig toegelicht
met als grondslag de huidige kennis omtrent de innervatie en functionele
ontwikkeling van de voormagen.

Het wil mij voorkomen dat enerzijds de kliniek in belangrijke mate ver-
rijkt wordt door bestudering van de huidige visie omtrent structuur en nor-
male functie, anderzijds de basiswetenschappen hun arbeidsveld in ruime
mate „bemest" zien door de problematiek die de klinicus naar voren kan
brengen.

Moge deze synthese zich ook in ruime mate in het onderwijs effectueren.

C. Romijn.

-ocr page 627-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Toediening van antibiotica en chemotherapeu-
tica ter voorkoming van ziekte bij contact-
personen en -dieren van een individu met een
ernstige bacteriële infectie

Administration of antibiotics and chemotherapeutics
in order to prevent disease in man and animals having
been in contact with an individual suffering from a
serious bacterial infection.

door A. VAN DER SCHAAF1)

Bij het uitbreken van infectieziekten bij mensen en dieren is het al vele
jaren in zwang om uitbreiding van de ziekten te voorkómen door het enten
van de personen c.q. de dieren, die mogelijk contact hebben gehad of zou-
den kunnen krijgen met de patiënten. Bij deze entingen is er echter altijd
op de achtergrond een zekere vrees voor enten van die individuen, die
reeds in de incubatieperiode van de ziekte verkeren, omdat daardoor de
kans zou bestaan dat in de z.g. negatieve fase van de vaccinatie het ziekte-
verloop ongunstig zou worden beïnvloed.

Er zijn natuurlijk ook infectieuze ziekten waartegen men niet kan enten;
speciaal geldt dit voor chronische bacteriële en de protozoaire ziekten.
Toen de chemotherapeutica en antibiotica steeds meer met succes toepas-
sing vonden bij het genezen van infectieziekten was het slechts een kleine
stap om niet af te wachten tot de contacten van een patiënt met een infec-
tieziekte ook ziek werden, maar reeds profylactisch de genoemde specifieke
geneesmiddelen toe te passen.

Het spreekt vanzelf dat deze toepassing veel meer bij dieren op grote vee-
houdersbedrijven heeft plaats gevonden dan bij contactpersonen van een
menselijke patiënt in grote gemeenschappen b.v. militaire kazernes, zieken-
zalen en fabrieken.

Al 12 jaar geleden werd in Amerika onder auspiciën van de Food and Drug
Administration een symposium gehouden over „medicated feeds". De toe-
passing van geneesmiddelen voornamelijk ter preventie van besmettelijke
ziekten bij dieren heeft sedert dien een nog grotere vlucht genomen.
D u r b i n, de voorzitter van het symposium, deelde in zijn openingsrede
mede dat in 1956 reeds meer dan de helft van de mestrunderen in de
U.S.A. diaethylstilboestrol door hun voer kregen, omdat ze hierdoor aan-
zienlijk sneller groeiden, terwijl door farmaceutische fabrieken genoeg anti-
biotica waren verkocht om driekwart van alle mengvoeders te voorzien
van deze stoffen als dit nuttig werd geacht voor het voorkomen van infec-
ties bij piepkuikens, legkippen, mestvarkens en baby-beef-kalveren.
In deze tijd van strijd tussen voor- en tegenstanders van het verstrekken
van fluor via het drinkwater is wel interessant te vermelden, dat vanaf 1934
natriumfluoride als chemo-therapeuticum reeds in veel grotere hoeveel-
heden door het varkensmeel werd gemengd om de dieren te behoeden voor
ernstige worminfecties van het maag-darmkanaal. Bezwaren tegen het

1  Prof. A. van der Schaaf; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Bilt-
straat 172, Utrecht.

-ocr page 628-

gebruik van dit medicament waren op de dag van het symposium, ruim
20 jaar later, nog niet opgemerkt.

De algemene toepassing van chemotherapeutica en antibiotica heeft natuur-
lijk niet steeds geleid tot duidelijk gunstige resultaten. De grote successen
echter van sommige middelen, zoals van sulfaquinoxaline tegen blinde-
darmonsteking bij kuikens, heeft tengevolge gehad dat de leek, d.w.z. de
bedrijfspluimveehouder en de sportfokker, wel erg grote verwachtingen zijn
gaan koesteren van alle „medicated feeds". Deze verwachtingen zijn vaak
de bodem ingeslagen doordat, ondanks medicineren via duur voer, de
ziekteverschijnselen niet verminderden, de sterfte doorging en de produktie
niet toenam.

Lubbehusen, veterinair van de grote N.V. Ralston Purina, gaf bij het
commentaar over zijn lezing: „Medicated Feeds, some general Comments"
enkele sprekende voorbeelden van het misbruik vn geneesmiddelen-houdend
voer.

Als eerste voorbeeld hiervan diende het volgende: op een mestbedrijf met
2000 kalkoenen van drie maanden oud Uep plotseling het voerverbruik
terug en bleven een aantal dieren zich afzonderen. De geraadpleegde
bedrijfsvoorlichter vermoedde vogelcholera, dus pasteurellose. Dienovereen-
komstig werd een medicinering met tetracycline ingesteld, maar de opge-
treden sterfte nam toe in plaats van af. Er kwamen veel dieren bij met
blauwe kopversierselen zonder dat er echter sprake was van de z.g. „zwart-
kopziekte", die wordt veroorzaakt door de ciliaat
Hexamitis meleagridis.
Het antibioticum-gehalte van het voer werd sterk verhoogd, maar de sterfte
ging door. Pas toen 415 dieren gesuccombeerd waren werden kadavers op-
gezonden naar een diagnostisch laboratorium. Daar werd als doodsoorzaak
een septikemie door
Erysipelothrix insidiosa vastgesteld. Het leed was
toen gauw geleden, want individueel toegediende injecties met penicilline
deden de sterfte binnen 36 uur ophouden.

Voor Nederland is momenteel ook het probleem van „mecidated feeds"
weer actueel. Er is een nieuw Ontwerp-Antibiotica-Wet, waarbij aan
fabrikanten van mengvoeder de gelegenheid wordt geboden om op een
attest van een dierenarts aan veehouders voedermiddelen af te leveren met
een hoger gehalte aan antibiotica en chemotherapeutica dan volgens de
wet is toegestaan voor groeistimulering.

Het spreekt vanzelf dat een attest het gevaar inhoudt, dat voeders met ge-
standaardiseerde hoeveelheden antibioticum of chemotherapeuticum in de
handel komen, zonder dat de zekerheid bestaat dat de op deze wijze ver-
strekte medicamenten het meest aangewezen zijn en in de juiste dosering
aan zieke dieren worden toegediend. Alleen een echt recept van een dieren-
arts die, eventueel gesteund door een laboratoriumonderzoek, een juiste
diagnose heeft gesteld en het effect van de therapie of het profylacticum
kan controleren, kan voorkomen dat er misverstanden groeien. We weten
dat antibiotica, in geringe groeistimulerende dosis toegediend, reeds aan-
leiding kunnen geven tot een selectie van resistente ziektekiemen. Hoeveel
groter is dan niet die kans wanneer ook orale therapie wordt toegepast in
die gevallen waar geen strikte indicatie bestaat en de medicinering niet aan
van te voren vastgestelde limieten in tijdsduur is beperkt.
Er is bovendien kans dat zelfs in die gevallen, waar aan alle optimale voor-

-ocr page 629-

waarden is voldaan, de behandeling met het gemedicineerde voer toch
geen gunstig resultaat heeft omdat de resorptie niet voldoende is geweest.
Een sprekend voorbeeld van onvoldoende effect van orale applicatie van
antibiotica werd gepubliceerd in het Amerikaanse Weekly Report van

Morbidity and Mortality 17, no. 13 (1968).

Het betrof hier een geval van nekkramp bij een 26-jarige man, waarbij uit
de ruggemergvloeistof
Neisseria meningitidis groep B werd geïsoleerd. Deze
bacterie bleek gevoelig voor 0,1 mg% sulfadiazine en tevens voor penicilline
en chlooramphenicol. Ondanks toediening van hoge doseringen van het
sulfa-preparaat, penicilline en chlooromphenicol stierf de patiënt 1 dag
na de opname.

Een 20-jarige vrouwelijke collega had vrij nauw contact met hem gehad.
Daarom werd op de dag van het overlijden van de patiënt besloten haar
profylactisch gedurende 5 dagen 1,6 miljoen eenheden orale penicilline te
verstrekken. Twaalf uur na de laatste toediening voelde ze zich echter ziek,
had koorts en koude rillingen. Zij werd ook in het ziekenhuis opgenomen
en dezelfde meningokok werd uit haar bloed en keeluitstrijk gekweekt.
Zij werd behandeld met sulfadiazine oraal en penicilline subcutaan en
herstelde vlot.

Een vriendin van deze laatste patiënt kreeg ook gedurende 3 dagen 1 mil-
joen eenheden orale penicilline, doch de keeluitstrijk die na 3 dagen werd
genomen bleek toch nog
Neisseria meningitidis te bevatten.
•Als commentaar op het artikel werd er op gewezen dat, hoewel de Neis-
seria goed gevoelig is voor penicilline, dit voor orale applicatie toch niet het
aangewezen middel is, maar dat sulfonamiden voor het ziektekiem-vrij
maken van symptoomloze dragers veel geschikter zijn.

De conclusie wat betreft behandeling van zieke dieren, b.v. varkens met
Vibrio-dysenterie of Pasteurella-pneumonie, kippen met mycoplasmosis of
kalveren met coli-bacillose of salmonellosis, zal steeds moeten luiden dat
bedrijfsgewijze zorgvuldig de meest geschikte methodes voor therapie en
prophylaxis moeten worden uitgezocht. Toediening per os via het voer van
de meest geschikte medicamenten kan in bepaalde gevallen uit economische
redenen aanwezig zijn\', doch een zorgvuldige controle is nodig, want anders
zou de desbetreffende massale behandeling van ogenschijnlijk gezonde die-
ren met kostbare stoffen wel eens erg oneconomisch kunnen blijken.
Toepassing van een massale behandeling met antibiotica of chemothera-
peutica zonder een betrouwbare diagnose is natuurlijk obsoleet.
Alvorens een nieuwe Antibiotica-wet in de Tweede Kamer te presenteren
dient wel goed te worden overwogen wat wèl en wat niet nuttig is voor
de veehouderij en tevens de volksgezondheid bevordert, althans niet be-
dreigt.

SAMENVATTING

Aan de hand van een recente publikatie over het resultaat van een onderzoek naar
de invloed van orale penicilline op het dragerschap van
Neisseria meningitidis door
de mens en de verkregen negatieve uitkomsten wordt erop gewezen, dat ook voor
de preventie van dierziekten door middel van toediening van therapeutische hoeveel-
heden antibiotica en chemotherapeutica via het mengvoer een zorgvuldige diagnos-
tiek en een veterinaire begeleiding onmisbaar zijn om verspilling van de betreffende
geneesmiddelen te voorkomen en het resistent worden der micro-organismen zoveel
mogelijk te vermijden.

-ocr page 630-

SUMMARY

On the basis of a recent publication of a study about the influence of oral admini-
stration of penicillin on the carriership of
Neisseria meningitidis in man and the
acquired negative results, it is pointed out that also for prevention of animal dis-
eases by administration of therapeutic doses of antibiotics and chemotherapeutics in
medicated feeds a careful diagnostic and veterinary supervision are indispensable
in order to provent as much as possible waste of medicines and becoming resistant
of the micro-organisms.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

BACTERIEFLORA VAN DE RUNDERTONSIL.

Dalai, E. E. and Frost, A. J.: Some observations on the bacterial flora of the
bovine tonsil.
Br. vet. J., 123, 252, (1967).

Uit de tonsillen van 400 runderen werd binnen 30 minuten na het slachten ge-
kweekt. Het meest veelvuldig werden Streptokokken gekweekt:
Str. dysgalactiae 29
maal,
Str. zoöepidemicus 4 maal, Str. uteris 63 maal, Str. faecalis 61 maal, Str. bovis
2 maal, Str. acidominimus 5 maal en niet verder getypeerde Streptokokken 76 maal;
in totaal in 66,5% van de onderzochte tonsillen. Dat
Str. agalactiae niet werd aan-
getroffen is in overeenstemming met eerdere bevindingen. Terwijl de tonsil geen
reservoir voor deze bacterie is, blijkt dit wel het geval te zijn voor de belangrijke
pathogenen
Str. uberis en Str. dysgalactiae.

Verder werden gekweekt Staph, aureus 28 maal, microkokken 51 maal, Cbt. pyogenes
26 maal. Salmonella muenchen 4 maal en E. coli 20 maal.

C. A. van Dorssen.

DE ZIEKTE VAN AUJESZKY IN ZWEDEN.

Rockborn, G. and H y 11 s e t h, B.: The second outbreak of Pseudorabies in
Sweden.
Nord. Vet. Med., 20, 193, (1968).

In 1965 werd voor de eerste maal de ziekte van Aujeszky bij varkens, runderen
en een kat op een boerderij in Zuid-Zweden vastgesteld.

De auteurs beschrijven een tweede uitbraak van deze ziekte in de zomer van 1966
op een boerderij in Zuidwest-Zweden. .-Mhoewel in dezelfde stal ook kalveren ston-
den, kwam de ziekte alleen bij varkens, en wel speciaal bij jonge biggen, voor. Bij
de partus vertoonden de zeugen koorts, apathie en een verminderde melkgift, die
enkele dagen duurde. De biggen vertoonden zenuwstoornissen met of zonder puru-
lente rhinitis en vele stierven.

De ziekte kwam bij 5 van de 13 tomen voor. Het virus werd o.a. uit tonsillen en
neusexsudaat geïsoleerd. Ook bij gezonde zeugen werd het virus uit de tonsillen ge-
ïsoleerd. (De auteurs bevelen de tonsillen als onderzoekingsmateriaal sterk aan.) 8
van de 13 tomen vertoonden geen ziektesymptomen, daar ze of niet geïnfecteerd
waren of door de antistoffen uit het colostrum werden beschermd. Alhoewel varkens
zich kunnen infecteren door het eten van aan de ziekte van Aujeszky gestorven ratten,
is de contactinfectie van varken naar varken de belangrijkste. De schrijvers be-
nadrukken het feit, dat de infectiebron niet in het omringende gebied kon worden
gevonden, doch dat er mogelijk een verband bestaat met het toenemen van de
ziekte in het naburige Deense eiland Zeeland (43 uitbraken bij varkens in de pe-
riode 1964-1967).

E. ]. Ruitenberg.

DIAGNOSE ZIEKTE VAN AUJESZKY MET IMMUNOFLUORESCENTIE-
TECHNIEK.

M e y 1 i n g, A. and B i t s c h, V.: The diagnosis of Pseudorabies by the fluorescent
antibody technique.
Acta vet. scand., 8, 360, (1967)

-ocr page 631-

Gezien het toenemende aantal gevallen van de ziekte van Aujeszky (Pseudorabies)
bij varkens in Denemarken hebben de auteurs naar een snellere methode voor het
aantonen van het oorzakelijke virus gezocht. De diagnose wordt in het algemeen
gebaseerd op de positieve resultaten van infectieproeven van konijnen en weefsel-
culturen met materiaal (hersenen, tonsillen) van verdachte dieren.
In dit artikel wordt de diagnostische waarde van de directe fluorescerende anti-
lichaam (FA) techniek in een vergelijkend onderzoek met de beide bovenvermelde
methoden beschreven.

Voor de immunofluorescentietechniek werden cryostaatcoupes van cerebrum, cere-
bellum en pons vervaardigd. Voor de bereiding van het conjugaat werd van het
serum van een met een Deense pseudorabies-stam geïmmuniseerde zeug uitgegaan.
Daarnaast werden konijnen en weefselculturen (varkensniercellen) met hersen-
materiaal geïnfecteerd.

Van de 51 onderzochte biggen (van welk de meeste in een vergevorderd stadium
van de ziekte waren gestorven of gedood) bleken 23 met alle drie gebruikte me-
thoden positief te zijn. De overige dieren waren met alle methoden negatief.
Het onderzoek van het cerebrum was het meest betrouwbaar bij het aantonen van
het antigeen, dat zowel in de kern als het cytoplasma van neuronen werd gevonden.
In een aantal gevallen werden ook de tonsillen, waarin histologisch voor virusrepli-
catie karakteristieke veranderingen waarneembaar zijn en waaruit het virus vaak te
isoleren is, met de FA-techniek onderzocht. De auteurs kregen de indruk dat de
vorming van met de FA-techniek aantoonbaar antigeen gering was, alhoewel het
virus gemakkelijk uit deze tonsillen kon worden geïsoleerd.

Materiaal van 24-48 uur te voren gestorven biggen bleek in het algemeen nog ge-
schikt voor de toepassing van de FA-techniek te zijn. Deze techniek vormt een waarde-
volle aanwinst om de diagnose ziekte van Aujeszky snel te stellen.

E. ]. Ruitenberg.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

INTRAPERITONEALE INFECTIE MET E, COLI BIJ KALVEREN EN
MUIZEN.

Dam, A.: Intraperitoneal Infection Experiments on calves and mice with Esche-
richia coli.
IVord. Vet. Med., 19, 531, (1967).

In verband met te nemen proeven betreffende de profylactische waarde van E. coli
serum, respectievelijk van de enting van de drachtige koe met E. coli vaccin, werd
de minimale letale dosis bij intraperitoneale infectie van pas geboren kalveren met
E. coli bepaald. Kalveren die niet dan wel colostrum was toegediend, werden besmet
met het in Denemarken meest voorkomende pathogene
E. coli type voor kalveren
0.78. Bij kalveren zonder colostrum was de dodelijke dosis minder dan 0,1 cm^
24 uur oude bouilloncultuur, bij kalveren die colostrum gehad hadden 3 ä 4 cm®.
Met een
E. coli uit een gezond kalf (0.18) werd geen reactie verkregen. Bij muizen
werden de drie bij kalveren het meest voorkomende pathogene
E. coli\'s vergeleken.
De volgorde van virulentie was hier 0.78, 0.115, 0.15,

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DE EPIZOÖTIOLOGIE VAN NEMATODEN BIJ SCHAPEN IN DE HOOG-
VLAKTEN.

Thomas, R. J.: The epizootiology of nematode parasites of sheep in the highveld.
y, S. Afr. vet. med. Ass., 39, 27, (1968).

De auteur beschrijft de resultaten van een tweejarige studie over de seizoensinvloeden
op het aantal nematoden-eieren bij lammeren in een gebied in Oost-Transvaal: een
streek met warme zomers en koude, droge winters.

Het bleek, dat de weidebesmetting met Haemonchus, Trichostrongylus en Ostertagia
door de droge winter snel ophield. De stijging van het aantal eieren begon eind

-ocr page 632-

november en klinische verschijnselen traden op in december en januari. Rekening
houdend met een prepatent periode van 18 tot 21 dagen, correleerde deze bevinding
met het begin van het regenseizoen vanaf half oktober (lente ter plaatse) en een
gemiddelde temperatuur van 15-16°.

De schrijver adviseert het navolgende systeem ter controle:

a. de ooien te laten lammeren op weiden die de zomer en herfst ervoor niet ge-
bruikt zijn en zonodig de lammeren te behandelen met anthehnintica op het
einde van mei (einde herfst) ;

b. de lammeren herhaaldelijk te behandelen vanaf eind november tot april, omdat
dan de voorwaarden voor de vrij levende stadia optimaal zijn;

c. de ooien vóór de partus te behandelen om de besmetting van de weilanden te
verminderen.

ƒ. M. F. Saes.

T. SPIRALIS NU OOK IN SENEGAL AANGETOOND.

G ré till at, S. et V a s s i 1 i a d è s, G.: Présence de Trichinella spiralis (Owen,
1835) chez les carnivores et suidés sauvages de la région du delta du fleuve Sénégal.
Compt. Rend. Acad. Sc. Paris, 264, 1297, (1967).

De auteurs beschrijven het voorkomen van Trichinella spiralis bij het wrattenzwijn
en de jakhals in Senegal. Hiermee is Senegal het tweede Afrikaanse land ten zuiden
van de Sahara, waar trichinöse is gediagnostiseerd. De ziekte werd eerder (1961)
in Kenya waargenomen. (Gezien de cyclus van de parasiet is het zeer waarschijnlijk
dat meer Afrikaanse landen zullen volgen,
Ref.)

Het onderzoek ving aan, toen in mei 1966 9 Europeanen spierpijn en oedeem van
gezicht en ledematen vertoonden na het consumeren van ham, afkomstig van een
wrattenzwijn dat in de Senegal-delta was geschoten. In deze ham waren cysten
met nematode larven gevonden, die morfologisch op
T. spiralis geleken. Infectie-
proeven met laboratoriumdieren waren echter niet mogelijk, aangezien de meeste
larven dood waren. Voor verder onderzoek werden 45 wrattenzwijnen en 1 jakhals
in het deltagebied gedood.

4 wrattenzwijnen en de jakhals bleken na trichinoscopie te zijn geïnfesteerd.
Ter bevestiging van de diagnose werden ratten, honden en katten met het trichi-
neuze vlees gevoerd. In de faeces van alle diersoorten kwamen na 7, 8 en 9 dagen
vrouwelijke en mannelijke trichinen voor. Opmerkelijk was, dat speciaal de kat zeer
gevoelig voor deze
T. spiralis-sta.m was.

E. J. Ruitenberg.

Voedingsmiddelenhygiëne

VITAMINE E GEHALTE VAN VARKENSVOER EN DE INVLOED HIERVAN
OP DE HOUDBAARHEID VAN HET VET.

Grau, R. und Fleischmann, O.: Über den Einflusz der Verfütterung von
Vitamin E an Schweine auf die Haltbarkeit des Fettes und fettgehaltige Erzeugnisse.
Zschr. Lebensm. Unt. Forsch., 130, 277, (1966).

In verband met een optimale gezondheid, fertiliteit en produktiviteit is het van
belang dat het varken voldoende Vitamine E tot zich neemt. Dit is echter ook van
belang om kwalitatief hoogwaardig vlees en vet voor menselijke voeding te produ-
ceren. Dat vitamine E een gunstige invloed heeft op de houdbaarheid van spek en
vlees van het varken is reeds lang bekend.

Door de toepassing van op wetenschappelijke basis samengestelde voeders en door de
fok van snelgroeiende varkensrassen is een snelle uitbreiding en intensivering van
de varkenshouderij mogelijk geworden. Goed resorbeerbare vitamine E preparaten
zijn hierbij van belang.

Voor de samenstelling van varkensvoeders moet de industrie gebruik maken van
grondstoffen, die vaak arm aan natuurlijk alpha-tocopherol of rijk aan onverzadigde
vetzuren zijn, of vetten bevatten die gedeeltelijk zijn geoxydeerd. Ook de aan alpha-

-ocr page 633-

tocopherol arme en aan hoog onverzadigde vetzuren rijke, dierlijke vetten worden
verwerkt. Deze grondstoffen doen de behoefte van het dier aan vitamine E met een
veelvoud toenemen.

Ook door de snelle groei neemt de vitamine E behoefte toe, waardoor het optreden
van een deficiëntieziekte in de hand wordt gewerkt, indien de vitamine E voor-
ziening niet wordt aangepast.

Naast deze verliezen, boet ook het vet, vlees en spek aan kwaliteit in, indien het
voeder rijk is aan overzadigde vetzuren en te weinig vitamine E bevat. Men neemt
een gele verkleuring, een ranzige geur en smaak en een onvoldoende stevigheid van
het spek waar. Objectief neemt men een verhoogd peroxidase getal waar.
De literatuur vermeldt een gunstig effect van vitamine E toevoeging aan het voer
op de houdbaarheid van het vet en spek, terwijl zo ook de geelverkleuring kan
worden voorkomen. Hoever deze gunstige invloed gaat is niet bekend. In verband
hiermede onderzochten de auteurs de invloed van 3 voeders met resp. 10,2, 17,2 en
110,2 mg/kg Vit. E op de slachtkwaliteit en houdbaarheid, in een voederproef. Per
groep werden 4 dieren gebruikt.

Na de slachting werd van ieder der 4 dieren van een groep gepekeld en gerookt
vet, reuzel, buikspek en cervelaat- en salamiworst gemaakt.

Naast de organoleptische keuring werden van vet. reuzel, spekvet en worsten het
peroxydasegetal, het zuurgetal, het verzepingsgetal, het thiobarbituurzuurgetal en het
absorptiespectrum voor UV bepaald, direkt, na
I\'/q, na 4 en zonodig na 11 maanden.
Hierbij bleek duidelijk dat de vitamine E toevoeging een duidelijke gunstige invloed
had op de houdbaarheid van het vet, vooral de hoge toevoeging. Hierbij was zelfs bij
kamertemperatuur geen aromaverlies waar te nemen.

Gepekeld en gerookt buikspek was bij bewaring bij 10° C ook beter houdbaar, maar
bij bewaring bij 2° G was geen invloed van vitamine E toevoeging waar te nemen.
Het verzepingsgetal en het zuurgetal waren hier niet te gebruiken als graadmeter
voor de ranzigheid.

Bij de worstsoorten was de cervelaatworst van een aanmerkelijk betere kwaliteit bij
de hoge vitamine E gehaltes van de proefvoeren, vergeleken met de controle.
Bij de salami was dit niet het geval. Alleen het peroxydasegetal was naar de mening
van de auteurs waardevol als graadmeter voor de ranzigheid.

Het thiobarbituurzuur getal schijnt een aanwijzing te geven over de aromavorming
in de worst.

De onderzochte vetten werden door de vitamine E toevoegingen in het voer niet be-
ïnvloed in hun absorptiespectrum voor U.V. licht.

Aan het artikel is een literatuurlijst van 37 bestudeerde werken en artikelen toege-
voegd.

H. Mol.

Zootechniek

MELKPRODUKTIE OP EEN PROTEINE-VRIJ EN PROTEINE-ARM
VOEDER.

V i r t a n e n, A. J.: Milkproduction on a protein-free and protein-poor feed. Ned.
Melk- en Zuiveltijdschrift,
25, iuli\\dec., (1967)1).

In de inleiding releveert de auteur dat de voeding bij de mens voor 80% bestaat
uit energicvoedsel (koolhydraten vet).

Eiwitdeficiëntie moet het meest gevreesd worden bij opgroeiende individuen, het
optreden ervan wordt in de eerste plaats bepaald door 8 essentiële aminozuren, die
niet in het menselijk lichaam gesynthetiseerd kunnen worden. Na deze constatering
betoogt hij dat een halve liter koemelk per dag vooralsnog de meest ideale toe-
voeging aan een diëet, afkomstig van granen, is. Bij het rund kunnen ter vervanging

1  Lezing gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Frieslandprijs in
Utrecht op 25 mei 1967.

-ocr page 634-

van dure of niet verkrijgbare eiwitten eenvoudige stikstofverbindingen als ammo-
niumsulfaat en ureum een rol spelen.

In de eerste experimenten werd gebruik gemaakt van 15 N gemerkt ammonium-
sulfaat. Hierbij bleek dat de omzetting in de pens in essentiële aminozuren lang-
zamer gaat dan van eiwitten; bij adoptie over langere tijd trad dit verlangzamend
effect niet meer op.

In een proef met melkkoeien, die zich over enkele jaren uitstrekte, werd dagelijks
een hoeveelheid van eenvoudige stikstofverbindingen verstrekt tot max. 400 g., de
laatste 2 jaren werd deze hoeveelheid opgevoerd tot 700 g. Intoxicatieverchijnselen
werden niet waargenomen, terwijl de melkgift zeer bevredigend was en fertiliteits-
stcxjmissen niet optraden. De pensbakteriën pasten zich spoedig aan (snel dalend
ammoniakgehalte na voederopname), hun aantal nam sterk toe, terwijl de protozoën
uit de pensflora verdwenen.

De bloedconcentraties van de essentiële aminozuren waren bij de melkgevende dieren
lager dan in de controlegroep, terwijl ook het hemoglobinegehalte bij de nieuwmelkte
koeien verlaagd was. Zowel het eiwit- als het vetgehalte van de melk was in
de proefgroep significant hoger, alleen de vetsamenstelling week af.
Uit het onderzoek naar de vetsamenstelling meent de schrijver de conclusie te
moeten trekken dat hogere vetzuren dan palmitinezuur rechtstreeks vanuit het bloed
naar het melkvormend weefsel diffunderen.

De auteur pleit tenslotte voor verder onderzoek met rantsoenen op basis van ureum
en gelijkwaardige N. componenten onder tropische omstandigheden aan het melkvee
te verstrekken, hij verwacht dat de melkveehouderij in de tropen dan een betere
economische basis zal krijgen.

R. Post

MIGR.ATIE VAN GENEN BIJ LANDBOUWHUISDIEREN.

Bouw, J. en B u y s, C.: Migratie bij genen bij landbouwhuisdieren. Landbouwk.
Tijdschr.,
80, 238, (1968).

Op grond van de bevindingen bij het zeer grote aantal runderen dat in Nederland
door de Stichting Bloedgroepenonderzoek is onderzocht, concluderen de schrijvers
dat de genetische variatie terugloopt.

Ze veronderstellen dat een soortgelijke teruggang in variatie eveneens optreedt met
betrekking tot andere genen en dat dit zal leiden tot vermindering van de aan-
passingsmogelijkheden.

Th. Stegenga.

-ocr page 635-

BOEKBESPREKING

CURRENT VETERINARY THERAPY III. SMALL ANIMAL PRACTICE.
R. VV. Kirk.

fJV. B. Saunders Company. Philadelphia, London, Toronto, 1968. 762 pag.,
£ 9.15.6 d)

Reeds 1 jaar na het uitkomen van de uitgave II, kon uitgave III reeds verschijnen.
De algehele leiding van de uitgave berustte ook weer bij Kir k.
Hij werd bijgestaan door een 10-tal Consulting Editors. De eigenlijke tekst is geschre-
ven door bijna 170 medewerkers, specialisten, die elk maar een heel klein stukje voor
hun rekening hebben genomen. Zo is b.v. het hart verzorgd door tien mensen. Toch
heeft ieder zich beperkt tot wat voor de practicus van belang is en heeft niemand
zich verloren in super-specialistische bijzonderheden.

Het gevolg van een zo groot aantal medewerkers is logischerwijze dat daar waar de
behandelde onderwerpen elkaar overlappen, verschillende standpunten naar voren
komen, alhoewel zover ik heb kunnen nagaan, direct tegengestelde meningen niet aan
het licht komen.

Het boek begint met enige zeer belangrijke hoofdstukken, die nog wel eens in het
vergeetboek raken. Dit geldt een aantal therapieën, o.a. die tegenover antimicro-
organismen, bloed- en vloeistoftherapie, shocktherapie, de corticosteroïdtherapie, het
gebruik van aerosolen, röntgenbestraling en enkele andere fysische therapieën.
Zeer uitvoerig wordt ook besproken in Hoofdstuk 2: de dieët-therapie.
Hoofdstuk 3 houdt zich bezig met ,,Physical en Chemical Injuries". De laatsten om-
vatten een groot aantal, ook van de nieuwere vergiftigingen.

Hoewel men uit de titel van het boek zou kunnen conluderen, dat het zich beperkt
tot de behandeling is deze conclusie geheel ten onrechte: aetiologie en symptomato-
logie komen duidelijk naar voren.

Het boek beperkt zich niet tot de hond en de kat, 100 blz. van dit in totaal 762 blz.
tellende boek, worden besteed aan volière-vogels, aan apen, laboratorium-dieren en
reptielen. Daarmee geeft het dus wel een goede indruk van wat in de U,S,A, voor de
practicus van belang is en ook voor ons in Europa steeds meer van belang wordt.
Nieuwe, no.g maar weinig gefundeerde therapieën worden meestal niet vermeld. De
prognose is in het algemeen voorzichtig gesteld en wekt geen overdreven verwach-
tingen op.

Ik meen te kunnen zeggen, dat vooral de afgestudeerde met veel genoegen en zeer tot
zijn nutte dit boek als naslagwerk zal kunnen hanteren. Hij zal dan zeer gauw gro-
tere stukken doornemen, dan die, die alleen zijn vraag betroffen.
Voor dit doel kan ik het boek zeer aanbevelen,

C. H. B. Teunissen.

ANIMAL HEALTH YEAR BOOK FAO-WHO-OIE. 1966, IDEM 1967

Wederom zijn twee delen verschenen van dit wereldoverzicht betreffende dierziekten,
evenals de vorige banden uitgevoerd in tabellen in cijfercode, die verwerking van
een grote hoeveelheid feiten toelaat, maar voor de niet gespecialiseerde lezer moeilijk
terug te coderen is.

.\\an het einde van ieder boekwerk staat een drietalig overzicht (Engels, Frans en
Spaans) van ieder één resp. 3 bladz, tekst, waarin de voornaamste veranderingen van
de epizoötiën worden weergegeven. In tegenstelling met enkele jaren geleden ont-
breken speciale of beschouwende artikelen.
De boekwerken worden met een alfabetische index besloten.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 636-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Gezondheidsdienst voor Pluimvee

PüLLORUMONDERZOEK BIJ KALKOENEN

Met ingang van 16 augustus 1968 is door het Produktschap voor Pluimvee en Eieren
het pullorumonderzoek voor kalkoenen verplicht gesteld. In grote lijnen geldt hier
dezelfde regeling als al sedert jaren voor kippen bestaat:

1. de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee is belast met het toezicht op de
uitvoering van het onderzoek;

2. alle rechtstreeks uit het buitenland ontvangen, dan wel uit geïmporteerde eieren
gebroede kalkoenen worden door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee onder-
zocht, alle overige dieren door praktiserende dierenartsen, die met voornoemde
Gezondheidsdienst een overeenkomst voor het erkennen van de gegevens van
hun onderzoek hebben aangegaan;

3. de eiproduktie van het betreffende koppel dient ten tijde van het onderzoek
tenminste 40% te bedragen (slechts in speciale gevallen kan een onderzoek bij
een lagere produktie, n.1. tot tenminste 30%, worden aangevraagd, doch hier-
voor dient een schriftelijke goedkeuring van de Voorzitter van het Produktschap
voor Pluimvee en Eieren op het bedrijf aanwezig te zijn);

4. voor zover geen sprake is van import, dan wel van fokdieren kan het onderzoek
bij koppels van 500 of meer vermeerderingsdieren beperkt worden tot 50%
van de in een koppel aanwezige dieren met een minimum van 500 dieren en een
maximum van 1000 dieren, onder voorwaarde, dat in elk hok en elke afdeling
eenzelfde evenredig gedeelte wordt onderzocht;

5. voor de uitvoering van het onderzoek gelden de richtlijnen opgenomen in de
sub 2 vermelde overeenkomst;

6. van het onderzoek dient de Gezondheidsdienst voor Pluimvee tenminste 4 dagen
tevoren schriftelijk in kennis gesteld te worden;

7. de uitslag van het onderzoek dient op de hiervoor gebruikelijke pullorumuitslag-
formulieren uiterlijk 4 weken na het onderzoek in het bezit van de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee te zijn gekomen;

8. eventueel op het bedrijf aanwezige kippen en parelhoenders dienen eveneens te
worden onderzocht.
 IV. ]. Roepke.

Diverse berichten

ROWETT RESEARCH INSTITUTE.
Jaarverslag 1967

In dit 23e Annual report of studies in Animal Nutrition and allied sciences, in een
omvang van 82 bladzijden wordt ons opnieuw een overzicht gegeven van het lopen-
de onderzoek op het bekende onderzoek instituut dat reeds in 1912 werd opgericht.
Daarnaast treffen we een bijna 20 bladzijden omvattend gedeelte aan, waarin titels
en samenvattingen worden gegeven van de ruim 70 publikaties die in het verslagjaar
door medewerkers van het instituut werden geschreven en tenslotte een bijdrage
van Dr. R. L. M. S y n g e die een overzicht geeft van het in de laatste 20 jaar
verrichte onderzoek op het gebied van de chemie en biochemie van de stikstof-
houdende bestanddelen van gras. We zullen de verschillende hoofdstukken in het
kort de revue laten passeren.

Uit wat onder „analytical methods" wordt medegedeeld blijkt dat met name aan de
verbetering van de aminozuur analyse methodes van eiwitten veel aandacht is be-
steed. "Chemistry and Biochemistry of plant tissues" heeft vooral betrekking op
de stikstofhoudende fracties van voedermiddelen, met name silages; op de aard van
organische complexen van sporenelementen en op cellulase en cellulolyse. "Che-
mistry and Biochemistry of animal tissues" is onderverdeeld in koolhydraten, vetten,
eiwitten en mineralen. Bij de laatste was de aandacht vooral geconcentreerd op ka-
lium, uitscheiding in verband met toediening, zowel oraal als intraveneus en op het
sporenelement zink.

-ocr page 637-

Vrij veel aandacht wordt op „Rowett" ook besteed aan de microbiologie van de
digestietractus en de fysiologie van de vertering bij herkauwers in het algemeen.
Nu de calorimeters en de respiratiekamers van het instituut geleidelijk aan klaar
beginnen te komen, zal het onderzoek met deze prachtige apparatuur (ik had het
genoegen in 1967 tijdens een bezoek aan "Rowett" deze apparatuur in statu nas-
cendi te bezichtigen) in 1968 meer in volle omvang op gang komen.
Verder worden uitvoerig voeder- en verteringsproeven genomen met runderen,
schapen en varkens en heeft o.a. oestrus-controle bij ooien de aandacht van dit
instituut.

Ik ben er mij van bewust met deze opsomming erg onvolledig te zijn geweest, maar
onderzoekers, die voorgaande jaarverslagen van "Rowett" hebben gelezen, hebben
waarschijnlijk genoeg aan de mededeling dat ook „1967" inmiddels is verschellen,
zij die het nog nooit onder ogen hebben gehad, hoop ik met bovenstaande summiere
opsomming voldoende nieuwsgierig te hebben gemaakt om dit jaarverslag ook eens
te willen inzien.

Rest mij nog slechts op te merken dat ook het hiervoor reeds genoemde samen-
vattende artikel van Dr. Synge, voorzien van een literatuurlijst van bijna 50 num-
mers alleszins de moeite waard is om kennis van te nemen.

Th. de Groot.

CONGRESSEN

WORLD SM.\'VLL ANIM.AL VETERINARY ASSOCIATION.

Van 27-30 maart 1969 houdt de W.S.A.V.A. haar 3e Internationaal Congres in het
Royal Lancaster Hotel te Londen, tevens gecombineerd met het 12e Congres van
de British Small Animal Veterinary Association (B.S.A.V.A.).

Hierover verscheen een folder, waarin alle bijzonderheden van het Congres worden
genoemd en die uitgebreide inlichtingen bevat (ter inzage verkrijgbaar bij de Redak-
tie).

Een korte weergave van de inhoud:

27 maart 1969:

10.00 uur, Opening.

11.00 uur. Cataract Symposium.

13.00 uur. Lunch.

14.30 uur, Polydipsia Symposium.

\'s avonds. Diner.

28 maart 1969:

9.30 uur, „The racing Greyhound"; L. C. V a u g h a m.
10.00 uur, Teach-in I
11.00 uur. Wild.
13.00 uur, Lunch.
14.30 uur, Teach-in II.
15.30 uur, Teach-in III.

16.45 uur, Algemene Vergadering W.S.A.V..A.
\'s avonds. Wijn- en kaas avond.

29 maart 1969:

9.30 uur. Symposium mond-chirurgie.

11.30 uur, Symposium over het gebruik van heterotypische vaccins bij de hond.
13.00 uur. Lunch.

14.30 uur. Symposium Katte-leucemie.
\'s avonds. Banket en bal.

30 maart 1969:

9.30 uur, Het Cerebro-vestibulair Syndroom.
11.30 uur. Symposium Ostitis.
11.30 uur. Algemene Vergadering B.S.A.V..-^.
13.00 uur. Lunch.

14.30 uur. Symposium Degeneratieve gewrichtsziekten.
16.30 uur. Installatie nieuwe presidenten.

-ocr page 638-

MEDEDELINGEN

Van de Redaktie

TARIEF VOOR ABONNEMENTEN.

In verband met de steeds stijgende kosten, verbonden aan het uitgeven van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, ziet de Redaktie zich genoodzaakt met ingang
van
1 januari 1969 de abonnementstarieven met ƒ 10,- per jaar te verhogen.
Deze zullen derhalve bedragen:

voor het binnenland: ƒ 70,- per jaar;

voor het buitenland: ƒ 75,- per jaar.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

1ARIEVEN VOOR KEURINGSWERKZAAMHEDEN VERHOOGD.

Volgens een besluit van de Minister van Landbouvk\' en Visserij van 29 augustus 1968,
zijn met ingang van 1 oktober 1968 de tarieven voor keuringswerkzaamheden van de
Veeartsenijkundige Dienst verhoogd.

Deze verhoging houdt verband met de stijging van de kosten, die voor het Rijk aan
deze werkzaamheden zijn verbonden.

De tarieven voor de keuring van voor uitvoer bestemd vers vlees en voor uitvoer be-
stemde vleesprodukten hebben in vergelijking met de overige een extra verhoging
ondergaan.

Dit vloeit voort uit de E.E.G.-richtlijnen en de per 22 juli 1968 ingegane verscher-
ping van de importeisen van de Verenigde Staten. Om aan de nieuwe eisen te voldoen
en daardoor de exportmogelijkheden voor bedoelde produkten open te houden, was
het noodzakelijk maatregelen te nemen.

Met ingang van genoemde datum werd het rijkskeuringspersoneel in de naar de
Verenigde Staten exporterende vleeswarenfabrieken en in de aan deze fabrieken
toeleverende slachthuizen uitgebreid met een aantal dierenartsen. Dit betekent uiter-
aard een zeer aanzienlijke kostenstijging voor het Rijk.

VERGOEDINGSREGELING UITVOERKEURING.

De uitbreiding van het met de uitvoerkeuring belaste personeel zal ook voor de ge-
meenten financiële consequenties meebrengen. De inzet van personeel van Rijkswege
voor dit doel is n.1. van tijdelijke aard, in afwachting van de nodige uitbreiding van
het gemeentelijk keuringspersoneel, dat voor het verrichten van bedoelde uitvoerkeu-
ring door de betrokken gemeenten aan het Rijk ter beschikking wordt gesteld.
In verband met de daaruit voor de gemeenten voortvloeiende extra financiële lasten,
heeft de Minister van Landbouw en Visserij besloten de vergoeding aan de gemeen-
ten wegens het beschikbaar stellen van personeel voor de Rijksuitvoerkeuring be-
langrijk te verhogen.

De nieuwe vergoedingsregeling is neergelegd in een beschikking van 12 september
1968 en is eveneens op 1 oktober 1968 in werking getreden.

De vergoeding is hierin vastgesteld op een bedrag gelijk aan 70% van de Rijksuit-
voerkeurlonen, ongeacht de aard van het gekeurde.

Volgens de oude regeling, die op 1 januari 1967 in werking trad, bedroegen de ver-
goedingen 60% van de keurlonen uit hoofde van de keuring van slachtdieren en
40% van de keurlonen uit hoofde van de keuring van losse organen en delen, alsmede
van vleesprodukten.

De 70% vergoeding zal slechts volledig worden uitgekeerd aan die gemeenten, die
al het voor de uitvoerkeuring benodigde personeel beschikbaar stellen. Voor zover
een gemeente hieraan niet voldoet en aan de keuring dus door niet van gemeentewege
beschikbaar gesteld personeel wordt deelgenomen, is voorzien in een korting op de
vergoeding.

-ocr page 639-

Daarnaast blijft de in de beschikking van 5 augustus 1968 voorziene mogelijkheid van
intrekking van de erkenning van een slachthuis in gevallen waarin het vereiste keu-
ringspersoneel niet aanwezig is, van kracht.

INSTRUCTIEDAG 1968.

Zaterdag 21 september is in het Jaarbeursrestaurant te Utrecht de Instructiedag
1968 voor opzichters van de Veeartsenijkundige Dienst en controleurs van de Vete-
rinaire Volksgezondheid gehouden. Ook vele vertegenwoordigers van het admini-
stratieve personeel van beide diensten, zowel van de centrale dienst als van de
districtsinspecties, woonden de bijeenkomst bij.

Bijna 150 personen waren aanwezig toen de heer H. A. van den Berg, Adjunct-
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, het openingswoord sprak. Hij wees op
het belang van deze Instructiedagen. Zowel uit een oogpunt van voorlichting over en
bespreking van het dagelijkse werk, waarbij zich voortdurend nieuwe ontwikkelingen
voordoen, als ter versteviging van de onderlinge band in het zo verspreide geheel van
de diensten, zijn deze bijeenkomsten zeer nuttig.

Dit temeer, omdat men de laatste jaren in een stroomversnelling terecht is gekomen
en er steeds meer problemen naar voren komen, waardoor het voortdurend moeilijker
wordt door de bomen het bos nog te zien.
Hij heette de aanwezigen en speciaal de sprekers welkom.

Antibiotica

Het programma voor deze dag stond in het teken van de Antibioticawet. Dr. T. S.
Zwanenburg, inspecteur van de Veaartsenijkundige Dienst, sprak in een alge-
mene inleiding over de Antibioticawet 1964 en het ontwerp 1968.
Vervolgens besprak D r. A. J. G. van \'t Hooft, Adjunct-Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst in het district Noord-Brabant het ontwerp „Opsporingsbe-
voegdheden en praktische richtlijnen daarvoor".

Regelingen levende vette kalveren" was het onderwerp, dat de heer H. van
den Berg, Adjunct-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, behandelde.
Tenslotte gaf D r. J. H, H. Z i 11 i n g e r M o 1 e n a a r, hoofd van het bureau Coör-
dinatie van de Scholing van de .Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van
Landbouw en Visserij, enkele opmerkelijke juridische kwesties in verband met de
Wet Antibiotica.

Film

Het middagprogramma begon met de film „Mond- en klauwzeer" en „Parasitaire
Rundveeziekten", vervaardigd in samenwerking tussen de Veeartsenijkundige Dienst
en de Hoofdafdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw en Visserij.
De laatste film werd tijdens de Berlijnse landbouwtentoonstelling „Grüne Woche"
onderscheiden met de zilveren aar.

Een forum, bestaande uit de sprekers onder voorzitterschap van de heer J. Dries-
s e n, inspecteur van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, beant-
woordde vervolgens de tijdens de pauze ingediende schriftelijke vragen.
Enkele aanwezigen maakten van de gelegenheid gebruik, naar aanleiding hiervan
mondeling nog aanvullende vragen te stellen.

De heer Van den Berg sprak daarna het slotwoord van de geslaagde Instructie-
dag 1968.

MOND- EN KLAUWZEER. RUSLAND.

Volgens opgave uit Moskou van 10 september 1968, zijn over de maand juli in Rus-
land 123 bedrijven aangetast door mond- en klauwzeer.

In de Kaukasus en het gebied van Wolga en Oeral kwamen 29 gevallen voor, voor-
namelijk van het type
A 22, in Siberië 29 gevallen van het type A.
De overige 65 gevallen deden zich voornamelijk voor in Kazakstan met 34 gevallen
en omliggende republieken en waren van de typen
A en O.

-ocr page 640-

IN- EN DOORVOERVERBOD UIT ENGELAND OPGEHEVEN,

Met ingang van 1 oktober 1968 is het invoerverbod van slachtrunderen en van vlees
van herkauwende dieren en varkens, het in- en doorvoerverbod van hooi en stro als-
mede het doorvoerverbod van vee afkomstig uit Engeland, opgeheven.

NIEUWE ANTIBIOTICAWET.

Nu met de Wet van 1 augustus 1964, de z.g. Antibioticawet, gedurende enkele jaren
ervaring is opgedaan, moet worden geconstateerd dat het met deze wet beoogde doel,
n.1. het voorkomen van ongewenste praktijken met antibiotica, hormoonpreparaten,
thyreostatica en chemotherapeutica, slechts ten dele is bereikt. De beruchte hormoon-
affaire die in 1967 de export naar Italië grote schade deed, heeft dit o.m. aange-
toond en tot de opvatting van de Regering geleid, dat aan een aanzienlijke ver-
scherping van de bestaande regeling niet valt te ontkomen.

Aldus de Minister van Landbouw en Visserij blijkens de memorie van toelichting
op de Landbouwbegroting 1969. De Minister is op grond hiervan tot de overtuiging
gekomen, dat een geheel nieuwe wettelijke regeling van stringenter aard op z\'n
plaats zal zijn. De voorbereiding van de nieuwe wet maakt goede vordering.

TRICHINEN IN VARKENSVLEES.

Op het gebied van de opsporing van trichinen in varkensvvlees heeft Nederland
baanbrekend werk verricht door de ontwikkeling van een geheel nieuwe serologische
test, die grotere betrouwbaarheid biedt dan het gebruikelijke trichinoscopisch onder-
zoek. Hoewel Nederland als vrij van deze ziekte is te beschouwen, werd deze me-
thode in Nederland ingevoerd, om na te gaan of deze situatie zich handhaaft, aldus
de Minister van Landbouw en Visserij in de memorie van toelichting op de Land-
bouwbegroting 1969.

VARKENSPEST.

Hoewel het aantal gevallen van varkenspest aan de lage kant is, blijft deze dierziekte
toch nog hardnekkig voorkomen, constateert de Minister van Landbouw en Visserij
in de memorie van toelichting op de Landbouwbegroting 1969.

Teneinde Nederland zo mogelijk geheel vrij van de ziekte te maken werd begonnen
met de verdere uitbouw van de varkenspestbestrijdingsmaatregelen: het zoveel mo-
gelijk bevorderen van aangifte van gevallen die ook maar enigszins in de richting van
varkenspest zouden kunnen wijzen, een bij de diagnosestelling routinematig en over dc
gehele linie toepassen van nieuwere laboratoriumtechnieken en een zo uitgebreid
mogelijk onderzoek naar de herkomst van geconstateerde varkenspestbesmettingen,
alsmede het nagaan van mogelijke verdere verspreiding van smetstof uit deze besmet-
tingsbronnen. Voor de doelmatige uitvoering is bij de Veeartsenijkundige Dienst een
centrale coördinatie ingevoerd.

De uitbouw van de bestrijding van dc klassieke varkenspest is bovendien van belang
voor de wering van de Afrikaanse varkenspest. De verschijningsvorm van deze ziekte
is slechts door verdergaand laboratoriumonderzoek van klassieke varkenspest te onder-
scheiden. Nu Spanje en Portugal nog steeds in vrij ernstige mate met Afrikaanse var-
kenspest zijn besmet en in Italië kortgeleden, na een periode van 6 maanden vrij zijn
van deze ziekte, weer een besmetting werd geconstateerd, blijft een dreiging voor
verdere verspreiding van de A.V.P. in West Europa aanwezig.

-ocr page 641-

DOORLOPENDE AGENDA

1968
Oktober,

24, Ver, Direct, Gem, Slachthuizen in Nederland, Ledenvergadering, 10,15
uur, Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

6, Groep K,L en Zootechniek, K.N,M.v,D, Vergadering 10,00 uur, hotel
Noord-Brabant, Utrecht (pag. 1444),

7, Groep Practici Grote Huisdieren, K.N.M.v.D. .\\lgemene Ledenvergade-
ring, 14.00 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199)

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Vergadering,
20.30 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199)

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs-Restaurant,
Utrecht, (pag. 605)

1969
Maart,

27—30, World Small .An. Vet. .A.ssoc. Wereldcongres, Londen (pag. 1439).
April,

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays-Bas, Utrecht (pag. 1444).

Mei,

7, A.G.V. Controle, Landelijke Studieda.g, „de Blije Wereld", Lunteren.

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186)

23—28, Int. Pig Veterinairv Society. Int. Congres, Cambridge, (pag 1542
(1967))

Septem.ber,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 20, 1968 1443

-ocr page 642-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Dc Groep organiseert op 26 april 1969 een Voorjaarsdag in hotel Pays Bas te Utrecht.
Groep K.I. en Zootechniek

Dc Groep houdt een vergadering op woensdag 6 november, 10.00 uur in Hotel
Noord Brabant, Utrecht.

ACTUALITEITEN.

Benoeming Dr. S. G. van den Bergh tot Hoogleraar in de Veterinaire Biochemie.

Bij Koninklijk Besluit van 19 februari 1968 werd
Dr. S. G. van den Bergh benoemd tot Gewoon
Hoogleraar in de Veterinaire Biochemie. Hij aan-
vaardde met ingang van 1 juni dit ambt en volgt hier-
mede Prof. Dr. L. Seekles op, die met ingang
van 1 september 1967 met emeritaat ging.

Dr. van den Bergh werd op 29 augustus 1931
geboren te Amsterdam, bezocht het gymnasium aldaar
en studeerde daarna scheikunde aan de Universiteit
van Amsterdam. In 1960 legde hij cum laude het
doctoraal examen scheikunde af met als hoofdvak
biochemie en als bijvak microbiologie.

Daarna werd hij assistent en later hoofdassistent aan
het Laboratorium voor Biochemie van de Universiteit
van Amsterdam. Hij promoveerde in 1962 op het proef-
schrift getiteld: „Respiration and Energy Production
in the Flight Muscle of the Housefly, Musea domestica L". Zijn promotor was Prof.
Dr. E. G. Slater.

Na zijn promotie werkte hij gedurende een jaar in de Verenigde Staten bij Pro f.
A. L. Lenninger aan het Department of Physiological Chemistry van de Johns
Hopkins University Medical School te Baltimore.

Op 1 februari 1964 werd Dr. van den Bergh benoemd tot lector in de Fysiologische
Chemie aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij zich bezighield met het bestu-
deren van de eigenschappen van mitochondriën, geïsoleerd uit de vleugelspieren van
insekten, terwijl daarnaast de aktivering en oxidatie van vetzuren in geïsoleerde
mitochondriën uit verschillende weefsels een belangrijk deel van zijn onderzoekingen
betroffen. Het zijn vooral deze laatste onderzoekingen welke Prof. van den Bergh
in het Laboratorium voor Veterinaire Biochemie hoopt voort te zetten, zij het dan
gedeeltelijk in een enigszins gewijzigde vorm. Dit laatste heeft dan speciaal betrek-
king op het onderzoek naar de biochemische achtergronden van de acetonemic bij
herkauwers. De aard (en vooral de prijs) van het proefdier heeft met zich meege-
bracht dat men zich tot nu toe bij het acetonemie-onderzoek vooral beperkte tot
fenomenologie, waarbij zeer vele analyses werden verricht van bloed, urine, faeces
en pensinhoud.

De kennis van de primaire oorzaken van de acetonemic is echter nog uiterst gering
en uit de vele theorieën hierover kan nog steeds geen gefundeerde keuze worden
gemaakt.

-ocr page 643-

Het acetonemie-onderzoek zal zich niet langer op het hele dier richten, maar op
systemen met een lager niveau van complexiteit, zoals weefsels, cellen en tenslotte de
multi-enzym systemen, op het niveau waarvan alle metabole regulering plaats vindt.
Hiervoor zal lever-, pens- en vetweefsel worden onderzocht.

Naast de bestudering van de afwijkingen in de vetstofwisseling bij acetonemie zal een
studie gemaakt worden van de regulering van de ketogenese in gezonde dieren.
Ook zullen onderzoekingen worden verricht op het gebied van de bio-energetica be-
treffende de interacties tussen vetzuren en het energiemetabolisme van de levende cel.
Uit bovenstaande blijkt, dat in het Laboratorium voor Veterinaire Biochemie (de
oude naam Medisch-Veterinaire Chemie is verlaten) enige ziektes, welke tot voor
kort onderwerp van onderzoek waren, zoals kopziekte en melkziekte, en andere pro-
blemen rond de sporenelementen minder aandacht zullen krijgen. Zij zullen plaats
maken voor de onderzoekingen naar de regulering van de biochemische processen
in de levende cel.

De studenten zullen voor het candidaatsexamen onderwijs ontvangen in de biochemie,
terwijl voor het doctoraal le gedeelte het onderwerp zal zijn: klinische biochemie.
Prof. van den Bergh is secretaris-penningmeester van de Nederlandse Vereniging
voor Biochemie. Hij heeft twee zoons en een dochter en zal zich binnenkort te Bilt-
hoven vestigen.

Promotie collega J. W. Zantinga.

\'"""" "1 donderdag 27 juni 1968 promoveerde collega J.

f 1 W. Z a n t i n g a tot doctor in de diergeneeskunde op

^\'wÊÊk i het proefschrift getiteld: „Een vergelijkend röntgeno-
logisch-klinisch onderzoek van de typische zooilaesie
bij het rund". De promotor was Prof. D r. S. R.
Numans.

Het proefschrift behandelt een onderzoek naar de
mogelijkheid of langs röntgenologische weg een inzicht
kon worden verkregen in de aetiologie en de
Patho-
genese van „de zoolzweer". Daarbij werd bij 68 pa-
tiënten met zoolzweren een röntgenologische studie
gemaakt van het ontsteken van exostosen aan, of
Osteolyse van het klauwbeen in het beloop van het ziekteproces.
Collega Zantinga werd op 7 juli 1932 geboren te Gorredijk. In juli 1950 be-
haalde hij het diploma H.B.S.-B te Drachten, waarna hij zijn studie aan de Faculteit
der Diergeneeskunde begon. In december 1957 behaalde hij zijn dierenartsdiploma.
Tijdens zijn studie was hij reeds korte tijd als assistent verbonden geweest aan de
Kliniek voor Heelkunde. Na een korte militaire diensttijd keerde hij daar in oktober
1958 terug en was gedurende twee jaar als wetenschappelijk medewerker werkzaam
op de afdeling Röntgenologie.

In deze periode werd een begin gemaakt met het in dit proefschrift beschreven on-
derzoek. In november 1960 nam collega Zantinga de praktijk over te Ens (N.O.P.),
waarna naast de praktijkuitoefening de studie werd voortgezet en afgerond.
PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

M. C. V. d. Ende, 17 Rue Okba, Naffa Carthage, Tunesië
Het hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

G. A. Berghuis, v. d. Mondestraat 72, Utrecht
M. Bethlehem, 2e Dorpsstraat 65, Zeist

H. W. Bosch, W. Barentszstraat 46, Utrecht
J. A. -N. Breure, Obrechtstraat 11, Utrecht

W. .A. M. Demmers, Patrimoniumstraat 4, Utrecht
F. J. P. J. E. van Gooi, Gildstraat 2, Utrecht

-ocr page 644-

K. A. M. Herder, Gildstraat 184, Utrecht
E. van Koesveld, Theemsdreef 326, Utrecht

G. J. Mol Fahrenheitstraat 459, Den Haag

J. W. Pasman, I. B. Bakkerlaan 89, k. 472, Utrecht
R. J. Plantema, Mauritsstraat 44, Utrecht

H. van Putten, Bekkerstraat 81, Utrecht

W. Th. Straaten, Mgr. v. d. Weteringstraat 35, Utrecht
A. Strietman, Mijdrechtstraat 51, Utrecht
Mej. E. van Weelden, W. Barentszstraat 17, Utrecht
E. J. M. van de Wouw, Westerstraat 4, Utrecht
Adreswijzigingen e.d.:

Birnbaum, S.; adres gew. in: Aseret Rasco 209 (near Ashdod), Israël; Wetensch.
medew. aan het „Israël Inst. for Biological Research in Ness-Ziona" (van 175 naar

245)

Blanken, L. C.; adres gew. in: Breukelen, Straatweg 186 (175)

Bool, P. H.; adres gew. in: Hollandsche Rading, Tolakkerweg 72 (van 245 naar 177)
Detmers, H.; adres gew. in: Schoonebeek, Middendorp 20 (182)

Doctors van Leeuwen, J.; adres gew. in: Wamel (post Dreumel), Lageweg 1; tel.

08878-229 (183)

Dreu, P. J. de; toevoegen: (spr. uur kl. huisd. Middenweg 75, Den Helder; tel.

02230-1 23 16); geass. met A. H. T. Finkensieper te Den Helder (183)

Elving, J.; tel. 05219-1623 (186)

Ende, M. C. v. d.; 17 Rue Okba, Naffa Carthage, Tunesië, toevoegen op bid. (245)
Ensink-v. d. Hulst, Mevr. M. N.; adres gew. in: Groningen, De Savornin Lohman-
laan 41 (186)

Finkensieper, A. H. T.; adres gew. in: Den Helder, Middenweg 75; tel. 02230-
1 23 16 (187)

Hage, J. E.; K. D. ab. Alkmaar (192)

Haks, L. J.; adres gew. in: Apeldoorn, Pieter de Hooglaan 124; tel. 05760-1 83 20

(192)

Heide, L. v. d.; adres gew. in: Department of AnLmal and Vet. Sciences, Hitchner
Hall, University of Maine, Orono, Maine 04473, U.S.A. (245)

Hemmen, J. W. van; adres gew. in: Wadenoyen, Lingedijk 111 (194)

Hermsen, B. J.; adres gew. in: Zoetermeer, v. Lodensteinstraat 38; K.D.-bact. ab.

te Den Haag (195)

Jedema, E. J.; adres gew. in: De Bilt, Dorpsstraat 83; lel. 030-76 34 20 (200)
Knops, C. J.; adres gew. in: Sitlard, Hoeferlaan 4 (203)

Komijn, R. E.; adres gew. in: 1830-C Orchard Place, Urbana, Ilhnois 61801, U.S.A.

(246)

Mager, H. H. A.; adres gew. in: Gieten, Julianalaan 55; toevoegen R.K. (211)

Meij, G. J. W. V. d.; adres gew. in: De Meern, Rosweydel 78; tel. 03406-2315 (212)
Meijer, H.; tel. gew. in: 04100-4 30 66 (bur.) (212)

Niemantsverdriet, T. M.; adres gew. in; Wadenoyen, Lingedijk 93 (215)

Spruyt, J.; adres gew. in: Bennekom, Pr. Willem Alexanderlaan 109 (228)

Strien, J. van; adres gew. in: Anna Jacobapolder, Wilhclminahoeve (Zeel.) (230)
Verkerk, H.; adres gew. in: Veenendaal, Dillewijnen 12; tel. 08385-1 08 34 (234)
Vink, D. R.: adres gew. in: Norg (Dr.), „Nw. Bungalow", Park Oosteinde 38; tel.

05928-2562 (235)

Vleming, E.; adres gew. in: Rotterdam-13, v. Beethovensingel 84 (236)

Vring, Mej. A. N. W. v. d.; wordt: Houter-v. d. Vring, Mevr. A. N. W. (237)

Wieland, G. A. M.; adres gew. in: Helden (L.) Nachtegaalstraat 6; tel. 04760-2311

(240)

Ypenburg, J. A.; adres gew. in: Heeze, Julianalaan 5; tel. 04994-2190 (242)

Zerb, J. H.; adres gew. in: Akkrum, Ljinwerterdijk 2 (242)

Overleden:

M. Visser te Boekei, op 1 juni bij het Lago Maggiore in Italië.

-ocr page 645-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele facetten van de varkenspesf-diagnostieh
en hun betekenis voor de varkenspestbesfrijding

Some facets of hog cholera diagnostic and their signi-
ficance for hog cholera control.

door R. F. P. M. QUAEDVLIEG1)

Inleiding

Voor de bestrijding van een ziekte is het noodzakelijk dat men kan beschik-
ken over criteria, waarmede ze te onderkennen is.

In hoeverre die bestrijding doeltreffend zal zijn, is, naast vele andere
factoren, sterk afhankelijk van de mate waarin de gevonden afwijking(en)
als specifiek voor de onderhavige ziekte, gekwalificeerd kunnen worden.
Bij de bespreking van enkele dezer criteria zal onderscheid gemaakt wor-
den tussen die welke op het bedrijf en die welke in het laboratorium ge-
hanteerd kunnen worden.

Het bedrijfsonderzoek

Tot voor enkele jaren was dit gebaseerd op een evaluatie van de gegevens
van het ziekteverloop, de klinische symptomen en van het pathologisch-
anatomisch onderzoek.

Zijn — in de grote meerderheid der gevallen — de klinische verschijnselen
waartoe een infectie met het varkenspestvirus aanleiding geeft, al weinig of
niet specifiek, ook het ziekteverloop duidt veelal slechts op een contagieuze
aandoening welke evengoed door een ander agens veroorzaakt zou kunnen
zijn.

Van de sectiebevindingen kunnen het miltinfarct en de boutons in de
dikke darm, wel als vrij specifiek voor deze ziekte beschouwd worden maar
deze komen, in tegenstelling tot vroeger, steeds minder in de sectieverslagen
van de patholoog-anatoom voor. De verbrede en/of onregelmatige epifi-
sairlijn op de overgang van het costochondraal-gewricht, welke bij ± 70%
der chronische varkenspestgevallen voorkomt en volgens Dunne als
specifiek geldt, wordt echter ook bij andere chronische varkensziekten
aangetroffen.

Hiermede wil niet beweerd worden dat de gegevens van de anamnese,
klinische verschijnselen en secties, in hun onderlinge samenhang beschouwd,
niet tot een verantwoorde diagnose kunnen leiden maar de daartoe nood-
zakelijke cumulatie van voor varkenspest karakteristieke feiten, zal meestal
alleen dan verkregen worden indien een virulent varkenspestvirus gevoelige
dieren treft.

Is daarentegen het virus weinig virulent, het koppel varkens minder ge-
voelig of komen op het bedrijf tevens andere ziekten voor, dan wordt het
stellen van een juiste diagnose, zo niet onmogelijk dan toch wel bijzonder
moeilijk.

De in het verloop van varkenspest optredende, min of meer persisterende.

1  R. F. P. M. Quardvlieg; adjunct Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst,
tcveno veterinair adjunct Inspecteur van de Volksgezondheid; Terweepark 4,
Leiden.

-ocr page 646-

leucopenie (minder dan 10.000 leucocyten per mm^) mag dan ook gezien
worden als een welkome „aanvulling" op het arsenaal van afwijkingen
dat bij deze ziekte kan voorkomen. Het symptoom leucopenie alléén is
geen absoluut bewijs voor het aanwezig zijn van varkenspest maar, mede
omdat geen enkele andere virusziekte bij het varken, behalve de Afrikaanse
varkenspest, aanleiding geeft tot het optreden van leucopenie, moet de
leucocytenbepaling gezien worden als een waardevol hulpmiddel, dat ons,
in combinatie met het ziekteverloop, klinische symptomen en sectiebevin-
dingen, in staat stelt op het bedrijf een belangrijke aanwijzing tot de aan-
of afwezigheid van varkenspest te verkrijgen.

Bij de uitvoering van deze methodiek en de interpretatie van de gevonden
waarden, dient men wel, om zoveel mogelijk „valse" positieve en „valse"
negatieve uitslagen te elimineren, de volgende restricties in acht te nemen:

— alleen varkens ouder dan 6 weken moeten in het onderzoek be-
trokken worden omdat bij varkens beneden deze leeftijd reeds lage
leucocytengetallen gevonden worden en wel in de orde van grootte
welke bij met varkenspest besmette biggen voorkomen;

— de bloedtelling moet zo spoedig mogelijk en liefst binnen enkele
uren na de bloedafname worden verricht, daar anders, tengevolge
van autolysis van de leucocyten, de gevonden waarden mede be-
paald worden door de tijd welke verloopt tussen de bloedafname
en het onderzoek;

— alleen varkens, die in het acute stadium van de ziekte verkeren,
komen voor onderzoek in aanmerking omdat in het stadium der
secundaire infecties het aantal leucocyten sterk fluctueert en de
leucopenie bij slechts 50% van de besmette varkens tot het laatste
stadium der ziekte persisteert;

— de varkens moeten vóór de bloedafname tenminste twee uur gevast
hebben daar het aantal leucocyten na de voedselopname toeneemt;

— ter voorkoming van individuele foutieve bepalingen dient het bloed
van meer dan één, b.v. 5 a 6 varkens onderzocht te worden.

Het laboratoriumonderzoek

In het kader van het totale onderzoek nemen ook hier de secties en de
leucocytenbepalingen een voorname plaats in.

Hetzelfde kan gezegd worden van het histopathologisch hersenonderzoek.
De eventueel hierbij gevonden afwijkingen — vasculaire en perivasculaire
ophopingen van mononucleaire cellen, proliferatie van het vaatwanden-
dotheel en microgliose — vormen een belangrijke indicatie voor varkens-
pest. De genoemde laesies kunnen echter bij een deel der varkenspestgeval-
len ontbreken en wel juist bij dat, waarbij de diagnose het moeilijkst te
stellen is namelijk de peracute en chronische vorm.

Van de procedures welke in de loop der jaren voor het aantonen van het
varkenspestvirus zijn ontwikkeld, heeft de Immuno-fluorescentietechniek
(I.F.T.), bewezen de meest exacte te zijn. Met de I.F.T. is het niet alleen
mogelijk het agens en de antilichamen der klassieke varkenspest te deter-
mineren, maar deze ook van de Afrikaanse varkenspest te differentiëren.
Bij de I.F.T. wordt de antigeen-antilichaamreactie of in cryostaatcoupes of
in geïnoculeerde weefselcultures zichtbaar gemaakt; de laatste methode,
waarbij het virus zich in het medium (varkensniercellen) kan ontwikkelen,
wordt voornamelijk toegepast als het onderzoek van de cryostaatcoupe(s)

-ocr page 647-

der organen negatief verloopt of indien weinig smetstof in het monster te
verwachten valt.

Uit het voorgaande is gebleken, dat diverse criteria der varkenspestdiag-
nostiek problematisch zijn.

Neemt men daarbij in aanmerking dat vele varkensziekten van totaal
andere origine in meer dan één opzicht op varkenspest lijken en dat men,
vooral de laatste jaren, geconfronteerd wordt met de sterke divergentie der
ziekte- en sectiebeelden van de ziekte zelve, dan kan daaruit geconcludeerd
worden dat alleen dan een verantwoorde bedrijfsdiagnose is te stellen,
indien gebruik gemaakt wordt van de steun welke het laboratorium biedt.

Hoe extreem een varkenspestinfectie zich kan presenteren en hoe nood-
zakelijk de inbreng van het laboratorium bij het onderzoek kan zijn, moge
het volgende praktijkgeval illustreren.

Het bedrijf van V. te Z., werd gevormd door een nieuwe kraamopfokstal,
gebouwd volgens moderne voorschriften ten aanzien van isolatie, thermo-
statische temperatuursregeling, ventilatie etc., welke begin september 1967
opgeleverd en direct bevolkt werd met enkele zeugen van de reeds bestaande
fokkerij en een 26-tal aangekochte zeugen (± 5 weken ante-partum).
Tussen 28 september en 8 november 1967, werden 28 tomen biggen, totaal
239 biggen, geboren; verwerpen had niet plaatsgevonden.
Op 23 oktober waren de klachten begonnen bij enkele tomen biggen van
± 2 weken oud met als symptoom: slapte, braken, fietsbewegingen der
ledematen (zg. „Fits"), rillen en ietwat blauwe oren en klauwtjes. Het
merendeel van deze biggen was binnen een etmaal na de eerste ziektever-
schijnselen gesuccombeerd.

In deze periode hadden ook enkele zeugen verschijnselen vertoond van
traagheid, grauw-zwarte huid, anorexie en profuse diarree (geen tcmpera-
tuursverhoging), maar deze dieren waren evenwel na 7 - 10 dagen wederom
hersteld.

Het aantal dode biggen was, ondanks de ingestelde therapie met antibiotica,
tot over de honderd gestegen.

Op grond van de sectiebevindingen en histologische hersenonderzoeken
van de op 6 en 10 november 1967 aan de Provinciale Gezondheidsdienst
te Gouda geseceerde biggen, had men geen diagnose kunnen stellen.

Op 8 en 13 november 1967 waren een 16-tal biggen (leeftijd variërend van
1 tot 4 weken) aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotter-
dam, onderzocht. Het aldaar verrichte pathologisch-anatomisch onderzoek
had het volgende resultaat opgeleverd:

1. 5 biggen vertoonden geen laesies;

2. 5 biggen hadden een catarrale en/of fibrineuze pneumonie van be-
perkte tot lobaire omvang;

3. bij twee biggen werden petechiën onder het nierkapse) gevonden;

4. 1 big leed aan gastritis.

Bij het histologisch hersenonderzoek was bij 3 biggen een meningo-ence-
phalitis gevonden; met behulp van de agargel diffusietest had men geen
varkenspestantigeen in het pancreasweefsel kunnen aantonen.
Het bacteriologisch onderzoek was, behalve dat van de onder punt 2 ge-
noemde dieren, bij welke uit de longen
Pasteurella multocida en Haemo-
philus parahaemoliticus
werden geïsoleerd, negatief verlopen.

-ocr page 648-

Het vorenstaande was evenwel toch voor het Centraal Diergeneeskundig
Instituut aanleiding, de Veeartsenijkundige Dienst van een en ander in
kennis te stellen.

De bevindingen bij het bezoek dat door voornoemde dienst aan het bedrijf
werd gebracht, kunnen als volgt worden samengevat: in nagenoeg alle
tomen biggen ouder dan twee weken, kwamen magere, grauwe biggen
voor. Ataxie en „fits", kon bij enkele dieren geconstateerd worden, terwijl
een geel tot grauwe diarree incidenteel voorkwam. De lichaamstempera-
turen varieërden van 36 - 39,8° C; hoesten werd niet waargenomen.
De biggen jonger dan twee weken, maakten over het algemeen een gezonde
indruk; temperatuursverhoging kwam dan ook bij deze categorie niet voor.
Naast een subnormale temperatuur vertoonde één zeug verschijn,seien van
apathie, anorexie^ obstipatie en een grauw-zwarte huidskleur.
De uitgevoerde "leucocytentellingen verschaften ons jammer genoeg geen
nadere indicatie omtrent de eventuele aanwezigheid van varkenspest, maar
omdat deze niet was uit te sluiten, werden van een tiental reconvalescente
zeugen bloedmonsters genomen ter onderzoek op varkenspest-antilichamen.
Deze laatsten bleken, bij het door het C.D.I. afd. Amsterdam verrichte
onderzoek, in het serum van 5 van deze dieren voor te komen.

Aan het C.D.I. afd Rotterdam, gelukte het in de cryostaatcoupes van nier
en tonsillen, van 3 van de 6 onderzochte biggen, met behulp van de immu-
nofluorescentietest (I.F.T.) het varkenspestvirus aan te tonen; met de cel-
cultuurmethode was de I.F.T. van alle organen (milt, nier, lymfklier en
tonsillen) van de 2 daartoe gebruikte biggen, positief.

Ter completering van het onderzoek werden 2, niet tegen varkenspest
gevaccineerde en uit ongeënte zeugen geboren varkens, subcutaan ge-
injiceerd met 5 ml 10% suspensies van milt-, lymfklier- en nierweefsel.
De proefdieren vertoonden vanaf de vierde dag post infectionem een tem-
peratuursreactie en bij beiden ontwikkelde zich een leucopenie. De secties
van de op de tiende dag p.i. gedode varkens gaven, behalve enkele pete-
chiën in longen en myocard van een der kadavers, geen afwijkingen te zien.
Bij het histologisch hersenonderzoek werden in alle hersendelen van één
der dieren, meerlagige perivasculaire infiltraten en hier en daar gliocel-
reductie waargenomen; van het andere varken vertoonde alleen de midden-
hersenen een geringe perivasculaire infiltratie. Het bacteriologisch onder-
zoek en de pancreastest waren bij beide proefdieren negatief. Herisolatie
van het varkenspestvirus uit deze experimenteel besmette varkens, door
middel van de I.F.T. (cryostaat coupes) gelukte alleen uit de tonsillen
van een hunner. *)

Omdat het zwaartepunt van de varkenspestbestrijding meer en meer zal
komen te liggen op het opsporen van varkenspest verdachte gevallen, welke
het stramien van varkenspest veelal niet volgen, zal, om tot een exacte
diagnose te komen, in toenemende mate gebruik moeten worden gemaakt
van de gegevens uit het laboratorium.

Gaarne wil ik Dr. J, P. W, M, k k e r m a n s (C.D.I. afd. Rotterdam) ,G. G o e d-
bloed (P.G.D, te Gouda), Prof, .4, .A, Ressang (C.D.I. afd. Amsterdam)
en Dr. J. I. Terpstra (C.D.I. afd. Rotterdam) van fiarte danken voor hun
adviezen en voor de door hen uitgevoerde onderzoeken.

-ocr page 649-

Realiseert men zich bovendien dat het aantonen van het niet bestaan van
een ziekte c.q. varkenspest het meest essentiële, maar tevens het moeilijkst
vast te stellen, element van een bestrijding vormt, dan zal het consigne moe-
ten zijn: geen diagnosestelling zonder laboratoriumonderzoek.
Derhalve zal alleen een collectief handelen van en een goed samenspel tus-
sen de dierenartsen-practici, de Veeartsenijkundige Dienst en de laboratoria,
tot een efficiënte varkenspestbestrijding kunnen leiden.

S,AMENV.A.TTING

In het voorgaande voorden enkele criteria bij de varkenspestdiagnostiek besproken.
.Aangezien vele van deze criteria als problematisch beschouwd kunnen worden, de
ziekte- en sectiebeelden bij varkenspest sterk kunnen divergeren en het feit dat het
aantonen van het niet voorkomen van de ziekte het belangrijkste element in de var-
kenspestbestrijding is, zal men slechts met gebruikmaking van die laboratoriumme-
thodieken waarmede het specifieke agens of de antilichamen worden aangetoond, tot
een verantwoorde diagnose kunnen komen, en daarmede tot een doeltreffende var-
kenspestbestrijding.

SUMMARY

Certain criteria of the diagnosis of hog cholera are discussed.

Since many of these criteria are te bc regarded as doubtful, as the clinical and post
mortem findings in hog cholera may vary vodely and as the principal element in the
combating of hog cholera is the demonstration of the absence of the disease, a correct
diagnosis and accordingly an effective combating of hog cholera will only be possible
i \' use is made of those laboratory methods with which the specific agent or the
.■antibodies can be demonstrated.

RESUME

Dans l\'article précédent quelques critères du diagnostic de peste porcine sont discutés.
Comme plusieurs parmi ces critères peuvent être considérés comme problématiques et
que les syndromes de la peste porcine et ses images autoptiques peuvent diverger
fortement et que le fait que la démonstration de la non-présence du mal est l\'élément
principal de la lutte contre la peste porcine, ce ne seront que les méthodes de labo-
ratoires faites pour démontrer l\'agent spécifique ou les anti-corps qui pourront mener
à un diagnostic suffisamment sûr et, grâce à celui-ci
à une lutte efficace contre la
peste porcine.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Vorhergehenden werden einige Kriterien bei der Schweinepestdiagnostik be-
sprochen.

Da viele dieser Kriterien als problematisch betrachtet werden können, die Krankheits-
und Sektionsbildcr bei Schweinepest stark divergieren können und in Anbetracht der
Tatsache, dass der Nachweis des Nichtvorkommens der Seuche das wichtigste Element
bei der Schweinepestbekämpfung ist, wird man lediglich unter Heranziehung derje-
nigen Laborverfahren, mit welchen der spezifische Wirkstoff oder die Antikörper
nichgcwicsen werden, zu einer zu verantwortenden Diagnose und damit zu einer
zwecbnässigen Bekämpfung der Schweinepest kommen können.

RESUMEN

Algunos criterios del diagnostico pestis porcina estan descritos.

Puesto que muchos de estos criterios se puede considerar como problematicos, los
sintomas de la enfermedad y las autopsias de pestis porcina pueden divergar mucho
y el hecho que la demostracion de no ser presente pestis porcina, es el elemento mas
importante en el combate de esta enfermedad. Uno puede solamente llegar, em-
pleando estos metodos en el laboratorio, con los cuales se puede demostrar el agens
especifico o los anticuerpos, al diagnostico responsable, y con esto hasta un combate
de pestis porcina adecuado.

-ocr page 650-

Gumboro-d\'isease

Gumboro disease

door H, H. LENSING1)

Uit de Laboratoria Nobilis N.V, te Boxmeer.

Inleiding

In 1962 werd door Cosgrove een acuut verlopende ziekte bij jonge
kuikens in de U.S.A. beschreven, welke hij — aangezien o.a. de nieren
hierbij waren aangetast — „avian nephrosis" noemde. Hij vermoedde
toen reeds dat men bij deze ziekte met een causaal, viraal agens te maken
had.

Omdat de, eerste ziekte-uitbraken in en rond het gebied Gumboro in
South Delaware werden aangetroffen, gaf men aan deze ziekte al gauw de
naam „Gumboro-disease".

Winterfield en Hitchner (1962) isoleerden uit mestkuikens met
op „Gumboro-disease" lijkende symptomen twee virusstammen: de Holte-
en de Gray-stam. Met beide isolaten konden zij experimenteel nephritis
en nephrose bij kuikens opwekken, zodat zij spraken van „infectious ne-
phritis - nephrosis-syndrome of chickens".

Hoewel beide ziektebeelden veel gelijkenis vertoonden, beschouwden
Hitchner (1963) en Helmboldt en Garner (1964) ze als twee
aparte ziekten, welke door twee verschillende virussen worden ver-
oorzaakt: „infectious bronchitis variant viruses" (Holte en Gray) en het
„infectious bursal agent" (I.B.A.). Het laatste virus beschouwt men als
de verwekker van de „Gumboro-disease".

Aangezien er begrips- en naamsverwarring aangaande beide ziekten be-
staat, worden hier de voornaamste verschilpunten gememoreerd:

,J^ephritis-nephrosis-syndroom" „Gumboro-disease"

respiratoire symptomen geen respiratoire symptomen,

geen spierbloedingen, spierbloedingen,

ernstige nieraandoening, matige nieraandoening,

normale bursa fabricii, vergrote bursa fabricii,

virusisolatie gemakkelijk, virusisolatie moeilijk,

„Infectious bronchitis variant virus". „Infectious bursal agent".

Helmboldt en Garner (1964) gelukte het met door micro-filters
gefiltreerd, voor „Gumboro-disease" verdacht materiaal bij gevoelige kui-
kens ,, Gumboro-disease" te induceren.

Het voorkomen van deze ziekte heeft zich niet beperkt tot de U.S.A. Ook
in Europa zijn verscheidene gevallen gemeld, onder andere in Duitsland
(Landgraf e.a., 1967), Zwitserland (Riggenbach, 1967), België
(Bruynooghe, 1968).

Gezien het feit dat het voorkomen van de ziekte in onze buurlanden reeds
vrij vaak aangetoond is en er regelmatig importen van fokdieren uit landen
waar de ziekte inheems is, plaatsvinden, is er alle reden om de ziekte in
ons land te verwachten.

1  Drs. H, H. Lensing; wetenschappelijk medewerker bij Laboratoria Nobilis N.V.,
Wim de Körverstraat 35, te Boxmeer.

-ocr page 651-

Literatuurgegeve ns

Het „Infectious Bursal Agent" is een klein virus met een afmeting van
10-50 /i in diameter. Het overleeft een temperatuur van 56° C gedurende
1,5 uur, en van 37° C gedurende 5 uur en het is resistent tegen ether en
chloroform, hetgeen inhoudt dat het geen essentiële hpiden ol lipoiden
bezit. Bij een pH 12,0 wordt het virus geremd, echter niet bij een pH 2,0.
Het agens lijkt gevoelig te zijn voor loog, formaline en enige jodium ver-
bindingen. Phenol, phenol-verbindingen, merthiolaat en een aantal quater-
naire amoniumverbindingen schijnen geen invloed op het virus te hebben
(Benton e.a., 1967).

Infectie van 7-10 dagen voorbebroede, gevoelige eieren in de amnion-
allantoïs holte geeft vanaf de 3e dag p.i. sterfte onder de embryo\'s, welke
dan min of meer sterke dwerggroei vertonen. De embryo\'s hebben oedeem
en bloedingen in de subcutis en in de omgeving van de ogen. Vaak is een
leverzweUing met groenverkleuring en necrosevorming aanwezig. Opvallend
zouden ook stervormige haardjes in het hart zijn.

Bij het passeren van het virus via bebroede kippeëieren gaat de embryo-
pathogeniteit aanzienlijk achteruit: reeds na enkele passages treedt geen
embryo-sterfte meer op (Landgraf e.a., 1967).

Drie dagen na infectie van een kippeëmbryofibroblastencultuiir is een
duidelijk cytopathogeen-effect waameembaar (Landgraf e.a-, 1967).
De ziekte manifesteert zich plotseling in een koppel kuikens en kan in
verscheidene opeenvolgend opgezette koppels voorkomen. De leeftijd waar-
op men de ziekte meestal waarneemt, is tussen de 3 en 7 weken gelegen.
Soms komt ze op jongere (2 weken), soms op oudere leeftijd (H tot 15
weken) voor.

In het algemeen wordt 10-20% van het koppel ziek en verdwijnen de
ziekteverschijnselen na 5-10 dagen. De mortaliteit varieert, o.a. afhankelijk
van de leeftijd van de dieren, van 1 tot 15% en bedraagt bij 3-5 weken
oude kuikens gemiddeld 4-5%. Bij oudere dieren is het uitvalspercentage
geringer (Cosgrove, 1962; L a n d g r a f e.a., 1967).
De verspreiding van het virus zou o.a. via besmet gereedscha]), kleren,
voeder en drinkwater geschieden (Benton e.a., 1967; Lüthgen,
1968). Ook insecten kunnen bij de virusoverdracht van belang zijn (S n e-
deker, 1967). Virusverspreiding via de faeces of via de lucht kon door
Benton e.a. (1967) niet worden aangetoond. Bij hun onderzoek bleef
het virus in een leeg hok 122 dagen infectieus.

Cosgrove (1962) vermeldt dat de dieren traag worden, minder eetlust
vertonen, en een ruw verenkleed krijgen. Een aantal dieren vertoont
verschijnselen van beven en trillen. Veel dieren ontlasten dunne faeces
met vrij veel urine. Na korte tijd worden ze apathisch en sterven ze.

Bij sectie treft men als meest opvallende bevindingen bloedingen in de
pootmusculatuur, nierzwelling en sterke vergroting van de bursa fabricii
aan (Cosgrove, 1962). In de bursa vindt men ook vaak bloedingen
welke tezamen met de spierbloedingen aan „Hemorragisch Syndroom"
doen denken (Parkhurst, 1964).

Bij microscopisch onderzoek blijkt het primair affect in de bursa fabricii te
zijn gelegen, alwaar necrose van het lymfocytaire weefsel optreedt, gevolgd
door hyperplasie van de reticulum-cellen. De ontstekingsprocessen in de
bursa gaan gepaard met vacuole-vorming in het centrum van de foUikels

-ocr page 652-

en met exsudaat vorming. Ook de milt, de caecale tonsillen en de thymus
zijn aangetast (Che vi 11e, 1967; Helmboldt en Garne r, 1964;
Peters, 1967).

Toediening van antibiotica en chemotherapeutica blijkt — zoals te ver-
wachten is bij een virusziekte — geen directe invloed op de ziekte te heb-
ben (Lüthgen, 1968; Parkhurst, 1964).

Immunisatieproeven met levend geadapteerd vaccin, door Moulthrop
(1968) en Snedeker e.a. (1967) vermeld, hebben enige bemoedigen-
de resultaten te zien gegeven, maar deze manier van bestrijding van de
ziekte verkeert momenteel nog in het experimenteel stadium.

Casuïstiek

Gedurende de winter van 1967 en het eerste halfjaar van 1968 kwamen
enige ziekte-uitbraken onder schrijver\'s aandacht, welke zowel op grond
van de klinische verschijnselen als op grond van de pathologisch-anato-
mische afwijkingen verdacht waren voor de in de literatuur beschreven
„Gumboro-disease". In twee gevallen betrof het een slachtkuikenbedrijf
en in drie andere een opfokbedrijf voor leghennen. Van deze laatste drie
ziekte-uitbraken kwamen er twee voor bij twee opeenvolgende opfok-
koppels op hetzelfde bedrijf.

Aangezien alle voornoemde gevallen een overeenkomstig ziektebeeld, ziekte-
verloop, morbiditeit en mortahteit te zien gaven, zal — om herhaling te
voorkomen — één geval meer uitgebreid worden beschreven.

Anamnese

Begin december 1967 werd van een opfokbedrijf van een van onze cliënten
een tweetal dieren van 4J/2 week oud voor onderzoek aangeboden. Er
was reeds gedurende één dag een plotseling opgetreden ziekte in het des-
betreffende koppel aanwezig en volgens de eigenaar was ongeveer 20%
van de kuikens ziek. Sterfte van enige betekenis was nog niet opgetreden,
alhoewel de eigenaar dat elk ogenblik verwachtte, evenals een verdere
uitbreiding van de ziekte. Het uitvalspercentage gedurende de eerste
levensmaand was minder dan 0,25% geweest. De dieren waren op 14
dagen leeftijd geënt met I.B. H-120 vaccin door het drinkwater. Een ent-
reactie was niet meer waarneembaar.

Status praesens

Bij een bezoek aan het desbetreffende bedrijf bleek het koppel van onge-
veer 1800 witte Leghorn kuikens gehuisvest te zijn in een groot stenen
hok dat door een gazen afrastering in 2 afdelingen was verdeeld. In elke
afdeling zaten ongeveer 900 kuikens. De dieren die als ééndagskuikens
in dit hok waren geplaatst, werden geheel binnen opgefokt. De hokbezet-
ting bedroeg 8 kuikens per m2. Er was geen ander pluimvee op het be-
drijf aanwezig.

De huisvesting was matig te noemen: betonvloer, geen mechanische ven-
tilatie, matige verlichting en hokisolatie. Het bodemstrooisel van hout-
krullen, hoewel in voldoende mate aanwezig, was in korte tijd nat en
vuil geworden, ten gevolge van de zeer dunne ontlasüng van de zieke
dieren. De kuikens kregen als opfokvoer z.g. „kuiken-korrel-I", waarin
als coccidiostaticum amprolium was gemengd.

-ocr page 653-

Afb. 1. Slaperig kuiken dat op de hakken zit.

-ocr page 654-

Afb. 5. Bursa fabricii: vergroot en met peribursaal, gelatineus oedeem.

-ocr page 655-

Een derde gedeelte van het koppel was ziek. Er werden geen respiratoire
symptomen waargenomen. Het meest opvallend bij het ziektebeeld was
de uitgesproken slaperigheid van de aangetaste dieren. De zieke kuikens
stonden sdl met de kop en hals „in het lichaam getrokken" en met opgezette
veren (afb. 1). Bij een aantal dieren deed het klinisch beeld aan cocci-
diosis denken. Een honderd kuikens vertoonden een onzekere gang en
trilden enigszins. Enkele zaten op de hakken en steunden soms met de
snavel op de grond. Bij vele kiukens waren de veren rondom de cloaca
met faeces bevuild. Enige dieren die stervende waren, vertoonden kramp-
verschijnselen en lagen met naar achter-gestrekte poten in het bodem-
strooisel.

Bij latere bezoeken bleek, dat vanaf het einde van de tweede dag na het
uitbreken van de ziekte sterfte opgetreden was, welke in totaal gedurende
de ziekteperiode 2% zou blijken te bedragen. Een sterftepiek van 3 dagen
en een ziekteduur van 7 dagen werden gesignaleerd. Eén week na het
begin van de ziekte waren er nog ongeveer 50 kuikens die achtergebleven
waren in groei. Het merendeel echter groeide later uit tot normale kuikens.

Pathologische anatomie

De zieke en gestorven dieren vertoonden meer of minder ernstige uit-
drogingsverschijnselen en verkeerden in een redelijke tot matige conditie.
In een groot aantal van de gevallen waren in de pootspieren vele pete-
chiën en ecchymosen te zien (afb. 2 en 3). Sporadisch werden elders in
het lichaam bloedingen aangetroffen.

De meest opvallende en meest regelmatig voorkomende pathologisch-ana-
tomische afwijking werd gevonden in de bursa fabricii, die sterk vergroot
was en met een wisselende hoeveelheid gelatineus oedeem bedekt was (afb.
4 en 5). In een aantal bursae waren bloedingen (afb. 6) en een kleine
hoeveelheid geel kazig exsudaat aanwezig.

De nieren waren licht gezwollen en vertoonden een sterkere tubuH-teke-
ning dan normaal. Bij enkele dieren werden enige infarcten en necrotische
gedeelten in de lever gevonden. De milt was meestal licht gezwollen en gaf
een duidelijke folhkelprominering te zien.

De darminhoud was waterig dun zonder dat er van een met het blote
oog waarneembare ontsteking van de darmwand sprake was (darmstoomis).
Verder leverde het sectiebeeld geen bijzonderheden op.

Laboratorium-onderzoek

Het bacteriologisch onderzoek van alle inwendige organen van de onder-
zochte dieren verliep negatief. Uit de bursa fabricii werd zo nu en dan
E. coli geïsoleerd.

Ook het onderzoek op schimmels en gisten leverde geen positieve bevin-
dingen op.

Herhaald serologisch onderzoek d.m.v. de serum-neutralisatie-test op neu-
traliserende afweerstoffen t.o.v. Infectieuze Bronchitis, d.m.v. de hemagglu-
tinatie-remmings-reactie op hemagglutinatie-remmende afweerstoffen t.o.v.
Pseudo-vogelpest, en d.m.v. de agglutinatiereactie op afweerstoffen t.o.v.
Mycoplasma gallise pticum, sloot de aanwezigheid van deze ziekten uit. Ook
kon d.m.v. een onderzoek op gevoelige eieren en kuikens een trilziekte-
infectie worden uitgesloten.

-ocr page 656-

Dierproeven

Van zieke dieren van een koppel welke niet geënt was tegen Infectieuze
Bronchitis en Pseudo-vogelpest werd orgaanmateriaal (bursae) op steriele
wijze verzameld. Dit materiaal werd met een 2^%-ige tryptose oplossing
waaraan per ml 1000 I.E. Na-penicilline G en 1 mg dihydrostreptomycine-
sulfaat was toegevoegd, verdund (1:10) en vervolgens gehomogeniseerd en
gefiltreerd.

Met de aldus verkregen orgaansuspensie werden 10 gezonde kuikens van
5 weken oud intra-oculair besmet (0,1 ml suspensie in elk oog). De dieren
waren afkomstig van ouderdieren die vrij waren van Infectieuze Bron-
chitis, Pseudo-vogelpest, Mycoplasmosis en Trilziekte. Ook waren bij deze
ouderdieren tot nu toe geen aanwijzingen gevonden voor enig andere virus-
ziekte.

Daarnaast werden in een aparte, strikt van de geïnfecteerde dieren ge-
scheiden, ruimte 10 gezonde controle dieren van hetzelfde broedsel opgezet.
Alle 20 proefdieren waren tot dan toe gezamenlijk opgefokt.
Drie dagen na de infectie werden 8 van de 10 geïnfecteerde dieren ziek.
De ziekteverschijnselen welke overeenkwamen met die, welke bij de oor-
spronkelijke gevallen werden waargenomen, verergerden nog op de 4e
dag p.i. Op het einde van de 4e dag stierven 2 van de 8 zieke geïnfec-
teerde dieren. Van de resterende 6 zieke geïnfecteerde kuikens werden er
op het einde van de 5e dag p.i. 3 voor onderzoek opgeofferd. De
andere 3 geïnfecteerde kuikens vertoonden na een week p.i. geen ziekte-
verschijnselen meer. De 2 tot dan toe niet ziek geworden geïnfecteerde
kuikens en de 10 controledieren vertoonden gedurende een waamemings-
periode van 2 weken geen enkel ziekteverschijnsel.

De sectiebevindingen bij de gestorven en gedode dieren kwamen overeen
met die, welke bij de oorspronkelijke gevallen waren waargenomen: bloe-
dingen in de musculatur bij 3 dieren, gezwollen bursa fabricii met peri-
bursaal oedeem bij alle dieren (geen bloedingen in de bursa) en geel kazig
exsudaat in het lumen van de bursa bij 2 dieren. Alle dieren hadden een
waterdunne darminhoud en een lichte nierzwelling.

Conclusie

Op grond van de klinische verschijnselen, de pathologisch-anatomische af-
wijkingen en de bevindingen bij het verdere onderzoek, is het nagenoeg
zeker dat de in de literatuur als „Gumboro-disease" vermelde ziekte ook in
Nederland voorkomt.

In de toekomst zal nog meer virulogisch, serologisch en immunologisch
onderzoek betreffende deze ziekte moeten plaatsvinden om de vele vragen
die op dit moment nog onbeantwoord moeten blijven, op te lossen (ver-
spreiding, bestrijding).

Naschrift

Na het schrijven van dit artikel bereikte de schrijver uit de Berliner und
Münchener tierärztliche Wochenschrift
een artikel van Dorn e.a. (1968),
waarin vaccinatieproeven met niet afgezwakt virus in de praktijk be-
schreven worden.

Door enting met een van dit virus bereid vaccin kon het schadelijke gevolg
van de ziekte voor een groot deel beperkt worden, maar van een voorkómen
van de ziekte was geen sprake.

-ocr page 657-

SAMENVATTING

Beschreven wordt een in de winter van 1967 en het eerste halfjaar van 1968 waarge-
nomen ziekte bij kuikens van ongeveer 1 maand oud, gepaard gaande met bloedingen
in de spieren, een ontsteking van de bursa fabricii, een darmstoomis en een nieraan-
doening.

Met verdacht orgaanmateriaal konden de oorspronkelijk waargenomen ziekteverschijn-
selen en pathologisch-anatomische afwijkingen experimenteel worden opgewekt.
De waargenomen ziekteverschijnselen, de pathologisch-anatomische afwijkingen en de
bevindingen bij het verdere onderzoek maken het nagenoeg zeker dat de in de litera-
tuur als „Gumboro-disease" vermelde ziekte ook in Nederland voorkomt.

SUMMARY

A description is given of a disease that was observed in the winter of 1967 and during
the first 6 months of 1968 in chickens of approx. 1 month old. This disease was
characterized by hemorrhages in the muscles, inflammation of the bursa fabricii,
intestinal disorders and renal affections.

The original symptoms and morbid-anatomical lessions could be provoked experi-
mentally with the aid of suspected organ material.

The symptoms observed, the morbid-anatomical findings and the results of the
subsequent investigation render it practically certain that the disease described in the
literature as „Gumboro disease" occurs in the Netherlands, as well.

RESUME

L\'auteur décrit une maladie observée dans l\'hiver de 1967 et dans le premier semestre
de 1968 chez des poussins âgés d\'environ 1 mois, qui était accompagnée d\'hémorra-
gies dans les muscles, d\'une inflammation de la bourse de fabrice, d\'un trouble in-
testinal et d\'une affection rénale.

A l\'aide de matériel organique suspect on sut provoquer en guise d\'expérience les
symptômes et les troubles anatomiques-pathologiques observés auparavant en réalité.
Les symptômes observés, les troubles anatomiques-pathologiques et les expériences
faites durant l\'examen ultérieur permettent la conclusion à peu près certaine que le
mal mentionné dans la littérature comme „mal-Gumboro" (Gumboro-disease) se
présente aussi aux Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG

Beschrieben wird eine im Winter 1967 und ersten Halbjahr 1968 bei etwa einen
Monat alten Küken beobachtete Krankheit, die mit Blutungen in den Muskeln, einer
Entzündung der Bursa fabricii, einer Darmstorung und einer Nierenerkrankung ein-
herging.

Mit verdächtigem Organmaterial konnten die ursprünglich wahrgenommenen Krank-
heitserscheinungen und pathologisch-anatomischen Abweichungen experimentell her-
vorgerufen werden.

Die beobachteten Krankheitserscheinungen, die pathologisch-anatomischen Abweich-
ungen und die Befunde bei der weiteren Untersuchung machen es nahezu sicher, dass
die in der Literatur als „Gumboro-Krankheit" erwähnte Seuche auch in den Nieder-
landen vorkommt.

RESUMEN

Esta descrito una enfermedad observado en pollos de una edad de poco mas o menos
un mes durante el inviemo de 1967 y en el medio ano de 1968. La enfermedad es
acompanado de hemorragias en los musculos, una inflamacion de la bursa fabricii, un
estorbo del intestino y una afeccion de los rinones.

Con materia de organos sospechosos se pudo estimular experimentalmente los smtomas
de la enfermedad observados originarios y las anomalias patologicas-anatomicas.
Los sintomas de la enfermedad observados, las anomalias patologicas-anatomicas y las
comprobaciones en el examen ulterior los hacen casi seguro que la enfermedad, en la
literatura llamda „Gumbro-disease" tambien ocurre en Holanda.

-ocr page 658-

LITERATUUR

B e n t O n, W. J., C O V e r, M. S., R o s e n b e r g e r, J. K. and Lake, R, S. : Phy-
sicochemical properties of the infectious bursal agent (IBA).
Avian. Dis. 11, 438,
(1967).

Benton, W. J., Cover, M. S. and Rosenberger, J. K. : Studies on the
transmission of the infectious bursal agent (IBA) of chickens.
Avian. Dis. 11,
430, (1967).

Bruynooghe, D.: Persoonlijke mededeling 1968.

Cheville, N. F. : Studies on the pathogenesis of Gumboro-disease in the bursa of

fabricius, spleen, and thymus of the chicken. Am. J. Path., 51, 527, (1967).
C o s g r o V e, A. S. : An apparently new disease of chickens - Avian nephrosis. Avian.
Dis.
6, 385, (1962).

Dorn, P., Kronthaler, O. und Schindler, P.: Berl. Münch, tierärztl.

Wschr., 81, 272, (1968).
Helmboldt, C. F. and Garner, E.: Experimentally induced Gumboro disease

(IBA). Avian. Dis. 8, 561, (1964).
Hitchner, S. B. : Discussion on Gumboro disease. Univ. of Delaware Poultry Path.

Letter 46, Dec. 1963.
Landgraf, H., V i e 1 i t z, E. und Kirsch, R. : Untersuchungen über das Auf-
treten einer infektiösen Erkrankung mit Beteiligung der Bursa Fabricii (Gumboro-
Disease).
Dtsch. tierärztl. Wschr. 74, 6, (1967).
Lüthgen, W.: Die Gumboro-Disease. Dtsch. tierärztl. Wschr. 75, 307, (1968).
Moulthrop, I. M.: Poultry Meat, maart 1968.

Parkhurst, R. T.: On-the-farm studies of Gumboro disease in broilers. Avian.
Dis.
8, 584, (1964).

Peters, G. : Die Histologie der Gumboro-Krankheit. Berl. Münch, tierärztl. Wschr.
80, 394, (1967).

Riggenbach, C.: Apparition de la maladie de Gumboro en Suisse, Schweiz.

Arch. Tierheilk. 109, 398, (1967).
Snedeker, C., Wills, F. K. and Moulthrop, I. M.: Some studies on the

infectious bursal agent. Avian. Dis. 11, 519, (1967).
W i n t e r f i e 1 d, R. W. and Hitchner, S. B. : Etiology of an infectious nephri-
tis-nephrosis syndrome of chickens.
Am. J. vet. Res. 23, 1273, (1962).

-ocr page 659-

De betekenis van de begrippen „septikemie,
pyemie en toxinemie", genoemd in artikel 19
van het keuringsregulatief

The meaning of the conceptions „septicaemia, pyae-
mia and toxinaemia", mentioned in paragraph 19 of
the Meat Inspection Regulation

door A. L. A. VAN REES» en C. C. J. M. VAN DER MEYS1

Artikel 19 van het keuringsregulatief luidt:

„Goedkeuring onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toe-
zicht volgt, indien bij de keuring voor het slachten geen ernstige ziekte-
verschijnselen, doch bij de keuring na het slachten verschijnselen van
septikemie, waaronder mede begrepen pyemie en toxinemie wor-
den waargenomen, er geen ernstige algemene afwijkingen zijn in
spier-, vet- of bindweefsel en het bacteriologisch onderzoek en de
kook- en braadproef negatief zijn; afwijkende gedeelten worden afge-
keurd."

Onder sepsis wordt verstaan een ernsdge ziekte of infecde, welke gepaard
gaat met een algemene poging van het lichaam, de infectie te overwinnen
(Frei, 1963).

Het sectiebeeld van sepsis heeft een aantal algemene kenmerken:

1. een albumineuze degeneratie van de parenchymateuze organen
(hart, nier, lever);

2. een gezwollen hyperemische milt met verweekte pulpa;

3. petechiën op de sereuze vliezen, nieren en epicard.

De infectie kan veroorzaakt worden door bacteriën, virussen en toxinen,
welke respectievelijk een bacteriëmie, viremie of toxinemie veroorzaken.
Er wordt van metastasen gesproken, indien vanuit een ontstekingshaard
— door transport via de bloed- of lymfbaan — op andere plaatsen in het
lichaam nieuwe haarden ontstaan.
Door Frei wordt onderscheid gemaakt in:

1. sepsis in engere zin: dit is een periodieke uitzaaiing van bacteriën
of virussen of toxinen vanuit een ontstekingshaard, waarop het
Uchaam reageert met een algemene reactie;

2. sepsis in bredere zin: dit is een algemene reactie van het hchaam
op een akute infectieziekte, waarbij geen aanwijsbare ontstekings-
haarden aanwezig zijn (bijvoorbeeld: paratyfus, pasteurellose, bru-
cellose).

Wanneer bij een septikemie de dieren in de eerste koortsaanvallen in
nood worden geslacht, kunnen de pathologische veranderingen in de or-
ganen gering zijn. Indien het dier op een later tijdstip wordt geslacht, zijn
de veranderingen duidelijker. Een uitgebreide verspreiding van het infec-
tieuze agens, door het lichaam, zal dan eveneens hebben plaats gevonden.

1  C. C. J. M. van der Meys: direkteur van het Openbaar slachthuis te Naaldwijk,
hoofd van de keuringskring „Westland", Naaldwijk.

-ocr page 660-

Hierdcxjr kan bij bedoelde slachtdieren het vlees besmet zijn met bacte-
riën, virussen of toxinen — endo- of exotoxinen van bacteriën of toxinen
die ten gevolge van vk\'eefselafbraak in circulatie komen.
Bij een viremie kan het met virus besmette vlees met uitzondering van de
virussen genoemd in de artikelen 1, 14 en 15 van het keuringsregulatief
door tussenkomst van de vrijbank in consumptie komen.
Een onderzoek ter opsporing van een mogelijke besmetting met toxinen
is niet mogelijk. Hierdoor komen deze toxinen, indien zich een toxinemie
voordoet — ingeval het bacteriologisch onderzoek negatief verloopt —
eveneens op de hierboven beschreven wijze in consumptie.
Artikel 18 van het keuringsregulatief verwijst vlees, dat tetanus toxine be-
vat, bevmst naar de vrijbank.

Bij een bacteriëmie worden de infectieuze bacteriën verspreid en kunnen
deze dus op meer plaatsen in het lichaam aangetoond worden.
Indien een ontstekingshaard gepaard gaat met een sepsis, moet — volgens
artikel 30, sub b van het onderzoekingsregulatief — een bacterioscopisch
onderzoek verricht worden van de haard. Eveneens zal steeds een bacte-
riologisch onderzoek volgen. Indien dit laatst genoemde onderzoek po-
sitief verloopt, zal afkeuring volgen. Is de uitslag echter negatief, dan is
het mogelijk dat dit vlees in consumptie komt.

Daar er echter sprake is van een verspreiding van bacteriën is de vraag
gerezen of dit vlees geheel onschadelijk is voor de consument.
Bij sepsis laten de bacteriën zich namelijk in bepaalde gevallen niet uit
het vlees isoleren, terwijl de kiemen — afkomstig uit een ontstekings-
haard — wel in nier en/of lever aangetoond worden.

Dit vormde de aanleiding om de slachtrapporten van de laatste vier jaren
van het Openbaar Slachthuis te Utrecht, te bestuderen. In genoemde
rapporten wordt onder meer het sectieverslag vermeld — aanwezigheid
van septikemische veranderingen — alsmede het resultaat van het bacte-
rioscopische onderzoek van de ontstekingshaard. Tevens wordt de volledige
uitslag van het bacteriologisch onderzoek ingevuld, nadat de preparaten
van alle geënte voedingsbodems — gekleurd volgens Gram — bestudeerd
zijn.

In de volgende gevallen van septikemie verliep het bacteriologisch onder-
zoek negatief, maar bleken in de nier en/of de lever, dezelfde kiemen aan-
wezig te zijn als in de ontstekingshaard:

Runderen

109 gevallen met mastitis: corynebacteriën, kokken en gram negatieve

staafjes,

24 gevallen met endometritis: corynebacteriën, kokken en gram negatieve

staafjes,

67 gevallen met leverabcessen: Sph. necrophorus, soms samen met

corynebacteriën,

55 gevallen met trombose van de V. cava; corynebacteriën en gram

negatieve staafjes,
35 gevallen met endocarditis: kokken, en/of corynebacteriën.

Varkens

20 gevallen met endocarditis: corynebacteriën,

75 gevallen met osteomyelitis of staartnecrose: corynebacteriën.

-ocr page 661-

In de nu volgende gevallen waren eveneens ontstekingshaarden aanwezig,
doch zonder dat pathologische veranderingen, welke voortvloeien uit een
septikemie, aangetoond werden. Het bacteriologisch onderzoek verliep ne-
gatief. Het bleek in deze gevallen eveneens mogelijk uit de nier en/of de
lever dezelfde kiemen te kweken als aangetoond waren in de ontstekings-
haarden.

Runderen

23 gevallen van trombose van de V. cava: corynebacteriën en kokken.
Varkens

15 gevallen van Osteomyelitis of staartnecrose: coiynebacteriën,
4 gevallen van meningitis: corynebacteriën.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat er eveneens een uitzaaiing van bac-
teriën had plaatsgevonden, hetgeen niet gepaard is gegaan met septike-
mische veranderingen. De „bacteriëmie" was dus een toevalligheidsbevin-
ding.

De vraag is nu of ook in deze gevallen artikel 19 van het keuringsregula-
tief van toepassing is.

Om er zeker van te zijn dat de kiemen, geïsoleerd uit nier en/of de lever,
dezelfde zijn als die uit de ontstekingshaard zal naast het bacterioscopisch
onderzoek van het Gram preparaat, een uitbreiding van het onderzoek met
specifieke voedingsbodems overwogen moeten worden.

Het is opmerkelijk dat de hierboven beschreven handelwijze, namelijk het stellen
van de diagnose bacteriëmie, met behulp van een bacteriologisch onderzoek, in
artikel 16 van het keuringsregulatief wordt voorgeschreven voor vlekziekte.
In artikel 17 van hetzelfde regulatief wordt ten aanzien van tuberculose gesteld
dat sterilisatie moet volgen, indien miliaire tuberculose wordt aangetroffen in de
inwendige organen, waaronder de lever en de nier. De bacteriëmie moet eventueel
aangetoond worden door microscopisch-histologisch onderzoek.

In de hierboven beschreven gevallen was er sprake van een bacteriëmie -—
slachtdieren waarbij pathogene bacteriën in de lichaamscirculatie waren.
De dieren werden desondanks onvoorwaardelijk goedgekeurd of goedge-
keurd voor verkoop in het klein onder toezicht.

Het verwijzen van dieren met een bacteriëmie naar de vrijbank kan alleen
als volgt gemotiveerd worden: daar het dier niet gezond was vóór het slacht-
proces, is het vlees van mindere kwaliteit.

Deze uitspraak geeft de consument echter geen absolute garantie voor al-
gehele onschadelijkheid en lijkt derhalve minder juist.

Wederom vormen dieren met vlekziekte een goede uitzondering op hetgeen hier-
boven beschreven werd. Indien bij deze ziekte de kiemen uit de nier geïsoleerd
worden, is de diagnose bacteriëmie absoluut en zal de uitslag steriliseren zijn.
Deze beslissing is juist daar de vlekziekte bacteriën het sterilisatie proces niet
kunnen overleven. Hierdoor wordt een voor de consument onschadelijk voedings-
middel in omloop gebracht.

Opmerkelijk echter is, dat uit de gegevens van het Utrechtse Slachthuis
blijkt dat de vlekziektekiemen ook vaak uit de milt gekweekt kunnen wor-
den, dit in tegenstelling tot de zo vaak voorkomende infecties met coryne-
bacteriën.

Volgens Frans sen (1963, 1964) en van Rees (1964) zou door het
gebruik van een anaerobe voedingsbodem voor het miltonderzoek even-

-ocr page 662-

eens enkele malen een groei van corynebacteriën waargenomen kunnen
worden. Dit vormde de aanleiding om het hierboven beschreven onderzoek
in een aantal gevallen te doen uitbreiden met het onderzoek van de milt in
een facultatief anaëroob milieu.

Hiervoor werd normale vleesbouillon gebruikt, echter zonder toevoeging
van glucose en hoog gevuld in een cultuurbuis. (Onder in de buis is het
milieu zuurstof-arm.)

In de volgende 37 gevallen van een septikemie bleken in de nier en/of de
lever dezelfde kiemen aanwezig te zijn als in de ontstekingshaard. Hierbij
verliep het normale milt-onderzoek negatief, terwijl in de facultatief anae-
robe kweek eveneens dezelfde kiemen groeiden.

Runderen

13 gevallen met mastitis: corynebacteriën,
4 gevallen met arthritis: corynebacteriën,
3 gevallen met leverabcessen:
Sph. necrophorus,
3 gevallen met trombose van de V. cava: corynebacteriën, gram

negatieve staafjes,

3 gevallen met longabcessen: streptokokken,
1 geval met nephritis: corynebacteriën.

Varkens

6 gevallen met endocarditis: corynebacteriën,
6 gevallen met osteomyelitis of staartnecrose: corynebacteriën,
1 geval met meningitis: corynebacteriën,
1 geval met arthritis: corynebacteriën.

De enige mogelijkheid voor de dierenarts om zijn uitspraak aan deze laat-
ste bevindingen te kunnen aanpassen, is het hanteren van artikel 26 van
het keuringsregulatief, waardoor goedkeuring zou kunnen volgen onder
voorwaarde van sterilisatie.

Conclusie

1. Het lijkt noodzakelijk de begrippen bacteriëmie, viremie en toxinemie
uit artikel 19 van het keuringsregulatief nader te omschrijven.

2. Indien bij de sectie één of meer ontstekingshaarden aangetoond wor-
den, is het noodzakelijk door het instellen van het bacteriologisch
onderzoek, de bacteriëmie aan te tonen. Bij dit bacteriologisch onder-
zoek moet rekening gehouden worden met een belemmering van de
bacteriegroei ten gevolge van antibiotica residuen.

3. Het lijkt juister bij de aanwezigheid van een bacteriëmie en een nega-
tief verlopend bacteriologisch onderzoek, over te gaan tot de keurings-
beslissing: sterihsatie.

4. Een uitbreiding van het bacteriologisch onderzoek met een anaerobe
kweek zal noodzakelijk zijn.

5. Keuringsbeslissingen in gevallen van toxinemie en viremie moeten zo
luiden dat de in het vlees aanwezige toxinen c.q. virussen geen gevaar
op kunnen leveren voor de consument. Door het sterilisatieproces zal
in het merendeel der gevallen het vlees onschadelijk gemaakt worden.

SAMENVATTING

Nagegaan werd op welke manier in de vleeskeuring de diagnose sepsis ten gevolge

-ocr page 663-

van een bacteriëmie gesteld moet worden. Vaak worden uit de nier en de lever de-
zelfde kiemen geïsoleerd als aangetoond werden in de ontstekingshaard, terwijl patho-
logische verschijnselen van septikemie slechts in geringe mate of niet aanwezig waren.
Met een facultatief anaerobe kweekmethode behoeft de milt, in tegenstelling tot de
aerobe kweekmethoden, vaak niet kiemvrij te zijn.

Uit de bevindingen werd geconcludeerd, dat artikel 19 van het keuringsregulatief
gewijzigd zal moeten worden.

SUMMARY

A study was made of the criteria in meat inspection for the diagnosis of sepsis due to
bacteriemia. Frequently, from the kidney and the liver the same germs could be
isolated that were demonstrated in the focus of infection, while pathological signs of
septicemia were present only to a slight extent or not at all. If a facultatively
anaerobic method of culturing is used, the spleen is frequently not necessarily germ-
free, in contrast to the aerobic culturing methods.

It is concluded from these findings that paragraph 19 of the Dutch Meat Inspection
Regulation will have to be modified.

RESUME

Les auteurs ont étudié de quelle façon le diagnostic de septicémie par suite d\'une
bactériémie devra être porté pour l\'inspection de viande. Souvent on a su isoler des
reins et du foie les mêmes germes que celles démontrées dans le foyer d\'infection,
pendant que les symptômes pathologiques de septicémie se présentaient peu évidents
ou étaient absents.

Il n\'est pas absolument nécessaire qu\'avec une méthode de culture facultativement
anaérobie la rate, par opposition aux méthodes aérobies soit exempte de germes.
Les expériences fournirent la conclusion que l\'article 19 du Règlement de l\'Inspection
devra être modifié.

ZUSAMMENFASSUNG

Nachgegangen wurde, wie bei der Fleischbeschau die Diagnose Sepsis infolge einer
Bakteriämie gestellt werden muss. Häufig wurden aus Niere und Leber die gleichen
Keime isoliert, die im Entzündungsherd nachgewiesen wurden, während pathologische
Erscheinungen einer Septikämie nur in geringen Masse oder nicht vorlagen. Bei einem
fakultativ anaeroben Kulturverfahren braucht die Milz, im Gegensatz zu den aeroben
Züchtungsmethoden, oft nicht keimfrei zu sein.

.Aus den Befunden wurde gefolgert, dass Paragraph 19 der Begutachtungsverordnung
geändert werden muss.

LITERATUUR

Franssen, J. G. : Onderzoek naar het voorkomen van anaerobe kiemen in de milt

van zieke en in nood gedode dieren. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 659, (1963).
F r a n s s e n, J. G.: Voorkomen van anaerobe kiemen in de milt van varkens lijdende
aan ontstoken staarten met abcesvorming elders.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 928,
(1964).

Frei, W.: Algemeine Pathologie für Tierärzte (1963).

Kitt, Th.: Lehrbuch der Allgemeinen Pathologie für Tierärzte und Studierende der

Tiermedizin (1950).
Letterer, E.: Allgemeine Pathologie (1959).

Ostertag, R. von und Schönberg, F.: Lehrbuch der Schlachttier- und

Fleischuntersuchung (1955).
Thornton, H.: Textbook of Meat Inspection (1949).

Rees, A. L. A. van: Osteomyelitiden bij jonge en oude varkens. Tijdschr. Dier-
geneesk.
89, 136, (1964).

-ocr page 664-

De waarde van het histologische tepelonderzoek
bij stierkalveren als controlemiddel op de toe-
diening van diethylstilboestrol1)

Evaluation of histological examination of the teat in
bull calves as a control on application of diethylstil-
bestrol.

door E. J. RUITENBERG2), R. KROES3) en JOH. BERK-
VENS4)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht

Inleiding

Van der Grift (1967) publiceerde een methode waarmee door middel
van histologisch onderzoek van de tepel de toediening van oestrogene stof-
fen aan mestkalveren kon worden aangetoond. Uit het onderzoek bleek
dat de ductus papillaris van de tepel op de toediening van diethylstilboestrol
(DES) reageerde. De veranderingen bestonden uit een wijder worden van
de ductus papillaris en een hyperplasie van het de ductus bekledende
epitheel, terwijl het aantal cellagen met keratohyaline korrels toenam.
Deze methode van tepelonderzoek werd in een vergelijkende studie met de
door Ruitenberg, Kroes en Berkvens (1967) voor hetzelfde doel
ontwikkelde „prostaatmethode" reeds oriënterend onderzocht.
Het onderhavige onderzoek betreft een meer uitgebreide studie van de
reactie van de ductus papillaris bij stierkalveren na toediening van diethyl-
stilboestrol dipropionaat. Dit werd nagegaan in twee proeven, waarbij in
een proef de werking na langere tijd werd bestudeerd, terwijl in de andere
proef de invloed kort na de injectie van DES werd onderzocht.

Materaal en methoden
Proefdieren

Voor dit onderzoek werden stierkalveren gebruikt van overwegend het
Fries-Hollandse slag, welke op een leeftijd van ongeveer 7 dagen werden
aangekocht. De kalveren werden individueel op de gebruikelijke manier
gehuisvest. De dieren werden uitsluitend met kunstmelk gevoederd.

Hormoonpreparaat

Als hormoonpreparaat werd diethylstilboestrol dipropionaat (Desexine)
in een 5% emulsie gebruikt (Wirtschaftsgenossenschaft deutscher Tier-
ärzte, Hannover). De toediening geschiedde intramusculair.

Opzet der proeven

Er werden twee proeven uitgevoerd.

In de eerste proef (proef 1) werd op verschillende leeftijden 80 mg die-
thylstilboestrol (2,3 ml Desexine) aan de kalveren toegediend. Dit werd
uitgevoerd volgens een schema zoals dat uit de praktijk bekend was (tabel
1).

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie
voor de Volksgezondheid

2  Drs. E. J. Ruitenberg; vet. patholoog-anatoom. Laboratorium voor Zoönosen;

3  Drs. R. Kroes; vet. patholoog-anatoom. Laboratorium voor Toxicologie;

4  Mej. Joh. Berkvens; laboratoriumassistente bij het Laboratorium voor Zoöno-
sen; Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 665-

Tabel 1, proef 1.

Aantal
dieren

Groep

Behandeling
DES

Leeftijd (in weken) waarop
injectie werd toegediend

Slachtleeftijd

4

1

80 mg

4

16 weken

4

2

80 mg

8

16 weken

4

3

2 X 80 mg

4 en 12

16 weken

4

4

controle

16 weken

Voor het tepelonderzoek werden volgens een hieronder vermeld tijdschema
van elk dier de tepels geamputeerd om de reactie van de ductus papillaris
op verschillende tijdstippen na de toediening van DES te bestuderen
(tabel 2).

Tabel 2.

Tijdschema van de tepelamputaties in proef 1.

Groep

Dosering Leeftijd injectie

Leeftijd bij tepelamputatie

4 6 8

12

14

16 weken

1

80 mg DES 4 weken

X°) X

X

X

2

80 mg DES 8 weken

X

X

X

3

2 X 80 mg DES 4 en 12 weken

X

X

X

X

4

controle —

X X

X

X

tepels werden geamputeerd vóór de injectie van DES

In een tweede proef (proef 2) werd de reactie van de ductus papillaris
korte tijd na de toediening van DES nagegaan. In deze proef werden tevens
lagere doseringen DES onderzocht (tabel 3).

Tabel 3, proef 2.

Groep

Aantal

Dosering

Leeftijd waarop

Slachttijd in

dieren

injectie werd toegediend

dagen na injectie

1

2 24-2

80 mg DES

8 weken

4, 9 en 14 dagen

2

2-f 24-2

50 mg DES

8 weken

4, 9 en 14 dagen

3

2-f24-2

20 mg DES

8 weken

4, 9 en 14 dagen

4

2

controle

14 dagen

De tepels in deze proef werden volgens een zodanig gekozen schema ge-
amputeerd dat op vrijwel alle dagen gelegen tussen de injectiedatum en de
slachtdatum tepels beschikbaar kwamen (tabel 4). Bij de controledieren
werden 5 tepels geamputeerd.

Tabel 4.

Tijdschema van de tepelamputaties in proef 2.

Groep

Tepelamputatie op

Slachten

dag 1, 2, 3, 4 na injectie

na 4 dagen

1, 2, 3

dag 6, 7, 8, 9 na injectie

na 9 dagen

dag 11, 12, 13, 14 na injectie

na 14 dagen

4

dag 3, 4, 7, 11, 12, 13, 14 na aanvang proef

na 14 dagen

-ocr page 666-

Histologisch onderzoek

Het voor histologisch onderzoek verzamelde materiaal werd in gebufferde
formaline 4% gefixeerd. Vriescoupes (± 10/u.) werden vervaardigd, zódanig
dat van elke tepel diverse dwarscoupes op serie werden opgevangen. De
coupes werden met haemaluin-eosine (HE) gekleurd.

Methode van beoordeling.

Bij de beoordeling van de tepelcoupes werd van de volgende criteria gebruik
gemaakt:

1. de grootte van de tepel en van de ductus papillaris;

2. de breedte van het epitheel van de ductus papillaris;

3. de breedte van het stratum granulosum (het aantal cellagen met
keratohyaline korrels);

4. de breedte van de hoornlaag (keratinisatie);

5. het verloop van de basaalmembraan en de activiteit van het stratum
germanitivum.

Deze criteria werden door van der Grift (1967) reeds globaal aan-
gegeven en in een vorige publikatie (Ruitenberg, Kroes en Berk-
ven s, 1967) genoemd. De beoordehng werd uitgedrukt in een gradatie
lopend van — tot -j- -f -I- naarmate de reactie van het tepelkanaal dui-
delijker was (foto 1 t/m 10).

Naast deze normale beoordeling werd ook histometrisch onderzoek uitge-
voerd. De metingen werden met een Reichert Visopan microscoop verricht.
De doorsnede van de tepel werd bepaald uit het gemiddelde van de door-
sneden van de opgevangen serie coupes van één tepel, welke doorsneden in
twee onderling loodrecht op elkaar staande richtingen werden gemeten.
Van een representatieve coupe van elke serie werd tevens de doorsnede
van de ductus papillaris bepaald op dezelfde manier als hierboven voor de
tepeldoorsneden is beschreven. Op dezelfde plaats, waar de doorsnede van
de ductus papillaris werd gemeten, werden ook de breedte van het epitheel
van de ductus papillaris zónder keratinelaag én de keratinelaag zelf ge-
meten. De breedte van de keratohyaline laag werd vastgesteld door op vier
verschillende plaatsen het aantal cellagen met keratohyaline korrels te
tellen.

Tenslotte werd het verloop van de basaalmembraan beoordeeld en inge-
deeld in drie categoriën, te weten:

a. glad: de basaalmembraan loopt in een min of meer glad verlopende
lijn;

b. grillig, stomp: de basaalmembraan verloopt sterk slingerend, waarbij
duidelijker papillen voorkomen welke stomp zijn;

c. grillig, spits: de bij de grillig verlopende basaalmembraan voorko-
mende papillen eindigen spits.

Door middel van de bovenbeschreven metingen en beoordelingen werd
getracht een indruk te verkrijgen omtrent de veranderingen in de ductus
papillaris ten gevolge van de toediening van DES.

Resultaten

De resultaten van de normale histologische beoordeling van proef 1 zijn
samengevat in tabel 5.

-ocr page 667-

Tabel 5.

Normale histologische beoordeling proef 1.

Nummer van het kalf

Groep

Leeftijd in weken

(injectie op 4 weken)

404

405

406

403


14
16

-


(injectie op 8 weken)

415

454

413

414

n.b.**) n.b. —

12
14
16

geen

(injectie op 4 en 12 weken) 408

409

410

411*)

3

6

12

»

14

ii

16

(controle)

416

417

418

419

4

4

n.b.

8

n.b.

n.b.

n.b.

»

12

-t-

»

16

-F

*) dit
**) n.b

dier is tijdens de proef gestorven
= niet te beoordelen

De tabel toont duidelijk aan dat de ductus papillaris op de toediening van
DES reageerde. In het algemeen vertoonden alle proefdieren op slachtleef-
tijd een hypertrofie van de ductus papillaris en een hyperplasie van het
epitheel, vaak gepaard gaande met een sterke keratinisatie.
Zowel bij de controledieren als bij de proefdieren werden echter enkele uit
de toon vallende histologische beelden gevonden. Zo werd bij de op een
leeftijd van 4 weken geamputeerde tepel van kalf 406 een zeer sterk „oestro-
geen" effect gezien, terwijl aan het dier op dat moment nog geen DES
was toegediend. Op slachtleeftijd vielen in vergelijking met de controle-
dieren de behandelde dieren 409 en 410 op door de geringe reactie.
Bij kleine tepels is de ductus papillaris moeilijk in de coupe te verkrijgen,
zodat de coupes niet te beoordelen waren (zie groep 2 en 4).

De semikwantitatieve beoordeling

In tabel 6 zijn de uitgevoerde metingen samengevat.

Er bestond een duidelijke positieve correlatie tussen de diameter van de
gehele tepel, de diameter van de ductus papillaris en de breedte van het
epitheel van de ductus papillaris. De breedte van de verhoomde laag liep
sterk uiteen en was geen duidelijke maat voor de reactie van het tepel-




-ocr page 668-

Tahel 6.

Se mi-kwantitatieve beoordeling, proef 1.

O

Nr.

Aantal weken

Leeftijd

0 Tepel

0 D. pa-

Breedte

Breedte

Aantal cellagen met

Verloop

dier

na injectie

in weken

pillaris

epitheel

hoornlaag

ker.hyal.korrels

bas.membraan

403

0 weken

4

42,0

8,0

2,0

0,4

2

glad

4 weken

8

63,5

26,6

7,0

0,4

1

grillig, spits

10 weken

14

-*)

12 weken

16

87,2

22,1

5,9

0,8

9

grillig, spits

404

0 weken

4

61,0

9,9

1,8

0,2

1

glad

4 weken

8

92,0

20,5

5,1

1,1

9

grillig, spits

10 weken

14

87,2

34,3

7,6

2,3

11

grillig, spits

12 weken

16

25,1

7,2

1,0

12

grillig, spits

405

0 weken

4

46,7

8,2

1,6

0,0

0

glad

4 weken

8

71,8

26,2

6,0

1,5

5

grillig, spits

10 weken

14

86,7

31,5

4,7

0,7

6

grillig, spits

1 2 weken

16

81,7

25,2

5,6

0,6

7

grillig, spits

406

0 weken

4

82,0

28,4

5,6

1,9

8

grillig, spits

4 weken

8

74,3

25,9

4,8

0,5

3

grillig, spits

10 weken

14

85,2

37,9

9,0

1,2

9

grillig, spits

12 weken

16

77,7

35,6

7,8

10,0

8

grillig, spits

413

0 weken

8

42,8

7,9

2,1

0,0

0

glad

4 weken

12

71,2

15,4

4,5

0,7

6

grillig, spits

6 weken

14

89,7

37,0

6,6

1,8

6

grillig, spits

8 weken

16

88,2

21,2

6,1

0,8

5

grillig, spits

414

0 weken

8

-*)

—.

4 weken

12

82,0

25,2

4,9

0,6

3

grillig, spits

6 weken

14

86,0

37,5

4,9

0,8

3

grillig, spits

8 weken

16

85,5

24,9

6,1

1,0

8

grillig, spits

415

0 weken

8

-*)

4 weken

12

77,5

--

6 weken

14

91,5

8 weken

16

81,2

33,0

9,6

0,9

11

grillig, spits

454

0 weken

8

44,3

7,8

2,8

0,2

4

glad

4 weken

12

64,2

17,5

5,0

1,2

6

grillig, stomp

6 weken

14

66,2

22,4

6,1

1,3

6

grillig, spits

&

2
ü

a

ID
O

Ü

-ocr page 669-

408

2 weken

6

64,5

23,6

6,1

1,1

5

grillig, stomp

8 weken

12

91,0

24,7

6,4

1,0

7

grillig, spits

10 weken

14

83,2

29,7

7,0

1,2

9

grillig, spits

12 weken

16

95,7

41,2

13,0

0,3

5

grillig, spits

409

2 weken

6

56,5

8,0

2,6

0,1

2

glad

8 weken

12

71,2

25,8

7,6

1,2

8

grillig, spits

10 weken

14

77,5

30,1

7,2

1,4

15

grillig, stomp

12 weken

16

87,7

27,8

5,9

2,0

11

grillig, spits

410

2 weken

6

_

_

_

_

8 weken

12

-

-

__

_

10 weken

14

90,0

34,4

5,9

0,7

3

grillig, spits

12 weken

16

79,2

25,4

5,8

1,0

7

grillig, spits

416

controle

4

46,7

!2,1

3,8

0,3

3

grillig, stomp

controle

8

-*)

controle

12

48,7

7,7

1,4

0,0

0

glad

controle

16

48,7

7,2

2,9

0,0

0

grillig, stomp

417

controle

4

49,0

9,7

2,5

0,4

1

glad

controle

8

controle

12

54.2

11,5

2,1

0,4

1

grillig, stomp

controle

16

44,0

9,6

3,0

0,2

2

grillig, spits

418

controle

4

46,2

controle

8

53,0

11,8

1,8

0,2

1

glad

controle

12

59,7

10,4

2,2

0,2

2

grillig, stomp

controle

16

58,5

10,7

2,9

0,4

1

grillig, stomp

419

controle

4

-*)

_

_

controle

8

-*)

controle

12

66,5

17,1

4,4

1,3

6

grillig, spits

controle

16

53,2

9,1

2,5

0,4

2

glad

CO

a

OJ
2
Ü

De in de coupe aanwezige doorsnede van de ductus papillaris was zodanig dat
geen adequate histometrische bepaling mogelijk was.

c.

aj
O

M
Ü

-ocr page 670-

PlaKram 1

Diagram 1. Diameter van de ductus papillaris . proef 1.

tetftijd m weli«n

wehen na inject«

R I V IZoon~l

Oraflek 1

Grafitk 1. OiamtUr van Jt ductut papitlari« . procf 1.

----gro«p 1

....... 2

•0—0— 9rotp 3

--»fM* *

NN

\\
\\

n«]

i injMti« v»n Mm« KS

i-\'

i < •

«F

13 U 16

R I V tZoönl

-ocr page 671-

kanaal op DES. Hetzelfde gold ook enigszins voor het aantal cellagen met
keratohyaline korrels. Het gemiddelde aantal cellagen met keratohyaline
korrels bij de controledieren was echter duidelijk lager dan dat bij de
proefdieren.

Over het verloop van de basaalmembraan kan worden opgemerkt dat,
wanneer de dieren in de waardering „glad" vallen, deze dieren ook niet
zijn behandeld. Regelmadg kwam echter een waardering „grillig-stomp"
en „grillig-spits" bij controledieren voor.

Ten aanzien van de grootte van de diameter van de ductus papillaris laat
het staafdiagram (diagram 1) duidelijk verschillen zien tussen de behan-
delde dieren en de controledieren op het moment van slachten. De tijdens
de proef geamputeerde tepels vertoonden een minder duidelijk kwantitatief
verschil tussen de controle- en proefdieren.

Grafiek 1 geeft het verloop van de diameter van de ductus papillaris weer
in verband met de tijd. Tevens is daarbij de spreiding aangegeven tussen
de dieren binnen één groep.

De resultaten van de normale histologische beoordeling van het tepelkanaal
van proef 2 zijn in tabel 7 samengevat.

Tabel 7.

Normale histologische beoordeling proef 2.

Dag na
injectie

Groep 1
(80 mg)

Groep 2
(50 rag)

Groep 3
(20 mg)

Groep 4
(contr.)

Kalf nr. !

890

894

875

882

881

884

888

891

n.b.*)

n.b.

_

_

n.b.

2

n.b.

n.b.

4-

geen

3

4-

n.b.

geen

n.b.

4

jn.b.

4-

n.b.

n.b.

Kalf nr.

889

895

878

880

883

887

6

4-

n.b.

-f

-H

7

4-

4-

4-

8

n.b.

n.b.

n.b.

9

-1-4-

n.b.

f

Kalf nr.

892

893

876

877

885

886

1

11

4-

n.b.

12

-f

;—

-f

13

n.b.

n.b.

n.b.

14

4-F

4-1-

-H-

n.b.

n.b.

4-

n.b. = niet te beoordelen.

Uit tabel 7 blijkt dat pas 9 dagen na injectie een reactie van de ductus
papillaris waarneembaar was. Deze reactie was slechts in de groep dieren,
behandeld met 80 mg DES, duidelijk aanwezig.

-ocr page 672-

Diagram g

Oiagrim 2 Doorsnede van de ductus papillaris . Proe( 1
visopan ttnhtid

1 3 3 3 4 6 7 7 8 8 11 12 12 12 12 13 13 13 J^ K dager, lu injtclit

van 80 mg DES

30

20

«« »4 eSO «91 69« 889 889 888 8*9 896 891 893 892 888 831 893 «92 888 892 891 KalfnumrMr

" I V goo" I____I 291

Dlapyain ?

Diagram 3. Doorsnede van de ductus papillaris . Proef 2
visopan icnheid

\' 2 \' 3 \' 6 6 7 7 7 9 9 II 11 12 12 12 12 13 U dag.n n. i„j«ti,

van 20 mg DES

30

881 8<1 881 891 881 883 887 8<3 887 888 883 887 886 691 886 6K 888 891 888

"I" iZwn.l

De semikwantitatieve beoordeling werd in proef 2 alleen verricht bij de
groepen 1 en 3. In diagram 2 is de diameter van de ductus papillaris van
de dieren, die met 80 mg DES behandeld waren, en die van de controle-
dieren weergegeven. Bij de groep, die met 20 mg DES was behandeld, kon
tot 14 dagen na de injectie geen verandering van de ductus papillaris ten
opzichte van de controledieren worden gevonden (diagram 3).

contrAlcdier

20

-ocr page 673-

Discussie

Uit de resultaten blijkt dat de meeste kalveren inderdaad de door Van
der Grift (1967) beschreven veranderingen van de ductus papillaris te
zien hebben gegeven. Bij de normale beoordeling, zoals die ook op het
slachthuis zou geschieden, kwam een variatie in het histologische beeld
voor, die bij twee van de zestien dieren tot moeilijkheden bij de inter-
pretatie zou kunnen leiden (kalf 409 en 410). Bij het onderzoek van de
tepels, die tijdens het leven werden geamputeerd, was de variatie in het
beeld groter. Deze variatie was niet alleen aanwezig bij de tepels van de
kalveren uit één groep, maar ook bij de tepels afkomstig van één kalf
(kalf 406, 410, 419 en 454). Bij de semikwanUtatieve methode was er een
duidelijk verschil tussen de proefdieren en de controledieren aanwezig op
het moment van slachten. Bij de tijdens de proef geamputeerde tepels
waren deze verschillen veel minder opvallend.

Uit de resultaten van proef 2 komt duidelijk naar voren, dat de reactie
van de ductus papillaris pas enige tijd na toediening optreedt. Na onge-
veer één week werd in geen enkele groep bij de normale histologische
beoordeling een duidelijk effect gezien. Met de semikwandtadeve methode
bleek bij de groep, behandeld met 80 mg DES, een zeer geringe reactie
aanwezig te zijn. Na 2 weken bleek zowel met de normale histologische
beoordeling als met de semikwantitatieve beoordeling een duidelijk ver-
schil aanwezig te zijn.

Alhoewel de resultaten van het tepelonderzoek van deze proeven niet onbe-
vredigend zijn, komen er toch een aantal nadelen naar voren. Zoals uit de
tabellen 5 en 7 blijkt, is de beoordeling van de tepelcoupe in een aantal
gevallen niet mogelijk (27 van de 139 gevallen). Dit komt omdat het
technisch vaak moeilijk is om de ductus papillaris op de juiste wijze in de
coupe te krijgen. Natuurlijk is ervaring hierbij een belangrijke factor. Voor
een juiste beoordeling verdient het aanbeveling om een aantal coupes op te
vangen en een representatieve hiervan voor de beoordeling uit te kiezen.
Voorts is het van belang om bij de beoordeling van de ductus papillaris
rekening te houden met het feit dat het beeld „meer positief" wordt naar-
mate de coupe dichter bij het slotgat van de tepel is genomen.
In verband met het bovenstaande zal het dan ook vaak noodzakelijk zyn
om per dier meerdere tepels te onderzoeken, dit ook in verband met de
spreiding die aanwezig is bij de reactie van de tepels van één kalf.
Vooral bij de normale histologische beoordeling is het moeilijk om een
duidelijke grens tussen de beoordeling „positief" of „negatief" te trekken.
Er zal in een aantal gevallen de diagnose „dubieus" worden gesteld, zowel
bij behandelde als bij niet behandelde dieren. Met histometrische methoden
lijken de resultaten iets gunstiger, maar ook hier moet men rekening hou-
den met miswijzingen.

Op grond van bovenstaande ervaringen is het duidelijk dat de door Van
der Grift (1967) beschreven methode om door middel van histologisch
tepelonderzoek op het tijdsUp van slachten eventuele toediening van DES
aan te tonen bij individuele dieren onvoldoende betrouwbaar is. Bij onder-
zoek van een geheel koppel kan men echter wel een indruk over een even-
tuele toediening van DES verkrijgen.

Een aantrekkelijke kant van het tepelonderzoek zou zijn, dat reeds tijdens
het leven informatie omtrent het al dan niet toedienen van DES zou kun-

-ocr page 674-

nen worden verkregen. Het blijkt echter dat juist tijdens het leven een
sterke variatie in de reactie van de ductus papillaris aanwezig is, zodat ook
hier het histologisch tepelonderzoek niet voldoende zekerheid verschaft.
In dit onderzoek werd alleen de reactie van de ductus papillaris bij stier-
kalveren bestudeerd, zodat over de invloed van DES op de ductus papil-
laris bij vaarskalveren geen uitspraak kan worden gedaan.

Conclusies

1. De ductus papillaris van de tepel van het stierkalf reageeert op de toe-
diening van DES.

2. Het histologische tepelonderzoek is als methode van onderzoek bij het
slachten voor het vaststellen van toediening van DES aan het indivi-
duele stierkalf onvoldoende betrouwbaar.

3. Bij koppelonderzoek kan met behulp van het histologische tepelonder-
zoek enige informatie omtrent een toediening van DES worden ver-
kregen.

4. Het gebruik van deze methode om tijdens het leven eventuele toedie-
ning van DES vast te stellen wordt door de grote variatie in de reactie
van de ductus papillaris beperkt.

Dankzegging

De auteurs betuigen hun dank aan Prof. Dr. P. Wensvoort voor de kritische
beoordeling van het manuscript.

SAMENVATTING.

In een onderzoek met mestkalveren van het mannelijk geslacht werd nagegaan of de
ductus papillaris reageert op het toedienen van DES, en of het histologische tepelon-
derzoek een betrouwbare methode is om dit bij het kalf aan te tonen. Dit geschiedde
in twee proeven, waarbij de dosis-tijd relatie werd bestudeerd. Naast normaal histo-
logisch onderzoek van de tepel werd ook van een histometrische methode gebruik ge-
maakt.

De ductus papillaris bleek te reageren op de toediening van DES met een hypertrofie
en een hyperplasie. Geconcludeerd werd dat de methode voor onderzoek tijdens het
leven van beperkte waarde was.

Voor de individuele beoordeling bij het slachten bleek het histologische tepelonderzoek
onvoldoende betrouwbaar tc zijn. Voor koppelonderzoek bleek deze methode enige
informatie te verstrekken.

SUMMARY

A study was carried out in a number of male veal calves to determine whether the
papillary duct reacts to the administration of DES and whether the histological teat
examination constitutes a reliable method for demonstrating this administrtation in
the calf. Two experiments were carried out in which the dose-time relationship was
studied. In addition to the standard histological examination of the teat, a histometric
method was applied.

It was found that the papillary duct reacted to the administration of DES with
hypertrophy and hyperplasia. It was concluded that the method is of limited value
for examinations during life.

-ocr page 675-

For the individual assessment after slaughtering, the histological teat examination
proved to be insufficiently reliable. For herd examination the method proved to
yield some information.

RESUME

Pendant un examen de veaux à l\'engrais masculins on a examiné si le canal papillaire
réagit à l\'administration de DES et si l\'examen histologique du trayon est une méthode
sûre pour réprondre à cette question, chez le veau. Deux expériences y ont été
consacrées pendant lesquelles on a étudié la relation entre la dose et le temps. A
côté de l\'examen histologique normal du trayon on s\'est également servi de la méthode
histométrique.

Il parut que le canal papillaire réagit à l\'administration de DES par une hyper-
trophie et une hyperplasie. On conclut que la méthode avait une valeur restreinte
pour l\'examen pendant la vie.

Comme critère individuel pendant l\'abattage l\'examen histologique du trayon ne
parut pas être suffisamment sûr. Pour l\'examen de la troupe entière la méthode put
donner une certaine quantité d\'information.

ZUSAMMENFASSUNG

In einer Untersuchung an Mastkälbern männlichen Geschlechts wurde nachgegangen,
ob der Ductus papillaris auf \'Verabreichung von DES reagiert und ob die histologische
Zitzenuntersuchung eine zuverlässige Methode ist, um dies beim Kalb nachzuweisen.
Dies geschah in zwei Versuchen, bei denen die Dosis/Zeit-Beziehung studiert wurde.
Ausser der normalen histologischen Untersuchung der Zitze wurde auch eine histo-
metrische Methode benutzt.

Es zeigte sich, dass der Ductus papillaris auf Verabreichung von DES mit Hyper-
trophie und Hyperplasie reagierte. Gefolgert wurde, dass die Methode für Untersu-
chungen in vivo beschränkten Wert hatte.

Zur Einzelbegutachtung beim Schlachten erwies sich die histologische Zitzenunter-
suchung als ungenügend verlässlich. Bei Gruppenuntersuchung war dieses Verfahren
einigermassen aufschlussreich.

RESUMEN

En un experimento con terneros de engorde del sexo masculino fue investigado si el
ductus papillaris reacciona ante la aplicacion de D.E.S., y si el examen histologico del
pezon es un metodo de confianza para demonstrar esto en el ternero. Esto fue revisado
en dos experimentos en los cuales la relacion dosificacion-tiempo fue investigado. Al
lado de un examen normal histologico del pezon, tambien fue empleado un metodo
histometrico.

Resulto que el ductus papillaris reaccionaba ante la aplicacion de DES con una
hipertrofia y una hipcrplasia. Se saco la conclusion que el metodo para la investigacion
durante la vida era de un valor limitado.

Resultaba que el examen hitolôgico del pezon no daba bastante certitud para la critica
individual despues la matanza. Para la investigacion de un grupo de terneros este
metodo suministraba alguna informacion.

LITERATUUR

Grift, J. van der: Histologisch onderzoek van het tepelkanaal als methode voor
het aantonen van het gebruik van oestrogene stoffen bij mestkalveren.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 812, (1967).
Ruitenberg, E. J., Kroes, R. en B e r k v e n s. Joh. : Histologische onderzoe-
kingen van de prostaat als controlemiddel op de toediening van oestrogenen bij het
kalf.
Tijdschr. Diergeneesk. 92, 819, (1967).

-ocr page 676-

1: Tepel proefkalf 409, 2 weken na toediening van 80 mg DES.
Beoordeling: —. Vriescoupe, HE-kleuring, 42 x

-ocr page 677-

K

Foto 3: Tepel proefkalf 889, 6 dagen na toediening van 80 mg DES.
Beoordeling: Vriescoupe, HE-kleuring, 42 x.

-ocr page 678-

Foto 5: Tepel controlekalf 419, leeftijd 12 weken.
Beoordeling: -\\—Vriescoupe, HE-kleuring, 42 x

ft.:

-ocr page 679-

Foto 7: Tepel proefkalf 406, leeftijd 4 weken. Amputatie vóór de injectie van 80 mg
DES. Beoordeling: . Vriescoupe, HE-kleuring, 42 x.

-ocr page 680-

fo(o 9: Tepel proefkalf 405, 12 weken na toediening van 80 mg DES.
Beoordeling: —|—1- . Vriescoupe, HE-kleuring, 42 x

-ocr page 681-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Nogmaals ecthyma eontagiosum, maar nu ook bij
de mens

Another case of ecthyma eontagiosum, but now in
man also

door J. S. V. d, KAMP1 en H, R. TULNER2

In aansluiting op het artikel van R i c h t e r en Jansen Sr. (1968) en in
overleg met één van hen het volgende geval.

Eén van ons werd op 7 april 1968 door een cliënt in consult geroepen bij
een koppel schapen met lammeren, bestaande uit resp. 21 en 29 stuks.
Ongeveer de helft van de dieren vertoonde aan lippen, uier of oogleden
bruinzwarte, wratachtige korsten, op grond waarvan de diagnose ecthyma
werd gesteld. Besloten werd te trachten door vaccinatie van alle dieren met
een auto-vaccin uitbreiding te voorkomen. Dit geschiedde op vrijwel gelijke
wijze als door Dijkstra (1967) werd aangegeven. De aangetaste plek-
ken werden bovendien symptomatisch behandeld met een chlooramphenicol
bevattend spuitmiddel.

Bij controle na een week bleek de enting goed te zijn verlopen. Op dc
plaats van enting aan de binnenzijde van de dij waren bruine korstjes en
afzonderlijke pokjes waameembaar.

Drie schapen, welke ernstige afwijkingen aan uier en spenen vertoonden
zijn in de loop van enkele dagen gestorven t.g.v. een waarschijnlijk secun-
daire mastitis. Bij de nog niet aangetaste dieren werden naderhand ook
geen afwijkingen gezien.

De bij enkele dieren opgetreden uierafwijkingen namen een zodanige ern-
stige vorm aan dat het besluit werd genomen alle schapen droog te zetten
met behulp van penicilline intramammair.

De lammeren, in leeftijd variërend van 2-6 weken, werden door de eige-
naar en twee van zijn zoons met de fles groot gebracht.
Omdat de uiers sterk opzwollen werden deze twee dagen na het droogzetten
eenmaal leeggemolken; nadien werden geen moeilijkheden meer onder-
vonden, de afwijkingen zowel aan de lippen als aan de uiers genazen voor-
spoedig.

Bij een enkel dier bleef echter een hard uier bestaan.
Ook de lammeren groeiden voorspoedig op zonder verdere afwijkingen.
Tot zover konden dan ook de ervaringen van bovenvermelde schrijvers
worden bevestigd.

Ongeveer een maand later werd vernomen, dat ook bij de eigenaar, zijn
beide zoons en de hulp in de huishouding pokachtige afwijkingen met een
middellijn variërend van enkele millimeters tot een centimeter, aan de
handen (vingers, rug van de hand) ery\'of wangen waren opgetreden. Ter
plaatse bestond jeuk, zwelling, roodheid en in een enkel geval ook pijn.

1  Drs. J. S. van der Kamp, dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren tc Groningen, Zaagmuldersweg 1.

2  Drs. H. R. Tulner, praktizerend dierenarts te Aduard, Heereweg 19.

-ocr page 682-

De jongste zoon, leeftijd 13 jaar, die, naar eigenaar meedeelde, van de ge-
zinsleden het meest gevoelig is voor infecties, had op de rechter wijsvinger
een puist ter grootte van een kwartje (zie foto). De vinger was gezwollen,
warm en pijnlijk. De patiënt was er een dag ziek van en moest zich onder
doktersbehandeling stellen.

Ditzelfde deden trouwens ook de overige gezinsleden, al waren daarbij de
verschijnselen en afwijkingen minder ernstig en ook vrij spoedig, d.w.z. na
enkele dagen tot een week, weer verdwenen. Bij de jongste zoon was twee
maanden nadien nog een litteken ter plaatse zichtbaar.

Zéér waarschijnlijk is de besmetting op de mens overgegaan door de inten-
sieve wijze waarop genoemde personen met de lammeren in aanraking zijn
gekomen, namelijk door het ingeven van de melk met de fles waarbij steeds
de aangetaste lippen met de handen werden aangeraakt.
Door wrijven over de wangen heeft weer verspreiding daarheen plaats ge-
had.

Helaas is het wetenschappelijk bewijs, dat hier sprake is geweest van een
ecthyma virus bij de mens niet volledig geleverd, aangezien géén materiaal
voor verder onderzoek uit de betreffende pokpuist werd verzameld.
Koepokken konden echter worden uitgesloten. Deze kwamen onder de vee-
stapel niet voor. Bovendien hielpen beide zoons in die tijd niet mee met
melken, noch kwamen zij op andere wijze met de koeien in contact.

SAMENVATTING

Beschreven wordt een geval van ecthyma contagiosum in een koppel schapen, waarbij
ook ziekteverschijnselen, hierdoor veroorzaakt, bij de eigenaar en leden van zijn gezin
werden waargenomen.

SUMM.ARY

The authors describe a case of ecthyma contagiosum in a flock of sheep and lambs.
The ovkTier and members of his family also showed symptoms of this disease on
cheeks and hands.

Also recovery took place except in one case, which was rather severe.

LITERATUUR

D ij k s t r a, R. G. D.: Therapie en prophylaxe van ecthyma contagiosum bij schapen

Tijdsch. Diergeneesk., 92, 45, (1967).
Richter, J. en Jansen, Jac. Sr.: Over de actieve immunisatie van schapen
tegen ecthyma,
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 757, (1968).

-ocr page 683-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

NOGMAALS, DE VAPONASTRIP
Geachte Redaktie

Uit de verzoeken van diverse zijden fotocopieën van het artikel — De Vaponastrip
-- toe te zenden, heb ik gemeend af te kunnen leiden dat de belan.gstelling voor
de bestrijdingsmiddelenproblematiek aanwezig is en een motief vormt ook de ge-
rezen vragen in het Tijdschrift te beantwoorden.

Een van de collegae verzocht mij het aspect te behandelen van de orale opname
van het bestrijdingsmiddel dichloorvos door hond en kat en wel speciaal de moge-
lijkheid van intoxicatie door het consumeren van benevelde of dode vliegen.
In ruimste zin zou dit aspect beschouwd kunnen worden als een onderdeel van de
problematiek die verbonden is aan het voorkomen van bestrijdingsmiddelenresiduen
in de voedselketens van hogere en lagere dieren. Dieren die voedsel tot zich nemen
waarin residuen van chemische stoffen voorkomen, kunnen deze residuen weer af-
geven in de produkten die van hen afkomstig zijn, hetzij dat het door hen voort-
gebrachte produkten zijn, hetzij dat zijzelf te eniger tijd voor consumptie bestemd
zijn. In beide gevallen is de kans dat chemische stoffen in de voedselketen door-
gegeven worden, afhankelijk van de persistentie van de chemische verbinding.
Worden de chemische verbindingen in het dierlijk organisme afgebroken, dan is de
kans van contaminatie via de voedselketen niet aanwezig. Stoffen die in het dierlijk
organisme niet worden afgebroken, blijven in de kringloop van organische stof
aanwezig en een contaminatie van het milieu treedt op, waarbij de plaatsen waar
de residuen kunnen voorkomen, zich over een groot gebied kunnen uitstrekken.
Naast deze presistentie treedt mogelijkerwijs een cumulatie van de betreffende
verbinding op. Het levenspatroon van het dier en de aard van de chemische ver-
binding bewerken dat deze persistente stoffen in het dierlijk organisme achter-
blijven, de hoeveelheid opgenomen stof overtreft de uitgescheiden hoeveelheid en
cumulatie in een of meer weefsels treedt op. Een uitvoerige behandeling van het
probleem van persistentie en cumulatie valt buiten het kader van dit antwoord,
maar het is nuttig te memoreren dat persistentie en cumulatie de grote nadelen
zijn die gepaard gaan aan een gebruik van de bestrijdingsmiddelen uit de groep
van de gechloreerde koolwaterstoffen, waarvan DDT, aldrin en dieldrin de meest
gebruikte vertegenwoordigers zijn.

In het beoordelen van het gevaar van het aanwezig zijn in de voedselketen van
residuen van andere .groepen bestrijdingsmiddelen zijn persistentie en cumulatie
overwegend van ondergeschikte betekenis. Zeker is dit het geval bij het merendeel
van de bestrijdingsmiddelen uit de groep van de fosforesters en de carbamaten.
Deze stoffen worden in het dier of elders in het milieu als regel voldoende snel
afgebroken om een uitgebreide contaminatie van het milieu te voorkomen. In vele
gevallen verloopt het proces zo snel dat de chemische verbinding in het lichaam
van het slachtoffer reeds na enkele ogenblikken niet meer toxisch is; van betekenis
voor dieren die op deze aangetaste dieren azen. Deze middelen kunnen dus zeer
specifiek gericht worden en vinden o.a. in de geïntegreerde bestrijding toepassing.
De afbraak en omzetting van lichaams-vreemde verbindingen in het lichaam van
de hogere dieren vindt bij orale opname voornamelijk plaats in de lever.
In deze omzetting spelen min of meer specifieke enzymen de belangrijkste rol. De
enzymen die de afbraak van fosforesters bewerkstelligen kunnen in verschillende
groepen ondergebracht worden. Zij vinden op verschillende plaatsen in de orga-
nische fosforverbindingen een aangrijpingspunt. De voor de afbraak meest belang-
rijke groep vormen de fosfatasen.

Zoals in het artikel over de Vaponastrip aangegeven is, wordt de werkzaamheid
van de fosforesters toegeschreven aan de remming van het vooral in het zenuw-
stelsel voorkomende enzym acetylcholinesterase. De groep fosforesters wordt wat

-ocr page 684-

zijn biocide werkzaamheid betreft onderscheiden in direct en latent werkende be-
strijdingsmiddelen. De groep direct werkende fosforesters remmen als zodanig de
cholinesterase na orale en dermale opname en opname door inhalatie. Dichloorvos
behoort tot deze groep. De indirect werkende fosforesters moeten eerst omgezet
worden in een andere verbinding alvorens de remming van het cholinesterase op-
treedt, als regel is dit een oxydatieve omzetting. Parathion is van deze groep een
voorbeeld.

Parathion is als zodanig niet werkzaam als remmer van de cholinesterase. Door
oxydatieve omzetting in de lever tot paraoxon ontstaat het effectieve bestrijdings-
middel. Bij het rund geeft deze noodzakelijke omzetting van parathion aanleiding
tot een bijzonder gedrag. Het jonge kalf met een pensfunctie die nog niet volledig
ontwikkeld is, is voor parathion even gevoelig als andere zoogdieren, de lever zet
parathion om tot paraoxon. Het rund met zijn volledige pensfunctie is voor para-
thion bij orale opname veel minder gevoelig, parathion wordt in hoofdzaak in de
pens gereduceerd tot aminoparathion, dat een veel geringere giftigheid heeft dan
paraoxon. Het aminoparathion dat via de lever in circulatie komt, wordt niet meer
tot paraoxon omgezet.

Dichloorvos is een direct werkende fosforester. De afbraak in het organisme vindt
vrij snel plaats. Het oraal opgenomen dichloorvos passeert de lever en wordt aan
afbraak blootgesteld voordat het in circulatie komt, dit in tegenstelling met het
door inhalatie opgenomen dichloorvos, dat de lever passeert, nadat het in circulatie
is geweest. De orale giftigheid voor dichloorvos ligt minstens een factor 10 lager
dan de giftigheid door inhalatie bij éénmalige opname. Voor beide vormen van
opname geldt dat een dosis over de dag verdeeld minder toxisch is dan een dosis
ineens. Dit geldt eveneens ten aanzien van het optreden van symptomen van
cholinesterase remming.

Bij de warmbloedige dieren wordt de remming van het acetylcholinesterase door
dichloorvos in het acute geval veroorzaakt door een weinig stabiele binding. Indien
de toediening van dichloorvos ophoudt kan het dichloorvos-cholinesterase complex
in de loop van enkele uren ontkoppeld worden. Het cholinesterase is in dat geval
weer volledig ter beschikking van het organisme.

De gevoeligheid van het insect voor dichloorvos is groter dan de gevoeligheid van
zoogdieren voor dit insecticide. De binding van het dichloorvos aan het acetyl-
cholinesterase is bij het insect ook in het acute geval van een grotere stabiliteit.
De binding is irreversibel, gebonden cholinesterase komt dus niet opnieuw ter be-
schikking. Door deze irreversibele binding heeft dichloorvos bij een onderbroken
blootstelling bij het insect in tegenstelling tot bij het zoogdier „cumulatief effect.
Tussen de verschillende diersoorten is er nogal een uiteenlopende gevoeligheid
voor het insecticide dichloorvos. Van de insecten behoren muggen en vliegen tot
de gevoeligste. Een concentratie in de lucht van 0,02-0,03 mg/m® geeft voor deze
soorten in enkele minuten een 95% letaliteit.

Kat en kip behoren tot de gevoeligste warmbloedige dieren, hond en rat tot de
minder gevoelige. Bij de continue blootstelling van de mens aan een concentratie
dichloorvos in de lucht van 0,1-0,2 mg/m^ kan remming van het plasma choline-
sterase optreden. Deze remming mag nog niet tot de toxische symptomen gerekend
worden, maar wordt bij de berekening van een veilige dosis voor de mens wel
beschouwd als een toxicologisch effect.

Door deze vrij gunstige eigenschappen van dichloorvos blijkt, dat de kans dat een
kat of hond door het opeten van door dichloorvos aangetaste insecten vergiftigd
wordt, praktisch nihil. Een exacte berekening van de hoeveelheid vliegen die een
kat moet consumeren om vergiftigd te raken is niet te maken door de onbekende
factoren die in de berekening betrokken zouden moeten worden. Het merendeel
van dichloorvos zal in het insect gebonden zijn aan het cholinesterase en geheel
of ten dele afgebroken.

Dit complex van produkten zal bij opname door hond of kat uiteen vallen in verdere
afbraakprodukten.

-ocr page 685-

Het probleem is ook van de andere kant te benaderen. Ongeveer te berekenen is
de hoeveelheid dichloorvos die de vlieg moet bevatten om in een acceptabel aantal
bij opname door hond of kat toxisch te zijn. De toxische dosis voor een kat wordt
opgegeven als ongeveer 10 mg dichloorvos per kg lichaamsgewicht. Wil een kat
vergiftigd raken door ten gevolge van dichloorvos gedode vliegen en hij eet per
kg lichaamsgewicht 10 gram vliegen, dan moeten deze vliegen 1.000 ppm dichloor-
vos bevatten om tot een toxische dosis te geraken.

Een volwassen mens in een vertrek van 30 m^, v/aarin een Vaponastrip is aange-

10

bracht (normale toepassing), neemt via inhalatie tot zich (0,1 - 0,2) x gQ ^ 24

= 0,0007 - 0,0014 mg dichloorvos per kg mens per uur.
Een vlieg in dezelfde omstandigheden leeft zeker niet langer dan een uur.
Hoewel de vergelijking tussen mens en vlieg vele variabelen telt, kan toch wel
gesteld worden dat de vergelijking tussen de aanwezige 0,0014 ppm van de mens
en de benodigde 1.000 ppm van de vlieg inhoudt dat de consumptie van ten ge-
volge van dichloorvos gedode of benevelde vliegen door katten of honden nooit
letaal kan zijn.

Alkmaar F. W. v. d. Kreek

GEBRUIK VAN MEX.A.FORM
Geachte Redaktie,

Gaarne zou ik, naar aanleiding van de ingezonden brief van collega G. M. Smits te
Amsterdam, het volgende onder Uw aandacht willen brengen.

Gollega Smits beschrijft de toxische invloed van het preparaat Entero-Vioform (Giba)
op het centrale zenuwstelsel van enige patiënten.*

Zelf heb ik slechte ervaringen gehad met Mexaform (Ciba) (darmantisepticum),
eveneens genoemd in het door collega Smits aangehaalde artikel in het
„Schweizer
Archiv für Tierheilkunde"
107, 43-47, (1965).

Aangezien dit preparaat naar mijn indruk in de humane geneeskunde nogal eens
wordt voorgeschreven bij darmstoornissen, is het gebruik ervan bij de aan diarree
lijdende honden door huisarts of apotheker, of bevriende relaties van beide, te ver-
klaren, doch niet goed te keuren. Automatisch komt de „berisping" van de zijde van
de patiënt zelf: doordat zich inplaats van de bestaande diarree een bloeddiarrce ont-
v/ikkelt, en het dier start met een fikse bloedplasserij b.v. in huis.
Bij het in consult roepen van deze patiënten laat ik de mexaform toediening onmid-
dellijk staken en vervang deze door Suxaten (Animed) in combinatie met Vitamine
K 20 mg s.c. en een antibioticum als b.v. depomycine.

Vanzelfsprekend wordt de patiënt op een dieet gezet van zacht gekookte rijst, gekookt
mager vlees, bouillon, beschuit, oud wit brood en slappe thee.

Geachte Redaktie: het zou misschien dienstig zijn, indien meer collegae via deze
rubriek hun ervaringen, óók in negatieve zin, met bepaalde geneesmiddelen, zouden
publiceren. Ik acht het dan niet uitgesloten, dat het afgeven van een recept of het
verstrekken van medicamenten door tc goeder trouw optredende artsen of apothekers
zal verminderen.

Het zal een ieder bekend zijn, dat procaine-penicilline toxisch is voor vogels. Het is
ten sterkste af te raden, dat men o.a. zieke papegaaien hiermede inspuit. De vogel
sterft over het algemeen vlak na de inspuiting.

Wassenaar G. B. de Voogd.

-ocr page 686-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

RABIËS BIJ EEN MOEFLON

H. Seils: Tollwut bei einem Mufflon. Mh. Tiermed., 22, 656, (1967).

Bij een in een Oostduits dierenpark gehouden moeflonram ontwikkelde zich rabiës,
nadat deze waarschijnlijk door een vos was gebeten.

Behalve jeuk beiderzijds in de schoftstreek (krabben met achterpoten) was zeer
typisch een ogenschijnlijk volledige paralyse van voor- en achterhand aanwezig, afge-
wisseld met razernij waarbij de verzorgers werden aangevallen zonder dat iets van
motiliteitsstoornis te zien was.

Deze verschijnselen .geleken op wat bij tamme schapen is waargenomen.

C. A. van Dorssen.

IMMUNISATIE TEGEN RESPIRATOIRE ZIEKTEN VAN RUNDEREN IN DE
U.S.A.

Proceedings of a Symposion on Immunity to the Bovine Respiratory Disease Complex.
/. Am. vet. med. Assoc. 152 II, 709, (1968).

.\\an dit onderwerp wijdt dit tijdschrift een supplement van 230 blz. naar aanleiding
van een Symposion the Athens (Georgia) in juni 1967.

Uit dit verslag blijkt, dat de betekenis van deze infecties in de U.S.A. anders ligt dan
hier te lande door de zeer grote groepen, waarin het vee wordt gehouden, de meste-
rijen met „feedlots" en anderzijds de grote (af-)melkbedrijven o.a. in Californië, die
voortdurend melkgevend vee van elders aanvoeren en zelf praktisch niet fokken. Na-
dere bijzonderheden hierover worden gegeven.

De ziekten van het respiratie apparaat van het rund omvatten infecties met virussen,
met bacteriën en gemengde infecties.

Virusinfecties zijn: infectieuze bovine rhinotracheitis, (I.B.R.), maligne catarrale
koorts (M.C.F.), parainfluenza 3 (P.I.-3) infecties met reovirussen, rhinovirussen en
adenovirussen en met psittacosis-lymphogranuloma-venerium agentia (P.L.V.). De
beginstadia van virusdiarree-mucosal disease (B.V.D.-M.D.) kunnen op I.B.R. lijken.
Merkwaardig is dat het I.B.R. virus, dat in de U.S.A. ook respiratoire aandoening
geeft, hetzelfde is dat in Europa, waar het contact tussen de bedrijven onderling
voornamelijk via de stier loopt, infectieuze vaginitis veroorzaakt (blaasjes uitslag),
waarbij dan de vagina dus als de porte d\'entree optreedt.

Bacteriële infecties omvatten necrotiserende laryngitis door Sph. necrophorus en pneu-
monie door
Pasteurella spp., Corynebacterium, pyogenes, Haemophilus, Streptococcus,
Staphylococcus en Mycoplasma
worden ook aangetroffen, maar hun betekenis is on-
bekend.

Het „shipping fever complex" (S.F.C.) is een combinatie van virus en bacterie-
infectie, die door stress versterkt wordt.

In een tabel wordt de differentiaaldiagnostiek van deze ziekten weergegeven.
De volgende vaccins zijn hiervoor toe te passen; zij zijn bij gezond vee veilig toe te
dienen. Vaccinatie van drachtige dieren met levende virusvaccins is gecontraindiceerd.
I Infectieuze bovinc-rhinotracheitis-vaccin, gemodificeerd levend virus van weef-
selcultuur, is zeer effectief tegen I.B.R. Het wordt al meer dan 10 jaar praktisch
toegepast.

II Gecombineerd infectieuze bovine-rhino-tracheitis en parainfluenza-3 vaccin,
wordt toegepast voordat de kalveren gespeend worden, d.w.z. 4/2 maand; na het
spenen moet de para-influenza-enting herhaald worden.
III Infectieuze-rhino-tracheitis-vaccin (gemodificeerd levend virus) plus weefselcul-
tuurvaccin van
Leptospira pomona.

-ocr page 687-

IV Bovine-virus-diarree-mucosal disease, gemodificeerd levend vaccin, van weefsel-
kweek. Daar dit vaccin soms ongewenste reacties geeft, moet het alleen in nood-
zakelijke gevallen toegepast worden.
V hetzelfde, gecombineerd met L.
pomona, opmerking als voren.

VI Bovine-rhino-tracheitis plus bovine-virusdiarree-mucosal disease, opmerking als
boven.

Geïnactiveerde virus- en bacterievaccins geven in het algemeen een kortere en minder
uitgesproken immuniteit; daarom minstens 2 doses met voldoende interval toe te
dienen.

Pasteurella-vaccins zijn van twijfelachtige waarde omdat ze niet altijd de goede stam-
men bevatten.

I Parainfluenza 3-vaccin plus Pasteurella, twee of meer doses vóór het vervoer
(„shipment").

II Gemengd bacterie-vaccin „Formula I", bevat pasteurella\'s en Cbt. pyogenes, de
waarde is twijfelachtig.

III Pasteurella-vaccin, opmerking zie boven: twijfelachtig.

IV hetzelfde gecombineerd met a) houtvuur;

b) boutvuur en Cl. septicum.

Antisera tegen Corynebacterium zijn van twijfelachtige waarde; pasteurellaserum
geeft soms goede resultaten, afhankelijk van stamvariatie.

Serum tegen Corynebacterium en Pasteurella kan profylactisch worden ingespoten,
werking 2 ä 3 weken, therapeutisch twijfelachtig.

Verder worden aanwijzingen gegeven voor de verzorging van mestvee. Bij het vervoer
van de „ranch" naar de „fecderfinisher" moet stress worden vermeden.
Het volgende optimale immunisatie program voor feeder-catde wordt gegeven (dat
tevens een typisch inzicht geeft in de bedrijfsomstandigheden) :

op 2 maanden, castreren, onthoornen, vaccins tegen boutvuur en maligne oedeem

inspuiten, dieren merken en lijsten aanleggen;
op 4 maanden, I.B.R., P. 1-3 en Pasteurella vaccins aan alle kalveren en Bru-
cella-vaccin aan de vrouwelijke (N.B. hiertussen ligt het spenen),
op 5 maanden, B.V.D.-M.D. en P.I.-3 vaccin, verder bacterievaccin van L.
po-
mona, Pasteurella,
boutvuur en maligne oedeem. Behandeling
van uitwendige en inwendige parasieten;
op 6 maanden, als de dieren verkocht worden, lijsten bijvoegen.
Eén a twee weken na aankomst op de mesterij dient een behandeling voor inwendige
parasieten te worden verricht.

.\\ls dit nog niet eerder geschied is, moeten de dieren na 48 uur worden ingeënt, n.1.
met een levend vaccin tegen I.B.R. en P.I.-3, met vaccin tegen
L. pomona en bout-
vuur en andere anaerobe infecties.

Groepen bij elkaar behorende dieren moeten minstens 14 dagen afgezonderd worden.
Vee waarop abortus moet verricht worden (dus ongewenst gedekt jongvee) moet eerst
naar de staat van drachtigheid worden onderzocht en pas na 21 ä 28 dagen verblijf op
het feedlot worden geaborteerd.

Zichtbaar zieke dieren moeten worden afgezonderd en behandeld in eventuele secties
met aansluitende onderzoekingen verricht. Vaarzen van „beef breeding cattle" worden
op bovengeschreven wijze geënt voor ze voor dc fokkerij bestemd worden.

Voor melkkoeien varieren de maatregelen naar geografische omstandigheden. Een
gesloten zelfaanfokkend bedrijf is te verkiezen. Hier is de meeste ziekte bij kalveren
van 3 en 4 maanden, terwijl de meest kritieke periode de eerste 2 weken vormen in
verband met ingewandsziekten. Deze kunnen gecombineerd zijn met of gevolgd wor-
den dcK)r ademhalingsaandoeningen, waarbij diverse der genoemde agentia een rol
spelen. Vanzelfsprekend wordt aangeraden colostrum te verstrekken (binnen 15 mi-
nuten na de geboorte). Verder worden de dieren op 6 ä 8 maanden ingeënt voor
I.B.R., P.I.-3 en B.V.D.-M.D.; zonodig I.B.R. ook al vroeger.

-ocr page 688-

Bij „open" bedrijven, die dus geregeld bijkopen, wordt aankoop van gezonde bedrij-
ven, quarantaine van 30 dagen en enting aanbevolen. Er worden aanwijzingen gege-
ven in welke richting zich het onderzoek verder dient te bewegen, waarbij de behoefte
wordt uitgesproken aan pathogeen-vrij fokmateriaal.

De samenvatting, waarvan het voorafgaande een uittreksel is, wordt gevolgd door
gedetailleerde artikelen en discussies over dit onderwerp, die zeer de moeite waard
zijn te lezen, hoewel lang niet altijd toepasselijk op Nederlandse toestanden.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

HET KWEKEN VAN BE AG LES

H u r n i, H.: Die Zucht von Versuchshunden
Nord. Vet: Med., 20, 49, (1968).

Enkele Zwitserse farmaceutische industrieën hebben enkele jaren geleden gezamenlijk
in Sisseln, nabij Basel, een grote „Tierfarm" opgericht ten behoeve van de proefdie-
renvoorziening. Grote aantallen laboratoriumdieren worden er gekweekt, voornamelijk
voor chronische toxiciteitsproeven en geneesmiddelenonderzoek.

Twee van de gebouwen in het grote complex, dat in 1964 op ca. ƒ 20.000.000 werd
begroot, zijn bestemd voor het kweken van Beagles. De afleveringscapaciteit is on-
geveer 800-900 honden van ca. 10 maanden oud.

De auteur, die directeur-dierenarts van het bedrijf is, beschrijft in dit artikel de bouw
en de inrichting van de kweekruimten, de desinfectiemaatregelen, de wijze van fokken,
de voeding en de verzorging der dieren. Veertien foto\'s zijn erbij opgenomen.
Uit de inhoud willen wij slechts enkele belangrijke punten naar voren halen.
De honden worden niet, zoals de andere diersoorten, onder strikte s.p.f.-condities ge-
kweekt en gehouden. De hokken bestaan uit een binnengedeelte (2,5 m^) met vloer-
verwarming in de betonnen bodem, en een overdekte uitloop (6,7 m^). Eén fokreu
of 3-7 teven worden per hok gehouden. Geen speciale ligplaats wordt nodig geacht,
waardoor het schoonmaken wordt vergemakkelijkt. De drachtige teven gaan 10 dagen
vóór het werpen in een aparte werpkooi met draadbodem en een metalen kist, beide
geplastificeerd. Er is een automatische drinkwatervoorziening; drink- en schrobwater
zijn gechloreerd (2 mg vrij chloor per liter). Tussen binnen- en buitenhok is een
draaideur. Voor het schoonmaken van de gladafgeschilderde betonnen bodems wordt
gebruik gemaakt van water van 40°C onder 14-20 atm. In tegenstelling tot de erva-
ringen in andere grote kennels meent men dat door een regelmatige piperazinebehan-
deling de gehele kolonie thans wormvrij zou zijn.

Alle honden worden geënt (Candur SHL) op 8 weken, de fokhonden voorts ieder
jaar. Opvallend is dat naast de pogingen om voor de bedrijfsvoering zo min moge-
lijke personele kosten te maken, er veel aandacht wordt besteed aan de individuele
verzorging der honden. Tweemaal per dag worden bij hoogdrachtige en zogende teven
de mammae met een desinfectans gewassen, ter voorkoming van de vóórdien frequent
optredende mastitiden. Wekelijks worden de honden geborsteld. Men knipt regelmatig
de nagels van de honden die op roosters zitten, terwijl ook eventueel tandsteen wordt
verwijderd.

Dagelijks worden hoogdrachtige teven J/a uur aan de lijn uitgelaten. Hetzelfde ge-
beurt met de honden in proef. Deze zijn ondergebracht in glasvezel-polyester kooien
met een draadbodem (1 m^). Overeenkomstig de mededelingen van Amerikaanse zijde
worden deze betrekkelijk kleine kooien in combinatie met het dagelijks uitlaten vol-
doende geacht.

Alle honden ouder dan 30 weken worden slechts 6 x per week gevoederd. De zaterdag
als vastendag werd gekozen mede ter besparing op de schoonmaaktijd op zondag. Een
pelletvoeding (32% r.e.) wordt toegepast, waarmee thans de derde generatie is ge-
kweekt (300 honden) zonder dat iets van tekorten is gebleken.
Het artikel bevat helaas geen statistiek over fertiliteit, geboorte en sterfte.

B. C. Kruijt.

-ocr page 689-

Inwendige ziekten

HUIDZIEKTEN BIJ HUISDIEREN

W a 1 t O n, G. S.: Skin diseases of domestic animals. I Skin Manifestations of Allergic
Response in Domestic Animals.
Vet. Rec., 82, 204, (1968).

Aangenomen wordt, dat de huidveranderingen, die klinisch te zien zijn, ontstaan uit
het gecombineerde effect van meerdere antigeen-antilichaamreacties, samen met een
zelf toegebrachte huidbeschadiging, secundaire infecties en secundaire huidverande-
ringen. Er wordt nader ingegaan op het type en de wijze van opwekken van de aller-
gentia, die er betrekking op hebben.

1. Voedsel, voedselprodukten en voedseltoevoegingen. Hier gelden niet de gevallen
met a) giftige en farmacologisch actieve bestanddelen,

b) produktie en afbraak van giftige en farmacologisch actieve bestanddelen
vanuit de digestietractus,

c) deficiënte voeding gedurende een bepaalde tijd.

Het gaat om het antwoord op opgenomen allergentia. Veel is hiervan nog niet
bekend. Wel wordt er een tabel gegeven over de symptomen, samen met een tabel
van de voedingsmiddelen die allergie kunnen geven. Er is geen verband te leggen
ten aanzien van het geslacht. Wel komt soms een familiaire predispositie voor.
Kleine hoeveelheden zijn reeds goed om de symptomen op te wekken. Natuurlijke
desensibilisatie ziet men zelden en een artificiële is moeilijk en gevaarlijk.

2. Therapeutische middelen, b.v. bij het geven van zeer lage dosering van een spe-
ciaal middel. De symptomen zijn dezelfde als bij 1, maar ze komen eerder naar
voren.

3. Via geïnhaleerde allergentia, b.v. via stuifmeel. Deze geven vaak het symptoom
astma en zijn veelal seizoengebonden.

4. Contactallergentia. Deze worden het meest bij honden gezien, b.v. tengevolge van
rubber, lakken en huishoudelijke middelen. Hierbij zijn de regionale lymfonoduli
van belang, ook al voor de onderkenning van de allergentia. Toch kan de regio-
nale invloed vaak een gegeneraliseerde gevoeligheid geven. Het symptoom hierbij
is pruritis.

5. Allergie, tengevolge van een infectief agens. Bij verschillende ziekten is het waar-
genomen, b.v. paratubcrculose, coccidiomycose etc. Zowel bacteriën, gisten als
insecten kunnen het veroorzaken.

Tj. Jorna.

HUIDZIEKTEN VAN MYCOLOGISCHE OORSPRONG

Pepin, G. A. and A u s t w i c k, P. K. G.: II Skin Disease, Mycological Origin
Vet. Rec., 82, 208, (1968).

Er wordt een opsomming gegeven van het aantal gevallen van ringworm, gedurende
dc periode 1955-1966. De afkrabsels van 2368 gevallen, verdacht van ringworm,
werden bekeken. De soorten werden via microscopisch onderzoek, vóór of na op een
cultuur te zijn gegroeid, bekeken. Resultaat had men in 586 gevallen (24.7%).
Er worden gevallen besproken bij paarden, koeien, varkens, schapen, geiten, vogels,
honden, katten, apen en minder voorkomende diersoorten. Er wordt aangegeven welke
schimmels bij dc verschillende diersoorten voorkomen. De symptomen worden be-
schreven en een epidemiologische informatie wordt weergegeven. Zijdchngs wordt
aangegeven dat griseo-fulvine als beste therapeuticum geldt, maar dat dit voor de
behandeling bij de grote huisdieren vrijwel onmogelijk is, vanwege de zeer hoge kost-
prijs.

Tj. Jorna

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

MASTITIS DOOR GISTSOORTEN

Haube, A., K i e 1 s t e i n, P., Johanning, B. und G e n t s c h, E.: Akute
scuchenhafte Hefemastitiden in einem Milchviehbestand nach Antibiotikabehandlung
Mh. Vet.med. 22, 647, (1967).

-ocr page 690-

In verband met chronische Str. agalactiae-infectie werd een groot melkveebeslag met
penicilline behandeld. Voor het merendeel der dieren werd een preparaat gebruikt
„Matrin" waarvan een verpakking voor 100 dieren van te voren was opgelost en met
steriele spuiten en individuele canules per dier werd ingebracht. De 14 overige dieren
werden met een ander preparaat „Martipan Depot" behandeld.

Alleen bij een deel der koeien, die met Matrin waren behandeld, in totaal 29 stuks,
traden mastitiden op die veroorzaakt bleken door gistcellen. Hierbij traden tempera-
turen tot 41,4°C op. Er werden 3 gist soorten geïsoleerd,
Candida tropicalis, Candida
kruseï
en Tonilopsis glabreta. Deze bleken niet in Matrin voor te komen. Schrijvers
vermoeden samenhang met voedering van bierbostel, waarbij niet is uitgesloten dat
Matrin een prikkel op het uier heeft uitgeoefend, hoewel daarvan bij proeven met
gezonde koeien niets is gebleken.

Candida-soorten gelden voor mens en dier als facultatief pathogeen en worden vaak
van de huid en slijmvliezen van gezonde individuen geïsoleerd.

C. A. van Dorssen.

GRAAD VAN HERINFECTIE NA HET TOEPASSEN VAN VERSCHILLENDE
ANTHELMINTICA.

Stampa, S., L i n k a r t, H. and Sachs, R.: A comparison of the rate of rein-
festation of sheep with gastro-intestinal parasites after the use of two different an-
thelmintics. ƒ.
S. Ajr. vet. med. ^ij. 39, 61, (1968).

Wormtellingen, uitgevoerd 5-6 weken na behandeling met neguvon A en thiabenda-
zole, werden vergeleken met die van onbehandelde controle schapen.
De herinfectie met
Haemonchus contortus van schapen die met thiabendazole waren
behandeld, was erger dan die van de onbehandelde. Schapen met neguvon A behan-
deld, blijken eerder een herinfectie met Trichostrongylus te krijgen dan met Haemon-
chus, in tegenstelling tot een behandeling met thiabendazole.

Schrijvers prefereren een behandeling met neguvon A wanneer een Haemonchus
infectie van primair belang is en met thiabendazole wanneer een infectie met Tricho-
strongylus soorten op de voorgrond treedt. Blijkt bij onderzoek dat beide soorten wor-
men in gelijke mate voorkomen dan adviseren ze een behandeling met het ene middel,
gevolgd na 3-4 weken met het andere.

]. M. F. Saes.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

HYPOCALCEMIE ZONDER PARESIS BIJ KOEIEN

M a y e r, G. P., R a m b e r g, C. F. and K r o n f e 1 d, D. S.: Hypocalcemia without
paresis in Cows, ƒ,
Am. vet. med. Ass., 149, 402, (1966).

Het feit, dat bij koeien met paresis puerperalis steeds hypocalcemie wordt aangetrof-
fen en het spectaculaire effect van intraveneuze calciuminjectics bij melkziektepatiën-
ten heeft er toe geleid, dat de klinische verschijnselen van mclkziekte in verband ge-
bracht werden met verlaagde calciumwaarden in het bloed. Algemeen wordt aange-
nomen, dat bij normale gezonde koeien de calciumwaarden in het bloed steeds hoger
zijn dan 8,4 mg %. Is het calciumgchalte van het bloed gedaald tot waarden beneden
8 mg \'%, dan kan men spreken van hypocalcemie.

Bij een groot aantal Yersey-koeien werden rondom de afkalfdatum door middel van
frequent bloedonderzoek de calciumwaarden bepaald. Bovendien werd bij 5 koeien
door middel van EDTA-infusies experimenteel hypocalcemie opgewekt. Het bleek,
dat pas wanneer de bloedcalciumgehalten beneden 5 mg % daalden, paresis optrad.
Ook wanneer gedurende langere tijd (5 tot 32 dagen) hypocalcemie bestond, maar de
calciumwaarden niet beneden 5 mg % daalden, trad geen paresis op. Blijkbaar is de
graad van hypocalcemie meer beslissend voor het optreden van klinische mclkziekte
dan de duur van de hypocalcemie.

-ocr page 691-

De hypothese, als zou hypomagnescmie naast hypocalcemie verantwoordelijk zijn voor
het al dan niet optreden van melkziekte, kon in dit onderzoek niet worden bevestigd.
Wel is het dus zeer goed mogelijk, dat hypocalcemie niet gepaard gaat met paresis,
en wel in die gevallen, waarin het calciumgehalte van het bloed niet daalt beneden
5 mg •%.

Deze waarneming is ook klinisch van belang. Koeien, die kort vóór of na de partus
een verminderde eetlust hebben, kunnen aan hypocalcemie lijden, zonder dat het tot
typische melkziekteverschijnselen komt. Een snelle verbetering van het bloedcalcium-
gehalte door middel van een intraveneus calciuminfuus zal dan prompt tot genezing
leiden. Schrijvers raden in deze gevallen het gebruik van de zgn. „semi-quantitative
field-test II for sertmi-calcium" aan, die een snelle bepaling van het calciumgehalte
van bloed onder praktijkomstandigheden mogelijk maakt.

(Deze test werd in 1965 gepubliceerd - zie Mayer, G. P., Raggi, F. en Ramberg, C. F.
\\ Rapid semi-quantitative Test for Serum Calcium Suitable for Field Use:
]. Am.
vet. med. Ass.
146, 839, Ref.).

J. Uwland.

Voedingsmiddelenhygiëne

.\'\\EROBE SPOREVORMERS IN GEBOMBEERDE VLEESCONSERVEN

Bent Simonsen: .Aerobic Spore-forming bacteria that „blow" canned meats.
Nord. Vet. Med., 20, 121, (1968).

De auteur onderzocht in hoeverre 35 stammen, geïsoleerd uit gebombeerde blikken,
afweken van 86 stammen welke uit niet gebombeerde blikken geïsoleerd konden
worden.

B. cereus bevond zich alleen in de laatste groep, B. licheniformis, B. subtilis, B. mega-
terium,
en B. pumilis bevonden zich in beide groepen. Zowel wat betreft hitteresistentie
ab gasproduktie kon de auteur geen verschillen tussen de twee groepen stammen aan-
tonen.

Hij concludeert dan ook, dat de oorzaak van de bombage gezocht moet worden in de
mogelijkheden tot ontwikkeling welke het medium, in casu het voedingsmiddel, de
sporen welke de verhitting hebben overleefd, bieden. Vooral de aanwezigheid van
nitraten en koolhydraten schijnen hierbij essentieel te zijn.

E. ]. Ruitenberg.

DE VLEESKLEUR BIJ MESTKALVEREN

Verbeke, J. en Martin, J.: Een bijdrage tot de studie van de vleeskleur bij
mestkalveren. Mededeling no. 8 van het Studiecentrum voor Rundvleesproduktie te
Gent.

De onderzoekers hebben nagegaan hoe de vleeskleur van vette kalveren het beste kan
worden bepaald en hoe de kleur kan worden beïnvloed.

Zij vergeleken daarbij de resultaten van op visuele basis — door deskundigen — ver-
richte rangschikking met de standaardkleuren van de Ostwald-atlas en met die van
de objectieve bepalingen van het myoglobinegehaltc. De graad van anemie werd tij-
dens de mestperiode gevolgd door om de 2 weken het hemoglobinegehalte en de he-
matocrietwaarde van bloed te bepalen.

De corrclatiecoëfficiënten, berekend tussen de objectieve kleurbepalingen van alle
kalveren, zijn significant; de beste overeenstemming bestond tussen het hemc^lobine-
gehalte en de hematocrietwaarde. Het myoglobinegehaltc bleek een waardevolle ob-
jectieve parameter voor de kleurbepaling van geslachte kalveren te zijn.
Uit de hematocrietwaarde van nuchtere kalveren is — met 25% foutenkans, hetgeen
voor biologisch materiaal acceptabel is — de blankheid te voorspellen.

]. A. J. van Gils.

-ocr page 692-

BOEKBESPREKING

MAGIE DER ZINTUIGEN (Nieuwe ontdekliingen in het rijk der dieren)1
Vitus B. Dröscher

(Uit: Serie mens en dier. Uitgever: Het Wereldvenster, Baarn. 1967. 312 blz. met
foto\'s in kleur en tekeningen. Prijs
ƒ 32,50).

De op de achterzijde van het titelblad voorkomende lijst van wetenschappelijke ad-
viseurs, waaronder algemeen bekende namen als Prof. Dr. Wolfgang Kühn,
Prof. Dr. Bernhard Grzimek e.a. doet vermoeden, dat het hier niet zo maar
gaat om een van de vele populaire werken op natuurwetenschappelijk gebied, maar
dat iedere popularisatie gedekt wordt door een wetenschappelijke publikatie op het
terrein van de zintuigfysiologie (perceptie en zintuigonderzoek). Zie hiervoor de aan
het einde van het boek vermelde literatuuriijst van 284 stuks.

Het is niet mogelijk de zeer gevarieerde rij van onderwerpen te bespreken, zelfs niet
eens hierbij alle te vermelden, weshalve een tweetal onderwerpen wordt uitgekozen
(uiteraard een subjectieve keuze).

De beschrijving der objecten is min of meer gericht op de bionica (bionics), een
nieuwe wetenschap waarbij de toepassing van de kennis van biologische organische
systemen bij de oplossing van te perfectioneren technische problemen op de voor-
grond staat.

Om dus een indruk te krijgen kiezen wij uit de bonte rij: het door glimwormen ge-
produceerde „koude" licht. Terwijl een door de mens vervaardigde gloeilamp slechts
3-4% en een neonbuis ca 10% (volgens de opgaven in het boek) van de toegevoerde
energie in licht wordt omgezet en derhalve evenzeer warmte- als lichtbron is, werkt
de glimworm met een nuttig effect van 100%. In dicht bij elkaar gelegen klieren
produceren deze dieren 2 gecompliceerde stoffen

a) het luciferine, welker chemische formule door de Amerikaanse biochemici
W. D. Mc Elroy en Howard Seliger werd vastgesteld en de stof
later zelfs syntetisch kon worden verkregen en

b) het luciferase, een enzym (een gecompliceerd eiwitmolecule).

De eerste onderzoekingen toonden aan, dat het uit een duizendtal aminozure een-
heden is opgebouwd. Tot nog toe heeft men in de biochemie een dergelijk lange pro-
teine-keten nog niet kunnen analyseren.

Versterkt door het ATP energie-molecule kan luciferase bij aanwezigheid van zuur-
stof op het luciferine inwerken. Onder afscheiding van 2 H atomen (dehydratie)
komt energie vrij in de vorm van licht. De biochemici konden bewijzen dat de hoe-
veelheid uitgestraalde lichtquanta precies gelijk is aan het aantal geoxydeerde luci-
ferine moleculen. Ergo: het nuttig effect is precies 100%.

Gesteld dat men er in zou slagen een aequivalent of beter versterkt technisch procédé
te ontwerpen dan zou hier in economisch opzicht zeker een perspectief worden ge-
opend. Bewoners van de Antillen maken gebruik van een groot aantal in een net ge-
vangen glimwormen. Dit is dus een soort primitieve toepassing der bionica.

Een ander voorbeeld is het thermische oog van de Amerikaanse ratelslang. Dit dier
bezit een orgaantje, gelegen in twee .groeven tussen de normale ogen en neusgaten.
Het is voorzien van een membraan die de vorm heeft van een parabolische spiegel en
waarin ca 150.000 warmtegevoelige zintuigcellen liggen.

De slang kan hiermede in het duister een op meters afstand verborgen muis onder-
kennen bij verschillen van 0,001 °G.

De door de techniek ontworpen infrarode detectors zijn weer veel gevoeliger en deze
apparaten werden in de jungle-oorlog gebruikt om \'s nachts een zich op honderden
meters afstand verborgen vijand door zijn warmteuitstraling op te sporen.
Het schijnt dat niet alleen ratelslangen, doch ook groefkopadders, nachtvlinders en
muggen warmtestralen op verre afstand kunnen waarnemen.

1  Bekroond met de Theodor Wolff-prijs als het beste natuurwetenschappelijke boek.
1494 Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 21, 1968

-ocr page 693-

Een recensie is niet volledig, als ook niet ergens kritiek op het boek kan worden ge-
leverd. Er zijn nog al wat (vertaling!) foutieve stijlbloempjes en vooral storende
drukfouten. Mag men spreken van oogloze schelpen? Bedoeld is: schelpdieren of
Lamellibranchiata. Zeeanemonen
(Actiniaria) zouden tot de holendieren behoren. Be-
doeld is Holte-dieren
(Coelenterata), dus niet een soort holenbeer. De Flagellaat
Eugena bestaat niet. Dit moet zijn Euglena enz.

Het is een boek met verrassende aspecten. Ongetwijfeld zullen academici vallen over
de wat reclame-achtige populaire titels (blikvangers) der caleidoscopische reeks van
onderwerpen. „Schelpen" zouden letters kunnen lezen (zien zonder ogen) ; wand-
luizen zijn gevoeliger dan mensen (gevoel voor warmte en koude) ; nog steeds onbe-
reikbaar: een kunstmatige neus (Physiologie van de reuk). Dictatuur van liefdes-
geuren (seksuele lokstoffen). Het geheim van Moby Dick (trekroutes van walvissen)
enz. Gelukkig wordt door middel van nummers steeds verwezen naar de oorspron-
kelijke wetenschappelijke bronvermelding.

Toch wel een interessant en zeer lezenswaardig bock, doch wat de Nederlandse uit-
gave betreft is enige waakzaamheid geboden bij het interpreteren der termen.

H. J. W. Keidel.

INGEZONDEN

HET ZWAARD V.AN D.^MOCLES BOVEN DE DIERGENEESKUNDIGE WE-
TENSCHAP

We hebben gisteren (11 oktober, Red.) kunnen genieten van de kennisgeving van
allerlei facetten van de diergeneeskundige wetenschap waar 10 jaar geleden nog
niet aan gedacht werd. .Mies gaat goed, zou je zo zeggen, en de koers van ons vak
houdt gelijke tred met de koersen van de aandelen der internationals aan de beurs
van Amsterdam. Zo is het echter niet.

Toen ik ter vergadering van directeuren van Gezondheidsdiensten voor Dieren begin
juli van dit jaar vernam, dat er ineens 120 dierenartsen nodig waren om de export
van vleeswaren op peil te houden, heb ik, gezien de ruime beloningen die in het
vooruitzicht werden gesteld, gezegd dat deze grote personeelsaanvraag gelijk stond met
het zwaard van Damocles boven de ontwikkeling van diergeneeskundig onderwijs en
onderzoek.

Inderdaad lijkt deze beeldspraak verwerkelijkt te worden. Speciaal betreft dit het
wetenschappelijk onderzoek, dat immers als een olympisch vuur altijd brandende moet
worden gehouden. Wanneer dit vuur dooft, zal het veel tijd en energie kosten om
het opnieuw te doen ontbranden.

Het onttrekken van jonge onderzoekers aan hun taak, betekent een „braindrain" voor
de zo nodige ontwikkeling van nieuwe richtingen in de diergeneeskunde. Men vraagt
zich zelfs af of de genomen maatregelen op het gebied der vleeskeuring, in dit licht
bezien, wel verantwoord waren.

Er was reeds een discongruentie tussen de verdiensten in de praktijk annex de vol-
ambtelijke vleeskeuringsdiensten en de salarissen van jonge onderzoekers aan rijks-
laboratoria. Het was voor de instituten voor basi.s-wctenschappen praktisch onmogelijk
om van jonge dierenartsen enthousiaste onderzoekers te maken. De besten onder hen,
vaak met de zware financiële lasten van een gezin en een huis, lijken te bezwijken
voor de verleiding van het zilvergerinkel en sommigen hebben reeds afscheid genomen
van de Faculteit of het onderzoekinstituut. .Advertenties, die door niet-diergcneeskun-
digc laboratoria worden geplaatst in ons tijdschrift blijven zonder reacties van ge-
schikte gegadigden. Zo gaan nieuwe arbeidsgebieden voor ons, veterinairen, verloren.
Heb maar geduld, wordt natuurlijk gezegd, over een paar jaar zijn er mensen ge-
noeg; die wetenschapsontwikkeling kan zo lang nog wel wachten.
Fliermee ben ik, en vele terzake kundigen mèt mij, het helemaal niet eens. Stilstaan
betekent juist nu, achteruitgang. Diergeneeskundig onderzoek en ontwikkeling van
het onderwijs moeten doorgang vinden.

Hoe kan dit geëffectueerd worden? Wie weet op deze vraag een reëel antwoord?
Utrecht, oktober 1968
 A. van der Schaaf.

-ocr page 694-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DE VARKENSHOUDERIJ IN HET NOORDWESTEN VAN DUITSLAND.
(Verslag van een studiereis van 1 - 7 oktober 1967 door H. J. B i s p e r i n k, Ir. H.
Broekhuizen, J. Hoornweg en A. F. Paridaans.
Nieuwe Bedrijfs-
systemen in de Landbouw.
Mededeling nr. 21 van het Ministerie van Landbouw en
Visserij, mei 1968.)

Duitsland is in West-Europa het land met de hoogste produktie van varkensvlees:
ongeveer 1,9 miljoen ton in 1966.

De consumptie is ook enorm groot en overtreft zelfs nog de produktie. De produktie-
verhoudingen zijn de laatste jaren onder invloed van E.E.G.-maatregelen enigszins
gewijzigd. De graanprijzen zijn n.1. gedaald, waardoor nog al wat kleine bedrijven
die voorheen voor een vrij groot gedeelte hun basis in de graanteelt vonden, niet
meer rendabel zijn en een andere weg in moeten slaan. Niet zelden wordt de varkens-
houderij op deze bedrijven uitgebreid. Men zou verwachten dat dit aanleiding geeft
tot het ontstaan van grote bedrijven. Deze struktuurverandering is in Duitsland tot
nu toe niet zo sprekend als in Nederland. Het gemiddelde aantal varkens per bedrijf
is ongeveer 1/3 van dat in Nderland. Het ontstaan van grote bedrijven wordt min
of meer geremd door belastingmaatregelen, waardoor grote gespecialiseerde bedrijven
zonder grond weinig kans krijgen. Deze vallen n.1. onder de zg. „Gewerbesteuer".
De varkenshouderij is in Duitsland veel meer dan bij ons gecombineerd met grond-
gebruik. De zeugen krijgen er geregeld weidegang en de mestvarkens worden ge-
voerd met graan van eigen bedrijf. In Zuid-Duitsland ook nog heel veel met hak-
vruchten, een vorm van mesterij, die in ons land van weinig betekenis is.
De fokrichting is in de laatste 15 jaar zeer snel en zeer grondig gewijzigd. Voorheen
werden er vrij veel rassen gehouden, hoewel het Landvarken er wel in de meerder-
heid was. Dat type Landvarken was echter kort en leverde vrij veel spek. Men is
toen begonnen met Nederlandse Landvarkens te importeren, die meer vlees en min-
der vet vormen en de andere rassen zijn snel in betekenis teruggelopen. De Duitse
markt kan nog steeds vrij veel vet opnemen, omdat zo\'n groot deel van de produktie
tot worst wordt verwerkt. Men vindt het evenwel niet nodig zelf dit vet te produ-
ceren, het kan eventueel uit andere landen — bijv. uit Nederland -- worden ge-
ïmporteerd.

De ontwikkeling in de richting van een vleesvarken wordt sedert 1965 bevorderd
door de uitbetaling naar kwaliteit. Deze is niet even uniform geregeld als in ons
land het geval is, maar werkt toch wel stimulerend.

De ontwikkeling in de varkenshouderij probeert men te bevorderen door een inten-
sieve voorlichting. Men spreekt van „Erzeugerringe". Deze Erzeuggeringe houden
zich in de eerste plaats bezig met voorlichting aan de varkenshouders, maar ook met
de verkoop en distributie van biggen. Ze zijn min of meer vergelijkbaar met onze
varkenskernen. Ze worden voor een vrij groot gedeelte door de overheid bekostigd.
Enkele vermeldenswaardige punten van de varkenshouderij zijn nog de lage biggen-
prijzen, hetgeen de import van biggen in ons land in de hand zal kunnen werken
en verder dat aan de huisvesting van varkens blijkbaar nog niet zo veel zorg wordt
besteed. Vermoedelijk in verband met het feit dat de bedrijven over het algemeen
nog vrij klein zijn. Maar ook in Duitsland schijnen op sommige plaatsen moderne,
goed geïsoleerde, geventileerde en verwarmde varkensmeststallen te worden ge-
bouwd.

Th. Stegenga.

STICHTING INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT „HET SPELDER-
HOLT", BEEKBERGEN.

Jaarverslag 1967, Afdeling Verwerking

In het verslag over 1966 werd melding gemaakt van het instellen door het Alge-
meen Bestuur van een kleine commissie die advies zou uitbrengen over de organi-
satievorm van het Instituut. In het door deze commissie inmiddels uitgebrachte

-ocr page 695-

rapport wordt een reorganisatie aanbevolen, die erop neerkomt dat de Afdeling
Produktie en de Afdeling Verwerking worden samengebundeld tot één geïntegreerd
Instituut, met één bestuur en één directeur. Geadviseerd wordt nu daarnaast een
„laboratorium-afdeling" te vormen die de onderzoekingen in beide sectoren moet
ondersteunen.

De bouw van de definitieve behuizing voor de Afdeling Verwerking kwam medio
1967 gereed. Op 21 september 1967 werd het gebouw geopend.
Onderzoek werd verricht betreffende het wassen van eieren, bewaarproeven met
consumptie-eieren, het verband tussen het optreden van bontheid en schaalsterkte
resp. gewichtsverlies bij bewaren, de sterkte van de schaalvliezen en het breukper-
centage bij de op een legbatterij geproduceerde eieren in vergelijking met latten-
rooster en/of strooisel.

Wat betreft geslacht gevogelte is dit jaar het histologisch onderzoek goed van de
grond gekomen.

De proeven betreffende de verliezen die bij het grillen van mestkuikens optreden,
werden tengevolge van gebrek aan tijd gestaakt.

De op literatuur-aanwijzingen ontwikkelde sappigheidsmeter werd op bruikbaarheid
getoetst.

Een onderzoek naar de mate waarin de rode verkleuring bij resp. gekoelde en diep-
gevroren kuikens voorkomt leverde als conclusie op dat:

1. deze verkleuring slechts bij 20% van alle diepvrieskuikens voorkomt;

2. het omliggende vlees lang niet altijd aan de verkleuring deelneemt;

3. ook bij gekoelde kuikens rode verkleuringen voorkomen en dan soms alleen maar
in het vlees, waarbij dan aan bloeduitstortingen gedacht kan worden;

4. de rode verkleuringen bij sommige kuikens slechts aan één kant voorkomen, soms
aan de linker- soms aan de rechterpoot.

In het kader van het „Salmonella-probleem" is een begin gemaakt met een onder-
zoek naar de bruikbaarheid van in de handel verkrijgbare gedroogde voedingsmedia,
die dienst kunnen doen om Salmonella-kiemen te isoleren op de bedrijfslaboratoria
van de pluimveeslachterijen. In het kader van het Salmonella-onderzoek werd tevens
een proef genomen, waarbij kuikens worden gekoeld door besproeiing met koud
water.

In het afgelopen jaar is veel werk verricht op het gebied van het pasteuriseren van
eiprodukten.

Het bestuderen van de invloed van invriezen op de homogeniteit van eiprodukten
werd in 1967 voortgezet.

Een onderzoek over de verwijdering van glucose uit eiprodukten met behulp van
het enzym glucose-oxydase is met twee kleine proeven afgesloten.
Het onderzoek naar de kwaliteit van gevriesdroogd heeleipoeder werd in 1967 voort-
gezet. Bij dit onderzoek is het uitgangs-heelei vergeleken met het gevriesdroogd
heelei. Onderzocht zijn opklopbaarheid, de stabiliteit van het schuim en de bak-
eigenschappen na bewaren gedurende bepaalde tijd bij 20 en 37° C. Ook de oplos-
b.iarheid en de sedimentatie van het gevriesdroogde poeder zijn onderzocht.
Het produkt werd op verschillende wijzen voorbehandeld:

1. gepasteuriseerd bij 64,5° C gedurende 3 minuten;

2. ontsuikerd en daarna gepasteuriseerd als sub. 1;

3. ontsuikerd waarna toevoegingen van emulgeermiddelen en pasteuriseren bij
60° C gedurende 3 minuten.

Door het vriesdrogen ging de oplosbaarheid sterk achteruit (van 5 x naar 1,5 a 2 x).
De stabiliteit liep eveneens terug (van 60 naar 30%). Ontsuikeren verhoogde de
oplosbaarheid.

Het onderzoek naar kwaliteits-veranderingen van ingevroren en in bevroren toestand
bewaarde eiprodukten kan voorlopig worden afgesloten.

Drogestofgehalten van eiprodukten, waarin het toegevoegde conserveermiddel niet
volledig oplost, kunnen worden gecontroleerd, door naast het droge stofgehalte in het
te onderzoeken monster het gehalte aan conserveermiddel te bepalen.

-ocr page 696-

Per 15 oktober trad mej. C. W. J. Hulshof als onderzoekster in dienst met als
t;iak leiding te geven aan het organoleptiseh onderzoek en tevens op te treden als
hoofd van de keuken. De belangrijkste werkzaamheid is geweest, de voorbereiding
van het samenstellen van een nieuwe taste-panel.

Pas wanneer deze taste-panel gereed is, kan verdere medewerking verleend worden
aan diverse bewaar- en converseerproeven op het gebied van consumptie-eieren,
zowel als op de gebieden van geslacht gevogelte en eiprodukten.
Het verslag wordt besloten met een lijst van publikaties en voordrachten.

C. A. van Dorssen.

PLUIMVEEZIEKTEN

In News and Views van mei 1968, uitgegeven door de .Agricultural Division van
.Abbott Laboratories, North Chicago, Illinois, U.S.A., komen enkele behartenswaardige
opmerkingen voor, welke ook voor ons land van belang zijn.

Onder de titel; „Coccidiosis or Ulcerated Enteritis?" wordt erop gewezen, dat de
diagnose: „ulceratieve- of necrotiserende enteritis" te vaak zonder verder onderzoek,
dus alleen op grond van macroscopische darmafwijkingen, wordt gesteld en dat deze
afwijkingen in veel gevallen niets met de zgn. kwartelziekte ("quail disease") te ma-
ken hebben.

Zelfs al worden bij microscopisch onderzoek weinig oöcysten gevonden, dan nog kan
de ziekte zijn veroorzaakt door een coccidiën-infektie. De verwerking van goede
coccidiostatica in het mengvoeder is een onmisbaar hulpmiddel ter voorkoming van
de ziekte, maar desondanks is coccidiosis na leukose (en Marekse ziekte!
Rej.) de
meest voorkomende aandoening bij mestkuikens.

Vervolgens wordt erop gewezen, dat het „ontbekken" (snavelkappen) een zekere
„stress"-toestand bij de dieren tengevolge heeft en dus niet moet samenvallen met het
toepassen van entingen.

Wanneer hennen slechts één keer tegen pokken worden geënt en dit gebeurt al op
jonge leeftijd, is de kans op onvoldoende immuniteit en dus een pokken-doorbraak
tijdens de legperiode groot. Indien slechts éénmaal tegen pokken wordt geënt, ver-
dient een vaccin bestaand uit kippenpokkenvirus de voorkeur boven duivenpokken-
virus vanwege de betere en langduriger bescherming.

Een interessant praktijkgeval wordt beschreven van ziekte en sterfte onder slacht-
kuikens van 10 dagen oud tengevolge van een spijsverteringsstoornis door het op-
eten van grote aantallen „cockleburs" (stekelnoten). Deze bleken afkomstig te zijn
uit het strooisel, dat uit grondnotendoppen bestond. (Gelukkig in ons land weinig
gebruikt.
Ref.)

Tenslotte volgt een uiteenzetting over de verschillende faktoren, welke moeten
samenspelen om tot C
.R.D. of chronische luchtzakontsteking aanleiding te geven.
De diverse mogelijkheden van besmetting van buitenaf bij mycoplasma-vrij afgele-
verde kuikens worden genoemd, evenals het feit, dat ook een
E. co/i-infektie op zich-
zelf een ontsteking van hartezakje en leveroppervlak kan geven. Voorts worden
stafylokokken, streptokokken,
Haemophilus gallinarum, Pasteurella multocida en mo-
gelijk ook Aspergillussoorten als oorzaak van luchtzakontsteking genoemd. (Inf. bron-
chitis en pseudo-vogelpest kunnen hier nog aan toe worden gevoegd.
Ref.)
Een en ander wordt aangevoerd ter verklaring van de gevallen van luchtzakontste-
king, welke voor kunnen komen, zelfs bij mycoplasmavrij afgeleverde kuikens. (Hoewel
in de Ver. Staten individueel door de fokbedrijven ongetwijfeld goed werk op het ge-
bied van de C.R.D.-bestrijding is en wordt verricht, kent men er géén goed georgani-
seerde algemene bestrijding
en kontrole, zoals thans in ons land wordt uitgevoerd.
Ter bestrijding worden de volgende maatregelen opgesomd:

1. uitroeiing van Mycoplasma gallisepticum type S-6 op de reproduktiebedrijven;

2. isolatie van iedere opgezette koppel;

3. goede hygiëne, huisvesting en verzorging;

4. goed uitgevoerd vaccinatieprogramma.

-ocr page 697-

Hieraan wordt als vijfde maatregel toegevoegd:

5. Onderdrukking of uitroeiing van E. coli, schimmels en mycoplasma\'s op de
reproduktiebedrijven, de broederijen en in de kuikens.
(Zoals bekend worden in Nederland zeer veel verder gespecificeerde maatregelen ge-
adviseerd aan de bedrijven, die deelnemen aan de georganiseerde C.R.D.-bestrijding,
terwijl regelmatige kontrole van het reproduktiemateriaal plaats vindt. Voorts wor-
den praktisch alle grote broederijen van kuikenbroeders en fokkers regelmatig door de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee bemonsterd in het kader van vrijwillig, georgani-
seerd broederij-hygiëne onderzoek.
Ref.)

W. J. Roepke

VOORZICHTIG MET INSECTICIDEN

(Samenvatting van een radio-vraaggesprek over het gebruik van bestrijdingsmid-
delen in de huishouding met Drs. Schuddeboom, inspecteur van de Volks-
gezondheid en Ir. F 1 i p s e, hoofd van het Bureau Bestrijdingsmiddelen in Wage-
ningen.)

I21 een z.g. OQ-spot verscheen dezer dagen op het televisiescherm een waar-
schuwing tegen het ongelimiteerd en ondeskundig gebruik van huishoud-insecticiden.
Wat doet de Overheid in dit verband nog meer, om de gezondheid van de mens,
die deze bestrijdingsmiddelen in de huishouding wil gebruiken, te waarborgen?
In de radiorubriek „Werk en Welzijn" van het Ministerie van Sociale Zaken en
Volksgezondheid werden deze en andere vragen gesteld aan twee deskundigen op
het gebied van insecticiden, Drs. Schuddeboom, inspecteur van de Volks-
gezondheid van genoemd ministerie, en aan Ir. F 1 i p s e, hoofd van het Bureau
Bestrijdingsmiddelen in Wageningen.

De heer Schuddeboom begon met op te merken dat de Overheid zo veel mogelijk
tracht een goede controle uit te oefenen op het in de handel komen van dergelijke
middelen, waarbij een zeer streng toelatingsbeleid wordt gevolgd. Voor deze toe-
lating is zelfs een aparte wet tot ontwikkeling gekomen, met name de Bestrijdings-
middelenwet.

De heer Flipse zegt hierover dat deze wet o.m. bepaalt, dat geen enkel bestrijdings-
middel in de handel mag zijn als dit vooraf niet eerst is toegelaten. Bij de toe-
lating gelden twee criteria: het middel moet deugdelijk zijn voor het gestelde doel,
en er mogen geen schadelijke nevenwerkingen voor de gezondheid van mens en dier
uit voortkomen. Een speciale beoordelingscommissie, waarin o.m. deskundigen van
Volksgezondheid, Keuringsdiensten van Waren, Arbeidsinspectie en Plantenziekten-
kundige Dienst zitting hebben, adviseert de betrokken bewindslieden over de toe-
latingen.

Over de beoordeling van aanvragen door de commissie wordt gesteld, dat de samen-
stelling van de produkten vooral een grote rol speelt. Giftige stoffen als bijv. para-
thion worden uiteraard niet voor gebruik in de huishouding toegestaan, evenmin
als stoffen die het milieu dreigen te verontreinigen. „Daar is al veel over geschre-
ven; bepaalde stoffen zijn in dit opzicht taboe verklaard: DDT, dieldrin e.d. willen
wij zeker niet in de huishouding toelaten."

Het gehalte aan de overblijvende — en wel toegelaten — Werkstoffen wordt boven-
dien aan een maximum gekoppeld. Het in de handel brengen van brandgevaarlijke
insecticiden wordt zoveel mogelijk tegengegaan. Wanneer zij desondanks bij uit-
zondering worden toegelaten, dienen zij van een speciale waarschuwing op het etiket
te zijn voorzien.

Attent zijn

De etiketten bevatten in het algemeen de gebruiksvoorschriften van het bestrij-
dingsmiddel. Zo wordt o.m. gesteld dat bij gebruik in de huishouding eet- en drink-
waren zoveel mogelijk dienen te worden verwijderd dan wel goed afgedekt. Men
moet er bijzonder op attent zijn dat de middelen buiten het bereik van kinderen
en huisdieren blijven, zowel bij de toepassing als bij het opbergen. Een andere zaak,

-ocr page 698-

die men zich soms niet realiseert is, dat men vooral moet voorkómen de stof, nevel
of damp van de insecticiden in te ademen.

Bij „behandeling" van een woonkamer is het \'t beste de kamer even af te sluiten,
het middel met mate te gebruiken en dan de ruimte te verlaten. Voordat men de
kamer weer in gebruik wil nemen, dient goed te worden geventileerd.
Het is nodig een algemene hygiëne t.o.v. deze middelen toe te passen. Men dient
er rekening mee te houden dat men met gevaarlijke stoffen omgaat.
Wat de spuitbussen betreft die als insectenbestrijdingsmiddel in de handel zijn moet
er voorts zorg voor worden gedragen, dat deze nooit in de zon worden gezet, of er
in geprikt wordt, en nooit op het vuur worden geplaatst. .Al deze zaken staan duide-
lijk op het etiket vermeld.

Overigens dient men behalve voor deze aerosolbussen ook voorzichtig te zijn met
andere bestrijdingsmiddelen als stuifpoeders (voor behandeling van huisdiereii) en
zogeheten verdampers.

Met deze laatste worden die produkten bedoeld, waarbij een bepaald insecticide is
geïmpregneerd op een stuk plastic of een plankje waaruit dit insecticide verdampt.
Dergelijke produkten hebben bepaalde voordelen: ze werken bijv. enige maanden
en ze vervullen uitstekende diensten in veestallen en pluimveehokken. Onder be-
perkte voorwaarden zijn deze verdampers ook toegelaten voor gebruik in woon-
vertrekken.

Bij dit laatste dient de gebruiker echter te bedenken, dat het vrijkomende insec-
ticide-zelf, giftig is. Aangezien de geringe hoeveelheid vrijkomende damp niet scha-
delijk wordt geacht, zijn deze middelen toegelaten voor huishoudelijk gebruik.
Wel moet het risico worden vermeden dat in een afgesloten ruimte de concentratie
van de damp te hoog wordt. Vandaar dat uitdrukkelijk wordt gesteld, dat een
regelmatige luchtverversing noodzakelijk is, anders gezegd, dat de ruimte waarin
een dergelijk produkt hangt, regelmatig dient te worden geventileerd.
Men moet beslist trachten te voorkomen, dat men te lang aan de dampen van het
insecticide wordt blootgesteld, zodat gebruik in kinderkamers, ziekenverblijven of
ruimten waar ouden van dagen zich geruime tijd achtereen moeten bevinden, wordt
afgeraden.

De verdampers moeten alleen dan worden gebruikt, wanneer er werkelijk van een
vliegenprobleem sprake is, waarbij niet meer verdampers moeten worden opge-
hangen dan op het etiket is voorgeschreven.

Waar de koper op letten moet, indien hij (of zij) een bestrijdingsmiddel voor ge-
bruik in huis of tuin wil kopen, is het volgende: Er is een eis gesteld dat op derge-
lijke middelen, als zij zijn toegelaten, ook het nummer van de toelating op de
verpakking vermeld wordt.Dit is een bewijs, dat het middel ook werkelijk is goed-
gekeurd.

Men dient er ten slotte rekening mede te houden, dat geen enkel bestrijdings-
middel ongevaarlijk is, en dat deze middelen met verstand dienen te worden toe-
gepast. ,Men mag zich ook wel eens realiseren of een ongelimiteerd gebruik altijd
tot de gewenste resultaten zal voeren, omdat men bij het wegnemen van de oorzaak
—• het opruimen van de haard, waar vliegen, mieren of andere insecten vandaan
komen — op een meer eenvoudige manier vaak meer kan bereiken dan iedere keer
weer spuiten en de giftige stoffen in zijn omgeving te brengen".

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

VOEDINGSRAAD.

Lijst van voorlopig aanbevolen benamingen voor Nederland van vitamines en vita-
mine-moederstoffen

Opmerkingen ter toelichting

1. De regeling wordt als voorlopig voorgesteld omdat het vraagstuk der Neder-
landse benamingen ten dele ook elders in bepsreking is of kan komen (Nomen-
clatuurcommissie van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging), ter-

-ocr page 699-

wijl internationaal de „International Union of Nutrition Sciences (lUNS)" reeds
geruime tijd werkzaam is en terzake contact onderhoudt met de betrokken
Nomenclatuurcommissie van de „International Union of Pure and Applied Che-
mistry" en de „International Union of Biochemistry".

Uiteraard is met tot heden elders voorgestelde benamingen rekening gehouden,
o.a. met een rapport van prof. H. Dam en dr. T. Moore van de lUNS aan
het zevende Internationale Voedingscongres in Hamburg, augustus 1966 (voor
zover bekend niet of nog niet gepubliceerd).

2. De aanbevelingen zijn vooral bedoeld voor het gebruik door desktmdigen op het
gebied van de voeding. Er si daarom een keus gedaan uit reeds bestaande, korte
benamingen (z.g. triviale namen), terwijl in de lijst naar een overzichtelijke rang-
schikking is gestreefd.

3. Onder het begrip vitamines worden verstaan „organische stoffen, waarvan het
gemis bij mensen of dieren bepaalde stoornissen teweeg brengt en die in kleine
hoeveelheden moeten worden opgenomen, omdat het lichaam ze niet of slechts
in onvoldoende mate kan opbouwen".

Bij de aanvaarding van deze omschrijving is o.m. het volgende overwogen:

a. Een omschrijving, die aan alle kanten scherp afgrenst en volkomen sluitend
is, werd niet gevonden, noch in de literatuur, noch door de commissie.

b. Eén van de kenmerken van vitamines is dat ze geen rechtstreekse bijdrage
van betekenis tot de calorische waarde van de voeding leveren; essentiële
vetzuren en essentiële aminozuren vallen buiten het begrip.

c. .Ms meervoudsvorm is vitamines aangehouden.

4. De toevoeging van de term vitamine-moederstoffen is geschied met het oog op
de opneming in de lijst van caroteen en eventueel andere vitamine-moederstoffen.

5. In kolom II zouden voor het gemak van de lezer nog meer namen kunnen wor-
den opgenomen. Men komt dan echter tot de vraag, in hoeverre het nog zin
heeft oude, obsolete benamingen te vermelden. Voorbeelden zijn: filtraatfactor,
ovoflavine, hepatoflavine, vitamine Bio, vitam.ine Bii.

Men kan ook denken aan de citrovorumfactor, d.i. leucovorine uit de groep
van de pteroylglutaminezuren. Voor een vroeger overzicht van dergelijke namen
wordt verwezen naar het artikel „De vitaminen, een beknopt overzicht" van dr.
P. J. van der Laan in het maandschrift Voeding (7, 1947, 1-22).

6. Tegen de keuze van retinol en retinal als voorkeursnamen (kolom II; punten 1
en 2) zou kunnen worden ingebracht dat deze vitamines slechts in zeer geringe
mate in het oog voorkomen.

7 Farnochinon is niet een afzonderlijke stof, maar bestaat uit een kleine groep van

zeer naverwante stoffen.
8. Niet in beschouwing is genomen het Angelsaktische begrip
„vitamin A activity",
zijnde de som van de werking van retinol (vitamine A) en caroteen, uitgedrukt
in Internationale Eenheden, omdat betreffende de resorptie van caroteen nog
veel onzekerheid bestaat.

-ocr page 700-

Lijst van voorlopig aanbevolen benamingen voor Nederland van vitamines en vitamine-moederstoffen, opgesteld op
voorstel van de Commissie Benamingen en mschrijvingen op het Gebied van de Voeding (verkort: Commissie Be-
namingen Voeding)

CJI

O

lO

1. Vitamine-K-groep

I

11

III

IV

Groep

Tegenwoordige namen

Voorkeursnamen

Toelaatbare namen

1. Retinolgroep

verzamelnamen
vitamine A, axeroftol
afzonderlijke stoffen

a. vitamine Aj

b. vitamine A2

verzamelnaam
retinol

afzonderlijke stoffen

a. retinol

b. dehydroretinol

verzamelnamen
vitamine A, axeroftol
afzonderlijke stoffen

a. vitamine Aj

b. vitamine A^j

2. Rctinalgroep

verzamelnaam
retineen

afzonderlijke stoffen
retineen

verzamelnaam
retinal

afzonderlijke stoffen

a. retina!

b. dehydroretinal

verzamelnaam
afzonderlijke stoffen

3. Caroteengrocp

verzamelnaam
caroteen

afzonderlijke stoffen

a. cr^^aroteen

b. ^3-caroteen

c. y-caroteen

verzamelnaam
caroteen

afzonderlijke stoffen

a. ^-caroteen

b. ^-caroteen

c. -y-caroteen

verzamelnaam
afzonderlijke stoffen

4. Retineenzuur

vitamine-A-zuur, retineenzuur

retineenzuur

vitamine-A-zuur

5. Calcifcrolgroep

vcrzamelrtam en
vitamine D, calciferol
afzonderlijke stoffen

a. vitamine D2

b. vitamine D3

Vfrza?}ielnaam
calciferol

afzonderlijke stoffen

a. ergocalciferol

b. cholecalcifero!

verzamelnaam
vitamine D
afzonderlijke stoffen

a. vitamine D^

b. vitamine D^^

6. Tocoferolgroep

verzamelnamen
vitamine £, tocoferol
afzonderlijke stoffen

a. ^-tocoferol

b. ƒ5-tocoferol

c. y-tocoferol

d. §-tocoferol

verzamelnaam
tocoferol

afzonderlijke sloffen

a. ^-tocoferol

b. yg-tocoferol

c. y-tocoferol

d. g-tocoferol

verzamelnaam
vitamine E
afzonderlijke stoffen

verzamelnaam
vitamine K
afzonderlijke stoffen

a. vitamine Kj, fyllochinon

b. vitamine K^, farnochinon

verzamelnaam
vitamine K
afzonderlijke stoffen

a. fyllochinon

b. farnochinon

verzamelnaam
vitamine K
afzonderlijke stoffen

a. vitamine K^^

b. vitamine K2

-ocr page 701-

8. Thiamine

vitamine Bj, aneurine, thiamine

aneurine

thiamine, vitamine Bj^

9. Riboflavine

vitamine B.2, lactoflavine, riboflavine

riboflavine

vitamine B2

10. Anti-pellagra-groep

verzamelnamen

anti-pellagra-vitamine, niacine
afzonderlijke stoffen

a. nicotinamide

b. nicotinezuur

verzamelnaam
an ti\'pellagra-vi tamine
afzonderlijke stoffen

a. nicotinamide

b. nicotinezuur

verzamelnaam
afzonderlijke stoffen

11. Cobalaminegroep

verzamelnamen
vitamine B12. cobalamine,
extrinsic factor
afzonderlijke stoffen

a. vitamine B^^ cobalamine

b. vitamine B^^^* hydroxocobalamine

c. vitamine Bj^^c» nitritocobalamine

verzamelnaam
cobalamine

afzonderlijke stoffen

a. cyanocobalaraine

b. hydroxocobalamine

c. nitritocobalamine

verzamelnaam
vitamine Bj2

afzonderlijke sloffen

12. Ascorbinezuur

vitamine C, ascorbinezuur

ascorbinezuur

vitamine C

13. Meso-inositol

inositol, inosiet, meso-inositol, meso-inosiet

meso-inositol

-

14. Pyridoxinegroep

verzamelnamen

vitamine Bg, pyridoxine, adermine
afzonderlijke stoffen

a. pyridoxine

b. pyridoxal

c. pyridoxamine

verzamelnaam
pyridoxine
afzonderlijke stoffen

a. pyridoxol

b. pyridoxal

c. pyridoxamine

verzamelnamen
vitamine Bg, adermine
afzonderlijke stoffen

15. Foliumzuurgroep

verzamelnamen

foliumzuur, folinezuur, vitamine M, vitamine Bc,

pteroylglutaminezuur

afzonderlijke stoffen

a. pteroylglutaminezuur

b. pteroyltriglutaminezuur

c. pteroylheptaglutaminezuur

verzamelnaam
foliumzuur

afzonderlijke stoffen

a. pteroylmonogiutaminezuur

b. pteroyltriglutaminezuur

c. pteroylheptaglutaminezuur

verzamelnamen
pteroylglutaminezuur

afzonderlijke stoffen

16. Pantotheenzuur

pantotheenzuur

pantotheenzuur

-

17. Biotine

biotine, vitamine H

biotine

-

18. Para-ami nobenzoezuur

para-aminobenzoëzuur, PABA

para-aminobenzoëzuur

-

19. Choline

choline

choline

-

Ui
O

oo

-ocr page 702-

GRENZEN EN BEPERKINGEN VAN HET SPRINGPAARD.

Bij de karaktereigenschappen spelen moed en vertrouwen in de ruiter een door-
slaggevende rol bij het aanleren van de akrobatiek, die het springen voor het paard
is.

Anatomisch-fysiologisch is het springen geen momentele belasting tot het uiterste.
Hindernisrennen of een zwaar springconcours schijnen oppervlakkig gezien hogere
eisen aan het organisme van het paard te stellen dan een ren op de vlakke baan.
De afstanden zijn groter, het gewicht is hoger en het aantal en de afmetingen van
de hindernissen geven het geheel een imposante aanblik. Maar één ding is bij de
hindernissport werkelijk minder, namelijk de snelheid; deze omstandigheid werkt
zeer matigend op de van het paard verlangde inspanning. Daarom zien wij bij het
springpaard zelden acute beschadigingen aan het bewegingsapparaat, die het gevolg
zijn van plotselinge overbelasting. De acute peesbeschadiging, het veelfout van kleine
gewrichtsfracturen en de frequentie van fracturen van de lange pijpbeenderen
(van de vlakke baan) nemen in de springpaardenpraktijk een secundaire plaats in.
De Engelse stelling „It is the pace that kills" is waar in zijn volle omvang. De fre-
quentste klachten van het concourspaard zijn de chronische slijtages. Deze kunnen
tengevolge van de voortdurende herhaling van deze weinig fysiologische beweging
reeds vroegtijdig optreden. De structuren, die daarbij het veelvuldigst betrokken
zijn, zijn de voorbenen en in geringere mate de rug. Daaruit volgt, dat het bascu-
leren boven de sprong en het landen de grootste belasting tijdens het springen
vormen. Indien het afstoten vóór de sprong een grote belasting zou zijn, zouden
wij veel vaker aandoeningen van het spronggewricht aantreffen dan het geval is.
De sterke schok bij het landen werkt vooral op het achterste deel van het hoef-
gewricht, het gebied van het straalbeen en verder op bepaalde gedeelten van het
buigapparaat. Meer dan algemeen wordt aangenomen heeft de rug veel te verduren.
Door de voortdurende wisselende buiging wordt de lendewervelzuil zeer sterk
ingespannen en het gevolg hiervan is spondylose en chronische artritis van de
wervelkolom. Wij horen vaak prijzend opmerken, dat een bepaald paard bijzondere
moeite doet om fouten te voorkomen door zijn achterbenen boven de hindernis
naar op zijde weg te werpen. Dit is maar indirect geldig. Het paard geeft zich
moeite omdat het moeite heeft, n.1. om de rug te buigen.
(Dr. H. C. Stihl., Skt. Georg 69, (15), 20, 1968).

C. A. van Dorssen.

-ocr page 703-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

EUROPESE O.I.E.-COMMISSIE TE SCHEVENINGEN BIJEEN.

„Vandaag de dag, nu met de moderne middelen van vervoer de begrippen afstand
en tijd steeds kleiner worden, wordt uw taak van steeds groter belang. De bijna
beangstigende snelheid waarmee de wereldbevolking zal groeien, veroorzaakt een
steeds groter vraag naar voedsel in de gehele wereld, in het bijzonder in de ont-
wikkelingslanden. De vraag naar dierlijk eiwit zal hierbij steeds klemmender
worden."

Aldus de secretaris-generaal van het Ministerie van Landbouw en Visserij,, Dr. J.
H. P a t ij n, in zijn openingsrede op het vierde congres van de permanente re-
gionale commissie voor Europa van het O.I.E. Dit congres is van 7 tot 12 oktober
1968 gehouden in het Kurhaus te Scheveningen.

Dr. Patijn verrichtte de officiële opening namens de Minister van Landbouw en
Visserij, Ir. P. J. Lardinois.

Hij wees er verder op dat dit betekent, dat de veestapels als natuurlijke bron van dit
eiwit steeds groter zullen moeten worden en de fokkerij een steeds hoger peil zal
moeten bereiken.

Dc intensivering van de veehouderij en fokkerij zal echter de veestapels ook steeds
kwetsbaarder maken. Bovendien zal het noodzakelijke transport van de produktiege-
bieden naar de consumptiecentra het gevaar van overbrenging van dierziekten met de
produkten, ernstig vergroten.

Spreker wees op de bijzonder moeilijke taak, alle veterinaire kennis en kunde te mo-
biliseren in de strijd tegen dierziekten en daarbij zo min mogelijk schade te berokke-
nen aan de handel in voedsel.

Een bijkomende verzwaring bij het onderdrukken van dierziekten is, dat daarbij mid-
delen moeten worden gebruikt, die voor de mens onschadelijk zijn.
In het begin van het bestaan van de commissie, nu meer dan veertig jaar geleden,
waren de activiteiten vooral gericht op de dierziektenbestrijding. Sedertdien is ech-
ter veel meer tot stand gekomen. Er is een goed functionerend, wereldwijd inlich-
tingensysteem opgebouwd, om over het uitbreken en de bestrijding van dierziekten te
rapporteren.

Moderne ontwikkelingen.

Dr. Patijn wees er in het vervolg van zijn rede op, dat de commissie de moderne ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde voortdurend in het oog heeft gehouden en de
activiteiten daarbij heeft aangepast. Als recent voorbeeld noemde hij het reglement
van gezondheidseisen bij de internationale handel in dieren.

Een nauwe samenwerking met de wereldgezondheidsorganisatie en de voedsel- en
landbouworganisatie van de Verenigde Naties bewijst dat niet alleen de gezondheid
van de veestapel alle aandacht heeft, maar dat de volksgezondheidsaspecten ook goed
in het oog worden gehouden.

De hedendaagse maatschappij, met zijn industrialisatie, automatisering en mecha-
nisatie, heeft ook de landbouwhuisdieren in het levenspatroon opgenomen. Dit be-
tekent dat deze dieren in de waagschaal worden gesteld.

De dierenartsen zullen er zich bewust van moeten zijn dat, hoe doelmatig de voort-
brenging van dierlijk eiwit op industriële schaal ook moge zijn, dit fabrieksmatig
houden van landbouwhuisdieren geheel in tegenstelling staat tot hun natuurlijke le-
vensgewoonten.

Zij staan voor de moeilijke taak, dergelijke milieuvoorwaarden te scheppen, dat de
dieren in deze onnatuurlijke omstandigheden niettemin op de grootst mogelijke na-
tuurlijke wijze kunnen opgroeien. Juist onder dergelijke omstandigheden, waar vele
factoren het optreden van dierziekten begunstigen, zullen het voorkómen en de be-
strijding van deze ziekten speciale maatregelen vereisen.

-ocr page 704-

De beraadslagingen van het congres hadden betrekking op drie hoofdthema\'s: de
veterinaire problemen, verbonden aan het op industriële basis houden van land-
bouwhuisdieren, de veterinaire controle in vrijhavens en op luchthavens en de pro-
blematiek van het veevervoer speciaal langs de weg.

ELFDE VOORLICHTLNGSD.AG VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST

Deze Voorlichtingsdag zal gehouden wordt op donderdag 14 november a.s., in het
Jaarbeursrestaurant te Utrecht.

Programma

10.15 uur: Opening door de heer J. M. v a n den Born, directeur van dc Vee-
artsenijkundige Dienst.
10.30 uur: „De toekomst van de Nederlandse veehouderij, bezien tegen de achter-
gronden van de voortschrijdende techniek".

Spreker: Ir. L. H. Huisman, directeur van het Instituut voor land-

bouwbedrijfsgebouwen te Wageningen.

Discussie.

11.10 uur: „Keuze van rassen in verband met het houden van grote eenheden dieren".

Spreker: Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d, hoogleraar aan de Faculteit

der Diergeneeskunde te Utrecht.

Discussie.

11.50 uur: Films: 1. Engelse maatregelen ter bestrijding van varkenspest.

2. Holland Terra Fertilis.
12.15 uur: Lunchpauze.

14.00 uur: „Veterinair-hygiënische aspecten van grote eenheden pluimvee".

Spreker: de heer W. J. Roepke, directeur van de Stichting Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg.
Discussie.

14.40 uur: „Problemen bij het houden van grote eenheden varkens".

Spreker: de heer A. H. G. Kuipers, adjunct-directeur van de N.V.

Fomeva te Guijk.

Discussie.

15.20 uur: „De toekomst van de vleeskeuring in verband met de internationale
ontwikkeling".

Spreker: de heer J. M. van den Born, Veterinaire Hoofdinspecteur

van de Volksgezondheid.

Discussie.

Ifi.OO uur: Sluiting door de heer J. M. van den Born, directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst.

BUITENLANDSE DIERENARTSEN IN ONS LAND.

De Australische dierenarts J. D. M c G o n n c 1 1, werkzaam bij het Ministerie van
Landbouw in Tasmanië, bracht van 6 tot 10 oktober een bezoek aan ons land. Als
gast van de Veeartsenijkundige Dienst nam hij kennis van de bestrijding van be-
smettelijke dierziekten, waarmee hij in zijn land zal worden belast.
Na Engeland en Nederland bezocht hij nog andere Europese landen, waaronder
Frankrijk.

Tezelfder tijd vertoefde in ons land D r. R. .A. K a t h e i n, werkzaam bij de Vete-
rinaire Volksgezondheid in Israël.

Na enkele Zuid-Amerikaanse landen te hebbben bezocht, stelde hij zich in Neder-
land op de hoogte van de veterinaire volksgezondheidsproblemen en bezocht een
slachthuis en een pluimveeslachterij.

-ocr page 705-

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLANO

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

MOND- EN KLAUWZEER.

Van 9 september tot 5 oktober hebben zich in Westfalen in de Duitse Bondsrepubliek
25 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer voorgedaan. Ze kwamen voor op bedrij-
ven rond een boerderij waar al eerder mond- en klauwzeer was voorgekomen.
De ziekte deed zich uitsluitend voor onder varkens en was van het type Oi.
In
Italië werden van 16 mei tot 31 juli 1968 vijf bedrijven door mond- en klauwzeer
aangetast.
Rusland telde over de maanden juli en augustus 1968 274 nieuwe gevallen
van de ziekte en in
Turkije deden zich over de maand augustus 1968 25 gevallen
voor van de typen en O.

VARKENSPEST.

Over de maand augustus 1968 kwamen in Nederland 18 gevallen van varkenspest
voor.
België telde over de eerste helft van juli 14 gevallen, West-Duitsland van 1
augustus tot 15 september 8 gevallen en
Frankrijk van 1 tot 15 september 6 gevallen.

-ocr page 706-

RABIES.

Nadat zich in Frankrijk in de periode van 1 tot 15 september een geval van rabies
bij een vos had voorgedaan, bleek op 16 september een kalf en op 17 september een
koe te zijn aangetast. De gevallen deden zich voor in het departement Moselle.
België had van 1 tot 15 juli 19 gevallen van rabies in de provincies Luik en Luxem-
burg bij 13 runderen en 6 vossen.

West-Duitsland telde van 1 augustus tot 15 september 326 nieuwe gevallen van
rabies. Daar stierven over de maanden mei en juni resp. 285 en 259 dieren aan rabies.
Luxemburg had over de maanden augustus en september 4 gevallen van rabies onder
vossen.

Oostenrijk telde over de maand augustus 20 rabies gevallen in Tirol en Vorarlberg
bij een hond, een kat, een rund, een das, een geit, twee reeën en 13 vossen.
Zwitserland had van 26 augustus tot 22 september 15 gevallen van rabies in de kan-
tens Zürich, Thurgau, Schaffhausen en Aargau.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de tweede helft van augustus 1968 werden in Spanje 36 bedrijven aangetast
door Afrikaanse varkenspest. Van de hierop in totaal aanwezige 2276 varkens stier-
ven er 233 aan de ziekte en 725 zieke en 1318 verdachte dieren werden opgeruimd,
li; Portugal werden over de periode van 3 tot 31 augustus 1968 in 9 districten 52
bedrijven aangetast. Van de in totaal op deze bedrijven aanwezige 5268 varkens
stierven er 420 aan de ziekte en 4848 dieren werden opgeruimd.

TRIVALENT SALMONELLA PULLORUM-ANTIGEEN.

Het trivalent salmonella pullorum-antigeen partij no. D 253, geproduceerd door het
Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en
i.\' mitsdien door de Direkteur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing ge-
schikt verklaard tot 1 juli 1969.

-ocr page 707-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

November,

4, Post-academiale discussieavond, 20.00 uur. Collegezaal .\\nt. v. Leeu-
wenhoekhuis, Sarphatisttraat 108, Amsterdam (Oost), (pag. 1510)

6, Groep K.I. en Zootechniek. K.N.M.v.D. Vergadering 10.00 uur, hotel
Noord-Brabant, Utrecht (pag. 1444).

7, Groep Practici Grote Huisdieren, K.N.M.v.D. .Mgemene Ledenvergade-
ring, 14.00 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199).

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D, Vergadering,
20.30 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1199),

14, Veeartsenijkundige Dienst, 11e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs-Restaurant,
Utrecht, (pag. 605, 1506)

19, Jaarlingenshow N.D.R. (dravers), Hilversum.

20, Hengstenkeuring N.D.R, (dravers), Hilversum.

28, Promotie collega J. J. Koopman (Alkmaar), 16.15 uur. Rijksuniversiteit
Utrecht, (pag. 1513)

December,

17, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, kantine .Abattoir, Veelaan 1,
Amsterdam (O), (pag. 1510)

1969

Februari,

25, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis Restaurant, Plantage
Middenlaan, Amsterdam (O), (pag. 1510)

Maart,

27—30, World Small .\\n. Vet, .Wc, Wereldcon.gres, Londen (pag. 1439).

April,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, .Mbert Plesmanlaan 125, .Amsterdam-Slotervaart,
(pag, 1510)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K,N,M.v,D. Voorjaarsdag,
hotel Pays-Bas, Utrecht (pag, 1444),

Mei,

7, A,C.\\\'. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren,

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186).

23—28, Int. Pig. Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967)).

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija, (pag. 931, 997)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 21, 1968 1 509

-ocr page 708-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor
Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Postacademische discussie-avonden te Amsterdam

De belangstelling voor de discussie-avonden liep iets terug (gemiddelde opkomst
25-30), maar de animo om aan de discussies deel te nemen bleef gelukkig groot.
Zoals uit het programma voor het komende seizoen blijkt is dit jaar geprobeerd om
enkele ziekten vanuit vergelijkend oogpunt te benaderen. We zijn bijzonder blij met
de vlot toegezegde medewerking van de medische en veterinaire deskundigen.
Het is geenzins de bedoeling om alleen nieuwe gegevens te behandelen, maar vooral
om de huidige kennis door de inleiders, hetzij uit eigen werk, hetzij door kennis
verkregen uit de literatuur op bevattelijke wijze ter discussie te stellen.

De avonden beginnen om 20.00 uur.

Programma

Dinsdag 5 november 1968: Collegezaal .\\ntoni van Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
108, Amsterdam-Oost.

Dr. C. J. van Nie (Vrije Universiteit Amsterdam): Een interessante hart-
aandoening bij het varken: musculaire sub-aorta-stenose.

Drs. J. Th. O. van Loon (Abattoir Amsterdam): Hoe geschiedt de verwer-
werking van slachtafvallen ? (o.a. in verband met Opotherapie).

Dinsdag 17 december 1968: Kantine Abattoir, Veelaan 1, Amsterdam-O.

Dr. A. M. Smit (Afd. Tropische hygiëne, Inst. voor Tropische Geneeskunde,

■Amsterdam) : Blaaswormen bij de mens (echinococcose en Cysticercose).

Drs. J. J. van derSluys (Abattoir Amsterdam): Blaaswormen bij de dieren.

Dinsdag 25 februari 1969: .Artis restaurant, Plantage Middenlaan, Amsterdam-Oost.
Onderwerp: Ornithosis en psittacosis.

Prof. Dr. F. Dekking (Laboratorium voor de Gezondheidsleer, Universiteit
van Amsterdam): Epidemiologie.

Drs. Th. Smit (Centraal Diergeneeskundig Instituut, Rotterdam): Veterinaire
aspecten.

Dinsdag 15 april 1969: Laboratorium Bloedtransfusiedienst, Ned. Roode Kruis, Albert
Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart.

Prof. Dr. D. Zwart (Afd. tropische en protozoaire ziekten, Faculteit der
Diergeneeskunde, Utrecht): Veterinaire aspecten van ontwikkelingshulp.
Prof. Dr. A. A. Res sang (Centraal Diergeneeskundig Instituut, Amsterdam):
Film over lepra bubalorum.

Dr. W. Misdorp Afd. Pathologie,
Ned. Kankerinstituut, Sarphati-
straat 108, Amsterdam. (tel.
94 34 34, toestel 76).

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen

Op zaterdag 12 oktober 1968 werd de eerste huishoudelijke vergadering gehouden in
hotel „Centraal" te Den Bosch.

-ocr page 709-

D ■ voorzitter heette de 39 aanwezige dames hartelijk welkom en las vervolgens
(en telegram voor van de „Vereniging Vrouwen van Dierenartsen" in Israël, waarin
deze ons een aangename en succesvolle vergadering toewenste.

Hierna werd het ontwerp Huishoudelijk Reglement aan de vergadering ter goedkeu-
ring voorgelegd. N.a.v. het commentaar van de afd. Utrecht waren hierin reeds enige
wijzigin.gen aangebracht. Tijdens de vergadering stelden de afd. Gelderland en
Utrecht nog een paar kleine veranderingen voor, waarna het reglement met algemene
stemmen werd aangenomen.

Door de afdelingsafgevaardigden werden daarna de leden van de voorlopige centrale
commissie met algemene stemmen gekozen tot lid van de Centrale Contact Commissie.
Deze is alsvolgt samengesteld:

Mevr. W. F. Roepke-Ronhaar, voorzitster.
Mevr. D. A. G. Hendrikse-van Capelle, secretaresse.
Mevr. A. Swierstra-Sikma, pennigmeesteresse.
Mevr. G. Numans-Rutgers.
Mevr. A. E. Wagenaar-Schaafsma.
Nadat tijdens de rondvraag verschillende vragen waren besproken, sloot de voorzit-
ster de geanimeerde vergadering, waarvan de gezelligheid nog werd verhoogd door de
koffie met gebak, ons aangeboden door de Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde.

Verslagen van de afdelingen.
Gelderland.

Op 30 mei hielden we een middagexcursie naar het Ned. Instituut voor Toe.gepast
Huishoudkundig Onderzoek te Wageningen. Zeer aanbevelenswaardig!
Op 25 september was er bij Mevr. Rozemond in Kootwijkerbroek een bijeenkomst
waar we het reglement bespraken.

Op 31 oktober was er een dagexcursie georganiseerd naar de antiekzaak van de heer
Nijstad te Lochern met daarna een Gelderse koffietafel en bezichtiging van een oude
boerderij.

Op 13 november wordt er een koffieavond gehouden bij mevr. Moerman te Twello.
Op 12 december is er in hotel „Royal" te Arnhem een vergadering. Na een korte
huishoudelijke bespreking zal er een lezing met dia\'s worden gehouden over de
„Goudse Glazen".

Utrecht.

Voor onze koffieochtend worden we op 6 november om 10.30 uur verwacht bij Mevr.
Moons, Prins Hendriklaan 9, Bilthoven.

K oord-Holland.

Op 17 september bracht de afdeling een bezoek aan Philips-Duphar te Weesp. We
werden ontvangen met koffie en gebak, gevolgd door een korte inleiding over Duphar.
^\'ervolgens vertelden twee dierenartsen t.w. dr. J. Nathans en drs. W. Pereboom iets
over hun werk bij Duphar, resp. over het zoeken naar vaccins tegen virusinfecties en
df bestrijding van leverbot. Beide inleidingen werden verduidelijkt met lichtbeelden.
Hierna werden enkele laboratoria bezichtigd en werd er een wandeling over het ter-
rein gemaakt. De ochtend werd besloten met een lunch, aangeboden door Philips-
Duphar, in restaurant „De Adelaar" te Weesp. Aan de excursie werd door 14 dames
deelgenomen.

Voor 10 december staat een bezoek aan de Banketbakkervakschool „St. Hubertus"
te Amsterdam op het programma.

Zuid-Holland.

Op 19 september was er gelijktijdig met de afdelingsvergadering een avondbijeen-
komst, waarop Mevr. Eisma, één van onze leden, een lezing met dia\'s hield over de
„Goudse Glazen". Het is een interessant onderwerp, omdat deze „glazen" zo nauw

-ocr page 710-

samenhangen met onze vaderlandse geschiedenis, hetgeen door mevr. Eisma duidelijk
en vakkundig werd verteld en uitgelegd.

Jammer, dat de dames, die zich als lid hebben opgegeven maar op de dagbijeenkomst
verstek laten gaan, omdat ze dan onmogelijk kunnen komen, óók op deze eerste
avondbijeenkomst ontbraken.

Op 22 oktober koffiemorgen bij mevr. de Vries in Den Haag, waarna een bezoek
wordt gebracht aan de weverij „Alexandra" van .\'Alexandra Staph op het landgoed
„Duinrel".

Op 19 november brengen we een bezoek aan de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren te Gouda, waar we om 9.45 uur worden verwacht. Na de rondleiding wordt
ons door de Gezrondheidsdienst een lunch aangeboden. Na de lunch gaan we o.l.v.
Mevr. Eisma de „Goudse Glazen" in werkelijkheid bezichtigen.

Wilt u zich voor het bezoek aan Gouda uiterlijk 13 november opgeven bij Mevr.
Schuiling te Barendrecht (tel. 01806-2685).

Limburg.

Na lange tijd was er in de afdeling Limburg weer een bijeenkomst georganiseerd.
Op donderdag 26 september hadden we een zeer interessante excursie naar het Voog-
dijtehuis „Klein Bethlehem" te Heel. Men mag veronderstellen dat deze bijeenkomst
geslaagd is. Na deze excursie werd tijdens een kleine vergadering in Hotel de Heel-
derpeel het bestuur gewijzigd. Mevr. C. Maessen-Jaspers was gedwongen door om-
standigheden het voorzitterschap neer te leggen en met algemene stemmen werd Mevr.
M. Litjens-Bruning in haar plaats benoemd tot voorzitster van de afd. Limburg van
de Ver. Vrouwen v. Dierenartsen.

Mevr. J. Geurts-Dorresteyn heeft de afd. Limburg vertegenwoordigd op de vergade-
ring te Den Bosch.

Tot leden van de kascommissie zijn benoemd: Mevr. C. Maessen-Jaspers en Mevr.
J. Hendrickx-Vercauteren.

In de maand december hopen we een Sinterklaasmiddag voor de kinderen te orga-
niseren. Nadere bijzonderheden hierover volgen nog.

Buitenlandse betrekkingen
Kinderuitunsseling.

Het doet ons plezier te kunnen mededelen, dat het bezoek van de 16-jarige Jean-
Marie Duquaine uit Waveren aan de familie Luitjens te Lemmer een succes is ge-
worden. De 14-jarige zcxjn van de familie Luitjens heeft een tegenbezoek van een
week gebracht aan de familie Duquaine, welke bezoek eveneens zeer geslaagd was.
Mevr. Luitjens is haar zoon in Waveren gaan afhalen en werd met haar dochtertje
allerhartelijkst ontvangen door de Belgische collega en zijn gezin.

Dit was helaas de enige uitwisseling die dit jaar tot stand is gekomen. Mevr. Ho,gen-
doorn-Lourens uit Weesp, die voor haar 18 jarige dochter een adres in Frankrijk
zocht, heeft minder succes gehad. Ze heeft wel een brief van Madame Godéchoux uit
Parijs ontvan,gen met de toezegging dat er een passend adres voor haar dochter zou
worden gezocht, maar daarna heeft zij jammer genoeg niets meer gehoord.
We hopen, dat er volgend jaar meer aanbiedingen en aanvragen uit Nederland zullen
komen. U kunt zich opgeven bij mevr. V. L. Th. Németh-van Munster, Koekoek-
straat 34, Utrecht, tel. (030) 1 74 50.

Het volgend verslag zal worden gepubliceerd in het Tijdschrift van 1 februari 1969.

De Centrale Contact Commissie
secr. Marislaan 34, Utrecht,
tel. (030) 51 01 88.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

H. H. Poppinga, Raiffeisenlaan 36, Utrecht.

-ocr page 711-

Ilct Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
rchappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
R. E. van Affelen van Saemsfoort, Amandelstraat 37bis, Utrecht
A. Binksrna, Kwartelstraat 57, Utrecht
A. Eshel, Boekelaan 37, Utrecht
F. van Knapen, Oosterstraat 15, Utrecht
J. A. M, Kolen, Amandelstraat 37bis, Utrecht
K. H. J. Lambeek, Lange Lauwerstraat 2, Utrecht
W. J. Snel, W. A. Vultostraat 77, Utrecht
Mej. M. de Zwart, Springweg 24, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Glessen, J. G. J.; adres gew. in; Holten (Ov), Gaardenstraat 28; tel. 05483-1987

(189)

Grootenhuis, Dr. G.; adres gew. in; Mijnsheerenland, Laan van Moerkerken 84;

tel.: 01862-719; wetensch. Hoofd ambt. C.D.I. Rotterdam (191)

Heitkamp, J. F. A.; adres gew. in; Zwolle, Telemanstraat 143 (194)

Hou ter, L. F. den; adres gew. in; Amsterdam, Uithoomstraat 2A hs (198)

Loman, J. H.; adres gew. in; Den Hulst, Backxlaan 139 (209)

Nijland, G. J.; adres gew. in; Vlaardingen, Emmaplein 14; Hoofd keuringsdierenarts
Openbaar Slachthuis Rotterdam (216)

Poppinga, H. H.; Raiffeisenlaan 36, Utrecht; tel. 030-71 62 14 (219)

Stigter, H. H.; adres gew. in; Leeuwarden, Skrok 42; tel. 05100-3 64 49 (229)

Vcrsluys, Mej. E. W.; tel. gew. in; 030-78 32 80 (235)

Voeten, A. C.; adres gew. in; Haaren (N.Br.), Posthoorn 1 ; tel 04107-595 (236)
Vries, S. de; adres gew. in; Ferme Bouillaan, Sidi-Thabet, Tunesië (248)

Wijk, N. van; adres gew. in: 6 Oakstreet, Morrinsville, New Zealand (248)

Zerb, J. H.; zie vorige T.v.D.; Ljouwerterdijk 2, Akkrum (242)

Promotie

Donderdag 28 november a.s. om 16.15 uur hoopt collega J. J. Koopman (Alkmaar)
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld:
,,Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij het rundvee".

Koninklijke onderscheiding

Benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau; Drs. L. J. Haks, directeur van
t Openbaar Slachthuis tc Groningen.

-ocr page 712-

dermatosen

zomer-eczeem

droog eczeem

nat eczeem

schimmelinfecties

demodex-schurft

ektopcrasieten

jeuk

roos

regelmatige
verzorging
van kostbare
dieren

EINDELIJK EEN GOED
EN DOELTREFFEND PREPARAAT

selvet

in de vorm van shampoo.
Flacons a 120 en 480 ml.

ABBOTT N.V., 135, Stadhouderskade, AMSTERDAM

-ocr page 713-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Oriënterend onderzoek naar het voorkomen van
steroïden in ovaria van varkens tijdens enkele
stadia
van de draehtigheid

Preliminary investigation into the occurrence of
steroids in ovaries of pigs at three stages of pregnancy

door C. J. G. VAN DER HORST1)

Uit het Laboratorium voor de Biochemie van de Voortplan-
ting, Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.

Reeds in 1932 heeft Van derKaay onderzoek verricht naar de hormo-
nale samenstelling van vloeistof, voorkomende in cysteus ontaarde ovaria
afkomstig van een rund lijdende aan nymfomanie. De aanwezigheid van
„follikelhormoon" kon hij aantonen met behulp van de Allen Doisy test.
Vervolgens is er door Van derKaay tezamen met Bretschneidei
en Duyvené de Wit in 1942 onderzoek verricht naar het voorkomen
van progesteron in ovaria van drachtige runderen. De auteurs kwamen
daarbij tot de conclusie, dat zowel het gewicht als het progesterongehalte
van de corpora lutea de hoogste waarde bereiken bij 3 maanden graviditeit.
Daar men toentertijd nog niet de beschikking had over een gaschromato-
graaf en men ook niet bekend was met papier- en dunnelaag-chromato-
grafie (deze methodieken werden pas ontwikkeld resp. 1950, 1958 en 1962),
kon men het progesterongehalte alleen langs biologische weg bepalen.
Daarvoor werd in 1942 door de bovengenoemde onderzoekers de „legbuis-
test" toegepast. Wanneer men zich de moeilijkheden realiseert, die aan een
biologische test verbonden zijn, kan men niet nalaten de grootste bewonde-
ring te hebben voor de resultaten, die men daarmee heeft weten te be-
reiken.

Ook de nieuwe bovenvermelde methodieken zijn verre van eenvoudig en
een gaschromatograaf is geen toestel, waarmee men zonder meer uitsluitsel
kan verkrijgen over de steroïd-samenstelling van een ovarium. Verschillen-
de stoffen kunnen op een gaschromatogram pieken geven, die geheel of ge-
deeltelijk elkaar overlappen. Daarom zal men zich steeds zekerheid moeten
verschaffen welke stof correspondeert met een bepaalde piek. Is er vol-
doende stof aanwezig, dan kan men met behulp van chemische reacties na
papier- of dunnelaag-chromatografie de identiteit van een stof vaststellen.
Ook het infrarood- en,/of ultravioletabsorptiespectrum biedt vele mogelijk-
heden, evenals de massaspectrograaf.

Nu sinds 1965 aan de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynae-
cologie een laboratorium voor de Biochemie van de Voortplanting tot stand
is gekomen, hebben wij de mogelijkheid verkregen om langs biochemische
weg de steroïd-bepaling van corpora lutea en andere organen te bepalen,
waarbij wij een verder inzicht hopen te verkrijgen over de vorming van
progesteron en andere steroïden.

Dank zij de medewerking van het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek „Schoonoord" zijn wij in staat geweest ovaria van varkens te onder-
zoeken, die onder dezelfde omstandigheden zijn opgegroeid en op twee tijd-

-ocr page 714-

stippen na de oestrus zijn geslacht, nl. circa 3 en 25 dagen na inseminatie.
Tenslotte hebben wij langs andere weg ovaria verkregen van enkele var-
kens, die 112 dagen drachtig waren.

Hoewel dit onderzoek nog niet geheel naar wens is verlopen, willen wij in
verband met het afscheid van Professor van der Kaay en zijn vroegere
interesse in deze materie onze voorlopige resultaten meedelen.

In onze eerste publikatie (1966) hebben wij het progesterongehalte be-
paald door het progesteron en andere ketosteroïden neer te slaan met
dinitrophenylhydrazine, waarna de gevormde verbindingen gescheiden
werden met behulp van dunnelaag-chromatografie. De gevormde vlekken
werden geëlueerd en de extinctie van de verkregen oplossingen gemeten.
Deze methode bleek voor het bepalen van progesteron in corpora lutea uit-

10

-ocr page 715-

stekend te voldoen, maar men krijgt op deze wijze geen volledig beeld van
de aanwezige steroïden en bovendien kan men deze methode slechts toe-
passen voor hoeveelheden vanaf 1 a 2 microgram. Toen wij in 1967 een
gaschromatograaf met vlamionisatiedetectie tot onze beschikking kregen,
zijn daarna de meeste bepalingen met behulp van dit instrument uitge-
voerd. Ter controle wordt de eerste methode nog wel eens toegepast.
Zoals in de dissertatie van Groot en (1967) is beschreven, wordt het te
onderzoeken materiaal met anhydrisch natriumsulfaat in een mortier fijn-
gewreven, waarna de droge massa met ether wordt geëxtraheerd. Na zui-
vering en na het passeren van een A1203 kolom worden de fracties gas-
chromatografisch onderzocht.

In fig. 1 is het gaschromatogram weergegeven dat verkregen is van 1/50
deel van corpora lutea afkomstig van zeug nr. 307 (nr. 1, tabel I). Er is

IS

A D

-ocr page 716-

een zeer grote piek van progesteron en een kleine van pregnenolon, waar
een kleinere piek (aangeduid als 4,2) van een nog niet geïdentificeerde
stof tegenaan ligt. Uit de oppervlakken van de pieken kan men de hoeveel-
heid aanwezig progesteron en pregnenolon berekenen door vergelijking met
bekende hoeveelheden van deze stoffen. Op deze wijze zijn de ovaria van
27 varkens onderzocht, waarbij al naar gelang de omstandigheden, corpora
lutea, follikelvloeistof, follikelwanden en soms ovariumresten en oude cor-
pora lutea van de voorafgaande cyclus in onderzoek zijn genomen. De re-
sultaten zijn samengevat in 4 tabellen*).

In tabel I zijn de resultaten vermeld, die verkregen zijn met zeugen, die 3
dagen na inseminatie zijn geslacht; in tabel II met zeugen, die 23 tot 27
dagen drachtig waren; in tabel III met twee zeugen, die na inseminatie
weer bronstig zijn geworden en 24 uur daarna geslacht zijn en tenslotte in
tabel IV met enkele zeugen, die 112 dagen drachtig waren.
Wij zullen eerst elke groep apart bespreken, waarna wij de groepen met
elkaar zullen vergelijken om tenslotte de totale resultaten te vergelijken
met die van enkele andere onderzoekers.

*) De gegevens betreffende de duur van de bronst, de teruggevonden eicellen en het
percentage bevruchte eicellen zijn ons verstrekt door Ir. J. H. A. T e Brake,
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek, Zeist.

Tabel I.

Overzicht van de gegevens betreffende een groep zeugen, die geslacht zijn

ongeveer drie dagen na inseminatie.
-1

Aantal Onderzoek Onderzoej

C.L. C.L. oude C.L

2
c

ü
c

u
T3
O

O

c
0

.S

u

3
3

XI

C C

s t

3

-O

Vh

(U
CJ

s

= s
J -s

ü ä

►J

oi

"3

K
<

bD

s\'

aj
ho

OIJ
O
O

"iö
s

a a.

c
<

(

>

33

bn

1

307

4

59

50

8

5

13

2,97

1470

2

508

4

38

71

7

5

7

2,44

1065

vist.

0,40

160

3

207

4

76

50

10

5

13

1,94

1240

12

0,87

4

405

4

72

59

9

11

2 (1)

2,00

600

6 (1)

1,10

1640

1 (r)

0,20

1050

6 (r)

1,40

1000

5

305

4

54

71

5

7

12

3,55

730

12

0,92

6

709

4

39

60

5

8

8

2,22

2400

7

606

4

58

47

11

1

8

1,32

830

8

109

5

37

59

5

12

17

7,00

870

9

204

4

50

64

8

10

18

7,20

900

10

803

4

41

38

7

9

vist.

1,80

470

10

0,83

11

104

4

83

52

7

6

vist.

1,89

1300

-ocr page 717-

Er zijn 11 zeugen 3 dagen na inseminatie onderzocht.
Bij twee zeugen (nrs. 1 en 2) bleken de eicellen niet bevrucht te zijn en bij
twee zeugen (nrs. 3 en 4) bleken slechts de eicellen afkomstig uit de rechter
salpinx bevrucht te zijn. Bij zeven dieren (nrs. 5 t/m 11) liep het bevruch-
tingspercentage sterk uiteen.

De ovaria van zeug nr. 1 bleken na macroscopisch onderzoek bijzondere
afwijkingen te vertonen en het progesterongehalte van de corpora lutea
bleek van dezelfde orde van grootte te zijn als die van de andere, die wel
bevrucht werden.

De ovaria van varken nr. 2 bevatten enigszins gezwollen corpora lutea,
waarbij uit één corpus luteum een kleurloze vloeistof kon worden weg-
gezogen die apart is onderzocht. Het progesterongehalte van de corpora
lutea verschilt ook hier niet van de waarde verkregen bij de dieren waarbij
de bevruchting is opgetreden, maar dat van de vloeistof was lager.
Bij zeug nr. 3 vertoonden de ovaria bij macroscopisch onderzoek geen af-
wijkingen en de corpora lutea zijn tezamen onderzocht.
Bij zeug nr. 4 daarentegen was er wel een duidelijk verschil aanwezig tussen
het rechter en linker ovarium. Op het laatste bevonden zich een cyste,
waaruit 0.8 g kleurloze vloeistof kon worden verkregen, 2 grote corpora

Tabel I.

Overzicht van de gegevens betreffende een groep zeugen, die geslacht zijn
ongeveer drie dagen na inseminatie.

Eicellen % bevruchte
Onderzoek terug- eicellen

cystes gevonden

«u

bo

o
o

"do

Opmerkingen

?

(u

bo

0
a

J

pii

J

oi

9

5

0

0

4

5

0

0

Weke C.L.; kleurloze vist. 0,40 g
vist. bevat andr., ± 20 /ig/100 g; iets 5,4

6

5

0

60

(1) 0,80

74

8

9

0

56

2 (1) rode vist.; alleen prog.; cyste idem.
6 (1) rode C.L.; zeer veel piek 5,4
1 (r) klein C.L.; bevat ook iets 5,4
6 (r) bevat andr. en pregn.; iets 5,4

3

7

100

100

1 follikel 5 Mg prog/100 ml.

5

4

80

100

\\ 0,87

600

11

1

100

100

In wand meer pregn. dan in vist.

kt 1,28

460

7

12

86?

17?

Vist. onder C.L.gel (300 Hg pro.g/100 g)
C.L. week.

1 2,00

660

7

10

86

100

C.L. iets gezwollen

0,22

400

gel (0,60 g) 270 lig prog/100 g.

i

7

9

86

67

Stof 5,4 niet aanwezig

7

6

86

33

C.L. bevatten veel vocht, maar geen
stof 5,4.

-ocr page 718-

lutea, waaruit 2 g enigszins rood gekleurde vloeistof kon worden gezogen
en 6 meer normaal uitziende corpora lutea, maar die later toch alle iets
vloeistof bleken te bevatten. Zoals uit de tabel te zien is, bevatten de eerste
twee monsters alleen progesteron; 6 normaal uitziende corpora lutea van
het linker ovarium bevatten echter behalve progesteron een grote hoeveel-
heid van een nog niet geïdentificeerde stof, die verder aangeduid zal wor-
den als 5.4 (zie fig. 2). Er was geen pregnenolon aanwezig. Het gaschroma-
togram, verkregen van de corpora lutea van het rechter ovarium vertoon-
de een iets meer normaal beeld, daar er nu naast progesteron pregnenolon
aanwezig was en de piek van stof 5.4 veel kleiner was dan die op het eer-
der genoemde chromatogram. Er was nu echter wel een grote hoeveelheid
androstendion aanwezig. Het hormonale patroon bij deze zeug was dus wel
zeer afwijkend.

De corpora lutea afkomstig van de zeugen nrs. 8 en 9 bevatten vrij veel
vocht; dit blijkt ook uit de gewichten. Bovendien kon er in beide gevallen
vloeistof weggezogen worden vlak onder de corpora lutea; deze vloeistof
werd aan de lucht direct gelatineus. Bij onderzoek bleek er progesteron
aanwezig te zijn en ook een weinig van stof 5.4.

Bij de zeugen nrs. 10 en 11 hebben wij door bepaalde omstandigheden al-
leen vloeistof uit de corpora lutea onderzocht en niet de corpora lutea in
toto. De corpora lutea van nr. 11 bevatten meer vocht dan die van nr. 10,

Tabel II.

Overzicht van de gegevens betreffende een groep zeugen, die drie ä vier

weken drachtig waren.

onderzoek

g\' onderzoek corpora lutea follikelvlst. j

N t) g ^cc —\'

c\' 8 I -ala-cl\'l ?ew. g gew. g. opmerkingen:

ï 101 ~ \'
65

809 4 27 43 11,53 1130 2,7 prog 12A«g/100g

andr. 36Mg/10O8

2 108 4 55 23 16 6,47 1800 1,2 prog lOpg/lOOg

andr. 13Mg/100g

3 105 4 62 23 15 6,55 1700 0,82 prog 6/ig/lOOg

veel pieken
gaschrom. andr,

4 501 5 70 22 11 5,45 2000 0,93 prog 20Mg/100g

5 708 5 40 27 15 6,96 1800 0,14 prog 28/ig/lOOg

prog afwezig,
zeel veel dehy
droepiandrostc i
1,0 prog 33/ig/lOOg
DHEA 20/ig/10(

6 805 4 48 23 11 6,00 133 0,85 andr. ÖMg/lOOg

er was praktisch

__prog._

-ocr page 719-

maar in beide gevallen was er alleen progesteron en pregnenolon aanwezig
en niet de stof 5.4.

Tenslotte zijn bij de zeugen van deze groep in 3 gevallen (nrs. 3, 5, 10)
corpora lutea van de vorige cyclus onderzocht. Uit de tabel blijkt, dat zij
nog een geringe hoeveelheid progesteron bevatten, maar deze hoeveelheden
zijn zo laag, dat zij praktisch geen invloed uitoefenen op de totale hoeveel-
heid progesteron aanwezig in het ovarium.

Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat de hoeveelheid progesteron per 100 g
corpus luteumweefsel bij enkele dieren van deze groep met een laag be-
vruchtingspercentage niet verschilde van dat bij dieren met een hoog be-
vruchtingspercentage.

Ook schijnt de aanwezigheid van vloeistof in de corpora lutea het be-
vruchtingspercentage niet beïnvloed te hebben.

Laat men de niet volledig onderzochte zeugen nrs. 10 en 11 buiten be-
schouwing, evenals de enkele corpora lutea die apart onderzocht zijn, dan
vindt men bij deze groep van zeugen gemiddeld circa 1300 microgram
progesteron per 100 g luteumweefsel.

Tabel II

Bij macroscopisch onderzoek bleken de corpora lutea van deze groep
dieren (22-27 dagen drachtig) er normaal uit te zien, met uitzondering

Tabel II.

Overzicht van de gegevens betreffende een groep zeugen, die drie ä vier

weken drachtig waren.

hc

ïJ C

bo s
2

C H

(U 3

^ &

u u

a -Q

opmerkingen

door omstandigheden zijn deze CL tesamen onderzocht;
macroscopisch waren de corpora lutea aan elkaar gelijk.

10 55,6%

4 26,7%

100 %

33 3% op één ovarium waren geen CL aanwezig; wèl enigszins rose

follikels (0,14 g) en andere follikels (gewicht onbekend),
follikelvlst. 1,0 g is afkomstig van het ovarium met CL.

45 5% vreemd ovarium met gele vlekken; deze bevatten veel prog.

geschat 2000 jitgJlOO g; de vloeistof die er in vcxjrkwam, be-
vatte onbekende stoffen.

-ocr page 720-

van twee corpora lutea van zeug nr. 2; zij leken meer doorbloed te zijn
en zoals uit de tabel te zien is, bevatten zij minder progesteron dan de an-
dere corpora lutea. Door omstandigheden zijn de corpora lutea van drie
zeugen tezamen onderzocht (nr. 1 tabel 2).

Bij zeug nr. 5 waren op één ovarium geen actieve corpora lutea aanwezig;
er waren wèl resten van oude corpora lutea, enkele rose gekleurde fol-
likels, waaruit 0,14 g vloeistof verkregen kon worden en enkele normaal
uitziende folhkels, waarvan de vloeistof ook is onderzocht. De eerstgenoem-
de vloeistof bleek een weinig progesteron en androstendion te bevatten,
maar de laatstgenoemde follikelvloeistof bevatte geen progesteron, maar
relatief vrij veel dehydroepiandrosteron en een weinig pregnenolon. Daar
na onderzoek bleek dat de resten van dit ovarium praktisch geen proges-
teron en pregnenolon bevatten, was er in totaal in dit ovarium niet meer
dan 1 microgram progesteron aanwezig.

Op het andere ovarium daarentegen waren 15 corpora lutea aanwezig,
die een behoorlijke hoeveelheid progesteron bevatten, èn follikels, waarvan
de progesteronconcentratie ongeveer dezelfde waarde had als die van de
rose gekleurde folhkelvloeistof van het andere ovarium.
Op het ovarium van zeug nr. 6 waren eigenaardige gele vlekken aanwezig,
die aan oude corpora lutea deden denken; bij onderzoek bleken zij echter
zeer kleine hoeveelheden vloeistof te bevatten, die er met behulp van
filtreerpapier uitgezogen zijn. De geelgekleurde resten zelf bleken zeer veel
progesteron te bevatten, naar schatting zelfs 2000 /ng/lOO g weefsel en
bovendien ook vrij veel pregnenolon. De vloeistof bevatte behalve proges-
teron en pregnenolon onbekende stoffen, die niet nader onderzocht konden
worden, omdat alles ineens in de gaschromatograaf was ingespoten, daar
wij verwacht hadden dat wegens de zeer kleine hoeveelheid vloeistof er
niet veel aanwezig zou zijn. Het is wel zeer merkwaardig, dat de corpora
lutea zelf slechts relatief weinig progesteron bevatten.

Bij deze groep dieren hebben wij geen cystes gevonden op de ovaria,
maar wel vrij grote normaal uitziende follikels. In de follikelvloeistof was
in de meeste gevallen naast progesteron een meetbare hoeveelheid andros-
tendion aanwezig. De concentraties varieerden onderling slechts weinig.

Tabel III.

Overzicht van de gegevens betreffende twee dieren, die na inseminatie
opnieuw in oestrus waren gekomen en 24 uur daarna geslacht zijn.

Aantal
C.L.

Onderzoek
C.L.

nrs.

code nr.

bronst

duur

bronst

uren

leeftijd
C.L. uren

geschat

L R

Aantal

gew. g

pro.gl

1

705

4

5

38

40

8 7

15

2,33

IG

2

107

4

5

79
85

64

9 8

5

1,50

12

-ocr page 721-

Zoals reeds vermeld, was er soms dehydroepiandrosteron aanwezig en
bovendien waren er pieken (zie nr. 3), misschien afkomstig van oestro-
genen, die echter niet nader onderzocht zijn.

Laat men zeug nr. 6 buiten beschouwing, dan vindt men voor deze groep
gemiddeld een hoeveelheid van dz 1700 microgram progesteron per 100 g
corpus luteumweefsel.

Tabel III

In deze tabel worden slechts twee zeugen vermeld. Zij zijn beide na de
vierde bronst geïnsemineerd en opnieuw weer bronstig geworden. Zij zijn
geslacht 24 uur na de vijfde bronst.

Op de ovaria van zeug nr. 1 waren 5 cystes aanwezig, waarvan zowel de
vloeistof als de wanden onderzocht zijn. Zoals te verwachten was, was er
in beide veel progesteron aanwezig. Zoals uit de tabel te zien is, verschilt
het progesterongehalte van de corpora lutea niet van die van groep 1.
Bij zeug nr. 2 werden afwijkende stoffen in de corpora lutea aangetroffen;
er was een relatief grote hoeveelheid van de stof 5.4 aanwezig, die ook
gevonden was bij zeug nr. 4 uit tabel 1. Volgens een ruwe schatting was
er zeker wel 500 /xg/100 g weefsel aanwezig. Evenals bij nr. 4 is het pro-
gesterongehalte van de corpora lutea van dezelfde orde van grootte als die
van groep 1.

Tabel IV

Van deze groep zeugen (aan het eind van de drachtigheid) zijn alle ge-
gevens lang niet voorhanden. Macroscopisch vertoonden de corpora lutea
eenzelfde beeld.

De gemiddelde waarde van de hoeveelheid progesteron per 100 g corpus
luteumweefsel bedraagt hier 664 microgram.

Er waren normale follikels aanwezig en de follikelvloeistof van de zeugen
nrs. 1, 2 en 3 bevatte naast progesteron een relatief grote hoeveelheid
dehydroepiandrosteron en geen androstendion.

Vergelijking van de tabellen I, II en FV

In tabel 5 zijn de gemiddelde waarden van de hoeveelheden progesteron

Tabel III.

Overzicht van de gegevens betreffende twee dieren, die na inseminatie
opnieuw in oestrus waren gekomen en 24 uur daarna geslacht zijn.

erzoek

Onderzoek

1 C.L.

cystes

prog/100 g

prog] 100 g

al gew. g

/ig Aantal gew. g

fig Opmerkingen

0,74 80 1 0,37 1500 C.L. bevatten veel stof 5,4 (ge-

schat 500A<g/100 g) en iets andr.

5 3,25 690

wand 2,78 1200 In de wand iets andr. aanwezig

-ocr page 722-

en pregnenolon gegeven, die per 100 g luteumweefsel gevonden zijn, als-
mede per corpus luteum. Tevens is de verhouding van de hoeveelheden
pregnenolon en progesteron gegeven; deze is vermenigvuldigd met 100.
De gemiddelde gewichten van de corpora lutea staan ook vermeld.

Tabel IV.

Overzicht van de gegevens van vier zeugen, die ongeveer 112 dagen

drachtig waren.

Onderzoek corpora lutea

Onderzoek follikelvloeistof

DHEAJ

duur

prog/100 g

prog/100 gl00 g. /ig.

aantal

nr.

dracht

aantal

gewicht gßg gewicht |

S-Mg

geschat

biggen

1

116

17

8,76

651

1,88

8

16

9

2

112

12

6,65

960

2,40

1

10

3

112

18

13,83

640

0,70

9

70

16

4

116

18

8,67

404

Tabel V.

Vergelijking van de gemiddelde gehaltes aan progesteron en pregnenolon
in de corpora lutea van drie groepen zeugen, die resp. drie dagen, drie a
vier weken en 112 dagen drachtig waren.

prog/100 g

prog. gem.

preg/lOOg

preg. gem.

gemiddeld

corpus lu-

per corp.

corpus lu-

per corp.

preg./

gew.

teumweef-

luteum

teumweef-

luteum

prog.

groep

corp. lut.

sel in Hg

In lig

sel in lig

in Hg

X 100

1

0,23 g

1300

299

84

19

7

2

0,37 g

1700

629

176

65

11

4

0,58 g

660

383

172

100

26

Tabel V

Uit deze tabel zien wij, dat de hoeveelheid progesteron per 100 g corpus
luteumweefsel de hoogste waarde bereikt bij de groep „25 dagen drachtig"
en de laagste waarde heeft bij groep „3 dagen na inseminatie". Per corpus
luteum echter zijn de verschillen wat de aanwezige hoeveelheid progesteron
betreft, niet groot tussen groep 1 en groep 4.

De hoeveelheid pregnenolon vertoont een ander beeld en aan het eind van
de graviditeit is er de grootste hoeveelheid pregnenolon aanwezig.
De verandering van de verhouding van de hoeveelheid aanwezig preg-
nenolon en progesteron is duidelijk te zien in kolom 7 van tabel V. Dit-
zelfde verschijnsel is ook reeds waargenomen bij de hond (niet gepubli-
ceerde waarneming). Men kan zich afvragen of dit een gevolg is van een
geringere omzetting van pregnenolon in progesteron óf door een sterkere
afgifte van progesteron aan het bloed.

Aangezien Masuda et al. (1967) hebben aangetoond dat het proges-
teron-gehalte in het ovariële veneuze bloedplasma daalt na 25 dagen gravi-

-ocr page 723-

diteit (volgens genoemde auteurs van gem. 2,28 /xg/ml bij 25 dagen gra-
viditeit tot 0,89 ftg/ml bij 112 dagen graviditeit) zal de eerstgenoemde ver-
onderstelling vermoedelijk de juiste zijn.

Vergelijkt men tenslotte de samenstelling van de normale follikelvloeistof
in de drie groepen, dan is het opvallend, dat de follikelvloeistof bij groep 2
relatief vrij veel androstendion bevat en die van groep 4 veel dehydro-
epiandrosteron. De groepen zijn veel te klein geweest om aan deze waar-
nemingen conclusies te verbinden, maar deze bevindingen, uit dit eerste,
voorlopig onderzoek tonen aan dat het gewenst is dit onderzoek in deze
richting voort te zetten.

Onderzoek van cystevloeistof en cystewand

In enkele gevallen, nl. bij de zeugen nr. 7 uit tabel 1 en nr. 2 uit tabel 3,
hebben wij het progesterongehalte, zowel van de cystewand als van de
cystevloeistof gegeven. De aard van de wanden is niet nader onderzocht,
aangezien het hier een oriënterend onderzoek betrof omtrent de biochemi-
sche samenstelling van vloeistof en wand van de cyste.
Uit de gegevens vermeld in tabel 1 volgt, dat bij zeug nr. 7 de cystewand
in totaal meer progesteron bevat dan de cystevloeistof, maar in de wand
komt ook meer pregnenolon voor (8 x zoveel) en dehydroepiandrosteron
(2,5 X zoveel) en van een onbekende stof, aangeduid als 4.2 (4 x zoveel).
Bij zeug nr. 2 uit tabel 2 nemen wij een dergelijk verschijnsel waar. In de
wanden bevinden zich daar veel meer progesteron (zie tabel), maar ook
pregnenolon (3 x zoveel), iets meer van de stof 4.2 en bovendien is er in
de wand androstendion aanwezig. Uit deze waarnemingen blijkt duidelijk,
dat er een groot verschil is tussen de steroïd-samenstelling van de cyste-
wand en cystevloeistof, zoals ook wel te verwachten is.

Ook dit onderzoek hopen wij voort te zetten, waarbij dan tevens meer
aandacht zal worden geschonken aan het voorkomen van oestrogenen.

Vergelijking van onze resultaten met die uit de literatuur

Vergelijken wij de uitkomsten, die wij bij varkens verkregen hebben, met
de resultaten, die Van derKaay indertijd bij runderen heeft verkregen
(1942), dan zien wij, dat ook bij varkens evenals bij runderen het pro-
gesterongehalte van de corpora lutea op ongeveer een vierde deel van de
drachtigheid groter is dan aan het begin en aan het eind van de graviditeit.

Tenslotte zullen wij onze voorlopige resultaten vergelijken met die van en-
kele onderzoekers van de laatste jaren, nl. met die van M a s u d a et
al.
(1967), van Duncan et al. (1960) en met die van Erb et al. (1962).
M a s u d a a/. hebben het progesterongehalte bepaald in ovarieel veneus
bloed en in corpora lutea op verschillende stadia van de oestrus en van de
graviditeit bij zeugen. Zij onderzochten telkens het bloed van het corpus
luteumweefsel van één ovarium. Zij bepaalden het progesterongehalte
spectrofotometrisch na een scheiding met behulp van papierchromatografie.
De waarden, die zij gevonden hebben voor het gemiddelde gewicht van het
corpus luteum tijdens de verschillende stadia van de drachtigheid, zijn in
overeenstemming met de door ons gevonden waarden. Zij vinden echter
een veel hoger progesterongehalte dan wij, nl. op 25 dagen graviditeit
6300 figllOO g corpus luetumweefsel en bij 110 en 112 dagen graviditeh
3700 fj-gjlOO g weefsel. Ook gedurende de oestrus vinden zij hoge pro-
gesteronwaarden, b.v. op D 1 reeds gemiddeld 4700 /ig/lOO g weefsel en op

-ocr page 724-

D 18 nog 1500 /Ag/100 g. De genoemde auteurs vergelijken de door hen ge-
vonden progesteronconcentraties in het ovariële veneuze plasma met die ge-
vonden door Gomes a/. (1965) en stellen dan vast, dat hoewel zij een
zelfde daling en stijging van het progesterongehalte gedurende de oestrus
vinden als G o m e s ei
al, hun waarden meer dan twee maal zo hoog lig-
gen als die van
G omes, et al.

Een zelfde opmerking zou men kunnen maken bij vergelijking van onze
progesteronconcentraties in het corpus luteumweefsel tijdens enkele stadia
van de graviditeit met die gegeven door M a s u d a
et al. Wij vinden een-
zelfde verloop van het progesterongehalte als zij, maar onze waarden liggen
veel lager dan die van hen.

Duncan et al. (1960) hebben ongeveer dezelfde bepalingsmethode toe-
gepast als Masuda
et al.; zij vinden bij 25 dagen graviditeit 8400 /ig
progesteron per 100 g corpus luteumweefsel; bij 102 dagen graviditeit is
het al gedaald tot 2100 /^g/lOO g.

In het algemeen vinden zij een sterk verloop van het progesterongehalte.
Dit blijkt ook uit de waarden die Duncan
et al. geven voor de pro-
gesteronconcentraties tijdens de oestrus. Zij vinden b.v. op dag 15 van de
cyclus nog 7400 /xg progesteron per 100 g weefsel, maar op dag 18 kunnen
zij zelfs het progesteron niet meer aantonen. Masuda
et al. vinden dan
nog 1500 Mg/100 g.

De waarden, die Erb et al. (1962) geeft, zijn niet geheel te vergelijken
met onze waarden, daar zij in veel gevallen de hoeveelheid progesteron in
het gehele ovarium bepalen. Toch is het duidelijk, dat de door hen ge-
vonden waarden lager liggen dan die van M a s u d a et
al., maar hoger dan
die van ons. Zij vinden een grote spreiding. Zij vinden gemiddeld 3900 ju,g
progesteron per 100 g corpus luteumweefsel gedurende 4 tot 6 weken gra-
viditeit (2200 - 6300 /xg).

Uit deze gegevens blijkt wel, hoe voorzichtig men moet zijn met zijn be-
palingen. Onze waarden zullen waarschijnlijk wel aan de lage kant zijn,
daar wij bij onze berekeningen geen rekening hebben gehouden met verlies
bij de extractie (wij konden nog geen gebruik maken van isotopen). De
door ons gevonden waarden met de gaschromatograaf blijken achteraf van
dezelfde orde van grootte te zijn als die wij vroeger (1966) gevonden had-
den met behulp van dinitrophenylhydrazine.
Dankbetuiging

De auteurs stellen er prijs op hun grote erkentelijkheid te betuigen aan de heer Ir.
J. H. T e B r a k e, verbonden aan het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek te
Zeist, omdat hij de ovaria van deze zeugen met de door hem verzamelde gegevens ter
onzer beschikking heeft gesteld.

Tenslotte betuigen wij gaarne onze dank voor de grote zorg, die de heer A. P. V. v a n
der Poll besteed heeft aan het bewerken van de verschillende monsters.

SAMENVATTING

Wij zullen onze voorlopige bevindingen in enkele punten samenvatten.

1. Zeer opvallend zijn de grote individuele verschillen bij deze zeugen, die onder
dezelfde omstandigheden zijn opgegroeid. Dit geldt voor het progesterongehalte
van de corpora lutea, voor het aanwezig zijn van vloeistof in de corpora lutea enz.

2. Hoewel verschillende onderzoekers zeer uiteenlopende waarden geven voor de
hoeveelheid progesteron per 100 g corpus luteumweefsel vindt de schrijfster,
evenals zij, dat de hoeveelheid progesteron per 100 g weefsel bij 25 dagen gravi-
diteit groter is dan bij het begin en aan het eind van de drachtigheid.

-ocr page 725-

3 Bij de onderzochte zeugen bleek de hoeveelheid progesteron per 100 g corpus
luteumweefsel bij zeugen, die niet bevrucht waren, van dezelfde grootte orde te zijn
als bij de zeugen met een hoog bevruchtingspcrcentage.

4. De verhouding van de aanwezige hoeveelheden progesteron en pregnenolon is aan
het eind van de graviditeit hoger dan bij 25 dagen drachtigheid en deze is weer
hoger dan bij 3 dagen graviditeit. De verhouding varieert van 26 : 11 : 7. Daar de
progesteronconcentratie in het ovariële bloed gedurende het verloop van de drach-
tigheid afneemt (M a s u d a
et al.) betekent dit waarschijnlijk, dat er steeds
minder pregnenolon in progesteron wordt omgezet.

5. Bij vergelijking van de samenstelling van follikelvloeistof van zeugen bij 25 met
die van 112 dagen graviditeit, krijgt men de indruk, dat de eerstgenoemde follikel-
vloeistof naast een kleine hoeveelheid progesteron dikwijls androstendion bevat
en de laatstgenoemde meer dehydroepiandrosteron. Het aantal onderzochte ge-
vallen is echter te klein om een conclusie te kunnen trekken.

6. Het is gebleken, dat de cystewand méér progesteron, méér pregnenolon en méér
van een stof, door ons aangeduid als 4.2 bevat dan de cystevloeistof.

7. In enkele gevallen was er in de corpora lutea een voor ons onbekende stof aan-
wezig (aangeduid als 5.4) ; daar er juist in die gevallen geen bevruchting van de
eicellen had plaats gevonden, lijkt het niet mogelijk, dat daar een relatie tussen
bestaat. Dit onderzoek wordt voortgezet.

SUMMARY

1. The marked individual differences are an outstanding feature in these sows reared
under similar conditions. This is true of the progesterone content of the corpora
lutea, the presence of fluid in the corpora lutea, etc.

2. Although the amounts of progesterone per 100 g. of corpus luteum tissue reported
by the various investigators differ markedly, the amount of progesterone per 100 g.
of tissue is believed to be larger on the twenty-fifth day of gestation than it is in
early and late pregnancy.

3. Studies showed that the amount of progesterone per 100 g. of corpus luteum
tissue in non-fertilized cows was in the same order of magnitude as it was in sows
showing a high conception rate.

4. The ratio between the amounts of progesterone and pregnenolone is higher in
late pregnancy than it is on the twenty-fifth day of gestation, and this ratio is
higher again than it is on the third day of gestation. The ratio varies from
26 : 11 : 7. As the concentration of progesterone in the ovarian blood decreases
during the course of gestation (Masuda
et al.), this probably means that an
increasingly small amount of pregnenolone is being converted into progesterone.

5. When the composition of follicular fluid in sows on the twenty-fifth day is com-
pared with that in sows on the 112th day of gestation, the impression is gained
that, in addition to a small amount of progesterone, the former frequently con-
tains androstenedione and that the latter contains more dehydroepiandrosterone.
The number of cases studied is too small, however, to draw any conclusion from
these findings.

6. The wall of the cyst was found to contain more progesterone, more pregnenolone
and more of a substance designated by the number 4.2 than did the cystic fluid.

7. An unknown substance (designated by the number 5.4) was found to be present
in the corpora lutea in a few cases; as fertilization of the ova had failed to occur
in precisely these cases, an interrelationship would appear to be out of the ques-
tion. These studies are being continued.

RESUME

1 Les grandes différences individuelies chez ces truies ayant été élevées dans les
mêmes conditions sautent aux yeux. 11 s\'agit de la teneur en progestérone des
corps jauncs, de la présence de liquide dans les corps jaunes, etc.

2. Bien que différents chercheurs mentionnent des valeurs trés divergentes pour la
quantité de progestérone par 100 gr. de tissu de corps jaune, I\'auteur se rencontre

-ocr page 726-

avec eux pour constater que la quantité de progestérone par 100 gr. de tissu est
plus grande pour une gravidité de 25 jours qu\'au début et vers la fin de la gravi-
dité.

3. Chez les truies examinées la quantité de progestérone par 100 gr. de tissu de
corps jaune de truies non-fécondées paraissait être à peu près la même que celle de
truies d\'un pourcentage très élevé de fécondation.

4. Les proportions des quantités présentes de progestérone et de pregnénolone sont
plus élevées vers la fin de la gravidité que pour 25 jours de gravidité et celles-ci
sont plus hautes que pour 3 jours de gravidité. Les rapports varient de 26 : 11 : 7.
La concentration de progestérone dans le sang ovarien diminue pendant le cours
de la gravidité (Masuda et autres) et ce fait veut probablement dire que
toujours moins de pregnénolone est transformé en progestérone.

5. En comparant la composition du liquide folliculaire de truies gravides depuis
25 jours à celle de truies gravides depuis 112 jours, on a l\'impression que le
liquide folliculaire d\'une gravidité de 25 jours contient, à part une petite quantité
de progestérone, souvent de l\'androstendione et que le liquide dernier-mentionné
contient plus de déhydro-épiandrostérone. Le nombre des cas examinés est cepen-
dant trop petit pour en tirer de conclusion.

6. Il a paru que la paroi folliculaire contient plus de progestérone, plus de pregné-
nolone et plus d\'une substance que l\'auteur désigne comme 4,2, que le liquide
folliculaire.

7 Dans quelques cas il y avait dans les corps jaunes une substance (désignée comme
5,4) qui nous était inconnue; comme il n\'y avait pas eu de fécondation des ovules
précisément dans ces cas-là, il ne paraît pas possible qu\'il y ait une relation
entre ces deux constatations. Cet examen sera poursuivi.

ZUSAMMENFASSUNG

1. Sehr auffallend sind die grossen einzelnen Unterschiede bei diesen Säuen, die
unter den gleichen Umständen aufgewachsen sind. Das gilt für den Progester-
ongehalt der Corpora lutea, für das Vorhandensein von Flüssigkeit in den Gelb-
körpern usw.

2. Obwohl verschiedene Untersucher für die Progesteronmenge pro 100 g Gelb-
körpergewebe sehr verschiedene Werte angeben, ist der Autor, ebenso wie sie, der
Ansicht, die Progesteronmenge pro 100 g Gewebe sei am 25. Trächtigkeitstag
grösser als zu Anfang und am Ende der Trächtigkeit.

3. Bei den untersuchten Säuen stellte sich heraus, dass die Menge Progesteron pro
100 g Corpus luteumgewebe bei nichtbefruchteten Säuen in der gleichen Grössen-
ordnung lag als bei den Säuen mit einem hohen Befruchtungsprozentsatz.

4. Das Verhältnis zwischen den verhandenen Mengen Progesteron und Pregnenolon
ist am Ende der Trächtigkeit grösser als am 25. Trächtigkeitstag und letzteres ist
wieder höher als am 3. Trächtigkeitstag. Das
Verhältnis schwankt zwischen 26 :
11:7. Weil der Progesterongehalt im Ovarialblut im Laufe der Trächtigkeit
abnimmt (Masuda u.a.), bedeutet dies wahrscheinlich, dass immer weniger
Pregnenolon in Progesteron umgewandelt wird.

5. Wenn die Zusammensetzung der Follikelflüssigkeit bei Säuen am 25. Trächtig-
keitstag mit der bei Säuen am 112. Trächtigkeitstag verglichen wird, gewinnt man
den Eindruck, dass die zuerst genannte Follikelflüssigkeit ausser Progesteron
häufig Androstendion enthält und die zuletzt erwähnte einen höheren Gehalt an
Dehydroepiandrosteron aufweist. Die Zahl der untersuchten Fälle ist aber zu
klein um eine Schlussfolgerung zu erlauben.

6. Es hat sich ergeben, dass die Zystenwand mehr Progesteron, mehr Pregnenolon
und mehr von einem durch den Autor als 4.2 bezeichneten Stoff enthält als die
Zystenflüssigkeit.

7. In einigen Fällen war in den Corpora lutea ein uns unbekannter (als 5.4 be-
zeichneter) Stoff vorhanden; weil gerade in diesen Fällen keine Befruchtung der
Eizellen stattgefunden hatte, erscheint ein Zusammenhang dazwischen nicht als
möglich. Diese Untersuchungen werden fortgesetzt.

-ocr page 727-

RESUMEN

1. Muy marcado son las grandes diferencias individuales en ectas cerdas, las que son
criadas bajo las mismas circumstancias. Esto pase por el contenido de progesterona
de los cuerpos amarillos, por la presencia de liquido en los cuerpos amarillos etc.

2. Bien que los diferentes investigadores dan valores muy divergentes para la can-
tidad de progesterona por 100 gramos de tejido de cuerpo amarillo, los autores
encontran, lo mismo que ellos, que la cantidad prc^esterona por 100 gramos de
tejido en una prenez de 25 dias es mas grande que al comienzo y al fin de la
prenez.

3. En las cerdas examinadas resulto que la cantidad de progesterona por 100 gramos
de tejido del cuerpo amarillo en cerdes no prenadas, era del mismo tamafio de
grandeza como en cerdas con un alto porcentaje de prefiez.

4. Las relaciones de las cantidades présentes de progesterona y pregnenolona es al
fin de la prefiez mas alto que una prenez de 25 dias y esta es otra vez mas alto
que en una prefïes de 3 dias. La relacion varie de 26 : 11 : 7. Por que la concen-
tracion de progesterona en el sangre del ovario disminuye durante el curso de la
prefiez (M a s u d a y otros) esta signifie posiblemente, que cada vez menos preg-
nenolona es transformado en progesterona.

5. Gomparando la composicion del liquido del foliculo de cerdas en 25 dias con
estas de una prenez de 112 dias uno tiene la impresion, que el liquido del foliculo
primero mencionado, al lado de una pequeria cantidad de progesterona contiene
muchas veces androstendiona y el ultimo mencionado mas dehidropiandrosterona
al nummero de los casos examinados es sin embargo demasiado pequeno, para
sacar una conclusion.

6. Resulto que la pared del ciste contiene mas progesterona, mas pregnenolona y mas
de una materia denotada por la autora con 4,2, que el liquido del ciste.

7. En algunos casos una materia, desconocida por nosotros, era presente en los
cuerpos amarillos (denotada como 5,4), porque preciso en estos casis no tenia
lugar una fertilizacion de los huevos, no le parece posible, que en esta existe una
relacion. Se continue la investigacion.

LITER.ATUUR

Bretschneider, L. H., Duyvené de Wit, J. J. und Kaay, F. C. van
der: Die Beziehungen zwischen Gewicht, Grösse der Theka. und Granulosazellen,
Progesteron- und Fettgehalt des Corpus Luteum Graviditatis des Rindes und
Schwangerschaftdauer.
Klin. Wschr., 21, 456, (1942).

D uncan, G. W., Bowerman, A. M., Hearn, W. R. and M e 1 a m p y, R. M. :
In vitro Synthesis of Progesterone by Swine Corpora Lutea.
Proc. Soc. exp. Biol.
Med.,
104, 17, (1960).

Erb, R. E., Nofziger, J. C., S t o r m s h a k, F. and Johnson, J. B. : Pro-
gesterone in Corpora Lutea, Ovaries and Adrenals of Pregnant Sows and its rela-
tionship to number of implants.
J. anim. Sci., 21, 562, (1962).

Gomes, W. R., H e r s c h 1 e r, R. C. and Erb, R. E.: Progesterone Levels in
Ovarian venous effluent of the nonpregnant Sow. ƒ.
anim. Sci., 24, 722, (1965).

G root en, H. J. G.: Een onderzoek naar het voorkomen van aminozuren, voorna-
melijk hypotaurine, en ketozuren in sperma en genitaalapparaat van de beer.
Proefschrift Utrecht, 1967.

Horst, C. J. G. van der and Bois, C. H. W. de: An investigation into the
composition of the ketosteroids occuring in corpora lutea of cows, horses emd
cows with the aid of dinitrophenylhydrazine.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1002,
(1966).

Kaay, F. C. van der: Ovariumcysten en ovarium (follikel) Hormon. Tijdschr.
Diergeneesk.,
59, 1, (1932).

M a s u d a, H., Anderson, L. L., H e n r i c k s, D. M. and M e 1 a m p y, R. M. :
Progesterone in ovarian venous Plasma and Corpora Lutea of the Pig.
Endocrino-
logy,
80, 240, (1967).

-ocr page 728-

Een onderzoek naar de waarde van implantatie
van Laetobaeillus- en E. eoli-eultures bij land-
bouwhuisdieren met salmonellose

Evaluation of implantation of Lactobacillus- and E.
coli cultures in farm animals suffering from salmonel-
losis

door J. GOUDSWAARD*)

Literatuur

Bij laboratoriumproefdieren is een groot aantal experimenten beschreven,
die betrekking hebben op de normale- én de door verschillende ziekte-
toestanden veranderde darmflora (Bohnhoff e.a., 1954; Schaedler
en Dub os, 1960; Peter, 1961 en 1962).

Bohnhoff e.a. (1954) behandelden witte muizen met streptomycine.
De resistentie t.o.v.
S. enteritidis bleek hierdoor sterk verminderd. Om bij
50% van de behandelde proefdieren de ziekte op te wekken waren slechts
3 in plaats van 100.000 kiemen nodig. De oorzaak van dit z.g. „Bohnhoff-
Miller" effect zou gezocht moeten worden in de door streptomycine ver-
nietigde Gram-negatieve darmflora.

Peter (1961) komt tot de conclusie, dat dit effect niet te wijten is aan de
afname van
E. coli of van Lactobacilli in de darm. Hij voedde muizen, die
op de reeds beschreven wijze waren voorbehandeld en geïnfecteerd, tevens
met streptomycine-resistente
E. co/i-stammen. Hij was echter niet in staat
de stormachtige vermeerdering van de Salmonellae op deze wijze te onder-
drukken. Een jaar later (1962) publiceert hij toch geheel andere gegevens.
Een aantal met
S. typhimurium besmette muizen werden E. coli- en Lacto-
bacillusstammen via het drinkwater ingegeven. Van deze groep ging geen
enkel dier dood, terwijl bij de geïnfecteerde controlegroep vrijwel alle
dieren stierven. 48 Uur na de besmetting kon hij bij de proefgroep — in
tegenstelling tot de controlegroep — geen Salmonellae meer in de
faeces aantonen, terwijl de aantallen
E. coli en Lactobacilli in de faeces
bij de proefgroep nu ook veel hoger lagen dan bij de controlegroep.
Schaedler en Du bos (1960) maakten gebruik van het feit, dat s.p.f.
muizen voor bacteriële infectieziekten veel gevoeliger zijn dan normale
Swiss-muizen en implanteerden
E. coZi-stammen van de laatstgenoemde
dieren bij de s.p.f. muizen. Nu bleken deze s.p.f. dieren een veel grotere
weerstand te hebben tegen
Mycobacterium tuberculosis, Klebsiella pneu-
moniae
en Staphylococcus aureus. Hieruit kan wel de gevolgtrekking wor-
den getrokken, dat, althans bij de muis,
E. coli wel degelijk iets te maken
heeft met de weerstand van het dier tegen bacteriële infecties.
Spelen het door resp. Lactobacillus- en
E. coZi-stammen geproduceerde lac-
tocidine (Vincent e.a., 1959) en colicine (Nomura en Maeda,
1965) dan toch een rol bij de weerstand van het darmkanaal tegen ge-
noemde infecties?

K an d 1 e r (1966) merkte op, dat, ondanks het feit dat de Gram-positieve
darmflora bij volwassenen vnl. uit
Lactobacillus bifidus en Lactobacillus
acidophilus
bestaat, de therapeutische waarde van preparaten, die deze
bacteriën bevatten, nog geenszins vaststaat.

-ocr page 729-

Branche, Young e.a. (1960) toonden aan, dat 50-100% van alle door
hen bij mensen geïsoleerde
E. coft-stammen colicinen vormden. Verder
bleek hen dat mensen met het hoogste aantal colicine-producerende stam-
men, de meest stabiele darmflora bezaten.

Zowel Fey (1957) als G u i n é e (1963) staan niet erg optimistisch tegen-
over een „coli- therapie". Fey Het proefpersonen gedurende 30 dagen een
bekende
E. coli-stam slikken. Bedoeling hiervan was, uit te testen of deze
stam de „residente"
E. coli-stammen zouden kunnen verdringen. Deze proef
is geheel negatief verlopen. De ingegeven
E. coli-stam kon slechts enkele
dagen na de proef in de faeces worden waargenomen. Hij erkent echter,
niét te hebben onderzocht of een pathologisch veranderde darm zich op
gelijke wijze tegen E. fo/;-implantatie verzet. G u i n é e (1963) wijst er op,
dat uitwisseling van
E. co/z-stammen bij ratten zeer goed mogelijk is. Deze
uitwisseling is echter vrijwel steeds van voorbijgaande aard. Na verloop van
tijd zijn de uitgewisselde „passanten" weer uit de faeces verdwenen en zijn
alleen de residente stammen nog aan te tonen.

Tot geheel andere conclusies komt Mansson (1957). Hij beschrijft in
zijn dissertatie, hoe hij bij paarden met huidafwijkingen en te slappe mest
d.m.v. een eenmalige gift van
E. co/i\'-cultuur reeds na enkele dagen een
enorme vooruitgang kan bespeuren. Typisch is ook, dat volgens zijn ge-
gevens het aantal
E. co/i-kiemen per gram faeces door de E. co/i-implan-
tantie wèl blijvend verhoogd wordt.

Ook Stellmacher en Heydenreich (1964) maken melding van
goede resultaten in een, in de omgeving van Angern (Oost-Duitsland),
groots opgezette praktijkproef. Zij zien bij de toepassing van zure melk, ge-
ent met 2
E. co/z-stammen, 1 Lactobacillus-stam en Enterokokken bij kal-
veren: ophouden van diarree; bij varkens: minder huidaandoeningen, gro-
tere gewichtstoename en een betere groei.

Omdat de meeste, hier beschreven experimenten betrekking hadden óf op
proefpersonen óf op laboratoriumproefdieren, leek het interessant, de
waarde van een eventuele „colitherapie" of „lactobacillustherapie" bij grote
huisdieren na te gaan.

Materiaal en methoden

I. Proefdieren.

Als proefdieren werden 6 kalveren gebruikt, die per os besmet werden met
S. dublin (4 ml cultuur; 3 x 10® kiemen per cm^). Na een dag was de
rectale temperatuur al opgelopen tot 41° C. Om te verhinderen, dat de
dieren zouden succomberen, werden zij — onvolledig — met furoxone be-
handeld. Na 4 dagen bleken alle dieren nog Salmonella-drager en -uitschei-
der te zijn. Tevens werden 2 jonge paarden met Salmonellose van de Kli-
niek voor Inwendige Ziekten (een New-Forest pony en een draver-veulen)
in de experimenten betrokken. Beide dieren hadden een
S. typhimurium-
infectie en waren erg mager; de faeces waren te dun. Serumbouilloncultures
en melk met Lactobacilluscultuur werden bij de paarden met de neus-
sonde ingegeven.

II. Determinatie van het aantal E.coli per gram faeces.

Monsters van 10 gram faeces werden in 90 cm^ fysiologische zoutoplossing
gehomogeniseerd. Hierna werden verdunningsreeksen gemaakt. Voor het
tellen van het aantal
E. co/z-kolonies werd de Kauffmann-plaat (modifi-
catie Instituut voor Veterinaire Bacteriologie) gebruikt.

-ocr page 730-

Samenstelling van de Kauffmannplaat (Instituut Veterinaire Bacteriologie):
1000 cm® Aq.dest.

10 g Liebig vleesextract.
5 g Bacto tryptone.
5 g NaCl.
1 g Glucose.
25 g Bacto-agar-agar.

de pH wordt gebracht op 7,3 met 30% NaOH.; 15 min. steriliseren
op 120°; afkoelen en filtreren; aan het fikraat toevoegen:
10 g Lactose (oxoid).
10 g Sucrose.
1,25 cm» Briljantgroenopl. 0,5%
12,5 cm® Abro.

40 cm® Phenolroodoplossing.

de pH wordt gecontroleerd en op 7,0 gesteld. Hierna 3 x een \'/s uur
tyndalliseren op 100°.

Op deze Kauffmann-plaat werd 1/10 cm^ uitgespateld van de verdunnin-
gen: 10"2 tot en met 10"6. De faecesmonsters werden steeds rectaal afge-
nomen. Voor het bepalen van het kiemgetal
E. coli in serumbouilloncultures
werd hetzelfde principe gevolgd. De
E. coZi-kolonies op de genoemde plaat
zijn geel en hebben een gekartelde omtrek.

Van iedere plaat werden enkele kolonies afgenomen; de hiervan ingezette

bonte rijen moesten aan de volgende criteria voldoen:

Omzetting:

glucose : zuur -f- gas lakmoesmelk : zuur stolling

lactose : zuur -j- gas gelatine : geen vervloeiing

sucrose : soms zuur geen gas ureum : niet omgezet

KNO3 : Voges-Proskauer : —

Indol :  Methylrood :

De vier, in de beschreven experimenten gebruikte E. co/i-stammen werden
uit de faeces van een gezond paard geïsoleerd en ter typering naar het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid opgestuurd:
Stam I: 025 K" Stam III: 086 K\'

Stam II: ontypeerbaar Stam IV: verwant met 051

De Lactobacilluscultures werden uit kalverfaeces geïsoleerd op het selec-
tieve Rogosa-medium onder micro-aerofiele omstandigheden (R o g o s a
e.a., 1951).

Eigen onderzoek
Proeven in vitro

Een Yi liter gesteriliseerde melk met gistextract werd geënt met Lacto-
bacillus-cultuur; als controle werd 500 cm3 steriele melk met
Bacillus sub-
tilis
geënt. Na een nacht bebroeden bij 37° bleek de Lactobacillus-bevat-
tende melk te zijn gestold. De pH was teruggelopen tot 4,1. De pH van de
controle-melk: 6,5. De volgende morgen werd de melk geënt met ^ ml
S. typhimurium-cnliuuT (kiemgetal: 5 x 10® per cm3). De afname van
het aantal
S. typhimurium-kiemen in de met Lactobacilli geënte melk zou
veroorzaakt kunnen worden door een door deze bacteriën geproduceerd
lactocidine óf door de pH. Om dit na te gaan werd de gehele procedure
herhaald. Nu echter met alleen door melkzuur zuurgemaakte melk (met

-ocr page 731-

gistextract) en met Lactobacillusmelk, waarvan de pH, vóór de toevoeging
van een /a ml
S. typhimunum-cuhuur op 6,4 werd gebracht m.b.v.
NaHCOs. Uit de grafiek blijkt, dat de vorming door de gebruikte Lacto-
bacillusstammen van lactocidine in vitro vrijwel uitgesloten is (figuur I).

Met de E. co/z-stammen werd een dergelijk experiment uitgevoerd. Van 2
Erlenmeyers, 500 cm^ serumbouillon bevattende, werd de eerste met ge-
noemde 4 stammen geënt. De controle bleef steriel. Beide Erlenmeyers ver-
bleven 1 nacht in de broedstoof bij 37°. De met
E. coli geënte serumbouil-
lon bevatte de volgende morgen 5 x 10® kiemen per cm^.

baclllusmilk
lactobacillusmiik
_____sterile milk with lactic acid-PH = 4.1

7 8 9 hours after in-
oculation

Nu werd aan elk van de Erlenmeyers 5 x 10" 5\'. typhimurium toegevoegd
(figuur II).

E

£ 11
■S 10

Ë 9

S Typhimurium in sterile nutrient
broth with horse-serum

S Typhimurium in nutrient broth
with horse-serum, inoculated with
four strains of E.Coli

8
7

5
4
3
2
1

O.

8
■5

8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 hours
after inoculation

Fig. II: Vermeerdering van S. typhimurium in steriele, resp. met 4 E. coli stammen

geënte serum-bouillon

0 1 2 3 4 5 6 7

-ocr page 732-

De grafiek geeft weinig hoop voor wat betreft een eventueel antagonisme
tussen
E. co/z-itammen (colicine) en de Salmonellae. Dat de S. typhi-
murium
iets beter gegroeid zijn in de niet met E. coli geënte serumbouillon,
ligt in de lijn der verwachtingen: in dit laatste inedium zal de hoeveelheid
beschikbare voedingsstoffen door de overvloedige
E. coli-groei sterk zijn
verminderd.

Proeven in vivo

Ondanks deze niet bepaald hoopgevende resultaten werden de onder „mate-
riaal en methoden" beschreven kalveren in 3 groepjes verdeeld. 2 Kalveren
kregen gedurende 1 week dagelijks een /a liter Lactobacillusmelk. 2 An-
dere dieren werd samen met de melk een y^ liter steriele melk, waarvan
de pH met melkzuur op 4,1 was gebracht, ingegeven. De 2 overige dieren
dienden ter controle. Gedurende dit experiment en ook enkele dagen daar-
na werd de faeces op aanwezigheid van
S. dublin gecontroleerd. Bij alle
dieren kon steeds, hetzij direct hetzij via ophoping, Salmonella uit de faeces
worden geïsoleerd. Nóch de gift van Lactobacilluscultuur, nóch de zure
melk had bij de kalveren ook maar enig therapeutisch effect.
Bij een groot aantal paarden (pony\'s, veulens, jongere- en oudere paarden)
werd van
E. coli het aantal kiemen per gram faeces bepaald. De laagste
waarden lagen in de buurt van een kiemgetal van 5 x 10^; de hoogste
waren ± 106. Mänsson (1957) geeft in zijn proefschrift waarden aan,
de liggen tussen 2 x 105 en 2 x
iqt. Guinée (1963): 1,3 x 103 tot

8,0 X 106.

De kiemgetallen van E. coli in de faeces van de aan salmonellose lijdende
paarden waren, evenals die bij de gezonde dieren, sterk wisselend; wel was
het zo, dat het onder „materiaal en methoden" genoemde draverveulen
altijd laag normaal was (3 x 10^ tot 10^) en de New-Forest pony hoog
normaal (lO\'""\' tot 5 x 106). Opgemerkt dient te worden dat de voeding
van zieke en gezonde dieren gelijk was: haver, biks, hooi en water ad libi-
dum. Ook bij de gezonde dieren zag men echter, dat de aantallen „resi-
dente"
E. coli nooit beneden of boven een bepaalde grenswaarde lagen.
Een verschil wat betreft de darmflora van de beide zieke en de gezonde
paarden was \\erder nog, dat in de rectaal afgenomen, te dunne, wat stin-
kende faeces van de eerstgenoemde dieren méér bacteriën ( naast de
E. coli-
kolonies dus) op de Kauffrnann-plaat groeiden, vnl. Proteus, Pseudomonas,
Achromobacter en Paracolobactrum. Na de implantatie van E. co/z-cultuur
kwamen deze bacteriën veel minder of in het geheel niet meer voor. De
consistentie van de faeces veranderde echter niet.

Sti-eptokokken (gekweekt op bloedagarplaten) waren zowel bij gezonde als
zieke dieren in gelijke hoeveelheden aanwezig (± lO!» per gram faeces).
Zij behoorden \\ nl. tot de groepen D. en N.
(S. bovis, S. zymogenes, Entero-
kokken en
S. laclis). Bij een gezond proefpaard werd ook S. zoöepidemicus
uit de faeces geïsoleerd. De betreffende Streptokokken-culturen werden
door de vriendelijke tussenkomst van Dr. de Moor op het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid getypeerd.

Gedurende 3 dagen — met tussenpozen van enkele dagen — werden de
beide Salmonella-dragers met 500 ml serumbouilloncultuur met de 4 onder
„materiaal en methoden" genoemde
E. co li-stammen behandeld (kiem-
getal: 3
X 10^ per cm^). Uit de grafieken valt op te maken, dat dit, even-
als Fey (1957) bij zijn gezonde proefpersonen reeds had opgemerkt, ook

-ocr page 733-

bij deze zieke dieren slechts een tijdelijke verhoging van het aantal E. coli-
kiemen per gram faeces tot gevolg had. Gedurende het gehele experiment
kon Salmonella (weliswaar soms alleen via ophoping in Müller-Kauffmann-
en selenietbodems) uit de faeces worden geïsoleerd (figuur III).

O

O 7.

O

E

cn

fes.

a

A

/.-A

a

M

LiJ
O

----trotter foal.

---pony

O

"2

O

2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 number
I I of days after first girt of E.Coli-culture

moment on which E.Coli was given with nose explorer

Fig. Ill: Invloed van herhaalde toediening van E. coli cultures op de E. coli flora in
de faeces van twee aan salmonella infectie lijdende paarden.

In aansluiting op deze proef werd getracht de herhaalbaarheid van een
experiment van Peter (1962) bij muizen, te toetsen bij de 2 zieke proef-
dieren. Peter behandelde met succes muizen met salmonello.se met voor
streptomycine-resistente
E. co/i-stammen.

De Salmonella lyphimuriurn-stammcn waarmee de paarden waren besmet,
waren, zoals de meeste Salmonellae (Aynsleyen Cooper, 1966) beide
zeer gevoelig voor neomycine. Ditzelfde gold voor de
E. co/i-stammen uit
de faeces van deze dieren. Bij elf gezonde paarden werd faeces afgenomen;
de hieruit geïsoleerde
E. coli werden getest op gevoeligheid voor neo-
mycine. Dit gebeurde door de kolonies uit te strijken op serumagarplaten,
die 25 y neomycine per ml bevatten. Slechts 2
E. coli beantwoordden aan
de gestelde eisen. Deze stammen werden opgestuurd naar het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid voor typering: Stam I:
E. coli: ontypeerbaar;
Stam II:
E. coli: verwant met 0.90.

Via diverse overentingen op media die een stijgende hoeveelheid neomycine
bevatten, werden
E. coli verkregen, die een goede groei vertoonden op
.serumagarplaten met 50
y neomycine per ml agar.

De paarden werden drie dagen achtereen met I2/2 g neoniycinesulfaat per
dag per os behandeld. Tevens werd dagelijks een halve liter serumbouillon
met de genoemde twee co/i-stammen (kiemgetal: 3 x 10® per cm^) via
de neussonde ingebracht. Gedurende een week na dit experiment kon nog
steeds
Salmonella typhimurium uit de faeces worden geïsoleerd. Het aantal
E. coli in de faeces onderging een kortdurende daling. Het gelukte niet met

-ocr page 734-

zekerheid de geïmplanteerde E. co/j-stammen weer uit de faeces te isoleren.
Het volgende experiment betrof de toediening van Lactobacilluscultuur,
gedurende 1 nacht in een /a liter melk bij 37° bebroed. Drie dagen achter-
een werden de dieren met deze zure melk behandeld. Reeds één dag na be-
ëindiging van deze proef konden geen Salmonellae meer worden aange-
toond in de faeces. Ook de hoeveelheid
E. coli per g faeces bleek sterk ge-
reduceerd. Helaas — het had reeds geconcludeerd kunnen worden uit de
„in vitro" proeven — was dit succes maar van zeer korte duur. Bij beide
dieren werd na 4 dagen weer Salmonella uit de faeces geïsoleerd. De wer-
king van de Lactobacillus-bevattende melk moet gezocht worden in de
verlaging van de pH van de darminhoud, waardoor een ongunstig milieu
voor de gram-negatieve bacteriën werd geschapen. Herhaling van dit ex-
periment door toediening van melk met melkzuur tot dezelfde pH gaf na-
melijk eenzelfde resultaat. Het verschil met de proeven bij de kalveren is
echter nog niet te verklaren.

Discussie

In het literatuuroverzicht werd er reeds opgewezen, dat proeven op dit
gebied voornamelijk bij laboratoriumproefdieren zijn genomen. De resul-
taten van de hier beschreven experimenten staan lijnrecht tegenover die
van Peter (1962), aan wie het wel is gelukt door middel van implan-
tatie van
E. coli- en Lactobacilluscultures de faeces van zijn besmette proef-
muizen langere tijd Salmonella-vrij te krijgen. Deze uitkomsten komen ech-
ter wel overeen met die van F ey (1957) die gezonde mensen in zijn expe-
rimenten betrok.

Van der Schaaf (1966) ging na of de proeven van B o h n h o f f en
M i 11 e r bij muizen, ook bij kalveren tot dezelfde resultaten zouden leiden.
Van dit — reeds beschreven — effect was bij deze dieren echter geen
sprake. Hij waarschuwt er dan ook voor om resultaten, verkregen bij proe-
ven op laboratoriumproefdieren niet direct zó te interpreteren dat zij ook
voor de grote huisdieren zouden gelden.

Uit de genomen experimenten kan worden geconcludeerd, dat een implan-
tatie-therapie van
E. coli- en/of Lactobacilluscultures bij aan Salmonella-
infecties lijdende kalveren en veulens geen zin heeft.

Dankbetuiging.

De Salmonella- en £.co/i-stammen werden op het Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid getypeerd, waarvoor onze dank.

SAMENVATTING.

Uit een literatuurstudie blijkt, dat implantatie van E.coli- en/of Lactobacilluscultures
bij zieke en gezonde dieren tot zeer wisselende resultaten leidt. De meeste experimen-
ten zijn bij laboratoriumproefdieren gedaan.

In dit arUkel wordt beschreven, hoe veulens en kalveren, lijdende aan resp. S.typhi-
murium-
en S.dublin-inlccUes reageren op een meerdere malen herhaalde orale toe-
diening van
E.coli- en Lactobacilluscultures.

Uit de resultaten van deze experimenten kan de conclusie worden getrokken, dat bij
veulens en kalveren met salmonellose, behandeling met genoemde cultures weinig kans
op succes biedt.

SUMMARY

It is concluded from a study of the literature that implantation of E. coli and/or
Lactobacillus cultures in healthy and diseased animals has very varying effects. Most
experiments were carried out in laboratory animals.

-ocr page 735-

In the present article a description is given of the reactions of foals and calves
suffering from
typhimurium and S. dublin infections, respectively, to the repeated
oral administration of cultures of
E. coli and Lactobacillus.

From the results of these experiments it can be concluded that in foals and calves
with salmonellosis, the treatment with these cultures offers little chance of success.

RESUME

Une étude de la littérature révéla que l\'implantation de cultures de E. coli et/ou de
cultures lactobacillaires chez des animaux malades et sains a mené à des résultats
très divergents. La plupart des expériences ont été faites sur des animaux d\'expérience
au laboratoire.

Dans cet article l\'auteur décrit comment des poulains et des veaux, souffrant d\'infec-
tion avec respectivement
S. typhimurium et S. dublin, réagissent à une administration
orale plusieurs fois répétée de cultures de
E. coli et de cultures lactobacillaires.
Les résultats de ces expériences permettent la conclusion que chez des poulains et des
veaux souffrant de salmonellose, ce traitement avec les cultures mentionnées n\'offre
que peu de chances de succès.

ZUSAMMENFASSUNG

Aus einem Literaturstudium ergibt sich, dass Implantation von E. coli- und/oder
Laktobakterienkulturen bei kranken und gesunden Tieren zu sehr wechselnden Ergeb-
nissen führt. Die meisten Experimente sind an Laborversuchstieren angestellt worden.
In dem vorliegenden Artikel wird beschrieben, wie Fohlen und Kälber, die an
S.
typhimurium
bzw. S. dublin- Infektionen leiden, auf mehrmals wiederholte orale
Verabreichung von
E, coli- und Laktobakterienkulturen reagieren.
.•\\us den Ergebnissen dieser Experimente kann der Schluss gezogen werden, dass bei
Fohlen und Kälbern mit Salmoinellose ein Behandlung mit genannten Kulturen wenig
.Aussicht auf Erfolg bietet.

LITERAT UUR

A y n s 1 e y, L. H. and C o o p e r, B. S. : Oral and parenteral neomycin as a treatment

for scours and salmonellosis in calves. Vet. Ree., 79, 258, (1966).
Bohnhoff, M., Drake, B. L. and Miller, C. P.: Effect of treptomycin on
susceptibility of intestinal tract to experimental Salmonella infection.
Proc. Soc.
exp. Biol.,
86, 132, (1954).
B r a n c h e, W. C., Y o u n g h, V. M., G i 1 1 e m, H. C. and M a s s e y, E. D. : Ob-
servations on Escherichia coli as a component of the normal intestinal flora: effect
of colicin production.
Bact. Proc. 134, (1960).
Fey, H.: Kritik an den bacteriologischen Grundlagen der Coli-Implantationstherapie

bei Dysbakterie. Schweiz. Z. allg. Path., 20, 584, (1957).
G u i n é e, P. A. M.: Experimental studies on the origin and significance of antibiotic-

resistant Escherichia coli in animals and man. Diss. Utrecht (1963).
Kandier, O.: Bedeutung der Gattung Lactobacillus Beijerinck.
Zbl. Bakt. I Abt.,
Suppl.
heft. 2, 139, (1966).

M ä n s s o n, L: The intestinal flora in horses with certain skin changes. Act. Path.

Micr. Scand., suppl. 119, (1957).
Nomura, M. and M a e d a, A. : Mechanism of action of colicins. Zbl. Bakt. I Abt.

Orig., 196, 216 (1965).
Peter, A. : Beziehungen zwischen Darmflora und Resistenz gegenüber Infektionen

mit Salmonella typhimurium. Zbl. Bakt., I Abt. Orig., 182, 473 (1961).
Peter, A.: Experimentelle Untersuchungen zur Beeinflussung der Resistenz durch

Verabfolgung von Darmbakterien. Zbl. Bakt., I Abt. Orig., 126, 157, (1962).
R o g o s a, M., Mitchell, Joyce A. and W i s e m a n, R. F. : A selective medium
for the isolation and enumeration of oral and fecal Lactobacilli.
]. Bact. 62, 132,
(1951).

S c h a a f, V a n d e r, A. : De weerstand van het darmkanaal tegen enterogene in-
fecties.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1613, (1966).

-ocr page 736-

Bloedvolume- en harfminuufvolumebepalingen bij
runderen met behulp van broomsulfaleine1)

Measurements of bloedvolume and cardiac output in
cattle using broomsulfalein*)

door H. J. BREUKINK2)

Inleiding

Een onderdeel van de homeostatis is de regulering van de hoeveelheid,
de samenstelling en de verdeling van de lichaamsvloeistoffen. De hoeveel-
heid lichaamsvocht wordt gereguleerd door controle van de urinevorming
en de wateropname. Deze regulatie bestaat uit twee delen, namelijk de
osmoregulatie en de volumeregulatie. Bij deze laatste speelt de grootte
van het hartminuutvolume (H.M.V.) een belangrijke rol. Veranderingen
van het H.M.V. zijn daardoor van grote invloed op de hoeveelheid en de
verdeling van de lichaamsvloeistoffen.

De verhouding tussen het plasmavolume en het interstitieel vochtvolume,
de beide delen van het extracellulair vloeistofvolume, is onder vele omstan-
digheden constant.

Bloedvolume en hartminuutvolume zijn daardoor belangrijke indicatoren
voor de veranderingen, welke in het lichaam ontstaan bij afwijkingen aan
het circulatie-apparaat.

Bloedvolume-metingen met behulp van de B.S.P. kleurstofverdunnings-
methode

Bloedvolume-metingen volgens de indirekte methode zijn te onderscheiden
in twee groepen. In de ene groep wordt het plasmavolume bepaald, in
de andere het erytrocytenvolume Met behulp van de hematoeriet wordt
daarna het bloedvolume berekend.

Bij de kleurstofverdunningsmethode wordt het plasmavolume gemeten
doordat de verdunningsgraad van een bepaalde hoeveelheid kleurstof over
het gehele plasma wordt bepaald, waaruit het plasmavolume wordt be-
rekend. De te gebruiken kleurstof mag niet toxisch zijn, mag geen farma-
cologische effekten hebben en mag niet aan de erytrocyten worden ge-
bonden. De kleurstof moet zich goed over het plasma verdelen en mag
daaruit slechts langzaam verdwijnen.

Het veel gebruikte Evans\' blue of T 1824 voldoet aan deze voorwaarden,
doch geeft na enige tijd een sterke verkleuring van huid-, pees— en fascie-
weefscl. Daardoor is deze kleurstof ongeschikt voor klinisch gebruik bij
grote huisdieren. Daarom is nagegaan in hoeverre broomsulfaleine of
B.S.P. bij deze bloedvolumebepalingen gebruikt kan worden. B.S.P. heeft
voor het gebruik bij grote huisdieren enkele aantrekkelijke eigenschappen:
B.S.P. kleurt dc weefsels niet, is bij een normale pH kleurloos, waardoor
storende hemolyse gemakkelijk kan worden onderkend en tenslotte is
B.S.P. weinig toxisch. B.S.P. wordt echter vrij snel door de lever uit het
bloed verwijderd, hierop berust de waarde van deze kleurstof bij lever-
funktietesten.

1  Autorcferaat van proefschrift. Utrecht, 21 september 1967. Summary of thesis.
Utrecht, 1967.

2  Dr. H. J. Breukink; wetenschappelijk medewerker le klas aan de Kliniek voor
Veterinaire Inwendige Ziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172.

-ocr page 737-

Bij de kleurstofverdunningsbepalingen werd aanvankelijk 5 mg/kg B.S.P.,
later 3 g B.S.P./dier intraveneus toegediend, waarna op bepaalde tijd-
stippen na injektie bloedmonsters werden genomen, waarin de concen-
tratie van de B.S.P. in het plasma werd bepaald.

Uit diverse bepalingen van het concentratieverloop gedurende de eerste
vijf minuten na injektie (monstername elke 15 sec.), bleek dat gedurende
de eerste drie minuten vrij grote concentratieschommelingen optreden, be-
rustend op de verdeling van de kleurstof over de grotere ruimten van het
bloedvat-stelsel. Na deze drie-minuten periode trad in alle gevallen een
blijvende daling op in de concentratie. De eerste component van deze
daling berust op de verdere verdeling van de kleurstof over het plasma-
\\-olume, de tweede component berust op de opname van de kleurstof door
de lever.

Het bleek niet mogelijk de mengingstijd te bepalen, zodat ook de men-
gingsconcentratie, welke gebruikt kan worden voor de plasmavolume-
berekening, op deze manier niet is te bepalen. De eerste opname van de
kleurstof door de lever geschiedt vrij snel na injektie.
Het bezwaar van de snelle uitscheiding van B.S.P. door de lever is te
ondervangen door gebruik te maken van de differentieelrekenregels, die
gelden voor een exponentiële eleminatie van de kleurstof uit de bloedljaan
(I n g e 1 f i n g e r; L a v e r s). Hierbij wordt het concentratieverloop uit-
gezet op semi-logaritmisch grafiekpapier. Een exponentiële eleminatie
wordt hierbij een rechte lijn. Het snijpunt van deze lijn met de ordinaat
bepaalt de theoretische concentratie op t=o, d.w.z. het theoretisch tijdstip
waarop alle kleurstof zich gelijkelijk over het gehele plasmavolume heeft
gemengd en nog geen uitscheiding heeft plaats gevonden.
Deze concentratie kan als verdunningsconcentratie bij de berekening van
het plasmavolume worden gebruikt.

De helling van de semi-logaritmische rechte lijn is een maat voor de lever-
funktie; naarmate de leverfunktie is gestoord, wordt de opname van kleur-
stof door de lever per tijdseenheid kleiner en wordt de hoek tussen de
semi-logaritmische rechte lijn en de abscis scherper. De helling van de lijn
wordt weergegeven als de „fractional clearance" en geeft aan welk ge-
deelte van de ingespoten kleurstof per minuut uit de circulatie wordt ver-
wijderd.

De mengingstijd, welke werd bepaald als de tijd, waarop de uitscheidings-
curve de semi-logaritmische rcclitc lijn gaat volgen, is bij 11 runderen ge-
meten. Deze mengingstijd bedroeg gemiddeld vijf minuten met een va-
riatie van 3-7 minuten. Voor de bepaling van de curve bleek het voldoen-
de om op 5; 7/2; 10; 12\'/2; 15; 17/2 en 20 minuten na injektie een bloed-
monster te nemen. Met de hiermede verkregen 7 punten is dc uitschei-
dingslijn te construeren.

Bij 48 proefdieren werden kleurstofverdunningsbepalingen uitgevoerd. Bij
27 normale koeien, meestal aan het eind van de lactaticperiode en bestemd
voor de slacht, werd een „fractional clearance" gevonden van 0.152
(S.D. 0.035). Acht normale proefdieren, eigendom van de kliniek, bleken
een „fractional clearance" te hebben van 0.092 (S.D. 0.016).
Een groep van eveneens 8 proefdieren, gelijksoortig aan de vorige groep,
vertoonde echter een „fractional clearance" van 0.055 (S.D. 0.012). Bij
deze laatste groep was echter het B.S.P. in combinatie met T 1824 toe-
gediend. Hierdoor werd de „fractional clearance" zeer significant verlaagd.

-ocr page 738-

Een verklaring hiervoor kon niet worden gegeven.

Bij de vergelijking van bepalingen van plasmavolumes met B.S.P. en met
T 1824 bleek dat tussen de uitkomsten van beide methoden geen signi-
ficant verschil kon worden aangetoond. Voor de verdunningsconcentratie
van T 1824 werd de concentratie van T 1824 in het bloedmonster op 10
minuten na de injektie gebruikt (Reynolds).

In de urine werd 1,2% van de totale hoeveelheid ingespoten B.S.P. terug-
gevonden (S.D. 0,2%), in de melk kon geen B.S.P. worden aangetoond.
Bij de berekening van de bloedvolumes uit de plasmavolumes wordt ge-
bruik gemaakt van de hematocriet; opwinding en arbeid hebben een sterke
invloed op de waarde van de hematocriet. Daarbij is vooral de variatie in
het circulerend erytrocytenvolume van belang, hoewel sommige onder-
zoekers ook variaties in het plasmavolume vonden.

Bij 7 proefdieren zijn de Hb-gehaltes vergeleken gedurende de bepalingen.
Een zeer onrustige proefkoe werd daarnaast vergeleken met een miltloos
rund, waarbij dezelfde mate van opwinding werd veroorzaakt.
Uit deze proeven blijkt, dat de miltcontractie ook bij het rund verant-
woordelijk is voor de snelle variatie van het Hb-gehalte en de hematocriet-
waarde. Van vochtuittreding en daardoor verandering van het plasma-
volume bij arbeid is door vergelijking van de serumeiwitgehalten niets ge-
bleken. De snelle variatie van het Hb-gehalte berust dus op variatie van
het circulerend erytrocytenvolume. Hieruit volgt, dat men voor de be-
rekening van het bloedvolume de waarde van de hematocriet in rust nodig
heeft.

Uit een literatuuronderzoek bleek, dat bij de gebruikte hematocrietbepa-
ling met behulp van de micro-hematocrietcentrifuge van Hettich, geen
korrektiefaktor voor „trapped plasma" behoefde te worden gebruikt.
Eveneens bleek dat bij dieren met een milt die als bloedreservoir funk-
tionneert waarin de hematocriet hoger is, hetgeen door de proeven werd
bevestigd voor het rund, geen korrektiefaktor behoefde te worden gebruikt
voor het verschil tussen veneuze hematocriet en lichaamshematocriet.
Daarom werd het plasmavolume berekend uit de formule:

_ mg ingespoten stof

^P\' — : :,. en het bloedvolume uit de formule:

Cto m mg/hter

plasmavolume
100 — hematocriet.
Bij 31 volwassen runderen werd een gemiddeld bloedvolume berekend
van 71.4 ml/kg (S.D. 7.8.).

Bepalingen van het H.M.V. bij runderen met behulp van B.S F. volgens
de kleurstofverdunningsmethode

De meeste bepalingen van het H.M.V. berusten op het principe van F i c k
(1870), nl. wordt een stof in een constante hoeveelheid per tijdseenheid
toegevoegd aan een constante vloeistofstroom, dan bereikt de concentratie
van de stof stroomafwaarts een evenwichtsniveau, waarvan de hoogte een
maat is voor de stroomsnelheid. Een variant hierop is de discontinue ver-
zamelmethode van Hamilton, waarbij men door het verzamelen van
monsters stroomafwaarts, b.v. elke seconde, na een snelle injektie van een
kleine hoeveelheid kleurstof de stroomsnelheid bepaalt. Het verdunnings-

-ocr page 739-

volume welke gedurende een bepaalde tijd een afnamepunt passeert, wordt
berekend uit de hoeveelheid ingespoten stof en de verdunningsconcen-
tratie. Deze verdunningsconcentratie is de gemiddelde concentratie van
alle monsters, welke elke seconde gedurende de passage van de kleurstof
zijn genomen. Bij het hart dient echter rekening te worden gehouden met
het recirculatie-effekt. Kleurstof, welke als eerste het hart gepasseerd is
keert daar langs een korte weg in terug, voordat de overige kleurstof het
afnamepunt is gepasseerd. Dit recirculatie-effekt kan worden gekorrigeerd
door de curve uit te zetten op semi-logaritmisch grafiekpapier en het
rechtverlopende deel van het dalende been van de curve te verlengen tot
het snijpunt met de abscis. In proefopstellingen zonder recirculatie bleek
nl. dat het dalende deel van de verdunningscurve ook hier het beeld ver-
toont van een exponentiële eleminatie. Het H.M.V. wordt berekend uit

de formule: H.M.V. = ^ ""

c x t

I is de hoeveelheid ingespoten kleurstof, c de gemiddelde concentratie van
het arteriële bloed gedurende de passagetijd t.

De eigenschappen van het B.S.P. maken dat deze kleurstof uitstekend
geschikt is voor toepassing bij H.M.V. bepalingen bij runderen. Daartoe
werd 1,5 of 2 g B.S.P. intraveneus ingespoten via een plastic catheter,
waarbij de punt van de catheter vlak voor het rechter atrium lag. De
arteriële bloedmonsters werden genomen na punctie van de A. axillaris
(Fischer). Tijdens de bepahng werd een E.C.G. opgenomen. Uit de
verkregen curve werden berekend: H.M.V.; centraalvolume of longbloed-
volume; slagvolume; „mean circulating time" of M.C.T. en de eigen-
schappen van de curve welke weergegeven worden door A.T. (arrival
time), B.T. (build up time), D.T. (disappearance time), P.T. (passage
time) en R.T. (recirculating time).

Uit een vergelijking tussen B.S.P. en T 1824 welke tegelijkertijd werden
ingespoten bleek dat de verkregen curves nagenoeg identiek waren, de
berekende waarden vertoonden geen significante verschillen. Het recircu-
latie effekt trad bij beide kleurstoffen tegelijkertijd op, maar voor T 1824
lag de recirculatietop hoger.

Tijdens de eerste passage door de lever verdwijnt dus reeds B.S.P. uit de
bloedbaan.

De vrij grote hoeveelheid kleurstof, welke werd gebruikt, bemoeilijkte een
snelle injektie. De injekdetijd varieerde van 1-3 seconden.
Bij vergelijking van twee verschillende injektiesnelheden onder nagenoeg
identieke omstandigheden — nl. respektievelijk 2 en 3 sec. bij de eerste
bepaling en 4 en 6 sec. bij de tweede bepaling — vertoonden de waarden
van H.M.V. geen significante verschillen. Bij de curves van een dubbele
injekdetijd was de B.T. verlengd en voor het overige was de curve naar
rechts verschoven.

Indien de recirculatie niet te snel na het bereiken van de hoogste top van
de curve optreedt, zodat voldoende punten van de semi-logaritmische
rechte lijn te bepalen zijn, kan de curve voor de berekening worden ge-
bruikt.

Uit een serie van 4 bepalingen met tussenpozen van 10 minuten bleek,
dat B.S.P. zeer goed bruikbaar is voor controle van H.M.V. veranderin-
gen. De H.M.V. waarden zijn uitgedrukt in ml/kg lich. gew., terwijl daar-

-ocr page 740-

naast is getracht van oppervlakteformules gebruik te maken om de „car-
diac index" te kunnen berekenen.

Hiertoe werden de varianties van 4 benaderingsmethoden vergeleken, nl.:
ml/kg lich. gew.;

ml/kg lich. gew. tot de macht 0.75 (formule van KI eiber);
l/m2 lich. opp. (berekend uit de formule van M e e h, nl. O = 0.090 x
GO.67) en

l/m2 lich. opp. (berekend uit de formule van B r o d y, nl. O = 0.15 x
G0.56)_

De waarden voor H.M.V., uitgedrukt in ml/kg lich. gew. tot de macht
0.75, vertoonden een significant hogere variantie dan de waarden uitge-
drukt in ml/kg lich. gew. Het gebruik van de beide andere oppervlakte-
formules vertoonde een zelfde variantie dan wanneer de waarden in
ml/kg lich. gew. werden weergegeven.

Bij 32 normale, volwassen runderen bedroeg het H.M.V. 107 ml/kg/min.
(S.D. 10.9). Het gemiddelde slagvolume bedroeg 743 cc (S.D. 74) of uit-
gedrukt in ml/kg 1.40 ml/kg (S.D. 0.11). De M.G.T. bedroeg 13.2 sec.
(S.D. 1.5). Het centraalvolume was gemiddeld 32% van het bloedvolume
of 24 ml/kg (S.D. 22). De A.T. bedroeg gemiddeld 7 sec., de B.T. 4,5 sec.,
de D.T. 12 sec., de P.T. 16.8 sec., de R.T. 16.4 sec.

Kleurstofverdunningsbepalingen met B.S.P. bij patiënten

Bij diverse groepen patiënten werden kleurstofverdunningsbepalingen met
B.S.P. verricht. Bij enkele patiënten met ernstige leveraandoeningen wer-
den leverfunktietesten uitgevoerd, terwijl de uitscheiding van B.S.P. werd
bepaald bij patiënten met amyloïdnefrose. Bij patiënten met verschijnselen
van insufficientia cordis werden bloedvolume en H.M.V, bepalingen ge-
daan, waarbij de uitkomsten van de proeven werden vergeleken met de
gegevens welke bij sectie werden verkregen.

Drie patiënten met ernstige leverdegeneratie vertoonden een zeer signifi-
cant verlaagde „fractional clearance" nl. 0.044, 0.042 en 0.036.
Bij drie patiënten met amyloïdnefrose bleek dat de uitscheiding van
B.S.P. met de urine significant lager was dan bij normale dieren, hoewel
het tegengestelde zou worden verwacht. De „fractional clearance" was
echter zeer significant hoger dan bij normale dieren, nl. resp. 0.325, 0.350
en 0.293. De sterk verlaagde hoeveelheid circulerende albumine bindt
waarschijnlijk onvoldoende B.S.P., waardoor de opname door de lever zeer
snel plaats vindt.

Ook is het mogelijk, dat veel B.S.P. wordt opgenomen door het amyloid,
waarvan bekend is dat deze stof een grote affiniteit heeft voor kleurstoffen.
Bij runderen met atriumfibrillatie bleek dat de uitkomsten van de bepa-
lingen overeenkwamen met de klinische bevindingen. De prognose van
atriumfibrillatie bij het rund is gunstig, zulks in tegenstelling met de
prognose bij paard en hond. H.M.V., bloedvolume, M.C.T. en centraal-
volume waren bij deze patiënten normaal. De curve was goed te con-
strueren en er werd geen hinder ondervonden van een mogelijk wisselende
stroomsterkte.

Bij runderen met traumatische pericarditis bleek, dat met behulp van de
kleurstofverdunningsbepaling het stadium van compensatie of decompen-
satie kan worden bepaald. Opmerkelijk was dat 5 van de 8 dieren een
verlaagde „fractional clearance" vertonen. Dit kan echter moeilijk door

-ocr page 741-

de leverstuwing worden veroorzaakt, daar bij patiënten met endocarditis
die dezelfde mate van stuwing vertoonden geen te lage „fractional clear-
ance" werd gevonden. De meeste patiënten met traumatische pericarditis
vertoonden een duidelijk verlaagd H.M.V. Een vergroot bloedvolume,
welke door retentie van water en zout zou ontstaan bij een verlaagd
H.M.V., werd slechts bij een derde deel van de patiënten gevonden en
bleek afhankelijk van de graad van decompensatie. De M.C.T. was bij
de meeste patiënten verlengd.

De laatste groep patiënten betrof dieren met diverse vormen van endo-
carditis, nl. endocarditis van de tricuspidaalkleppen alleen, endocarditis
van de tricuspidaalkleppen en van de bicuspidaalkleppen, endocarditis
van de bicuspidaalkleppen en endocarditis van de pulmonaalkleppen. Bij
de tweede groep patiënten was de endocarditis van de tricuspidaalkleppen
duidelijk primair, dit bleek uit de uitkomsten van de bepalingen en werd
bij sectie bevestigd. De verkregen curven vertoonden vaak specifieke beel-
den, waarbij compensatie en decompensatie onderscheiden konden wor-
den.

Met behulp van het quotiënt D.T./B.T. werd, naar analogie van gegevens
uit de „Mayo" khniek, getracht een onderscheid te maken tussen stenose
en insufficiëntie. Dit quotiënt bedraagt bij normale runderen 1.3 - 4.0.
Naarmate de insufficiëntie groter werd dan de stenose zou het quotiënt
hoger worden. Bij een zuivere stenose zou een laag normaal quotiënt wor-
den gevonden. Slechts in een aantal gevallen was het mogelijk aan de
hand van de curve te bepalen of van een stenose of van een insufficiëntie
sprake was. Het centraalvolume bleek bij de patiënt met een endocarditis
van de bicuspidaalkleppen, zoals te verwachten was, sterk verhoogd. Het
omgekeerde, nl. een relatief laag centraalvolume kon bij patiënten met
endocarditis van de tricuspidaalkleppen niet worden vastgesteld.
Uit de kleurstofverdunningsbepalingen met B.S.P. bij runderen kan wor-
den geconcludeerd, dat deze gemakkelijk toepasbare methodiek de moge-
lijkheden opent veranderingen in de circulatie en in de verhouding van
de lichaamsvloeistoffen te bestuderen en dat hiermede het khnisch onder-
zoek waardevol kan worden aangevuld.

S.\\MENVATTING

Een onderzoek werd ingesteld naar de bruikbaarheid van broomsulfaleïne (B.S.P.) bij
kleurstofverdunningsmethodieken ter bepaling van bloedvolume, hartminuutvolume
(H.M.V.) en de hiermee samenhangende hartparameters, en tevens naar de toepassing
van deze methodieken bij diverse groepen patiënten.

Daartoe werd het concentratieverloop van het B.S.P. in het plasma vervolgd. Hierbij
bleek dat men bij de berekening van het B.S.P. verdelingsvolume gebruik moet ma-
ken van extra-polatie van de verdwijningscurve. De mengingstijd bedroeg hierbij 5
minuten. De tevens bepaalde „fractional clearance" was voor normale runderen 0.152.
Na vergelijking van normale runderen met een mikloos dier, bleek dat de variaties in
de hematocriet gedurende de bepalingen veroorzaakt werden door veranderingen in
het circulerend erytrocytenvolume door miltcontractie. Bij 31 klinisch gezonde run-
deren werd een gemiddeld bloedvolume gemeten van 71.4 ml/kg.

De bepalingen van het H.M.V. geschiedden met de kleurstofverdunningsmethode
volgens Hamilton. Hierbij bleek, dat geen verschil kon worden aangetoond tussen
de bruikbaarheid van B.S.P. en T 1824 en dat de bepalingen met B.S.P. gemakkelijk
met korte tussenpozen herhaalbaar waren. Bij gebruik van de „cardiac index" als
vergelijkingswaarde bleek dat hiermede de variantie van de berekende waarden niet

-ocr page 742-

verbeterde. Bij 32 volwassen runderen werd een gemiddeld H.M.V. gevonden van
107 ml/niin./kg. Het slagvolume bedroeg 743 ml. De M.C.T. was 13.2 sec. en het
centraalvolume was 31.8% van het bloedvolume of 24 ml/kg.

Bij een aantal groepen patiënten zijn met behulp van B.S.P. bepalingen van „frac-
tional clearance", bloedvolume en hartminuutvolume gedaan. Patiënten met ernstige
leverdegeneratie vertoonden een zeer lage „fractional clearance" in tegenstelling tot
patiënten met amyloïdnefrose, waarbij de „fractional clearance" zeer sterk verhoogd
bleek. Bij runderen met boezemfibrillatie was slechts een enkele maal het H.M.V.
gering verlaagd. Bij patiënten met traumatische pericarditis en bij runderen met di-
verse vormen van endocarditis bleek dat met behulp van kleurstofverdunningsbepa-
lingen diagnostisch specifieke beelden werden verkregen, terwijl compensatie en de-
compensatie konden worden onderscheiden.

SUMMARY

The usefulness of bromsulphalein (BSP) in dye-dilution tests performed to determine
the blood volume, cardiac output and cardiac parameters associated with these
determinations, as well as the use of these methods in various groups of patients,
were studied.

The variations in the concentration of BSP in the plasma were examined for this
purpose. This showed that extrapolation of the extinction curve should be used in
calculating the volume of distribution of BSP. The time required for mixing was five
minutes. Fractional clearance which was also determined, was 0.152 in normal
animals. Comparison of normal cows with an animal in which the spleen was absent,
showed that the variations in haematocrit appearing during the tests were due to
changes in the circulating volume of erythrocytes caused by contraction of the
spleen. The mean blood volume as determined in thirty-one clinincally normal
animals was 71.4 ml/kg.

Hamilton\'s dye-dilution method was used to determine the cardiac output. This
showed that there was no difference between the usefulness of BSP and T 1824 and
that determinations with BSP were readily repeatable at intervals. When the cardiac
index was used as a comparative value, this was not found to produce any improve-
ment in the variance of the values calculated. The MOT was 13.2 seconds and the
central volume was 31.8 per cent of the blood volume or 24 ml/kg.
The fractional clearance, blood volume and cardiac output were determined in a
number of patient groups using BSP. Unlike patients with amyloid nephrosis, in
whom fractional clearance was found to have markedly increased, those with severe
degeneration of the liver showed very low fractional clearance levels. The cardiac
output only occasionally showed a slight decrease in animals with atrial fibrillation.
Dye-dilution studies in cases of traumatic pericarditis and animals with various
forms of endocarditis, produced diagnostically specific findings and made it possible
to differentiate between compensation and decompensation.

RESUME

Des recherches ont été instituées pour examiner si B.S.P. (bromosulphaline) est
utilisable pour des méthodes de dilution de matières colorantes afin de déterminer le
volume sanguin, le débit sanguin par minute (H.M.V.) et les paramètres cardiaques
qui s\'y rattachent et en même temps si ces méthodes peuvent être utilisées pour divers
groupes de malades.

A cette fin on examina le cours de la concentration de la bromosulphahne (B.S.P.)
dans le plasma sanguin. Cet examen révéla que pour calculer le volume de réparti-
tion de B.S.P. il faut se servir de l\'extrapolation de la courbe de fuite. Le processus de
mélange durait cinq minutes. Pour des bovins normaux la „fractional clearance"
déterminée en même temps s\'élevait à 0,152. La comparaison de bovins normaux
à un bovin sans rate révéla que les variations dans l\'hématocrite pendant les déter-
minations étaient causées par des altérations dans le volume d\'érythrocytes circulant

-ocr page 743-

par suite d\'une contraction dc la rate. Chez 31 bovins cliniquement sains on a mesuré
un volume sanguin de 71.4 ml/kg.

Les détei-minations du débit cardiaque (H.M.V.) ont été faites avec la méthode de
dilution de matières colorantes selon Hamilton. Il parut qu\'on ne put pas dé-
montrer de différence entre l\'applicabilité de B.S.P. et de T 1824 et que les détermi-
nations avec B.S.P. pouvaient facilement être répétées avec intervalles. Lors de
l\'emploi de l\'index cardiaque („cardiac index") comme valeur de comparaison,
celui-ci ne parut pas améliorer la variation des valeurs calculées. Chez 32 bovins
adultes on trouva un débit cardiaque moyen de 107 ml/min./kg. Le volume systolique
s\'élevait à 743 ml. La durée moyenne de la circulation (MCT) s\'élevait à 13,2 sec. et
le volume central s\'élevait à 31,8% du volume sanguin ou à 24 ml/kg.
Pour un certain nombre de groupes de patients en a déterminé l\'élimination fraction-
nelle („fractional clearance"), le volume san.guin et le débit cardique à l\'aide de
B.S.P. Les animaux souffrant d\'une dégénération hépatique grave paraissaient avoir
une „fractional clearance" très basse, à l\'encontre de patients souffrant de néphrose
amyloïde chez lesquels la „fractional clearance" se trouvait être très fortement élevée.
Chez des bovins souffrant de fibrillation auriculaire le débit cardiaque n\'était quel-
ques fois légèrement diminuée Chez des animaux souffrant de péricardite traumatique
et chez des bovins ayant diverses formes d\'endocardite il parut qu\'on obtenait à l\'aide
dc déterminations de dilution de matières colorantes des tableaux spécifiques du point
dc vue diagnostique tandis qu\'il était possible de distinguer la compensation et la
décompensation.

ZUSAMMENFASSUNG

Er wurden Untersuchungen angestellt über die Brauchbarkeit des Bromsulfaleins
(B.S.P.) bei Farbstoffverdünnungstechniken zur Bestimmung des Blutvolumens, des
Herzminutenvolumes (H.M.V.) und der hiermit zusammenhängenden Herzparameter
sowie über die Anwendung dieser Methoden bei verscheidenen Patientengruppen.
Dazu wurde der Konzentrationsverlauf beim B.S.P. im Plasma verfolgt. Hierbei ergab
sich, dass man sich bei der Berechnung des B.S.P.-Verteilungsvolumens der Extra-
polation der Auslöschkurve bedienen muss. Die Mischungszeit betrug dabei 5 Minuten.
Die zu gleicher Zeit ermittelte „fractional clearance" war für normale Rinder 0,152.
•Aus einer Vergleichung von normalen Rindern mit einem milzlosen Tier ergab sich,
dass die Schwankungen im Hämatokrit während der Bestimmungen durch Verän-
derungen im zirkulierenden Erythrozytenvolumen infolge Milzkontraktiori hervorge-
rufen wurden. Bei 31 klinisch gesunden Rindern wurde ein mittleres Blutvolumen
von 71,4 ml/kg gemessen.

Die Bestimungen des H.M.V. wurden mit der Farbstoffverdünnungsmethode nach
Hamilton vorgenommen. Hierbei stellte sich heraus, dass zwischen der Brauch-
barkeit von B.S.P. und T 1824 kein nachweisbarer Unterschied bestand und dass
sich die Bestimmung mittels B.S.P. leicht in Abständen wiederholen liess. Bei Ver-
wendung des „cardiac index" als Vergelichswert ergab sich, dass sich damit die
Streuung der berechneten Werte nicht besserte. Bei 32 erwachsenen Rindern wurde
ein durchschnittliches H.M.V. von 107 ml/Min. gefunden. Das Schlagvolumen war
743 ml. Die M.C.T. war 13,2 Sek. und das Zentralvolumen war 31,8% des Blut-
volumes oder 24 ml/kg.

Bei einer Anzahl von Patientengruppen wurden mit Hilfe des B.S.P. Bestimmungen
der „fractional clearance", des Blutvolumens und des Herzminutenvolumes durch-
geführt. Patienten mit einer schweren Leberdegeneration wiesen, im Gegensatz zu
Patienten mit einer Amyloidnephrose, bei denen die „fractional clearance" sehr deut-
lich erhöht war, eine besonders niedrige „fractional clearance" auf. Bei Rindern mit
Vorhofflimmern war das H.M.V. nur gelegentlich ein wenig herabgesetzt. Bei Pa-
tienten mit einer traumatischen Perikarditis sowie bei Rindern mit verschiedenen
Formen von Endokarditis ergab sich, dass mit Hilfe von Farbstoffverdünnungs-
bestimmungen diagnostisch spezifischen Bilder ermittelt wurden, während Kompen-
sation und Dekompensation unterschieden werden konnten.

-ocr page 744-

RESUMEN

Fue hecho una investigacion a la utilidad de bromosulfaline (B.S.P.) en los metodos
de dilucion de colores para la detemninacion del volumen del corazon, volumen minuto
del corazon (H.M.V.) y los parametros del corazon coherentes con estos, y ademas
a la aplicacion de estos metodos en various grupos de pacientes.

Para eso fue sequido el curso de la concentracion del B.S.P. en el plasma. Resulto que
calculando el volumen de distribucion de B.S.P. uno debe emplear le extrapolacion
del curvo de desaparicion. El tiempo de mczclar por la presente era 5 minutos. La
„fractional clearance" asi mismo determinado era para bovins normales 0,152. Com-
parando bovinos normales con un animal sin baso, resulto que las varaciones en el
hcmatocrito durante las determinaciones eran causadas por cambios en el volumen
dc eritrocitos circulando por contraccion del baso. En 31 bovinos clinicamente sanos
fue medido un volumen de sangre en promerio de 71,4 ml./kg.

Las determinaciones del H.M.V. suceden con el metodo de dilucion de colores segun
Hamilton. Resulto que no se pudo demostrar una diferencia entre la utilidad de
B.S.P. y T 1824 y que la determinacion con B.S.P. era facilmente repetida con inter-
valos. Empleando el „cardiac index" como valor de comparacion resulto que con
esto la variacion de las valores calculandos no mejoraba. En 32 bovinos adultos fue
encontrado un H.M.V. en promedio de 107 ml./min./kg. El volumen de pulsacion era
743 ml. El M.C.T. era 13,2 sec. y el volumen central era 31,8% del volumen de
sangre o 24 ml./kg.

En un numero de grupos de animales fueron hechos con ayuda de B.S.P. determina-
ciones de „fractional clearance", volumen de sangre y volumen minuto del corazon.
Pacientes con una degeneracion grave del higado demostrabian un „fractional cle-
arance" muy bajo, contrariamente a pacientes con amiloidea nefrosis, en los cuales el
„fractional clearance" era aumentado. En bovinos con fibrilacion de la auricula era
solmente abajado un poco el H.M.V. En pacientes con pericarditis traumatico y en
bovinos con varias formas de endocarditis resulto que con ayuda de determinaciones
de dilucion de colores fueron obtenidos aspectos especificos diagnosticos, mientras se
pudo distinguir compensacion y decompensacion.

-ocr page 745-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Twee gevallen van bofulisme bij hef paard

Two cases of botulism in the horse

door C. J. CIJSOUW1) en J. TESINK2)

Op 19 maart 1968 werd door de heer L. W. de J. te H. een paard ter
behandehng aangeboden omdat het koHekverschijnselen toonde.
De patiënt wordt in zijhgging en sterk bezweet in een nauwe stal aange-
troffen en kan niet overeind komen. T 38, P 60, A versneld, tranenvloed.
Pharynxverlamming? Therapie: novalgin.

Zes uur later: het dier ligt nog in dezelfde houding, zweet sterk, maakt on-
gecoördineerde bewegingen met beide achterbenen, T 39,8, P 120, A ver-
sneld.

Geadviseerd wordt tot opruimen. Sectie: negatief, mogelijk een wat af-
wijkend aspect van de dunne darm. Keuringsbeslissing: afkeuren (te nat).

Op 21 maart toont het andere paard van de eigenaar dezelfde verschijn-
selen als het zojuist beschreven paard: zijligging, sterk zweten, tranenvloed
en tevens verwondingen aan het hoofd, ontstaan bij pogingen overeind te
komen.

De eigenaar vertelt dat dit paard de vorige dag lichte werkzaamheden
heeft verricht, het is wat stil en opvallend vlug vermoeid geweest. Eten en
drinken waren normaal.

T 38,4; P en A zijn normaal. Rectale exploratie: geen afwijkingen.

Na verplaatsing van het paard in een ruime omgeving blijkt duidelijk het

onvermogen vooral beide achterbenen normaal te gebruiken.

Het drinkt met moeite (beginnende pharynxverlamming) ± 15 1. water,

valt vervolgens weer terug in zijligging en maakt met alle vier de benen

ongecoördineerde bewegingen.

Diagnose: vergiftiging door een chemische stof?

Therapie: 1000 gram sulf. natr. per neussonde, 10 cm^ vit. B complex,
500 cm3 sulfamezathine 20% i.v. en 20 cm^ vetibenzamine.

Hierna werd over de patiënt telefonisch contact opgenomen met de Ge-
zondheidsdienst. Van de zijde van deze Dienst werd in de eerste plaats aan
botulismus gedacht, hoewel de mogelijkheid van een vergiftiging met een
chemische stof niet was uit te sluiten. Geadviseerd werd het aanwezige —
overjarige — hooi te controleren op een eventuele aanwezigheid van een
kadaver, b.v. van een kat of een rat.

In de loop van de dag steeg de temperatuur tot 39,3, de pols bleef om-
streeks 60, de ademhaling versnelde wat, het zweten nam beduidend toe.
\'s Avonds daalde de temperatuur tot 38. Faeces kwamen niet af.

Op 22 maart dezelfde situatie: patiënt in zijligging, onvermogen om op te
staan, zweten, met zeer veel moeite 10 liter water gedronken, geen faeces.
T 38,5, P 100, A versneld.
In de loop van de dag is het paard gestorven.

1  C. J. Cijsouw, praktizerend dierenarts te .Axel, Stationstraat 10.

2  Dr. J. Tesink, directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland;
Evertsenstraat 15, Goes.

-ocr page 746-

Het onderzoek van het hooi leverde een gemummificeerd kadaver van een
kat op.

Door de Gezondheidsdienst werd op de destructor sectie op het paard ver-
richt. Resultaat: negatief.

Een stuk lever, een nier, het kattekadaver, als ook een monster hooi en stro
werden naar het C.D.I., afd. Rotterdam, opgestuurd voor onderzoek naar
de aanwezigheid van toxinen van
Clostridium botulinum. Indien dit onder-
zoek negatief zou verlopen, zou onderzoek op lood worden ingezet.
Van de zijde van het C.D.I., afd. Rotterdam, werd het volgende bericht
ontvangen.

„Zowel in lever en nier van het paard als in het kattekadaver werden
toxinen van
Cl. botulinum type C gevonden. Het onderzoek van het
hooi en stro verliep negatief".

Het gegeven dat botulismus patiënten ter keuring kunnen worden aange-
boden, zonder dat de betreffende diagnose werd gesteld, en een andere be-
slissing dan afkeuring genomen zou kunnen worden, was reden om aan
Prof. Dr. J. H. J. van Gils, directeur van het Instituut van Voedingsmid-
delen van Dierlijke Oorsprong van de Rijksuniversiteit te Utrecht de na-
volgende vragen voor te leggen:

a. hoe luidt de keuringsbeslissing ten aanzien van een dier, dat opgeruimd
werd, verdacht van lijdende te zijn aan botuUsmus?

b. bestaat er risico voor de gezondheid van de consument, die vlees eet
van een slachtdier dat geleden heeft aan botulismus,\' hetgeen mogelijk
is, indien deze diagnose niet werd gesteld?

Op deze vragen ontvingen wij de volgende antwoorden:
„a. als verdenking, c.q. zekerheid, bestaat dat een slachtdier aan botulismus
lijdt is in de eerste plaats artikel 22 van het keuringsregulatief van toe-
passing.

Hierin is bepaald dat bij verdenking op intoxicatie niet een andere
beslissing dan afkeuren mag worden genomen, alvorens door toxico-
logisch onderzoek de aard en de concentratie van de giftige stof is
vastgesteld. Alleen bij een zo geringe concentratie dat geen schade
voor de gezondheid van de mens te verwachten is, mag anders dan
afgekeurd worden.

Alsdan kunnen van toepassing zijn de artikelen 13 of 18 van het keu-
ringsregulatief, zulks afhankelijk van de ernst der ziekteverschijnselen
vóór en de gevonden afwijkingen nä de slachting.
Is een aanzienlijke temperatuursverhoging geconstateerd dan is artikel
13 van toepassmg en kan de beslissing op zijn gunstigst voeren tot
goedkeuren onder voorwaarde van sterilisatie. Werd geen belangrijke
temperatuursafwijking waargenomen, dan kan involge artikel 18 tot
verkoop in het klein onder toezicht worden besloten.
Nog is in artikel 26 bepaald dat indien verkoop in het klein niet wen-
selijk te achten is, tot sterilisatie besloten moet worden.
Op grond van de artikelen 13 en 18 -f- 26 zal in gevallen van botu-
lismus, waarin geen schadelijke concentraties van het toxine zijn aan-
getroffen, goedkeuren onder voorwaarde van sterilisatie de meest juiste
beslissing zijn.

Zouden hogere concentraties toxine dan „onschadelijk" in het vlees

-ocr page 747-

aangetroffen worden, dan zal dit op grond van de kennis van zaken
die we hier omtrent bezitten nog geen beletsel behoeven te zijn om de
genoemde keuringsbeslissing te handhaven.

Immers, zelfs door matige verhitting — 30 minuten op 70° G — is vol-
ledige desintegratie van het termolabiele toxine bereikt.
Vanzelfsprekend dienen de in artikel 13 en 18 voorgeschreven onder-
zoekingen — bacteriologisch onderzoek en kook- en braadproef — tot
een negatief resultaat te hebben geleid en mogen geen ernstige alge-
mene afwijkingen in spier-, vet- en bindweefsel — pH-bepaling en
spiergroepen losmaken en insnijden — aangetroffen worden, alvorens
tot de keuringsbeslissing te komen. Deze houdt bij „sterilisatie" steeds
in dat alle organen, met uitzondering van het hart, indien hierin al-
thans geen afwijkingen worden geconstateerd, moeten worden afge-
keurd.

b. Ofschoon de toxinen van de verschillende typen Clostridium botulinum
tot de meest giftige stoffen behoren die we kennen, zijn er in de lite-
ratuur geen gevallen beschreven, welke erop duiden dat door het eten
van vlees v^n ex-botulismus-slachtdieren ziektegevallen bij de mens zijn
opgetreden;

Het betrekkelijk sporadisch voorkomen van botulismusgevallen bij
slachtdieren maakt dat onbekendheid met het symptomenbeeld de
practicus niet altijd tot de diagnose voert. De keurings-dierenarts krijgt
bij zieke inj nood gedode of gestorven dieren ook niet altijd een be-
trouwbare ^namnese, komt daardoor evenmin steeds op het idee dat
botulismus in het spel kan zijn.

Omdat belangrijke temperatursafwijkingen kunnen ontbreken, mogen
we aannemen dat er in de loop der jaren een aantal slachtoffers onder
de slachtdieren de „vrijbank hebben gehaald", maar zoals gesteld nooit
aanleiding zijn geweest voor intoxicatie of andere ziekteverschijnselen
bij de mens.

Dit geringe risico is ook wel verklaarbaar omdat zelfs bij acuut aan
botulismus gestorven dieren nooit meer dan de letale dosis — die zeer
klein is — kan worden opgenomen uit de inhoud van het maagdarm-
kanaal, dat toch in zijn geheel, en bij sterilisatie ook de organen,
wordt afgekeurd.

De gebruikelijke verkleining van een slachtdier in zeer vele (n) „dag-
porties" voor de mens, brengt met zich dat deze per dag een zeer klein
gedeelte (l:n) van deze letale dosis met het vlees zal opnemen.
Een tweede factor in de risico-vermindering is het toebereidingsproces,
indien hiejtoe een warmtebehandeling is opgenomen. De botulismus
toxinen zijn immers thermolabiel en verliezen hun toxische eigen-
schappen, -volgens sommige auteurs, reeds door verwarming van 30
minuten op 70°, volgens anderen op 80° C. Dit zijn temperaturen,
die behalve in de kern voor biefstuk en rosbief, steeds bereikt worden
bij het braden. Aangezien toxine-houdend vlees steeds van zieke, in
nood gedode of gestorven dieren afkomstig zal zijn, is te verwachten
dat een der voorwaardelijke goedkeuringsmogelijkheden van toepas-
sing zijn geweest, waarbij alleen bij „verkoop in het klein onder toe-
zicht" eenl zeer kleine hoeveelheid toxine-houdend vlees in circulatie
komt, welke uiteindelijk als biefstuk e.d. op tafel komt. Het braad-
warmte-effect vanuit de oppervlakte heeft hierbij ook nog een miti-

-ocr page 748-

gerende rol gespeeld, zodat slechts een zeer geringe hoeveelheid toxine-
houdend vlees in het maagdarmkanaal der mens terecht zal komen,
die, naar althans tot nu toe gebleken is, nimmer aanleiding tot ziekte
bij de mens is geweest."

SAMENVATTING

De auteurs beschrijven twee gevallen van botulismus bij paarden.
Een beschouwing is gewijd aan de keuringsbeslissing betreffende een slachtdier waar-
van men vermoedt, dan wel zeker weet, dat het lijdende is aan botulismus.
Voorts is aandacht geschonken aan de vraag of risico bestaat voor de gezondheid van
de mens, die vlees eet van een slachtdier dat geleden heeft aan botulismus zonder dat
deze diagnose werd gesteld.

SUMMARY

Two cases of botulism in horses are reported.

The decision to be taken on inspection of a slaughtered animal suspected of or positi-
vely known to be affected with botulism, is discussed.

In addition, attention is paid to the question of whether ingesting meat of a slaugh-
tered animal which was affected with botulism without this diagnosis having been
established, constitutes a hazard to the health of the individual.

-ocr page 749-

REFERATEN

Algemeen

INKOMSTEN VAN DIERENARTSEN IN DE U.S.A.
Snodgrass, M. M. en Judy Jr., J. W.:

The 1965 Economis Survey of Veterinarians in Private Practice.: ƒ. Am., vet. med.
Ass.
150, 1465, (1967).

The 1965 Economic Survey of Salaried Veterinarians. /. Am. vet. med. Ass. 150,
1480, (1967).

Met tussenpozen van 5 jaar wordt door middel van een enquête het gemiddelde jaar-
inkomen van de Amerikaanse dierenartsen bepaald. Dit is het vierde rapport in suc-
cessie, en vermeldt de gegevens welke verkregen zijn uit een in 1965 ingesteld onder-
zoek. Het onderzoek wordt verricht onder auspiciën van de American Veterinary
Medical Association. Uit de veelheid van tabellen en cijfers en uit het redactioneel
commentaar op de resultaten van dit onderzoek werden door mij een aantal gegevens
gelicht, die mogelijk ook voor de Nederlandse collegae interessant zullen zijn.
Naast een regionale indeling van de practici werd ook een indeling naar type van
praktijkuitoefening toegepast. Men onderscheidde: uitsluitend grote huisdieren (G),
voornamelijk grote huisdieren (G ), gemengd (GK), voornamelijk kleine huisdieren
(K ) en uitsluitend kleine huisdieren (K).

De procentuele verdeling was in 1965 als volgt: 32% K, 14% K , 16% GK, 31%
G-|- en 7% G. Een geleidelijke verschuiving in de richting van de kleine huisdieren-
praktijk is aantoonbaar. Het gemiddelde bruto-inkomen per praktijk was het hoogst
in de K-groep en het laagst in de G-f groep, en bedroeg per groep: G: $ 49.564;
G : $ 39.780; GK: $43.413; K $46.726 en K: $ 53.144.

De totale kosten waren in alle groepen ongeveer gelijk en bedroegen 53% tot 58%
van de bruto-inkomsten. De vaste kosten waren hoger in de K-groep (15%) dan in
de G-groep (10%). De variabele kosten waren in de G-grocp hoger. In de G-groep
bedroegen de kosten voor aankoop van geneesmiddelen 29% van het bruto-inkomen,
in de K-groep slechts 16%. De autokosten bedroegen in de G-groep 4% en in de
K-groep slechts 1% van het bruto-inkomen. Daartegenover staat dat in de K-groep
lonen en sociale lasten voor lekenkrachten 16% van het bruto-inkomen uitmaken en
iii G-groep 7%. Gemiddeld waren in de K-groep 3,3 lekenkrachten per praktijk
werkzaam, in de G-groep 2,5 en in de G -groep 1,8. Gemiddeld waren in de G-
praktijken 1, 33 dierenartsen-assistenten werkzaam en in de K-praktijken 1,13. Zij
kostten gemiddeld 3,2% van het bruto-inkotnen.

Beroepskosten (abonnementen op vaktijdschriften, contributies, congressen, nascho-
ling, enz) bedroegen in alle groepen ongeveer 1% van het bruto-inkomen.
Het netto-inkomen per praktijk bedroeg gemiddeld $ 20.689,-.

Gemiddeld was een praktijk eigendom van 1,23 dierenartsen, zodat het gemiddelde
netto-inkomen van een dierenarts-praktijkbezitter in 1965 $ 16.770 bedroeg. Ter ver-
gelijking: gemiddeld verdiende een dierenarts-praktijkassistent $ 9.500.
Het hoogste inkomen werd bereikt in de K-groep: gemiddeld $ 20.141, gevolgd door
de K -groep: $ 17.394. Het laagste inkomen had de GK-groep: $ 14.789.
Per dierenarts bedroeg het gemiddelde netto-inkomen in een eenmanspraktijk $ 15.780,
in een associatie van twee dierenartsen $ 18.362 en in een 3-manspraktijk $ 20.175.
Nog duidelijker zijn dc verschillen als men de inkomsten per werkuur na aftrek van
rentederving van het in de praktijk geïnvesteerde kapitaal (dus zuiver de inkomsten
per werkuur uit arbeid en beheer) vergelijkt.

Voor éénmans-, tweemans- en driemanspraktijken bedragen deze inkomsten per werk-
uur resp. $ 3.86, $ 5.94 en $ 6.44, (Ter vergelijking: een mannelijke lekenkracht in
een kleine huisdierenpraktijk („kennelman") verdiende in 1965 van $ 1.26 tot $ 1.53
pei uur en een receptioniste in een dierenartspraktijk $ 1.33 tot $ 1.69 per uur).
De nadruk wordt dan ook sterk gelegd op de grote economische voordelen verbonden
aan praktijkassociaties. Voor de K-groep bedroeg dit inkomen per werkuur $ 5.44
en voor de G-groep $ 3.21.

-ocr page 750-

Overigens blijkt uit dit onderzoek, dat slechts driekwart van het inkomen van de
practicus verkregen wordt uit arbeid en beheer, terwijl gemiddeld een vierde van de
netto-inkomsten van de practicus verkregen wordt uit kapitaalsinvesteringen. In de
G-praktijken is voor gemiddeld $ 23.500 geïnvesteerd, in de K-praktijken gemiddeld
$ 60.000.

De enquête strekt zich ook uit tot dierenartsen in loondienst. Ruim 46% van de in
totaal 127.000 bij de A.V.M.A. geregistreerde dierenartsen was in 1965 in loondienst
werkzaam. Hiervan was 34% werkzaam in federale overheidsdienst (waarvan 11 %
bij het leger), 11% bij staats- en lokale overheidsinstanties, 8% bij handel en indus-
trie, 20% bij het onderwijs en 22% was als assistent werkzaam bij een practicus. Ge-
middeld verdienden de in dienstbetrekking werkzame dierenartsen, inclusief hun ne-
veninkomsten, 20% minder dan hun collegae-praktijkbezitters.

Een zeer groot percentage van de dierenartsen in loondienst heeft neveninkomsten, die
soms een belangrijk percentage van hun jaarinkomen uitmaken. Wel dient te worden
bedacht, dat in dit onderzoek ook tegemoetkomingen in verzekerings- en autokosten
tot de neveninkomsten gerekend worden, maar het feit dat slechts 87\'% van het ge-
middelde jaarinkomen van alle gesalarieerde dierenartsen in de U.S.A. uit salaris be-
staat en dus gemiddeld 13% van het jaarinkomen uit neveninkomsten verkregen
wordt, blijft toch merkwaardig.

Deze neveninkomsten worden door slechts een gering percentage van de in loondienst
werkzame dierenartsen verkregen uit de uitoefening van een parttime praktijk. Ge-
middeld beliepen de neveninkomsten een bedrag van $ 1.668, het hoogst waren ze in
de groep van dierenartsen, werkzaam in de industrie (gemiddeld $ 2.631 per jaar).
Gemiddeld bedraagt het aanvangssalaris van dierenartsen in loondienst in de U.S.A.
$ 7.140. Dierenartsen, werkzaam in handel en industrie, hebben de hoogste salarissen
(gemiddeld $ 16.159). Dierenartsen, werkzaam als assistent bij een practicus en de
militaire dierenartsen zijn gemiddeld het laagst gesalarieerd, gemiddeld resp. $ 9.513
en $ 9.203.

In een redactioneel commentaar wordt opgemerkt, dat de inkomsten van de dieren-
arts-practicus blijkens dit onderzoek sinds 1960 met 25% zijn toegenomen, sinds 1950
zelfs met 130%. Deze cijfers geven vertrouwen voor de toekomst en „they lead us to
expect, that, barring a serious reversal in our national growth pattern, veterinarians
will enjoy unparalleled prosperity in the \'70 \'s".

ƒ. Uwland.

Bacteriële- en virusziekten

WARMTERESISTENTIE VAN MYCOBACTERIUM AVIUM.
N a s s a 1, J., M u s e r, R. und B 1 e c h a c z, W.: Experimentelle Untersuchungen zur
Hitzeresistenz von aviären Mycobacterien bei tuberkulösen Slachthühnem nach
küchenmäsziger Zubereitung.
ZBl. Bakt. I Orig. 206, 500, (1968).
Er bestaat tegenwoordig in de literatuur wel overeenstemming betreffende het inzicht,
dat
M. avium pathogeen is voor de mens. Deze infectie kan vooral bij de kippen op
extensief gehouden kleine bedrijven sterk verbreid zijn. Behalve braadkuiken is bij
alle kippevlees de aanwezigheid van
M. avium niet uit te sluiten.
Schack-Steffenhagen en medewerkers meenden te kunnen vaststellen dat
zowel koken, braden als grillen de levensvatbaarheid van deze bacteriën vernieti,gde.
N a s s a 1 c.s. toonden echter aan dat dit voor koken wel opging, maar dat na 45 ä
60 minuten braden of grillen de Mycobacteriën in alle kadavers in het vlees en het
beenmerg, nog niet waren gedood.

Bij het al dan niet doden van de bacterie speelt uiteraard de capaciteit van warmte
en energieproduktie van het grilapparaat een belangrijke rol.

C. A. van Dorssen

VIRUSZIEKTEN ALS OORZAAK VAN MAANBLINDHEID.
M a r o 1 t, J.: Die periodische Ophthalmie als ein Symptom von Viruskrankheiten
bei Pferd und Rind.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 75, 189, (1968).

-ocr page 751-

Ma rolt (Zagreb) heeft er sinds 1962 reeds verschillende keren op gewezen dat
exsudatieve
Uveitis bij paard en rund in verband kan staan met influenza-achtige
infecties en dat daarentegen Hartwigk en Stoebe (1953) de enigen zijn die
in één geval Leptospiren uit een oog van een maanblind paard gekweekt hebben.
Marolt beschouwt deze oogafwijking als een symptoom van respiratoire infecties bij
deze dieren. Aangezien er meer soorten virusinfecties zijn — waarbij sommige met
kortdurende immuniteit — verklaart hij het recidiverend karakter uit een herhaalde
virusinfectie (waarbij waarschijnlijk de eerder doorgemaakte ontsteking tot recidieve
predisponeren zou,
Ref). De schrijver wil dat het standpunt t.o.v. deze ziekte, in ver-
band met koopkwestties en dergelijke, heraien wordt. Hij behandelt de aandoening
met intramusculaire injecties van Opticortenol „Ciba".

(Het zou belangrijk zijn, nu er dit jaar zoveel paardeninfluenza is voorgekomen, om
na te gaan in hoeverre in aansluiting hiermede nu ook frequenter maanblindheid voor
zou komen,
Ref.).

C. A. van Dorssen.

ROTKREUPEL: DE INVLOED VAN ENKELE UITWENDIGE FACTOREN
OP DE PATHOGENESE.

G r a h a ra, N. P. H. and E g e r t o n, J. R.: Pathogenesis of foot-rot: The role of
some environmental factors.
Austr. vet. ]., 44, 235 (1968).

\\ ochtigheid en temperatuur zijn reeds lang bekend als belangrijke predisponerende
factoren voor de verbreiding van rotkreupel. Door waarnemingen en experimenten,
zowel in het veld als in het laboratorium, over een peiode van 8 jaar werd de invloed
van deze factoren nader gedefinieerd. Groepen aangetaste en niet-aangetaste schapen
werden gezamenlijk geweid, terwijl regenval en temperatuur werden geregistreerd.
Door regelmatige inspectie van de hoeven werd vastgelegd in welke periode rotkreupel
zich uitbreidde.

In laboratoriumproeven werd de invloed onderzocht van vocht-maceratie en van lage
temperatuur op de huid in de tussenklauwspleet. De temperatuur van de ondervoet
werd gemeten bij verschillende buitentemperaturen, terwijl de invloed van de tem-
peratuur op de bloedcirculatie werd nagegaan door angiografie.

Vochtigheid:

Rotkreupel breidt zich uit wanneer in de voorgaande 3 of 4 maanden minstens 50
mm regen per maand is gevallen; maar als de verdamping zeer hoog is, is 125 tot
150 mm neerslag per maand nodig om uitbreiding te bewerkstelligen. Uitbreiding
treedt niet op na enkele geïsoleerde regendagen in een overigens droog seizoen.
Door de klauwen van gezonde schapen te omwikkelen met vochtig gehouden watten
werd hyperkeratose opgewekt bij de overgang van huid in hoorn, terwijl invasie van
Fusiformis necrophorus werd waargenomen.

Temperatuur:

Uitbreiding van rotkreupel werd alleen waargenomen indien de buitentemperatuur
boven 10°C. was. Beneden die temperatuur werd ook in zeer vochtig milieu geen
uitbreiding gezien. Bij buitentemperaturen van 6 - 8°C. treedt vaatconstrictie op in
de ondervoet en de temperatuur van de tussenklauwhuid daalt intermitterend tot be-
neden 20°C. een temperatuur waarbij
Fusiformis nodosus zich niet ontwikkeld. Door
dc ondervoeten 10 minuten in ijs te verpakken werd erytheem van de tussenklauwhuid
opgewekt met exsudatie en blaasjesvorming onder het
Stratum corneum.
De praktijkervaring dat rotkreupel zich in het voorjaar snel kan uitbreiden in perioden
met nachtvorst bij hoge temperatuur overdag, is vermoedelijk te wijten aan beschadi-
ging van de tussenklauwhuid gedurende de nacht.

Onder Australische omstandigheden is de uitbreiding van rotkreupel beperkt tot korte
perioden van 3-4 weken en zo duidelijk gebonden aan temperatuur en vochtigheid, dat
op grond van de klimatologische gegevens uitbraken zijn te voorspellen.

C. H. Herweijer.

-ocr page 752-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

DIGITOXINE THERAPIE BIJ EEN „MYNAH BIRD".

R c i 1 i n g, R. N.: Digitoxin Cardiotherapy in a Mynah bird. ƒ. Am^ vet. med.
Assoc.,
152, 1535, (1968).

Een 14 jaar oude mynah vogel was slaperig, te rustig en niet in staat het evenwicht
op zijn stok te bewaren. Er bestond duidelijke ascites, sterke dyspnoe en oedeem van
de poten. Er werd gedacht aan een harts-insufficiëntie.

Geheel empirisch werden dagelijks per os 2 druppels van een digitoxine oplossing
gegeven (0.1 mg digitoxine in 30 cm® water). Binnen één week was de ademhaling
normaal, de ascites en het oedeem waren verminderd, het dier kon weer op zijn sttok
blijven zitten en praatte.

De vogel werd gedurende meer dan 3 maanden dagelijks met de digitoxine behandeld
zonder intoxicatieverschijnselen.

(Mynah vogels zijn ongeveer zo groot als een spreeuw, Ref.).

P. Zwart.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

Donald, A. D.: Ecology of free-living stages of nematode parasites of sheep.
Austr. vet. Jo., 44, 139, (1968).

Op een nieuwe ingezaaide weide werd om de 4 weken telkens op een oppervlakte van
6 vierkante voet, een bepaalde hoeveelheid faeces uitgespreid met een bekend aantal
eieren van
Hemonchus contortus en Trichostrongylus colubriformis, afkomstig van
steeds hetzelfde met beide wormsoorten geïnfecteerd schaap. Om de week werden
grasmonsters verzameld waarin het aantal infectieuze lar\\\'en werd geteld. Tegelijker-
tijd werd het aantal infectieuze en pre-infectieuze larven in de blootgestelde faeces
bepaald.

Bij een minimum bodemtemperatuur van boven 48°F en dagelijks een regenbuitje
gedurende de eerste week na het deponeren van de faeces werden na 3 weken de
grootste aantallen larven op het gras gevonden. Daarna trad een geleidelijke daling op,
die onafhankelijk was van tijdelijke droogte perioden van ± 2 weken afgewisseld door
zware regens, of van lage temperaturen tot onder het vriespunt. Tot in de 20e week
werden nog infectieuze larven gevonden.

Indien de faeces werd gedeponeerd in een periode van lage temperatuur (om het
vriespunt) werden van
H. contortus slechts enkele pre-infectieuze larven in de faeces
gevonden, maar geen enkele bereikte het infectieuze stadium. Van
T. cobubriformis
daarentegen werden na 5 weken wèl infectieuze larven gevonden, zowel in de faeces
als op het gras en ze bleven daar minstens 8 weken aantoonbaar.
De volgende conclusies werden getrokken:

a. fluctuaties in het weer hebben een duidelijk effect op de ontwikkeling en overle-
ving van pre-infectieuze larven maar niet op de overleving van infectieuze larven;

b. er is een verschil in overlevingskans tussen de pre-infectieuze larven van H. con-
tortus
en T. colubriformis, maar niet tussen die van de infectieuze larven;

c. bij T. colubriformis kan het 5 weken duren voordat de eerste infectieuze larven
op het gras verschijnen;

d. zijn de infectieuze larven van beide soorten op het gras verschenen, dan blijven
ze daar vele weken aanwezig met slechts een geleidelijke afname van hun aantallen.

Uit de hteratuur en uit eigen onderzoek concludeert de auteur dat in de Australische
winter een rustperiode van de weide van minstens 2 maanden nodig is om de infectie-
kans te verlagen. Een dergelijke periode is te lang voor praktische toepassing in een
beweidingsschema en er is dan ook onder die omstandigheden geen systeem van
rotatiebeweiding te bedenken dat minder kans op worminfectie oplevert dan stand-
weide.

Gewezen wordt op de onmisbaarheid van ter plaatse uitgevoerde ecologische studies.

C. H. Herweijer.

-ocr page 753-

Voedingsmiddelenhygiëne

BETROUWBAARHEID DER PH METING MET DE GLASELEKTRODE.
H O f m a n n, K.: Untersuchung der Zuverlässigkeit der pH-Wert Messung an
Fleisch mit Hilfe der Glaselectrode.
Fleischwirtschaft, 48, 317, (1968).
De pH-meting in vlees speelt niet alleen een rol bij de vlees „research" maar ook bij
dc vleeskeuring en de vleeswaren-industrie. De pH is een indicator, voor de rijpings-
graad, de houdbaarheid en de bruikbaarheid voor verschillende verwerkingsdoeleinden.
Zij geeft enig inzicht in de processen die verlopen in het vlees na de slacht, zodat een
idee verkregen kan worden over de mogelijke houdbaarheid, dat van belang is bij de
vleeskeuring en bij de keuze van vlees voor de bereiding van bepaalde produkten.
Om deze redenen acht de auteur elk onderzoek van belang, zowel voor de vleeskeuring
als voor de industrie, dat langs wetenschappelijke weg leidt tot betere meetmethoden
en een beter begrip van de waarde van de pH. Momenteel gebruikt men voor een
nauwkeurige pH-meting bij voorkeur de elektrometrische methode, waarbij een spitse
dubbele calomel-elektrode de voorkeur verdient.

Na een theoretische uiteenzetting over de begrippen pH en zuurgraad, gaat de
auteur wat dieper in op het verband tussen deze begrippen. Hij merkt hierbij op dat
„zuurgraad" in de literatuur zowel de totale hoeveelheid zuur als de H ionen con-
centratie kan betekenen. Dit zijn totaal verschillende begrippen.

Hoewel de pH een aanwijzing kan zijn voor de relatieve verandering van het zuurge-
halte (voornamelijk melkzuur) van één en hetzelfde vleesmonster, is dit slechts in ge-
ringe mate het geval voor het absolute zuurgehalte. Zo kan zij slechts met grote be-
perkingen worden gebruikt bij de vergelijking van verschillende vleesmonsters. Zowel
in de praktijk als in theorie rijst de vraag of de pH-meting in vlees werkelijk be-
trouwbaar is, of dat men met de bepaling een zekere principiële fout maakt.
Om hier iets naders over te weten te komen onderzocht de auteur de pH van stukken
vlees (rugspieren van runderen en varkens) van 7x7x2 en 5x5x2 cm met de
glaselektrode, waarin resp. 2 x 4 en 2 x 3 op ca. 1,5 cm afstand van elkaar 1 cm
diepe sneden waren aangebracht. Hierdoor ontstonden resp. 16 en 9 tegen uitdrogen
beschermde meetpunten. Tussen deze punten werden per monsters resp. 48 en 24 me-
tingen verricht met de glas (meet) elektrode en de Calomel(vergelijkings) elektrode.
Deze metingen werden resp. 2 en 1 x herhaald, zodat resp. 144 en 48 metingen werden
verricht. Deze cijfers, verkregen met de grote stukken, werden vergeleken met de pH
van gemalen vlees, zeer fijn gemalen vlees en met perssap uit hetzelfde stuk. De cij-
fers verkregen met de kleine stukken werden vergeleken met die van het perssap van
dezelfde stukken. Gebruikt werd zo mager mogelijk rund- en varkensvlees van 2 tot
9 dagen na het slachten. Het verkregen cijfermateriaal is in een aantal duidelijke
tabellen weergegeven.

De auteur meende hieruit te mogen vaststellen dat de pH in de stukken, het gehakt
en het perssap goed met elkaar overeenkwamen. Daar de pH in het perssap zeer
nauwkeurig is vast te stellen kan de pH van vlees als betrouwbaar worden beschouwd,
mits een voldoende aantal metingen wordt verricht. Ook kan deze meting worden
vervangen door de pH-meting in het perssap. Dit is aan te bevelen indien een zeer
nauwkeurige meting vereist is. Men kan dan een verschil in de pH van 0,02 nog
nauwkeurig vaststellen. De meting van dergelijke geringe verschillen is noodzakelijk,
daar door de buffercapaciteit van het weefseleiwit dergelijke geringe verschillen met
een niet onbelangrijke verandering in het zuurgehalte gepaard gaan. De afstand van
de elektrodes op de vleesstukken (van 1,5 tot 4,5 cm) had geen invloed op de resulta-
ten. Ook de ouderdom na het slachten is niet van invloed op de meting. Deze resul-
taten hebben uiteraard alléén betrekking op varkens- en rundvlees.
 II. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE ANAMNESE VAN HONDEN MET MAMMATUMOREN.

B r O d e y, R. S., Fidler, I. J. and H o w s o n, A. E.: The Relationship of Estrous
Irregularity, Pseudopregnancy and Pregnancy to the Development of Canine Mam-
mary Neoplasms.
]. Am. vet. med. Ass., 149, 1047, (1966).

-ocr page 754-

Bij het ontstaan van mammatumoren bij teven zouden volgens velen verstoringen in de
hormoonbalans een belangrijke rol spelen.

Zo zouden manmiatumoren vaker voorkomen bij teven met intensieve sehijnzwanger-
schapslactaties, met onregelmatige bronstcycli, met infecties van het geslachtsapparaat
of met een verminderde fertiliteit, en er is wel gesuggereerd om over te gaan tot ste-
rilisatie van teven met mammatumoren, teneinde verdere tumorontwikkeling af
te remmen.

Om de juistheid van deze veronderstellingen na te gaan, werden de anamneses van
57 teven, die wegens een mammatumor onder behandeling kwamen, vergeleken met de
anamneses van 244 teven van gelijke leeftijd en hetzelfde ras, maar zonder mamma-
tumoren. Het bleek, dat tussen de twee groepen geen signifante verschillen aantoon-
baar waren voor wat betreft de regelmaat van de bronstcycli, het voorkomen van
pseudograviditeit en van graviditeit.

Wel bleek er een verband tc bestaan met de leeftijd van de patiënt: op oudere leef-
tijd kwamen mammatumoren duidelijk frequenter voor.

Ai met al lijkt het uit dit onderzoek niet waarschijnlijk, dat in de pathogenese van
mammatumoren bij honden hormonen een belangrijke rol spelen.

J. Uwland.

DE ANAMNESE VAN TEVEN MET B.AARMOEDERONTSTEKINGEN.
F i d e 1 e r, I. J., B r
O d e y, R. S., H O w s O n, A. E. and C O h e n, D.: Relationship
of Estrous Irregularities, Pseudo-pregnancy and Pregnancy to Canine Pyometra.
]. Am. vet. med. Ass., 149, 1043, (1966).

Omtrent de Pathogenese van baarmoederontstekingen bij teven bestaan in hoofdzaak
twee theorieën. De eerste, die in het licht van recente experimentele onderzoekingen
minder juist lijkt, schrijft aan een overmaat van oestrogene hormonen een belangrijk
ethiologisch moment in het ontstaan van endometritiden bij de hond toe, terwijl meer
recent op theoretische gronden wordt aangenomen, dat juist een overmaat aan pro-
gesteron verantwoordelijk zou zijn voor het optreden van baarmoederontstekingen
bij honden.

Beide theorieën hebben gemeen, dat zij verstoringen in de hormonale balans bij teven
beschouwen als belangrijke predisponerende factoren bij het optreden van endome-
tritiden. Vele klinici beweren dan ook, dat baarmoederontstekingen frequenter zouden
voorkomen bij maagdelijke teven, bij teven met onregelmatige cycli of bij teven, die
makkelijk en dikwijls schijnzwanger worden. Men ging zelfs zo ver, dat men advi-
seerde tot sterilisatie van teven met herhaalde schijnzwangerschappen of onregel-
matige cycli, en tot het minstens eenmaal laten bevruchten van teven, teneinde het
optreden van een endometritis op latere leeftijd te voorkomen.

Om de juistheid van deze beweringen te toetsen vergeleken de schrijvers de anamnese
van 68 teven, die wegens een baarmoederontsteking bij hen onder behandeling kwa-
men, met de anamnese van 245 dieren van gelijke leeftijd, die niet aan een endome-
tritis leden.

Ten aanzien van voorafgaande graviditeiten, onregelmatige cycli en afwijkende bronst-
perioden bleek tussen beide groepen geen verschil te bestaan. Schijnzwangerschap
bleek bij de groep met endometritiden zelfs minder vaak te zijn voorgekomen dan bij
de controlegroep.

De schrijvers concluderen uit hun onderzoek dan ook, dat het verband tussen versto-
ringen in het hormonale evenwicht en het optreden van pyometra bij honden minder
duidelijk is dan velen tot nu toe aannamen, zo er al van enig verband sprake is.

J. Uwland.

Zootechniek

POLYARTHRITIS BIJ LAMMEREN.

Pierson, R. E.: Polyarthritis in Colorado Feedlot Lambs. ]. Am vet. med Ass.,
150, 1487, (1967).

In Colorado, waar zeer veel lammeren gemest worden, is polyarthritis een van de
meest voorkomende ziekten van mestlammeren.

-ocr page 755-

De ziekte wordt veroorzaakt door een virus, behorend tot de psittacosis-lymphogranu-
loma venereum-trachoma groep. Zij komt voor bij jonge lammeren, dikwijls twee tot
vier weken na transport van fokker naar mester, maar is ook een veel voorkomende
ziekte bij de fokkers. De morbiditeit kan zeer hoog zijn, de mortaliteit is laag. De
ziekte is economisch van betekenis door de vertraagde groei en het gewichtsverlies.
De ziekte is in de U.S..\\. wijd verspreid en is ook in Australië beschreven.
De klinische verschijnselen zijn: conjunctivitis, stijfheid, vermagering, koorts, kreupel-
heid door artritiden van de gewrichten van de ledematen. De lichaamstemperatuur
schommelt tussen 39°, en 42° C. De eetlust blijft goed. De aangetaste gewrichten zijn
slechts in uitzonderingsgevallen gezwollen.

De kreupelheid en stijfheid verdwijnt als de lammeren gedwongen worden enige tijd
te lopen. Soms grazen de lammeren op de carpi, soms wordt hoesten waargenomen.
Na 1 tot 3 weken vindt spontane genezing plaats, zelden wordt een genezen lam voor
een tweede maal door de ziekte aangetast.
Diffcrentieel-diagnostisch moet vooral gedacht worden aan:

1. Vlekziekte-polyarthritis (kreupelheid wordt niet minder na geforceerde bewe-
ging, bij sectie ernstige verandering aan gewrichtsvlakken en groengele i.p.v.
kleurloze fibrineuze synovia).

2. Ook navelinfecties met o.a. C. pyogenes, Sph. necrophorus of stafylokokken
kunnen bij jonge lammeren polyarthritiden veroorzaken. Meestal zijn hierbij
echter de gewrichten gezwollen.

3. Rotkreupel en klauwabcessen kunnen door de veranderingen aan de klauwtjes
gemakkelijk van de beschreven polyarthritis onderscheiden worden.

4. Sepsis door Haemophylus agni of Pasteurella haemolytica kan ook kreupelheid
en koorts veroorzaken.

5. Ook bij blue tongue disease treedt kreupelheid op, het seizoensgewijze optreden
en de veranderingen aan mond en bek zijn hier differentieel-diagnostisch van
belang.

6. White muscle disease kan differentieel-diagnostisch onderkend worden door
de afwezigheid van koorts, de omschreven laesies in de musculatuur en het feit,
dat de kreupelheid na beweging niet vermindert,

Wat betreft de epizoötiologische aspecten van de ziekte wordt waarschijnlijk geacht,
dat besmetting plaats vindt door direct contact met geïnfecteerde lammeren, door be-
smetting van voedsel en drinkwater met virushoudende urine en faeces van aangetaste
dieren, door inhalatie van met virus besmet stof en door irritatie van de conjunctivia
met virushoudend stof.

Therapeutisch zijn vooral tylosine en oxytetracyclinehydrochloride in doseringen van
resp. 200 en 250 mg per dag intramusculair gedurende 1 tot 3 dagen werkzaam. Mits
in een vroeg stadium van de ziekte toegepast, bereikt men hiermede eclatante resul-
taten.

Bij een epizoötie in een grote koppel lammeren kan Chlortetracycline (150- 200 mg
per dier per dag) door het voer het verloop van de ziekte gunstig beïnvloeden, hoewel
er aanwijzingen zijn verkregen, dat het virus resistentie tegen dit antibioticum kan ont-
wikkelen,

/. Uwland.

BOEKBESPREKING

ATLAS DER TOPOGRAFISCHEN ANATOMIE DER HAUSTIERE, III.
Prof. Dr. Peter Popesko

fVEB Gustav Fischer, Jena, 1968. pp. 207, 203 figuren. Geb. M. 55.60.)

Na een dertienjarige arbeid is het werk van Popesko met dit derde deel van

zijn atlas voltooid.

Deel I (1961) behandelde kop en hals, deel II (1963) borst en buik (zij werden
in eerdere afleveringen van dit tijdschrift besproken) en deel III beslaat de extre-
miteiten en het bekken.

-ocr page 756-

De volgorde der afgebeelde diersoorten is in alle delen gehandhaafd: rund, schaap,
geit, varken, paard, hond, kat en konijn. Het is te wensen dat ook de kip en duif
in een latere druk opgenomen kunnen worden.

Een anatomische atlcis staat of valt met de afbeeldingen en de persoonlijke smaak
van de auteur, de technische mogelijkheden van de drukker en het beschikbare
budget bepalen het uiteindelijke resultaat. Het zou van kleinzieligheid getuigen om
alle voor- en nadelen van Popesko\'s weergave van zijn preparaten breed uit te
meten, wij willen slechts in het algemeen wijzen op het bezwaar dat aan alle ana-
tomische atlassen kleeft: de weergave van het object is nooit en te nimmer natuur-
getrouw. Popesko heeft echter konsekwent de duidelijkheid vooropgesteld en zich
beprekt tot een strak kleurenschema: een licht roodbruin voor spieren, rood en blauw
voor vaten, geel voor zenuwen en grijs voor beenderen, zodat alle afbeeldingen een
evenwichtige, maar soms vrij sterk schematische indruk wekken. De in vergelijking
tot de andere atlassen (o.a. Schmaltz) gevolgde, ietwat grove aquarel techniek
doet de spierafbeelding te sterk geproportioneerd uitkomen

Oplettendheid is geboden bij de interpretatie van de figuren in dien zin dat in één
afbeelding vaak mediane en paramediane doorsneden gecombineerd zijn terwijl dit
in de tekentechniek niet duidelijk uitkomt. Verder valt op dat de nomenclatuur niet
in alle gevallen konsekwent is toegepast. Over het algemeen willen wij aan deze
bezwaren niet al te zwaar tillen. De afbeeldingen van de ledematen zijn voortreffe-
ijk. Enigszins anders gesteld is het met de bekkenfiguren (Abb. 45 t/m 47 rund en
overeenkomstige figuren van de andere dieren), die zich slechts goed laten inter-
preteren als men de beschikking heeft over originele preparaten. In fig. 46 en 47
wreekt zich de tekentechniek: het verloop van de A. umbilicalis is onduidelijk door
schematisering van de serosa en door ontbreken van een diepte-effect.
Voor studenten is deze complete atlas voor een redelijke prijs een waardevol hulp-
middel bij hun studie. De eerste twee delen in onze bibliotheek dragen dan ook niet
voor niets sporen van een intensief gebruik.

D. M. Badoux
C. ]. G. Wensing.

DISASES OF FISHES.

C. van Duijn A.M. Techn. I (Gr. Britain), F.R.M.S., M.I.P.T., M.I. Biol., A.
Inst. P.

(^nd edition. London Iliffe Books Ltd.)

Aangezien deze tweede druk feitelijk een nieuw boek is geworden door de verwer-
king van onnoemelijk veel nieuwe gegevens, is een bespreking in dit tijdschrift wel
op zijn plaats.

Het boekt telt 308 pagina\'s, en aangezien in veel gevallen aan de ziekteverwekker
alleen dié aandacht is besteed, die voor het herkennen en eventueel cureren van
belang is, wil dat zeggen, dat het volle licht is gevallen op het genezen van de,
met dit boek, goed herkenbare ziekten.

De hoofdstukken behandelen achtereenvolgens: infecties en parasieten van de huid;
ziekten van de kieuwen; door
Sporozoa veroorzaakte ziekten, ziekten door bacteriën
en virussen veroorzaakt; ziekten van het oog; ziekten van de inwendige organen;
gezwellen; diversen; de medicijnkist.

Voor degeen, die met dit boek moet werken een praktisch voordeel, want voor het
stellen van een diagnose is dit wel gemakkelijk.

Het boek is niet alleen bedoeld voor de aquariumhouder. Ook de beroepsviskweker
en degeen, die hem moet helpen, hebben dit boek nodig.

Daarom kan ik dit boek sterk aanbevelen voor al die dierenartsen, wier hulp inge-
roepen wordt in dergelijke gevallen. Heeft eenmaal een dierenarts de faam, dat hij
zelfs de aquariumhouder kan helpen, dan gaat dat gauw rond! Een betere hulp dan
dit boek ken ik niet.

ƒ. M. Lodewijks.

-ocr page 757-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

VETERINAIR PATHOLOGISCH INSTITUUT
Afd. Pathologische Anatomie

Mededeling betreffende onderzoek van in te zenden materiaal aan de afd. Patholo-
gische Anatomie van het Veterinair Pathologisch Instituut.

In de loop van enkele maanden aanvaardden twee van de wetenschappelijke mede-
werkers van de afd. Pathologische Anatomie een benoeming bij overheidsinstellingen
die meer salaris konden bieden dan bij de Universiteit mogelijk is.
Deze inkrimping van de toch al onderbezette wetenschappelijke staf enerzijds en de
nog steeds toenemende belasting met onderwijs en dienstverlenend onderzoek ten be-
hoeve van de faculteit anderzijds, maken het voorlopig niet meer mogelijk onderzoek
van ingezonden materiaal te verrichten. Voor bijzondere gevallen kan echter na voor-
afgaand overlegd een uitzondering worden gemaakt.

Ook materiaal koopkwesties betreffende kan nog worden ingezonden, indien vergezeld
van een begeleidend schrijven inhoudende datum van en voorwaarden bij de koop,
naam van koper en verkoper, zo volledig mogelijke gegevens betreffende anamnese en
onderzoek en een volledig verslag van de bevindingen bij sectie of slachting. Zonder
deze gegevens is het vaak niet mogelijk de vraag te beantwoorden of een afwijking al
dan niet als koopvernietigend is te beschouwen.

Prof. S. van den Akker.

Diverse berichten

COMMISSIE VOORLICHTING RELATIE VOEDING EN GEZONDHEID
RUNDVEE

In 1960 stelden de Directie Akker- en Weidebouw en de Directie Veeteelt en Zuivel
van het Ministerie van Landbouw en Visserij de zgn. „Commissie Onderzoek Mine-
rale Voeding" (voorzitter ir. Ch. H. Henkens) in. De taak van deze commissie is co-
ordinerend en stimulerend op te treden ten aanzien van het onderzoek met betrekking
tot de minerale voeding van het rundvee.

Ten aanzien van de voorlichting op dit terrein is van een dergelijke coördinatie
~ noodzakelijk om tot de zo gewenste uniformiteit in de voorlichting te komen •—
tot nu toe, nauwelijks sprake. Toch is deze, juist op dit gebied, des te meer nood-
zakelijk gezien de veelheid van instanties die zich met deze voorlichting bezig
houden.

Met instemming van de bovengenoemde Directies van het Ministerie van Landbouw
en Visserij is daarom een commissie geformeerd, die zich ten doel stelt te komen tot
meer uniformiteit in de voorlichting over al die milieufaktoren die via de voeding van
invloed zijn op de gezondheid en produktie van het rundvee. Hieruit volgt dat het
werkterrein van deze commissie verder reikt dan alleen de minerale voeding. Zo
rekent zij b.v. ook de maatregelen op het gebied van de weidehygiëne tot haar
werkterrein.

De commissie tracht het bovenomschreven doel te bereiken door coördinerend en
— waar nodig — stimulerend op te treden.

De commissie is in eerste instantie samengesteld uit vertegenwoordigers van de lan-
delijke specialistische consulentschappen die zich met de onderhavige materie bezig-
houden, voorts uit vertegenwoordigers van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren en van de regionale landbouw- en veeteeltconsulentschappen.
De samenstelling van de commissie is thans als volgt:
Voorzitter: ir. M. P. de Jong, rijksconsulent voor de veevoeding.
Secretaris : ir. H. Thomas, rijkslandbouwconsulent voor de weide- en voederbouw.
Leden : C. den Engelsen, rijksveeteeltconsulentschap te Goes.

ir. Ch. H. Henkens, rijkslandbouwconsulent voor bodem- en bemesting-
aangelegenheden.

drs. J. J. Koopman, gezondheidsdienst voor dieren in Nrd-Holland.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 8, 1969 1559

-ocr page 758-

ir. J. Luijendijk, rijkslandbouwconsulent te Tiel.
dr. J. S. Reinders, gezondheidsdienst voor dieren te Leeuwarden,
ir. W. L. Verniue, rijkslandbouwconsulentschap te Eindhoven,
ir. H. J. Vleeming, rijksveeteeltconsulentschap te Zwolle.
Het ligt in de bedoeling van de commissie de diverse facetten van haar werkterrein
successievelijk in studie te nemen en daarbij te komen tot een standpuntbepaling.
Deze standpunten zullen worden neergelegd in korte artikelen, die ter publikatie
zullen worden aangeboden aan de bladen „Landbouwvoorlichting", „Veeteelt- en
Zuivelberichten" en het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

EEN OVERZICHT VAN DE VORDERINGEN VAN DE GEORGANISEERDE
C.R.D.-BESTRIJDING OP FOK- EN VERMEERDERINGSBEDRIJVEN.
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Amersfoortsestraat 49, Soesterberg, tel.
03463- 1617, 1830 en 1846.

In de jaren 1964-1965 werd het C.R.D.-vrij willen maken van de Nederlandse pluim-
veehouderij in pluimveehouderijkringen over het algemeen als een niet te verwezen-
lijken vrome wensdroom van enkele onverbeterlijke betweters beschouwd.
Gelukkig voor onze pluimveehouders hebben destijds enkele fokkers, kuikenbroeders
en vermeerderaars toch de stap gewaagd. Op grond van de opgedane gunstige erva-
ringen is sedertdien door eendrachtig samenspel tussen bedrijfsleven en Gezondheids-
dienst voor Pluimvee de op vrijwillige basis georganiseerde C.R.D.-bestrijding tot
stand gekomen. Het pessimisme van eertijds heeft plaats gemaakt voor gerechtvaar-
digd optimisme: slechts weinigen twijfelen thans nog aan het binnen enkele jaren
verwezenlijken van het gestelde doel: een geheel C.R.D.-vrije nederlandse kippe-
stapel. Sterker nog: menig pluimveehouder vindt het C.R.D.-vrij blijven van zijn
kippen zo vanzelfsprekend, dat hij al weer roekeloos wordt en de voor het buiten de
hokken houden van allerlei ziekten (waarvan C.R.D. er tenslotte maar één is) nood-
zakelijke hygiënische voorzorgen verwaarloost.

-ocr page 759-

Hoewel het verheugend is, dat men zo\'n groot vertrouwen in het C.R.D.-vrij blijven
van zijn dieren heeft, moet toch voor de gevaren, die van een dergelijke lichtvaardige
opvatting het gevolg kunnen zijn, nadrukkelijk worden gewaarschuwd om nodige te-
leurstellingen te voorkomen. Laten we ons goed realiseren, dat we nu op het buiten-
land een flinke voorsprong hebben. Een voorsprong, die onze handelspositie aanzien-
lijk kan verstevigen. Laten we trachten, zolang het mogelijk is, hiervan te profiteren
door het gestelde doel in een zo kort mogelijke tijd te bereiken. Blij\'Kens recente arti-
kelen in duitse pluimveebladen immers zijn onze oosterburen verontrust over onze
vorderingen, die het op grote schaal economischer produceren mogelijk maken.
De bedoeling van dit overzicht is aan de hand van wat cijfers en feiten belangstel-
lenden op de hoogte te stellen van de ontwikkehngen in de georganiseerde C.R.D.-
bestrijding en belanghebbenden te overtuigen van de noodzaak alle krachten in te
spannen voor het zo snel mogelijk bereiken van het gestelde doel: een C.R.D.-vrije
Nederlandse pluimveestapel.

Wat de fokbedrijven betreft zijn dankzij het massaal toepassen van het tijdens het
broedproces inspuiten van broedeieren met antibioticum, het importeren van C.R.D.-
vrij fokmateriaal en het broeden van eieren afkomstig van C.R.D.-vrije koppels
thans reeds 9 fokbedrijven geheel en 3 nagenoeg geheel vrij, terwijl diverse andere
fokbedrijven al een heel eind op de goede weg zijn. Dankzij de ei-injectiemethode is
ook de laatstgenoemde groep fokkers in staat op grote schaal C.R.D.-vrije ééndags-
kuikens aan vermeerderingsbedrijven af te leveren. Werden door de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee in 1966 ruim 900.000 in 1967 ruim 3.000.000 en in 1968 tot

1 september ongeveer 1.350.000 broedeieren op deze wijze behandeld, sedert augustus
j.1. behoeft slechts incidenteel deze hulp aan fokbedrijven te worden verleend, om-
dat ze inmiddels geheel vrij zijn geworden. Het gunstige effect van het vrij zijn van
deze fokbedrijven en de vorderingen met C.R.D.-bestrijding is duidelijk af te lezen
uit de overzichten bij slachtrasvermeerderingsdieren (grafieken 1 -f- 2) en bij legras-
vermeerderingsdieren (grafieken 3 4).

Deze grafieken zijn gebaseerd op de gegevens bijgewerkt tot 1 september 1968 en be-
treffen de periode juli 1966 tot en met maart 1968.

In de grafieken 1 en 3 zijn de gegevens wat betreft de maandelijks uitgeplaatste aan-
tallen dieren, de aantallen bij de C.R.D.-bestrijding betrokken dieren en de aantal-
len C.R.D.-vrije dieren (d.w.z. dieren, behorende tot onbesmette koppels) steeds
berekend alsof alle ééndagskuikens in leven zouden zijn gebleven. Dit is noodzakelijk,
omdat het onmogelijk is alle gegevens betreffende uitval en selectie nauwkeurig in
de overzichten te verwerken, terwijl anderzijds het voor een goed inzicht voldoende
is de verhouding tussen het aantal in C.R.D.-vrije koppels aanwezige, producerende
hennen en het totaal aan leggende vermeerderingsdieren te kennen. In de grafieken

2 en 4 zijn de gegevens van respectievelijk de grafieken 1 en 3 nogmaals weerge-
geven, doch nu uitgedrukt in percentages van de maandelijks opgezette aantallen
kuikens. Ten aanzien van de grafieken 3 en 4 valt nog op te merken, dat van de
in de maanden november 1966 en augustus 1967 geplaatste legrasvermeerderingsdie-
ren geen koppels voor de C.R.D.-bestrijding werden aangemeld, hetgeen de onder-
brekingen in de betreffende grafieken verklaart.

In de slachtsector neemt het percentage in de bestrijding betrokken dieren (be-
rekend op maandbasis) van 36% in augustus 1966 in anderhalf jaar tijds toe
tot 98% in januari 1968, om in maart j.1. nog verder te stijgen tot 99/2%. Bo-
vendien blijkt met de tijd het percentage tegenvallers sterk af te nemen: schommelt
in de eerste 10 maanden het gedeelte van de in de bestrijding betrokken dieren, dat
C.R.D.-vrij blijft, tussen 55 en 77%, sedert juli 1967 ligt dit tussen 85 en 98%.
In de maanden juni 1967 tot en met februari 1968 werden ongeveer 2.025.000 één-
dagskuikens van slachtrassen uitgeplaatst. Hiervan kwam (berekend als ééndagskui-
kens) ruim 85% (= 1.730.000) in de C.R.D.-bestrijding, terwijl ruim 75%
(= 1.522.000) tot op heden gecontroleerd C
.R.D.-vrij bleef.

Dit betekent, dat momenteel driekwart van alle Nederlandse slachtkuikens gebroed
worden uit eieren afkomstig van C.R.D. (d.w.z. Mycoplasma gallisepticum-) vrije
koppels vermeerderingsdieren!

-ocr page 760-

Vergelijken we deze cijfers met de situatie van respectievelijk 2 en 1 jaar geleden,
dan blijkt eerst goed, hoe bijzonder voorspoedig tot nu toe de C.R.D.-bestrijding in
de slachtsector is verlopen: per 1 augustus 1966 was volgens een ruwe schatting
minder dan 20% van alle producerende hennen in de bestrtijding betrokken en was
minder dan 10% C.R.D.-vrij; per 1 augustus 1967 waren deze percentages inmid-
dels gestegen tot respectievelijk bijna 45% en ruim 26%.

OVERZICHT C.R.D -BESTRIJDINe
SLACHTRAS VERMEERDERINGSDIEREN

Aantal uilq*pl«ati>> ditrin volgent opqav* ftn hll PredulIxKap .oer Ptu.m.cc t. E>rrrn (liin-1. «a.uI ditien b*(>ol<k«n In d* C.R D. beitnidmg lllin — .

C-R.D-.fii. diife" (liin----! bcr.ttnd op grond v«o d* door hel ProJullichap .oor Plu,r..-cr o. E.crn vcr.lrclrlp epgo.err -en maar.dol;ii.t i,;tqcplaBl.lo

-l «rit-el oanlal
.ndegiltulktni.

\\ / \\ J > \\ V/ \\\\ \\

^ . \' \\ I \' V\'

Ubr. m.1, «pri! me>
__

iul< duq. tepl. olt. KO\'. dec.
_ _

«p\'\'l mei juni |ul> «ug. trpi. okt. no\'. dec.

__ H*7 _

X 1000

290}

7101

270 1

1

260 1

1

2$0

»0

2)0|

220\'

2I0|

!00!

1

190

i«0

170

iioj

r

140 1

L

nc\'

1201-

MQi

100

so\'

0

Grafiek no. 1: Het verloop van de C.R.D .-bestrijding bij slachtrasvermeerderingsdie-
ren in de periode juli 1966 tot en met maart 1968, opgemaakt per / september 1968
(berekend op basis van de maandelijks uitgeplaatste ééndagskuikens).

Pereifil«9« i« da C.R.O.-be»
c««rde gedeelte I bereitend

/

-r /

V/

i A
1

J J J . -

. mJ\'\'\'

juli «ug. »ept. oV^. nev, drc.

jan. f«br. mrt. api.l mei ju"

__OVERZICHT C.R.D.-BESTRIJDING _____

SLACHTRAS VERMEERDERINGSDIEREN

■iding belroiiken dieren Iliin-) <n percenlaqe C.R.D \'rije dieren Iliin-. - elimede h«( percentage beimet bevonden dieren |g««r\'

p grond »en de do©r hel Produkf»th«p .oer Pluimvee en Éieren »entrtlite opgaven van maandtliikt uitgeplaatil» eendagtVuikon«.

ijinip^

Grafiek no. 2: Het verloop van de C.R.D.-bestrijding bij slachtrasvermeerderingsdie-
ren in de periode juli 1966 tot en met maart 1968, opgemaakt per 1 september 1968
(berekend op basis van de maandelijks uitgeplaatste ééndagskuikens, doch uitgedrukt
in procenten).

In de legsector ontwikkelt de C.R.D.-bestrijding zich in een wat kalmer tempo. Dit
komt in hoofdzaak, doordat de vraag naar C.R.D.-vrije kuikens bij de leghennenhou-
ders momenteel nog beduidend geringer is dan bij de mesters en de pluimveeslachte-
rijen. Desondanks zijn ook hier aanzienlijke vorderingen te melden. Zo is van de in

-ocr page 761-

1967 uitgeplaatste 543.000 ééndagskuikens 39% in de C.R.D.-bestrijding opgenomen
en is ruim 26% C
.R.D.-vrij gebleven. Nu de belangrijkste fokbedrijven ook wat de
legrassen betreft C.R.D.-vrij zijn geworden en het C.R.D.-vrije eindmateriaal het
over het algemeen bijzonder goed doet, is het te verwachten, dat ook in de legsector
de vraag naar gecontroleerd C.R.D.-vrije kuikens sterk zal stijgen en — hierdoor
gestimuleerd — ook hier de C.R.D.-bestrijding snel tot het gewenste resultaat zal
kunnen voeren.

Grafiek no. 3: Het verloop van de C.R.D.-bestrijding bij legrasvermeerderingsdieren
in de periode juli 1966 tot en met m/iart 1968, opgemaakt per 1 september 1968 (be-
rekend op basis van de maandelijks uitgeplaatste ééndagskuikens).

OVERZICHT C.R.D.-BESTRIJDING -

LEGRAS VERMEERDERINGSDIEREN

en percentage C.R.D.-vrlie dieren (liin---) alimade het parcanlage baimet be«endan dieren (gaar-

rcentaga In da
rrda gedeelte)

100\'.,
,0 ^

/

juli au«, lepl. okl.

Grafiek no. 4: Het verloop van de C.R.D.-bestrijding bij legrasvermeerderingsdieren
in de periode juli 1966 tot en met mfiart 1968, opgemaakt per 1 september 1968 (be-
rekend op basis van de maandelijks uitgeplaatste ééndagskuikens, doch uitgedrukt in
procenten).

Teneinde het einddoel, namelijk een volledig C.R.D.-vrije pluimveestapel, nog snel-
ler te bereiken, heeft de Gezondheidsdienst voor Pluimvee per 1 juli j.l. een aantal
wettig gedeponeerde waarmerkstempels gecreëerd, waarmee de daardoor in aanmer-
king komende fokbedrijven, vermeerderingsbedrijven en kuikenbroederijen desver-
langd de afleveringsformulieren mogen waarmerken. Deze stempels, waarvan de af-
beeldingen bij dit artikelen zijn afgedrukt, hebben voor de afnemers de volgende
betekenis:

C.R.O. baitrqdIog batfoVkan diaran lllin
berekend ep grond ran de door het Produlilictiap «oor Pluimvee en Eie\'en verttrekte

rrni

apfil rT>ti |un> |uii aug. tept. ekt.

-ocr page 762-

le het stempel „C.R.D.-gecontroIeerd bedrijf" op het broedeiafleveringsformulier
houdt in, dat de afgeleverde eieren afkomstig zijn van C.R.D.-vrije ouderdieren;
zowel fokbedrijven als vermeerderingsbedrijven kunnen gemachtigd worden dit
stempel te gebruiken;
2e het stempel „Hygiëne- en C.R.D.-controle" op een kuikenafleveringsformulier
betekent, dat de betreffende fokker of kuikenbroeder uitsluitend kuikens aflevert
gebroed uit eieren afkomstig van C.R.D.-gecontroleerde bedrijven en/of uit tegen
C.R.D. behandelde, besmette eieren, terwijl zijn broederij volgens het oordeel van
de Gezondheidsdienst bovendien aan redelijke eisen op het gebied van de hygiëne
voldoet;

3e het stempel „Tegen G.R.D.-behandeld" op de broedeierenafleveringsformulieren
geeft de zekerheid, dat de betreffende broedeieren op een daarvoor door de Ge-
zondheidsdienst verantwoord geachte wijze tegen C.R.D. zijn behandeld: dit
waarmerk kan op de formuHeren alleen aangebracht worden door de Stichting
Dompelstations of de Gezondheidsdienst voor Pluimvee;
4e het stempel
„Hygiëne-controle" op een kuikenafleveringsformulier houdt in, dat
de broederij hygiënisch voldoet aan de eisen, welke de Gezondheidsdienst stelt en
betekent voor de afnemer, dat de betreffende kuikenbroeder of fokker zich zeer
veel extra moeite heeft getroost een gezond, vitaal kuiken af te leveren.
De animo voor het verkrijgen van het stempelrecht is verheugend groot. Tot nu toe
kon aan ruim 400 bedrijven een stempel ter beschikking worden gesteld. Aangezien
het overgrote deel van de deelnemers aan de georganiseerde C.R.D.-bestrijding (en
het broederijhygiëne-onderzoek) volgens de beschikbare gegevens in aanmerking kan
komen en wekelijks vele tientallen nieuwe verzoeken worden ontvangen, mag worden
verwacht, dat het waarmerk van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee spoedig de
functie zal gaan vervullen, waarvoor het bedoeld is:
namelijk aan de fokkers, de
kuikenbroeders, de vermeerderaars, de kuikenmesters en de leghennenhouders, maar
ook de buitenlandse afnemers (!) de nodige zekerheid te verschaffen bij aankoop van
Nederlandse kuikens of broedeieren.

fV. H. Smits.

VETERINAIRE RUITERDAG 1968

Heden werd voor de 5e keer (le lustrum) de jaarlijkse Veterinaire Ruiterdag ge-
houden. Het is een verheugend verschijnsel dat vele dierenartsen uit het gehele land
hun hart aan het paard hebben verpand.

Vanuit de stal Midden-Heuven te Rheden werd gestart met ongeveer 30 ruiters voor
dc ochtendrit, als gids de heer D. Groenewoud Jr., die ons een prachtig ge-
deelte van Nederland heeft laten zien. Ondanks het wat nevelig weer hebben we
vele herten en reeën gezien.

De dierenartsen staan blijkbaar bij de weergoden in de gunst, want zij verschoonden
zo onverwacht op 4 oktober Rheden voor hun vocht te veel. De zich niet te paard
voortbewegende deelnemers, namen plaats in de prachtige brik met een span bonten
van de heer D. Modderman. Zij ontmoetten halverwege hun toer de ruiters en
onthaalden deze op een frisse dronk.

De ruiterdag werd verder gevuld met Dressuur- en Springwedstrijden. De gegadigde
voor de eerst genoemde werden gesplitst in 2 groepen, B. en L.

Als jury traden op de heren H. L. Baltzer en Tj. V e 1 s t r a, als secretaressen
fungeerde de Dames Altenburg en Mulder.

Voor de springruiters was er een licht- en een B. parcours waar de heer D. M o d-
d e rm a n jureerde.

De hindernissen waren beschikbaar gesteld door de heer W. J. F 1 o r ij n. De heer
Tj. V e 1 s t r a had een smakelijk parcours gebouwd, waarbij hij de gunstigste ge-
deelte van het terrein had benut als plaats voor de hindernissen. De te rijden baan
was zodanig gekozen, dat op het wat gladde terrein geen glijpartijen voorkwamen.
Hulde!

Ook in een springconcours moet een paard gereden worden om in evenwicht te
blijven. De heer Baltzer bracht dit in zijn nabeschouwing over de dressuurproeven

-ocr page 763-

nog eens duidelijk naar voren. Hij maakte in dit verband het verschil duidelijk tussen
looplust en inpuls.

Aangezien de vaste dressuurringen blank stonden zijn elders op dit prachtige — maar
enigszins glooiende — terrein dressuurringen aangebracht, echter zonder aanleuning.
Door deze omstandigheden was het voor de meeste deelnemers geen eenvoudige taak
om op een voor hen vreemd paard een goede proef te rijden. Met voldoening heb ik
echter gezien dat velen hierin toch geslaagd zijn. Met de heer R. van Staveren
als ringmeester heeft men altijd de zekerheid dat iedere ruiter op tijd in de ring is.
In de „Wildval" werden door de heer Ernst de prijzen uitgereikt. De dierenarts
F. Westerling kreeg de prijs voor de beste prestatie dressuur L. en springen B.
ging naar coli. D. Mulder.

De Solleijsel beker voor dressuur B. en springen A. viel ten deel aan coli. H. Nip.
De zak biks, beschikbaar gesteld door coli. P. van L o o, werd verdiend door het
paard Nancy.

Reeds voor het diner zat de stemming er al goed in, mede door de bijdrage van de
dierenarts, zanger en accordeonnist coli. E. O f f e r e i n s. Als tafelpraeses fungeerde
coli. S. P i e r s m a, die het betreurde dat de tafelpraeses van de laatste 4 jaar coH.
J G. A. Jansen verhinderd was. De lof die aan de jury is toegezwaaid werd door
de heer Modderman gereflecteerd. Deze laatste was er van overtuigd dat alle
nicdewerkenden uit enthousiasme naar de Veterinaire Ruiterdag komen. Wellicht
schuilt hierin het geheim dat deze dag altijd weer zo geslaagd is.
Kort resumerend kunnen we stellen dat waarschijnlijk al die dierenartsen, die er
toch echt uit moeten breken om deze festiviteit te kunnen meemaken, met voldoening
zullen terug zien naar deze gezellige-, sportieve-, en tevens leerzame dag.
De uitslagen luiden als volgt:

le prijs Hr. J. C. Bottelier

2e „ Coll. J. B. de Jong

"e „ Hr. Ph. Ruppert

4e „ Hr. de Meijers

5e „ Coll. H. Nip

le „ Hr. Ph. Ruppert

2e „ Coll. D. Mulder

.3e „ Coll. A. Heuff

4e „ Coll. W. A. Hermans

5e „ Hr. L. J. J. Schofaerts

le „ Coll. H. Nip

2c „ Coll. E. Offereins

3e „ Hr. B. S. Markenstein

4e „ Hr. W. A. Zandbergen

5e „ Coll. J. B. de Jong

le „ Coll. E. Offereins

2e „ Coll. W. A. Hermans

3e „ Coll. D. Mulder

4e „ Hr. L. J. J. Schofoerts

5e „ Coll. A. Heuff

le ,. Coll. H. Nip

2e „ Coll. J. B. de Jong

3e „ Hr. W. A. Zandbergen

4e „ Coll. S. Piersma

5e „ Coll. E. Offereins

le „ Coll. D. Mulder

2c „ Coll. W. A. Hermans

3c „ Coll. A. Heuff

4e „ Hr. L. J. J. Schofaerts

Dressuur B 2

Majesto

Cipka

Du Hallow

Codelia

Alea

Oolof

Florentino

Bimbo

Han

Radetzcy

Attilla

Talmi

Nancy

Sinon

Cipka

Nancy

Han

Za Za

Ita

Bimbo
6 punten

137
136/2
128
122
119/2
172
166
164
/2
158
155
/2

punten

Dressuur L 2

0 f.

74,2

2/2 „

108

3

74

3 „

91

8 „

96

0 „

93,4

3 „

83,2

4 „

90

7 „

97

7/2 „

98,4

Springen A

Springen B

Samengesteld A

7

i>

11

jj

12

13

ÏÏ

5

\'1

6

8

»

9

Samengesteld B

Secretaris Veterinaire Ruiterdag 1968
A. Heuff

-ocr page 764-

MANAGEMENT AND DISEASES OF PIGS I

(Course no. 741 van „The British Council", 3 - 16 september 1967.)

Deze cursus werd gehouden op het Field station van het Royal Veterinary College

Londen, gelegen te Hatfield, op 50 km afstand van het centrum van de hoofdstad

van Engeland.

Er waren 31 buitenlandse dierenartsen. De meesten waren afkomsttig van het Euro-
pese vasteland. Uit de Oost-Europese landen nam alleen een Joegoslaaf aan de cursus
deel. Het wereldomvattende karakter van de „course" werd aangegeven door de aan-
wezigheid van 3 Columbianen, 1 Canadees, 1 Australiër en 1 Indiër, alsmede door
een vertegenwoordiger van Maleisië.

Voor het eerst in haar geschiedenis had „The British Council" ook bewoners van het
eigen land uitgenodigd. Hieraan hadden 18 dierenartsen gehoor gegeven. De meesten
van hen waren werkzaam als specialist voor varkensziekten binnen een associatie
(partnership) van soms wel 7 ä 10 collegae.

Voor hun wetenschappelijke kennis heb ik zeer veel bewondering. Zij waren op de
hoogte van de nieuwste vorderingen van de wetenschap. Hun kennis van Europa in
het algemeen en van problemen verband houdende met diergeneeskunde aldaar was
minimaal. Al wat onder „splendid isolation" kan worden verstaan was op hen van
toepassing, zowel in het positieve als in het negatieve. Over het algemeen waren het
zeer prettige mensen, die humor zeer wel wisten te waarderen ook al waren zij de
verliezende partij.

De verstandhouding van de cursisten onderling liet niets te wensen over. De Fransen
alleen zonderden zich te veel af, hetgeen mogelijk veroorzaakt werd door moeilijk-
heden met de taal. Hun ijver was echter voorbeeldig. Iedere avond bespraken zij uit-
voerig de samenvattingen van de voordrachten, die de volgende dag gehouden zouden
worden. Ook werden deze met behulp van woordenboeken in hun eigen taal vertaald.
Zij waren voorts in het bezit van een zeer moderne tape-recorder met geluidszoeker
om ook het gesproken woord te kunnen vastleggen en te kunnen vertalen.
De „British Council" is een semi-overheidsinstelling, werkzaam op alle terreinen van
cultuur en wetenschap. Er zijn meer dan 4000 vaste medewerkers aan verbonden, ver-
spreid over alle landen van de wereld. Jaarlijks worden grote bedragen uitgegeven
voor projecten verband houdende met onderwijs in de zogenaamde ontwikkelings-
landen. Een klein percenta.ge van het subsidiebedrag wordt besteed aan het organi-
seren van post- universitaire cursussen.

Overeenkomstig haar statuten had „The British Council" voor de organisatie „tech-
nische hulp" gezocht bij erkende vakspecialisten. Als cursusleider fungeerde Professor
A. O. B e t t s. Hij had voor een zeer gevarieerd programma gezorgd.
In de ochtenduren werden de voordrachten gehouden. In de namiddag bestond er
gelegenheid voor het volgen van demonstraties. Deze hadden als regel betrekking op
het besprokene van de ochtend.

In de tweede week werd \'s avonds gelegenheid gegeven zich te bekwamen in het doen
van secties en in het verrichten van bacteriologisch en histo-pathologisch onderzoek.
De demonstraties werden wel eens gegeven op instituten. Zo waren wij in de gele-
genheid een bezoek te brengen aan het Veterinary Laboratory te Weybridge, de
Veterinaire Faculteit te Cambrid,ge en het Babraham Instituut voor Dierfysiologie
(bij Cambridge). Ook waren wij de gast van een selectie-mesterij, een groot var-
kensfok- en mestbedrijf en een gemeentelijk slachthuis.

Ter ontspanning werd in het weekend een bezoek gebracht aan Windsor en Londen.
Op de avonden kon men zich vermaken met tafeltennis, biljart en schaken.
Driemaal werd een cocktailparty .gegeven. Gemeten naar de luidruchtigheid dronken
de Engelsen het meest.

Dc voordrachten waren over het algemeen van behoorlijk gehalte. De spreektechniek
van sommige inleiders liet wel eens veel te wensen over, hetgeen door de Engelsen
volmondig werd toegegeven met opmerkingen als: komt van de „Scilly eilanden" of
zal wel een „Schot" zijn.

De demonstraties waren goed voorbereid. Er bestond hier als regel voldoende gele-

-ocr page 765-

genheici om zich te laten voorlichten (zootechniek, beoordeling slachtdieren, de wer-
king van instrumenten nodig voor het bepalen van temperatuur, vochtigheidsgraad,
windsnelheid e.d.).

Op de practica in de tweede week werd intensief gewerkt. Het leek soms wel of er
examen moest worden gedaan.

De bezoeken aan de instituten waren zeer vluchtig. Er was nauwelijks tijd voor een
oppervlakkig gesprek.

Er mogen in dit verband echter twee uitzonderingen worden gemaakt. Dr. Sains-
bury te Cambridge gaf in een auditief en visueel geslaagde voordracht een goed
exposé over moderne vormen van stalbouw. Hij deed op grote schaal experimenten
over vloerverwarming in varkens- en kippenhokken. Voorts besprak hij mogelijkheden
van warmte-isolatie. Hij demonstreerde ons modellen van stallen, waarbij gebruik
gemaakt was van asbest-cement, asbestvezel, hardboard, softboard e.d. Ook gaf hij
aan de hand van cijfers een uiteenzetting over de financiële aspecten van de pro-
jecten. Een varken, dat in een bepaalde stal onder geconditioneerde voorwaarden een
betere voedselconversie heeft dan in een andere stal, onder andere milieu-omstandig-
heden, zal voor de eigenaar niet altijd het hoogste financiële rendement opleveren, als
om dit doel te bereiken eerst onkosten moeten worden gemaakt, die de meer-opbrengst
te niet doen.

Op de Culhamfarms, gelegen niet ver van Windsor, kregen wij een goed inzicht in de
bedrijfsvoering op een industrieel geleid bedrijf.

.^an het hoofd stond een econoom. Zeer veel was geautomatiseerd. Zo zagen wij ap-
paraten voor automatische regulering van temperatuur, vochtigheidsgraad en venti-
latie, automatische drinkwatervoorziening; voederdistributie met lorries; silovoedering
voor mestvarkens. Drachtige zeugen stonden met een schoudergordel bevestigd aan
stalhaken. De dieren konden zich ruim bewegen. Zeugen met biggen werden onder-
gebracht in een zogenaamde „Minimal Stress"-stal. De firma had 10 stallen die elk
plaats boden aan 32 zeugen. Een zeug die moest werpen werd 3 dagen voor de ver-
wachte partus in de stal gebracht. De volgende 31 kwamen in dezelfde stal. Was deze
vol dan begon men met de tweede etc. Er bevonden zich dus in een ruimte steeds
biggen van ongeveer dezelfde leeftijd. De metalen voorwand van het hok was flexi-
bel. Er kon d.m.v. scharnieren een zeu.genkooi van worden gemaakt. De zeug bleef
7 dagen in het aldus geformeerde hokje. Hierna werd de wand weer uitgeklapt. De
zoogpcriode duurde 5 weken. .Mie zeugen kregen 1 week voor de partus een worm-
behandeling. Tevens kregen zij een wassing tegen scabiës en luizen.
Bij de geboorte werden van de biggen de hoektanden geknipt en de staarten gecou-
peerd. Op een leeftijd van 3 weken werden zij gemerkt en werden de beertjes ge-
castreerd. Na het spenen kwamen zij gedurende 5 weken in ruimten waar vloervoe-
dering werd toegepast, 32 dieren per hok. Op een leeftijd van 10 weken werden zij
met ongeveer 360 .soortgenoten in grote buitenhokken geplaatst (open hangar), voor-
zien van een dikke strolaag (potstalidee), apparatuur voor silovoedering en automa-
tische drinkwatervoorziening.

Uitvalspercenta.ge tot 5 weken 12-15%; na spenen 2%.
De besproken onderwerpen hadden betrekking op de volgende terreinen:
a fysiologie,
b huisvesting,

c fokkerij en sterfte bij zeugen,
d erfelijkheid,
e voeding,

f stofwisselingsziekten,
g economische aspecten,
h virusziekten,
i bacteriële ziekten,

j infecties veroorzaakt door Mycoplasmata,
k parasitaire en protozoaire aandoeningen,
1 huidziekten en locomotie-stoornissen,

-ocr page 766-

m ziektebestrijding in het algemeen,
n georganiseerde ziektebestrijding.

Het is vrijwel niet mogelijk om op alle problemen die besproken werden diep in te
gaan. Het verslag zou daardoor vermoedelijk uitgroeien tot een lijvig geheel. De
meeste handboeken bevatten over de besproken problematiek genoeg infonnatie.
Volgens bovenstaande rubricering zal een samenvatting worden gegeven en zal een en
ander gezegd worden wat mijns inziens op bestaande problemen een nieuw licht werpt.

A. Fysiologie

Het gedragspatroon van het varken t.o.v. enkele milieu-factoren.

De reactie van een dier t.o.v. een milieu-factor is afhankelijk van de leeftijd en van
een individuele factor die men in het algemeen aanduidt met afweerkracht. Uitvoerig
werd ingegaan op het gedrag van het dier onder invloed van temperatuur.
In het leven van een big komen 3 perioden voor waarbij het gedragspatroon onder
invloed van temperatuur verandert en wel:

1) het pasgeboren dier,

2) het opgroeiende dier,

3) het volwassen geslachtsrijpe varken.

Als factoren die hierbij een rol spelen, kunnen worden genoemd: het warmte-regule-
rend centrum in de hypothalamus, de verhouding lichaamsoppervlak en gewicht, de
snelheid van groei, de dikte van het huidspek (warmte isolerende laag) en de alge-
mene gezondheidstoestand. Proeven werden genomen om die temperatuur te vinden,
waarbij het zuurstofverbruik van het individuele dier het laagst is en waar dus het
energie verbruik tot een minimum beperkt is. Dit leerde, dat de jonge big een om-
gevingstemperatuur nodig heeft van ± 30°C, het opgroeiende varken van ± 20°C
en het volwassen dier van ± 15°C. Bij een te hoge omgevingstemperatuur ondervindt
het dier moeilijkheden met het afgeven van zijn lichaamswarmte; bij een te lage moet
teveel energie gebruikt worden om de eigen lichaamstemperatuur op peil te houden.
Warmteverlies treedt op door straUng, geleiding via vaste voorwerpen, geleiding via
de lucht en door middel van verdamping. Dit laatste nu is bij het varken van weinig
betekenis, doordat het dier weinig zweetklieren heeft. Het varken kan dan ook goed
„gedijen" in gebieden met een relatieve hoge vochtigheidsgraad en staat wat dit
punt betreft er gunstiger voor dan het rund, het schaap en de mens. Straling is bij
het jonge dier een belangrijke bron van warmteverlies en dit is minder bij het oudere
varken. Hoe groter het lichaamsoppervlak t.o.v. het lichaamsgewicht hoe groter hel
warmteverlies door straling.

Geleiding via stalwand en stalbodem is eveneens belangrijk. Oudere dieren kan men
wel op beton houden, mits dit goed geïsoleerd is en geen vocht aantrekt. Voor jonge
biggen is het niet aan te bevelen, ook al wordt de staltemperatuur kunstmatig hoog
gehouden. Hout isoleert beter. Doelmatig is stro, alsmede houtkrullen. Momenteel
neemt men proeven met plastics en met macroion derivaten als warmte-isolatoren
voor de stal.

Het warmteverlies via de lucht wordt bepaald door de ventilatiesnelheid. Deze moet
minstens 5 cm per seconde zijn en mag niet boven de 8 komen (nauwe grenzen).
Aan de hand van dia\'s en films werd aangetoond hoe het individuele gedrag is onder
al deze omstandigheden. Zo proberen de diertjes in een koude omgeving zo weinig
mogelijk lichaamsoppervlakte met de stalbodem in contact te brengen; bij warmte en
een goede isolatie echter zo veel mogelijk. Bij koud weer kruipen de biggen dicht te-
gen de zeug aan (kans op verwondingen) of dicht bij elkaar. In een warme stal ziet
men de biggen her en der verspreid door het hok liggen op hun zijde.
Interessant zijn de proeven, waarbij men de biggen leert zelf de warmtetoevoer te
reguleren door middel van het stoten tegen een drukschakelaar, die een warmtestraler
een bepaalde tijd in werking zet.

Voorts werd uitvoerig ingegaan op het gedrag van de varkens met betrekking tot:

-ocr page 767-

1. Opname van voedsel en water. De invloed van smaakstoffen wordt bestudeerd
om de dieren eerder te wennen aan het opnemen van vast voedsel. De invloed van
de omgevingstemperatuur op de voedselconversie wordt bestudeerd. Het bleek,
dat biggen zeer gemakkelijk leren uit voedersilo\'s te eten, mits de klep naar bo-
ven kan worden opgetild.

2. Defaeceren en urineren in een bepaalde hiervoor bestemd deel van het hok.
Noodzakelijk is het om dit gedeelte iets lager aan te brengen. Voorts moet de
drinknippel hier worden aangebracht. Biggen urineren vaak tijdens het drinken.
Voorts bleek het, dat biggen die langer bij de zeug gehouden worden over het
algemeen schonere leefgewoonten aanleerden dan vroeggespeende dieren. Er zit
hier voorts een genetische factor bij.

3. Sexueel gedrag. Het blijkt dat eerder en gemakkelijker bronst kan worden opge-
merkt wanneer de gelten en zeugen de beer kunnen ruiken en zien, dan wanneer
dit niet het geval is. Beren die gehuisvest zijn in aparte ruimten, vertonen vaak
abnormale sexuele gedragingen als onanie.

4. Moederzorg. Bestudeerd worden nestbouwgewoonten (van invloed op het overle-
vingspercentage der biggen), het werpen (nerveuze zeugen, gebruik tranquilizers),
het zogen, de hoeveelheid melk, het meest geschikte en doelmatige hok.

5. Vechtgewoonten tussen biggen, gelten en beren. Het knippen der hoektandjes zou
noodzakelijk zijn.

6. Gedrag in de buitenlucht bij warm en koud weer; om de eisen na te gaan die aan
een nachthok moeten worden gesteld.

7. Onderzoekingsinstinct. Biggen hebben speelgoed nodig, omdat anders ondeugden
kunnen ontstaan als staart- en oorbijten.

Bij het bestuderen van het gedragspatroon worden zeer moderne hulpmiddelen ge-
bruikt als televisie-camera\'s, films en fotografie. Ook wordt elektronische apparatuur
aangebracht in de hersenen, die bepaalde impulsen registreert.

Minder ingrijpend, maar misschien net zo effectief om gegevens te verzamelen, zijn
injecties met hormonen, gewenning aan bepaalde geluiden, e.d.

Vervolgens werd ingegaan op de anatomie en fysiologie van enkele organen en or-
gaansystemen zoals het hart, het R.E.S., de melksecretie en de stofwisseling, meer
speciaal van de zetmeelverbindingen. Het hart van een varken weegt significant min-
der dan dat van andere diersoorten.

y-globulinen kunnen bij jonge biggen tot 36 uur na de gegoorte rechtstreeks vanuit de
darmtractus in het bloed worden opgenomen. Resorbering is mogelijk doordat het
colostrum antitrypsine bevat en bovendien doordat de proteïnase-activiteit van de
digestietractus nog niet op gang gekomen is. Maternale antilichamen kunnen in het
bloed van de big al worden aangetoond 30 minuten na opname van het colostrum.
Deze maternale antilichamen zouden maximaal 6 weken aanwezig zijn. Deze stelling
van spreker (Betts) werd zwaar aangevochten. Men meende namelijk, dat dit ge-
durende een langere periode het geval kon zijn.

.^gammaglobulinemie en hypogammaglobulinemie zouden bij het varken niet voor-
1 omen.

Uit immunologische studies met „germ free" biggen is gebleken, dat deze dieren op
een bepaald antigeen veel sterker reageren met de vorming van specifieke antilicha-
men dan conventionele dieren, die reeds in contact gekomen zijn met verschillende
antigenen.

Biggen in utero zijn meestal vrij van micro-organismen.

Het varken is een zeer geschikt proefdier voor experimenten, betrekking hebbende op
problemen verband houdende met de humane pathologie.
Zo is het gebruikt als proefdier bij:
1 voedingsexperimenten,

2. onderzoekingen in de fundamentele immunologie,

3. studie van hartafwijkingen, zoals atheromatose, panarteritis, cardiomyopathie,
bacteriële endocarditis en arteriosclerosis,

-ocr page 768-

4 experimentele chirurgie,

5. transplantaties,

6. tandafwijkingen.

Bij voorkeur werkt men met zogenaamde mini-pigs; een nadeel is de kleine worp-
grootte van het dier.

B. Huisvesting

Uit economische overwegingen wordt op het gebied van de huisvesting en de verzor-
ging in Engeland zeer veel geëxperimenteerd met als doel:

1. het houden van zoveel mogelijk varkens per oppervlakte eenheid,

2. het aanbrengen van voorzieningen voor de regulering van de staltemperatuur,
zulks om een optimale voedsel-conversie te krijgen,

3. mechanisatie bij de verzorging van de dieren.

Nauw verbonden met stalbouw zijn problemen, verband houdende met desinfectie en
ventilatie. Voor desinfectie gebruikt men zeer moderne apparatuur als stoomleidin-
,gen met drukketels, aethyleendioxide, formaline damp. Dit vereist aparte bouwtech-
nische voorzieningen van plafonds en wanden.
Momenteel streeft men in Engeland naar de volgende opzet:

a) Voor de fokbedrijven:

1. Gecombineerde kraam- opfokstal en op sommige boerderijen zelfs van een
kraam- opfok-afmeststal. Met behulp van een verschuifbare voorwand kan de
hokgrootte naar behoefte worden aangepast (minimal stress herd).

2. Afschaffen van de uitloop voor zeugen. De voornaamste reden is, dat op grote
bedrijven hierdoor een man wordt uitgespaard (economisch). Zeugen zouden
zich minder infecteren met ascariden, maagwormen en longwormen.

3. Individuele huisvesting van drachtige zeugen of als dit niet mogelijk is streeft
men naar het vastzetten van de dieren met behulp van een schoudergordel. Dit
voorkomt vechten en het houdt de dieren rustiger. De temperatuur in de stal
moet minimaal 10°C zijn.

b) Voor de mestbedrijven

1. Het houden van niet meer dan 100 varkens per ruimtelijke eenheid. Hierbij
spelen overwegingen van isolatie een rol. Tevens kan gestreefd worden naar het
groeperen in een ruimte van dieren van dezelfde leeftijd. Hierdoor zouden
minder darmstoringen ontstaan. Ook het klinisch manifest worden van aan-
doeningen van de luchtwegen zou door deze opzet tot een minimum worden
gereduceerd.

2. Regelmatige ontruiming van een stal ten einde goede desinfectie te kunnen
toepassen (all in - all out).

3. Het houden van niet meer dan 10 varkens per hok.

4. Het streven naar silo-voeding.

5. Het bouwen van stallen met een voergang in het midden. Om ruimte te sparen
vervangt men de voergang wel door een soort verhoogde stelling waarlangs
met handkracht of mechanisch het voedsel bij de dieren kan worden gebracht.

Betreffende de voeding propageert men het volgende:

1. Het verstrekken van gepelleteerd meel. Dit voldoet economisch beter dan ge-
woon gemalen meel. Er wordt minder mede gemorst.

2. Vloervoedering is alleen toe te passen bij varkens zwaarder dan 35 kg.

3. .Automatische drinkwatervoorziening.

C. Fokkerij

a. Deze wordt in Engeland pas sinds 1959 op meer ruimere schaal toegepast en ge-
propageerd. Hoewel er een zekere vooruitgang is wat betreft het aantal eerste

inseminaties, is men niet enthousiast.

De redenen hiervan zijn:

-ocr page 769-

1. het sperma is slechts korte tijd houdbaar;

2. de grote afstand tussen K.I.-centrum en boerderij. Er zijn in Engeland
maar een vijftal K.I.-centra,

3. moeilijkheden bij het vaststellen van de bronst,

4. eigenaar voert zelf de inseminatie uit en is in de techniek niet altijd vol-
doende geïnstrueerd.

K.I.-beren moeten aan hoge eisen voldoen wat betreft exterieur en afstamming. In
de eerste 20 koppels, die het dier verwekt heeft, mogen geen gebreken voorkomen,
die als erfelijk gepredisponeerd bekend staan.

De inseminatie moet gebeuren eerst 24 uur na het begin van de sta-reflex. Als regel
is de roodheid van de vulva dan aan het afnemen. Men gebruikt bij het insemi-
neren spiraalvormige catheters, die men al draaiende tegen de wijzers van de klok
in, de cervix inbrengt. Het sperma wordt in speciale containers naar de bedrijven
gezonden. Inseminatie wordt meestal uitgevoerd door de eigenaar. Een enkele
maal gebeurt het door de dierenarts. Inseminatoren, zoals in Nederland, zijn in
Engeland niet opgeleid.

b. Fertiliteit van de beer

Impotentia cocundi kan het gevolg zijn van;

1. juveniliteit van de geslachtsorganen,

2. anatomische deformiteiten van de geslachtsorganen,

3. been- en gewrichtsafwijkingen (epifysiolysis van caput femoris, arthritiden),

4. geringe geslachtsdrift als gevolg van te veel gebruik.
Impotentia generandi kan het gevolg zijn van:

1. ontstekingen in het praeputium, waardoor leucocyten in het sperma komen,

2. infecties met specifieke micro-organismen als Brucella suis,

3. ziekten die met koorts verlopen. Als regel is de fertiliteit dan 5-6 weken
gestoord.

c. Fertiliteit van de zeug

Een zeug heeft dan pas volledig aan de verwachtingen beantwoord, wanneer het
dier tenminste tweemaal per jaar heeft geworpen en 6 tomen of meer heeft groot-
gebracht met een gemiddelde van 10,5 per worp. Ovulatie heeft als regel plaats
35-40 uur na het begin van de bronst. Spermatocyten blijven 25-30 uur fertiel.
Men moet zeugen dan ook laten dekken of insemineren 24 uur na het vaststellen
van de berigheid. Meestal worden 12-18 eicellen geovuleerd.
40% van de bevruchte eicellen gaat verloren; dit is een gevolg van:

1. genetische factoren, w.o. inteelt,

2. voeding,

3. leeftijd van de zeug.

Hoe ouder het dier is, hoe hoger de embryonale sterfte. Uit onderzoekingen is ge-
bleken, dat er tenminste 4 foeti in utero moeten zijn wnl de zwangerschap onge-
stoord verlopen. De foeti stimuleren de uterus tot het produceren van hormonen,
die invloed hebben op de corpora lutea. Men moet zeugen voor het eerst laten
dekken rond de 8 maanden. Het spenen der biggen kan geschieden 31-56 dagen
na het werpen. Als steriliteits- en abortusoorzaken werden, behalve infectieuze,
zoals
Brucella suis, Leptospira species en virusinfecties genoemd, besmettingen met
Hyostrongylus rubidus en voorts vechten en vervoer. In het algemeen zouden fac-
toren, die li,ggen op het gebied van de genetica, voeding en verzorging, meer een
rol spelen dan infecties met bepaalde micro-organismen.

Bij gebruik van oud sperma werd meer sterfte in utero waargenomen, dan na
inseminatie met vers sperma.

Momenteel worden op uitgebreide schaal onderzoekingen verricht om het optreden
van de bronst te reguleren. Men doet dit tegelijk bij een groot aantal zeugen en
gelten. Er kan dan het maximale profijt getrokken worden van het beschikbare
aantal kraamhokken. Aanvankelijk gebruikte men ovariële stimulerende hormonen
als: follikel-stimulerend hormoon, luteïniserend hormoon en oestrogenen. Men

-ocr page 770-

kreeg wel bronst maar het percentage zeugen dat wierp bleef laag. Thans worden
onderzoekingen gedaan met ovulatie-remmende-stoffen (methallibure). Deze
preparaten hebbben geen invloed op de rijping van de eicellen, alleen op het
„springen" van het Graafse blaasje. Als men met de medicamenten stopt, treedt
4 a 5 dagen later bronst op. Het bevruchtin,gspercentage is goed, evenals de worp-
grootte.

D. Erfelijkheid

Het percentage eieren, dat wordt geovuleerd, de embryonale sterfte en de worp-
grootte worden slechts in geringe mate bepaald door erfelijke factoren. De lengte
van de baarmoeder zou van invloed zijn op de worpgrootte.
Het optreden van de eerste bronst berust echter wel op erfelijke factoren.
Belangrijker echter is de voeding.

Men moet gelten nooit bij de eerste bronst laten dekken; het aantal eicellen is dan
gering en de embryonale sterfte groot.

Het geboortegewicht is zeer belangrijk voor het overlevingspercentage.
Erfelijke factoren en voeding hebben slechts een geringe invloed op de grootte van
de „neonatus".

Inteelt blijkt in de praktijk zeer veel voor te komen.

Beren uit inteeltworpen zijn later geslachtsrijp en hebben een verminderde libido.
Bij kruisingen tussen gelijkwaardige rassen is niet alleen de worpgrootte hoger,
maar ook het percentage dieren, dat blijft leven.

De voedselconversie ligt als regel gunstiger; de kwaliteit van het geslachte dier niet
altijd.

In het algemeen moet men alleen biggen aanhouden voor de fokkerij, die afkomstig
zijn van zeugen, die minstens 20 biggen in een jaar hebben grootgebracht en boven-
dien deel uitmaakten van een toom met een goed gemiddeld geboortegewicht.

E. Voeding

Deze moet voor zeugen en gelten voldoen aan 2 voorwaarden:

1. de fertiliteit stimuleren,

2. economisch zijn.

Men moet even voor de te verwachten bronst de dieren energierijk voedsel geven.
Dit verhoogt het aantal eicellen dat geovuleerd wordt. De meningen verschillen, hoe
lang dit moet duren; van 6 tot 14 dagen, terwijl een enkele onderzoeker .-telt, dat
het maar 24 uur voor de bronst noodzakelijk is. Het aantal eicellen, dat losgelaten
wordt, bepaalt hoofdzakelijk de toomgrootte, omdat embryonale sterfte als regel
zou schommelen rond een bepaald percentage.

Na het dekken moeten minder calorieën worden verstrekt. De voeding van de zeugen
moet zodanig ingesteld zijn, dat de dieren niet meer dan 250 g per dag zwaarder
worden. De voedselconversie van een drachtige zeug is beter dan van een niet
drachtige.

Het gewicht van de biggen van zeugen, die üjdens de graviditeit 20 kg groeiden
was gelijk aan dat van zeugen die 40 kg in gewicht toenamen. Was de groei van
de zeugen tijdens genoemde periode slechts 4 kg, dan bleek het geboortegewicht
van haar nakomehngen significant lager te zijn.

Tegen het einde van de dracht moet men de hoeveelheid voeder verhogen.
De hoeveelheid voeder, dat gegeven moet worden aan de zeug tijdens de zoogperiode
is afhankelijk van het aantal en de leeftijd van haar biggen. Een zeug met 9 na-
komelingen moet op het hoogtepunt van de lactatie (3-5 weken na de partus),
minstens 7,5-8 kg meel per dag ontvangen. Tijdens de drachtigheid wordt de be-
hoefte aan eiwit groter. Deze neemt toe van 250 naar 400 g verteerbaar ruw eiwit
per dag. In de zoogperiode bedraagt deze zelfs 1.000 g. Het geven van dierlijke
eiwitten is belangrijker in de zoogperiode dan tijdens de graviditeit.
Voorts werd uitvoerig ingegaan op de behoefte aan mineralen en vitaminen van
drachtige en zogende zeugen (calcium, fosfor, jodium, vitamine A, E, B complex).

-ocr page 771-

Voeding van mestvarkens

Het is niet alleen belangrijk na te gaan of bepaalde nutriënten in het voedsel aan-
wezig zijn, maar ook of deze door het dier opgenomen kunnen worden. Allerlei ver-
hittingsprocessen, zoals die toegepast worden bij het pelleteren en het ontsluiten
van granen (pre-cooked cereals) kunnen resorptie-storingen geven. Ook kan de
opname bemoeilijkt worden als gevolg van interacties, hetgeen nogal eens voorkomt
bij mineralen. Bekend is de wisselwerking tussen nicotinezuur en het totale eiwit-
gehalte, alsmede tussen zink en calcium.

Ook darmstoringen, vaak subklinisch voorkomend, kunnen de resorptie van bestand-
delen uit het voer bemoeilijken.

In de praktijk blijkt het noodzakelijk, om van bepaalde mineralen en vitamines,
meer te geven dan strikt noodzakelijk is. Ook kunnen sommige nutriënten elkaar
vervangen, zoals vitamine E en selenium, methionine en cystine.

De omgevingstemperatuur is van invloed op de behoefte aan bepaalde nutriënten.
Bij het mesten moet men niet alleen letten op de optimale voedersamenstelling
maar ook op de kostprijs.

Hanteren van het begrip voedselconversie om aan te geven, dat een bepaald rantsoen
superieur is boven een ander, is niet volledig wanneer niet tevens de kostprijs van
beide rantsoenen wordt vergeleken.

Voorts werd gesteld, dat er een groot tekort is aan kennis betreffende de behoefte
aan bepaalde nutriënten van het zieke dier.

Bij het mesten van varkens moet men trachten de meest waardevolle delen van het
dier als slachtprodukt zo zwaar mogelijk te maken.

Momenteel wordt geprobeerd de rantsoenen zodanig samen te stellen, dat de vet-
aanzet beperkt blijft en de vleesaanzet gestimuleerd wordt. Voorts moet gezocht
worden naar oude dieren, die bij hun nakomelingen een goede vlees/vet-verhouding
geven, waarbij tevens de meest waardevolle lichaamsdelen t.o.v. het totale gewicht
het best ontwikkeld zijn.

Momenteel is het slachten van varkens van 90 kg het meest rendabel.

F. Stofwisselingsziekten
Besproken werd:

1. Hypoglycemie. Deze afwijking komt alleen voor bij biggen jonger dan 3
dagen. Dit is een gevolg van het feit, dat de lever te weinig glycogeen bevat
en daardoor in zijn bufferend vermogen tekort schiet. Men spreekt van hypo-
glycemie wanneer het bloedsuikergehalte minder bedraagt dan 40 mg/100 ml
bloed. Hypoglycemie is meestal een gevolg van agalactia van de moeder.

2. Yellow Fat Disease. Deze aandoening ontstaat wanneer factoren op het dier
inwerken, als het consumeren van teveel onverzadigde vetzuren, die bijvoor-
beeld voorkomen in visafval-produkten, met daarbij een tekort aan anti-
oxydantia in het rantsoen. Het belangrijkste antioxydans onder natuurlijke
omstandigheden is het vitamine E.

3. Hyperglycemie. Dit verschijnsel komt zo nu en dan voor. De aetiologie is
niet opgehelderd.

4. Proteïnurie. Dit ziet men bij dieren die lijdende zijn aan een nefritis. Het
komt veel bij zeugen voor. Het zou een van de redenen kunnen zijn, waarom
sommige tomen slecht groeien (tekort aan melk, abnormaal gedrag zeug).

In een hierop volgend practicum werd uitvoerig ingegaan op allerlei technieken
om klinisch-chemisch onderzoek te verrichten.

Er worden in Engeland veel reactie-strips gebruikt. Deze zouden voor de practicus
betrouwbare aanwijzingen geven. Van de urine bepaalt men het ureumgehalte, het
creatinegehalte, het S.G. en het voorkomen van cellen. De pH van varkensurine
moet zuur zijn.

Een aparte voordracht werd gegeven over vergiftigingen bij het varken. Koper-
sulfaat (C
uS045H-20) kan toxisch zijn wanneer in het voedsel meer voorkomt
dan 250 ppm. De lever mag nooit meer bevatten dan 1.000 ppm Cu (droge stof).

-ocr page 772-

De normale waarden zijn gelegen tussen 50-100 ppm Cu (droge stof). Het geven
van een te hoge dosering procaïne-penicilline kan aanleiding geven tot het ontstaan
van een intoxicatie door de procaïne.

IJzervergiftigingen heeft men waargenomen in hokken wanneer in de cement veel
ijzerhoudend zand was gebruikt.

Ammoniak geeft zelden aanleiding tot ziekteverschijnselen, behalve wanneer als ge-
volg van een slechte ventilatie, dit gas door bacteriën wordt omgezet in nitrieten.
CO2 en H2S in bedompte stallen kunnen vergiftigingsverschijnselen geven bij onvol-
doende luchtverversing.

Experimentele toxicologie in de huidige tijd is alleen een bevestiging van een ver-
moeden, gegrond op klinische symptomen en lokale waarnemingen.

G. Economische aspecten

Evenals in ons land ziet men in Engeland een toename van het aantal varkens per
bedrijf en een afname van het aantal bedrijven met varkens.

Engeland importeert meer varkensvlees dan welk ander land. Men kent het systeem
van garantieprijzen voor varkensvlees. Deze worden jaarlijks vastgesteld. Ieder
kwartaal kunnen correcties worden toegepast, hetgeen echter alleen wordt gedaan
bij extreme veranderingen in de marktprijzen.

Er werd uitvoerig gesproken over de voordelen, die het zelf fokken en mesten met
zich medebrengt, boven het alleen fokken of alleen mesten. Men moet in eerstge-
noemd geval echter meer kapitaal investeren. Dit kunnen of willen de meeste
varkenshouders niet.

Ook in Engeland streeft men naar economische bindingen tussen fokkers en mesters.
Ongeveer 25% van de biggen, die geboren worden sterft voor de leeftijd van 8
weken en 80% van deze diertjes succombeert in de eerste levensweek.
Deze waarnemingen komen overeen met gegevens, vermeld in buitenlandse litera-
tuur. De directe doodsoorzaak is als regel trauma, toegebracht door de zeug. Het
doodliggen gebeurt meestal onder de achterpoten en vaak wanneer het moederdier
voor de eerste maal na het werpen op haar zijde gaat liggen, om de biggen te laten
drinken. Ook als gevolg van onvoldoende zogopname sterven nogal wat dieren na
de geboorte. Het aantal, dat door een zeug grootgebracht kan worden, wordt min
of meer bepaald door het aantal functionerende tepels. Wanneer een toom te groot
is, moet het surplus bij een andere zeug worden gebracht of moet men zijn toevlucht
nemen tot kunstmatige opfok. Laatstgenoemde handelingen lukken alleen, wanneer
voldoende colostrum is opgenomen. Colostrum van een varken is te vervangen door
biest van een koe, waaraan 20% varkensserum is toegevoegd.

Er is tot dusverre weinig systematisch onderzoek verricht naar de reden van afvoer
van zeugen van de fokbedrijven. Het percentage zeugen dat ontijdig sterft bedraagt
3-4%. Als oorzaken worden opgegeven: complicaties bij het werpen, cysto-pyelo-
nephritis, endocarditis, hemorragische diatese en bacteriële septikemieën. Het per-
centage zeugen, dat naar het abattoir moet worden gebracht is evenmin precies
bekend. Men neemt aan, dat op 31 december van een bepaald jaar, slechts 2/3 van
het fokmateriaal van 1 januari van hetzelfde jaar nog aanwezig is.
De voornaamste redenen van afvoer zijn: sterihteit, te kleine toomgrootte, te weinig
melkgift en bewegingsstoornissen. Afwijkingen aan de ledematen komen de laatste
jaren meer voor dan vroeger.

(wordt vervolgd) ]■ P. W. M. Akkermans.

KRUISVERLAMMING BIJ JONGE PAARDEN.
(Paardengezondheidskalender juli 1968.)

Het komt nogal eens voor dat jonge paarden van 4 maanden en ouder, tot een leeftijd
van 3 ä 4 jaar, verlammingsverschijnselen gaan vertonen in de achterhand. Men
spreekt dan wel van „waggelaars".

-ocr page 773-

De verschijnselen zijn niet altijd even duidelijk aanwezig. Soms ziet men ze alleen bij
terugduwen of tijdens het longercn en dan vooral op een kleine volte. Om het gebrek
wat duidelijker zichtbaar te maken kan men het paard blinddoeken of korte wendin-
gen laten maken.

Meestal zijn de verlammingsverschijnselen aan beide achterbenen in dezelfde mate
waar te nemen, in sommige gevallen is het éne achterbeen meer verlamd dan het
andere. Zeldzamer zijn totale verlamming van de achterhand of verlamming van alle
vier ledematen.

De oorzaak is doorgaans te zoeken in een drukking op het halsmerg, gepaard gaande
met degeneratieprocessen, in verband waarmee de hals soms ook wat stijf gehouden
wordt. Andere oorzaken van verlammingsverschijnselen zoals bijvoorbeeld aandoening
van het centrale zenuwstelsel, bloedingen in het ruggemerg, worm-aneurisma\'s, intoxi-
caties e.d. blijven hier buiten beschouwing.

Ir de meeste gevallen zijn bij sektie aan de halswervels veranderingen te bespeuren,
het meest van de tussenwervelschijven en wervelgewrichten.

Vooral bij totale verlamming van alle ledematen vindt men vaak een breuk van één
of meer halswervels. Waarschijnlijk mag men de aandoening van de wervels als
primaire ziekte-oorzaak beschouwen. Ze veroorzaakt een druk op het halsmerg.
De vraag rijst: hoe ontstaan de aandoeningen van de halswervels?
Bij een wervelbreuk zal men kunnen denken aan de gevolgen van een val of van het
aanleggen van een strik of ketting om de hals. Het laatste wordt nogal eens gedaan
bij een onwillig paard. Bij verdikkingen van de halswervels (tussenwervelschijven en
werveigewrichten) zal men aan de gevolgen van een minder rationele voeding moeten
denken b.v. een afwijkende kalk/fosforverhouding, gebrek aan vitaminen, vooral D-
vitamine, te eiwitrijke voeding, gebrek aan koper, waardoor afwijkingen van het
been en/of kraakbeenweefsel kunnen optreden.

Ernstige gevallen met volledige verlamming van de achterhand of van alle vier ledc-
n)aten komen niet voor behandeling in aanmerking.

Voor de overige, meer lichte gevallen, begint men met het paard op stal te houden
en een evenwichtig rantsoen te geven, vooral met voldoende mineralen en vitamines
AD. Na ongeveer 6 weken zal men het paard geleidelijk meer beweging moeten ge-
ven, een en ander volgens de voorschriften van de dierenarts.

Landbouwschap

Conmiissie Gezondheidszorg Paarden
Raamweg 26, \'s-Gravenhage.
Tel.: 070 - 65 69 20 t. 03.

-ocr page 774-

CONGRESSEN

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE

Van 4 t.e.m. 28 maart 1969 zal in Baarn een cursus Medische Mycologie gehouden
worden, die ook voor diergeneeskundigen open staat.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Centraal bureau voor Schimmelcultures,
afd. Medische Mycologie, Oosterstraat 1, Baarn (tel.: 02150-4758).

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Programma Najaarbijeenkomst op vrijdag 22 november 1968 in het Jaarbeursrestau-
rant, Vredenburg 41 te Utrecht.

10.30 uur : Ir. F. C o o 1 m a n, Directeur van het Instituut voor Landbouw-

techniek en Rationalisatie (ILR) te Wageningen: Algemene in-
leiding omtrent de ontwikkeling van de melkveehouderij en om-
trent de problemen, die zich bij die ontwikkeling voordoen.
11.30 uur : Ir. A. D u i n k e r, Hoofd van de Hoofdafdeling Werktuigen van

het ILR: Problemen en mogelijkheden bij de oogst van het ruw-
voer op het grotere melkveehouderijbedrijf.
13.30 uur : Ir. L. H. Huisman, Directeur van het Instituut voor land-

bouwbedrijfsgebouwen (ILB) te Wageningen: Problemen en mo-
gelijkheden bij de huisvesting op het grotere melkveehouderijbe-
drijf.

14.15 uur : Ir. G. A. Benders van de Afdeling Werktuigen op het Weide-

bedrijf van het ILR: Problemen en mogelijkheden bij het voeren
van het melkvee op het grotere melkveehouderijbedrijf.
14.45 uur : Ir. S. B r a n d s m a, wetenschappelijk medewerker van het Insti-

tuut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:
Problemen en mogelijkheden bij het melken op het grotere melk-
veehouderijbedrijf.
16.00-17.00 uur : Forumdiscussie.

9. DEUTSCHER TIERÄRZTETAG

Van 8-11 mei 1969 organiseert de Tierärztekammer Nordrhein, mede ter gelegenheid
van de Kölner Messe, de 9e Deutsche Tierärztetag, waarop het volgende thema zal
worden behandeld:

Milchhygiene von der Erzeugung bis zum Verbrauch
Het adres van de Tierärztekammer Nordrhein is:
Wilhelmstrasze 22, 4152 Kempen, Nordrhein.

„HET INSTRUMENT 1969"

Van 7 tot en met 16 oktober 1969 zal de Vereniging „Het Instrument" voor de acht-
ste maal haar gelijknamige tentoonstelling organiseren. .Aangezien op een aanzienlijke
groei wordt gerekend van het zo nauw met research en automatisering verweven ge-
bied van de instrumentatie, zijn ditmaal drie gebouwen voorzien. In de Bernhardhal,
dc Irenchal en de Marijkehal van de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht
zullen ruim 200 bedrijven exposeren, waarbij het zwaartepunt van de inzendingen in
de drie hallen resp. komt te liggen bij instrumenten, apparaten en specifieke onder-
delen voor:

meet- en regeltechniek en elektronica
natuurwetenschappelijk onderzoek
medisch-specialistische toepassingen.
Voor bezoekers uit de ziekenhuiswereld is het prettig, dat de vakbeurs Medica ditmaal
in hetzelfde tijdvak als „Het Instrument 1969" wordt gehouden. Medica toont instal-
laties voor bouw en inrichting van ziekenhuizen en instellingen, alsmede benodigd-
heden voor verzorging en verpleging van patiënten. Wie hierbij belang heeft, kan nu
op één dag beide afzonderlijke exposities bezoeken.

-ocr page 775-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Diensf

BESCHIKKING STERILISATIE KEUKENAFVALLEN

Met ingang van 1 april 1969 zal het aan varkenshouders verboden zijn, zonder ver-
gunning keukenafvallen voorhanden te hebben waarin zich vlees of beenderen van
vee bevinden. Dit geldt niet voor keukenafval uit de eigen huishouding van de var-
kenshouder.

Dit verbod is vastgesteld in een beschikking van de Minister van Landbouw en Vis-
serij van 15 oktober 1968, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 17
oktober 1968, nr 203.

Deze beschikking sterilisatie keukenafvallen luidt als volgt:

DE MINISTER VAN L.A.NDBOUW EN VISSERIJ,
Gelet op artikel 36 van de Veewet,

Besluit:

Artikel 1

1 Het is dc eigenaar, houder of hoeder van één of meer varkens verboden keuken-
afvallen, waarin zich vlees of beenderen van herkauwende dieren, eenhoevige
dieren of varkens bevinden, voorhanden te hebben zonder vergunning van of van-
wege de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.

2 Het verbod, gesteld in het vorige lid, geldt niet voor keukenafvallen, welke af-
komstig zijn van de gezinshuishouding van de eigenaar, houder of hoeder van
het varken of de varkens.

Artikel 2

1. Een aanvraag voor een vergunning, bedoeld in artikel 1, moet worden ingediend
bij het districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst, in wiens district de woon-
plaats van de aanvrager is gelegen.
2 Een vergunning wordt slechts verleend aan degene:

a. wiens varkensstapel uitsluitend uit mestvarkens bestaat, en

b. op wiens bedrijf een sterilisatie-inrichting aanwezig is, welke, gezien de inhoud
van die inrichting en de daarmede bereikbare mate van verhitting, door of
vanwege de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst geschikt wordt geacht
voor de sterilisatie van de doorgaans op het betrokken bedrijf te vervoederen
hoeveelheid keukenafvallen.

3. Een vergunning wordt verleend voor een tijdvak van 3 jaren. Zij kan vóór het
verstrijken van dat tijdvak worden ingetrokken zodra niet meer is voldaan aan
het gestelde in het vorige lid, onder a of b.

Artikel 3

Dt houder van een vergunning is verplicht ervoor zorg te dragen, dat alle keuken-
afvallen, bedoeld in artikel 1, welke hij voorhanden heeft en waarvoor het in dat
artikel gestelde verbod geldt, vóór de sterilisatie worden opgeslagen in goed te reini-
gen en goed afsluitbare vaten, die zich bevinden in een voor varkens, honden, katten
en knaagdieren niet toegankelijke ruimte.

Artikel 4

Het is de houder van een vergunning verboden keukenafvallen, waarvoor het in
artikel 1 gestelde verbod geldt, te vervocdtren, indien deze niet gedurende ten minste
zestig minuten aan een temperatuur van 100°C zijn blootgesteld geweest in de op zijn
bedrijf aanwezige sterilisatie-inrichting, bedoeld in artikel 2.

Artikel 5

In bijzondere gevallen kan de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst op verzoek
van de belanghebbende een tijdelijke ontheffing van het in artikel 1 gestelde vert)od,
al dan niet onder voorwaarden, verlenen.

-ocr page 776-

Artikel 6

1. Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 april 1969.

2. Zij kan worden aangehaald als „Beschikking sterilisatie keukenafvallen".

In verband met het gevaar van overbrenging van varkenspestvirus met keukenafval,
is deze maatregel in het kader van de intensivering van de varkenspestbestrijdmg ge-
troffen.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
AUGUSTUS 1968.

c

^ IJ
§1

IS

u c
Xi OJ
u

ir^ rt

s >

s-

c

O

■u

■S

c

O

X

— c

EU (U

D. a

3 nl

a —

O ■—,

Pi 15

Provincie

n!
>

co T3

< XI

Groningen

12

I

- -

Friesland

4

40

Drenthe

17

Overijssel

4

1

2

Gelderland

--

10

10

Utrecht

6

6

3

Noord-Holland

5

33

Zuid-Holland

2

7

1

10

Zeeland

! —

, —

Noord-Brabant

1

Limburg

.....

1

Nederland

: —

11

129

1

18

15 i

GEVALLEN VAN

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

OVER

DE MAAND

SEPTEMBER 1968.

Groningen

.—

9

Friesland

1

39

--

Drenthe

23

Overijssel

8

1

Gelderland

I

12

21

Utrecht

3

4

3

--

Noord-Holland

6

42

Zuid-Holland

1

6

3

Zeeland

4

; —

Noord-Brabant

1 —

1

3

Limburg

\' 2

—•

1
1

Nederland

9

148

1

28

7

-ocr page 777-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

November,

19, Jaarlingenshow N.D.R. (dravers), Hilversum.

20, Hengstenkeuring N.D.R. (dravers), Hilversum.

20, .Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Gezamenlijke bijeenkomst met Afd. Gelder-
land, 15.30 uur, restaurant Pijnappel, Klaarenbeek (Gld.) (pag. 1580)
22, Ned. Zoötechnische Vereniging. Najaarsbijeenkomst, 10.30 uur, Jaar-
beurs Restaurant, Utrecht (pag. 1576)
26, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Bijeenkomst met dames, 20.00 uur, hotel

Bergzicht, Hellendoom (pag. 1580)
28, Promotie collega J. J. Koopman (Alkmaar), 16.15 uur, Rijksuniversiteit
Utrecht, (pag. 1513)

December,

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam (pag. 1580)
13, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Restaurant Royal,

Arnhem (pag. 1580)
17, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, kantine Abattoir, Veelaan 1,
Amsterdam (O), (pag. 1510)

1969

Februari,

25, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis Restaurant, Plantage
Middenlaan, Amsterdam (O), (pag. 1510)

Maartj

4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn (pag. 1576)

27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen (pag. 1439).

April,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays-Bas, Utrecht (pag. 1444),

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

8—11, 9 Deutscher Tierärztetag, Köln (pag. 1576)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186).

23—28, Int. Pig. Veterinär)- Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967)).

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997).

Oktober,

7—16, Tentoonstelling „het Insttrument", Utrecht (pag. 1576)

-ocr page 778-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

DankhetHi^inß

Allen, die ertoe hebben bijgedragen dat de 27ste september j.l. tot een onvergete-
lijke dag voor mij is geworden, betuig ik mijn zeer hartelijke dank.

Van der Kaay.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel

Op woensdag 20 november a.s., 15.30 uur, houdt de afdeling een gezamenlijke bijeen-
komst met de afd. Gelderiand in
café-restaurant Pijnappel, Hoofdweg 55, Klaaren-
beek (Gld.).

Op dinsdag 26 november a.s. 20.00 uur houdt de afdeling een bijeenkomst, gezamen-
lijk met dames, in
hotel Bergzicht, Hellendoorn.

Spreker, de heer J. W. G o s k e r, inspecteur van politie te Arnhem, over Parapsy-
chologie in de praktijk.

Afdeling Zuid-Holland

De eerstvolgende vergadering van de afdeling zal worden gehouden op vrijdag 13 de-
cember a.s., 20.30 uur
in de clubzaal van het Groothandelsgebouw, Rotterdam.

Afdeling Gelderland

De afdeling houdt op vrijdag 13 december a.s., 20.00 uur een vergadering in Restau-
rant Royal te Arnhem.

VAN DE GROEPEN

Groep dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven.

JAARVERSL.AG 1967/1968
Per 1 januari 1968 bedroeg het aantal leden: 45.

In het afgelopen jaar werden 5 algemene vergaderingen en 1 buitengewone leden-
vergadering gehouden. Deze werden bijgewoond door resp. 20, 16, 19, 17, 18 en
15 leden.

Als sprekers traden op:

Dr. A. de K e t e 1 e; Activiteiten van de Belgische groep industrie-dierenartsen.
Dr. O. S. K. M a r s en de heer O. Suurenbroek; Wat verwacht het bedrijfsleven
van de industrie-dierenarts.

Drs. J. G. Peters; Werk van de dierentuin-dierenarts.

Drs. J. M. van den Born; Veterinair beleid in de internationale stroomver-
snelling.

-ocr page 779-

Collega A. L. J. M. H e i r m a n en collega M. Visser hielden een voordracht
over eigen werkzaamheden.

Op 5 juni 1967 werd door de Groep D:I:B: een besloten vergadering belegd over
het onderwerp: „Gebruik van hormonen bij de produktie van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong". Prof. Dr. H. Karg hield de hoofdinleiding: „Uber die An-
wendung von hormonalen Wirkstoffen in der tierischen Produktion" (gepubliceerd
in het
Tijdschrift van 15 mei 1968). In het forum hadden zitting: Prof. Dr. W. K.
Hirschfeld (voorzitter), Prof. Dr J. H. J. van Gils, Prof. Dr. H. Karg en Prof. Dr.

H. K. A. Visser.

Deze bijeenkomst werd bijgewoond door circa 60 collegae.
Er werden besprekingen gevoerd met:

I. Dr. G. Wagenaar; betreffende polemiek in Tijdschrift van Diergeneeskunde 92:
527-531 (1967).

2, Ereraad van de K.N.M.v.D.; betreffende een brief van de Ereraad aan één onzer
leden waarin denigrerende uitlatingen voorkwamen over dierenartsen werkzaam
in de industrie.

3. Groep Practici Grote Huisdieren en Groep Directeuren Vleeskeuringsdiensten;

betreffende een sectie-vergadering gedurende Algemene Vergadering van de
K.N.M.v.D. in oktober 1968.

Er werd gedurende het afgelopen jaar veel aandacht besteed aan de nota betreffende
distributie diergeneesmiddelen. Dit resulteerde in een praeadvies ingediend bij het
Hoofdbestuur op 5 december 1967. Het verheugt de groep dat deze nota vrijwel on-
gewijzigd als voorstel is aangenomen door de commissie geneesmiddelenindustrie,
ingesteld door het Hoofdbestuur.

Het rapport van de Structuurcommissie werd uitvoerig besproken. Op 19 maart
1968 is hierover een brief uitgegaan aan het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D.
Het Bestuur van de Groep verrichtte een belangrijk deel van de werkzaamheden bij
het opstellen van de arbeidsovereenkomst met en de taakomschrijving van de secre-
taris van de K.N.M.v.D. De definitieve teksten zijn nog steeds niet vastgesteld.
Overleg zal nog plaatsvinden met de voorzitter en de secretaris van de groep D.I.B.
De ingestelde commissie „Practicus-Bedrijfsdierenarts" is in het jaar 1967-1968 niet
operationeel geworden, aangezien de bestaande verhoudingen en lopende contacten
hiertoe geen aanleiding gaven.

Onderwijshervormingscommissie

Aanvankelijk was de Groep via de zetel in het Algemeen Bestuur in deze commissie
vertegenwoordigd. Nadat deze commissie door het H,B, is omgezet in een andere
(waarvan de oorspronkelijke commissie-leden noch de leden van het Algemeen Be-
stuur op de hoogte waren) is de Groep niet meer in deze commissie vertegenwoordigd.

Vergaderingen van het Algemeen Bestuur werden driemaal bijgewoond door de voor-
zitter en tweemaal door de secretaris.

Aan het einde van mijn zittingsperiode moge ik opmerken dat de positieve reacties,
die de oprichting van de Groep D.I.B, in en buiten de Maatschappij tot gevolg heeft
gehad, een sterk bewijs zijn voor het bestaansrecht van een groep als de onze. Ik
spreek dan ook graag de hoop uit dat de vaste kern van belangstellende en aktieve
leden zo mag blijven, en zich zo mogelijk nog zal uitbreiden.

Tot slot wil ik mijn mede-besttuursleden en speciaal de voorzitter, maar ook alle
leden in het algemeen bijzonder hartelijk dankzeggen voor de prettige en stimu-
lerende wijze van samenwerking, zoals die in de afgelopen jaren tot stand is ge-
komen.

ƒ. W. Baretta,
secretaris.

-ocr page 780-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. C. M. Huijg, Aart v. d. Neerweg 61, Ouderkerk a/d Amstel
B. W, Knol, Monsterseweg 116, Poeldijk
J. H. Westerhuis, Hijmans v. d. Berghlaan 36, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige sttudenten:

J. C. P. Bormans, Darkstraat 22 bis, Utrecht

M. J. M. van den Broek, van Marumstraat 14, Utrecht

D. H. Bronsink, Spaarnestraat 13, Utrecht

J. Hoevers, Minstraat 16, Utrecht

D. L. H. Journée, Lindestraat 38bis, Utrecht

P. C. Knijff, Nicolaasweg 22, Utrecht

J. W. M. Miltenburg, Regentesselaan 63, Utrecht

P. W. J. Peters, Al. Numankade 19, Utrecht

S. Rachmilevitch, Smaragdplein 42, Utrecht

A. E. E. Soethout, Fred. Hendrikstraat 7, Utrecht

K. G. M. van de Vijver, Nieuwe Gracht 59, Utrecht

G. Wassink, Steenen Camer 63, De Bilt

W. Th. C. Wolvekamp, Domstraat 17, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Berendsen, H. L.; tel. gew. in: 030-78 53 91 (174)

Braak, A. J.; bevorderd tot Kolonel-dierenarts (178)

Endt, Dr P. J. van; tel. gew. in: 030-51 25 18 (privé) (186)
Gielen, M. E. J.; adres gew. in: Venlo, Stalbergweg 342, tel.: 04700-1 71 89 (189)

Greenstein, H.; adres gew. in: Derech Hifa 27, Tel .Aviv, Israël van (190-245)

Hovenier, J.; adres gew. in: Hauwert no. 64 (198)

Koning, K. de; adres gew. in: Woerden, J. van Goyenstraat 66 (204)

Leopold, B. L.; tel. gew. in: 030-51 20 10 (208)

Metzlar, J. W. H.; adres gew. in: Lichtevoorde, Schatbergstraat 36 (212)

Nie, C. J. van; adres gew.\'in: Leiderdorp, Loevestein 15, tel. 01710-2 68 69 (215)

Nijland, G. J.; tel. gew. in: 010-35 26 93 (216)

Postma, Dr. C.; Amsterdam - 6 gew. in: Amsterdam - 1006 (219)

Schuring, A. E.; adres gew. in: Oldeberkoop, Wolvegasterweg 20 (227)

Sekeles, E.; adres gew. in: 32 Hatayes St., Jerusalem, Israël (247)

Sluis, W. v. d.; adres gew. in: Kanaalkade 26 (227)
Strikwerda, R.; adres gew. in: Meppel, Parklaan 8; tel. 05220-1001 2043 (bur.) ; dir

Afd. K.I. v/d Goöp. Landb. bank te Meppel (230)

Veen, Dr. P. J. van; adres gew. in: Doorn, Van Kinsbergenlaan 4; tel. 03430-2175

(privé) ; hfd. secticzaal Gez. dnst. v. Pluimvee (234)

Venne, P. T. M. v. d.; adres gew. in: Velp, P. C. Hooftlaan 2a (234)

VETERINAIR STUDENTEN GEZELSCHAP „CERBERUS"

Het bestuur van het Veterinair Gezelschap „Cerberus" van het Utrechts Studenten
Corps heeft zich alsvolgt samengesteld:
W. J. P. Coops, Praeses
J. J. Snoep, Ab actis
P. G. de Lint, Fiscus
S. Reindersma, Vice-Praeses
M. C. Pieterse, Commissaris
Het ab-actiaat is gevestigd op het adres: Janskerkhof 14, Utrecht.

-ocr page 781-

T-S\'T\'

-ocr page 782-
-ocr page 783-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een geval van Mye/oïde Leukose en de invloed
van hef Aviair Leukose Complex op het inkomen
van een vermeerderingsbedrijf

A case of myeloid leukosis and the influence of the
avian leukosis complex on the profit of a multiplying
farm

door H. J. L. MAAS1), J. HOORNWEG2) en B. H. RIS-
PENS3).

Inleidiig

Het Avair Leukose Complex (ALG) is een verzamelnaam voor een
aantal virusziekten bij pluimvee, die in bepaalde opzichten een zekere
samenkang vertonen. Voor de praktijk zijn hiervan de Lymfoïde Leukose
en de Vlarekse Ziekte de meest belangrijke.

Dit be:ekent niet dat de andere nooit voorkomen. Eén van deze, door een
virus vjroorzaakte, ziekten is de Myeloide Leukose (Beard, 1957). Mye-
loïde Leukose staat bekend als een bij pluimvee sporadisch optredende
ziekte, die slechts weinig sterfte vertoont (Burmester en Witter,
1966) en van weinig economische betekenis is (Burmester en
Waters, 1956). Daarom is het interessant om een ervaring, die op deze
regel ejn uitzondering vormt, te publiceren.

Pluimveehouders doen vaak weinig moeite om de invloed van ziekten op
het inlomen te doorgronden. Hiervoor zijn velerlei redenen aan te voeren.
Enkele hiervan zijn:

a) het onderschatten van de invloed van ziekten op het bedrijfs-
inkomen;

b) het veelal ontbreken van voldoende gegevens over de koppel om
:)ok slechts bij benadering een berekening te kunnen maken;

c) ie onbekendheid met de manier, waarop zo\'n berekening is uit te
voeren, indien wél voldoende gegevens voorhanden zijn;

d) het niet of nauwelijks in de gelegenheid zijn om bedrijfsecono-
mische berekeningen (o.a. van het LEI) te bestuderen. Een ver-
relijking van het bedrijfsresultaat met dat van andere bedrijven
kan reeds een aanwijzing zijn voor bestaande tekortkomingen op
=iet eigen bedrijf.

r)aar vij in een vroeg stadium met een uitzonderlijk geval van Myeloïde
Leukos; geconfronteerd werden, leek het ons dienstig de veterinaire en
de ccoiomischc aspecten gedurende de gehele levensloop te volgen. De op
deze nanier verzamelde gegevens zouden dan tevens „model" kunnen
staan \\oor de invloed van ziekten op het bedrijfsinkomen. Dit was alleen
mogelijc omdat er een redelijke mate van zekerheid bestond dat de ver-
schillerde bedrijfsgegevens nauwkeurig zouden worden bijgehouden.

1  H J. L. Maas; Afd. Diergeneeskunde TNO, Werkgroep Leukose bij Pluimvee,
p/i Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg, Amersfoortse-
stiaat 47.

2  J. Hoornweg; Landbouw Economisch Instituut, Afd. Bedrijfseconomisch onder-
zeek in de Landbouw te \'s-Gravenhage.

3  B. H. Rispens; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Rotterdam, Afd.
Phimvee; postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 784-

Uitvoering van het onderzoek
Diermateriaal

Het onderzoek betrof een vermeerderingskoppel Rhode Island Red\'s die
aanvang februari 1965 was geboren. Het begin-aantal haan- en \'hen-
kuikens bedroeg resp. 845 en 5800. De leeftijd, waarop de ziekte voor
het eerst werd waargenomen, was ±; 6 weken.

Huisvesting en voedering

De kuikens waren gehui.svest in een z.g. „donker-stal", welke automatisch
werd gevenuleerd (onderdruk ventilatie). De hokindeling, de hokinrich-
tmg etc. waren in overeenstemming met de huidige daarvoor geldende
opvattingen. De voedering en drinkwatervoorziening geschiedden auto-
matisch (met uitzondering van de eerste levensweken). Alle dieren wer-
den gevoerd met de voor hun leeftijd vereiste gangbare voeders. In de
opfokperiode werd volledig meel verstrekt, waarin D.O.T. als een cocci-
diostaticum was opgenomen.

Sectie gegevens

Voor het eerst werd deze koppel kuikens bezocht op een leeftijd van 7
weken; daarvoor waren echter reeds enkele routine-inzendingen ontvan-
gen door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg. Tijdens de
gehele opfokperiode en drie daarop aansluitende legmaanden zijn regel-
matig aantallen kennelijk zieke dieren aan een laboratoriumonderzoek
onderworpen. Om bepaalde technische en economische redenen konden
gedurende het laatste deel van de legperiode geen dieren meer worden
opgestuurd en onderzocht.

Bedrijfsgegevens

De verschillende voor dit onderzoek nodige gegevens, zoals voederverbruik,
eiproduktie, uitval en selectie, werden gedurende de gehele levensloop
nauwkeurig door de eigenaar geregistreerd.

Verloop van de ziekte
Anamnese

De eerste verontrustende ziekteverschijnselen en sterfte werden geconsta-
teerd op een leeftijd van dr 6 weken. De sterfte bleek aan het eind van
de tweede levensmaand meer dan 2 x zo hoog te zijn als in de eerste en
bijna 3% te bedragen van het begin
-aantal dieren.

Symptomen

De kennelijk zieke kuikens vertoonden verschijnselen, welke in hoofdzaak
varieerden van een matige tot een zeer ernstige bewegingsstoornis. Het
viel ook op, dat de zieke dieren kleiner waren dan hun soortgenoten

. (groeivertraging)............................

Het begin van de klinische symptomen was het beeld van kuikens, die
duidelijk trager waren dan hun koppelgenoten, spoedig gevolgd door ver-
schijnselen van zwakte, vooral van beenzwakte. Sommige diertjes liepen
zelfs op hun hakken, terwijl andere, na een aantal wankele passen, naar
links of rechts omvielen en dan soms ook fietsbewegingen uitvoerden.
De zeer ernstig zieke dieren bleven vaak liggen en kwamen weinig meer
overeind.

-ocr page 785-

In het begin had de ziekte een peracuut karakter en stierven de dieren
reeds ±: 6-8 uren na de eerste khnische verschijnselen. Later werd het
ziekteverloop wat minder acuut en stierven de dieren 2-3 dagen na de
eerste ziekteverschijnselen. Bij manueel onderzoek verkeerden de zieke
diertjes in een matige conditie. Een enkel dier trilde bovendien sterk.
Resumerend kan worden opgemerkt, dat behoudens acute sterfte, de
duidelijke bcwegingsstoornissen en de matige conditie, het symptomen-
beeld vrij vaag was. Zonder nader onderzoek kon o.m. worden gedacht
aan aviaire encephalomalacie (dolle kuikenziekte), aviaire encephalo-
myehtis (trilziekte), 3,5 dinitro-ortho-toluamide intoxicatie (D.O.T. ver-
giftiging), etc.

Pathologische anatomie

De eerste zending zieke kuikens vertoonde bij sectie geen duidelijke af-
wijkingen. In verband met de waargenomen klinische symptomen werd
derhalve een nader onderzoek ingesteld naar afwijkingen, die voor de
drie bovengenoemde ziekten kenmerkend zijn (zie Maas en Helm-
boldt, 1962; MaasenLuginbuhl, 1962; L i t j e n s en med., 1965;
Feron en van Stratum, 1966; van Stratum en med., 1966;
V i a e n e en med., 1967). Hierop wordt later teruggekomen.
In de volgende zending kuikens konden echter duidelijke veranderingen
als gevolg van Myeloïde Leukose (ML) worden vastgesteld. Het betrof
hier de z.g. nodulaire vorm van ML.

Dit ziektebeeld is in de laatste 50 jaar onder verscheidene namen in de
literatuur beschreven, o.a. Myelocytoma (Pen tin a Iii, 1915), Aleukae-
mi.sche Myeloïde Leukose (Ell ermann, 1920), Myelocytomatosis
(Furth, 1933). De laatste naam is enkele decennia algemeen gebruikt.
Sinds er echter een internationaal streven bestaat om op het gebied van
de terminologie en klassificatie van het ALC over te gaan tot meer uni-
formiteit (Wereld Congres World Veterinary Poultry Association, 1960
te Utrecht) behoort het bovengenoemde ziektebeeld in plaats van Myelo-
cytomatosis, de „nodulaire vorm van ML" genoemd te worden.
De hoofdoorzaak voor het grote aantal namen in het verleden moet
gezocht worden in het destijds nog niet onderkende feit, dat het causale
virus (een leukose virus) hoogstwaarschijnlijk multipotenUële eigenschap-
pen bezit; daardoor kunnen ook verschillende histopathologische beelden
ontstaan bij proefkuikens die in verschillende laboratoria zijn ingespoten.

De nodulaire vorm van ML (Myeloïde leukose) kenmerkt zich bij sectie,
nadat alle viscera zijn verwijderd, door de aanwezigheid van een vrij
zachte, maar moeilijk te verwijderen, wat
grauw-gekleurdc tumormassa
langs de serosa zijde (binnenzijde) van het sternum, de ribben en de
bekkenholte.

Het bijzondere in dit geval was echter, dat de dieren pas ± 8 weken oud
waren. De literatuur noemt ML namelijk meer een ziekte van jonge (of
oudere) hennen (Biggs, 1964).

Op een later tijdstip werden in deze koppel in een klein aantal gevallen
ook nog ML tumoren (min of meer geelwit van kleur) in de lever, milt
of nier van de dieren gevonden, de organen zelf waren daarbij niet of
nauwelijks vergroot. Spierprocessen werden echter niet gezien.
Histopathologisch bestaan de tumoren, bv. in de lever, hoofdzakelijk uit

-ocr page 786-

peri-portaal gelokaliseerde ophopingen van gemakkelijk kenbare myelo-
cyten. Deze cellen worden gekenmerkt door een blaasvormige, chromo-
fobe kern met duidelijk in het oog springende eosinofiele granula in het
celplasma. De myelocyten vertonen een infiltrerende groei en stellen zich
in rijen op. De vorm van deze cellen is aan de periferie van zo\'n infiltraat
meer lang tot ovaalrond, doch wordt in het centrum meer polygonaal als
gevolg van mutuele pressie (Jungherr en Hughes, 1965). Het been-
merg is bij sectie niet opvallend veranderd, histologisch bestaat echter een
hyperplasie van myelocyten.

Differentieel diagnose

Het symptomenbeeld, zoals in de aanvang reeds is vermeld, deed aan-
vankelijk denken aan aviaire encephalomalacie, aviaire encephalomyelitis
of D.O.T.-intoxicatie. Het voortgezette onderzoek naar deze ziekten ver-
liep uiteraard negatief. Een voedermonster van het aan de kuikens ver-
strekte voeder werd onderzocht op D.O.T. aan het Rijkslandbouwproef-
station te Maastricht en bleek geen aanleiding te geven om aan een
D.O.T.-vergiftiging te denken.

Diagnose

Op een leeftijd van ca. 8 weken kon echter via de sectie en het histo-
logisch onderzoek de diagnose Myeloïde Leukose (nodulaire vorm) wor-
den vastgesteld.

Tabel 1.

Overzicht uitval en selectie van de hennen.

Uitval -i- Selectie

maand

aanwezige hennen

aantal

percentage

I

5761

39

0,67

2

5630

131

2,26

3

5530

100

1,72

4

5439

91

1,57

5

5344

95

1,64

6

5000

344

5,93

7

4802

198

3,41

8

4709

93

1,61

9

4490

219

3,78

10

4290

200

3,45

11

4147

143

2,47

12

3960

187

3,22

13

3695

265

4,57

14

3681

14

0.24

15

3362

319

5,50

• 16 ■ -

■ ■ 3-138 ■

...... 224 -

3,86 .

17

2847

291

5,00

18

2838

9

0,16

Algemene gezondheidstoestand van het koppel

Uit de gegevens betreffende de sterfte en uitval van hennen en hanen is
gebleken dat deze vooral t.a.v. de hennen vrij aanzienlijk zijn geweest
(tabel 1 en 2).

-ocr page 787-

Tabel 2.

Overzicht uitval en selectie van de hanen.

Uitval Se

1 e c t i e

Maand

Gemiddeld aantal

„zieke" hanen

normale hanen*)

aanwezige hanen

aantal

%

aantal

%

1

826

19

2,25

2

824

2

0,25

3

824

0

0,00

4

817

7

0,83

5

601

216

25,56

6

592

9

1,07

7

496

96

11,36

8

488

8

0,95

9

473

15

1,77

10

431

42

4,97

11

417

14

1,66

12

405

12

1,42

13

378

27

3,20

14

374

4

0,48

15

359

15

1,77

16

340

19

2,25

17

143

—--

197

23,31

18

0

143

16,90

*) Bij de selectie van de normale hanen („uitdunnen" van de hanen) zijn tegelijker-
tijd ook de „slechte" hanen verwijderd. Uit onze gegevens blijkt dat het aantal
per extra selectie niet meer dan 10 heeft bedragen. Eenvoudigheidshalve zijn deze
daarom niet apart vermeld. De curve in grafiek 1 wordt hierdoor niet beïnvloed.

Bij een beschouwing van de oorzaken (tabel 4) blijkt dat naast Myeloïde
Leukose ook Marekse Ziekte en Lymfoïde Leukose in het koppel zijn
opgetreden. Andere oorzaken zijn eenvoudigheidshalve in een aparte
kolom samengevat.

Uit dit alles blijkt ook hier weer het meermalen in de pluimveepraktijk
gesignaleerde fenomeen, dat andere ziekten hun intrede doen wanneer
bij een ziekte de convalescentie te lang duurt. Hoewel buiten dit onderzoek
staande, werd ook vastgesteld, dat het serum van deze dieren serologisch
positief reageerde t.a.v.
Mycoplasma gallinarum antigeen.
Op de daarvoor aangegeven leeftijden werden door de eigenaar toch de
voorgeschreven entingen uitgevoerd (o.a. pseudovogelpest en infectieuze
bronchitis). Enkele weken hierna konden antistoffen hiertegen worden
aangetoond. In hoeverre deze entingen een extra ongunstige invloed op
het verdere ziekteverloop hadden, is uit de beschikbare gegevens niet op
te maken. Het is echter wel een belangrijke praktijkvraag, of op grote
bedrijven het entschema in de aangetaste koppels toch moet worden ge-
handhaafd, wanneer zich ziekten in één hok voordoen. De eigenaar staat
dan voor een dilemma in verband met zijn gehele bedrijfsplanning.
O.i. moeten alléén gezonde dieren geënt worden; in geval van ziekte in
één bok moet de enting in dit hok worden uitgesteld.

-ocr page 788-

Samenvattend kan de algemene gezondheidstoestand van deze koppel wel
als onvoldoende worden gekwalificeerd.

Discu.ssie sterfteverloop

Uit de gegevens is duidelijk naar voren gekomen (tabel 1) dat de hoge
uitval en sterfte voornamelijk gezocht moeten worden bij de hennen. Een
consequentie hiervan is — voor een vermeerderingskoppel — dat het
aantal hanen t.o.v. het aantal hennen proportioneel te groot wordt. Het
aanhouden van „te veel" hanen in een koppel is vaak aanleiding tot het
ontstaan van agressiviteit, kannibalisme, etc., terwijl de bevruchting er niet
posidef door wordt beïnvloed. Bovendien wordt ook de gemiddelde dage-
lijkse voederopname hoger zonder dat daarvoor extra revenuen (broed-
eieren) worden verkregen.

Grafiek 1.

Overlevingspercentages hanen en hennen.

100

MAANDEN

...........

2 4 6 8 10

J_L__J_

-ocr page 789-

Het gegeven, dat onder min of meer dezelfde milieu-omstandigheden
veel meer hennen dan hanen gestorven zijn én de wetenschap dat dit t.o.v.
ziekten behorend tot het Aviair Leukose Complex het geval is, kan voor
de geneticus van belang zijn. Op vermeerderingsbedrijven zijn immers
meestal de hanen afkomstig van een andere stam dan de hennen (stam-
kruising). Men spreekt wel van hanen- en hennenlijnen.
Het hier bedoelde verschil in sterfte tussen hanen en hennen wordt nog
duidelijker wanneer men de sterfte en uitval berekent in procenten en
dan afzonderlijk grafisch weergeeft.

Het heeft voordelen i.p.v. een sterftecurve een overlevingscurve te con-
strueren (zie grafiek 1). Bij het construeren van de „hanen"-kromme zijn
uit de aard der zaak de op bepaalde tijdstippen aselect uit de koppel ver-
wijderde gezonde hanen (zie terug) niet bij de sterfte-cijfers betrokken.
De door deze noodgedwongen extra selectie van de hanen veroorzaakte
dalingssprong in de „hanen"-curve is door een niveau correctie weer op-
geheven. Deze aselecte verwijdering is met pijlen op de hanencur\\\'e in de
grafiek aangegeven.

Uit het verloop van beide krommen in de grafiek blijkt een duidelijk
verschil in het overlevingspercentage ten gunste van de hanen. Dit ver-
schil kan ook quantitatief worden uitgedrukt door de verhouding van de
hellingen dN/dt. Aangezien de curven geen rechtlijnig verloop hebben,
zijn de hellingen niet constant. Men kan nu evenwel de grafiek in een
aantal even brede verticale stroken verdelen, zodanig dat het curvedeel
binnen elke afzonderlijke strook bij benadering als recht mag worden be-
schouwd. Voor elk strookje bepaalt men het differentiequotiënt A N/At =
(Nj-N]) / (lo-ti). fJeeh men de voor de hennen verkregen waarde telkens
door de overeenkomstige voor de hanen, dan geeft de uitkomst de factor
aan, waarmede de hennen binnen het beschouwde tijdsgebied sneller af-
,a;estorven zijn dan de hanen. Dit kan nog vereenvoudigd worden doordat
AN (hen) AN (haan) AN (hen) A t AN (hen)

At \' At ~ At ^ AN (haan) ~ AN (haan)

d.w.z. over een gelijk tijdsverloop wordt de factor verkregen door de pro-
centuele daling van het aantal hennen te delen door dat van het aantal
hanen. Neemt men deze verhouding over het totale tijdsverloop van de
proef dan wordt de
gemiddelde factor verkregen, die aangeeft hoeveel
maal sneller de hennen zijn afgestorven dan de hanen.
Past men dit toe op de gegevens uit de grafiek, dan blijkt de gemiddelde
(,,afsterf") factor over de gehele periode

AN (hennen) 92,81

AN (hanen) ^ 28 = 3,3 tC zijn.

In deze koppel zijn de hennen dus (gemiddeld) over de gehele levens-
periode 3,3 maal sneller „afgestorven" dan de hanen.

Een voordeel van deze verwerking van gegevens voor de fokbedrijven zou
zijn, dat nu op een eenvoudige en overzichtelijke manier overlevingsresul-
taten van verschillende koppels (die onder vergelijkbare omstandigheden
zijn aangehouden) kimnen worden geboekt. Een tweede voordeel is, dat
deze indexcijfers een onderlinge vergelijking of een vergelijking t.a.v. een
standaardkoppel uiterst eenvoudig maken.

-ocr page 790-

Tabel 3.

Overzicht van het aantal onderzochte hennen.

maand

Totale uitval
en selectie

Aantal niet
onderzochte
hennen

Onderzocht hennen
aantal percentage

1

39

29

10

26

2

131

111

20

15

3

100

80

20

20

4

91

63

28

31

5

95

84

11

11

6

344

330

14

4

7

198

193

5

2,5

8

93

82

11

12

Tabel 4.

Overzicht uitval en selectie van

de henne

n veroorzaakt door

het Aviaire

Leukose Complex.

D

1 a g n O s e

Maand

Aantal

Myeloïde

Lymphoïde

Andere

Marekse

Andere

onder-

Leukose

Leukose

Tumoren

Ziekte

oorzaken

zochte

hennen

1

10

_

_

_

10

2

20

12

_

8

3

20

12

3

5

4

28

9

2

7

10

5

11

6

1

4

6

14

3

4

1

4

2

7

5

2

3

_

_

8

11

5

4

1

_

Economie

Beschouwing

Uit een vergelijking van de op de zieke koppel betrekking hebbende be-
drijfsgegevens met die, welke door het Landbouw-Economisch Instituut
op een aantal vermeerderingsbedrijven zijn verzameld (Hoornweg,
1964 a) blijkt dat het totale voederverbruik en de eiproduktie géén aan-
wijzingm verstrekken, waaruit de geconstateerde derving van het inkomen
(zie verder) verklaard kan worden. Dit zou voor velen reeds aanleiding
kunnen zijn om dan maar aan te nemen, dat de financiële schade beperkt
is. Niets is echter minder waar, zoals later zal worden uiteengezet.
Het ligt vervolgens voor de hand de vermindering van het inkomen nu
toe te schrijven aan de hoge uitval en selectie.

Een vergelijking van de cijfers van uitval en selectie tijdens de opfok-
periode met die, welke door het LEI zijn gepubliceerd, vertoont echter
ook een zekere mate van overeenstemming (Hoornweg, 1964b). Wel

-ocr page 791-

Tabel 5.

Aantal leghennen

in % van

het beginaantal.

Aantal waarnemingen Vermecrderings-

Gewone

Aangehouden

Zieke

Boekjaar

bedrijven

bedrijven

normen

koppel

19

18

64

1961/62

1962/63

1965/66

maand

6

98,5

98,5

98,5

98,5

93,4

7

97,5

97,3

96,5

97

90

8

94,2

96

94

94,5

88,3

9

91,7

94,7

92

92,5

84,2

10

89,7

92,8

89

90

80,5

11

88,2

89,8

86

87,5

77,8

12

86,4

87,1

84

85,5

74,6

13

84,8

83,2

80

82

69,5

14

81,9

79,4

76

78

67,9

15

75,3

71,4

72,5

73

60,9

16

66,9

63,4

69

67

53,8

17

59,4

55,9

62

60

53,3

mag hierbij opgemerkt worden, dat de opfok op het gemiddelde (= ge-
zonde?) vermeerderingsbedrijf niet altijd even vlekkeloos verloopt.
Er rest dus nu alleen de derving van het inkomen toe te schrijven aan de,
óók in vergelijking met LEI gegevens, hoge uitvals- en selectie procenten
tijdens de legperiode.

Berekeningen

/. Arbeidsinkomen

Een legperiode op de vermeerderingsbedrijven voor legdoeleinden duurt
gemiddeld IS/a maand. Een derving van het inkomen moet daarom over
deze periode worden berekend. Aangezien momenteel bij het LEI geen
bedrijven van deze categorie in administratie zijn, moet een schatting van
het gederfde arbeidsinkomen daarom gebaseerd worden op de resultaten
in vroegere jaren. Hierbij is uiteraard rekening gehouden met de ont-
wikkeling van kosten en opbrengsten zoals die op de gewone legbedrijven
is te constateren (Hoornweg, 1966). Voor het jaar 1965/1966 is een
arbeidsinkomen aangehouden van ƒ 3,- per gemiddeld aanwezige hen ge-
durende het boekjaar (12 maanden). Na 13/2 maand betekent dit dus
± ƒ 3,40 per hen. Vergelijken we de hoge uitval en selectie op het in dit
artikel bedoelde bedrijf met die van soortgelijke LEI-bedrijven (tabel 5),
dan blijkt, gerekend vanaf het begin der legperiode (5 maanden) tot
aan het einde van de leg, dat op het „zieke bedrijf" gemiddeld een
lager aantal hennen aanwezig is. Het feit, dat er hier door ziekten
nog een extra leegloop was van ca. I/2 maand ten opzichte van „door-
snee" bedrijven, doet het gemiddeld aantal aanwezige hennen in verhou-
ding nog lager zijn. Uitgaande van 5344 jonge hennen (tabel 1) die pas
aan de leg zijn, zien we dat op het „zieke" bedrijf ongeveer 1000 kippen
minder aanwezig zijn gedurende de legperiode van 13/> maand dan onder
meer normale omstandigheden kon worden verwacht.

-ocr page 792-

Deze „noodgedwongen" kleinere bezetting van hennen gedurende de leg-
periode is de oorzaak van een daling van het arbeidsinkomen met onge-
veer 1000 X ƒ 3,40 = ƒ 3400,-.

2. Waardevermindering

Het is een goede gewoonte om investeringen in een jonge hennenstapel
te verminderen met de restwaarde van de uitgelegde, verkochte kippen
aan het eind van het legjaar (waardevermindering). Door de grote uitval
etc. is er in deze koppel gedurende het legjaar een veel kleiner aantal
produktieve dieren aanwezig. De investeringen moeten daarom over een
kleiner aantal kippen worden omgeslagen. Volgens LEI gegevens
(Hoornweg, 1966) is bij normale omstandigheden de waardevermin-
dering te stellen op ca. ƒ 5,50 per hen. Doordat hier de gemiddelde be-
zetting ca. 1000 hennen kleiner is, moet dus nog op een extra schade van
1000 X ƒ 5,50 = ƒ 5500,- worden gerekend.

3. Tussentijds verkocht pluimvee

Uit het beschikbare cijfermateriaal komt niet naar voren welk deel van
de hennen zijn gestorven en welke tussentijds zijn geselecteerd en ver-
kocht. Op goede gronden is echter aan te nemen dat uit deze koppel
tussentijds géén gezonde, goed leggende hennen zijn verkocht, maar uit-
sluitend zgn. „uitgeselecteerde" kippen.

Uit onderzoekingen van het LEI (Hoornweg, 1964a, 1966) blijkt
dat er gedurende de legperiode een bepaald percentage van de uitval/selec-
tie kan worden verkocht. Voor het „zieke" bedrijf is gedurende de leg-
periode gerekend dat eenzelfde percentage uitgeselecteerde hennen kon
worden verkocht. Dit betekent dat voor de uitval die hoger is dan onder
normale omstandigheden geen restwaarde is verondersteld. Het nadelig
verschil in de uitval van hennen die zijn verkocht, bedraagt dan ca. 850
kippen of ongeveer ƒ 2000,-. Dit is een voorzichtige schatting, omdat wel-
licht dit aangehouden percentage verkochte, uitgeselecteerde hennen voor
het „zieke" bedrijf nog te hoog is geraamd.

4. Vaste lasten

Ook een deel van de zgn. „vaste lasten" wordt door een te lage hokbezet-
ting {— hennenbezetting) niet vergoed en is derhalve als vorm van in-
komstenderving aan te merken. In dit geval met een gemiddeld lagere
hokbezetting van 1000 hennen, moet gerekend worden dat een bedrag
van 1000 x ƒ 1,35 = ƒ 1350,- minder ontvangen wordt. Volgens het LEI-
verslag no. 105 (Hoornweg, 1964a) wordt ƒ 1,35 per hen als het
bedrag voor „vaste lasten" beschouwd.

Overzicht van de schade

Resumerend komen we tot het volgende overzicht van de totale omvang
van de financiële schade c.q. derving van inkomsten.

Derving van arbeidsinkomen ƒ 3.400,—

Derving door extra waardevermindering pluimvee ƒ 5.500,—

Derving opbrengst door het pluimvee zonder restwaarde ƒ 2.000,—

Derving vergoeding vaste lasten (hokkosten, etc.) ƒ 1.350,—

ƒ 12.250,—

-ocr page 793-

Uitgedrukt per aan het begin aanwezig legdier is dit een bedrag van
bijna ƒ 2,30.

De bovenstaande berekening laat zien hoe in één jaar respectabele ver-
liezen kunnen ontstaan; de betekenis hiervan voor het bedrijfsinkomen
behoeft geen verder commentaar.

Opmerkingen

In hoeverre de Myeloïde Leukose een beslissende rol bij de hoogte van de
uitval en selectie heeft gespeeld, is uit het aantal beschikbare gegevens
niet te bepalen.

Het is immers praktisch niet mogelijk om elk uitgeselecteerd of gestorven
dier te onderzoeken. Wel werd naar omstandigheden (het bedrijf lag on-
geveer 125 km van het laboratorium verwijderd) gedurende 8 maanden
een redelijk aantal dieren onderzocht (tabel 3). Er is vastgesteld (tabel 4)
dat ML, na haar eerste optreden, gedurende de volgende 7 levensmaan-
den regelmatig haar tol heeft geëist. Onder enig voorbehoud kan o.i. wel
worden aangenomen, dat de ML ook na die tijd (geen secdegegevens)
een rol heeft gespeeld. Deze opvatting wordt gesteund door het feit, dat
ML bekend staat als een ziekte, die onder natuurlijke omstandigheden
vooral na een leeftijd van 5 maanden optreedt (B i g g s, 1964). Er is ver-
der, wellicht Marekse Ziekte uitgezonderd (?), geen reden om aan te
nemen dat de ziekten, behorend tot het Aviair Leukose Complex, na 9
maanden niet meer zouden optreden; m.a.w. er kan dus wel worden ge-
steld dat het ALC bij de uitval en selectie een invloedrijke rol heeft ge-
speeld.

De in de literatuur beschreven opvatdng, dat de myeloïde vorm van
Leukose van weinig economisch belang moet worden geacht (Burmes-
ter and Waters, 1956), behoeft o.i. daarom een aanvulling, nl. dat
deze ziekte in incidentele gevallen wèl grote economische schade kan ver-
oorzaken.

De vraag in hoeverre van deze koppel nog broedeieren kunnen worden
gebruikt, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Over een eventuele trans-
missie van het ML-virus via het ei is onder praktijkomstandigheden
weinig bekend. Zolang dit het geval is en zolang snelle detectiemethoden
ontbreken, kan, algemeen gesproken, moeilijk worden verlangd dat broed-
eieren van dit soort koppels niet moeten worden gebruikt.
Een andere vraag is, of het verstandig is om broedeieren af te leveren,
vooral in verband met de epizoötiologie van bv. de Lymphoïde Leukose
(Biggs, 1964). Het antwoord op deze vraag luidt zonder meer „neen".
Vooral echter omdat het afleveren van broedeieren een economische
kwesde is, moet er wel rekening worden gehouden met de mogelijkheid,
dat de ziekte massaal zal kunnen gaan optreden in bepaalde koppels na-
komelingen bij de afnemer. Verder commentaar lijkt overbodig.
Uit het voorgaande is wel gebleken dat uitval en selectie (door ziekte)
de hoogte van het bedrijfsinkomen sterk negatief kunnen beïnvloeden.
Het is duidelijk dat niet in elk ziektegeval de hierboven geschetste bereke-
ning kan worden gebruikt. Immers in een pval, waarbij weinig uitval en
selecde heeft plaats gevonden, doch waarbij bv. de gemiddelde eiproduktie
zeer laag is gebleven, komt het accent van de berekening op de dervmg
van het eiergeld te liggen.

-ocr page 794-

De verschillende kostprijsrapporten van het LEI bieden evenwel genoeg
voorbeelden om ook in die gevallen een berekening van de inkomsten-
derving te maken.

Wel is evident dat al deze berekeningen verschillende bedrijfsgegevens
verlangen; de indruk bestaat, dat nog op te veel bedrijven aan dit onder-
deel — het verzamelen van bedrijfsgegevens — onvoldoende aandacht
wordt besteed.

Verder is het van belang om bij bestudering van de pluimveeziekten ook
hun invloed op de economische kenmerken (eiproduktie, bevruchtings %,
levend gewicht, sterfte etc.) te betrekken en wel gedurende het „ge-
hele" leven.

Het feit dat de veterinair-economische aspecten van ziekten vaak een
„speelbal" zijn voor vertegenwoordigers van zeer uitéénlopende studie-
richtingen, waartussen vooralsnog de zo hoog nodige communicatie ont-
breekt, is er mede oorzaak van dat de relatie tussen ziekten en hun eco-
nomische betekenis nog onvoldoende wordt belicht. De consequentie hier-
van is dat dus ook onvoldoende informatie voor de praktijk beschikbaar
komt. Deze bijdrage moet daarom ook worden gezien als een eerste poging
om het nut van een betere communicatie te demonstreren.

Dankbetuiging.

Het bovenbeschreven onderzoek zou niet mogelijk zijn gevk-eest zonder de belangeloze
medewerking van de eigenaar van het betreffende koppel, waarvoor wij gaarne onze
dank betuigen. Ook aan de medewerkers van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee
te Soesterberg, door wie wij bij dit geval werden betrokken en die voor ons een groot
aantal secties hebben verricht, doen wij onze dank toekomen. Wij zijn bovendien zeer
erkentelijk voor de hulp bij de mathematische bewerking geboden door C. v a n
D uij n. Jr. (afd. Biofysica Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek, Zeist).

SAMENVATTING.

Het verloop van een ernstig geval van Myeloïde Leukose (nodulaire vorm) in een
koppel vermeerderingsdieren (Rhode Island Red) wordt beschreven (symptomato-
logie, pathologie, diagnose en differentieel diagnose). In tegenstelling tot de meeste
iu de literatuur vermelde ervaringen werden de eerste ziekteverschijnselen reeds op een
leeftijd van ± 6-8 weken opgemerkt. Bij het veterinaire vervolg van de gezondheids-
toestand van het koppel is geconstateerd, dat na enige tijd ook Marekse ziekte en
lymfoïde leukose zijn opgetreden. Uit gegevens over de sterfte blijkt, dat deze bij de
hennen veel hoger ligt dan bij de hanen. De verschillende afstamming der beide ge-
slachten geeft reden om aan het bestaan van verschillen in erfelijke gevoeligheid te
denken.

Deze verschillen kunnen grafisch worden weergegeven (overlevingspcrcentage als
functie van de tijd) ; via een eenvoudige bewerking van de curves kunnen de ver-
schillen als een index cijfer worden vastgelegd.

Een\'globale berekening werd-gemaakt van-de-inkomstender-ving,-die in dit geval -de
uitval en sterfte veroorzaakt hebben. Men berekent deze als volgt: bepaling van de
derving van respectievelijk het arbeidsinkomen, van de extra waardeverminde-
ring pluimvee, van de opbrengst van verkocht pluimvee en derving vergoeding voor
vaste lasten, waarbij het vergelijkende gebruik van kostprijsrapporten van het LEI
onontbeerlijk is. Gebleken is, dat de financiële verliezen — juist berekend — vaak
veel hoger zijn dan men voorshands aanneemt. Er wordt een lans gebroken voor een
betere bestudering van veterinair-economische problemen, teneinde de invloed van be-
paalde ziekten op de inkomsten beter te kunnen vaststellen.

-ocr page 795-

SUMMARY

The course of a severe case of myeloid leukosis of the nodular variety in a multiplying
flock of Rhode Island Reds is described (symptoms, pathology, diagnosis and di»e-
rential diagnosis). Contrary to the majority of case-reports in literature the first
symptoms of the disease were already recognisable at approx. 6-8 weeks of age. In
the follow-up of the state of health of the flock some time afterwards Marek\'s disease
and lymphoid leukosis were observed as well. Death rates appeared to be higher in
the hens than in the cocks. Since the two sexes originated from different breeding
lines the existence of genetically determined differences in susceptibillity is suggested.
These differences can most easily be demonstrated by plotting survival rates against
time, separately for each sex. The ratio of the slopes of these curves provides a useful
index number for the magnitude of the biological difference.

For the case studied presently a rough estimation was made of the economic losses
due to disease and mortality. This estimation was based on an evaluation of the
following factors: decreases of labour income and of sale value of poultry, decreases
o; flock value and of compensation for overhead expenses. A comparative application
of reports on cost accounting by the Institute for Agricultural Economics (\'LEI\' =
Landbouw Economisch Instituut, The Hague, Holland) appears to be indispensable.
It is demonstrated that often the financial losses (provided that they are calculated
correctly) are much higher than is generally assumed.

Extended studies of problems of veterinary economics are advocated as a means for
improving the evaluation of financial consequences of certain kinds of disease in
supply-flocks.

RESUME

Le cours d\'un cas grave de Leucosc myeloïde dans un groupe de sujets parentaux
(Rhode Island Red) est décrit: symptomatologie, pathologie, diagnose et diagnose
différentielle).

Au contraire de la plupart des expériences mentionnées dans la littérature, les pre-
miers symptômes ont déjà été remarqués à un âge de 6 à 8 semaines.
Pendant le contrôle régulier concernant l\'état de santé du groupe on a constaté
qu\'après quelque temps la maladie de Marek et la Leucose lymphoïde se sont égale-
ment manifestées.

Les données sur la mortalité révèlent que celle-ci est considérablement plus élevée
chez les poules que chez les coqs.

La descendance des deux sexes suggère l\'existence de différences en sensibilité géné-
tique.

Ces différences peuvent être représentées graphiquement, indiquant les pourcentages
de survie contre le temps.

A l\'aide d\'un calcul de ces courbes, les différences peuvent être fixées comme un
chiffre d\'indice.

Un calcul global avait été fait de la privation de revenues (dans ce cas causé par la
perte et la mortalité).

On calcule celle-ci comme suit: détermination de la privation respectivement des
revenues de travail, de la moins-value supplémentaire de volaille, de revenu de la
volaille vendue et de rendement de soidisants frais fixes.

1,\'emploi comparatif de rapports de prix de revient publiés par l\'Institut de l\'Econo-
mie Agricole Néerlandaise (LEI) est indispensable.

Il a paru que les pertes financières — si calculées de façon exacte — sont souvent
plus élevées qu\'on ne l\'eût estimé au préalable.

.^fin de pouvoir mieux déterminer l\'influence de certaines maladies sur les revenus,
le., auteurs recommandent une meilleure étude de connexion entre la maladie et
l\'économie.

-ocr page 796-

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird über den Verlauf eines ernsten Ausbruchs von myeloider Leukose (noduläre
Form) in einer Rhode Island Red-Zuehttierherde berichtet: Symptomatologie, Pa-
thologie, Diagnose und Differentialdiagnose.

Die Krankheitserscheinungen traten im Gegensatz zu den bisher in der Literatur be-
schriebenen Beobachtungen bereits im Alter von 6 - 8 Wochen auf.
Bei der regelmäszigen Kontrole des Gesundheitszustandes der Herde wurde festge-
stellt, dasz nach einiger Zeit auch Marek\'sche Krankheid und lymphoide Leukose
auftraten.

Die Mortalität lag bei den Hennen des Bestandes anmerklich höher als bei den
Hähnen. Die Ursache hierfür ist möglicherweise in der unterschiedlichen Abstam-
mung von Hennen und Hähnen und somit einer unterschiedlichen erblichen Empfind-
lichkeit zu suchen.

Diese Unterschiede sind in Form von Kurven graphisch darstellbar (Prozentsätze der
überlebenden Tierre und Monate). Mit Hilfe einer einfachen Bearbeitung der Kurven
können die Unterschiede durch eine Indexziffer wiedergegeben werden.
Der im vorliegenden Fall durch das Auftreten von Krankheitserscheinungen und
Mortalität verursachte Verdienstausfall wurde berechnet. Hierfür ist notwendig die
Bestimmung des Verlustes: an Arbeitseinkommen, durch extra Wertminderung der
Tierre, beim Verkauf der Tiere und durch sog. feste Lasten, wobei die vergleichende
Verwendung von Kostenpreisrapporten vom LEI unentbehrlich ist.
E.Î zeigte sich, dasz die finanziellen Verluste bei exakter Berechnung oftmals viel
gröszer sind, als man ursprünglich annimmt. Es wird ein gründlicheres Studium
Veterinär-ökonomischer Probleme befürwortet, um den Einflusz bestimmter Krank-
heiten auf die Ertrage aus der Geflügelhaltung besser feststellen zu können.

RESUMEN

Esta escribe el curso de un caso muy serio de Myeloïde Leucosis (forma nodular) en
un grupo de gallinas de multiplicación (Rhode Island Red) ; la sintomatologia, pato-
logia, diagnostico y diagnostico diferential.

A diferencia dc la mayoria de las experiencias mencionadas en la literatura los
primeros sintomas de esta enfermedad ya fueron observados a una edad de mâs o
raenos 6 hasta 8 semanas.

Gontinuando el examen al estado de salud del grupo de las gallinas, se ha comprobado
que después algun tiempo también aparecio la enfermedad de Marek y la leucosis
linfoidea. Resulto de los datos de la mortalidad que esta es mucha mâs alta en gallinas
que en gallos.

La descendencia de ambos sexos, da lugar al pensamiento de la existencia de una
serisibilidad hereditaria. Estas diferencias se pueden reproducir graficalmente; por una
elaboración de las curvas se puede figar las diferencias en una cifra de indice.
Fué hecho un câlculo aproximado de la carencia de ingresos, la cual en esto casa ha
causada la perdida y la mortalidad. Esto se calcula como sigue: determinacion de
respectivamente la carencia de ingresos de trabajo, de extra disminución de valor de
las aves de corral, de rendimiento dc aves de corral vendidos y de las llamadas cargas
fijas, en que caso el uso comparativo de relaciones de precios de costo de la „LEI" es
indispensable. Resulto que las perdidas financieras, bien calculadas, muchas veces
son mâs altas que se cree anticipadamente.

Sc insiste en un mejor estudio de los aspectos veterinarios-economicos para asi com-
probar mejor la influencia de enfermedades determinades dades soble los engresos.

LITERATUUR

Beard, J.W.: Virus of avian myeloblastic leucosis; Poultry Sci., 35, 203, (1956).
B i gg s, P. M.: The avian leukosis complex; World\'s Poultry Sei., J., 20, 78, (1964).
Burmester, B. R. and Waters, N. F.: Avian Lymphomatosis; in\'„Animal
Disease". Yearbook of Agriculture 1956, U.S.D.A., Washington.

-ocr page 797-

Burmester, B. R. and Witter, R. L.: An outline of the disease of the avian
leukosis complex; Agr. Res. Service, U.S.D.A. Washington,
Rod. Res. Rep. no.
94, Sept. (1966).

E 1 1 e r m a n n, V.: Histogenese der übertragbaren Hühner leukose I, Die myeloische
leukose;
Folia Haematol, 26, 135, (1920).

F e r r o n, V. J. en S t r a t u m, P. G. C. V a n; De invloed van furazolidon op slacht-
kuikens bij voedering van rantsoenen die amprolium of zoalene bevatten. II;
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 571, (1966).

Furth, J.: Lymphomatosis, myelomatosis and endothelioma of chickens caused by
a filtrable agent. I. Transmission experiments, ƒ.
exp. Med., 63, 127, (1933).

Hoornweg, J.: Bedrijfseconomische beschouwingen; Kippen, 1965, LEI-verslagen
no. 105 (1964 a).

Hoornweg, J.: Documentatie van kosten en opbrengsten van consumptie-eieren,
voorcalculatie 1964/1965. Bijlage bij LEI-verslagen no. 105. Kippen, 1965 (1964 b).

Hoornweg, J.: Bedrijfseconomische beschouwingen over consumptie-eieren. Leg-
kippen 1967, LEI-verslagen no. 177 (1966).

Jungherr, E. and Hughes, W. F.: The Avian Leukosis Complex; Hfdst. in
„Diseases of Poultry" (H. E. Blester en L. W. Schwarte), 5e ed Iowa
State Univ., Press. Ames, 512, (1965).

L i t j e n s, J. B., H e n d r i c k X, J. J. M. en G o m m a n s, J. H.: Vergiftigingsver-
schijnselen bij slachtkuikens t.g.v. de combinatie 3.5 dinitro-ortho-toluamide
(D.O.T.) en furazolidonum;
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 862, (1965).

Maas, H. J. L. en H e 1 m b o 1 d t, C. F.: Aviaire Encefalomyelitis. Opmerkingen
over de klinische en histopathologische diagnostiek;
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
371, (1962).

Maas, H. J. L. en L u g i nb u h I, R. E.: Aviaire Encefalomyelitis. Enkele virulo-
gische, diagnostische methoden en hun interpretatie:
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
947, (1962).

P e n t i n a 11 i. F.: Uber die Geschwülste bei Hühnern. I. Mitteilung, Algemeine
Morphologie der Spontanen und der transplantablen Hühnergeschvmlste;
Zeitschr.
Krebsforsch.
15, III, (1915).

Stratum, P. G. C. van, F e r r o n, V. J. en L i t j e n s, J. B.: De invloed van
furazolidon op slachtkuikens bij voedering van rantsoenen, die amprolium of
zoalene bevatten, III;
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 639, (1966).

V i a e n e, N., D e v o s, A. en S p a n o g h e, L.: Accidentele D.O.T. vergiftiging bij
mestkuikens.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 36, 477, (1967).

-ocr page 798-

Redenen van afvoer van Nederlandse K.l.-sfieren

Reasons of disposal of Dutch A.I. bulls

door P. HOEKSTRA1) en M. G. VOS-MAAS2)

Zoötechnisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

In verband met het feit dat de bruikbaarheidsduur, resp. de levensduur,
erfelijk bepaald is (Hütt, 1958; Aehnelt, 1963; L e s 1 e y, 1965) en
het zelfs bij gebruik van diepvrieszaad nog van belang is dat goed fokkende
K.I. stieren zo lang mogelijk gebruikt kunnen worden, werd nagegaan
welke redenen in Nederland tot afvoer leiden.

De gegevens werden ontleend aan de jaarverslagen van de centrale com-
missie van toezicht op de uitvoering van de K.I. in Nederland van de
jaren 1951 t/m 1958 en 1961 t/m 1964. Met 1951 werd begonnen omdat
voordien deze gegevens niet systematisch verzameld werden. Die van 1959,
1960 en 1961 werden niet gebruikt omdat in dit tijdvak niet de aantallen
per leeftijdsgroep aanwezige dieren vermeld werden.
De redenen van afvoer werden in drie hoofdgroepen gesplitst, n.1. diversen,
foktechnische redenen en veterinaire redenen. Deze laatste groep werd
weer onderverdeeld in voortplantingsstoornissen, ziekten, beengebreken,
ouderdom en kwaadaardigheid.

Dikwijls is meer dan één reden van afvoer in het geding.
De jaarverslagen K.I. vermelden alleen de eerst opgegeven reden omdat
die als de belangrijkste wordt beschouwd. Deze worden dus ook in dit
onderzoek gehanteerd, hoewel beseft wordt dat dikwijls een complex van
oorzaken tot afvoer leidt. Zo kunnen bijv. zowel beengebreken als een
chronische indigestie onvoldoende deklust tot gevolg hebben.
Om na te gaan of de redenen van afvoer in de loop der tijd wijzigingen
hebben ondergaan, werd het gehele tijdvak verdeeld in drie perioden, n.1.
1951 t/m 1954; 1955 t/m 1958 en 1962 t/m 1965. Ter vergelijking van de
rassen werden alleen de F.H. en de M.R.IJ. tegenover elkaar gesteld. In
het totale materiaal doet de Groninger Blaarkop echter wel mee.

Onderzoek

Achtereenvolgens worden de volgende punten befiandeld:

I. Om welke redenen worden stieren afgevoerd, ook gesplitst naar
periode en ras?

II. Welke redenen spelen in de verschillende jaarklassen een hoofd-
rol?

Hl. Wat is de leeftijdsopbouw van de Nederlandse K.1. stierenstapel,

ook per periode "en ras?.................

IV. Wat kan ter verbetering van de huidige situatie gedaan worden?

1  Prof. Dr. P. Hoekstrta; Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Bilt-
straat 172, Utrecht.

2  Mevr. M. G. Vos-Maas; tijdelijk wetenschappelijk medewerker aan het
Zoötechnisch Instituut van dc Rijksuniversiteit te Utrecht; Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 799-

I. Om welke redenen worden stieren afgevoerd?

Tabel I.

Gemiddelde afvoer per jaar uit 11.982 F.H., M.R.IJ. en Gr. stieren in het
tijdvak \'51 tjm \'65 (zonder \'59 tjm \'61).

aantal

%

afgevoerd

2.324

19,4

disposed of

wegens diversen

104

0,9

because of sundries

foktechnische redenen

1.101

9,2

lack of breeding merit

veterinaire redenen

1.119

9,3

veterinary reasons

a. voortplantingsstoomissen

483

4,0

reproductive failures

b. ziekten

276

2,3

diseases

c. beengebreken

132

1,1

lameness

d. ouderdom

158

1,3

senility

e. kwaadaardigheid

70

0,6

temperament

Table I.

Average percentage of disposal per annum out of 11.982 Dutch-Friesian,
Meuse-Rhine-lJssel and Groningen bulls in the period \'51 up to \'65
inclusive (without \'59, \'60, \'61).

Per jaar werden dus ± 20% der dieren afgevoerd en wel 0,9% wegens
diversen en 9,2%, resp. 9,3% wegens foktechnische en veterinaire redenen.
Vergelijken we de verschillende perioden en F.H. met M.R.IJ. dan leidt
dit tot de volgende tabel II.

Vergelijkt men de perioden dan zien wij een toename van de percentages
afgevoerde dieren. Dit is vooral te wijten aan een toename van de fok-
technische afvoerredenen. In de loop van 1951 t/m 1965 is men dus sterker
gaan selecteren, vooral op foktechnische gronden.

Vergelijkt men de rassen dan worden aanzienlijk meer M.R.IJ.-stieren af-
gevoerd dan F.H.-stieren (P <
10\'3). De oorzaak hiervan ligt vooral in
een aanzienlijk hoger percentage dieren dat bij de M.R.IJ. om foktech-
nische redenen wordt afgevoerd. Van de veterinaire redenen lijkt kwaad-
aardigheid meer voor te komen bij de F.H. dan bij de M.R.IJ. (P < 0.05).

II. Welke redenen spelen in de verschillende jaarklassen een hoofdrol?

Wanneer men iets wil weten omtrent de relatieve belangrijkheid van de
verschillende redenen van afvoer per jaarklasse en het materiaal dus uit-
splitst naar leeftijdsklasse, dan geeft de tabel III informatie.

Voor het totale materiaal blijkt dat de foktechnische redenen vooral een rol
gaan spelen met het 5e levensjaar, d.i. wanneer de produkties van de eerste
jaargangen dochters bekend zijn.

De veterinaire redenen nemen in het algemeen met de leeftijd in belang-
rijkheid toe. Voortplantingsstoomissen en beengebreken komen vanaf de 3-
tot 4-jarige leeftijd echter reeds vrij veelvuldig voor. Opmerkelijk is dat bij
4- en 5-jarige stieren afvoer wegens „ouderdom" ook reeds een rol speelt.
Buitenlandse auteurs (A e h n e 11, 1963; J e g o u x, 1963; H a as e, 1965)
hebben hetzelfde geconstateerd en komen tot de conclusie dat blijkbaar een

-ocr page 800-

ai

Tabel II.

Gemiddelde afvoer in % per jaar van F.H. en M.R.IJ. stieren in
verschillende perioden.

period \'55 up to \'58
inclusive

period \'51 up to \'54
inclusive

periode \'51 t/m \'54

periode \'55 t/m \'58

periode \'62 t/m \'65

F.H.

M.R.IJ.

F.H.

M.R.IJ.

F.H.

M.R.IJ.

aantal stieren

2317

937

2851

1179

3002

1510

number of bulls

afgevoerd:

15,3

18,2

18,0

22,5

20,6

22,5

disposed of:

diversen

0,9

0,2

0,6

0,6

2,0

0,7

sundries

foktechn. redenen

6,0

9,1

9,2

11,6

8,8

13.1

lack of br. merit

veterinaire redenen

8,4

8,9

8,2

10,3

9,8

8,7

vet. reasons:

a. voortpl. stoom.

5,8

3,8

2,8

4,6

3,4

3,5

reprod. faillures

b. ziekten

0,6

3,2

2,1

2,8

2,7

2,0

diseases

c. beengebreken

0,8

0,8

1,4

2,0

1,1

0,7

lameness

d. ouderdom

0,5

1,0

1,1

0,7

2,1

1,8

senility

e. kwaadaardigheid

0,7

0,1

0,8

0,2

0,5

0,7

temperament

period \'62 up to \'65
inclusive

Table II.

Average percentages of disposal of Dutch-Frie.sian and Meuse-Rhine-IJssel
bulls in different periods.

-ocr page 801-

Afgevoerde F.H., M.R.IJ. en Gr. stieren in % per jaarklasse in het gehele

tijdvak.

cn
O

jaarklassen

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

aanwezig

1224

2237

2194

1963

1536

1037

686

447

289

175

107

52

26

7

2

afgevoerd^)

4,2

10,5

12,9

16,3

24,3

34,1

32,6

37,1

38,3

45,7

57,9

75,0

46,1

100

50

diversen

0,4

0,8

0,8

0,7

0,7

0,9

1,6

0,5

1,1

1,8

2,8

3,8

11,5

0

0

fokt. red.

1,9

5,9

5,6

7,3

13,0

20,3

16,9

19,2

14,2

10,2

5,6

5,8

0

0

0

vet. red.

1,9

3,8

6,5

8,3

10,6

12,9

14,1

17,4

23,0

33,7

49,5

65,4

34,6

100

50

voortpl.

1,5

2,2

3,7

4,4

5,2

6,5

6,0

5,9

4,7

5,1

9,4

1,9

0

0

0

ziekten

0,4

1,1

1,6

1,9

2,4

3,4

3,7

4,7

6,4

9,8

11,2

9,6

0

37,5

0

beengebr.

0

0,4

0,7

1,2

1,3

2,0

1,3

2,2

3,7

2,8

0,9

5,8

7,7

0

0

ouderdom

0

0

0

0,1

0,3

0,5

1,7

4,4

7,2

15,4

26,1

48,1

26,9

62,5

50

kwaadaard.

0

0,1

0,5

0,7

1,4

0,5

1,4

0,2

1,0

0,6

1,9

0

0

0

0

on hand

1224

2237

2194

1963

1536

1037

68f

447

289

175

107

52

26

7

2

age group

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

For pxplanation sec tables I and II.

Table III.

Disposed of F.H., M.R.I], and Gr. bulls in % in the whole period per age

group.

-ocr page 802-

complex van aandoeningen, waaronder vooral beengebreken, stieren reeds
op jeugdige leeftijd „versleten" doet zijn. Kwaadaardigheid komt vooral
bij oudere stieren voor, maar kan bij 2- en 3-jarige stieren ook reeds tot
afvoer leiden.

Wanneer men het F.H. ras met het M.R.IJ. ras vergelijkt (tabel niet ge-
publiceerd) dan blijkt de afvoer om foktechnische redenen bij de 2- en
3-jarige M.R.IJ. dieren 3 x zo groot te zijn dan bij de F.H. Blijkbaar
wordt een hoog percentage M.R.IJ. stieren op deze leeftijd op grond van
eigen exterieur afgevoerd.

III. Leeftijdsopbouw

Wat betreft de gemiddelde leeftijd zijn de gegevens neergelegd in tabel IV.

Tabel IV.
Gemiddelde leeftijd per tijdvak en ras.

F.H., M.R.IJ, en Gr.

F.H.

M.R.IJ.

1951 t/m 1965

4,09

4,32

3,57

1951 t/m 1954

3,49

4,0

3,2

1955 t/m 1958

4,26

4,5

3,7

1962 t/m 1965

4,52

4,7

3,7

Table IV.
Average age per period and breed.

De gemiddelde leeftijd is dus toegenomen, vooral van de F.H. stieren.
Belangrijker dan de gemiddelde leeftijd is de leeftijdsopbouw (zie tabel V),
spciaal de verhouding tussen stieren van 5 jaar en jonger en van 6 jaar en
ouder. Van deze laatste groep zijn n.1. de produkties der dochters bekend.

Tabel V.

Percentage G-jarige en oudere stieren per tijdvak en ras.

F.H., M.R.IJ. en Gr.

F.H.

M.R.IJ.

1951 t/m 1965

23,6

27,1

16,3

1951 t/m 1954

15,4

17,4

10,6

1955 t/m 1958

25,9

28,8

19.1

1962 t/m 1965

27,6

32,9

17,7

Table V.

Percentage of bulls 6 years and older, per period and breed.

Uit deze tabel blijkt dat het gemiddeld ouder worden van de stierenstapel
het gevolg is van een verschuiving van jongere naar oudere stieren. Dit
beeld is duidelijker voor de F.H., dan voor de M.R.IJ. In de periode
1962 t/m 1965 was het voor de M.R.IJ. zelfs nog iets lager dan in \'55 t/m
\'58. Kan men in de M.R.IJ. fokkerij moeilijk stieren met een bekende
goede fokwaarde vinden of heeft men nog steeds grote belangstelling voor
jonge stieren waarvan de fokwaarde niet bekend is?

-ocr page 803-

IV. Verbetering van de huidige situatie

Wat betreft de mogelijkheden ter verbetering van de huidige situatie kun-
nen we onderscheiden:

a. verbetering der registratie van de redenen van afvoer;

b. verder te nemen maatregelen.

Wat de registratie betreft werden van enkele provincies gegevens omtrent
de gebruikte specificatie van afvoerredenen verzameld. Hierbij bleek dat
\\oor vele categorieën verschillende en dikwijls onduidelijke nomenclatuur
wordt gebruikt. Als voorbeeld volgt tabel VI, die omtrent de beengebreken
vermeldt:

Tabel VI.

Gespecificeerde redenen van afvoer door beengebreken in de provincies

A, B en C.

B

C

tendinitis en tendovaginitis

coxitis

beengebreken

tussenklauwwoekeringen

klauwaandoeningen

klauwontsteking

chronische kreupelheid

gonitis

arthritis

steile stand

steile sprong

verkorte achilluspees

spastische parese

spastische parese

kreupel

Table VI.

Specified reasons for disposal by lameness in the provinces A. B and C.

De tabel spreekt voor zich zelf. Het zou het inzicht in de redenen van af-
voer bevorderen indien zoveel mogelijk exacte diagnoses worden vermeld.
Bijv. welk(e) beengebrek of klauwaandoening in het spel is en welke oor-
zaak leidt tot kreupelheid.

Ook bij de soms als 2e reden opgegeven oorzaak van afvoer is dikwijls
sprake van vage diagnoses. Zoals beengebreken of ziekte.
Het is van belang in Nederland te komen tot een zoveel mogelijk gelijk en
concreet diagnose schema. Mogelijk kan de „Groep K.I. en Zootechniek"
hiertoe een steentje bijdragen.

Wat de te nemen maatregelen betreft is gebleken dat om veterinaire rede-
nen d= 10% der stieren per jaar wordt afgevoerd. Hiervan komt ± 4%
voor rekening van het geslachtsapparaat, ± 2,3% door ziekte, ruim 1%
door beengebreken, 0,6% door kwaadaardigheid en 1,3% wegens ouder-
dom.

Behalve een zo goed mogelijke diergeneeskundige bewaking moet dus aan-
dacht besteed worden aan kwaadaardigheid, beengebreken en aandoeningen
resp. afwijkingen van het geslachtsapparaat.

Kwaadaardigheid kan het gevolg zijn van de erfelijke aanleg. Er zijn ver-
schillen tussen rassen en families (Hafez, 1962). Verder van huisvesting
en verzorging.

Op de K.I. stations zijn waarschijnlijk heel wat gegevens bekend over de
gevolgen van een combinatie van een minder prettig karakter en een on-
juiste verzorging. Beoordeling en publikatie hiervan zou van belang zijn.
De beengebreken, inclusief de klauwgebreken, zijn van betekenis, vooral
ook met het oog op de nafok. Het is jammer dat er nog zo weinig van
bekend is (Toussaint Raven, 1967). Wat de erfelijke oorzaken be-
treft biedt voortzetting van het onderzoek van Badichi (1967) goede
perspectieven.

-ocr page 804-

En tenslotte de voortplanting waarbij ook zowel erfelijkheid als uitwendige
omstandigheden van invloed zijn. Wat deze laatste betreft zowel patholo-
gische aandoeningen, voeding als „management". Erfelijkheid speelt bijv.
een rol bij weinig libido en verschillende eigenschappen van het zaad (d e
Groot, 1961; Johansson, 1962).

SAMENVATTING

Uit de jaarverslagen van de „Centrale Commissie van Toezicht op de Kunstmatige
Inseminatie" werden voor de periode 1951 t/m 1965 (zonder \'59, \'60 en \'61) de
redenen van afvoer der K.I. stieren nagegaan. Hierbij bleek de totale afvoer 20%
per jaar te bedragen, waarvan 0,9% komt voor rekening van diversen, 9,2% door
foktechnische redenen en 9,3% door veterinaire redenen. Deze laatste waren als volgt
verdeeld: 4% voortplantingsstoornissen, 2,3% ziekte, 1,1% beengebreken, 1,3%
ouderdom en 0,6% kwaadaardigheid.

Bij vergelijking der perioden (\'51-\'54; \'55-\'58 en \'62-\'65) bleek de afvoer, speciaal om
foktechnische redenen toe te nemen.

Wat de rassen betreft is de afvoer bij de M.R.IJ. vooral om foktechnische redenen
meer dan bij de F.H.; afvoer wegens kwaadaardigheid komt bij de F.H. waarschijnlijk
meer voor dan bij de M.R.IJ.

Wordt het materiaal naar leeftijdsklassen uitgesplitst dan blijken foktechnische re-
denen vooral een rol te gaan spelen met het 5e leven.sjaar; verder komt „versleten zijn"
reeds op jeugdige leeftijd voor.

De gemiddelde leeftijd van de gebruikte F.H. en M.R.IJ. stieren was voor het gehele
tijdvak 4,3 resp. 3,6 jaar. Deze nam in de loop der jaren toe evenals het percentage
stieren van 6 jaar en ouder, t.w. voor de F.H. van 17,4 tot 32,9 en voor de M.R.IJ.
van 10,6 tot 17,7%.

Aan de hand van gespecificeerde redenen van afvoer uit drie provincies wordt ver-
volgens geconcludeerd dat het inzicht in de redenen van afvoer ten zeerste gediend
zou zijn bij gebruik van een zoveel mogelijk gelijk en concreet diagnose schema.
Tenslotte wordt betoogd dat door selectie en „management", karakter, benen en
voortplantingsvermogen verbeterd kunnen worden.

SUMMARY

The reasons for disposal of A.I. bulls over the period from 1951 up to and including
1965 (not including 1959, 1960 and 1961) were studied from the annual reports of
the „Centrale Commissie van Toezicht op de Kunstmatige Inseminatie" (Central
Committee of Inspection of Artificial Insemination). The total disposal rate was
found to be approximately 20 per cent per annum, 0.9 per cent being for miscella-
neous reasons, 9.2 per cent for reasons of breeding and 9.3 per cent for veterinary
reasons. The lastnamed reasons were distributed als follows: reproductive disorders
4 per cent, disease 2.3 per cent, defects of the legs 1.1 per cent, old age 1.3 per cent
and viciousness 0.6 per cent.

Comparison of the periods (1951-1954, 1955-1958 and 1962-1965) sho^ved that
disposal, particularly for reasons of breeding, had increased.

As regards breeds, the disposal of animals of the Meuse-Rhine-IJssel breed is more
conmion than is that of animals the Dutch-Friesian breed, particularly for reasons of
■breeding; -disposal-for viciousness probably-is-more-common in the. Dutch-Friesian
breed than it is in the Meuse-Rhine-IJssel breed.

When the cases arc classified into age groups, reasons of breeding are mainly found
to become important factors from the fifth year of life; ,,being worn out" may occur
at an early age.

The mean age of the Dutch-Friesian and Meuse-Rhine-IJssel bulls was 4.3 and 3.6
years respectively for the entire period. This mean age, like the proportion of bulls
which were six and more years old, increased over the years, viz. from 17.4 tot 32.9
per cent for the Dutch-Friesian breed and from 10.6 tot 17.7 per cent for the Meuse-
Rhine-IJssel breed.

-ocr page 805-

It is then concluded from the specifed reasons for disposal in three provinces that
adopting an identical and concrete scheme of diagnosis would be extremely helpful in
gaining an insight into the reasons for disposal.

it is finally argued that the character, legs and reproducUve output may be improved
by selective breeding and management.

tion Artificielle.

L\'élimination totale par an parut s\'élever à 20%, dont 0,9% par suite de causes di-
verses. 9,2% par suite de causes techniques d\'élevage, et 9,3% pour des raisons
vétérinaires. Ces dernières étaient subdivisées comme suit: 4% troubles de repro-
duction, 2,3% maladies, 1,1% défauts des pieds, 1,3% âge avancé, et 0,6% mauvais
caractère.

Pendant une comparaison des périodes 1951-1954; 1955-1958 et 1962-1965 l\'élimi-
nation parut devenir plus fréquente spécialement pour des raisons techniques d\'élevage.
En ce qui concerne les races l\'élimination est plus fréquente chez les taureaux M.R.Y.
(Meuse-Rhin-Ys.sel) surtout pour des raisons techniques d\'élevage que chez les tau-
reaux F. H. (Frisons-Hollandais) ; l\'élimination à cause d\'un mauvais caractère est
problablement plus fréquente chez les taureaux FH que chez les taureaux MRY.
Lorsqu\'on classe le matériel selon les âges, les raisons techniques d\'élevage paraissent
de commencer à jouer un rôle à l\'âge de 4 ans; ensuite le fait „d\'être usé" se
présente déjà un âge jeune.

L\'âge moyen des taureaux FH et MRY employés était pour la période entière : 4.3
respectivement 3.6 ans. Dans le cours des années l\'âge moyen augmentait, comme le
pourcentage de taureaux âgés de 6 ans et davantage.

Notamment pour les taurreaux FH de 17.4 à 32.9% et pour les taureaux MRY de
10.6 à 17.7%.

l\'aide de causes spécifiées d\'éliminations originaires de trois provinces les auteurs
présentent ensuite la conclusion que l\'emploi d\'un schéma diagnostique dans la mesure
du possible uniforme et concret favoriserait l\'intelligence des raisons d\'élimination à
un très haut degré.

Les auteurs finissent par avancer que par sélection et management on peut améliorer
le caractère, les pieds et les facultés de reproduction.

ZUSAMMENFASSUNG

.\\n Hand der Jahresberichte der „Centrale Commissie van Toezicht op de Kunst-
matige Inseminatie" (Zentralvorstand zur Überwachung der künsdichen Besamung)
wurden für den Zeitraum von 1951 bis einschliesslich 1965 (ohne 1959, 1960 und
1961) die Gründe zur Beseitigung von Besamungsbullen nachgegangen. Hierbei ergab
sich, dass die Beseitigung insgesamt etwa 20% jährlich betrug, wovon 0,9% aus
verschiedenen Gründen, 9,2% aus zuchttechnischen Gründen und 9,3% aus Vete-
rinären Gründen stattfand. Die letzterwähnten Gründe waren folgenderweise einge-
teilt: 4% Fortpflanzungsstörungen, 2,3% Krankheit, 1,1% Beinfehler, 1,3% Alter
und 0,6% Bösartigkeit.

Wenn die Zeitabschnitte (\'51-\'54, \'55-\'58 und \'62-\'65) verglichen wurden, stellte
sich heraus, dass die Beseitigung, besonders aus zuchttechnischen Gründen, zuge-
nommen hatte.

Was die Rassen anbetrifft, ist die Beseitigung bei der M.R.IJ.-Rasse, vor allem aus
zuchttechnischen Gründen, grösser als bei der F.H.-Rasse; Beseitigung wegen Bösar-
ti.gkeit findet bei der F.H.-Rasse wahrscheinlich häufiger statt als bei der M.R.IJ.-
Rasse.

Wird das Material nach Altersklassen aufgegliedert, so zeigt sich, dass zuchttech-
nische Gründe besonders vom 5. Lebensjahr an eine Rolle spielen; weiter ist das
„Abgenutztsein" eine schon im jugendlichen .Mter auftretende Erscheinung.

-ocr page 806-

Das Durchschnittsalter der verwendeten F.H.- und M.R.IJ.-Bullen war .für den
ganzen Zeitabschnitt 4,3 bzw. 3,6 Jahre. Diese nahm im Lauf der Jahre zu, ebenso
wie der Prozentsatz der Bullen im Alter von 6 und mehr Jahren, nämlich für die
F.H.-Rasse von 17,4 bis 32,9% und für die M.R.IJ.-Rasse von 10,6 bis 17,7%.
An Hand spezifizierter Beseitigungsgründe aus drei Provinzen wird darauf den Schluss
gezogen, dass die Verwendung eines möglichst gleichen und konkreten diagnostischen
Schemas der Einsicht in die Gründe zur Beseitigung besonders nützen würde.
Es wird schliesslich dargelegt, dass sich der Charakter, die Beine und die Fortpflan-
zungsfähigkeit durch Zuchtwahl und „management" verbessern lassen.

RESUMEN

De las memorias anuales de „la comision central de vigilancia sobre la inseminacion
artificial" fueron investigados las razones del retiro de toros de inseminacion artificial
durante el periodo 1951 basta 1965 (sin los afios 59-60 y 61). Resulto que el retido
total por afio era 20%, de lo cual 0,9% era por cuenta de diversas, 9,2% por cuenta
zootecnicas y 9,3% por razones veterinarias. Estas ultimas eran clasificadas como
sique: 4% disturbas de reproduccion 2,3% enfermedad, 1,1% defectos de los huesos,
1,3% vejez y 0,6% malacia.

Comparando los periodos (1951-1954; \'55-\'58 y \'62-\'65) resulto que el retiro aumento
especialmente por razones zootecnicas. En cuanto a las razas, el retiro es mas en el
M.R.Y., especialmente por razones zootecnicas que en la raza F.H., retiro por malicia
ocurre posiblemente mas en la F.H. que en la M.R.Y.

Si se clasifica el material a la clase de edad entonces resulte que razones zootecnicas
desempenan un papel especialmente a la edad de 5 anos, ademas ocurre „estar
gastado" ya en una edad juvenil. La edad en promedio de los toros empleados de las
razas F.H. y M.R.Y, era por todo el periodo 4,3 respectivamente 3,6 afios. Esto
aumento durante el curso de los anos, como tambien el porcentaje de los toros de 6
afios y mas, es decir para la raza F.H. de 17,4% hasta 32,9% y por la raza M.R.Y,
de 10,6% hasta 17,7%. Por medio de razones especificas del retiro de tres provincias
se sace luego la conclusion que la opninion sobre las razones del retiro seria muy
servida, cuando se emplea un esquema de diagnostico lo mas posible igual y concreto.
Por fin esta argumentado que por seleccion y por gcnerencia, caracter, huesos y poder
de reproducir se puede mejorar.

LITERATUUR

Aehnelt, E., Hahn, J. und D i 11 m a r, J.: Abgangsursachen und Abgangsalter
bei Besamungsbullen unter besonderer Berücksichtigung der Langlebigkeit ihrer
Mütter und Groszmütter.
Tierärtzl. Umschau, 18, 408, (1963).
B a d i c h i, J.: Onderzoek naar enkele klauweigenschappen bij runderen. Rapport

B 91 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", 1967.
Centrale Commissie voor toezicht op de K.I. Jaarverslagen 1951 t/m 1965.
Groot, B. de: Libido and semen characteristics of bull twins with special regard to

genotype and environmental variability. Dissertatie Utrecht, 1961.
H a a s e, H.: Abgangsursachen der sächsischen Besamungsbullen und die sich daraus
ergebenden Schluszfolgerungen.
Fortpflanzung, Besamung und Aufzucht der Haus-
tiere, 81, (1965).

Hafez, E. S. E.: The behaviour of domestic animals. Baillière Tindali and Cox,

1,962..................

Hütt, T. B.: Genetic Resistance to disease in domestic animals, 53, Constock, 1958.
Jegoux, Cl.: Etude statistique des réformes du taurcau d\'insemination artificielle.

Elevage et insemination, 63, 1, (1961).
Ivar Johansson: Genetic Aspects of Dairy Cattle Breeding. Oliver and Boyd,
Edinburgh 1962.

Lesley John F.: Genetics of Livestock improvement, 265, Prentice Hall, 1965,
London.

Toussaint Raven E.: De kreupelheid bij het rund en de klauwverzorging in
Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 925, (1967).

-ocr page 807-

Heterofopiseh huidweefsel in de mondholte

Heterotopic cutaneous tissue in the oral cavity

door J. M. V. M. MOUWEN en W. H. W. MIEOG1)

Uit het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Dier-
geneeskunde.

Van het Openbaar Slachthuis te Amsterdam werd enige tijd geleden de
kop van een ongeveer één jaar oud slachtrund ontvangen, waarvan het
mondslijmvlies een eigenaardige verandering vertoonde, die in de literatuur,
voor zover ons bekend, nog niet werd beschreven.

Ajb. I.

Mediale zijde van de ossa mandibularia.
Bij O het op behaarde huid gelijkend weejsel. De pijlen geven de overgang aan van
het behaarde gedeelte naar het onbehaarde mondslijmvlies.

Medial sides of the ossa mandibularia. At O the hairy-skin resembling tissue. The
arrows indicate the margin between the hairy part and the hairless mucous membrane

of the mouth.

1  Drs. J. M. V. M. Mouwen en Drs. W. H. W. Mieog, resp. wetenschappelijk
medewerker I en wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, Pathologisch Instituut, Biltstraat 166.

-ocr page 808-

Bij het macroscopisch onderzoek bevond zich op de facies linguahs van de
pars molaris van het corpus mandibulare beiderzijds een uitgetsrekt gebied,
vi^aar in plaats van het cutaan slijmvlies een op behaarde huid gelijkend
weefsel aanwezig was. De korte, zwarte en witte haren hadden zich tot
plukjes samengevoegd, terwijl zich tussen en op de haren een dikke, slijmige
detritus massa bevond. Bij onderzoek met de stereomicroscoop bleek slechts
een klein percentage uit ingekauwde haardelen te bestaan, terwijl het
merendeel uit normaal ingeplante haren bestond. Aan de periferie ging het
behaarde slijmvlies scherp over in het omgevende normale cutaan slijmvlies
(afb. I).

Bij het histologisch onderzoek was in het behaarde gebied het bedekkend
epitheel niet meer als zodanig te onderkennen, maar bevond zich aan de
oppervlakte een smalle strook necrotisch weefsel. In het daaronder gelegen
vitale gebied van de „lamina propria" was een ontstekingsreactie met exsu-
datieve en proliferatieve kenmerken aanwezig, die zich in de diepte tot in
de „submucosa" uitbreidde. In het necrotische- en ontstekingsgebied be-
vonden zich talrijke doorsneden van op haarfollikels lijkende structuren.
Talgklieren, zweetklieren en andere huidelementen werden niet aangetrof-
fen (afb. II en III).

-ocr page 809-

Aan de periferie ging het afwijkende weefsel scherp over in normaal cutaan
slijmvlies.

SAMENVATTING

Er wordt een korte beschrijvin? gegeven van een .geval van heterotopiseh huidweefsel
in de mondholte van een ongeveer één jaar oud rund. Hierbij bevond zich beider-
zijds op de facies linguaüs van de pars molaris van het corpus mandibulare een uit-
gestrekt gebied, waar het cutaan slijmvlies door een op behaarde huid gelijkend
v/eefsel was vervangen.

SUMMARY

The autors describe a case of heterotopic cutaneous tissue in the oral cavity of an
about one year old calf. Hereby a large area of the mucous membrane on both sides
in the mouth on the facies lingualis of the pars molaris of the corpus mandibulare was
replaced by a hairy-skin resembling tissue.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird ein Fall heteropotopisches Hautgewebe in der Mundhöhle eines etwa ein jähri.
gen Rindes beschrieben, wobei beiderseits auf der Facies lingualis der Pars molaris
des Corpus mandibulare ein ausgedehntes Gebiet mit haariger Haut ähnliches Gewebe
anstatt kutaner Schleimhaut angetroffen wurde.

-ocr page 810-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een hond met een mammatumor; een interes-
sante ziektegeschiedenis

Mammary tumor in a dog; an interesting case history
door G. B. DE VOOGD1 en W. MISDORP2

Zoals bekend bestaat er, sinds 1960, samenwerking tussen verscheidene
kleine-huisdier practici en de afdeling Pathologie van het Nederlands
Kankerinstituut. Deze samenwerking betreft vooral het onderzoek van tu-
moren van de mamma en het skelet. Onderstaande ziektegeschiedenis ir
naar de mening van de schrijvers, een illustratie van een geslaagd samen-
spel tussen clinicus en patholoog-anatoom.

Op 11 juni 1966 werd door de eerste auteur bij een 10-jarige Airedale
terrier teef een mammatumor uit de rechter achterste (R 5) melkklier
verwijderd. De tumor was door de eigenaar al een jaar vóór de operatie
opgemerkt. Bij informatie bleek dat de teef nooit gejongd had en op 9-
jarige leeftijd ovario-hysterectomie had ondergaan. Herhaaldelijk was zo-
wel vóór als na de sterilisatie pseudo-lactatie waargenomen.
De hond was in goede toestand; met name werden geen verschijnselen van
metastasering waargenomen zoals benauwdheid en zwelling van de regio-
naire lymfklieren.

De tumor werd met twee formulieren, waarop alle bovengenoemde anam-
nestische gegevens vermeld waren, naar het Nederlands Kankerin.stituut
verzonden.

Bij patholoog-anatomisch onderzoek door de tweede auteur bleek de tumor
(66-204), groot 6/2 x 5/2 x 8/2 cm, een knobbelig aspect te hebben met
centraal necrotische partijen. Bij microscopisch onderzoek bleek de tumor
afgekapseld. Het tumorweefsel, bestaande uit matig polymorfe ovale cellen
niet veel mitosen, was op enkele plaatsen door de kapsel gegroeid en kwam
dicht bij het resectievlak. Plaatselijk waren tussen de tumorcellen fijne
vezeltjes aanwezig. Afgaande op de min of meer epitheliale rangschikking
van de tumorcellen en het spoelvormige celtype werd de diagnose gesteld
op spoelcellig carcinoom of wel volgens de nieuwe, internationale, nomen-
clatuur, „spindle cell carcinoma".

Ongeveer een half jaar na de operatie begon het dier wat te hoesten en
werd het kortademig. Bovendien waren de sclerae te rood, de voetzooltjes
wat hard en was soms de temperatuur verhoogd. Behandeling met Pen
britin en Prednisolon bleef zonder resultaat. Er werd gedacht aan de moge-
lijkheid van een hard-pad infectie.

Toén dè adèmhalirigsstóorhisseri bleveri aahhóudeh werd" eén \' zijdelihgsê
röntgenfoto gemaakt. Hierop werden grote schaduwen in de longvelden
waargenomen. Het leek of een van deze schaduwen in verbinding stond
met het hart (foto 1).

1  Drs. G. B. de Voogd; praktizerend dierenarts te Wassenaar, Heerenweg 11.

2  Dr. W. Misdorp; Afd. Pathologie Nederlands Kankerinstituut; Sarphatistraat
108, Amsterdam (C).

-ocr page 811-

Röntgenfoto

Foto I: Tumor in de long, welke verbonden lijkt met het hart,
Fig. 1: X-ray picture: Pulmonary tum.or connected with the heart
foto: Med. Foto-, Film- en Illustratiedienst; Academisch Ziekenhuis, Vrije Universi-
teit Amsterdam.

Foto 2: Doorgroei vanuit longmetastase via vena pulmonalis in het linker atrium.

Fig. 2: Pulmonary tumor in pulmonary vein reaching the left atrium.
foto: Antoni van Leeuwenhoekhuis, Afd. Alg. Pathologie, Amsterdam.

-ocr page 812-

Gezien de slechte prognose werd in overleg met de eigenaar tot euthanasie
besloten. Direct na de dood werd de hond door de kliniek-assistent naar
Amsterdam vervoerd. Bij het postmortale onderzoek van de zeer vette hond
werd een verdikking in het littekengebied gevonden.

In de regionaire lymfklieren werden ogenschijnlijk geen afwijkingen ge-
zien. Er werd een zeer grote (12 x 8 x 6 cm) deels necrotische en bloede-
rige tumor op de plaats van de Re. nier en bijnier gevonden. In de Li. nier
werden vele, in grootte wisselende, witte tumorhaarden aangetroffen. De
Li. bijnier was geheel vervangen door wit spekkig tumorweefsel.
In de longen waren vele grote bolvormige en zeer veel miliaire tumorhaard-
jes aanwezig. Vanuit een grote metastase in de Li. cardiale longkwab was
tumorweefsel via een vena pulmonalis-tak het Li. atrium ingegroeid (foto
2). In de hartspier bevond zich een 1 cm grote haard. De hypofyse was
vergroot. De andere organen, inclusief de hersenen en de wervelkolom,
toonden geen veranderingen.

Bij microscopisch onderzoek bleek dat in het littekengebied vele groepjes
tumorcellen in lymfvaatjes aanwezig waren (lymfangitis carcinomatosa).
In de Li. en Re. oppervlakkige en dieper gelegen lymfklieren van het
mammagebied werden carcinoomcellen in de sinussen gevonden. Het
tumorweefsel in de nieren, bijnier, longen en hart was deels necrotisch en
van hetzelfde type als dat van de vroeger onderzochte mammatumor.
Bovendien werden tumorcellen in een bloedvat van de grote hersenen
waargenomen. De hypofyse vertoonde het beeld van hyperplasie.

Samenvattend:

Een maligne spoelcellig carcinoom van de mamma werd een jaar na de eerste waar-
neming operatief verwijderd. Een half jaar na de operatie ontstonden o.m. ademha-
lingsmoeilijkheden. Een thoraxfoto onthulde schaduwen in de longvelden. Een van
de schaduwen leek door een streng met de hartschaduw verbonden te zijn. Bij
postmortaal onderzoek bleek een dikke streng tumorweefsel via een vena pulmo-
nalis-tak het hart te zijn ingegroeid.
Het doel van onze publikatie is om, behalve voor de bovenbeschreven, on-
gewone bevinding, aandacht te vragen voor enkele andere punten.
Er wordt steeds meer röntgenonderzoek verricht door practici.
1. Aan dit onderzoek door practici zijn, althans in sommige gevallen, en-
kele minpunten verbonden, zoals gebrek aan kennis betreffende opname-
techniek en interpretatie der beelden en eventueel stralingsrisico. Aan
de andere kant biedt het röntgenonderzoek de practicus ook — dia-
gnostische — voordelen b.v. bij tumorpatiënten. Onderzoek van het
skelet, het abdomen en de thorax kan aldaar gezetelde tumoren (pri-
mair of metastasen) soms opsporen.

Het thoraxonderzoek bij tumorpatiënten kan op twee wijzen geïndiceerd
• • zijn;...........................

a. voordat men besluit om b.v. een mammatumor te opereren kan
een thoraxfoto enige inlichtingen geven over het al dan niet
bestaan van longmetastasen;

b. bij vage longklachten, zoals de zojuist besproken patiënt ver-
toonde, kan röntgenonderzoek soms opheldering verschaffen.

Uiteraard dient bedacht te worden dat röntgenfoto\'s in de praktijk ver-
vaardigd, zoals ook de hier afgebeelde, niet altijd van optimale kwali-
teit zijn.

-ocr page 813-

2. Het aandeel van de clinicus-practicus ligt behalve bij het röntgen-
onderzoek, in het verzamelen van gegevens. Deze gegevens zijn van
anamnestische en klinische aard, terv^fijl gegevens verkregen door
follow-up van tumorpatiënten evenals bij de mens, informatie geven
over het biologisch gedrag van de verschillende typen tumoren.
Voor toekomstig vergelijkend tumoronderzoek, ook in internationaal ver-
band, is goed samenspel tussen de betrokkenen in casu eigenaar, practicus
en patholoog-anatoom van groot belang te achten.

SUMMARY

A malignant spindle cell carcinoma in a ten years old female Airdale terrier had been
removed by operation a year after the first observation.

Half a year after operation respiratory difficulties were noticed. An X-ray picture of
the chest revealed shadows in the lung fields. One of these shadows seemed to be
connected with the heart shadow. On autopsy it turned out that a thick strand of
tumour tissue had penetrated the heart via the pulmonary vein.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ACTINOBACILLOSE BIJ VOLWASSEN PAARDEN

Z a k O p O 1, J. und Nesvedba, J.: Aktinobacillare Septikämie als Massener-
kiankung in einer Zuchstutenherde.
Zbl. Vet. Med., „A"15, 41, (1968).
Op een stoeterij van ongeveer 100 paarden werden 19 ziektegevallen onder de merries
waargenomen met als verschijnselen: anorexie, matige koliek, diarree en tempera-
tuurvcrhoging.

Van deze paarden stierven er 3 terwijl één op de 2e dag van de ziekte in nood ge-
slacht werd. Uit de parenchymateuze organen en uit de (darm?) slijmvliezen werd
bij alle drie gestorven dieren, in reincultuur een Gramnegatieve kokkobacillaire bac-
terie gekweekt, die een duidelijke hemolytische zone op de bloedagar gaf en door de
schrijvers als
Act. equuli werd gedetermineerd. Het bevreemdde hen, dat de zuigende
veulens van deze merries door de ziekte niet werden aangetast.

(Het zal de lezers van ons Tijdschrift bekend zijn, dat althans bij het varken, zowel
Terpstra c.s. (1955) als Referent tezamen met Jaartsveld (1962) onder-
scheid maken tussen
Act. equuli en een daarop gelijkende bacterie (Act suis), die o.a.
typisch afwijkt door zijn hemolyscrend vermogen. Deze was reeds eerder beschreven
o.a. door M a g n u s s o n (1931), die hem isoleerde uit nieren van volwassen varkens,
en de overtuiging was toegedaan dat deze daarbij veelvuldig voorkwam. Verschil-
lende buitenlandse onderzoekers hebben het voorkomen van deze bacterie in later
jaren kunnen bevestigen.
Act. equuli echter, die ook ziekte geeft bij varkens, is op
grond van onze ei.gen ervaring steeds niet hemolytisch. De Tsjechische auteurs heb-
ben wel getracht verband te leggen met eventuele hooi en stroverstrekking, maar over
het mogelijke contact met varkens vermelden zij jammer genoeg niets.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

DE ROUTINEDIAGNOSTIEK VAN MASTITIES STREPTOKOKKEN EN
STAPHYLOKOKKEN

Walser, K. und Hasenknopf, M.: Untersuchungen zur Routindiagnostiek von
Mastitis-Streptokokken und -Staphylokokken mit Selektiven Anrcicherungsmedien.
(Samenvatting)
Berl. Münch, tierärtzl. Wsch., 81, 233, (1968).

De hierna genoemde media werden volgens de bijgaande werkmethoden met elkaar
vergeleken.

a Bloedagarplaten (Tryptose Blood Agar Base Difco met 5% gewassen runder-
erytrocyten en 0,1% aesculine). Nadat ze met een 0.01 ml oogje zijn beënt,
worden ze gedurende 24 uur bij 37°C bebroed.

-ocr page 814-

b. Streptosel-bouillon (BBL) met broomkresolpurper als indicator en kanamycine
cn fucidine als remmende factoren tegen de sarcinen. In 5 ml bouillon ent men
0,25 ml melk. Vervolgens bebroedt men 20- 24 uur bij 37°C. Vergisting van
glucose door Streptokokken geeft een omslag van de indicator van purper naar
geel.

c. Gemodificeerd medium volgens Zebovitz (met kalium-telluriet, lithiumchloride
en glycocol). Om coagulase positieve stafylokokken op te hopen, ent men in 5 ml
van het medium 0,1 ml melk, waarna men 20-24 uur bij 37°C bebroedt. Coagulase
positieve stafylokokken veroorzaken een duidelijke zwartkleuring van de bouillon,
of ze geven aanleiding tot een zwart neerslag.

d Edwards medium. De melk wordt eerst 24 uur bij 37°C voorbebroed. Vervolgens
wordt ze op genoemd medium geënt (0,01 ml). Na 24 uur bebroeden der platen
bij 37°C wordt de groei beoordeeld.

A. Streptokokken

Op de bloedplaat en het Edwards medium samen, kweekte men uit 3048 melkmon-
ters totaal 420 streptokokkenstammen. Hiervan vond men 277 ook in de strep-
tosel-bouillon terug (= 65%). Bovendien groeiden in de streptosel-bouillon 60
stammen, die noch op de bloedplaat, noch op het Edwards medium geïsoleerd
waren.

80 van de 143 stammen die alleen op de platen gegroeid waren, gaven bij een
voortgezet onderzoek ook een gele verkleuring van de streptosel-bouillon. Onder
deze 143 stammen bevond zich geen enkele
Str. agalactiae stam.
De 60 stammen die oorspronkelijk alleen in de streptosel-bouillon groeiden konden
alle op het Edwards medium gekweekt worden. Als men de stammen die met de
plaat- en de bouillonmethode beide aangetoond werden (277 80 60 =
417) op 100% stelt, dan blijkt, dat hiervan met de plaatmethode 85,6% was
aangetoond en met streptosel-bouillon 80,8%.

B. Staphylokokken

In de bouillon werden 275 "coagulase positieve" stafylokokken stammen aan-
getoond.

Op de bloedplaat groeiden 169 stafylokokken stammen met ß hemolyse (hot-
cold-lysis). Van deze 169 stammen groeiden 140 als „coagulase positieve" stammen
in de bouillon (= 83%).

Omgekeerd waren van de 275 „coagulase positieve" stammen 140 ,8-hemolytisch,
33 sterk a-hemolytisch, 23 zwak a-hemolytisch en 52 anhemolytisch, terwijl 27
stammen niet groeiden op de bloedplaat.

De auteurs komen tot de conclusie, dat streptosel-bouillon een goed bruikbaar
medium is bij routine onderzoek op mastitisstreptokokken. De beoordeling van het
medium is zeer eenvoudig, ook voor ongeoefend personeel. Daar staat echter te-
genover, dat het differentiëren van Streptokokken sneller verricht kan worden
vanaf vaste media.

Het gemodificeerde medium volgens Zebovitz zou volgens de auteurs bij het on-
derzoek op mastitisstafylokokken ingeschakeld moeten worden, omdat het een
■.göede mogelijkheid-biedt" om coagulase positreve stafylokokken\'aan te\'tonen.

A. J, Nooitgedagt.

RESISTENTIE VAN |8-HEMOLYTISCHE ESCHERICHIA COLI TEGEN AN-
TIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA.

Madrov, Chr.: Zur Resistenz der /3-hämolytischen Kolibakterien, die aus an En-
terotoxämie erkrankten Ferkeln isoliert wurden, gegen Antibiotika und chemothera-
peutische Mittel,
Mh. Vet. Med., 23, 502, (1968).

-ocr page 815-

Coliënterotoxemie bij biggen, ook wel bekend als „oedeeinziekte", komt ook in Bulga-
rije veelvuldig voor en geeft grote verliezen bij de biggenopfok. De ziekte treedt het
gehele jaar op, maar vooral in het vóór- en najaar en heeft een overwegend stationair
karakter. Het zijn juist de grote en intensieve bedrijven waar de ziekte het meest
voorkomt. Veelal is verandering van voer de aanleiding. Hierdoor wordt de darm-
flora verstoort, hetgeen een afysiologisehe vermeerdering van de /3-hemolytische
E. coli tengevolge kan hebben.

Daar de therapie vaak bemoeilijkt wordt door het feit, dat de verschillende E. coli
typen in meer of mindere mate resistent zijn tegen antibiotica en chemotherapeutica
heeft de auteur gevoeligheidstesten uitgevoerd bij een aantal /3-hemolytische
E. coli
typen, welke in causaal verband staan met de biggenenterotoxemie in Bulgarije.
Onderzocht werden stammen van de serotypen 0138:K81 :H19, 0139:K82:H1, 0141:
K35:H4, 0147:K89:H19 daar deze in Bul.garije in 90% van de ziektegevallen werden
geïsoleerd. Ook werden nog enkele stammen onderzocht van de serotypen 01, 08 en
045. De middelen t.o. waarvan de resistentie in vitro werd bepaald, worden hieronder
per groep vermeld. De volgorde in de groep geeft de mate van werkzaamheid aan.
Het eerste middel in de groep is het meest werkzaam, het laatste het minst.
Antibiotica: chloramphenicol, Oxytetracycline, resistomycine, tetracycline, biomycine,
streptomycine, sigmamycine, tylan, erythromycine en penicilline.

2 van de 35 onderzochte stanmien bleken slechts resistent te zijn tegen chloramphe-
nicol, daarentegen 27 tegen penicilline. Streptomycine heeft nog een redelijke werk-
zaamheid.

Nitrofuranen, chinosol en combinaties van chinosol met een ander raiddel: fura-
zolidone, furazolidone/oxytetracycline, chinosol/chloramphenicol, chinosol/nitrofurazon,
chinosol/streptomycine, chinosol/oxytetracycline, furazoline, furazidine, chinosol/fura-
zolidone, nitrofurazone, chinosol en nitrofen.

Van de hierbij 25 onderzochte stammen bleek geen enkele resistent te zijn tegen de
drie eerst genoemde middelen of combinaties. In vele gevallen was de werkzaamheid
van deze middelen groter dan dat van de antibiotica.

Sulfonamiden: Sulfaguanidine/furazolidone (verb. 15:1), Bayerena, Supronal, sulfa-
dimesine, sulfathiazol, sulfaguanidine.

Ook deze middelen vertonen een goede bacteriostatische werking. Dc E. coli stammen
werden onderscheiden in gevoelig, matig gevoelig en resistent, waarbij de minimale
remmende concentratie resp. werd vastgesteld op: antibiotica, nitrofuranen en chi-
nosol tot 10, tot 50 en meer dan 50 /ig/ml; penicilline tot 10, tot 50 en meer dan 50
I. E.; Sulfonamiden tot 100, tot 500 en meer dan 500 /ig/ml.

.\\anbevolen wordt voor therapie en profylaxie bij coliënterotoxemie bij varkens de
combinaties: oxytetracycline/furazolidone, chloramfenicol/chinosol, chinosol/nitrofura-
zone of sulfaguanidine/furazolidone.

W. Edel.

Parasitaire-, protoioaire- en tropische ziekten

THIABENDAZOLE-RESISTENTE HAEMONCHUS CONTORTUS STAMMEN
S m e a 1, M. G., G o u g h, P. A., Jackson, A. R. and H o t s o n, I. K.: The oc-
currence of strains of
Haemonchus Contortus resistant to Thiabendazole. Austr. vet.
]., 44, 108, (1968).

Op een drietal schapenbedrijven in New South Wales werd na de behandeling met
thiabendazole in de gebruikelijke dosis van 50 mg/kg sterfte door
H. contortus waar-
genomen.

Geseceerde dieren, 5-10 dagen na de behandeling, herbergden 1000-8500 volwassen
parasieten en de eitellingen in de faces 10-16 dagen na behandeling varieerden van
3.505-13.525 e.p.g.

Zes groepen van elk 4 wormvrije schapen werden geïnfecteerd met 4000 gecultiveerde
infectieuze larven, afkomstig van bedoelde bedrijven. Na 21 dagen werden de dieren
groepsgewijs behandeld met oplopende doses thiabendazole van O - 150 mg/kg. Vijf
dagen later werden de dieren geslacht en het aantal wormen geteld.

-ocr page 816-

Vergeleken met de niet-behandelde controle dieren werd bij de groep, behandeld met
60 mg/kg, slechts een reductie van 30% van de wormenlast verkregen. Bij een dose-
ring van 150 mg/kg bedroeg de reductie 95%. Bij drie van de vier schapen, behandeld
met 150 mg/kg, werd nog een rest-populatie van 5-10% aangetroffen.
Twee andere anthelmintica: tetramisole (Ripercol) en pyrantel tartraat (Banminth)
respectievelijk in doseringen van 15 en 25 mg/kg bleken zeer effectief. De geïsoleerde
Haemonchus-stammen vertoonden morfologische verschillen met de normale stammen.

C. H. Herweijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE INVLOED V.A.N LICHAAMSTRAINING EN KORTDURENDE INSPAN-
NING OP ENKELE EIGENSCHAPPEN VAN V.ARKENSVLEES.
R ü 1 c k e r, C.: The Influence of Physical Training and Short-Time Physical Stress
or. Colour, Fluid Loss, pH, Adenosine Triphosphate and Glycogen of the Gracilis
Muscle in Pigs.
Acta Vet. Scand., Suppl. 24, (1968).

Het is bekend dat het veelvuldig voorkomen van abnormaal bleek, slap en nat vlees
bij varkens veroorzaakt wordt door een complex van factoren, vooral het levende en
in mindere mate ook het geslachte dier betreffende.

De varkens geraken door een doelgerichte selectie, door de wijze van huisvesten en
voeden in een zodanige toestand dat ze transportinvloeden vaak niet op een adequate
wijze kunnen verwerken. Worden de varkens in een dergelijke stress-situatie geslacht,
dan treedt dikwijls een abnormaal hoge vleestemperatuur, een snelle rigor-ontwikkeling
en een snelle pH-daling en daardoor de genoemde vleesafwijking op. Men neemt aan
dat het gebrek aan lichamelijke en ook wel psychische training er sterk tot bijdraagt
dat transportnadelen optreden.

R ü 1 c k e r heeft getracht concrete gegevens over dit verband te verzamelen. Groepen
Zweedse Landvarkens of kruisingsprodukten werden getraind op een z.g. tredmolen,
zoals er de laatste jaren verschillende zijn geïnstalleerd, o.a. ook op het I.V.O.
„Schoonoord" te Zeist. De kortdurende stress werd verkregen door de varkens juist
vóór het slachten gedurende drie minuten op de tredmolen te laten lopen.
Dt varkens werden geslacht op een gewicht van 90-100 kg. Het proximale deel van
de M. gracilis werd uitgesneden voor laboratoriumonderzoek. Het is zeer de vraag
of de auteur hiermee een goede keuze gedaan heeft; deze spier is n.1. tamelijk dun
en niet erg representatief gebleken. Bovendien kunnen de verschillen tussen de spieren
bij een varken wat betreft snelheid en intensiteit door postmortale processen zo groot
zijn, dat het gevaarlijk is zich bij onderzoek (hoe uitgebreid en statistisch verant-
woord dit onderzoek van die ene spier dan ook mag lijken) tot één spiergedeelte te
beperken.

De vleestemperatuur direct na het slachten in dc varkens, die kort tevoren een stress-
behandeling hadden ondergaan, was gemiddeld ca. 2°C. hoger dan in de controle-
groep. Getrainde varkens bleken aanzienlijk meer weerstand te hebben tegen fysieke
stress-invloeden, de vlecskwaliteit was duidelijk beter.

(De vraag blijft of een trainingsschema als in dit onderzoek gebruikt — tweemaal per
week gedurende 10 minuten op de tredmolen — enige betekenis kan hebben bij de
pogin.gen, die thans allerwegen worden ingesteld om de transportschade bij varkens
te verminderen en de vleeskwaliteit te verbeteren. Niettemin mogen wij ons verheu-
gen over de door Rii Icker verzamelde waardevolle .gegevens, die ferdei; geponeerde
theorieën staven.
Ref.)

]. G. van Logtestijn.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ABORTUS BIJ HONDEN VEROORZAAKT DOOR BRUCELLA CANIS
C a r m i c h a e 1, L. E. and K e n n e y, R. M.: Canine Abortion Caused by Brucella
canis. /.
Am. vet. med. Ass., 152, 605, (1968).

Sinds 1966 werden talrijke gevallen van abortus bij honden onderzocht, die konden
1616

-ocr page 817-

worden toegeschreven aan een infectie met een brucella-species, thans bekend onder
de naam
Brucella canis. De ziekte schijnt vooral bij Beagles voor te komen.
Geïnfecteerde teven aborteren meestal zonder voorafgaande ziekteverschijnselen na
een drachtigheidsduur van 30 tot 57 dagen. In ongeveer 85% van de gevallen vindt
de abortus plaats na een drachtigheid van 45 tot 55 dagen, meestal rond de 50ste dag.
Dikwijls ook lijken geïnfecteerde teven verminderd vruchtbaar, blijkens laboratorium-
proeven meestal berustend op het afsterven van embryonen in een vroeg stadium van
de ontwikkeling. Dit komt meestal voor op de 10e tot 20e dag van de drachtigheid.
.^bortus in een dergelijk vroeg stadium van de drachtigheid wordt meestal door de
eigenaar niet opgemerkt, daar teven gewoonlijk de geaborteerde vruchten en placentae
direct opeten, zodat in zo\'n geval de teef onvruchtbaar lijkt te zijn.
Direct na de abortus is een endometritis aanwezig met reukloos exsudaat. De chorion-
villi zijn plaatselijk necrotisch en de placenta bevat grote aantallen brucellae. Re-
tentio secundinarium werd niet waargenomen. Wel is er een vaginale uitvloeiing na
een abortus, die tot 6 weken kan duren. Het exsudaat, waarvan de hoeveelheid, kleur
en consistentie enorm kan variëren, bevat grote aantallen brucellae. Meestal zijn noch
vóór, noch na de abortus tekenen van algemeen ziekzijn bij de teef waar te nemen.
De geaborteerde pups worden dood geboren of leven nog enkele uren of dagen na
de geboorte. Pups, die \'s nachts dood geboren worden, worden vaak door de moeder
opgegeten. Dikwijls vindt men oedeem, hyperemie of bloedingen aan de buikwand
van geaborteerde vruchten. Vindt de abortus in een laat stadium van de drachtigheid
plaats, dan kunnen levende pups geboren worden, waarin echter tot minstens twee
maanden na de geboorte brucella canis kan worden aangetoond.

Kunstmatige infectie van teven met Brucella canis veroorzaakt, ongeacht de wijze van
toediening, geen koorts. Wel ontstaat meestal een zwelling van de lymfklieren, waarbij
vooral de zwelling van de retropharyngeale lymfklieren opvalt en lang blijft bestaan
na een infectie met
B. canis.

Geïnfecteerde reuen krijgen enkele weken na de infectie een epididymitis en zwelling
en hyperemie van het scrotum. Zowel na natuurlijke infectie als na kunstmatige be-
smetting treedt soms degeneratie en atrofie van de testes op, soms eenzijdig. De na-
tuurlijke infectie vindt voornamelijk plaats door contact met geaborteerde vruchten,
placentae en vaginale uitvloeiing van geïnfecteerde teven, die geaborteerd hebben.
Een besmette reu kan tijdens de coïtus gezonde teven infecteren, doordat het sperma
bacteriën kan bevatten.

Na infectie ontstaat een bacteriëmie, die minstens gedurende een jaar kan blijven
bestaan. De bacteriëmie kan door bloedkweek worden aangetoond. Geïnfecteerde hon-
den hebben geen koorts en vertonen ook overigens geen klinische afwijkingen, zodat
de diagnose dikwijls uitsluitend op grond van een positieve agglutinatietest gesteld
moet worden. Sera van honden met hoge titers t.o.v.
B. canis vertonen geen kruis-
reactie met het antigeen van
B. abortus.

Tot nu toe is men er niet in geslaagd om honden tegen een infectie met B. canis te
immuniseren, en is het niet gelukt om geïnfecteerde honden therapeutisch te genezen,
zodat men verwacht, dat de snelle verspreiding van de infectie in de afgelopen jaren
onder kennels in de U.S..\\. voorlopig wel zal voortgaan. Uitsluitend strenge hygiëni-
sche maatregelen kunnen voorkomen, dat een kennel geïnfecteerd raakt en in een
eenmaal geïnfecteerde kennel is het afmaken van alle bij maandelijks herhaalde bloed-
onderzoeken positief reagerende honden de enige methode om vrij te komen van de
infectie.

ƒ. Uwland.

ERFELIJKHEID VAN DYSPLASIA RETINAE BIJ BEDLINGTON TERRIERS.

Rubin, Lionel F.: Heredity of Retinal Dysplasia in Bedlington Terriers, ƒ. Am.
vet. med. Ass.,
152, 260, (1968).

De auteur beschreef in 1963 een oogaandoening bij Bedlington-terriers, die klinisch
gekenmerkt was door een congenitale ablatio retinae met hyphemie. Histologisch
bleek een afwijkend gevormde retina te bestaan.

-ocr page 818-

Op grond van de anamnese sprak de auteur toen reeds het vermoeden uit, dat deze
afwijking erfelijk zou zijn, berustend op een enkelvoudig reeessieve factor.
In deze publikatie beschrijft de auteur kruisingsproeven, die bewijzen, dat inderdaad
deze congenitale oogaandoening berust op een enkelvoudig recessief verervende factor.

]. Uwland.

Zootechniek

N.\\KOMELINGENONDERZOEK IN DENEMARKEN

.■\\fkomsprover med tyre XXII. 361. beretning fra forsogslaboratoriet, 1968.

In het jaar 1966-\'67 werden 77 nakomelingen groepen onderzocht. De gemiddelde

produktie van de verschillende rassen vindt U in de volgende tabel.

Ras

2 1 « g
re

ë bc V

o;

<U

B .5

ho
M

^ .5

1 1
V U

Rode Deen (R.D.M.) 40
Zwartbonte (S.D.M.
Jersey
Totaal

40 732
21 398
16 300
77 1430

5053 4,52
5206 4,32
3613 6,55
4796 4,78

228,38

224.78

236.79
229,15

3,80 192
3,65 190
4,32 156
3,84 184

De Jerseys produceerden, ondanks hun geringe gewicht, dus het meeste melkvet.
Wat de melksnelheid betreft vindt men de gegevens in de volgende tabel.

Ras kg. melk
per min.

gecorri-
geerde
melk-
snelheid

% melk in
le 3 min.

melktijk
in min.

namelk
in kg.

R.D.M. 2,02
S.D.M. 2,36
Jersey 1,92

1,92
2,23
1,89

72,6
79,4
85,0

4,2
3,8
3,1

0,5
0,5
0,5

Over het geheel genomen waren de zwartbonten en de Jerseys gemakkelijker te mel-
ken dan de Rode Denen.

Wat de geschiktheid voor de vleesproduktie betreft werden alleen de Rode Denen
en de Zwartbonten beproefd. En wel door groepen stierkalveren vanaf de leeftijd
van 14 dagen tot een lichaamsgewicht van 200 kg te mesten.

Er was weinig verschil tussen de Rode Denen en de Zwartbonten wat betreft de
groeisnelheid en de voederverwerking. Evenals in vorige jaren werd echter gevonden
dat de zwartbonten iets beter waren in uitslachtings % en het percentage mager
vlees. In de toekomst zullen alle stierkalveren gemest worden op een centraal station
in Egtved (Jutland), waar plaats is voor 780 dieren.

P. Hoekstra.

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER VETERINÄR-AN.ATOMIE. VI. EMBRYOLOGIE.
E. Schwarze

fVEB Gustav Fischer Verlag, Villengang 2, Jena, 1968)

Onze verwachtingen waren hoog gespannen toen wij enkele maanden geleden
hoorden, dat er een nieuw veterinair embryologieboek in druk was.
Nu het werk uit is wordt men onaangenaam getroffen door het feit, dat het boek
een enigszins ouderwetse indruk maakt. Voor een compendium is het veel te uit-
gebreid (ruim 360 pag.), de lay-out mist elke aantrekkelijkheid, de afbeeldingen
zijn veelal van slechte kwaliteit en te vaak niet origineel.

-ocr page 819-

Als positieve punten kan men noemen, dat in het compendium inderdaad uit-
sluitend de veterinaire embryologie wordt besproken. Zo is het b.v. gemakkelijk,
er de ontwikkeling van het maagdarmkanaal van de verschillende huisdieren in te
vinden. De tekst is zeker beter dan die van Zietschmann-Krölling. Evenals in dit
laatste boek wordt de placentatie van de huisdieren behandeld, een onderwerp dat
men uiteraard mist in de overigens vaak voortreffelijke embryologieboeken over
de vogels of over de mens.

Resumerend zou men kunnen zeggen, dat het „Kompendium" te veel „zusammen-
geschrieben" is, te weinig visie heeft, maar desondanks een boek is, waarin men de
nodige informatie kan vinden.

E. L. M. J. Wiertz-Hoessels.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 982 van dit Tijdschrift vermeld werd over de
afleveringen 5 en 6, volgt thans de inhoud van aflevering 7/8:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (718), (1968).

Van As sehe, E., V i a e n e, N., D e v r i e s e, L. en De vos A.: Pluimvee-
slachthuizen in België I. Belang, kapaciteit en spreiding.
Viaene, N., Van A s s c h e, E., D e v r i e s e, L. en D e v o s, A.: Pluimvee-
slachthuizen in België II. Slachttechnieken.
Devriese, L., Viaene, N., Van A s s c h e, E. en D e v o s, A.: Pluimvee-
slachthuizen in België. III. Bacteriële oppervlaktebesmetting bij geslacht pluimvee
en invloeden hierop van het slachtproces.
W e 1 1 e m a n s, G. en Leunen, J.: Keuze van een methode voor het aantonen

van IPV-IBR antistoffen.
Uit de Tijdschriften, Kronijk.

-ocr page 820-

VETERINAIRE SNAPSHOT

Door hemelvuur getroffen

door J. W. ZANTINGA1)

Na een kon maar hevig onweer werd deze patiënt dood aangetroffen, gelegen
onder de schrikdraad afrastering.

De lokalisatie van de inslag en de doorverbinding naar de aarde via het rechter
achterbeen was in dit geval zeer duidelijk te reconstrueren.

1  Dr. J. W. Zantinga; praktizerend dierenarts te Ens (N.O.P.), Waterkant 59.
1620 Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 23, 1968

-ocr page 821-

foto 3

Detail: vang. aarding via uier en rechtei achterbeen

Literatuur

Drornmer, W.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 73, 596, (1966).

-ocr page 822-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

HET FENOMEEN „COASSISTENTSCHAP"

In juli 1968 is er een enquete gehouden onder eoassistenten en dierenartsen die na

1962 zijn afgestudeerd.

Doel van het onderzoek is geweest:

1. na te gaan in hoeverre de coassistentschappen nuttig zijn voor de latere beroeps-
uitoefening;

2. na te gaan hoe dit oordeel wordt beïnvloed door de wijze waarop deze georgani-
seerd zijn op de verschillende instituten;

3. een opiniepeiling ten aanzien van een eventuele reorganisatie van het onderwijs.
Om deze drie punten aan een nader onderzoek te kunnen onderwerpen, hebben we
een aantal afgestudeerden, die nagenoeg nog op dezelfde wijze als tegenwoordig de
coassistentschappen hebben gelopen, gevraagd wat in feite het nut van deze co-
assistentschappen is voor hun tegenwoordige functie. We mogen n.1. veronderstellen
dat het doel van de coassistentschappen een zo groot mogelijk praktische en de hierbij
behorende theoretische scholing voor het latere beroep inhoudt.

In totaal zijn er 349 formulieren verstuurd. Hierop hebben 98 afgestudeerden en
41 eoassistenten gereageerd. De respondenten werden in drie groepen verdeeld:

a. de eoassistenten (41)

b. de practici (62)

c. anderen (36), waaronder wetenschappelijke medewerkers, dierenartsen in
het bedrijfsleven etc.

Van het aantal in 1968 afgestudeerde dierenartsen hebben er 11 gereageerd, van het
jaar 1967 : 25; van 1966 ; 11; 1965 : 23; 1964 : 12; 1963 : 16. De voornaamste
reden van het niet beantwoorden van de vragenlijst, bleek bij nadere informatie te
zijn: vergeten, op vakantie, geen tijd, foutieve adressering, nog te weinig coassistent-
schappen gelopen om een goede beoordeling te kunnen geven.

Er is geen reden om aan te nemen dat er verband bestaat tussen het niet beantwoor-
den van de vragenlijst en de vragen zelf. Niet alleen de zwartkijkers hebben geant-
woord, daar we dan zouden kunnen verwachten, dat er weinig differentiatie zou be-
staan tussen de verschillende instituten. Er zijn echter instituten die goed, en andere
die slecht beoordeeld worden. Hieruit mogen we concluderen dat er misschien wèl
kritisch gedacht wordt, maar in ieder geval niet ongedifferentieerd. We mogen dus
met een gerust hart conclusies trekken over de ver.gelijking tussen de verschillende
instituten.

Resultaten

,\\ls eerste vragen werden gesteld:

1. Meent U dat de co-assistentschappen, die U gelopen hebt, dus datgene wat u
in werkelijkheid hebt geleerd, nuttig zijn geweest (zullen zijn) voor uw tegen-
woordige (toekomstige) baan?

2. Meent U dat de co-assistentschappen, wanneer de opzet ideaal zou zijn nuttig
kunnen zijn voor het beroep dat U uitoefent (uit gaat oefenen).

Voor elk instituut afzonderlijk werden deze twee vragen gesteld.
De waardering kon uitgedrukt worden in cijfers van O tot 10.

Het resultaat kunt U zien in staat no. 1, waarin de gemiddelde waardering, die men

gaf voor het nut van de co-ässistehtsthäppen "is WeêrgCgeven..........

We constateren:

1. een aanmerkelijk verschil tussen ideaal en werkelijkheid;

2. dat slechts de vier eerstgenoemde instituten een waardering hoger dan 6 heb-
ben gekregen, wanneer men het instituut naar het werkelijk afgeworpen nut
beoordeelt;

3. dat idealiter, alle instituten een waardering hoger dan 6 hebben gekregen be-
halve
Apotheek, Tropische Ziekten en K.I. (de totale gemiddelde waarde-
ring = 7,25).

-ocr page 823-

Staat no. I

Instituut

idealiter

werkelijkheid

gem. verschil

1: Pathologie

8,71

7,87

0,84

2: Interne ziekten

8,57

7,31

1,26

3: Buitenpraktijk

8,10

6,57

1,53

4: Heelkunde

7,98

6,16

1,82

5: Verloskunde

7,97

5,81

2,16

6: Bacteriologie

7,76

5,97

1,79

7: Kleine Huisdieren

7,57

4,22

3,35

8: Parasitologie

7,47

4,78

2,69

9: Slachthuis

7,02

5,68

1,34

10: Pluimvee

6,67

3,82

2,85

11: Farmacologie

6,52

4,68

1,84

12: Apotheek

5,95

4,39

1,56

13: Tropische ziekten

5,66

4,27

1,39

14: K.I.

5,47

3,97

1,50

15: Zootechniek

6,87

4,67

2,20

Totaal gemiddelde

7,25

5,44

1,81

4. dat de beoordeling van de werkelijke nuttigheid van de co-assistentschappen
wel erg laagt ligt (gemiddeld
5,44).
We kunnen ons afvragen waardoor dergelijke verschillen ontstaan in de nuttigheids-
beoordelingen. We kunnen nagaan of er verschijnselen gevonden kunnen worden, die
samenhang vertonen met het aangeven van grote of kleine verschillen tussen deze
twee beoordelingen.

We kunnen op dit punt 3 mogelijke factoren aanduiden die verband vertonen met
deze verschillen:

1. opgedane praktische vaardigheid;

2. verworven theoretische kennis;

3. de werksfeer.

Ad 1. Gevraagd werd in welke mate men tijdens de co-assistentschappen de moge-
lijkheid kreeg om praktische ervaring op te doen op de afzonderlijke instituten
(antwoordcategorieën: zeer veel- veel- tamelijk veel- matig- weinig- zeer
weinig).

Het bleek dat er een verband bestond in de beoordeling over opgedane prak-
tische ervaring en het gemiddelde verschil in nuttigheidswaardering tussen
ideaal en werkelijkheid.

Praktische vaardigheid:

Gemiddeld verschil in nuttigheidswaardering:

Zeer veel

0,35

Veel

1,04

Tamelijk veel

1,62

Matig

1,80

Weinig

2,55

Zeer weinig

3,36

We zien dus een duidelijk verband tussen de uitspraak dat men meer of
minder praktische vaardigheid heeft opgedaan en het oordeel van de respon-
denten dat het werkelijk afgeworpen nut in meer of mindere mate het ideaal
benaderde.

Vond men dat men zeer veel praktische vaardigheid had opgedaan, dan be-
oordeelde men het werkelijk afgeworpen nut gemiddeld slechts 0,35 punt
onder het ideaal.

-ocr page 824-

Hieruit blijkt dat de opgedane praktische vaardigheid een factor is, die dui-
delijk samenhang vertoont met de nuttigheidsbcoordeling.

Ad 2: Hierbij werd gevraagd in welke mate de theoretische achtergronden op de
afzonderlijke instituten werden medegedeeld. Antwoordcategorieën waren:
niets- sommige dingen navragen- sommige dingen zonder vragen- alles. Ook
deze uitspraak bleek verband te houden met de nuttigheidsbeoordeling:

Theoretische uitleg

Gemiddeld verschil

alles

1,11

sommige dingen z. vragen

1,58

sommige dingen n.vragen

2,10

niets

2,08

Ad 3: Het laatste punt was de werksfeer op de instituten. De vraag was:

„Kunt U in een paar woorden de werksfeer op de verschillende instituten
karakteriseren?"

We hebben daarna uitspraken als: gezond, inspirerend, prettig, goed, zeer genoeglijk,
collegiaal, als positieve uitspraken gerekend. Uitspraken als: Wagenings; je moet er
de moderne talen goed beheersen, matig, redelijk, men doet er zijn best, hier fluistert
men uit piëteit, gewoontjes, als neutrale uitspraken. Als negatief hebbben we be-
schouwd uitspraken als: middeleeuws, ouderwets, theekransje, de hele dag op scherp
staan, vermoeiend al slaap je de gehele dag, stalknecht met vritte jas aan, obscene
sfeer, goden en halfgodjes, slaapt al enkele jaren.

We hebben onderzocht of er tussen deze factor en het verschil in nuttigheidsbeoor-
deling een verband bestaat.

De relatie was als volgt:

Sfeer

Gemiddelde verschillen

positief

1,32

neutraal

1,78

negatief

1,80

Ook hieruit blijkt weer een verband te bestaan tussen de waardering van de sfeer
en het verschil in nuttigheidsbeoordeling. Dit kan men ook begrijpen, gezien vanuit
de sociaal psychologische theorie, waarbij men het feit benadrukt dat kennisover-
dracht veel beter kan geschieden in een prettige sfeer dan in een slechte. Het gevon-
den verband is niet zo sterk als bij factoren 1 en 2. Het betekent echter niet dat men
daarom kan zeggen dat het onbelangrijk is.

Het verschil in nuttigheidsbcoordeling tussen ideaal en werkelijkheid hangt dus samen
met deze drie factoren:

1. de belangrijkste factor hierin is het feit dat men al dan niet praktische vaar-
digheid heeft opgedaan.

2. de hierop volgende factor betreft het feit dat men veel of weinig theoretische
kennis heeft opgedaan.

3. de "mate waarin de \'sfetr éeri béetJe prettig is," is" van minder invloed hierop.
In staat no. 2 ziet U aangegeven hoe groot het percentage respondenten was, dat
vond dat er veel praktische vaardigheid was opgedaan op de verschillende instituten
en het percentage dat vond dat er weinig praktische vaardigheid was opgedaan.

We zien dan dat bij slechts twee instituten meer dan vijftig procent der respondenten
vindt dat ze veel praktische vaardigheid opgedaan hebben. Er zijn acht instituten,
waarvan slechts 15% of minder vindt dat zc in dit opzicht veel geleerd hebben. Er
zijn tenslotte twee instituten, waarvan meer dan 50% zegt dat ze er weinig hebben
geleerd.

-ocr page 825-

Staat no. 2

Instituut

veel

weinig

1: Pathologie

76,14

0

2: Interne ziekten

52,62

2,25

3: Apotheek

42,49

14,83

4: Slachthuis

41,12

4,02

5: Bacteriologie

36,38

8,86

6: Heelkunde

22,89

16,02

7: Verloskunde

12,85

35,60

8: Farmacologie

11,46

24,26

9: Parasitologie

9,37

39,06

10: Pluimvee

8,12

52,02

11: Zootechniek

7,25

47,57

12: Tropische ziekten

5,50

42,51

13: K.I.

3,78

55,29

14: Kleine Huisdieren

3,09

68,98

Totaal gemiddelde

29,77

37,21

Wanneer men dergelijke cijfers ziet wordt de negatieve waardering van een aantal
instituten heel wat duidelijker.

.\\an de hand van de vraag hoe de theoretische achtergronden zijn besproken krijgen
we ongeveer eenzelfde beeld.

Staat no. 3

Instituut

Alles

Niets

Sommige dingen zonder
vragen 4- alles

1: Pathologie

70,98

0

85,70

2: Apotheek

39,49

5,88

72,26

3: Slachthuis

28,68

4,09

57,36

4: Interne ziekten

25,00

1,51

50,75

5: Zootechniek

22,83

4,72

62,20

6: Verloskunde

19,69

2,27

45,44

7: Pluimvee

17,96

21,87

54,67

8: Buitenpraktijk

15,38

5,38

43,07

9: Bacteriologie

14,51

15,32

31,44

10: Tropische ziekten

10,85

10,85

46,50

11: Farmacologie

9,43

11,32

41,50

12: K.1.

8,78

8,73

49,20

13: Heelkunde

6,92

2,03

33,84

14: Parasitologie

6,25

23,43

24,21

15: Kleine Huisdieren

3,84

19,23

16,91

Totaal gemiddelde

24,73

11,06

38,33

In staat no. 3 is het resultaat weergegeven. Jammer is dat we niet dezelfde ant-
woordcatcgorieen hebben gebruikt als bij de voorafgaande vraag. Hierdoor zijn de
resultaten wat moeilijker vergelijkbaar. Nu blijkt slechts op één instituut zo goed als
alles uitgelegd te worden volgens de meerderheid der respondenten. Hierna komt
1 instituut met 40%, de andere instituten met minder dan 30%.

We hebben de categorie en „sommige dingen zonder vragen" en „alles" samenge-
voegd. Hieruit bleek dat van 6 instituten meer dan 50% respondenten vond dat er
voldoende aandacht werd besteed aan de uitleg van de theoretische achtergronden.

-ocr page 826-

Dit betekent ook dat bij 9 instituten de meerderheid vindt, dat ze niets uit zichzelf
doen aan deze uitleg.

Staat no. 4

Instituut

positief

neutraal

negatief

1: Pathologie

90.00

9,23

0,76

2: Heelkunde

80,15

11,45

8,39

3: Buitenpraktijk

78,63

17,56

4,58

4: Farmacologie

61,55

28,84

9,61

5: Apotheek

57,50

25,83

16,66

6: Tropische ziekten

53,48

27,13

19,37

7: K.I.

44,09

33,85

22,05

8: Zootechniek

42,18

36,71

21,09

9: Verloskunde

36,92

24,61

38,46

10: Slachthuis

36,06

31,14

32,78

11: Bacteriologie

34,92

30,95

34,12

12: Parasitologie

28,46

20,00

51,54

13: Pluimvee

27,20

24,80

48,00

14: Interne ziekten

21,80

16,54

61,65

15: Kleine Huisdieren

15,62

26,56

57,81

Tot slot hebben we in staat no. 4 weergegeven hoeveel respondenten vonden dat de
werksfeer op een bepaald instituut goed was en hoeveel vonden dat de sfeer slecht
was. In zes gevallen vindt meer dan 50% de sfeer goed en in negen gevallen is de
meerderheid neutraal of negatief.

Duidelijk negatief (meer dan 50%) wordt de sfeer in drie instituten beoordeeld.
In vergelijking met de vori,ge factoren lijkt dit nog redelijk.

Wanneer de instituten zo slecht beoordeeld worden op de drie facetten, die we hier-
voor besproken hebben is het ook niet zo verwonderlijk dat de totaalwaardering van
de coassistentschappen ook niet zo erg hoog blijkt te liggen.

Uit de gegevens van de drie bovengenoemde factoren zou iets moeten blijken over
de waardering van de instituten zoals weergegeven in staat no. 1.
Pathologie zou dan het meest het ideaal moeten bereiken en wanneer we kijken naar
staat no. 1 blijkt dat ook het geval te zijn. Hetzelfde geldt voor de instituten Interne
Ziekten en het Slachthuis, die slechts wat sfeer betreft slecht worden beoordeeld. De
beoordeling van deze instituten blijkt dan ook niet sterk te zakken als we ideaal met
werkelijkheid vergelijken.

We zouden kunnen zeggen dat de instituten Kleine Huisdieren en Parasitologie het
minst goed zijn .georganiseerd en we zien dan ook in staat no. 1 dat zij veel verschil
vertonen tussen ideaal en werkelijkheid.

Dit zijn de uiterste gevallen, de overige instituten, uitgezonderd Buitenpraktijk (dat
jammer genoeg door een fout onzerzijds eruit .gevallen is) worden allen onvoldoende
beoordeeld op de verschillende facetten door de meerderheid der respondenten en wc
zien dan ook dat deze instituten een duidelijk groter verschil in waardering hebben
gekregen tussen ideaal en werkelijkheid, dan Pathdogie^ Interne Ziekten en Slacht-
huis. Hierbij moeten we nog wel bedenken, dat het verschil tussen deze twee groepen
instituten geflatteerd is, omdat de laatste idealiter een veel hogere waardering kregen
dan de eerste en dus volgens toeval zelfs meer kans hadden om meer punten te zakken.
Men kan nl. van 8 punten 8 punten zakken, maar van 5 punten maar 5, wat dus be-
tekent, dat als we hiervoor zouden kunnen corrigeren de instituten Pathologie, In-
terne Ziekten en Slachthuis er nog beter af zouden komen en de andere nog slechter.
Er bestaat dus een duidelijke relatie tussen de organisatie van de kennisoverdracht op
de verschillende instituten en de waardering of men er veel aan heeft in een later
beroep.

-ocr page 827-

Er is ools nog een ander punt waarom dc algemene waardering van de coassistent-
schappen zo bijzonder laag ligt: het feit dat er afgestudeerden zijn, waarvoor een aan-
tal coassistentschappen in hun huidige functie niet van belang geacht wordt en daarom
negatief beoordeeld wordt. Andere instituten waarderen ze dan echter weer iets
hoger.

We hebben in de groep van „niet-praktizerende" afgestudeerden geen verdere onder-
scheiding kunnen maken naar de verschillende functies. Daarom hebben we als indi-
catie alleen maar een gemiddelde waardering van de gehele groep („anderen") op-
genomen. Wanneer we selectie naar functie hadden kunnen toepassen was de afwrijking
ten opzichte van de practici natuurlijk nog groter geworden.

Staat no. 5

Instituut

practici

eoassistenten

anderen

1: Interne ziekten

8,91

8,24

8,26

2: Verioskunde

9,25

8,05

6,60

3: Heelkunde

9,00

7,86

7,09

4: Kleine Huisdieren

8,88

7,60

6,23

5: Buitenpr.aktijk

8,52

8,17

7,60

6: K.I.

6,46

5,74

4,21

7: Parasitologie

8,18

6,47

7,77

8: Tropische ziekten

5,45

5,14

6,40

9: Pluimvee

7,53

7,13

5,37

10: Apotheek

6,38

6,14

5,34

11: Slachthuis

7,43

6,42

7,20

12: Bacteriologie

7,20

7,31

8,77

13: Pathologie

8,62

8,27

9,23

14: Zootechniek

7,62

6,69

6,29

15: Farmacologie

7,00

5,50

7,06

In staat no. 5 zien we het verschil tussen de verschillende groepen in beeld gebracht.
We zien dat het oordeel van de eoassistenten tussen het oordeel van de „anderen" en
de practici inligt. Dit is begrijpelijk wanneer we weten, dat zij in de toekomst mogelijk
in de ene of de andere groep zullen worden opgenomen.

Conclusie aan de hand van deze staat is, dat het zinvol zou zijn, na te gaan of al
deze vakken wel nuttig zijn voor de eoassistenten, die later een andere richting in-
slaan. De assistentschappen zijn namelijk vooral afgestemd op de praktijk. Dit feit
wordt des te belangrijker, naarmate een steeds groter deel van de afgestudeerden tot
(leze groep zal gaan behoren.

Een tweede conclusie is, dat de kritiek van de eoassistenten niet principieel afwijkt
van die van dc afgestudeerden, en dus niet kan worden verondersteld, dat zij niet
zouden kunnen oordelen over de nuttigheid van de verschillende vakken voor hun
latere functie.

Zou de tendens zich voortzetten, dat er steeds minder afgestudeerden de praktijk
ingaan, dan zal de waardering nog ongunstiger uitvallen.

Daarom hebben we ook gevraagd, of men vond dat de organisatie van de coassistent-
schappen zo zou moeten blijven of dat er gedifferentieerd zou moeten worden en wel
een „grote differentiatie" (algemeen doctoraalexamen, waarop een gedifferentieerde
opleiding volgt, afgesloten met een verschillend diploma) of een „kleine differentia-
tie" (in de laatste 6 maanden van de zesjarige opleiding gelegenheid tot een zekere
specialisatie met dien verstande, dat na 6 jaar aan een ieder een dierenarts diploma
wordt uitgereikt dat een volledige erkennig inhoudt van de bevoegdheid tot praktijk-
uitoefening en benoembaarheid in alle daarvoor in aanmerking komende functies).

-ocr page 828-

Men waardeerde deze drie mogelijkheden als volgt:

„grote differentiatie" „kleine differentiatie" huidige systeem

30% 56% 14%

Mochten de hier gestelde oplossingen niet de beste zijn, uit de cijfers blijkt echter
wederom dat men erg ontevreden is over het huidige systeem. Slechts 14% verkiest
dit systeem.

Hetzelfde zien we in de volgende vraag over het dierenartsexamen, waarbij we
gevraagd hebben of men de huidige examenregeling verkiest, boven examens meteen
na ieder coassistenschap of een combinatie van de eerste en tweede methode: bij
sommige vakken dus meteen er na (gedacht wordt aan de niet-klinische vakken)
en bij een paar andere als afsluitend examen (klinische vakken).

huidige systeem examen na elk coassistentschap combinatie

14 30% 56%

Ook hieruit blijkt weer een duidelijke ontevredenheid door de jaren heen met de
organisatie van de studie.

We hopen dat we met dit onderzoek een bijdrage hebben geleverd in het op gang
brengen van de discussie ter verbetering van de organisatie van de coassistent-
schappen.

Drs. W. Saris, socioloog
Drs. M. Rasenberg, dierenarts

TREEDT HET E.E.G.-BELEID — ONDANKS KRITIEK — NIET ZONDER
VERTROUWEN TEGEMOET.

Vrije rundvleesmarkt zonder gemeenschappelijk veterinair beleid?

„Het verheugt mij dat, ondanks de kritiek waaraan het E.E.G.-landbouwbeleid de
laatste tijd heeft blootgestaan, in de ontwikkeling van de veehouderij toch op een
aantal positieve punten kan worden gewezen, op grond waarvan wij de toekomst
niet zonder vertrouwen tegemoet mogen zien. Het belangrijkste argument waarop
deze zienswijze steunt, is het feit dat de vrije Europese agrarische markt binnen
enkele weken over de hele linie bereikt zal zijn, zodat dan de concurrentiekracht
van de Nederlandse landbouw, gesteund door die van de agrarische handel en in-
dustrie, in al zijn vormen en geledingen, nog beter tot zijn recht kan komen."

Aldus gaf Ir. P. J. L. L a r d i n o i s, minister van landbouw en visserij, donderdag
4 juli j.l. in een toespraak ter gelegenheid van de officiële ingebruikneming van de
nieuwe 40.000 tons silo van de G.H.V. te Veghel, zijn visie o.m. op de huidige en
toekomstige situatie in de Nederlandse veehouderij, waarop zich de activiteit van
deze coöperatieve handelsvereniging (die met de silo een indrukwekkend pro-
gramma van 40 miljoen aan investenngen afsluit) in sterke mate richt.
Het leek de minister niet gerechtvaardigd dat dc E.E.G. voortdurend slechts ver-
wijten (prijsverhogingen, strubbelingen tussen lidstaten, verscherping van de afzet)
op tafel krijgt. Een vrije Europese agrarische markt is geen kleinigheid: de tot-
standkoming heeft talloze grote voorbereidingen en moeilijke discussies gevergd.

Dat mag niet over het hoofd worden-gezien...............

Ingaande op de akkoorden van de laatste E.E.G.-vergaderingen — rundvlees en
zuivel —, wees de bewindsman er nog eens op dat de zuivelsituatie bijzondere
aandacht vraagt en zorg baart in verband met de in de laatste jaren sterk gestegen
melkproduktie in de E.E.G.. Niettemin kon onder deze moeilijke omstandigheden
de basis worden gelegd voor een vrije markt met gemeenschappelijke prijzen: een
feit waarvan de betekenis toch niet mag worden onderschat.

Er zijn heel wat teleurstellingen geweest. De definitieve regelingen werden steeds
uitgesteld, zonder dat er sprake was van opzet, van welke lidstaat dan ook. Maar

-ocr page 829-

thans, aldus minister Lardinois, is een groot aantal uitvoeringsverordeningen (meer
dan 1/3 van het totaal) door de Raad van Ministers aangenomen. In de tweede helft
van de maand juli zal de Raad tijdens vijf zittingsdagen deze arbeid afronden, zo-
dat per 29 juli a.s. de gemeenschappelijke rundvlees- en zuivelmarkt officieel kan
ingaan.

Minister Lardinois kon in zijn feestrede onmogelijk voorbij gaan aan de veterinaire
politiek in Europa. Ervaringen in de laatste jaren hebben ons geleerd dat zonder
een gemeenschappelijk veterinair beleid van een geolied lopende vrije vleesmarkt
geen sprake kan zijn. De Raad heeft zich op dit beleid de tanden stuk gebeten:
met name Italië en Duitsland blijken in deze aangelegenheden geheel andere uit-
gangspunten te hebben.

De bewindsman behandelde voorts het gewijzigde begrip „richtprijs voor de melk".
Men verstaat hier nu onder een melkprijs, te garanderen voor de totale hoeveelheid
door de melkproducenten aan zuivelfabrieken tijdens het melkprijsjaar verkochte
melk, echter slechts in zoverre als de afzetmogelijkheden van melk- en zuivel-
produktjen op de gemeenschappelijke markt en in derde landen dat toelaten. De
richtprijs is dus niet zonder meer een garantieprijs, doch is gekoppeld aan de afzet-
mogelijkheden, zodat bij ongunstige ontwikkeling de kans ontstaat, dat deze richt-
prijs niet gehaald zal worden. De melkproduktie zal daarom ontegenzeggelijk iets
meer risico met zich meebrengen. De minister zei echter van oordeel te zijn dat er
onder de huidige omstandigheden geen slechte perspectieven voor de Nederlandse
melkveehouder zijn. Het zal er alleen om gaan wie in de Gemeenschap het best dit
risico zal kunnen opvangen. Volgens de bewindsman is dit een uitdaging, die Neder-
land kan en moet aanvaarden. Maar dan zijn eerste vereisten kwaliteitshandhaving
en kostprijsverlaging. En, aldus het belang van bedrijven als de C.H.V. te Veghel
schetsend, zei hij, dat „het veevoeder, zoals dat in Uw fabrieken wordt vervaardigd,
nog steeds één der belangrijkste factoren voor deze kostprijsbepaling is".

Markante ontwikkeling-kalfvlees

Na gewezen te hebben op de voortdurend stijgende lijn van de C.H.V.-veevoeder-
afzetten („een duidelijk aanwijzing dat aan de eisen des tijds wordt beantwoord")
en uitaengezet te hebben dat in naaste toekomst een nog sterker beroep zal worden
gedaan op alle krachten (ook die van de C.H.V.) „om de inkomenspositie van
onze melkveehouders zo krachtig mogelijk te houden en te maken", besprak de mi-
nister de ontwikkeling in de rund- en kalfsvleessector. Deze is wat betreft de afzet
in de E.E.G. bevredigend te noemen; cr is geen reden om aan te nemen dat hierin
na de onlangs getroffen E.E.G.-basis-reglementen t.a.v. het rundvleesbeleid verande-
ring zal komen. „Het tegendeel zal het geval zijn, maar dan moeten wij wel zorgen
dat ons rampen bespaard blijven". De minister doelde hierbij op „rampen, die ons
overkomen" zoals mond- en klauwzeer en „rampen, die wij naar ons toe trekken"
zoals de hormonenkwestie met mestkalveren.

Een markante ontwikkeling in de export van kalfsvlees wilde de bewindsman niet
onvermeld laten. In de periode van 1961 tot 1967 steeg de uitvoer van dit produkt
van ruim 13.000 tot 56.000 ton. Na een stagnatie in 1967 (oestrogene stoffen), laat
het exportcijfer in het eerste halfjaar van 1968 weer een grote hoogte zien: 30.000
ton. Een topcijfer dat is ontstaan, doordat wegens de noodsituatie in 1967, in West-
Duitsland een nieuwe additionele markt werd gevonden: 1/3 deel van de genoemde
ton werd geëxporteerd naar de Bondsrepubliek.

Varkenssector - Niet somber

Wat betreft de varkenshouderij verklaarde de bewindsman op dit ogenblik geen
al te sombere geluiden te hoeven laten horen, ondanks de zeer sterk gestegen pro-
duktie in de laatste jaren. Na het wegvallen van de laatste intraheffingen kon de
export zich behalve op Frankrijk, óók op West-Duitsland en Italië richten, waarbij
als gunstige factor kan worden aangetekend dat de produktie in Frankrijk en Duits-
land zich de laatste tijd niet heeft uitgebreid en eerder de neiging heeft enigszins
te dalen. Na met cijfers te hebben aangetoond dat de exportlijn sinds 1962 — op

-ocr page 830-

een onderbreking na in 1966 wegens mond- en klauwzeer — sterk oploopt, stond
Ir. Lardinois stil bij het varkens-classificatie-systeem, dat volgens hem een zeer be-
langrijke oorzaak is van het feit dat het afgeleverde produkt in binnen- en buiten-
land zo goed genoteerd staat en waardoor dus weer gunstige mogelijkheden voor
de afzet op de Europese markt zijn ontstaan en kunnen worden gehandhaafd. In
dit verband sprak hij de hoop en verwachting uit dat het door de recente moeilijk-
heden economisch zo labiel geworden Frankrijk snel afstand zal doen van de door
de E.E.G.-commissie voor dit moment toegestane extra-heffingen.

Kansje voor eieren in Duitsland?

De marktverhoudingen in de E.E.G. en de bescherming die bepaalde landen kon-
den toepassen zijn er volgens de minister van landbouw en visserij oorzaak van, dat
de produktie en afzet van eieren sterk teruggelopen zijn, hoewel dat in zekere zin
merkwaardig is, daar ook de eierproduktie op krachtvoerbasis (evenals dus in de
varkenshouderij) geschiedt. Hoewel de produktie sinds 1961/62 in ons land als ge-
volg van de ruime bescherming die West-Duitsland toepaste, met 40% daalde („de
klap is ongetwijfeld hard aangekomen"), lijkt het er thans op dat het „moment van
terugkomst" op de Europese eiermarkt is aangebroken en dat er zich een bescheiden
begin aan het voltrekken is. Het verschil in opbrengstprijs tussen de Duitse en
Nederlandse producent is vrijwel verdwenen, de Duitse produktie breidt zich niet
meer uit en de inlegcijfers bij onze Oosterburen geven in de eerste maanden van
1968 zelfs een beweging in tegengestelde zin te zien t.o.v. de cijfers in de overeen-
komstige maanden van 1967. De minister was van mening dat „bij ons niet meer zo
veel vrees behoeft te zijn voor mammoet-eierbedrijven als een paar jaar geleden".
Wél moet men natuurlijk voortdurend de vinger op de pols houden, als het gaat
om de communautaire ontwikkelingen.

Braadkippen op randje van overproduktie

In de hevige concurrentie, die als gevolg van een de afzetmogelijkheden voorbij-
strevende produktie-uitbreiding in de slachtpluimveesector ontstond, is Nederland
redelijk goed overeind gebleven. De goeddeels nieuw opgezette produktie, gepaard
aan hoge eisen van doelmatigheid en steunend op een goed georganiseerd verwer-
kings- en afzetapparaat, heeft aangetoond tegen zware druk bestand te zijn. De nist
is inmiddels enigiszins weergekeerd en de prijzen hebben zich op lager peil gestabi-
liseerd. Ons land verzorgt thans de helft van de Duitse consumptie. „Wij mogen
niet vergeten dat wij ons deze positie konden veroveren, juist dankzij de E.E.G., die
ons voor een afgrendeling van onze afzetmarkt heeft behoed en anderzijds een re-
delijke bescherming biedt tegen concurrentie uit derde landen", aldus de minister,
die daar ogenblikkelijk zijn waarschuwing tegen een sterke uitbreiding van de pro-
duktie aan toevoegde. Ons land bevindt zich in de slachtpluimveesector nog altijd
op het randje van de overproduktie.

Geleidelijke bedrijfsvergroting

Tenslotte wijdde minister Lardinois enkele woorden aan de graanverbouw in Neder-
land. De vraag, of deze beter overgelaten zou kunnen worden aan het daarop ge-
specialiseerde grote akkerbouwbedrijf (zoals in Frankrijk), houdt ten nauwste ver-
band met het vraagstuk van het Europese structuurbeleid. Over het kleine bedrijf
zei de bewindsman reeds vele profetieën te hebben kunnen beluisteren. „Vijftien jaar
nuchtere ervaring hebben mij geleerd dat wij metr deze uitspraken weinig opschieton.
De consequentie zou immers zijn dat wij de structuur van de landbouw op relatief
korte termijn zo ingrijpend zouden moeten wijzigen en daarvoor zulke enorme ka-
pitaalsinvesteringen nodig zouden zijn, dat geen land ter wereld dit ook maar bij
benadering zou kunnen opbrengen".

Naar \'s ministers mening heffen de moderne ontwikkelingen (uitbesteden graan-
oogst aan loonwerkers), bepaalde bezwaren van het kleine bedrijf grotendeels op.
Er zal overigens wel moeten worden gestreefd naar een geleidelijke vergroting.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 831-

CONGRESSEN

WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA VETERINAIRE WEEK 1969,

I. Voordrachten en demonstraties

Dinsdag (3 juni)
voormiddag

10.00-10.10 u.: Opening

10.10-10.30 u.: Heden en toekomst van de varkenshouderij in Nederland (Ir. IJ.
Kroes)

10.30-11.00 u.: Het gedrag van het varken (Prof. Dr. E. J. Slijper)

II.00-11.15 u.: Pauze

11.15-11.45 u.: Huisvesting van mestvarkens i.v.m. voederconversie, groeisnelheid en

gezondheid (Drs. A. Hoogerbrugge)
11.45-12.25 u.: Actuele aspecten van de voeding van het varken (Prof. Dr. F. Van-

schoubroek)
12.25-12.55 u.: Discussie
12.55-14.15 u.: lunchpauze
namiddag

14.15-14.55 u.: Klinische benadering van het probleembedrijf (Dr. W. Th. Truijen)

14.55-15.10 u.: Bronstsynchronisatie (Drs. A. H. Willemse)

15.10-15.30 u.: Kunstmatige inseminatie (Dr. J. Hendrikse)

15.30-16.15 u.: Steriliteit cT. § (P^f- M. Vandeplassche)

16.15-16.50 u.: Puerperale stoornissen (Prof. Dr. C. H. W. de Bois)

16.50-17.10 u.: Discussie

Woensdag (4 juni)
voormiddag

9.30- 9.50 u.: Bijzondere problematiek van het varkens grootbedrijf (Drs. A. H.
C. Kuipers)

9.50-10.10 u.: De fysiologie van de waterregulatie bij het varken (Prof. Dr. C.
Romijn)

10.10-10.40 u.: Perinatale sterfte, algemeen (Dr. J. P. W. M. Akkermans)
10.40-10.55 u.: De cellulaire responsie van vetweefsel bij biggen gedurende de peri-
natale periode (Prof. Dr. P. Wensvoort)
10.55-11.10 u.: Perinatale sterfte en te laag geboortegewicht, speciaal met betrekking
tot de bevindingen aan uterus en vruchtvliezen (Drs. Th. A. M.
Elsinghorst)
11.10-11.25 u.: pauze

11.25-11.45 u.: Beschouwingen over niet infectieuze congenitale afwijkingen (Drs.

F. A. Neeteson)
11.45-12.15 u.: Anemie (Prof. Dr. J. Hoorens)
12.15-12.45 u.: Discussie
12.45-14.15 u.: lunchpauze
namiddag

14.15-14.45 u.: Maagdarmflora bij normale en zieke varkens (Drs. J. L. Cornelisse)
14.45-15.00 u.: Beperking van salmonella-besmetting van slachtvarkens gedurende
de mestperiode (Drs. J. F. Frik, Prof. Drs. A. van der Schaaf, Dr.
Ir. P. van der Wal)
15.00-15.30 u.: Enterovirussen bij varkens (Drs. P. R. Rondhuis)
15.30-15.50 u.: pauze

15.50-16.05 u.: Klinische aspecten van diarree (Drs. H. van Soest)

16.05-16.30 u.: Morfologische aspecten van de gezonde en zieke dunne darm-

mucosa bij biggen (Drs. J. M. V. M. Mouwen)
16.30-17.00 u.: Discussie

-ocr page 832-

Donderdag (5 juni)
voormiddag

9.30-10.00 u.: Beenzwakte en bewegingsstoornissen (Drs. A. T. M. Verdijk)
10.00-10.20 u.: Fysiologie van de bloedcirculatie (Dr. G. H. Huisman)
10.20-10.35 u.: pauze

10.35-11.00 u.: Verschillen in stressgevoeligheid bij slachtvarkens (Dr, W. Sybesma)
11.00-11.15 u.: Ultrastructuur van spierweefsel o.a. m.b.t. P.S.E. (Pale Soft Exsu-
dative)- vlees (Drs. C. J. A. H, V, Vorstenbosch)
11.15-11.50 u.: Spierveranderingen bij slachtvarkens (Dr, J, G, v. Logtestijn)
1 1.50-12.20 u.: Discussie
12.20-14.00 u.: lunchpauze

namiddag

14.00-14.30 u.: Oorzaken van afkeuring in het slachthuis (Dr. J, F, Westendorp)
14,30-16,30 u,: 1. demonstraties van enkele behandelingsmethoden vóór resp. na
het slachten (Dr. W, Sybema)
2, demonstraties van vleesproduktenschade (Dr, J, G, v, Logtestijn)
14.30-16.30 u.: fihns met toelichting en discussie

Vrijdag (6 juni)
voormiddag

9,30-10.10 u.: Aandoeningen van de respiratietractus (Dr. J. I. Terpstra)
10.10-10.30 u.: Discussie
10.30-10.45 u.: pauze

10.45-11.15 u.: Laboratoriumdiagnostiek van wormaandoeningen (Dr. J, Jansen jr.)
11.15-11.35 u.: Mogelijkheden bij het wormvrij maken en houden van varkenssta-
pels (Prof, Dr, D. C, J. C. Thienpont)

1 1.35-11.50 u.: Klinische diagnostiek van z.g. smeerpokken (Drs. G. K, van Meurs)
11,50-12,05 u,: Pathologisch-anatomische diagnostiek van z,g, smeerpokken (Drs.

W, H. W, Mieog)

12,05-12,25 u.: Het varken als proefdier in de experimentele geneeskunde (Dr, C.

J. van Nie)
12.25-12.45 u.; Discussie

12.45-13.00 u.: Slotbeschouwing (Prof. Dr, W, K, Hirschfeld)
13.00-14.00 u.: lunch

11. Tentoonstelling

Deze zal bestaan uit drie onderdelen:

1, een overzicht van de belangrijkste boeken en tijdschriften op het gebied van de
varkenshouderij;

2 een overzicht van de belangrijkste varkensziekten aan de hand van museumprepa-
raten, foto\'s en diagrammen;

3, een overzicht van de wetenschappelijke instituten werkzaam op het gebied van
varkens in Nederland en Belgie. -onderzoekprojecten..........

WORLD ASSOCLATION OF VETERINARY FOOD HYGIENISTS

Voorlopig programma van het 5e W.A.V.F.H.-Symposium te Opatija, Zuid-Slavië,

22 - 77 september 1968.

Van het Al.gemeen Secretariaat ontvingen we bericht dat het programma van het
wetenschappelijk gedeelte van het Symposium in grote lijnen gereed is en dat de
navolgende hoofdinleidin.gen en -inleiders als volgt gerangschikt zijn,

-ocr page 833-

2,ï september

v.m. Openingszitting

v.m. E. H, Kampelmacher, Utrecht; I. S a v i c, Belgrado: Veranderde as-
pecten der vieeshygiëne en vleeskeuring in verband met de ontwikkeling der
hygiënische en technologische kennis.

24 september

v.m. Z. M a t V a s, Geneve: Parasitaire en andere infectieziekten in slachtdieren.

D. Grossklaus, Berlijn: Cysticercosis.

J. B O c h, Berlijn: Toxoplasmosis.

E. H. Kampelmacher, Utrecht: Trichinosis.

n.m. E. Hess, Zürich: Contaminatie tijdens en na de slachting.

O. Prändl, Wenen; N. J. Skovgaard, Kopenhagen: Toebereide vlees-
produkten en het toezicht hierop (samenstelling, standaard-eisen, houdbaar-
heid, microbiologische en chemische eisen, voorschriften omtrent het toe-
zicht).

25 september

v.m. A. J e p s e n. Kopenhagen; W. Wesselinoff en J. Jotoff, Sofia: Ver-
anderende aspecten der melkhygiëne en het toezicht op melk, in verband
met de ontwikkeling der hygiënische en technologische kennis.

A. Tolle, Kiel: Kwaliteitsverandering van melk door afwijkingen in de se-
cretie veroorzaakt.

J. Steele, Atlanta: Voedsel vergiftigingen door melk.

26 september

v.m. P. K ä s 11 i, Bern: Houdbaarheid. Contaminatie tijdens en na de bcwerl;ings-
periode.

F. Münchberg, Wenen: Toezicht op de kwaliteit van melk en melkproduk-
ten. Voorschriften omtrent het microbiologisch en chemisch toezicht.

G. Thieulin en L. R i c h o u, Parijs: Residuen in voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong.

In een vorige mededeling werd reeds gemeld dat z.g. korte mededelingen over door
deelnemers verricht onderzoek op het programma geplaatst kunnen worden, mits
deze de gestelde voorwaarden in acht nemen (zie pag. 932 van deze jaargang).
Nederlandse deelnemers kunnen zich ook opgeven bij de W.A.V.F.H.-secretaris,
Drs. M. van Schothorst, Sterrenbos 1, Utrecht, bij wie eveneens de korte mede-
delingen gemeld kunnen worden.

J. H. ]. van Gils.

-ocr page 834-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

ROTKREUPELBESTRIJDING.

De grotere aandacht die de laatste jaren, dank zij nieuwere behandelingsmethoden,
aan rotkreupel kon worden besteed, heeft de schapenhouders er toe gebracht op
ruimere schaal aangifte van deze ziekte te doen. Dit komt tot uiting in een stijging
van het aantal aangiften in de afgelopen jaren.

Over de laatste vijf jaar waren die aantallen over het gehele land als volgt:
1963: 286
1964: 470
1965: 563
1966: 719
1967: 707

1968: 861 (over de eerste drie kwartalen).

Per provincie waren de cijfers

1963

1964

1965

1966

1967

1968

Groningen

21

23

42

54

70

74

Friesland

83

131

185

247

236

281

Drente

11

23

56

68

75

129

Overijssel

18

29

25

59

56

31

Gelderland

13

17

30

40

36

69

Utrecht

7

8

17

25

27

28

Noord-Holland

113

173

170

183

173

200

Zuid-Holland

19

57

36

35

34

30

Zeeland

2

14

Noord-Brabant

2

2

3

1

Limburg

1

5

5

4

(3 kwar-
talen)

Tot dusver werd rotkreupel per provincie bestreden. Gezien het toenemende aantal
aangiften is men zich gaan beraden over een uniforme landelijke aanpak. De direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst heeft de Inspecteurs van deze Dienst, de
heren T. H. Hoenderken, D. J. Vervoorn, J. van der Waal, Dr. G. D. van der
Werff en N. F. Werkman verzocht na te gaan, hoe voor Nederland een doelmatiger
wijze van rotkreupelbestrijding zou kunnen worden uitgevoerd, teneinde de ziekte zo
snel mogelijk terug te dringen en te elimineren.

IN- EN UITVOER VAN RUNDERSPERMA.

Met ingang van 1 november 1968 is de in- en uitvoer van rundersperma niet langer
gebonden aan een door het produktschap voor Vee en Vlees af te geven vergun-

.niog..............................

In tegenstelling tot de invoer van sperma in Nederland, hetgeen ingevolge de
Veewet niet mogelijk is zonder een daartoe verleende ontheffing, is de uitvoer van
sperma met ingang van genoemde datum volledig vrij geworden. Ieder K.I.-station
kan dus vrij sperma exporteren, uiteraard rekening houdend met de eventueel
door het buitenland gestelde importeisen.

Met de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap en de Centrale
Commissie K.I. wordt nog overleg gepleegd om te komen tot in de toekomst te
stellen minimumeisen waaraan K.I.-stations zullen moeten voldoen om voor even-
tuele verlangde gezondheidsverklaringen in aanmerking te kunnen komen.

-ocr page 835-

In afwachting van het tot stand komen van deze regeling, zal de Veeartsenijkundige
Dienst ten behoeve van de export van sperma het tot dusver gebruikelijke certifi-
caat afgeven. Dit op voorwaarde, dat de betreffende Gezondheidsdienst voor Dieren
ten aanzien van het K.I.-station dat het certificaat wenst, kan verklaren dat het
voldoet aan de door de Veeartsenijkundige Dienst in het betreffende certificaat
gestelde gezondheidseisen.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOILAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

ELFDE VOORLIGHTINGSDAG VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.
Vele praktizerende dierenartsen en dierenartsen werkzaam bij de Faculteit der
Diergeneeskunde, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
de Gezondheidscommissie voor Dieren en de provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren van het Landbouwschap, het C.D.I., het R.I.V., de overheid en het bedrijfs-
leven, waren donderdag 14 november naar Utrecht gekomen om er de elfde Voor-
lichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst bij te wonen.

Daar de directeur van deze Dienst, de heer J. M. van denBorn, pas is hersteld
van een ziekte en het voorlopig nog kalm aan moet doen, heette de adjunct-direc-
teur, de heer W, W a g e n v o o r t, de talrijke aanwezigen welkom.

-ocr page 836-

Hij wees erop, dat Nederland het afgelopen jaar vrij is gebleven van mond- en
klauwzeer, hetgeen hoop geeft dat een steviger greep op de ziekte is verkregen.
Op het terrein van de volksgezondheid vervaagt de grens tussen dierziektebestrijding
en volksgezondheid steeds meer.

Als eerste spreker behandelde Ir. L. H. Huisman, directeur van het Instituut
voor Landbouwbedrijfsgebouwen te Wageningen, de toekomst van de Nederlandse
rundveehouderij, varkenshouderij en pluimveehouderij in het licht van de voort-
schrijdende techniek en de ontwikkeling tot grotere eenheden.

Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d, hoogleraar-beheerder van het Zoötechnisch In-
stituut van de Faculteit der Diergeneeskunde sprak over de keuze van rassen in
verband met het houden van grotere eenheden dieren.

Een modern fokprogramma is een zeer kostbare zaak. Er zal een zekere integratie
moeten ontstaan en er zullen meer zoötechisch geschoolde en geïnteresseerde dieren-
artsen moeten worden ingeschakeld.

Het ochtendprogramma werd afgesloten met de vertoning van een flim over de
bestrijding van varkenspest in Engeland en de Nederlandse exportfilm „Holland
Terra Fertilis", die destijds een gouden aar won op een internationaal concours
van agrarische films ter gelegenheid van de landbouwmanifestatie ,,Grüne Woche"
te Berlijn.

Het middagprogramma begon met een inleiding van de heer W. J. Roepke,
directeur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn, over de
veterinair-hygiënische aspecten van grote eenheden pluimvee

Er zal steeds meer behoefte komen aan pluimveeziektespecialisten. Door opleiding
en specialisatie zullen dierenartsen in staat moeten zijn pluimveehouders met prak-
tische adviezen te dienen.

De heer A. H. C. Kuipers, adjunct-directeur van de N.V. Fomeva te Guyk, be-
handelde de problemen van het houden van grote eenheden varkens. Dit aan de
hand van een opdracht in 1962 van een vleeswarenindustrie tot het opzetten van
een varkensfokkerij en -mesterij. De economie van een grote fokkerij staat of valt
met het feit of wekelijks het juist geplande aantal dieren werpt.
„De toekomst van de vleeskeuring in verband met de internationale ontwikkeling"
was het onderwerp dat de heer W. J. C. R e i n i n g h, veterinair inspecteur van de
Volksgezondheid i.a.d. behandelde. Internationaal overleg en internationale rege-
lingen bepalen in sterke mate hoe de vleeskeuring en het toezicht op en de keuring
van vleeswaren in de nabije en verdere toekomst zullen geschieden.
Op de inleidingen volgde discussie.

Namens de aanwezigen sprak de heer B. L. T h i e n, voorzitter van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, een dankwoord.
Op ons rust mede de taak tussen dat wat is en gedeeltelijk al geweest is en dat wat
komen gaat, een stevige brug te slaan, aldus de heer Wagen voort in zijn slot-
woord. De gang naar de toekomst zullen we met de gehele inzet van onze kennis en
ervaring moeten begeleiden.

Binnenkort verschijnt een extra aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
die geheel aan deze voorlichtingsdag zal zijn gewijd.

-ocr page 837-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

December

11, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Oranje Hotel,
Leeuwarden, (pag. 1641)

12. Promotie collega J. Bosma, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht, (pag.
1644)

12, Groep Dir. Vleesk.diensten en keuringsdierenartsen K.N.M.v.D. Ver-
gadering. 10.15 uur, hotel Smits, Utrecht, (pag. 1642)

13, .A,fd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, Grroothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 1580)

13, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Restaurant Royal,
Arnhem, (pag. 1580)

17, Post-academialc discussie-avond, 20.00 uur, kantine Abattoir, Veelaan 1,
Amsterdam (O), (pag. 1510)

19, Ver. Directeuren Gem. Slachthuizen en Groep Dir. Vleesk.diensten en
keuringsdierenartsen K.N.M.v.D. Gecombineerde ledenvergadering,
10.15 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1642)

1969

Februari,

1, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 14.30
uur. Hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1642)

25, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis Restaurant, Plantage
Middenlaan, Amsterdam (O.), (pag. 1510)

Maart,

4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576)

27—30, World Small .An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439)

April,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, .Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays-Bas, Utrecht, (pag. 1444)

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week. Universiteitscentrum ,,de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631)

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967))

September,

22—26, W..4.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag 931 997,
1632)

24—27, Ornitophilia. Berhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

Oktober,

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehai, Bernhardhai, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576)

-ocr page 838-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur dd. 26-9-1968.

Tijdens deze vergadering, die de laatste is vóór de a.s. Algemene Vergadering 1968,
wordt de gehele gang van zaken, zowel van de Wetenschappelijke Dag als de Huis-
houdelijke Vergadering, nogmaals doorgesproken. Het laat zich aanzien dat er een
grote deelname zal zijn aan alle bijeenkomsten.

De binnengekomen adviezen inzake de ontwerp Antibioticawet worden besproken.
Er zal een spoedvergadering worden belegd met vertegenwoordigers van Groepen
en Afdelingen om het definitieve antwoord aan de Minister van Landbouw te for-
muleren.

Enkele binnengekomen klachten worden besproken. De betrokken collegae zal advies
worden gevraagd.

Er zijn uitnodigingen gezonden aan diverse personen met de vraag of zij zitting
willen nemen in de Commissie Grote Bedrijven, die tot doel heeft de uitoefening
van de diergeneeskunde op deze bedrijven te bestuderen en eventueel adviezen
daarover uit te brengen aan het Hoofdbestuur.

De problemen welke zijn ontstaan in verband met de reorganisatie van de vlees-
keuring in de Provincie Zeeland worden besproken.

Contact zal worden opgenomen met enkele verzekeringsmaatschappijen terzake van
de verzekeringsvoorwaarden.

De voorgestelde tarieven van de consultatieve praktijk worden goedgekeurd. Er zal
een publikatie verschijnen van het tariefsbesluit 1968.

De afdeling Zuid-Holland heeft zeer voorlopige plannen voor de Algemene Verga-
dering 1969 opgesteld. Deze worden besproken en goedgekeurd.
Een wijzigingsvoorstel van de contributie, ingediend door de afdeling Utrecht, wordt
doorgenomen en goedgekeurd. Het Hoofdbestuur zal dit op de Algemene Vergade-
ring steunen.

Enkele financiële- en contributie zaken worden afgedaan.

M. A. Moons,
Secretaris.

Belasting Toegevoegde Waarde.

Op het moment dat dit geschreven wordt zijn helaas nog geen definitieve antwoor-
den-te-geven op de-ingezonderv vragen,...............

Het overleg met het Ministerie van Financiën is nog gaande.

Zodra klaarheid bestaat over de interpretatie van de wet zal U dit worden mede-
.gedeeld en — voor zover nog nodig — ook op de detailpunten worden ingegaan.

Wijziging telefoonnununer secretaris.

Het telefoonnummer van de secretaris, collega M. A. Moons te Bilthoven, is ge-
wijzigd in; (030) 78 60 57.

-ocr page 839-

Diergeneeskundig Jaarboek 1969.

Daar reeds tweemaal een rondzending is gedaan van kaarten, waarop zo volledig
mogelijk Uw personalia moeten worden vermeld in verband met de opmaak van het
EHergeneeskundig Jaarboek 1969, en gezien het feit dat nog steeds een aantal dieren-
artsen deze niet heeft geretourneerd aan het burau, verzoek ik U hierbij dringend
deze kaart vóór
15 december a.s. in de U toegezonden antwoordenveloppe op te
zenden.

Voor een goed jaarboek is ook UW kaart onmisbaar

Afscheid Prof. van der Kaay.

Op vrijdag 27 september 1968 nam Prof. van der Kaay afscheid van allen waarmee
hij tijdens zijn langdurig hoogleraarschap had samengewerkt. De belangstelling was
zo groot, dat een deel van de gasten geen plaats kon krijgen in de collegezaal van
de nieuwe Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie. Dank zij de uitstekende
outillage waren zij in staat de bijeenkomst via monitor en microfoon te volgen in
de cantine en in de twee operatiezalen.

Prof. Teunissen opende de bijeenkomst en heette de aanwezigen hartelijk wel-
kom. Hij toonde zich verheugd dat de Utrechtse Fokveedag de belangstelling geen
concurrentie had aangedaan en gaf het woord aan de Rector Magnificus, Prof.
Lanjouw, als eerste van een lange rij sprekers.

Prof. Lanjouw dankte namens het College van Curatoren en de Senaat, de schei-
dende Hoogleraar voor al hetgeen deze in de 48 jaar sedert zijn afstuderen voor
de Faculteit der Diergeneeskunde had gedaan. Zo iemand zin en doel van de Uni-
versiteit heeft begrepen en heeft getracht die over te dragen aan zijn medewerkers
en zijn studenten, dan is dat wel Prof. van der Kaay, aldus de Rector.

Vervolgens kreeg Prof. N u m a n s het woord, als voorzitter van de Faculteit der
Diergeneeskunde. Hij begon zijn rede met het voorlezen van een briefje, gedateerd
20 september 1917 en gericht aan de Directeur van de Rijksveeartsenijschool te
Utrecht:

„Wel Edel Zeergeleerde Heer!

Deze is dienende U Edele te berichten dat ik gaarne aan het Candidaatsexamen
wensch deel te nemen, en wel vóór de groote vacantie. Hoogachtend Uedele
dw. F. C. van der Kaay."

Zo zette student Van der Kaay zijn eerste schrede op de lange weg naar de top,
aan het einde waarvan hij een grote bewondering en waardering geniet tot ver over
de grenzen van ons land.

Daarna was het woord aan de praeses van de Diergeneeskundige Studenten Kring,
de heer Hoedemaker omdat, aldus Prof. Teunissen, juist de student zo\'n be-
langrijke plaats in het hart en het leven van Prof. van der Kaay had ingenomen.
De praeses karakteriseerde Prof. van der Kaay als: „Een hoogleraar van het oude
stempel met persoonlijkheid". De eerste kwalificatie niet alleen om het halsstarrige
„Mijne heren" bij de aanvang van het college, maar ook vanwege het vaderlijke
contact dat hij met zijn studenten zoekt. Voor wat betreft de persoonlijkheid geldt
zowel het feit dat hij reeds in 1929 pleitte voor de bouw van een nieuwe kliniek,
als wel dat hij in 1938 begon met het uitgeven van een standaarddictaat. Als her-
innering aan het vuur, waarmee Prof. van der Kaay de Verloskunde doceerde bood
de heer Hoedemaker een tafelaansteker aan met de beeltenis van Absyrtus.

-ocr page 840-

De heer Commandeur dankte Prof. van der Kaay voor de vele diensten, de
Maatschappij bewezen. Uit de vermelding in het Jaarboek van Absyrtus van 1923
van „De heer van der Kaay, conservator, nog werkzaam" trok de spreker de con-
clusie dat welhaast alle nog praktizerende dierenartsen door hem zijn opgeleid.
Namens de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde bood hij
de hoogleraar een prachtig bloemstuk van gele anjers aan.

Prof. Vandeplassche sprak niet alleen als vertegenwoordiger van de Gentse
Universiteit, maar ook als persoonlijke vriend van Prof. van der Kaay.
In bloemrijke bewoordingen schilderde hij het verloop van zijn opleiding, het
enthousiasme waarmee hem de liefde tot het vak werd bijgbracht. En mocht hij
al eens onder zijn bulderstem gesidderd hebben „in de vreze des Heren", de donder-
buien duurden nooit lang en waren altijd sans rancune. Hij beschreef zijn „amice"
als een goed mens, vol aandacht voor anderen en met een stimulerende invloed op
het speurwerk van zijn medewerkers. Tot slot overhandigde Prof. Vandeplassche de
hoogleraar een cadeau en sprak de hoop uit „Oom Kaay" spoedig weer eens in
Gent te zien.

De volgende spreker was de heer S e I d e n r ij k, voorzitter van de Bond van K.I.-
verenigingen in Utrecht. Hij memoreerde de oprichting van de eerste K.I.-vereni-
ging te Bunnik, waartoe Prof. van der Kaay het initiatief nam en waarbij hij vele
jaren als adviseur optrad.

Ook de heer Kampelmacher schetste in levendige beelden hoe hij Prof. van
der Kaay van een streng examinator tot een hogelijk gewaardeerde vriend had
leren kennen. Hij vergeleek de hoogleraar met Mozes, met dit verschil, dat Mozes
na de veertigjarige tocht door de woestijn het beloofde land wel had gezien, doch
nooit betreden. Prof. van der Kaay daarentegen had na 48 jaar onderwijs de
nieuwe kliniek nog als buitengewoon hoogleraar in gebruik mogen nemen, „hoewel
ook zijn volgelingen soms maar raar om het kalf heendansten". Namens de leiding
van de dierenartsen in Israël bood de heer Kampelmacher een boek over Jeruzalem
aan, vergezeld van de uitnodiging om spoedig een bezoek aan hen te komen brengen.

Prof. Wagenaar voerde het woord namens de oud-medewerkers van Prof. van
der Kaay en namens de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Dat
zovele van zijn medewerkers later in belangrijke functies benoemd werden was
niet in het minst te danken aan het voorbeeld van energie en plichtsbetrachting
dat hij hun stelde. Hij roemde de solidariteit waarmee de hoogleraar zijn assis-
tenten steeds naar buiten toe verdedigde. Dat het plichtsgevoel zijn assistenten wel
eens benauwde, omdat het hun zelfs in de vakantietijd geen kans gaf eens lekker
te „relaxen" is een andere zaak.

Uit handen van Prof. Wagenaar ontving Prof. van der Kaay als eerste de extra
aflevering van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, waaraan vele vroegere mede-
werkers een bijdrage hadden geleverd.

Prof. de Bois dankte zijn voorganger voor de grote steun, welke hij de afgelopen
jaren van hem had ondervonden. Het begrip en de soepelheid welke Prof. van der
Kaay heeft getoond bij alle veranderingen, die na de sleuteloverdracht in 1964
waren ingevoerd, vervulden hem met een diep respekt.

Als blijk van waardering bood Prof. de Bois o.a. de „oude stoel" aan, waaraan
nog zoveel herinneringen kleefden. Bij een interne gelegenheid waren hem door de
medewerkers reeds diverse geschenken aangeboden.

Als laatste sprak Prof. Tennissen namens alle oud-leerlingen. In een terugblik
beschreef hij de veranderingen in het onderwijs en het endocrinologisch onderzoek,
welke Prof. van der Kaay heeft ingevoerd. Hij memoreerde de opbouwende kritiek
van de hoogleraar op de indeling, de opzet en het taalgebruik in dissertaties. Met
weemoed constateerde hij dat het tegenwoordige hoogleraarschap met heel wat
meer rompslomp en misschien met minder voldoening gepaard gaat.

-ocr page 841-

Aan het slot van zijn rede onthulde Prof. Tennissen het bijzonder geslaagde portret
van de hoogleraar, geschilderd door de heer Dingemans, dat werd aangeboden
door heel diergeneeskundig Nederland.1)

In zijn afscheidsrede vatte Prof. van der Kaay alle dankbetuigingen en hulde-
blijken samen, als een bewijs voor het „Ik heb mijn plicht gedaan".
Een mooier testimonium had men hem niet kunnen geven. In de samenwerking
met zijn assistenten had hij er steeds naar gestreefd een goede sfeer te scheppen;
teamwork te kweken, hoewel hij zich nu afvroeg of hij soms niet te veel geëist had
van zijn medewerkers. Zijn methode van onderwijs was er steeds op gericht geweest
feiten en handelingen er zo in te stampen bij de toekomstige dierenartsen, dat zij
onder alle omstandigheden in staat zouden zijn handelend op te treden zonder in
paniek te raken.

Voor wat bereft de verhouding tot de studenten, hij had altijd getracht hun pro-
blemen te begrijpen. Wel vroeg hij zich af wat de huidige student toch wilde met
zijn inspraak en medezeggenschap. Het stond iedere student immers vrij om bij
hem aan te kloppen en zijn problemen met hem te bespreken. Hij gaf hun zijn eigen
leefregels mee: „Zelf is de man" en „Eerst plicht, dan recht".

De Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde had helaas een verandering
ondergaan. Was zij vroeger gericht op de wetenschap, tegenwoordig had zij meer
weg van een vakvereniging.

Prof. van der Kaay complimenteerde zijn collega van de Gentse Universiteit met
zijn kliniek. Hij betreurde het dat het vroeger zo nauwe contact verloren was ge-
gaan; misschien was herstel mogelijk met het uitwisselen van voordrachten.
Met het schilderij was Prof. van der Kaay zeer ingenomen. Het poseren ervoor en
het persoonlijk contact met de kunstenaar was voor hem een heel bijzondere beleve-
nis geweest.

Tenslotte dankte hij Prof. de Bois en de leden van het afscheidscomité voor de
buitengewoon goede organisatie, waardoor dit afscheid voor hem tot een onver-
getelijke dag was geworden.

Hierna volgde een geanimeerde receptie, waarbij Prof. van der Kaay vele honderden
handen schudde en waarop nog een groot aantal cadeau\'s werd aangeboden. Zoals
hij zelf opmerkte: „Als alles in mijn flatje staat, kan ik zelf alleen nog op de gang
zitten".

Zo nam een hoogleraar van het oude stempel afscheid. Een hoogleraar met een
hartstocht voor het onderwijs, een warme belangstelling voor zijn leerlingen en
aandacht voor ieder die met hem in aanraking kwam. „Oude stijl" in de beste zin
van het woord. Uit een tijd toen het leven nog minder jachtig was, de hoogleraar
zijn aandacht niet hoefde te verdelen over duizend bijkomstigheden en „zijn stu-
denten nog bij de hand kon nemen", met hem praten op een zomeravond en zijn
verloofde op de thee vragen.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

De Afdeling houdt haar volgende vergadering op woensdag 11 december a.s., 14.00
uur
in het Oranje Hotel, Leeuwarden.

Spreker: Drs. J. A. van Hernel over Chromosomen van de mens, hun uiterlijk,
doen en laten.

1  Met zeer veel genoegen biedt de Redaktie de lezers van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde een reproduktie van dit schilderij, die in deze aflevering is
ingelegd, aan.

-ocr page 842-

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen.

Op donderdag 12 december, om 10.15 uur organiseert de Groep een vergadering in
Hotel Smits te Utrecht.

Op donderdag 19 december a.s. houdt de Groep, tezamen met de Vereniging van
Directeuren van Gemeentelijlcc Slachthuizen in Nederland, een gecombineerde ver-
gadering, om
10.15 uur, in het Jaarbeurs Restaurant te Utrecht.

Op de agenda staat een bespreking van het Rapport schaalvergroting keuringsdien-
sten van slachtvee en van vlees; Programmering van openbare slachthuizen.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Dc Groep organiseert de eerstvolgende ledenvergadering tevens jaarvergadering, op
zaterdag 1 februari 1969, van 14.30 uur in Hotel Pays Bas, Utrecht.

AGTUALITEITEN

Benoeming van collega J. Mol tot buitengewoon hoogleraar.

Bij Koninklijk Besluit werd collega J. Mol, ingaande
1 februari 1968 benoemd tot buitengewoon hoogleraar
in de Melkhygiëne.

Prof. Mol is hiermede aangewezen als opvolger van
Prof. P e t t e, die vorig jaar plotseling overleed. \'
Prof. Mo! werd op 24 juni 1909 te Barendrecht ge-
boren. Hij volgde lager onderwijs te Barendrecht,
middelbaar onderwijs te Rotterdam en begon in 1926
zijn studie in Utrecht, een studie die in 1931 met goed
gevolg werd afgesloten. Een paar jaar bleef hij in
Utrecht als assistent van Prof. W e s t e r, waarna hij
zich op 1 januari 1934 vestigde in Vlaardingen.
Na korte tijd kwam hij in kontakt met de melkkon-
trole, waarna hij adviseur werd van het Melkkontrole-
bureau „Zuid-Holland", te Rotterdam. Enige maanden
later trad hij daar in ambtelijke dienst als adjunkt-direkteur.

Op 1 maart 1941 werd hij benoemd tot direkteur van het Melkkontrolebureau
„Amsterdam". In deze periode was Prof. Mol lid van tal van kommissies op het
gebied van de melkvoorziening. Tevens was hij sekretaris van het Genootschap ter
bevordering van de Melkkunde en redaktielid van het „Nederlands Melk- en Zuivel-
tijdschrift". Ook is hij enkele jaren voorzitter geweest van de afd. Noord-Holland
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarvoor hij bedankte in
1964 in verband met zijn benoeming tot sekretaris van de Gezondheidskommissie
voor Dieren van het Landbouwschap op 1 september 1964, een funktie welke Prof.
Mol blijft vervullen. Daarnaast is Prof. Mol voorzitter van de technische kommissie
van het Gentraal Orgaan voor Melkhygiëne (G.O.M.). Dit G.O.M. heeft vooral
de laatste jaren een enorme ontwikkeling doorgemaakt. In de crisistijd, april 1933,
trad voor het westen des lands een consumptie-melkregeling in werking, op grond
waarvan in dat gebied in het kader van de crisisbemoeienissen de verbetering van
de melkkwaliteit werd gestimuleerd door mclkkwaliteitskontrole en kwaliteitsbeta-
ling, gepaard gaande.met systematische bedrijfsinspektie. In.korte tijd ontstond hier-
door een sterke kwaliteitsverbetering.

Na de oorlog werd getracht een landelijke organisatie in het leven te roepen, het-
geen echter onder de Nederlandse verhoudingen op melk- en zuivelgebied geen een-
voudige opgave bleek te zijn. Mede onder aandrang van overheidszijde kwam ten-
slotte in 1958 het Centraal Orgaan voor Melkhygiëne (G.O.M.) tot stand, als over-
koepelend orgaan voor de negen regionale organen, waarin het land is ingedeeld.
Daarbij werden twee mogelijkheden gegeven voor de uitvoering van het onderzoek,
waarop de betaling van de door de veehouders afgeleverde melk naar hygiënische
kwaliteit is gebaseerd, n.1. uitvoering door de fabrieken zelf óf een gecentraliseerde

-ocr page 843-

uitvoering, beide onder controle van het betrokken regionaal orgaan voor melk-

Zowerter versterking van de prikkel tot kwaliteitsverbetering - hetgeen innners met
de betaling naar kwaliteit wordt beoogd - als in verband met de noodzakelijke
invoering van meer gecompliceerde methoden van melkonderzoek, b.v. op celgehalte,
op residuen van antibiotica, van reinigings- en desinfectiemiddelen, enz zal binnen-
kort algemeen tot centrale uitvoering worden overgegaan. In West-Nederland waar
de Stichting voor Melkhygiëne (S.V.M.) als regionaal
orgaan optreedt, bestaat
deze centrale uitvoering (door de melkcontrolestations) reeds sinds \\9ÓÓ
Tegen het einde van 1968 zal nu in het werkgebied van alle regionale organen
voor melkhygiëne het kwaliteitsonderzoek van de door de fabrieken van veehouders
ontvangen melk op goed uitgeruste laboratoria worden gecentraliseerd, terwijl de
betaling naar hygiënische kwaliteit dan via één centraal fonds per regionaal orgaan
zal worden gefinancierd.

Bij het bovenbedoelde onderzoek worden ook enkele gezondheidsdiensten voor
dieren geheel of gedeeltelijk ingeschakeld, b.v. die in Groningen, Limburg, Noord-
Brabant en Zeeland, terwijl ook in de andere gewesten naar coördinatie en nauwe
samenwerking tussen de provinciale gezondheidsdiensten en de melkcontrolestations

H^t^i\'s voTrlftp dit punt dat Prof. Mol een schakel vormt tussen het Landbouw-
schap, als secretaris van diens Gezondheidscommissie voor Dieren (de overkoepeling

vai. de gezondheidsdiensten) en het C.O.M. , , ,

De secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren zowel als de voorzitter van
de technische kommissie van het C.O.M. zouden de nauwste kontakten moeten
onderhouden met de hoogleraar Melkhygiëne en omgekeerd en het is daarom zeer
belangrijk dat thans deze taken gecombineerd zijn.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

S. D. Blanksma, Kennedy Boulevard 100, Egmond aan Zee

J. F. M. Nouws, Albert Neuhuysstraat 18, Utrecht

J J. Pekelder, Hertog Hendriklaan 16, Breda

W. Pons, Prins Bernhardsttraat 6, Vianen

M. C. A. Rasenberg, Het Voorburg 6, Culemborg

H. Verburg, Groenewold 176, Deventer

M. Th. Voets, Kruisdwarsstraat 49, Utrecht

T. J. de Vries, Lu 88, Luttenberg

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden aangenomen de diergeneeskundige stu-
denten:

Mej. J. J. Baarschers, Kruisstraat 92, Utrecht

P. van Beukelen, Houtensepad 86, Utrecht

J. P. M. Boswerger, Adm. van Gendtstraat 30 bisA, Utrecht

Mej. L. Cornelisse, Dillenburgstraat 25, Utrecht

S. Dooper, Poortstraat lObis, Utrecht

H. U. Dijk, Mijdrechtstraat 2, Utrecht

Mej. E. A. Engelenburg, Platolaan 64, Zeist

A. G. M. Extercatte, Justus van Effenstraat 24, Utrecht

J. C. Hettinga, Buys Ballotstraat 33bis, Utrecht

W R Hirschfeld, Alexander Numankade 33, Utrecht

Mej. M. J. G. de la Mar, Ina Boudier Bakkerlaan 179, k. 1624, Utrecht

M, A. van Messel, Ambachtstraat 7bis, Utrecht

H. J. Schuurman, Patmosdreef 82, Utrecht

Y. M. Siegersma, Palmstraat 2, Utrecht

T. J. S. Straatman, Mauritsstraat 102, Utrecht

-ocr page 844-

C. D. B. Sijpkens, Mauritsstraat 102, Utrecht
Mej. H. M. Verweij, Oude Kerkstraat 7, Utrecht
P. A. Vingerling, W. A. Vultostraat 127, Utrecht
E. K. M. Welling, Flores Heermalestraat 29, Utrecht
J. H. Wiechers, Balijelaan 8Ibis, Utrecht
G. J. A. de Wilde, van Weerden Poelmanlaan 172, Utrecht
A. H. H. M. Winters, Mijdrechtstraat 39, Utrecht
W. Woude, Vleutenseweg 309, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Blanken, L. C.; adres gew. in: Bennekom, v. Balverenweg 7; tel 08389-5840 (nrivél
1 13 12 (bureau) : adj. h.k.; R.K. (bz.d); R.K.V.; plv. I \' (175)\'

Borm, F.; adres gew. in: St. Anthonis (N. Br.). Antoniuspark 17; tel. 08858-1743

Breeuwsma, A. J.; adres gew. in: Zeist, I.V.O. „Schoonoord", Driebergeweg \' 1 Od

T-.--1 . r^ T, ^ , (245 naar 178)

Dijkstra Dr R. G.; adres gew. m: Tietjerk, Rietveld 77; tel. 05118-610; toevoegen-
Ir B.H.L.S. . °

Engelkes, T. E.; tel. gew. in: 05910-1 20 79 jgg

Frank, D. S ; adres gew. in: Beit Chanan near Tel-Aviv, Israël, van (187 naar 245)

Frens, J.; tel. gew. in: 03403-1521 ^ MfiS

Graaf, Dr. C.; tel. gew. in: 030-51 01 95 19q

Gr^newold, J.; adres gew. in: Hoorn, Venelaan 17; tel. 02290-6135- geass met D
de Vries te Westwoud \' /jgQ^\'

Gulick, P. J. M. M. van; adres gew. in: Elsendorp, Elsendorpseweg 40 ngn

Harmsen, L. S. B. G. H.; tel. gew. in: 030-78 50 55 I93

Jeyting, J.; adres gew. in: Elburg, Nunspeterweg 57 I95

Hoogenboom, M.; adres gew. in: Veenendaal, Bergweg 67 107

„ r \' \'------------uci^WCg O/

Koning, K. de; adres gew. in Alkmaar, J. v. Goyenstraat 66 (204)

Koopman, J.; adres gew. in: Beesd, Dr. Abraham Kuyperweg 29 f204

Lycklema i Nijeholt-Roelofsen, mevr. W. G.; adres gew. in: P.O.B. 2005. Kaduna,

N Niceria ■ . —^uuj. ivaauna,

IN. iMgeria van (210 naar 246)

So-2"l7 4ltburefur ^^^"\'"Saweg 34; tel. 05183-300 (privé).

Schuring, R.; huisnummer gew. in: Wolvegasterweg 12; tel. gew. in: 05164-497

/OOT \\

Starkenburg, L.; adres gew. in: Zutphen, Brahmstraat 2; tel 05750-7720 r229

Venema, H.; tel. gew. in: 030-78 66 78 234

Venema, R.; adres gew. in: Murmerwoude, Voorweg 20 234i

Vos-Maas, mevr. M. G.; tel. gew. in: 030-78 47 04 /237(

Vnes, H. de; adres gew. in: Oss, v. Schaikstraat 43; tel. 04120-2974 (privé) 237

Wolf, J. A. de; tel. gew. in: 05920-2763 (privé); plv. I \' (241J

?8 gekoTe?\' " gewijzigd in (030) en vóór alle abonnénummers is

Promotie:

Op donderdag 12 december a.s. om 16.15 uur hoopt collega J. Bosma te Joure aan
de Ryksuniversitert te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld Enkele
aspecten van ziekten en sterfte bij jonge kalveren". • S „tinxeie

Overleden:

Mev; A """ °P 9 "»vember 1968 aldaar overieden.

^dlar telden. " " ^^ ^

A. Zwaagstra te Olst, is op 7 november 1968 aldaar overieden.

-ocr page 845-

Veterinaire Studenten Rijvereniging „de Solleysel"

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" heeft de eer
U mede te delen, dat het voor het bestuursjaar 1968/1969 als volgt is samengesteld:

B. C. Markenstein - praeses
P. J. Weekhout - ab-actis

C. P. L. van Leengoed - fiscus

Mej. V. Baumans - comm. van paarden
Mej. M. de Zwart - comm. van materiaal
W. J. J. van den Berg - vice-praeses

-ocr page 846-

ANOVULIN

Ter voorkoming van oestrus-ovulatie één injectie per 6 maanden.

Een individuele dosering afhankelijk van de grootte van het te behandelen dier,
nl. i/j — 11/2 cc geeft de beste resultaten en de minste kans op bijwerking.

Verpakking: Handige flacons ä 10 cc.

N.B.: Bij grote afname speciale prijzen!

Anovulin® is wettig gedeponeerd onder nr. 157 198.

®

-ocr page 847-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Aeufe Marekse ziekfe I: terminologie, klassifi-
catie en voorkomen

Acute March\'s Disease I: terminology, classification
and occurrence

door H. J. L. MAAS1),G. BIJLENGA2) en B. H. RISPENS3)

Inleiding

De Acute Marekse Ziekte (AMZ) is een virusziekte, die voorkomt bij
kuikens en jonge hennen op een leeftijd van ongeveer 6-16 weken. AMZ
kenmerkt zich door een explosief optreden, waarbij dikwijls een hoge mor-
taliteit (tot 60%) wordt waargenomen.

Het symptomen- en sectie-beeld lijkt op dat van de bekende Klassieke
Marekse Ziekte (KMZ). Bij AMZ concentreren zich echter de makro-
pathologische veranderingen méér in de viscera (en spieren), dan in de
perifere zenuwen.

De ziekte wordt door één (of wellicht meer) virus (sen) veroorzaakt.
AMZ oefent vaak een desastreuze invloed uit op de bedrijfsresultaten,
reden waarom hier een beknopte, doch zoveel mogelijk integrale be-
spreking van dit ziektebeeld in een serie artikelen zal worden gegeven.
In deze publikatie zal aandacht worden besteed aan de terminologie, de
klassificatie en het voorkomen van deze ziekte.

Terminologie

De naam „Acute Marekse Ziekte" (AMZ) is aan dit ziektebeeld gegeven
op voorstel van Biggs en med. (1965). Uit deze benaming blijkt al, dat
AMZ wordt geacht nauw samen te hangen met KMZ.
In het kort zal daarom eerst de historische ontwikkelingsgang worden be-
sproken, die tot de naam KMZ heeft geleid en daarna die, welke tot de
benaming AMZ aanleiding heeft gegeven.

Klassieke Marekse Ziekte

Door Marek (1907) werd als eerste de KMZ beschreven als een „Mul-
tiple Nervenentzündung (Polyneuritis) bei Hühnern". Van enige overeen-
komst met de door Eilermann en Bang (1908) in hun publikatie
„Experimentelle Leukämie bei Hühnern" beschreven ziekte, was in die tijd
nog geen sprake. Integendeel, nog ongeveer 20 jaar hierna gaven Pap-
penheimer en med. (1926) te kennen, dat de Marekse Ziekte, door
hen „neuro-lymphomatosis gallinarum" genoemd, als een aparte ziekte
moest worden aangemerkt.

1  Drs. H. J. L. Maas; wetenschappelijk hoofdambtenaar; Afd. Diergeneeskunde-
TNO., Werkgroep Leukose bij Pluimvee, p/a Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, Soesterberg, Amersfoortsestraat 47.

2  Dr. G. Bijlenga; Expert-Viroloog bij de Verenigde Naties (UN), Rabies Project
van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO); Instituto Nacional de In-
vestigaciones Pecuarias, Secretaria de Agricultura Y Ganaderia, Km. 15/2
Mexico-Toluca, Mexico, 10, D.F., Mexico.

3  Dr. B. H. Rispens; wetenschappelijk hoofdambtenaar; Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Afd. Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 848-

Lerche en Fritzsche (1933) vonden echter de aanduiding „neuro-
lymphomatosis ook niet juist, omdat histologisch gezien, lymfocyten slechts
m het aanvangsstadium op de voorgrond traden. Het pathologisch-ana-
tomisch beeld wordt volgens hen gekenmerkt door 4 verschillende typen
van cellen, te weten: lymfocyten, histiocyten, plasma-cellen en niet nader
gedilferentieerde cellen uit het lymfocytaire systeem. De vaak bij KMZ in
de penfere zenuwen waargenomen granuloomxorming (kenmerk van een
chronische ontstekmgsreactie) en het bij transmissieproeven gebleken
uiterst mfectieuze karakter, waren voor hen aanleiding om de ziekte neuro-
granulomatosis infectiosa gallinarum" te noemen. Bovendien is van hen
ook de populaire naam „Mareksche Hühnerlähmung" afkomstig
Door B 1 gg s (1962) is deze laatste benaming als „Marek\'s Disease" tijdens
het eerste World\'s Veterinary Poultry Association Congress (1960) te
Utrecht opnieuw onder de aandacht gebracht. Argumenten hiervoor waren:

1. het feit, dat aetiologisch van KMZ nog onvoldoende bekend was, om
een betere naam te bedenken en dat deze benaming geen aanleiding tot
verwarring zou geven;

2. een posthume hommage aan de eerste ontdekker. Jozef Marek (1868-
1952) te brengen.

Acute Marekse Ziekte

Naast enkele opvallende verschillen bestaan er echter ook typische gehjke-
nissen tussen KMZ en AMZ. Vooral het feit dat mikroskopisch géén essen-
tiele verschillen werden aangetoond tussen Klassieke Marekse Ziekte
(KMZ) en de in de aanhef van dit artikel genoemde ziekte, heeft Biggs
en med. (1965) er toe gebracht de naam „Acute Marek\'s Disease" te intro-
duceren.

De AMZ wordt in de Verenigde Staten „acute leukosis" (Burmester,
1966) en ook wel „galloping leukosis" genoemd. In Nederland wordt in
cle praktijk de benaming „jeugd leukose" veel gebruikt. Namen, die in het
hebt van het hierna volgende als principieel verkeerd moeten worden be-
schouwd.

Meer en meer gaat men er internationaal toe over om in wetenschappelijke
publikaties de naam Acute Marekse Ziekte te gebruiken in plaats van de
andere genoemde namen.

Klassificatie

De plaatsing van KMZ (dientengevolge ook van AMZ) als een apart
onderdeel van het Aviaire Leukose Complex (ALC) is tot op heden nog
onderwerp van discussie. In het kort zullen hiervan de historische hoofd-
lijnen worden behandeld.

Reeds werd vermeld hoe tot omstreeks 1930 de KMZ als een zelfstandige
ziekte-eenheid werd beschouwd. °

In de jaren 1925-1930 werd vooral in de Verenigde Staten van Amerika
het houden van pluimvee als nutsdier belangrijk en breidde zich dan ook
in korte tijd sterk uit. Een gevolg hiervan was, dat men zowel KMZ als
lymfoide leukose vaak niet alleen in één koppel, maar ook in één dier zag
optreden. Het was dus geen wonder dat publikaties verschenen, die een
causaal verband veronderstelden, vooral toen bleek dat de viscerale vorm
van de Marekse Ziekte zowel makroskopisch als mikroskopisch niet of heel
moeilijk van die der lymfoïde leukose (zie verder) was te onderscheiden.

-ocr page 849-

Deze unitarische opvatting werd bovendien ondersteund door resultaten
uit een groot aantal trtinsmissie-proeven, die nu óf als onvoldoende kri-
tisch van opzet óf als onjuiste interpretatie moeten worden aangemerkt.
In deze periode werden de eerste indehngen van het Aviaire Leukose
Complex samengesteld, die „automatisch" de ziekte van Marek in het
ALC opnamen. Sommige van deze indelingen zijn zelfs tot lang nä de
tweede Wereldoorlog gebruikt.

Een bekend schema is dat van Jungherr en med. (1941); hoewel uit-
sluitend gebaseerd op histo-pathologische gegevens, heeft deze indehng
ongemerkt aetiologische betekenis gekregen en werd o.a. gebruikt als een
uitdrukking voor de toenmalige heersende unitarische opvatting over de
oorzaken van de aviaire leukose (Patterson en med., 1932; Patter-
son, 1936). Deze opvatting hield in, dat alle vormen van leukose bij
pluimvee, ook de Marekse Ziekte (MZ), door één of meer onderling
zeer nauw verwante virussen zouden worden veroorzaakt.
De meest gebruikte indelingen van het ALC, welke nä die van J u n g-
herr en med. (1941) werden gepubliceerd, hielden ook verband met
deze zg. unitarische opvatting.

Een getuigenis hiervan is het door Cottral (1952) ontworpen schema
van het ALC (zie schema I). Deze indeling verscheen zelfs nog in het
hoofdstuk „The Avian Leukosis Complex" (door Jungherr en
Hughes, 1965) van het in 1965 in herdruk verschenen bekende hand-
boek voor pluimveeziekten „Diseases of Poultry" van Biester en
Schwarte.

IH£_mM_LEUKOSIS-COMPLEX

InHIIRR . GORDON__BUmS-

BWHESTER . WITTER

XQllRAL

^mareks —kjtpegativ,

ocute marek"s diseos^^

""SSsis

I-diffuse-I

lyrr^hoidleukosis
L-r»x)ulorJ

f-diftuse-myeloblastosis h

myelDblostosis Of
gronuloölostosis

leukosis.

myeloid-,
leukosis

I

myelocytomotosis
erythrot)lostosis

erythroleukosis -

osteopetrosis

osteopetrosis or
osteopetrotic .
leukosis

.myeloid^

-nodular-myetocytrmrtosis h

-erythroleukosis-

/— introvosculor —

lymphdidle<i(0si5 erythfottostosis

— erythremyelosls -

osteopetrosis

p ocular
-neuro»

oculor

lymphwnotosis
neurol

lymphomatosis

visceral

lyfT^homotosis

mafïks diseos?^
acute morek\'s diseose

. lyrrf^wnotosis

visceral—
diffuse-]
-- lymphoid.

fibrosorcomo
endcthedomo
nephroUostomo

sotomo
endcrthelkxno
renol tumors

SCHEMA I

In dit schema zijn cen 4-tal indelingen van het Aviaire Leukose Complex samengevat.
De eerste drie zijn overgenomen van Biggs
{World\'s Poultry Sci. ƒ., 20, 78, 1966)
en de vierde van Burmester en Witter {Prod. Res. Rep. No. 94, Agr. Res.
Service, U.S.D.A.^ Ï966).

-ocr page 850-

Ook Beard (1957) zag een zekere samenhang in de onder gelijke expe-
rinientele omstandigheden bij proefkuikens verkregen variërende patho-
logische expressies. Een en ander resulteerde in een door hem ontworpen
ALC-schema, waarin dit tot uiting komt (zie schema II). Het wordt ge-
vormd door twee hoofdgroepen van afwijkingen, nl. Lymfomatose (met
neurale, viscerale en oculaire vormen) én de Leukemieën (myeloblastose,
myelocytomatose, erytroblastose en sarcomen). De verbinding hiertussen
wordt gevormd door osteopetrose.

LEUKEMIA

LYMPHOMATOSIS OSTEOPETROSIS

neurolymphomatosis,
/ \\

l]

\\UJ

ocular lymphomatosis\'

SCHEMA H

Indeling van het Aviaire Leukose Complex volgens Beard (1957).

Chubb en Gordon (1957) hebben eveneens een indeling van het
ALC (zie schema I) ontworpen. Deze indeling, die gedeeltelijk was ge-
baseerd op reeds door Campbell (1954, 1961) ontwikkelde suggesties
voor een heroriëntatie in de opbouw van het ALC-schema, gaf wel een
zekere scheiding tussen de viscerale vorm van lymfomatose en die van de
lymfoïde leukose, maar liet de terminologie ongewijzigd.
Min of meer voortbouwende op het schema van Beard komt S e v o i a n
(1967), o.a. na een interpretatie van de resultaten van eigen onderzoek
(Sevoian e.a., 1962a, 1962b, 1963) tot een nieuwe klassificatie (zie
schema Hl) van het ALG. In dit schema worden de oorzaken van vogel-
tumoren ingedeeld in 4 hoofdgroepen, waar\\\'an er 3 behoren tot het ALG;
de vierde wordt niet daartoe gerekend. De 3 tot het ALC behorende hoofd-
groepen omvatten resepctievelijk de lymfoïde, de myeloïde- en de erytro leu-
kosevorm; elk weer onderverdeeld in typen. De lymfoïde vorm kent type I,
II en Hl, terwijl de beide andere leukose-vormen (tot nu toe) slechts type
I kennen.

Onder type II van de lymfoïde leukose wordt door Sevoian (1967) de
Marekse Ziekte geplaatst. Ook in dit schema is niet duidelijk of de KMZ
al dan niet een aparte plaats inneemt.

Bij het opstellen van de meeste hierboven besproken indelingen werden
de proliferatieve lymfoïde veranderingen meestal „lymfomatose" genoemd.
Afhankelijk van de lokalisatie sprak men dan van neuro-, viscero- en/of
oculaire lymfomatose. Dit is zowel door Campbell (1961) als door
Biggs (1961) t.o.v. de lymfoïde leukose als verwarrend aangemerkt;
een wijziging is dan ook door hen voorgesteld.

-ocr page 851-

KOSIS COMPLEX

AVIAN LEL

lymphoid

typei{rif type)

subtype a

subtype b

typeiQm type)

typei (t type)
L _L

myeloid
type I
subtypes

erythro
type I
subtypes

also non leukotic
tumors

type I

SCHEMA HI

Indeling van het Aviaire Leukose Complex volgens Sevoian (1967).

Slechts een zeer klein aantal onderzoekers heeft in de jaren 1930-1960 op
grond van hun experimenteel onderzoek de conclusie getrokken, dat aan
de Marekse Ziekte — gescheiden van het ALC — een aparte betekenis
moet worden gehecht.

De voornaamste exponenten van deze apvatting waren Pappenheimer
en med. (1926), Furth (1934), Lerche en Fritzsche (1934 en
later vooral Campbell (1954, 1961).

In dit verband zijn ook de Nederlandse onderzoekers Van der Walle
enWinklerJunius (1924) en D e B o e r (1934 a, b) te noemen.

Samenvattend kan worden vermeld, dat er tot omstreeks 1960 twee me-
ningen bestonden over de plaats van de Marekse Ziekte binnen of buiten
het ALC, nl. die van:

a. Cot t ral (1952), Beard (1957), Sevoian (1967) e.a., die
aan MZ wél een plaats (maar géén afzonderlijke) bieden binnen
het ALC-schema;

Lerche en Fritzsche (1934), Furth (1935), Camp-
bell (1954, 1961) e.a., die aan MZ géén plaats willen bieden bin-
nen het ALC-schema.

Biggs (1961, 1962 en 1965) heeft deze twee sterk divergerende opvat-
tmgen m \'één raam samengevat (zie schema IV); echter zodanig, dat toch
zeer ver tegemoet gekomen is aan de door Campbell en zijn voorgangers
ontwikkelde zienswijzen.

Biggs (1961) verdedigt de opvatting — evenals Campbell c.s. —
dat MZ (waarbij inbegrepen acute Marekse Ziekte) en lymfoïde leukose
wèl twee te onderscheiden ziekten zijn, maar acht — in afwijking van
Campbell c.s. — een uitsluidng van MZ uit het ALC-schema op
grond van bepaalde histo-pathologische opvattingen vooralsnog te radi-
caal.

b.

-ocr page 852-

AVIAIR LEUKOSE COMPLEX

. . ^ oculair __oogleukose

Ziekte V. Marek neuraal __verlammingsziekte

visceraal

(akute Marek\'se ziekte) - jeugdleukose

^lymphoïde leukose _ dikke leverziekte
Leukose prythmiHp leukose

—— myeloide leukose

osteopetrose

Voqeltumoren^

Sarcoma

Nephroblastoma
-Endothelioma

andere vormen

SCHEMA IV

Indeling van het Aviaire Leukose Complex volgens Biggs; in 1962 voorgesteld en
algemeen aanvaard.

Carnp bel] (1961) en Biggs (1961) bepleiten het uitsluitend gebruik
van de naam „leukose" i.p.v. „lymphomatosis".

Door de ziekte-ontleedkundige omschrijving „leukose" weer in te voeren
(Ellermann deed dit al in 1922) voor alle vormen van de van ouds
bekende aviaire leukose en de naam „Marekse Ziekte" te gebruiken voor
de m dit artikel beschreven afwijking, wordt het onderscheid tussen de
beide ziektevormen (binnen het ALC) duidelijker en wordt niet alleen
verwarring bij de terminologie, maar ook bij de klassificatie voorkomen
De door Biggs (1961, 1962) voorgestelde klassificatie van het ALC, die
in schema IV is weergegeven, blijkt intussen t.a.v. de Marekse Ziekte\'niet
geheel meer te voldoen. Immers indien volgens Biggs en med (1965
1967) tussen KMZ en AMZ géén mikroskopische, maar wél makroscopi-
sche verschillen bestaan (lokalisatieafwijkingen), dan moet dit toch in
het ALC-schema (IV) tot uitdrukking
komen. Voor de vooral bij AMZ
optredende musculaire en wellicht ook dermale (?) veranderingen is
echter geen plaats gereserveerd. Het klassificeren hiervan als „viscerale
vormen" van AMZ moet als onjuist worden beschouwd.
Deze onvolkomenheden zijn ook door Biggs (1966) onderkend. Door
hem is dan ook tijdens het World\'s Poultry\'Science Congress (1966) te
Kiev een nieuwe indeling van het ALC gepresenteerd (zie schema V).
Voorzover het de Marekse Ziekte betreft munt dit schema uit door een-
voud. Het valt hier eveneens op, dat naast de klassificatie van de bekende
door leukose veroorzaakte gezwellen, ook bepaalde andere tumorvormen
zijn opgenomen (sarcomata, endotheliomata en nephroblastomata). De
reden vloeit waarschijnlijk voort uit het gegeven, dat volgens Beard
(1963) de oorzaken van deze gezwellen ook virussen blijken te zijn, welke
zéér nauw verwant zijn aan het leukose virus. Deze relatie tussen de leu-
kose en sarcomen veroorzakende virussen wordt ook door Vogt (1965)

-ocr page 853-

vermeld. De meningen van Beard (1963) en Vogt (1965) zijn niet
alleen door experimenten in de Verenigde Staten (Frederickson en
med., 1964), maar ook in Engeland (Biggs en P a y n e, 1964) beves-
tigd. Uit dit alles is wel duidelijk, dat ook het laatste ALC schema (V)
nog geen definitief antwoord geeft. Integendeel, door de jongste, nogal
stormachtige ontwikkeling van de virus-aetiologie van de Marekse Ziekte
ziet het er naar uit, dat ook de laatste opvattingen van Biggs over de
indeling van het ALC-schema in de toekomst weer een wijziging zullen
moeten ondergaan.

Causative agent

Pathology

Marek\'s disease

Infectious and

Lymphoid lesions

contagious

in peripheral

Nature unknown

nerves and other
organs and tis-
sues

Leukosis/sarkoma

Virus

Lymphoid leukosis

group

At least 2

Erythroid leukosis

subgroups

Myeloid leukosis

A and B

Other tumours In-
cluding
Sarcoma
Endothelioma
Kidney tumours
Osteopetrosis

SCHEMA V

Deze indeling van het Aviaire Leukose Complex is door Biggs in 1967 gepubli-
ceerd en onderscheidt zich van de voorgaande, door de erin opgenomen aetiologische
aspecten.

Het is nl. sedert juli 1967 bekend, dat een herpes virus zeer waarschijnlijk
een belangrijke aetiologische rol speelt bij de ontwikkeling van de Marekse
Ziekte. Een directe virologische relatie tussen de groep herpes virussen
(DNA) en die van de avaire leukose virussen (RNA) ligt niet voor de
hand. Bovendien wordt het bericht, dat een herpes virus als vermoedelijk
causaal agens verantwoordelijk is voor Marekse Ziekte, aangevuld met de
nog onbevestigde mededeling uit de V.S., dat voor bepaalde vormen van
Marekse Ziekte bovendien een papovavirus nodig is, om een latente Ma-
rekse infectie in een manifeste om te zetten.

Hoe dan ook, in deze en volgende publikaties zullen i.v.m. het streven
om te komen tot een uniforme terminologie en klassificatie van het ALC,
de door Biggs (1961 )enBiggsenPayne( 1967) voorgestelde bena-
ming en indeling worden gebruikt.

Voorkomen

In 1957 werd in de Verenigde Staten door Benton en Cover een
ziekte beschreven, die o.a. bij slachtkuikens ongewoon hoge verliezen ver-
oorzaakte en sterk op de viscerale vorm van leukose leek. In 1961 be-
schreven Frederickson en Burmester ditzelfde ziektebeeld als
„een acute vorm van viscerale lymfomatose". Het is nu duidelijk, dat hier
de AMZ is bedoeld. Sindsdien neemt, volgens berichten uit de Verenigde
Staten, het optreden van AMZ zelfs onrustbarende vormen aan.
Het optreden van AMZ is niet tot de Verenigde Staten van Amerika be-
perkt gebleven, maar is eveneens sedert 1964 in Mexico waargenomen

-ocr page 854-

1966). San Gabriel (1965) deelt mede reeds

Moc^ u hebben opgemerkt. Guarda en Rossi

l -T^l , T®" "" \'^y slachtkuikens in Italië, die sterk aan

AMZ doet denken.

Tijdens het derde Wereldcongres van de World Veterinary Poultry Asso-
ciation te Parijs (1965) deelt M a r t h e d a 1 mede het optreden in Dene-
marken te hebben waargenomen; ook in Joegoslavië is de ziekte vastge-

o , mondelinge berichten uit Frankrijk,

ßelgie (Meirhaeghe, 1967) en West-Duitsland wijzen op het voor-
komen in die landen; vermoedelijk zijn ook reeds in Oost-Duitsland enkele
gevallen opgemerkt (Heider, 1967); in 1965 werd in Groot Brittannië
voor het eerst officieel AMZ vastgesteld (Biggs, 1965). Het is nu wel
duidelijk, dat ook het optreden van AMZ in Nederland geen uitzondering

Het eerste ernstige geval, waarmede één onzer (Maas) werd geconfron-
teerd, trad op in november 1964. Deze uitbraak was onder onze aandacht
gebracht door Drs. J. v. d. V e n n e van de Gezondheidsdienst voor Dieren
te Gelderland en sindsdien zijn meer uitbraken geconstateerd.
In het 20ste jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Dieren te Lim-
burg van 1965/1966 wordt gewezen op het frequente voorkomen van AMZ
bij dieren, bestemd voor de leg. De conclusie ligt voor de hand, dat AMZ
in West-Europa inheems is geworden en, zoals het zich laat aanzien, tot
éen van de economisch belangrijke ziekten is gaan behoren.
Uit de beschikbare gegevens over de aard van de ziekte komt het ver-
moeden naar voren, dat AMZ een ziekte is die voorkomt of zal gaan voor-
komen in alle landen (of gebieden), die over een modern opgezette inten-
sieve pluimvee industrie beschikken. Dit wordt blijkbaar bewerkstelligd
enerzijds door het zeer infectieuze karakter van de ziekte, — verwekkende
agens (agentia) — anderzijds door de zeer intensieve wijze van pluimvee
houden.

In één van de volgende artikelen zal hierop nader worden teruggkomen.
SAMENVATTING.

De auteurs behandelen in hoofdzaak de historische ontwikkeling van de terminologie
en klassificatie van de Klassieke Marekse Ziekte (KMZ) en van de Acute Marekse
Ziekte (AMZ). Hierbij wordt de voorkeur gegeven aan de door Biggs c.s. (Enge-
land) opgestelde indelingen. Geconstateerd wordt dat, in verband met de jongste
aetiologische ontwikkelingen (herpes virus als waarschijnlijke oorzaak van Marekse
Ziekte en de vermoedelijke rol van een papova virus), deze indeling nog wel de
nodige veranderingen zal ondergaan.

Ook op het voorkomen van deze ziekte in Noord- en Midden Amerika en in vele
landen van Europa, inclusief Nederiand, wordt gewezen. Het komt de auteurs voor
dat landen, die een intensieve pluimvee industrie bezitten, mettertijd met deze
ziekte zullen worden geconfronteerd.

SUMMARY

The authors deal primarily with the historical development of the terminology and
classification of Classical Marek\'s Disease and Acute Marek\'s Disease. Preference is
given to the classifications suggested by B i g g s and co-workers (England), though it
is noted that in connection with the latest etiological developments (the discovery of
herpes-like virus as a likely cause of Marek\'s Disease and its possible association with
a papova virus) this classification wil undoubtedly undergo one or more changes.

-ocr page 855-

The occurrence of Acute Marek\'s Disease in Northern and Central America as well
as in many European countries (the Netherlands included) has been reviewed briefly.
It appears to the authors that in time all the countries that have an intensive poultry
industry will be confronted with this disease.

RESUME

Les auteurs traitent en premier lieu de l\'historique de la terminologie et de la classi-
fication de la Maladie de Marek Classique et de la Maladie de Marek Aigüe. Ils
donnent la préférence à la classification proposée par Biggs et al. (Angleterre),
bien qu\'ils fassent observer que cette classification subira sans doute un ou plusieurs
changements en raison des récentes découvertes etiologiques (rôle du virus de l\'herpes
comme cause probable de la Maladie de Marek et son association possible avec un
Papova virus).

L\'existence de la Maladie de Marek Aigüe en Amérique du Nord et Amérique Cen-
trale ainsi que dans plusieurs pays d\'Europe (Pays-Bas compris) est brièvement
passée en revue.

Les auteurs pensent que tous les pays qui pratiquent l\'élevage intensif de volailles
sont exposés tôt ou tard à la maladie.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Autoren behandeln hautpsächlich die geschichtliche Entwicklung der Termi-
nologie nud Klassifikation der Klassischen Marekschen Krankheit (KMK) und der
Akuten Marekschen Krankheit (AMK). Hierbei werden die von Biggs und Mit-
arbeitern (England) aufgestellten Enteilungen bevorzugt. Konstatiert wird, dass
diese Einteilung wegen der jüngsten ätiologischen Entwicklungen (Herpes virus als
wahrscheinliche Ursache Marekscher Krankheit und die vermutliche Rolle eines
Papova-Virus) wohl noch die erforderlichen Veränderungen erfahren wird.
Auch auf das Vorkommen dieser Krankheit in Nord- und Mittelamerika und in
vielen Ländern Europas einschliesslich der Niederlandse wird hingewiesen. Es dünkt
die Autoren, dass Ländern, die eine intensive Geflügelindustrie besitzten, im Laufe
der Zeit mit dieser Krankheit zu schaffen bekommen werden.

RESUMEN

Los autores tratan principalmente sobre el desarrollo histörico de la terminologia >
clasificaciön de la Enfermedad de Marek Clâsica asi como de la Enfermedad de
Marek Aguda. Se le da preferencia a las clasificaciones sugeridas por Biggs y cola-
boradores (Inglaterra), aiin cuando se nota que son respecto a los ûltimos descubri-
mientos etiologicos (le descubrimiento de virus herpes como causa probable de la
Enfermedad de Marek su posible asociaciôn con un virus Papova), esta clasificaciön
indudablemente sufrirâ uno o mâs cambios.

La prcsencia de la Enfermedad de Marek Aguda en América del Norte y Centro
América, asi como en muchos paîses europeos (incluyendo Holanda) ha sido breve-
mente revisado.

A los autores les parece que con el tiempo, todos los paises con una industria avicola
intensiva se enfrentarân a esta enfermedad.

LITERATUUR

B e a rd, J. W.: Etiology of avian leukosis. Ann. N. Y. Acad. Sci., 68, 473, (1957).
Beard, J. W.: Viral tumors of chickens with particular reference to the leukosis

complex. Ann. N. Y. Acad. Sci., 108, 1057, (1963).
Benton, W. J. and C o v e r, M. S. : The increased incidence of visceral lymphoma-
tosis in broiler and replacement birds.
Avian Dis., 1, 320, (1957).
Biggs, P. M. : A discussion on the classification of the avian leukosis complex and
fowl paralysis.
Brit. vet. J., 117, 326, (1961).

-ocr page 856-

Biggs, P. M.:So me observations on the properties of cells from the lesions of
Marek\'s disease and lymphoid leukosis. Proc. 13th Symposium Colston Res. Soc.,
Butterworth\'s Scient. Publ. London, p.
83, 1962).

Biggs, P. M.: Avian transmissible tumours. World Veterinary Poultry Association,
III Congrès International. Paris, p.
61, (1965).

Biggs, P. M.: Avian leukosis and Marek\'s disease. Xlllth. World\'s Poultry Con-
gress, Symposium papers, p.
81, (1966).

Biggs, P. M. and Payne, L. N.: Relationship of Marek\'s Disease (Neural lym-
phomatosis) to Lymphoid leukosis.
Nat. Cane. Inst. Monogr., 17, 83, (1964).

B i g g s, P. M. and P a y n e, L. N.: The avian leukosis complex. Clinical Suppl. no.
7, Poultry and the Practioner.
Vet. Rec., 80, VI-VII, (1967).

B i g g s, P. M., P u r c h a s e, H. G., Bee, B. R. and D a 1 t o n, P. J.: Preliminary
Report on Acute Marek\'s Disease (Fowl paralysis) in Great Britain.
Vet Rec. 77,
1339, (1965).

Boer, E. de: Neurolymphomatosis GalHnarum (Mededeling 1). Tijdschr Dierge-
neesk.,
61, 449, (1934 a).

Boer, E. de: Neurolymphomatosis Gallinarum (Mededeling 2) Tijdschr Dier-
geneesk.,
61, 520, (1934 b).

Burmester, B. R.: How five experts evaluate progress against leukosis Broiler
Industry, Dec., (1966).

Campbell, J. G.: Avian leucosis; A plea for clarification. Xth Worid\'s Poultry
Congress. Sect. C.,
193, (1954).

Campbell, J. G.: A proposed classification of the leukosis complex and Fowl
paralysis.
Brit. vet. ]., 117, 316, (1961).

Chubb, L. G. and G o r d o n, R. F.: The avian leukosis complex - a review Vet
Rev. Annot.,
3, 97, (1957).

C o t t r a 1, G. E.: The enigma of avian leukosis. Proc. 89th. Ann. Meeting Am Vet.
Med. Assoc., 285, (1952).

E 1 1 e r m a n, V.: The leucosis of fowls and leucemia problems Uitg Gyldendal
London, (1922).

E 1 1 e rm a n n, V. and B a n g, O.: Experimentelle Leukämie bei Hühner. Zbl. Bakt.,
Parasitenk. und Infektionkr.,
46, 595, (1908).

F r e d e r i c k s o n, T. N. and B u r m e s t e r, B. R.: Clinical and histopathological
examination of an acute form of visceral lymphomatosis.
Poultry Sci 40 1404
(1961),
abstract. .

Frede ricks on, T. N., Purchase, H. G. and Burmester, B. R.: Trans-
mission of virus from field cases of avian lymphomatosis, III. Variation in the
oncogenic spectra of passaged virus isolates.
Nat. Cane Inst Monoer 17 1
(1964). \' ^ ■\' > \'

Furth, J.: Lymphomatosis in relation to fowl paralysis. Archiv Pathol 20 379
(1935). ■ \' . \'

German, A. C. y G iron, P. C.: Trabajo.5 prcüentados en la primera mesa re-
donda sobre „Reticulosis dc las Aves" 1966, 1-21 en 51-58. Direccion General de
Avicultura Y Otras especies menorcs. Aguiles Serdan no. 28, Mexico City, Mei
1966. \'

G u ar da, F. and Rossi, C.: Avian Muscular Leukosis. Vet. ItaL, 16, 37, (1965),
(English translation).

H e i d e r, G.: mondelinge mededeling, 1967.

H e r c e g, M., M a r z a n, B. and K r a 1 j, M.: A contribution to cpizootiologiy of
the leukosis complex in birds II.
Vetrinarski Arhiv, 37, 64, (1967), (English ab-
stract). \'

Jungherr, E. and Hughes, W. F.: The avian leukosis complex Diseases of
^"gesT Schwarte). 5.ed., Iowa State University Press., Ames. USA.

J u n g h e r r, E., D o y 1 e, P. and J o h n s o n, E. R : Tentative pathologic nomen-
clature for disease and/or for the disease complex variously designated as fowl leu-
cemia, fowl leukosis, etc.
Am. ]. vet. Res., 2, 116, (1941).

-ocr page 857-

Lerche, M. und Fritzsche, K.: Histopathologic und Diagnostik der Geflügel-
lähme.
Zschr. Inf. Kr. Par. Hyg., 45, 89, (1934).

Marek, J.: Multiple Nervenentzündung (Polyneuritis) bei Hühnern. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
15, 417, (1907).

M a r t h e d a 1, H. E.: mondelinge mededeling. World Veterinary Poultry Association
III Congres International, Paris, (1965).

Meirhaeghe, E. van: mededeling aan Gr. Pluimveewet, KNMvD. Optreden
van ziekten in België op batterijen. (1967).

N.N.: Hoofdstuk B (Pluimvee); Onderzoek en bestrijding pluimveeziekten bij leg-
hennen.
20ste Jaarversl. P.G.D. Limburg, 32, (196511966).

P a p p e n h e i m e r, A. M., D u n n, L. C. and C O n e, V.: A study of Fowl para-
lysis (neuro-lymphomatosis gallinarum).
Storrs Agr. Exp. Stat., Bull., 143, 186,
(1926).

Patterson, F. D., W i 1 c k e, H. L., Murray, Ch. and Henderson, E. W.:
So called range paralysis of the chicken.
]. Am. vet. med. Assoc., 81, 747, (1932).

Patterson, F. D.: Fowl leukosis, ƒ. Am. vet. med. Assoc., 88, 32, (1936).

San Gabriel, A.: Outbreaks of Acute Leukosis in Spain. Techn. Worksh. Conf.
on Dis. of Avian Leukosis Complex, (1965) As abstract.

S e V o i a n, M.: On the terminology and classification of the avian leukosis complex.
Avian Dis., XI, 98, (1967).

Sevoian, M. and Chamberlain, D. M.: Avian lymphomatosis: Exp. repro-
duction of the ocular form.
Vet. Med., 57, 608, (1962b).

Sevoian, M. and Chamberlain, D. M.: Avian lymphomatosis; Incidence
and manifestations in experimentally infected chickens of various ages.
Avian Dis.,
7, 97, (1963).

Sevoian, M., Chamberlain, D. M., and Counter, F.: Avian lymphoma-
tosis; Exp. reproduction of the neural and visceral forms.
Vet. Med., 57, 500,
(1962a).

Vogt, P. K.: Avian Tumor Viruses: Advances in virus research, ed. by K. M.
Sm\'i th and M. A. Lauf f e r, Ac. Press. New York, vol. 11, (1965).

W a 11 e, N. v a n d e r en W i n k 1 e r-J u n i u s, E.: De neuritis-epizoötie bij kippen
te Barneveld in 1921.
Tijdschr. Vergel. Geneesk., X, 34, (1924).

-ocr page 858-

Redenen van afvoer van K.l.-sfieren in hef buifen-
land

Causes of disposal of A.I.-bulls abroad
door
P. HOEKSTRA1) en M. G. VOS-MAAS2)

Zoötechnisch Insltituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

In aansluiting op het artikel: „Redenen van afvoer van Nederlandse K.I.
stieren" (1968) volgen hier gegevens uit enige Europese landen en de
Verenigde Staten van Amerika.

Naast de jaarlijkse, meest summiere gegevens over de afvoer van K.I. stie-
ren in de verslagen van de „Milk Marketing Board" van Engeland en
Wales en in de „Arbeiten der Arbeitsgemeinschaft deutscher Rinderzüchter"
van de Bondsrepubliek, zijn in het buitenland ook diverse artikelen over dit
onderwerp verschenen. De daarin genoemde gegevens omtrent redenen
van afvoer zijn vaak moeilijk onderling en (of) met de onze vergelijkbaar.
Dit of omdat het uitgangsmateriaal klein is, b.v. gegevens van één K.I.
station, óf omdat groter materiaal uit veel verschillende rassen is samen-
gesteld, óf omdat de indeling van de afvoerredenen verschilt van de onze.
Bovendien heeft de K.I. in de afgelopen 20 jaar in de verschillende landen
een verschillende ontwikkeling doorgemaakt. Echter in diverse van deze
buitenlandse publikaties zijn de redenen van afvoer vrij sterk uitgesplitst,
hetgeen een goed inzicht geeft in de exacte oorzaken van uitschakeling.
Hieronder volgen gegevens uit Oost- en West-Duitsland, Frankrijk, Enge-
land en Noord Amerika, waarbij ter vergelijking ongeveer overeenkomstige
gegevens uit Nederland worden geplaatst.

I. In tabel I zijn samengevat de gegevens van twee auteurs uit de „Deut-
sche Demokratische Republik" (D.D.R.), nl. Bolduan (1965) en
Haase (1965) en uit de Bundes Republik Deutschland (B.R.D.) van
Aehnelt (1963).

Bolduan (1965) geeft een overzicht van al het zwartbonte materiaal uit
de D.D.R. tussen 1945 en 1964, in totaal 1221 dieren, waarvan de oorzaak
van afvoer achterhaald kon worden. Hiervan was een deel geïmporteerd uit
Zweden en Nederland. Het percentage van 16,2 om foktechnische redenen
afgevoerde dieren (Ned. 44,7) wordt door de schrijver te klein geacht. De
ziektenpercentages liggen daarentegen veel hoger dan in Nederland.
Haase (1965) deed een onderzoek naar de afvoerredenen van 267 stieren,
afgevoerd tussen 1959 en 1964 in Sachsen, voor het merendeel tot het
zwartbonte ras behorend. Hiervan was 72,3% jonger dan 6 jaar; in Neder-
land was dat van het totale materiaal in de periode 1962 t/m 1965 72,4%;
voor de F.H. stieren 67,1%. De gemiddelde leeftijd was 4,6 jaar; in Neder-
land was deze van het totale materiaal in de genoemde periode 4,52 jaar.

1  Prof. Dr. P. Hoekstra, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Bih-
straat 172, Utrecht.

-ocr page 859-

Tabel I.

Redenen van afvoer van K.I. stieren in de D.D.R. en de B.R.D. ij.

1013 st., versch. rassen, F.H., MRIJ
veel zwartbont, uit Slees- Gr. uit
wijk-Holstein afgevoerd Nederl.
van 1948-1962 \'51 t/m \'65

267 vml. zwartbonte F.H.

stieren uit Saclisen stieren
(DDR) afgevoerd van uit

1959-1964 Nederl.

1221 zwartbonte stieren
uit de D.D.R. afge-
voerd in 1945-1964

Afvoerredenen in % van

F.H.
stieren
uit
■ Nederl.
\'51 t/m \'65

\'62 t/m \'65

Geslachlsapp.

32,2

21,3

Geslachlsapp.

45,7

16,7

Geslachlsapp.

40,6

20,8

afwijkingen sperma

20,1

afw. testes

20,6
9,1

afwijkingen testes
afwijkingen libido

4,6
1,8

sperma
afw. libido

overige

5,7

slechte bevruchting
overige

6,1
4,8

Ziekten

24,4

11,8

Ziekten

20,3

12,9

Ziekten

30,3

11,9

t.b.c.

6,9

infectiez.

7,9

infectiez.

12,9

brucellose

1,7

algemeen

10,9

(t.b.c., brucellose,

leueose actinomyc

. 1,4

beenbreuken

1,5

vibrio foetus)

ongevallen

5,7

sporad. voork. z.

10,2

circulatieapp.

2,4

lich. gebreken

3,0

overige

6,3

afw. gesl. app.

4,2

lich. gebreken

Beengebreken

18,1

6,0

Beengebreken

14,6

5,3

Beengebreken

10,0

5,7

spastische parese

5,6

spast. parese

spast. parese

6,4

panaritium

1,9

steile stand

6,4

tussenklauw-

3,6

overige

10,6

klauwgebreken

8,2

woekering

Ouderdom

2,1

7,3

Ouderdom

2,0

10,4

Ouderdom

4,6

6,8

Kwaadaardigheid

2,3

3,6

Kwaadaar digh.

2,0

2,4

Foktechnische red.

16,2

44,7

Foklech. red.

15,4

42,4

Foklechn. red.

14,5

47,3

1221 dutch-friesian bulls
from the DDR disposed
of from 1945-1964
from the from Sachsen (DDR)
Netherl. disposed of from 1959-
\'51 t/m \'65 1964
from the mostly Fr.,from Sleesw.- Gr. from
Netherl. Holstein disposed of the

Netherl.
\'51 t/m \'65

\'62 t/m \'65 from 1948-1962

Reasons for disposal in % from

reproductive failures
diseases

general lameness

senility

temperament

lack of breeding merit

-ocr page 860-

bonte stieren, afgevoerd tussen 1961 en 1964, een percentage van 31,6,
afgevoerd om foktechnische redenen. Dit stemt overeen met Nederland want
van de F.H. stieren was dit in de overeenkomsdge periode 33,5%.
Ae h n e 11 c.s. (1963) uit de B.R.D. rapporteren over 1013 tussen 1948 en

1962 afgevoerde K.I. stieren van verschillende rassen. Het materiaal werd
verkegen van de Sleeswijk-Holsteinse K.I. vereniging en de „Bullengesund-
heitsdienste" in N.W. Duitsland. Het gaat om dieren die door keuring of
proefperiode voorgeselecteerd zijn. Gezien de cijfers in het jaarverslag van

1963 van de „Arbeitsgemeinschaft deutscher Rinderzüchter" — 19,5%
wegens foktechnische redenen en 39,4% wegens „planmäsziger Wechsel" —
is deze tabel niet representatief voor alle in de Bondsrepubliek afgevoerde
stieren; het percentage van de foktechnische redenen is ook hier weer te
laag.

Tabel 11.

Veterinaire redenen van afvoer van K.I. stieren in Frankrijk.
Afvoerredenen in % van

309 Franse stieren van

FH, MRIJ

309 Franse stieren

van

FH, MRIJ -f

1954 t/m 1957

Gr. \'55
t/m \'58

1954 t/m 1957

Gr. \'55
t/m \'58

Geslachtsapparaat

34,7

37,9

Ziekten

36,1

25,8

gebrek aan libido

1,0

ongelukken

8,1

impotentie

2,6

huidziekten

1,0

impotentie door aand.

digestiestoornissen

3,9

locomotie-apparaat

2,6

traumatische gastritis

3,9

impôt, samen met steril. 3,0

paratuberculose

2,0

steriliteit door afw.

tuberculose

7,1

van sperma

19,9

overige infectieziekt.

2,8

steriliteit door aan-

parasitaire ziekten

0,3

doeningen gesl. app.

2,3

vergiftigingen

0,3

steriliteit door aand.

nerveuze stoornissen

1,8

locomotie-apparaat

2,6

respiratie apparaat

0,7

diversen

0,7

circulatie apparaat

2,6

Beengebreken

13,2

17,4

urinewegen

1,6

gewrichtsaandoeningen

9,8

Ouderdom

10,0

11,2

ostitis en osteomyel.

1,0

Kwaadaardigheid

6,0

7,7

pseudo luxatie

0,3

myositis

0,3

panaritum

0,6

klauwaandoeningen

1,2

Fr, MRIJ -f

Fr, MRIJ 4-

309 French bulls from

Gr. \'55 309 French bulls from

Gr. \'55

\'54 t/m \'57

t/m \'58 1954 t/m 1957

t/m \'58

Reasons for disposal in % of

Table II.

Veterinary reasons for disposal of A.I. bulls in France.

-ocr page 861-

Zowel de schrijvers uit de D.D.R. als die uit de B.R.D. noemen bij de
beengebreken de spastische parese vaak apart, met een percentage van
± 5 (Aehnelten Haase). Alle auteurs wijden verder aandacht aan
het hoge percentage beengebreken.

II. Uit Frankrijk geeft Jegoux (1961) een uitvoerig overzicht over de
redenen van afvoer van 309 Franse stieren, uit een totaal van 800, die
tussen 1954 en 1958 door verschillende K.I. verenigingen werden afge-
voerd. Het materiaal omvat 14 rassen. Zijn gegevens ontving hij van de
dierenartsen belast met het toezicht op de verenigingen; sommige konden
geverifieerd worden met die van een verzekeringsmaatschappij. Foktech-
nische redenen zijn buiten beschouwing gelaten en de procentuele verdehng
van zijn tabel V werd toegepast op zijn tabel I.

In grote lijnen komen de Franse en Nederlandse gegevens zeer goed over-
een. De verschillen met de Duitse zijn zeer groot (zie tabel II).
Volgens Jegoux wordt het grootste aantal dieren afgevoerd op ruim 6
jarige leeftijd; dit komt ongeveer overeen met de afvoertop in Nederland
in dezelfde periode. Van 1951 tot 1965 is in Nederland de afvoertop ver-
schoven van het 5e naar het 6e jaar.

Bij de bespreking van de cijfers merkt J e g o u x op dat primaire steriliteit
weliswaar als de belangrijkste afvoerreden naar voren komt (19,9%), maar
dat ook in deze gevallen dikwijls een secundaire oorzaak meespeelt, b.v.
traumatische gastritis. Secundaire steriliteit zou ook vaak te wijten zijn aan
beengebreken. De rubriek: „steriliteit door aandoening van het locomotie-
apparaat" komt dan ook in zijn tabel voor, evenals „impotentie door aan-
doeningen van het locomotieapparaat".

Aan de afvoerreden „ouderdom" wijdt Jegoux de volgende beschou-
wing. De afvoertop wegens ouderdom ligt in zijn materiaal bij 10 jaar.
De jongste leeftijd waarop stieren wegens die reden worden afgevoerd is
8 jaar, hoger dus dan in Nederland. Toch noemt hij een leeftijd van 8 jaar
nog jong. Bij deze categorie „ouderdom" moet men volgens hem, behalve
aan een fysiologisch verslijten, denken aan voortschrijdende ziekteprocessen
met onduidelijke klinische symptomen, die onherstelbare vermindering van
orgaanfuncties tengevolge kunnen hebben, met name die van de voort-
planting. En een laatste factor zou zijn de selectie op vroegrijpe dieren.
Overvoeding en weinig beweging van jonge dieren is volgens Jegoux in
moderne runderrassen zeker een reden voor vroegtijdig verouderen.

III. Uit Engeland en Wales worden in de „Reports of the Breeding and
Production Órganisation" van de „Milk Marketing Board" no. 8 (1957/58)
en no. 15 (1964/65) tabellen gepubliceerd met afvoerredenen van stieren
van 11 rassen, zowel melk- als vleesrassen. Smith (1959) verwerkte
hierin alleen de gegevens waarvan een sectieverslag beschikbaar was, n.1. in
\'57/\'58 die van 102 van de 159 en in 1959 t/m \'65 van 487 van de 1023
afgevoerde stieren (zie tabel III).

Uit deze tabel blijkt dat er een behoorlijke overeenstemming bestaat tussen
de Nederlandse en de Engelse gegevens.

Uit de sectieverslagen blijkt verder dat van de 43 stieren die in 1957/1958
en van de 152 die in 1959/1964 wegens slechte overerving afgevoerd wer-
den, er resp. 53 afwijkingen van verschillende aard vertoonden, zoals:

-ocr page 862-

Tabel III.

Redenen van afvoer van K.I. stieren in Engeland en Wales.
afvoerredenen in % van

102 bulls of different
breeds in the year
1957 t/m 1958

FH, MRIJ 487 stieren behorend tot 11 FH, MRIJ
102 stieren behorend tot 11 Gr. \'55 rassen in de periode 1959 Gr. \'62
rassen in het jaar 1957/1958 t/m \'58 t/m 1964 t/m \'65

Geslachtsapparaat

29,3

17,3

Geslachtsapparaat

25,9

16,9

onvold. spermakvi^al.

15,6

onvold. spermakwral.

7,5

onvold. deklust

7,8

onvold. deklust

5,9

onvold. vruchtbaarheid

1 5,9

onvold. vruchtbaarheid 5,1

deze 3 oorzaken

gecombineerd

7,2

Ziekten

12,8

11,8

Ziekten

9,6

11,6

paratuberculose

2,9

paratuberculose

2,6

incoördinatie v. d.

longontsteking

0,8

achterhand

5,9

arthritis

1,6

ongelukken

3,9

hartafwijkingen

0,8

incoörd. v. d.

achterhand

1,8

ongelukken

2,0

Beengebreken

5,9

7,9

Beengebreken

4,8

4,5

Ouderdom

12,1

9,5

Foktechnische redenen 44,2

51,0

Foktechnische redenen

36,1

47,2

onvold. overerving

42,2

onvold. overerving

31,2

ongewenst type

6,1

abnormale kalveren

3,1

Diversen

7,8

3,1

Diversen

11,5

7,6

D-Fr, MRIJ 487 bulls of diff. breeds in D-Fr, MRIJ
- Gr. \'55 the period 1959 t/m 1964 Gr. \'62
t/m \'58 t/m \'65

Reasons for disposal in % of

Table III.

Reasons for disposal of A.I. bulls in Engeland and Wales.

enige vergroeiing van de thoracale en lumbale wervels, distomatose, trau-
matische reticulitis, pleuritis, leverabscessen en heamangiomen.

IV. Uit de Verenigde Staten van Noord Amerika publiceren tenslotte
Becker c.s. (1954) een tabel met afvoerredenen van 1186 K.I. stieren
van melkveerassen, vanaf het begin der registratie (jaartal onbekend) tot
1953 afgevoerd; evenals bij Jegoux (1961) werden alleen veterinaire
redenen in beschouwing genomen.

Ook deze cijfers vertonen, wat betreft de groepen „geslachtsapparaat" en
„ziekten" veel overeenkomst met de onze; de getallen van de groepen
„beengebreken" (3,9 t.o.v. 7,8%) en „ouderdom" (4,9 tegen 7,4%) liggen

-ocr page 863-

Tahel IV.

Redenen van afvoer van K.I. stieren in de Verenigde Staten van
Noord Amerika.

afvoerredenen in % van

FH, MRIJ  FH, MRIJ

1186 stieren van melkvee- Gr. \'51 1186 stieren van melkvee- Gr. \'51
rassen tot 1953 afgevoerd t/m \'54 rassen tot 1953 afgevoerd t/m \'54

Geslachtsapparaat

61,2

57,6

Ziekten

20,7

21.6

onvold. spermakwal.

2,1

actinomycose

2,7

steriliteit

6,3

brucellose

1,5

onvold. deklust

5,8

longontsteking

1,0

onvold. vruchtbaar

46,9

traumatische gastritis

3,0

Beengebreken

3,9

7,8

maag-darm-

Ouderdom

4,9

7,4

aandoeningen

1,5

slechte conditie

1,4

Diversen

10,4

tumoren en abcessen

1,3

verlammingen

1,2

ongelukken

7,1

D-Fr, MRIJ

D-Fr, MRIJ

1186 bulls of dairy breeds

4- Gr. \'51

1186 bulls of dairy breeds

Gr. \'51

disposed of till 1953

t/m \'54

disposed of till 1953

t/m \'54

reasons for disposal of

Table IV.

Reasons for disposal of A.I. bulls in the United States of America.

in Amerika lager, maar daar staat tegenover een hoog percentage voor
„diversen". Becker wijst op het nut van een goede klauw^verzorging en
adviseert meer controle op „scherp".

Nauwkeurige vergelijkingen tussen de besproken landen en Nederland zijn
echter niet mogelijk door verschillen in materiaal wat betreft samenstel-
ling, aantallen en indeling. De tabellen zijn gegeven om enig inzicht te heb-
ben in de redenen van afvoer in het buitenland en de wijze van indeling.

SAMENVATTING

Om nadere informatie te krijgen over de exacte oorzaken van afvoer van K.I. stieren
geeft dit artikel, in aansluiting op het eerste (Redenen van afvoer van Nederlandse
K.I. stieren), tabellen, afkomstig van auteurs uit de „Bundes Republik Deutsch-
land", de „Deutsche Demokratische Republik", Frankrijk, Engeland en Wales en de
Verenigde Staten van Noord Amerika. Hierin worden de redenen van afvoer nader
gespecificeerd, en voorzover mogelijk, vergeleken met overeenkomstige Nederlandse
gegevens.

Door de grote verschillen in uitgangsmateriaal zijn de cijfers moeilijk onderling en
met de Nederlandse vergelijkbaar. Toch geven ze enig inzicht in de redenen van af-
voer en de wijze van indeling. Het zou toe te juichen zijn indien internationaal over-
leg zou kunnen leiden tot een zoveel mogelijk exact en uniform indelingsschema.

-ocr page 864-

SUMMARY

In order to obtain further information on the precise reasons for disposal of A.I.
bulls, the present paper, in continuation of the first article (Reasons for disposal
of A.I. bulls in the Netherlands), presents tables compiled by authors of the German
Federal Republic, the German Democratic Republic, France, England and Wales
and the United States of America. The reasons for disposal are specified and, where-
ever possible, compared with similar findings in the Netherlands.
Because of the considerable differences in initial material, the fgures are not readily
comptable with each other and with figures from the Netherlands. They do afford
some insight, however, into the reasons for disposal and the method of classification.
It would be commendable if international consultations were to lead to the most
accurate and uniform possible scheme of classification.

RÉSUMÉ

Afin d\'obtenir des renseignements plus détaillés sur les exactes causes d\'élimination
de taureaux servant à l\'Insémination Artificielle cet article donne, comme suite au
premier article intitulé: „Causes d\'élimination de taureaux d\'Insémination Artifi-
cielle aux Pays Bas", des tableaux faits par des auteurs de la B.R.D. (Allemagne
Occidentale), de la D.D.R. (Allemagne Orientale), de la France, de la Grande
Bretagne et du pays de Galles et des Etats-Unis de l\'Amérique du Nord.
Cet article spécifie les causes d\'élimination avec plus de précision et, pour autant que
possible, les compare avec les données néerlandaises correspondantes.
Par suite des grandes différences dans le matériel d\'origine, il est difficile de com-
parer les chiffres entr\'eux et avec les chiffres néerlandais. Pourtant ils donnent quel-
que compréhension des causes d\'élimination et du mode de classement. Il serait dé-
sirable que des consultations internationales puissent mener à un schéma exact et
uniforme dans la mesure du possible.

ZUSAMMENFASSUNG

Zum Erhalten von näheren Auskünften über die genauen Ursachen der Beseitigung
von Besamungsbullen werden in dieser Arbeit, im Verfolg der ersten Arbeit (Gründe
zur Beseitigung niederländischer Besamungsbullen), von Autoren aus der Bundes-
republik Deutschland, der Deutschen Demokratischen Republik, Frankreich, England
und Wales und den Vereinigten Staaten Nordamerikas stammende Tabellen ge-
geben. Darin werden die Gründe zur Beseitigung näher spezifiziert und soviel wie
möglich mit den entsprechenden niederländischen Angaben verglichen.
Durch die grossen Unterschiede im Ausgangsmaterial sind die Zahlen schwer mit-
einander und mit den niederländischen Zahlen zu vergleichen. Dennoch gewähren sie
eine gewisse Einsicht in die Gründe zur Beseitigung sowie in die Einteilungsweise.
Es wäre zu begrüssen wenn internationale Beratungen zu einem möglichst genauen
und gleichförmigen Einteilungsschema führen würden.

RESUMEN

Para obtener presises informaciones sobre las causas exatas de retirar toros de la
inseminacion artificial, esto articulo da, en continuacion del primero articulo (Ra-
zones para el retiro de toros holandesas de la inseminacion artficial) tablas, proce-
dentes de autores de „Bundes Republik Deutschland", „Deutsche Demokratische Re-
publik", Francia, Inglaterra, Gales y E.U. de America. En esto las razones para el
retiro estan especificadas con mas detalle, y si posible, comparados con los datos
holandesas correspondientes.

Por las grandes diferencias en el material de partida, las cifras son dificil comparables
reciprocas y con las cifras holandesas.

Sin embargo dan una poca idea sobre las razones de retiro y la manera de clasifi-
caciön. Seria aclamado, cuando consideraciones intemacionales llevarion hasta un
esquema de clasificaciön lo mas exacto y uniforme posible.

-ocr page 865-

LITERATUUR

A e h n e 1 t E., H a h n J. und D i 11 m a r J. : Abgangsursachen und Abgangsalter bei
Besamungsbullen unter besonderer Berücksichtigung der Langlebigkeit ihrer Mütter
und Groszmütter.
Tierärtzl. Umschau 1963, 18, 408, (1963).

Bartlett, D. E.: Health of bulls in artificial insemination. Paper of the Illrd
International Congress on Animal reproduction \'56. Ill bldz.
73.

Becker, R. B., Dix, Arnold P. T. and S p u r 1 o c k A. H. : Reproductive
lifespan of dairly catde.
Bull. Fla. agric. exp. sta. 540, (1954).

Bol du an, G.: Lebensdauer und Abgangsursachen von 1447 schwarzbunten Be-
samungsbullen.
Fortpflanzung, Besamung und Aufzucht der Haustiere, 1, 343,
(1965).

Haase, H. : Abgangsursachen der sächsischen Besamungsbullen und die sich daraus
ergebenden Schluszfolgerungen.
Fortplanzung, Besamung und Aufzucht der Haus-
tier,
1, 91, (1965).

Hoekstra, P. en M. G. Vos-Maas: Redenen van afvoer van Nederlandse K.I.
stieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1598, (1968).

Jegoux CI. : Etude statistique des réformes du taureau d\'insémination artificielle.
Elevage et Insémination 63, 1, (1961).

Pilz, K. : Mehr Besamungen mit dem Sperma zuchtwertgeprüften Bullen. Tierwelt
410, (1965).

Reports of the Milk Marketing Board; Uitgave Thames Ditton-Surrey, no. 8 en no. 15

Die Rinderbesamung in der Bundesrepublik Deutschland; uitgave van de Arbeisge-
meinschaft Deutsche Rinderzüchter, Bonn.

Smith G. F.: Uebersicht über die Künstliche Besamung in England und Wales.
Zuchthyg., Fort pfl., Besam.ung der Haust. 321, (1959).

-ocr page 866-

Beschouwing over hervorming van het dier-
geneeskundig onderwijs in de zin van de nota
Posthumus

door A. VAN DER SCHAAF*)

Met een voorwoord van de minister van Onderwijs en Wetenschappen,
Dr. G. H. V e r i n g a, is dezer dagen de veelbesproken nota van Prof.
Dr. K. Posthumus verschenen.

Niet overal, zowel bij studenten als docenten, heeft deze nota een gunstig
onthaal ontvangen. Wat de laatste categorie van personen betreft is dit
feitelijk volkomen logisch want de verwerkelijking van de in de nota op-
genomen voorstellen tot herstructurering van het wetenschappelijk onder-
wijs, volgens Posthumus als universitair onderwijs te betitelen, zal een
totale ommekeer in de bestaande onderwijsprogramma\'s betekenen, het-
geen dus veel werk met zich mee zal brengen dat niet direct als weten-
schappelijk wordt beschouwd en door velen als een blok aan het acade-
misch been zal worden gevoeld.

Het tegen van de studenten lijkt veel minder voor een plausibele verkla-
ring toegankelijk of het moest zijn dat de studentenvrijheid, speciaal wat
de duur van de studie betreft, aan vrij straffe banden wordt gelegd. Het
consihum abeundi, hoewel niet letterlijk uitgesproken, kan tweemaal de
voortzetting van een studie in lantaarn tempo bedreigen. De hoge kosten
van het wetenschappelijk onderwijs maken echter dat aan geen rendement
belovende activiteiten van studenten, die aan een door de overheid be-
kostigde universiteit of hogeschool zijn ingeschreven, een zekere begren-
zing moet worden gesteld om voldoende rendement van de meer ter zake
gerichte studie van het gros der studenten te kunnen verkrijgen.

Het spreekt vanzelf dat de nota begint met een duidelijke beantwoording
van de vraag over wat het doel is van universitair onderwijs. Een histo-
risch overzicht wordt gegeven, waaruit blijkt hoe het belang van een uni-
versitaire opleiding door de verschillende lagen van de maatschappij
voortdurend hoger wordt gewaardeerd. De vraag naar academici in het
bedrijfsleven en ambtelijke functies houdt voor verschillende studierichtin-
gen geen gelijke tred. Dit is niet voor het eerst het geval doch ook in de
crisisjaren na de eerste wereldoorlog heeft dit verschijnsel zich voorge-
daan. Er is dus onder studenten en afgestudeerden een toenemende
„struggle for life", hetgeen toenemende spanningen in het morele en psy-
chische vlak met zich meebrengt.

De toename van het aantal studenten, waarbij de voor hen beschikbare
ruimte en het onderwijzend personeel duidelijk achterblijven, veroorzaakt
dat door docenten getracht wordt beter te selecteren. Persoonlijke con-
tacten tussen studenten en docenten worden steeds zeldzamer; schrifte-
lijke en niet zelden geprogrammeerde examens maken dat de gemiddelde
student zich als zodanig niet meer een individu voelt maar een deel van
een onpersoonlijke massa. Ook de docenten voelen zich vaak opgejaagd
omdat de wetenschap aan een voortdurende versnelling onderhevig is en
het idee van achter te blijven in kennis, dus een gevoel van minderwaar-

-ocr page 867-

digheid, zich bij hen gemakkelijk ontwikkelt. Ook dit geeft spanningen
die zich kunnen ontladen naar verschillende kanten.

De overheid en de volksvertegenwoordiging worden na de oorlog in toe-
nemende mate met deze feiten geconfronteerd. Het gevolg is geweest dat
sedertdien er voortdurend pogingen zijn aangewend om het onderwijs aan
te passen aan de behoeften van abituriënten en leden van de universitaire
gemeenschap.

Posthumus heeft een overzicht gegeven van de gedachtenvorming die zich
in verschillende commissies, die sedert 1 mei 1946 zijn ingesteld, heeft ont-
wikkeld.

De grote Commissie Reinink, opgedeeld in verschillende secties, heeft er
drie jaar over gedaan om een lijvig rapport uit te brengen. Dit kwam met
de revolutionaire suggestie om twee soorten academici te vormen, n.1.
z.g.
wetenschapsbeoefenaren ten behoeve van universiteiten, hogescholen en
andere wetenschappelijke instellingen, en daarnaast — en in groter aantal
— meer op het bedrijfsleven georiënteerde en tevens goedkopere krach-
ten. De commissie Reinink stelde voor de eindexamens ten behoeve van
deze krachten te betitelen als baccalaureaatsexamens.

De bedoeling van de commissie was natuurlijk een snellere doorstroming
te krijgen van het toen reeds ruimtelijk gezien te grote aantal studenten.
In de wet op het wetenschappelijk onderwijs van 1960 is met het rapport
Reinink terdege rekening gehouden, o.a. werd de autonomie van de indi-
viduele hoogleraar aanzienlijk beperkt door de afzonderlijke faculteiten of
subfaculteiten verantwoordelijk te stellen voor de goede gang van zaken
bij het wetenschapeplijk onderwijs aan de faculteit of subfaculteit.
De
nota Cals, die in 1963 volgde, vroeg een beperking van het onderwijs
over de gehele linie van hogescholen en studierichtingen aan universiteiten
tot 5 studiejaren. In 1967 is vervolgens gekomen de
nota van de Acade-
mische Raad,
waarbij het rapport Reinink in grote lijnen werd gevolgd.
Het candidaatsexamen zou kunnen vervallen en het baccalaureaats-
examen, in plaats daarvan, voor een belangrijk deel der studenten een
eindfase van hun academische opleiding betekenen. Het enthousiasme
onder de studenten voor een kortdurende academische opleiding is tegen-
gevallen; dan waren ze immers wel naar een H.T.S., Nijenrode of een
andere daarmee overeenkomende inrichdng voor hoger onderwijs ge-
gaan.1)

Reeds in 1963 werd op initiatief van het U.S.C. door de Redactiecommis-
sie van de Utrechtsche Studenten Almanak een opiniepeiling verricht. De
aanleiding hiertoe was het memorandum
„Beklemde Universiteiten, Be-
narde Wetenschap"
van VanArkel en Glastra van Loon. Hun
conclusie was dat het baccalaureaatsexamen nog aangevuld diende te wor-
den met een „prakdsche opleiding" en dat voor degenen, die een gewoon
candidaatsexamen hadden afgelegd, een verdere differendatie in de studie
moest volgen, zodat het doctoraal in veel verschillende nuances door een
groot percentage van de candidaten zou kunnen worden afgelegd na een
totale studieduur van 5 jaar.

1  Op 23 februari 1968 heeft de Twentse T.H. de eerste 13 „baccaloren" afge-
leverd; volgens een mededeling van de rector-magnificus, Prof. Dr. Ir. J. C.
Vlug ter, zullen in deze herfst nog een 60-tal studenten het baccalaureaats-
examen afleggen.

-ocr page 868-

De enquête van het U.S.C. heeft geen doorslaggevende conclusies toege-
laten. 5 jaar later, is van verkordng der studieduur aan de Faculteit
der Diergeneeskunde, hoewel deze als voorbeeld van planvorming voor de
gewenste reorganisatie werd aangevoerd, nog niet veel te merken. De be-
langrijkste oorzaak van dit vruchteloos pogen tot studieverkorting is ver-
moedelijk te zoeken in de sterke toename van het aantal 1ste jaars stu-
denten sedert 1963.

Uit de numerieke uitkomsten van de studie gerangschikt naar de jaren,
door Posthumus kernachdg generatiebalans genoemd, is gebleken, dat bij
bijna alle 14 studierichtingen die door hem zijn nagegaan een overeenkom-
stige grafiek wat betreft ingeschrevenen, voortijdig afgezwaaiden en afge-
studeerden kon worden samengesteld.

Sociale en politieke wetenschappen, Psychologie en Godgeleerdheid vallen
alleen op door een groter percentage voortijdig afgebroken studies. Voor
een belangrijk deel werd dit bij de twee eerstgenoemde studierichtingen
veroorzaakt door het staken van de studie door vrouwelijke studenten
Van de in totaal 17108 studenten, die in de balans waren verwerkt, bleek
25% de oorspronkelijk gekozen studierichting te hebben verlaten zonder
één examen met gunstig gevolg te hebben afgelegd. Daarentegen was na
10 jaar studie bijna 20% van de 17108 beginners nog ingeschreven als
student. Bij de Technische Hogeschool in Twente leek de toestand iets
gunstiger, doch de cijfers zijn te klein om een definideve conclusie te kun-
nen trekken omtrent het voor de hand liggend gunstig effect van een uni-
versitair internaat.

Het belangrijkste deel van de nota Posthumus betreft de door hem voor-
gestelde herstructurering van het universitair onderwijs.
Hij wil afstappen van het baccalaureaatsexamen als afsluiting van de
universitire studie en ook het candidaatsexamen laten verdwijnen. In
plaats daarvan zou hij na 1 jaar studie een propaedeutisch examen willen
instellen. Volgens het academisch statuut was dit reeds mogelijk, doch de
wettelijke verplichting voor de faculteiten bestaat nog niet. De bedoeling
van het propaedeutisch examen is dat het een selectie bewerkstelligt. Dit
kan een zelf-selectie zijn, het kan ook een opgelegde selectie zijn. Uiteraard
dient de duur van de studie, waarna dit examen kan of moet zijn afgelegd,
zo kort mogelijk te zijn. Door Posthumus wordt gedacht aan de tijd van
1 jaar, waarbij het onderwijs ook reeds een oriënterend karakter moet
dragen over de doelstellingen van de gekozen studie-richdng. Een her-
prograrnmering van de gehele studie is hiervoor noodzakelijk, want de
oriëntade omtrent het wezen van de studie zou niet moeten uitlopen in
een verdunning tot 10% van alle voor de richting als specifiek aan te
merken vakken.

Ook de aan het propaedeutisch examen te stellen eisen moeten zorgvuldig
worden afgewogen. Van een vergelijkend mondeling examen kan uiteraard
geen sprake zijn. Gestandaardiseerde toetsen voor een schriftelijk examen
zijn als beter selectief te beschouwen en tevens erg tijdbesparend wat be-
treft de beschikbare uren, welke voor het examen door de wetenschappe-
lijke staf zijn uit te trekken.

Om de studenten te dwingen direct met de studie te beginnen wil Post-
humus semesters instellen met een afgerond studieprogramma en een
aansluitende toets omtrent hun kennis. Mocht de toets niet voldoende uit-

-ocr page 869-

vallen, dan zou deze bij het propaedeutisch examen kunnen worden inge-
last, zodat uit het falen na het eerste semester geen studievertraging zou
resulteren.

Posthumus stelt voor om, indien het propaedeutisch examen niet met
gunstig gevolg is afgelegd, na 2 jaar studie de student het recht te laten
ontnemen om zich voor de desbetreffende studierichting opnieuw te laten
inschrijven. Hij zou echter, indien er elders voldoende plaats zou zijn, nog
wel als toehoorder de colleges kunnen volgen en daarna nog eens het
examen als extraneus mogen afleggen.

Na het propaedeutisch onderwijs met gunstig resultaat te hebben gevolgd
zou het doctoraalexamen na 3 jaar studie kunnen worden afgelegd. Deze
tijd ware ook weer te verdelen in semesters van 15 weken met aanslui-
tende tentamina. Ook hiervoor zou een beperking van de duur der studie
moeten worden bepaald, n.1. van maximaal 4 jaar.

De totale studieduur zou dus maximaal 6 jaar en minimaal 4 jaar be-
dragen. Voor werkstudenten zouden eventueel aparte regehngen zijn te
maken, evenals voor intercurrente ziekten en andere studiebelemmerende
omstandigheden.

Posthumus stelt voor om na het doctoraal-examen de eigenlijke beroeps-
opleiding of voortgezette vorming tot wetenschappelijk onderzoeker^ te
doen plaats vinden. Aangezien de student in deze periode vooral praktisch
dient te werken, in groepsverband of zelfstandig, en ook ingeschakeld kan
worden bij het onderwijs voor de propaedeutische en doctoraal-studie
meent Posthumus dat hierbij een salariëring van de doctorandus als stu-
denten-assistent of onderzoek-assistent mogelijk moet zijn.1)
Dit is misschien het belangrijkste facet van het gehele plan. De noodzaak
om snel af te studeren zou dan verdwenen zijn, terwijl ook werkstudenten
in de gelegenheid zouden zijn gesteld om dit onderdeel van de studie
regelmatig te volgen en eigen activiteiten geheel te ontplooien. Tevens zou
het mogelijk zijn hierdoor een omvangrijke differentiatie in studierichtin-
gen in te voeren, zodat de maatschappij veel beter gediend zou zijn en een
ruimere keus zou hebben bij het aantrekken van academici voor bepaalde
betrekkingen.

Veterinaire aspecten van het plan Posthumus

Past het plan Posthumus in de diergeneeskundige studie?
Ik meen dat dit aan geen enkele twijfel onderhevig is. Momenteel bestaat
er reeds een grote behoefte aan een selectief propaedeutisch examen, ter-
wijl daarnaast alleen door een omvangrijke differentiatie aan het grote
aantal doctorandi een noodzakelijke vakopleiding kan worden gegeven.

De differentiatie is momenteel niet mogelijk doordat er te weinig ruimte
is en er te weinig stafleden aan de instituten en een deel van de klinieken
verbonden zijn.

Door een versnelde bouw van transitoria volgens een reeds uitgewerkt
plan zou ook aan de basisinstituten in „de Uithof" binnen enkele jaren
een bruikbaar onderkomen zijn te verstrekken. Ideaal zullen deze niet zijn

1  Posthumus stelt dat in het algemeen de assistent-onderzoeker geen taak binnen
de eerste trap van het universitair onderwijs zal worden toebedeeld.

-ocr page 870-

doch vaak is door improvisade en aanpassing toch iets bruikbaars te ma-
ken. Wanneer dan ruimtehjk alles in orde is komt het aan op de reahsade
van de herstructurering.

Wat betreft het propaedeudsch examen kunnen we constateren dat tot
op heden de selectie bij het eerste candidaats niet aan de verwachtingen
heeft beantwoord. Grotendeels is de behandelde en geëxamineerde stof een
herhahng en een voortzetting van het middelbaar onderwijs zonder speci-
fieke veterinaire aspecten. Dit zal dus veranderd en aangepast moeten
worden door keuze van enkele vakken, b.v. in het zoötechnische, algemeen
microbiologische en pathologische vlak. Aangaande de selectiviteit van het
examen lijkt een muldple choice-methode alleen niet voldoende om de
stilden ten, die als het ware op het verkeerde paard hebben gewed, te ont-
dekken. De selectiviteit beoogt ook niet in de eerste plaats de meest ge-
schikte categorie van studenten te ontdekken, maar juist de ongeschikte
te vinden, zoals bij de pootaardappel een selecde door de deskundige teler
wordt toegepast om de slechte planten en klonen van twijfelachdge kwa-
liteit uit te schakelen. Ongetwijfeld zal men bij de jonge studenten voor
de moeilijkheid komen om de groep met een twijfelachtige aanleg voor de
diergeneeskundige studie zo klein mogelijk te houden. Het lijkt daarom
noodzakelijk bij beoordehng van de toets een dusdanige methode toe te
passen dat b.v. 10 a 20% der examinandi als beslist onvoldoende direct
wordt uitgeschakeld, 40 a 60% direct voldoende krijgt, terwijl het examen
met 30 a 40% wordt voortgezet door een mondeling dat b.v. door 2 do-
centen is te beoordelen. Mocht de candidaat voor het examen zakken dan
kan na 6 maanden of 1 jaar nogmaals een examen worden afgenomen.

Een doctoraal examen na 4 jaar studie zou natuurlijk een totale reorgani-
satie van het theoredsch en prakdsch onderwijs noodzakelijk maken. Aan-
gezien het laatste voor de diergeneeskunde belangrijker is dan het eerste,
zou een vermindering van de hoorcolleges met 50% noodzakelijk kunnen
zijn. Doch daarnaast zou men met behulp van gesalarieerde doctorandi,
studenten-assistenten, werkgroepen van 6-10 studenten kunnen laten lei-
den, waarbij uiteraard een begeleiding door geroutineerde stafleden niet
gemist zou kunnen worden. Van de studenten-assistenten zou niet meer
dan 30% van hun tijd gevraagd kunnen worden voor hulpverlening aan
studenten. De rest van de tijd zou moeten kunnen worden gebruikt voor
zelfwerkzaamheid en het volgen van speciale cursorische opleidingen, voor-
drachten en besprekingen. Een differendatie van de beroepsopleiding zou
hierbij mogelijk zijn, voorlopig in 5 richdngen of hoofdvakken, b.v.\' Kli-
niek voor Grote of Kleine Huisdieren, Zoötechnische richting, Voedings-
middelenhygiëne, Diergeneeskundig Laboratoriumwerk en Pluimveeziek-
ten. Een veel grotere variatie is natuurlijk nog mogelijk.
Aan het einde yan 2 jaar post-doctorale studie zou, na een hierbij passend
examen, het diploma van dierenarts zijn uit te reiken, waarbij op het di-
ploma aantekening van de richdng zou moeten worden gedaan.
Een jaar extra zou zijn toe te staan voor de doctorandi, die na 2 jaar niet
zijn geslaagd, terwijl tevens valt te overwegen om het door een jaar extra
studie mogelijk te maken het doctoraat in de diergeneeskunde te ver-
werven. Ook voor reeds afgestudeerden zou deze mogelijkheid echter met
het beperkte salaris van assistent-onderzoeker voor hoogstens IJ/2 jaar
moeten open staan.

-ocr page 871-

Terwijl het propaedeutisch examen selectief in negatieve zin zal zijn, d.w.z.
dat degenen die ongeschikt worden geacht voor de veterinaire studie dit
zo spoedig mogelijk weten, ligt het in de bedoehng dat het doctoraal exa-
men selectief zal zijn in positieve betekenis. Uit de resultaten van dit exa-
men, waarbij ook de tentamens in beschouwing zijn te nemen, zou moeten
blijken voor welk onderdeel van de veterinaire wetenschappen de docto-
randus het meest geschikt is. Het spreekt vanzelf dat bij het bepalen van
de keuze de betrokkene zelf de belangrijkste stem in het kapittel heeft. Van
betekenis is tevens welke kliniek en welk insdtuut de meeste open plaatsen
heeft. Niet kan worden ontkend, dat elke pas gediplomeerde doctorandus
in principe het recht moet hebben om, indien hij het verlangen heeft om
zich in een bepaalde richting verder te bekwamen, dit ook te kunnen
realiseren. Het ligt echter voor de hand dat hierbij wel eens wachtlijsten
gemaakt zullen moeten worden. Dit is echter voor een doctorandus niet
zo ernstig als voor een beginneling in de studie der diergeneeskunde. Hij
zal immers vrij gemakkelijk een tijdelijke betrekking kunnen vinden b.v.
als assistent-dierenarts, waar hij zijn wachttijd nuttig kan besteden.

De kosten van het geschilderde studie-programma zouden waarschijnlijk
niet groter zijn dan de totale kosten bij handhaving van het huidige
systeem. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat indien dit
laatste geschiedt het aantal wetenschappelijke medewerkers aanzienlijk
moet worden uitgebreid om te voorkomen dat de graad van geoefendheid
als all-round dierenarts ten gevolge van de massificade van het praküsch
onderwijs zal afnemen.

Tevens is natuurlijk een direct gevolg van de salariëring van de docto-
randi-assistenten dat er geen studiebeurzen en renteloze voorschotten ge-
geven behoeven te worden en dat de ouders van deze „studenten" geen
.3-voudige aftrek van de inkomstenbelasting meer krijgen en dientenge-
volge in \'s rijks schatkist meer inkomsten zullen vloeien. Het geven van
studieloon aan 2 a 3 jaargangen van de oudere studenten, wat op het
eerste gezicht een grote uitgaaf lijkt, zal vermoedelijk in werkelijkheid
slechts een geringe verhoging van het budget van het ministerie van onder-
wijs en wetenschappen moeten betekenen.

Post-universitair onderwijs en specialisatie

Na reorganisatie van het diergeneeskundig onderwijs in de zin van de
nota Posthumus zal er behoefte blijven aan wat de Amerikanen „refresh-
ing courses" noemen.

Feitelijk zou het volgen van deze cursussen gestimuleerd moeten worden
door een aantekening op het diploma nadat een toets heeft uitgewezen
dat de cursus met voldoende resultaat is gevolgd. Vooral zou dit van be-
tekenis zijn voor voedingsmiddelenhygiënisten, laboratoriumdierenartsen,
zoötechnici en pluimveespecialisten, doch zelfs zou er aan te denken zijn
ook de klinici tot het periodiek volgen van een „refreshing course" aan te
zetten door indirecte dwang. De grote moeilijkheid hierbij is dat de cur-
sussen in de regel regionaal zullen moeten worden gegeven en demon-
straties van nieuwe onderzoek-methoden en therapieën feitelijk alleen aan
de klinieken tot hun recht komen.

Het is zeer de vraag of na de reorganisatie er nog behoefte zal zijn aan
speciahsatie op grote schaal. Een vergelijking met specialisatie in de me-

-ocr page 872-

dische wetenschappen gaat volkomen mank, want veterinaire speciahsten
worden niet beter betaald dan de doornsnee practicus. Een betrekkelijk
klein aantal specialisten is hiervan uit te zonderen. Deze specialisten op
ieder gebied zouden, behalve voor consulten, ook beschikbaar moeten zijn
voor het geven van post-universitair onderwijs en dienovereenkomstig
worden beloond.

Het spreekt vanzelf dat zich hierbij de vraag voordoet of de desbetreffen-
de honoraria door de overheid moeten worden gefourneerd of door de
centrale organisatie van dierenartsen of dat op een fifty-fifty basis in de
behoefte aan de benodigde pecunia kan worden voorzien.

Door de geschilderde reorganisatie van het wetenschappelijk onderwijs in
de diergeneeskunde zou kunnen worden bereikt dat de gemiddelde studie-
duur aanzienlijk wordt beperkt, terwijl men bovendien meer kans zou
hebben dat in de toekomst gemakkelijker de juiste persoon op de juiste
plaats terecht komt, zodat meer arbeidsvreugde en dus levensgeluk voor
alle betrokkenen het zegenrijke resultaat zou kunnen zijn.

SAMENVATTING

Een overzicht wordt gegeven over herstructurering van het wetenschappelijk onder-
wijs in het algemeen zoals in de nota Posthumus is voorgesteld. Hierna volgt een
beschouwing over de toepassingsmogelijkheid van deze herstructurering op het uni-
versitair diergeneeskundig beroepsonderwijs.

Het belangrijkste aspect van deze herstructurering is het mogelijk worden van de zo
gewenste differentiatie.

LITERATUUR

A r k e 1, D. van. Glastra van Loon, J. F., V e r c r u ij s s e, E. V. W. en
V e r V O o r t, C. E.: Universiteit in tijdnood. No. 3 Egelreeks. J. A. Boom en
Zoon, Uitgevers, Meppel.
Koning, W. J.: Démasqué der academie? Redactie van de Utrechtsche Studenten
Almanak. 1963.

Posthumus, K.: De universiteit; doelstellingen, functies en structuren. 1968
Staatsdrukkerij \'s-Gravenhage.

-ocr page 873-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Loodvergiffiging

Lead poisoning

door E. J. VAN DER KUIP1)

Op zondag 5 november werd ik vanaf ons melkveeinstructiebedrijf te
Quito opgebeld om onmiddellijk naar een kalf te komen kijken, dat ern-
stig ziek was. Dit kalf behoorde tot een koppel, die \'s nachts werd opge-
stald.

Aan het dier was op stal niets bijzonders opgemerkt; het was ons grootste,
mooiste en snelst groeiende kalf. Zeer korte tijd nadat het in de wei
gebracht was, was het dier neergevallen, bewoog de ledematen kramp-
achtig, had uitpuilende ogen, een zeer snelle ademhaling en had de kop
naar achteren gestrekt.

De tocht van mijn huis naar het bedrijf duurt 45 minuten. Toen ik daar
aankwam leefde het kalf nog en vertoonde het nog steeds de boven-
genoemde verschijnselen. Van tijd tot tijd slaakte het dier een benauwde
brul. De temperatuur was 38,7 G, de pols 160. De ademhaling was zeer
snel. Wat opviel was de pijnlijke reactie op aanraking van de huid over
het hele lichaam. Dit deed nog even denken aan zonverbranding. De
vorige dagen en ook deze dag waren gekenmerkt door intense zonneschijn,
die hier in Quito op 3000 m hoogte uiteraard geducht voelbaar is. Aan de
huid was echter niets van verbranding te zien.

Toen heb ik gedacht aan een overgevoeligheidsreactie op een onbekend
agens en heb ik het kalf intramusculair ingespoten met een corticosteroid
(Vecortenol). Vijf minuten later was het dier stervende en werd in nood
gedood.

Na slachting werden op epi- en endocard vele ecchymosen gevonden, in
vele spiergroepen multipele bloedinkjes en in de hersenvliezen enkele
onduidelijk afgegrensde kleine bloedingen. Lever en nieren waren macros-
copisch absoluut normaal, geen zwelling, geen degeneratieverschijnselen,
geen kleurveranderingen, geen petechiën. De longen vertoonden emfyse-
mateuze plekken, maar verder weinig bijzonders.

Drie dagen later werd ons op één na beste kalf op dezelfde wijze ziek.
Kort nadat het in de wei was gebracht viel het neer, maakte krampachtige
bewegingen, had het hoofd naar achteren gestrekt, uitpuilende ogen, snelle
ademhaling en brulde af en toe benauwd. Even later arriveerde ik op het
bedrijf. Het kalf was inmiddels op een wagen naar de stal gebracht. Het
was weer een zeer zonnige ochtend.

Om tenminste de krampbewegingen te laten ophouden besloot ik een
chloralhydraatoplossing in te spuiten, doch voordat de oplossing klaar was,
was ook dit kalf stervende en werd het in nood gedood.
Na slachting waren er aan dit kalf veel meer pathologische afwijkingen
te zien. Bij het scheiden van kop en romp spoot het cerebro-spinaal vocht
naar buiten. Ook dit kalf had talrijke ecchymosen op epi- en endocard en
multipele bloedinkjes in vele spiergroepen. De kleur van de musculatuur

1  Dr. E. J. van der Kuip; projecdeider van twee Nederlandse hulpprojecten in
Ecuador; Casilla 2600, Quito.

-ocr page 874-

was overigens normaal. In de longen was een al wat ouder proces aan-
wezig, dat aanleiding had gegeven tot een lokale pleuritis. Dit proces
correspondeerde waarschijnlijk met een pneumonie, waaraan het kalf
enige weken daarvoor geleden had, nadat de kalveren met lelijk weer in
de wei gebleven waren kort nadat zij voor het eerst buiten gelaten waren.
Die pneumonie was na penicilline/streptomycine injecties klinisch genezen.
Het kalf had er naderhand geen zichtbare hinder meer van gehad.
Hiernaast waren nu multipele verse pneumoniehaardjes aanwezig. De
lever was iets gezwollen, verder wel normaal van kleur en consistentie.
Aan de nieren was niets te zien. In de darmen waren in de muscularis
enige rijksdaaldergrote ronde bloedingen aanwezig. De mucosa van maag
en darmen vertoonde, evenals bij het eerste kalf, geen beschadigingen.
De milt van het eerste kalf was normaal. Bij dit dier was de milt ook
normaal van consistentie, maar onder de serosa waren er vele kleine
bloedingen. Bij dit tweede kalf waren behalve in de spieren nu ook in de
lichaamslymfklieren vele kleine bloedingen te vinden. De organen van dit
kalf zijn naar de veterinaire faculteit alhier gestuurd voor bacteriologisch
onderzoek, dat een negatief resultaat heeft opgeleverd.

Terwijl ik mezelf afvroeg, wat toch wel de oorzaak van deze voor ons
bijzonder ongelukkige gang van zaken kon zijn, kwam mij opneens het
artikel van J. M. de Jong (1963) voor de geest met de suggestieve dtel
„Lal - Listeria - Lood". Lood legde de associatie met de net twee weken
tevoren in gebruik genomen waterleiding. Voor het aaneenvoegen van een
deel der buizen was een lokaal produkt „Albayalde" gebruikt en volgens
opgave van de verkoper bevat dit 13% lood.

Een stuk lever van het eerste kalf werd voor chemisch onderzoek opge-
stuurd en bleek 40 mg lood per kg te bevatten. Een hoeveelheid die vol-
gens A I c r o f t (geciteerd door G a r n e r, 1961) en L e e (geciteerd door
R a d e 1 e f f, 1964) ruim voldoende is om de diagnose lood vergiftiging te
stellen.

Bij het gebruiken van de albayalde hadden wij ons reeds afgevraagd of dit
geen gevaar opleverde en hadden toen gemeend, dat dit niet het geval
was. In totaal zijn 4 kg albayalde gebruikt, hetgeen overeenkomt met
520 g lood.

Bij het losdraaien van een verbinding tusesn twee buizen viel het ons op,
dat op de schroefdraad zeer weinig verf overbleef. Van de gebruikte verf
was ongeveer de helft naar binnen geperst en de andere helft naar buiten.
In de waterleiding zal ongeveer 260 g lood terecht gekomen zijn. Daar
wij wilden nagaan in hoeverre de voor onze watervoorziening geïnstal-
leerde waterram de berekende hoeveelheid water leverde, is vanaf de in
gebruik stelling nauwkeurig de geproduceerde hoeveelheid water bijge-
houden. Tot de dag van de dood van het eerste kalf was dit 295.000 1
water. Als al het lood in oplossing zou zijn gegaan, zou dit betekenen dat
per liter water 0,88 mg lood aanwezig was. Het eerste kalf woog 160 kg
en heeft in twee weken tijd dus ongeveer 14 x 16 = 224 1 water gedron-
ken, hetgeen overeen zou komen met ongeveer 200 mg lood. Dit lijkt zeer
weinig als men zich bedenkt dat Allcroft en Blaxter (geciteerd
door Wagenaar, 1963) aangeven, dat kalveren 6 mg lood per kg
lichaamsgewicht gedurende twee tot drie jaar kunnen opnemen zonder
dodelijke gevolgen. Gezien de zeer kleine hoeveelheden meenden wij niet

-ocr page 875-

ongerust behoeven te zijn en is in eerste instantie zelfs niet gedacht aan
de mogelijkheid van een loodvergiftiging. De praktijk heeft ons echter
anders geleerd!

Wij hebben een en ander voor onszelf trachten te verklaren door aan te
nemen, dat het meeste lood de eerste dag, toen de verf nog vers was, door
de waterstroom meegesleept is. Er zijn toen 80.000 1 verpompt, die in drie
dagen verbruikt zijn. Maar dan komt men toch ook lang niet aan een
dodelijke dosis van tussen 0,2 en 0,3 g per kg lichaamsgewicht in een dag
(A 1 c r of t 1951, geciteerd door G a r n e r 1961).

De verschnijselen bij het leven kwamen overeen met die van een lood-
vergifdging. Bij de veranderingen, die na de dood gevonden werden,
waren leverdegeneratie, bloedingen in de nieren en zwelling van de nie-
ren (Garn er, 1961; R a d e 1 e f f, 1964) afwezig. Evenmin zagen wij
bleke en gedegenereerde skeletspieren (Koopman en vanderMaas,
1960). Ontsteking van mucosa van maag en darmen, vuilgrijze verkleuring
van darmserosa en vuil grijs rode verkleuring van de spieren (Disease of
Cattle, 1963) werden niet gezien.

Opvallend waren bij beide kalveren de vele kleine bloedingen in de meeste
skeletspieren en bij het tweede kalf tevens in de lichaamslymfklieren.
Beide kalveren zijn gestorven korte tijd nadat zij in de wei gebracht waren.
In beide gevallen was er intense zonneschijn. Dit doet de vraag rijzen of
deze factor niet van invloed is geweest. Gezien de vele bloedinkjes zou
men zich een algemene beschadiging van de intima der bloedvaten kun-
nen voorstellen. Uitgaande van deze veronderstelling zou het niet on-
mogelijk zijn, dat de intense zonne-energie een bloedvatverwijding veroor-
zaakt heeft, die bij de bestaande vaatwandbeschadiging bij het eerste
kalf bloedingen in de hersenvliezen en bij het tweede hersenoedeem ver-
oorzaakt heeft, welke in beide gevallen shockachtige verschijnselen met
zich hebben meegebracht, die tot de dood voerden.

Het zou interessant zijn om bij gevallen van loodvergiftiging waarbij
microscopisch pathologisch-anatomisch onderzoek mogelijk is, speciaal aan-
dacht te schenken aan de mogelijkheid van een algemene beschadiging van
de intima der bloedvaten.

Thymus, long, milt, nier en hersenen van het tweede kalf zijn micros-
copisch onderzocht door Dr. E. Teuscher, veterinair patholoog-ana-
toom in FAO-verband verbonden aan de veterinaire faculteit van Quito.
Zijn bevindingen waren: multipele bloedingen; oedeem; interstitiële pneu-
monie; chronische perisplenitis; nefrose; lichte glomerulitis; hersenoedeem
en bloedvatbeschadiging in alle onderzochte organen. De bloedvatbeschadi-
gingen werden gekenmerkt door zwelling van de endotheelcellen. vacuolen
en onregelmatige kernen in de cellen van de media.

SAMENVATTING

Een .geval van loodvergiftiging bij twee kalveren werd beschreven.
Bekende afwijkingen aan de organen zoals leverdegeneratie, bloedingen in de nieren,
zwelling van de nieren, bleke skeletspieren en vuilgrijze verkleuring van de darm-
serosa waren afwezig. Opvallend waren vele bloedinkjes in de skeletmusculatuur en
op andere plaatsen.

De schrijver vraagt zich af of een algemene beschadiging van de bloedvatwanden
in het gehele lichaam, zoals bij deze bij microscopisch onderzoek van verscheidene
organen van één kalf gevonden werden, geen algemeen kenmerk zou kunnen zijn van
loodvergiftiging.

-ocr page 876-

SUMMARY

A case of lead poisoning in two calves has been described.

Known abnormalities in the organs as liver degeneration, hemorrhages in the kidneys,
swellings of the kidneys, pale muscles and dirty-gray discoloration of the serosa of
the intestine were absent. Striking were the many small hemorrhages in the skeletal
musculature and other places.

The author asks himself whether generalised damage of the vascular wall, as were
found by microscopical examination of several organs of one calf, could not be a
general caracteristic of lead poisoning.

RESUMEN

Un caso de intoxicación de plomo en dos terneros ha sido descrito.
Abnormalidades conocidas cn los órganos, como degeneracion hepatica, hemorrhagias
renales, hinchazón de los rifiones, musculatura pilida y una discoloración ploma de
la serosa intestinal eran ausentes. Las multiples hemorrhagias chicas en la muscu-
latura y en otros sitios llamaron la atencion.

El autór se pregunta si un dafio generalisado de la pared vascular, como observado
en un examen microscopico de varios órganos de una de los terneros no pueda ser
una caracteristica general de intoxicación con plomo.

LITERATUUR

Diseases of Cattle (1963), second edition, American Veterinary Publications Inc.,
Wheaton, Illinois.

Garner, R. J.: Veterinary Toxicology, The Williams and Wilkins Company, Bal-
timore, (1961).
De Jong, J. M.:
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 776, (1963).

Koopman, J. J. en Maas, J. C. A. van der: Tijdschr. Diergeneesk., 85,
1733, (1960).

Radeleff, R. D.: Veterinary Toxicology, Lea & Febiger, Philadelphia, (1964).
Wagenaar, G.:
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 826, (1963).

REFERATEN

Algemeen

KEUZE VAN ONTSMETTINGSMIDDELEN.

Desmecht, M.: Keuze van ontsmettingsmiddelen. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr.,
37, 265, (1968).

Voornaamste ontsmettingsmiddelen:

1. Fysische agentia

Warmte is één der middelen die een volledige waarborg van steriliteit biedt. Vochtige
warmte is actiever dan droge warmte. Stralingsenergie is afkomstg van ultraviolet
lampen en radioactieve bronnen. Energie van ultra-violetlicht geeft niet meer dan
een vermindering van de kiempopulatie.

Filtreren wordt gebruikt voor ontsmetting van water en oplossingen die geen hoge
temperatuur kunnen verdragen.

2. Chemische agentia

Fenol verbindingen als fenolen, cresolen, resorcinol en nitrofenolen. Handelsprepa-
raten zijn Dettol (chloroxylenol), Tekresol (cresylzuur), Delegol (gechloreerde
benzylfenolen). Deze preparaten zijn minder giftig en minder bijtend dan fenolen en
cresolen. Doeltreffendheid tegen gisten, schimmels en virussen is gering. De bijzon-
dere geur maakt gebruik in vertrekken, waarin levensmiddelen aanwezig zijn on-
mogelijk.

-ocr page 877-

In chloroxylenol zijn al deze eigenschappen veel minder aanwezig.
Hallogeenverbindingen als Javelwater (natrium hypochloriet), Halamid (natrium
p. tolueensulfonchlooramide) en andere chlooramines, alsmede chloorhexidine en
hexachlorofeen. Handelspreparaten op basis van Jodium zijn: losan, Dairy lofec,
lodicide, Portex DCR (alle complexe Jodiumverbindingen met polyglycolesters).
Chloorderivaten zijn zeer doeltreffend voor een breed spectrum van kiemen. Een
nadeel is de gevoeligheid voor organische stoffen en de agressiviteit ten aanzien
van materialen. Jodiumderivaten zijn even doeltreffend als chloorderivaten, en mis-
sen de gevoeligheid voor organische stoffen en de agressiviteit van chloorderivaten.
Kationische detergentia als Dimanin, Mefarol, Cetavlon, Bradophen (quaternaire
ammoniumbasen). Deze stoffen zijn sterk detergent, maar de activiteit wordt geremd
door organische stoffen, zepen of synthetische detergentia. In hun werkzaamheid zijn
deze stoffen nogal selectief, gelijk de fenolverbindingen.

Amfotere verbindingen als Tego (dodecyl diamino-ethylglycine) hebben dezelfde
eigenschappen als de kationische detergentia. Deze beide laatstgenoemde groepen
oppervlakte-actieve stoffen vormen in combinatie met de Jodiumderivaten (jodo-
foren) bij uitstek de desinfectiemiddelen in de levensmiddelenindustrie.
Formaldehyde 35% als Formol in de vorm van gas of vloeistof. Zeer doeltreffend
tegen de gehele range van kiemen. Geen gevoeligheid voor organische stoffen. Na-
deel is het sterk irriterend vermogen, onvoldoende is de werking tegen Mycobacte-
rium.

.Alcoholen als tert. butanol, propanol, methanol en als voornaamste gedenatureerde
ethylalcohol in de concentratie van 60% en 70%. Zeer gevoelig voor organische
stoffen, kort werkzaam en selectief. Wordt wel gecombineerd met jodium en qua-
ternaire ammonium basen.

Alkaliën als natrium- en kalium hydroxyden en carbonaten (loog, soda), kalkwater
en ammoniak. Loog heeft een groot werkingsgebied, en een sterke affiniteit voor
organische afvalstoffen. Nadelen zijn de gifitgheid en de agressiviteit ten aanzien
van levend weefsel en nuttig materiaal.

Een grote groep diversen, zoals kleurstoffen, acridine, trifenylmethaaan, briljant-
groen, kristal- en gentiaanviolet, zware metalen (Hg, Ag, Cu, Sn) en nieuwe mid-
delen als nitrofuraan-, quinoline-, gehalogeneerde ureum-, saliciylzuuranilide-, en
glutaaraldehyde verbindingen.

Het antisepticum moet naar omstandigheden en naar de aard van de kiemen gekozen
worden. In bevuilde lokalen dient reiniging en spoelen met zuiver water aan de
ontsmetting vooraf te gaan. Contacttijd, temperatuur en substraat waarin de kiemen
verkeren, bepalen de activiteit van de antiseptica.

Tussen bepaalde antiseptica bestaat een incompatibiliteit. Alkaliën neutraliseren
chloor- en formaldehyde verbindingen. Quaternaire ammonium verbindingen worden
door detergentia en zepen onwerkzaam gemaakt.

Antiseptica kunnen voor de gebruiker gevaar opleveren. Ultraviolet licht, loog, for-
mol en chloorpreparaten dienen oordeelkundig gebruikt te worden. Voor het vast-
stellen van de activiteit en de selectiviteit zijn velerlei tests ontworpen. Een van
deze is de bepaling van de fenolindex.

F. W. van der Kreek.

WERKING IN VITRO VAN ENKELE ANTISEPTICA.

D e V O s, A., V i a e n e, N. en D e v r i e s e, L.: Werking in vitro van enkele anti-
septica.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 37, 281, (1968).

De antiseptica werden aangewend in een concentratie door de fabrikant aangegeven.
Elf verschillende kiemsoorten werden onderzocht. Van elk kiemsoort werden 10
verschillende stammen onderzocht met uitzondering van de mycobacteriën, waarvan
7 stammen werden onderzocht. In dit geval werd niet de fenolindex bepaald, maar
werd getracht een indruk tc krijgen van het werkingsspectrum van een reeks anti-
septica.

-ocr page 878-

Verbindingen van:
fenol chloor J 2 polyalc. Quat. amm. ampholyten

dosering > 0,5%

dosering

< 0,5%

Staph.

-f

4-

4-

4-

-f

Salm.

-1-

-h

4-

-H

4-

Bruc.

4-

4-

4-

4-

4-

Esch.

-1-

4-

4-

.—

-H

4-

Pseud.

-1-

4-

4-

4-

Klebs.

-1-

4-

.—

4-

Proteus

4-

4-

4-

4-

Past.

4-

4-

\'

-t-

4-

4-

Candida

±

4-

±

Asperg.

±2

±

4-

Mycobact.

±

±

±

Deze in vitro gegevens dienen aan praktijkomstandigheden te worden getoetst, be-
paald dient te worden de tijd dat de desinfecterende werking aanwezige blijft en of
mens en dier van de gebruikte desinfectantia geen schade zullen ondervinden.

F. W. van der Kreek.

Bacteriële- en virusziekten ^

SALMONELLA ABORTUS-OVIS, EEN ATYPISCHE SALMONELLA.

Jack, E. J.: Salmonella abortus ovis an atypical Salmonella. Vet. Rec., 82 558,
(1968).

Infectie met S. abortus-ovis (4,12; C; 1,6) komt in hoofdzaak voor in Zuidwest
Engeland, speciaal in Devon en Cornwall.

Bij het volwassen schaap geeft deze bacterie abortus gedurende de twee laatste
maanden van de dracht. De schapen zelf vertonen na de abortus praktisch geen
ziekteverschijnselen. Bij lammeren zijn twee ziektebeelden bekend; de lammeren
worden slap geboren en sterven na enkele uren of wel zij zijn eerst goed en sterven
dan plotseling gedurende de eerste 10 levensdagen.

Wat de diagnose bemoeilijkt is het betrekkelijk slecht groeien van de bacterie. Deze
groeit anaëroob en onder
CO2 op bloedagar, maar de kolonies hebben na 24 uur pas
een diameter van 0,5 mm.

Als het uitgangsmateriaal verontreinigd is wordt de groei sterk geremd door E. coli,
waarbij komt dat de groei op de klassieke Salmonelladifferentiatiebodems gering is.
Van 10 stammen groeiden er, uitgaande van bouilloncultuur, slechts 2 op de
McConkey-agar, 4 op brillantgroenagar en 6 op desoxycholaat-citraat-agar. Vanuit
Selenitemedium groeiden er maar 2 op McConkey, terwijl deze groei pas na 4 dagen
zichtbaar werd en veel zwakker was dan op bloedagar. Bij afenting van het seleniet-
meditmi op bloedagar groeiden er 8 van de 10.

Volgens T a m a r i n c.s. zou tetrathionaatbouillon betere resultaten geven.
Bij routine onderzoek worden van een cotyledoon en van maaginhoud en lever van
de foetus, culturen op schapebloedagarplaten aangelegd, terwijl ook in seleniet ge-
ënt wordt. Is er op de plaat na 24 uur geen groei, dan wordt uit het selenietmedium
op schapebloedagar afgeënt.

Sera van niet geïnfecteerde schapen bevatten geen O agglutininen, terwijl deze na
infectie sterk toenemen; H agglutininen zijn normaal aanwezig, soms tot een titer
van 1:500.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 879-

DE ROL VAN SCHILDPADDEN BIJ DE OVERBRENGING VAN SALMO-
NELLA EN ARIZONA.

Orlandella, V. en A 1 o s i, C.: Prime ricerche sul ruola expidemio-cpizootolo-
gigo della tartaruga (Testudo Hermann! Gdl.) nella diffusione di Salmonella e.
Arizona.
Zooprofilassi, 23, 119, (1968).

Orlandella en Alosi (Messina) onderzochten de rol van de schildpad Tes-
tudo Hermanni
bij de verbreiding van Salmonella en Arizona.
Uit de darminhoud van deze schildpadden kweekten zij:

1 maal S. abony var. haifa, 1 maal 5. amunigun, 12 maal S. blockley waarvan 1
maal tezamen met
S. veneziana, 1 maal S. paratyphi B., 1 maal S. runa, en alleen
uit de lever
S. sandiego, en eenmaal een Salmonella VI, VII; 29; — uit Genus 11.
Uit ovaria, longen en andere inwendige organen en musculatuur van de schildpadden
werden geen salmonella\'s gekweekt. Het serum van geen enkel van deze dieren gaf
een positieve a.gglutinatie.
Arizona\'s werden niet gekweekt.

De schildpadden worden dikwijls gehouden tezamen met verschillend gevogelte, voor-
al kippen die bestemd zijn voor eiproduktie en slacht. Daar deze schildpadden
coprophaag zijn, nemen zij uit het strooisel bacteriën op die van gevogelte afkomstig
zijn, speciaal van duiven en kalkoenen en kunnen deze verspreiden.
(Aangezien geen enkele maal
S. typhimurium is gekweekt, zal de besmetting via
duiven waarschijnlijk geen rol spelen, terwijl het vinden van b.v.
S. paratyphi B
eerder wijst op besmetting door menselijke faecaliën, zoals dat in de Balkan is be-
schreven.
Ref.).

Uitvoerige literatuurlijst van 117 nummers.

C. A. van Dorssen.

PULMONAIRE MILTVUUR BIJ PASGEBOREN BIGGEN.
Ra tali
CS, L. en T o t h, L.: Magyar Allatorvosok Lapja, 19, 203, (1964). Ge-
refereerd door B.T. in
Ree. Vet. Med., 142, 47, (1966).

Twee zeugen en 103 biggen stierven binnen 8 dagen op een totaal van 27 zeugen
en 217 biggen.

De zeugen hadden geweid op een stuk weide, waar grond op was gebracht afkomstig
van een verlaten mergelgroeve, waar 20 jaar geleden kadavers werden verbrand.
B. antracis kon worden geïsoleerd uit de grond van de weide. De infectie vond plaats
per inhalationem van besmette partikels grond.

W. Edel.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

GESTANDAARDISEERDE TESTS VAN LEVERBOTMIDDELEN BIJ
SCHAPEN.

Boray, J. C. and H a p p i c h, F. A.: Standardised chemotherapeutical tests for
immature and mature Fasciola Hepatica infections in Sheep.
Austr. vet. ]., 44, 71,
(1968).

224 leverbot-vrije hamels werden kunstmatig besmet met 200 metacercariën van
F. hepatica en op leverbot-vrije percelen geweid. De dieren werden verdeeld in
groepen van vijf en met verschillende doseringen van de te testen middelen behan-
deld 4, 6 en 12 weken na de infectie. Een groep van 44 dieren bleef onbehandeld
en werd tegelijkertijd met de behandelde dieren 14 weken na de infectie geslacht
waarna het aantal leverbotten in de levers werd geteld.
De volgende middelen werden getest:

1. Tetrachloorkoolstof, gemengd met gelijke delen parafine liquidum intrarumenaal
en gemengd met gelijke delen arachis olie subcutaan.

2. Hexachlorofeen als „Wettable powder" in gelatine capsules en als 5% pure sub-
stantie opgelost in levertraan intrarumenaal.

-ocr page 880-

3. Hexachiorofeen monofosfaat (Hcpadist) in gelatine capsules.

4. Hilomid als 90% „Wettable powder" in gelatine capsules.

5. Menichlopholan (Bayer 9015) als „Wettable powder" in gelatine capsules.

6. Oxyclozanide (Zanil I.C.I.) als 6% waterige oplossing intrarumenaal.

7. Disophenol (Cyanamid Ltd.) als 4,5% oplossing subeutaan.

8. Nitroxynil (Trodax; May and Baker Ltd.) subeutaan als 20% oplossing.

9. Clioxanide (Tremerad: Park Daves) als 4% waterige oplossing intrarumenaal.

Op grond van deze en eerdere experimenten werd voor elk middel bij de gebruikte
doseringen het efficiëntie spectrum (het leeftijdstraject van de botten waarin minstens
90% reductie van het aantal werd verkregen) en de veiligheidsindex (de maximum
getolereerde dosis gedeeld door de werkelijk gebruikte dosis) vastgesteld.
.-Mie middelen waren in een redelijk veilige dosis werkzaam tegen botten van 12
weken oud. Ook werd een goede werkzaamheid gevonden tegen botten van slechts
4 weken oud maar steeds bij potentieel toxische doses (veiligheidsindex < 2).
Gewezen werd op het belang van een effectieve behandeling wanneer de botten 6
weken oud zijn, omdat zij vanaf dat tijdstip de grootste schade aan het leverweefsel
gaan toebrengen, resulterend in acute en chronische fascioliasis. Geconcludeerd wordt
dat met sommige van de nieuwere middelen een hogere veiligheid wordt bereikt.
Bij gebruik tegen botten van 6 weken oud hebben hexachiorofeen en hcpadist op
basis van 90% efficiëntie een veiligheidsindex van respectievelijk 1,5 en 1,6 (bij
doseringen van resp. 20 en 25 mg/kg).

-Nitroxynil, Clioxanide en Menichlopholan hebben bij gebruik tegen deze botten
een veiligheidsindex van respectievelijk 3,0, 2.5 en 2.0 (bij doseringen van resp.
13.5, 40.0 en 6.0 mg/kg).

De veiligheidsindices van Hilomid, Oxyclozanide en Disophenol liggen aanmerkelijk
lager, namelijk respectievelijk 1.0, 1.5 en 1.2 en zijn zeker niet veiliger dan Hexa-
chiorofeen en Hepadist.

C. H. Herweijer.

BESTRIJDING VAN LUIZEN BIJ VARKENS MET INSECTICIDEN IN GAS-
VORM.

Ribbeek, R., Z i e g 1 e r, B. und H i e p e, Th.: Läu.sebekämpfung mit dem Fu-
migationsverfahren in Schwcinezuchtbeständen.
Mh. Vet. Med., 23, 505, (1968).
In de DDR bestaat in het kader van de bestrijding der parasitosen een aangifte-
plicht voor het optreden van luizen bij varkens. In verband hiermede en mede door
de steeds toenemende bedrijfsgrootte werd gezocht naar een doeltreffende en weinig
arbeidsintensieve methode om luizen bij varkens te bestrijden.

Lindaan (werkzaam bestanddrri j 666) werd in dr stal door verhitting in een email
schaaltje in gasvorm gebracht.

In zeer degelijk gebouwde (dichte) stallen was 1 g Lindaan per m^ en in wat min-
der degelijk gebouwde stallen 2 g Lindaan per ra\' stalruimte voldoende om alle
ontwikkelingstadia, inclusief de eieren van
Haematopinus suis te doden en de varkens
gedurende 70 dagen d.w.z. 2 luizegeneraties luisvrij te houden.
De inwerkingsduur van het insecticide was voor kleine stallen 20 minuten en voor
.grotere 1 uur. Bij de varkens werden geen vergiftigingsverschijnselen waargenomen.
Wel moesten de varkens in het begin vaak niezen, hielden de snuit in het stro en
schuurden veel langs dc wanden van het hok. Het laatste was het gevolg van ver-
hoogde aktiviteit van de luizen. Na enige tijd gedroegen de varkens zich normaal.
Personen moesten echter een bril en een gasmasker dragen.

Proeven werden gedaan in totaal bij 460 varkens (lopers, niet drachtige, pas drach-
tige en hoogdrachtige zeugen, zeugen met pasgeboren biggen en een beer). Onder
de varkens waren achterblijvers en ook dieren die in erge mate atrofische rhinitis
hadden.

-ocr page 881-

Een nadeel van deze metrode is, dat er een residu van j-666 ontstaat in het varken.
Zo vond men bij 14 onderzochte dieren 1 tot 14 dagen na de behandeling verschil-
lende gehaltes aan j-666 in spieren, lever, lichaamsvet en hersenen. In organen en
spieren werd meestal niets aangetoond, indien wel dan varieerde het van 0,23 tot
2 ppm. In 2 van de 3 hersenmonstcrs toonde men resp. 3 en 6 ppm aan.
\\\'oor Lindaan worden als tolerantiewaarden aangegeven: 1 ppm voor vlees en 0,5
ppm voor dierlijk vet.

.\\fwijkende kook- en braadproef werd waargenomen 1 dag na de behandeling. Na-
dat vlees en lever gaar waren, werd slechts bij 1 van de 14 monsters een afwijkende
geur en smaak geconstateerd.

Uit het oogpunt van levensmiddelenhygiëne dient de residu werking van j-666 nader
onderzocht te worden.

W. Edel.

maagdarmp.\'>lRasieten bij herkauwers.

Oostendorp, D. and Harmsen, H. E.: Agricultural control measures against
intestinal parasites in cattle.
Neth. ]. Agric. Sci., 16, 177, (1968).
De auteurs werken aan het Proefstation voor .4kker- en Weidebouw te Wageningen.
In het eerste deel van dit artikel worden proeven beschreven, genomen in 1966 op
het proefbedrijf „De Vlierd" bij Zaltbommel. Groepjes bestaande uit 12 stierkalve-
ren werden op verschillende vrijze gehouden met het doel het effekt op de besmetting
met maagdarmwormen te bestuderen. De proefgroepen werden als volgt behandeld:
Groep A: omweiden zonder tussentijds maaien. 1 kg krachtvoer/dag;
Groep B: idem met thiabendazole behandeling op 1/6, 1/8 en 6/9 (88 mg/kg
lichaamsgewicht);

Groep C: omweiden nadat de le snede was gemaaid (1 kg krachtvoer/dag);
Groep D: omweiden steeds op gemaaid land (etgroen), 1 kg krachtvoer/dag;
Groep E: idem zonder krachtvoer gift;
Groep F: als A maar met 2 kg krachtvoer/dag.

De proeven toonden aan dat omweiden op gemaaid land zeer effektief was: zeer
goede groei en slechts lichte worminfektie.

Het maaien van de eerste snede alleen was niet voldoende en betekende slechts ge-
ringe winst t.o.v. A. Omweiden op etgroen en zonder krachtvoer was zelfs aanzien-
lijk beter dan omweiden zonder tussentijds te maaien maar met 1 kg krachtvoer per
dag. De c.p.g.\'s bleven bij omweiden op etgroen laag.

De thiabendazole groep groeide amper beter dan de controlegroep (A) ondanks het
feit dat de e.p
.g.\'s door de behandeling laag konden worden gehouden.
In hetzelfde artikel wordt in het kort mededeling gedaan van proeven genomen op
ca. een 50-tal praktijkbedrijven. De kalveren werden daar in 1967, voor zover moge-
lijk, uitsluitend op etgroen geweid. Dit waren bedrijven die eerder veel last hadden
met maagdarmparasieten. De ervaringen waren zeer gunstig. Bij een matige kracht-
vocrgift groeiden de kalveren uitstekend: gemiddeld 779 gram per dag gedurende
het weideseizoen. De e.p.g.\'s bleven in het algemeen laag, behalve daar waar men
af en toe genoodzaakt was de kalveren te laten grazen op weiland dat onmiddellijk
daarvoor was beweid in plaats van gemaaid.

Het laten weiden van kalveren op etgroen bleek in de praktijk over het algemeen
zeer goed mogelijk te zijn.

Th. Stegenga.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE KLINISCHE BETEKENIS VAN DE POLSFREQUENTIE BIJ HONDEN.

Hamlin, R. L., Olsen, I., Smith, C. R. and B o g g s, S.: Clinical Relevance
of Heart Rate in the Dog. /.
Am. Vel. Med. Ass., 151, 60, (1967).
Van 83 gezonde honden werd de hartfrequentie bepaald onder de volgende omstan-
digheden:

-ocr page 882-

a. spontane slaap;

b. binnen 3 minuten na plaatsing op een onderzoektafel en

c. vóór, gedurende en na 15 minuten matige inspanning, verkregen door de honden
te laten lopen in een loopmolen met een snelheid van 10 km/uur en een helling
van 30°.

De gemiddelde hartfrequentie van spontaan slapende honden bedroeg 62 (± 13)
slagen per minuut. De uiterste waarden bedroegen 38 en 90 slagen per minuut. In
tegenstelling tot wat men had verwacht hadden kleinere rassen een lagere pols-
frequentie dan grote. Van 6 Deense doggen was de polsfrequentie zelfs gemiddeld
18 slagen per minuut hoger dan van 12 dwergpoedels.

De hartfrequentie, gemeten binnen 3 minuten na plaatsing op een onderzoektafel
bedroeg gemiddeld 139 ± 25 slagen per minuut. De uiterste waarden bedroegen
86 en 185 slagen per minuut. Teven hadden een iets hogere hartfrequentie dan reuen
(resp. 145 en 127 slagen per minuut).

In de loopmolen nam de gemimddelde hartfrequentie binnen een minuut toe tot
170 ± 7 slagen per minuut. Na beëindiging daalde de hartfrequentie binnen 3 mi-
nuten tot gemiddeld 90 (± 8) slagen per minuut.

20 honden met hartafwijkingen hadden polsfrequenties, die niet afweken van de
hierboven vermelde gemiddelden voor normale honden. Slechts de 4 honden met
boezemfibrillatie en hartsdecompensatie hadden hogere polsfrequenties, evenals 3
honden, die aan een pijnlijke aandoening (femurfractuur, acute pancreatitis en
anaalzakontsteking) echter zonder hartafwijkingen, leden.

De auteurs concluderen uit hun onderzoekingen, dat de hartfrequentie veel meer af-
hankelijk is van psychische factoren, zoals angst of pijn, dan van de gezondheids-
toestand of de toestand van het hart zelf.

ƒ. Uwland.

MAAG- EN DARMLAESIES BIJ HONDEN, VEROORZAAKT DOOR ASPPI-
RINE.

Taylor, L. A. and C r a w f o r d, L. M.: Aspirin-Induced Gastrointestinal Lesions
in Dogs.
]. Am. Vet. Med. Ass., 152, 617, (1968).

.Aspirine (acetylosalicylzuur) is minder onschadelijk dan de leek is geneigd aan te
nemen. Een juiste dosering voor honden is niet bekend, in het algemeen wordt in
de U.S.A. een dosering van 0,15-1 gram per hond aangehouden. Bekend is, dat
aspirine bij mensen en honden maagzweren kan veroorzaken. Er zijn gebufferde
aspirines in de handel, waarvan beweerd wordt, dat de buffering met aluminium-
glycinaat en magnesiumcarbonaat het gevaar van het optreden van maagzweren zou
verminderen.

De schrijvers gaven aan 8 honden aspirine in doseringen, variërend van 500 mg/kg/dag
tot 45 mg/kg/dag, gedurende 4 tot 18 dagen, waarna de honden geseceerd werden,
teneinde het effect van aspirine op het
maagdarmkanaal te kunnen bestuderen.
De gebufferde aspirine gaf in de hoge doseringen (500 mg/kg gedurende 4 dagen)
ernstiger laesies dan de zuivere aspirine. Veroordeling van de gebufferde aspirine op
grond hiervan is echter niet geheel gerechtvaardigd wegens de grote verschillen in
gevoeligheid van individuele honden ten opzichte van aspirine.

Twee honden, die gedurende 18 dagen een dosis van 45 mg/kg aspirine resp. ge-
bufferde aspirine toegediend kregen, vertoonden bij sectie geen afwijkingen. Echter:
een dosering van 50 mg/kg zuivere aspirine gedurende 18 dagen veroorzaakte ern-
stige ziekte en uitgebreide laesies in het maagdarmkanaal bij een andere hond. Bij
geen van de proefdieren werd braken waargenomen.

Schrijvers achten de dosering bij honden van het grootste belang. Klinisch zieke
dieren weigeren vaak voedsel en water, dit kan de nadelige effecten van aspirine
doen verergeren. Zij concluderen, dat aspirine dikwijls meer kwaad dan goed doet
bij de hond, en dat een aanwezige gastritis, enteritis of gastro-enteritis een contra-
indicatie voor aspirine kan zijn.

J. Uwland.

-ocr page 883-

BOEKBESPREKING

LANDBOUWGIDS 1969.

(Uitgegeven door de Stichting Land- en Tuinbouw gidsen te Utrecht. Prijs ƒ 11,50,
inclusief de Agrarische Adreslijst.)

In de Landbouwgids 1969 zijn weer een groot aantal korte artikelen over actuele
onderwerpen samengebracht. Dit jaar hebben extra veel onderwerpen betrekking op
de veehouderij. Om de actualiteit te illustreren
kunnen de volgende artikelen genoemd
worden: een serie onder het motto: Boer blijven op het weidebedrijf?; Biologische
mestafbraaksystemen; Jongvee opfok op speciale bedrijven; Tankmelken; Stinkpoten
en kreupele koeien; Ziekte en sterfte van jonge lammeren; Acute Marekse ziekte.
Enkele gewenste veranderingen zijn: consequente indeling naar onderwerp of dier-
soort, uitbreiding van de voedernormen opgave en opsplitsing van het te omvangrijke
hoofdstuk Varia.

Geconcludeerd kan worden dat de opzet van de redactie om „up to date" informatie
te verschaffen zeker is gerealiseerd. Voor wie hiernaar zoekt is de Landbouwgids
een uitstekend naslagwerk.

F. J. Grommers.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1619 van dit Tijdschrift werd medegedeeld van
de inhoud van aflevering 7/8, volgt thans de inhoudsopgave van de afleveringen
9/10 en 11:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (9110), (1968)

Houvenaghel, A., Djordjevic, N., Ballestros, E.: Melkejectieactiviteit
in het jugularisbloed bij stieren tijdens de massage van de zaadblaasjes en de an-
dere inwendige geslachtsorganen.
Verstraete, A., Stock, J. van der Schepper, J. de: De invloed van
het dieet en van een koolstoftetrachloride-intoxicatie op de totale 24 h excretie van
bilirubine in de urine van de hond.
D e
V O s, A., Viaene, N., Devriese, L.: Vloerontsmetting in pluimveehokken.

Vandeplassche, M.: Het 6e internationaal congres over voortplanting en K.I.
bij dieren.

Uit de tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws, enz.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (11), 1968)

De R ij c k e, P.: Een onderzoek over het voorkomen en de voorkeurplaats van

darmparasieten in de kat.
Van Hoof, J., D e d e k e n, L., F i e v e z, L.: Obligaat anaerobe bakteriën in het
vlees van slachtdieren, onderworpen aan een verplicht bakteriologisch onderzoek.

Uit de tijdschriften, Kronijk, enz.

VRAAG EN ANTWOORD

ENTVLEKZIEKTE
Vraag:

Is het mogelijk dat een zeug, die voorbehoedend geënt is met een vlekziekte-adsor-
baat-vaccin, enkele dagen daarna entvlekziekte krijgt en daarna nog eens ziek wordt
van de vlekziekte (aannemend dat de vaccinatie op de juiste wijze is uitgevoerd) ?

-ocr page 884-

Toelichting

Op 2 juli 1968 entte ik een tiental gezonde fokzeugen met een bekend vlekziekte-
adsorbaat-vaccin. Op 6 juli had één der fokzeugen hoge koorts (41,5° C) zonder
evenwel dc typische vlekken te vertonen. Ze reageren prompt op de penicil-
line injectie (ik zou dit willen beschouwen als een entrcactie, die ik wel eens
meer zie na een vlekziekte enting). Op 12 juli werd de zeug opnieuw ziek, had
koorts (41,3° C) en zat onder mooie vlekziekte-vlekken. De ingestelde behande-
ling deed opnieuw de verschijnselen verdwijnen. De overige zeugen en biggen
op dit bedrijf zijn vlekziekte-vrij gebleven.

Antivoord

Hoewel in de laatste decennia de acute septikemische vorm veel minder wordt
waargenomen, komt vlekziekte nog steeds in Nederland voor.

Systematisch enten van praktisch alle varkens op de leeftijd van 3 ä 4 maanden vlg.
de simultaan-methode Lorenz met levende virulente cultuur en immuunserum wordt
niet meer toegepast. Door deze enting werd ongetvrijfeld de vlekziekte in stand
gehouden.

Door het gebruik van insecticiden is de insectenplaag in de varkenshokken boven-
dien zeer sterk beperkt zodat acute vlekziekte ook minder besmettelijk is geworden.
Chronische vlekziekte met kreupelheid of endocarditis komt nog steeds voor. Zo nu
en dan kan zich plotsehng ook weer een acuut geval voordoen in een bedrijf waar de
ziekte als zodanig niet bekend was. Behalve het varken kunnen ook verschillende
andere zoogdieren en vogels drager zijn van de
Erysipelothrix insidiosa en in de
aarde kan zich het agens vrij lang handhaven. Evenals
Listeria monocytogenes is de
vlekziekte-bacterie psychrotolerant en zou zich onder gunstige omstandigheden ook
buiten het organisme kunnen vermenigvuldigen. Er zijn verschillende stress-toe-
standen, die het aanslaan van vlekziekte bevorderen. Hiertoe zijn te rekenen warm-
testuwing, hoogdrachtigheid, maar ook enting, niet alleen met het pestvaccin maar
ook met het adsorbaat-vaccin vlg. Traub.

Steeds wordt door de instituten, die vaccin bereiden, geadviseerd in een besmet
milieu eerst met immuunserum te spuiten. Wanneer de besmetting niet bekend is,
zoals blijkbaar bij de vraagsteller het geval is, dan kan toch de z.g. negatieve fase
van de enting tot gevolg hebben dat de ziekte manifest wordt. De immuniteit na
een vaccin-enting treedt ongeveer 7 dagen later op en is voldoende voor een tijd
van 4 tot 6 maanden. Er is nogal verschil in immunogene waarde van de verschillende
adsorbaat-vaccins. Dit verschil is te verklaren door verschil in bereiding en stam-
verschil van de gebruikte
Erysipelothrix-cultuTsn.

Men ziet bij behandeling van zieke varkens met uitsluitend penicilline nogal eens
recidieven. Hoge doses depocilline zijn daarom aanbevelenswaardig, b.v. 25000 een-
heden pro kg. lichaamsgewicht. Bij ernstige zieke varkens geve men daarnaast of
uitsluitend penicilline G natrium immuunserum.

INGEZONDEN

HET ZWAARD VAN DAMOCLES BOVEN DE DIERGENEESKUNDIGE
WETENSCHAP II.

Het lijkt me dat het zwaard van Damocles, door Prof. van der Schaaf in zijn
ingezonden stuk van I november gesignaleerd, een twee-snijdend zwaard is.
Het ene sneevlak hangt dreigend boven de ontwikkeling van onderwijs en onder-
zoek.

Het andere vlak loopt misschien iets minder in het oog: dit vormt echter een be-
dreiging speciaal voor de jongeren onder de collega\'s die onze exportpositie helpen
verzekeren door geestdodende wachtdiensten te lopen in hallen van exportslachte-
rijen.

Ik meen mèt Prof. van der Schaaf dat dc huidige situatie een acute bedreiging
vormt voor de voortgang van onderwijs en onderzoek, ook buiten de veterinaire in-
stituten.

-ocr page 885-

Daarom mag de zaak niet op zijn beloop gelaten worden. Maar wat te doen?
Kan er op hoog niveau niet iets gedaan worden om het verschil in beloning tussen
collega\'s, werkzaam in exportslachterijen en instituten te verkleinen? Zou bij Mi-
nisterie en Gurtoren vanuit de Faculteit niet een poging gedaan kunnen worden om,
gezien de bijzondere omstandigheden, bijzondere maatregelen te treffen waardoor
het mogelijk wordt jonge collega\'s aan instituten in hogere rangen aan te stellen
en hen de rangen sneller te laten doorlopen ?

En nu buiten het financiële vlak: het meer laten deelnemen van, ook de jongere,
stafleden aan het beleid der verschillende instituten en klinieken zou hen kunnen
binden aan een stuk gemeenschappelijk werk. Ook zouden mogelijk meer betaalde
studenten-assistenten ingeschakeld kunnen worden om met stafleden bepaalde pro-
jecten aan te pakken.

Ik hoop dat niet alleen de lezers van dit tijdschrift maar vooral de verantwoordelijke
instanties (Faculteit der Diergeneeskunde, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Veeartsenijkundige Dienst) de door Prof. van der Schaaf neergelegde hand-
schoen zullen opnemen.

.Amsterdam, november 1968. IV. Misdorp.

HET ZWAARD V.-VN DAMOCLES BOVEN DE DIERGENEESKUNDIGE
WETENSCHAP III.

Geachte Redaktie,

1. Onder bovenstaande titel, vraagt zich collega A. van der Schaaf in een
ingezonden brief, gepubliceerd in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 no-
vember j.l. af, hoe „diergeneeskundig onderzoek en ontwikkeling van het onder-
wijs doorgang moeten vinden". Deze vraag kwam bij hem op als gevolg van de
uitbreiding van het aantal plaatsen voor keuringsdierenartsen, waardoor de druk
op de nog krappe markt van dierenartsen verhoogd wordt. Deze drukverhoging
— zo vreest de schrijver — zal dierenartsen, die het onderzoek of het wetenschap-
pelijk onderwijs als beroep gekozen hebben, er toe brengen om hun beroep te
verlaten, of — zoals de schrijver het uitdrukt —
„te bezwijken voor de verleiding
van het zilvergerinkel"

2. Mag ik op de eerste plaats protest laten horen tegen de laatste terminologie,
zeker wanneer deze geuit wordt door iemand die tezamen met enkele andere col-
lega\'s in het genot is van waarschijnlijk wel het hoogste salaris dat ambtelijke
dierenartsen verdienen. Hen past de grootst mogelijke voorzichtigheid in het uiten
van meningen over de inkomstenbehoeften van anderen. Nu wordt, zelfs indien
hoger salaris inderdaad de belangrijkste oorzaak van baansverandering zou zijn,
nodeloos een smet op de vertrekkenden en hun gezin gelegd; „bezwekenen", ma-
terialisten.

3. .Afgezien van deze opmerking — die niet betekent dat ik de schrijver van de ge-
wraakte zin de bewuste bedoeling toedenk om een dergelijke smet aan te doen,
verre van dat — ben ik ook nog van mening dat het
salarisverschil niet de eerste
oorzaak
van het vertrek is, althans waar het de Faculteit der Diergeneeskunde
betreft. Het antwoord op de vraag, hoe onderzoek en onderwijs daar voortgang
moeten vinden, zal dan ook niet alleen in het salariëringsvlak gezocht mogen
worden (aangezien ik niet weet of de andere instituten, waar veterinair onder-
zoek plaats vindt, hetzelfde probleem kennen, noch wat daar dan de oorzaak van
zou zijn, beperk ik mij tot het terrein van de Faculteit).

4. Tot de faktoren die leiden tot verloop in de wetenschappelijke staf — een verloop
dat al van oudere datum is dan dc keuringsexplosie van zomer 1968 — moeten
we, dacht ik, op de eerste plaats een
verkeerd personeelsbeleid rekenen.
Collega Van der Schaaf schrijft, dat het „voor de instituten voor basis-weten-
schappen praktisch onmogelijk was om van jonge dierenartsen enthousiaste onder-
zoekers te maken". Ik dacht dat in de afgelopen twintig jaren een tiental jonge
en enthousiaste dierenartsen de instituten voor basiswetenschappen hebben ver-

-ocr page 886-

laten om andere dan salarisredcnen en het is mij niet bekend dat de hoogleraren-
faculteit als geheel veel gedaan heeft om hen te houden. De positie die de staf-
leden van de fakulteit innemen is zeker niet van dien aard, dat men van een aan-
trekkelijk, met verantwoordelijkheid beklede funktie kan spreken en hoewel er
een tendens naar verbetering te bespeuren is (dezer dagen is aan lectoren en
stafvertegenwoordiging de toegang tot fakulteitsvergaderingen verleend waarom
reeds sedert 1967 gevraagd is) hebben de al te lang volgehouden fouten van het
verleden hun invloed nog niet verloren. De fakulteit mag de nawerking van de
manier waarop zij rond 1961 hadr onderwijsvernieuwing aan de staf „ter dis-
kussie" stelde niet onderschatten.

Hier ligt naar mijn mening een eerste antwoord op de gestelde vraag klaaar:
Maak van de stafleden samen mét de hoogleraren de kern van de fakulteit.
Laat niet meer stafleden de uitvoerders van de professorale wil, maar profes-
soren de bevorderaars van het werkklimaat van hun stafleden zijn. Erken dat
het leeuwendeel van onderzoek en onderwijs door de staf gedaan wordt, en
dat met hun opvattingen, wensen en kritiek terdege rekening gehouden moet
worden, in het belang juist van kreatief onderwijs en onderzoek.

5. Mag in verkeerd personeelsbeleid één van de faktoren gezien worden, die tot
verloop van veterinaire stafleden aanleiding geeft, er is naar mijn gevoel nog
een andere in het spel. Collega Van der Schaaf schrijft over „het weten-
schappjelijk onderzoek, dat als een olympisch vuur brandende moet worden ge-
houden". Mijn vraag is: brandt dat vuur nog wel?

Is de fakulteit nog wel een plaats waar het veterinair onderzoek op een bijzon-
dere wijze wordt uitgeoefend,
gevoed door een alleen aan de fakulteit mogelijke
wisselwerking tussen de vele tegelijk aanwezige disciplines? Kan men spreken van
een vooruitgeschoven wetenschapsbeoefening? Zijn nieuwe loten van research en
veterinaire praktijk-beoefening daar ontstaan? Of is de „proefdierenarts", de
varkensziektebestrijding, het bloedgroepen onderzoek, de experimentele chirurgie
buiten de fakulteit opgekomen? Het is — versta mij goed — niet verkeerd, dat
zij buiten de fakulteit ontstonden. Maar wat is er binnen de fakulteit aan nieuws
ontvvdkkeld in de laatste 20 jaren?

Deze beschouwing suggereert een tweede antwoord op de .gestelde vraag:

Schep opnieuw een research-sfeer en een duidelijke toekomstvisie aan de
fakulteit; boei de jong afgestudeerde door de lijn, die wetenschappelijke
vraagstelling en stapsgewijs onderzoek tonen.
Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan, zeker op een moment dat de fakulteit
dreigt te verdrinken in het aantal studenten. Maar de oplossing ligt dAdr. De
afwezigheid van die boeiende sfeer is een belangrijke oorzaak van het onder-
zoekersverloop in vele instituten.

Hoewel de onderwijs-„last" hierin niet de allereerste oorzaak is, (het onder 4
genoemde aspect is van even groot belang om tot een verbetering van de research-
sfeer binnen de fakulteit te komen) zal de fakulteit krachtiger dan tot nu toe en
niet alleen op papier uitbreiding van haar personeelsformatie moeten bewerken,
als het aantal docenten niet meegroeit met het aantal studenten. En mocht dit
laatste niet mogelijk zijn, dan zal ook in de diergeneeskunde een studenten-
beperking na het eerste jaar nodig zijn.

6. Met dit al is niet beweerd, dat de salariëring zonder invloed is. Zij is het zeker
wel, maar de fakulteit mag zich niet achter dit punt verschuilen. Als de
salariëring
binnen de fakulteit beter aangepast zou zijn, zouden de andere problemen blijven.
Het derde deel van het antwoord luidt:

De fakulteit dient, na een onderzoek — eventueel in samenwerking met dc
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde — van de werkelijke salaris-
verhoudingen tussen praktijk, ambtelijke betrekkingen en universiteit, een
bestaand verschil aan te tonen en vervolgens een bijzondere salariërings-
regeling te bedingen.

-ocr page 887-

Dergelijke regelingen bestaan reeds voor tandheelkunde en geneeskunde. De fakul-
teit heeft het studentenaantal thans machtig aan haar zijde. Ik vermoed dat de
belangrijkste achterstand bij de jongste kategoriën van medewerkers zal blijken
te liggen. Dit is trouwens al langer het geval en het onderzoek had eerder uitge-
voerd moeten zijn.

7. Het antwoord op de door collega Van der Schaaf gestelde vraag is — in zijn drie-
ledigheid — lang uitgevallen. Het is een gecompliceerde zaak. Mocht het ant-
woord hier en daar wat hard klinken, dan verontschuldig ik mij met te stellen
dat er om een antwoord
gevraagd is en dat niemand gebaat is bij oneerlijkheid.
Als ik dwaal, dan hoop ik hiervan overtuigd te worden.

November 1968. M. F. Kramer.

Naschrift I

Het is gebruik bij de redaktie om een reaktie op cen ingezonden stuk ter inzage te
geven aan de schrijver van het ingezonden stuk en deze om commentaar te vragen.
.Aangezien het stuk van collega Dr. Kramer zich in zijn algemeenheid meer richt
tegen toestanden op de Faculteit der Diergeneeskunde, is, in dit geval, in overleg met
Prof. Van der Schaaf om een antwoord gevraagd van het dagelijks bestuur van de
Faculteit.

l\'trecht, december 1968. de Redaktie.

Naschrift II

De opmerking van Prof. VanderSchaafdie betrekking heeft op het heengaan
van jonge onderzoekers voor betere salarissen wordt door Dr. Kramer met een
onvolledig citaat weergegeven, waar hij uitsluitend in zijn antwoord de woorden
aanhaalt: „te bezwijken voor de verleiding van het zilvergerinkel".
De hele zin luidde: „De besten onder hen vaak met de zware financiële lasten van
een gezin en een huis, lijken te bezwijken voor de verleiding van het zilvergerinkel
en sommigen hebben reeds afscheid genomen van de faculteit of het onderzoek-
instituut."

De goede bedoeling van de schrijver, waar ook Dr. Kramer niet aan twijfelt,
blijkt juist uit het eerste gedeelte van de zin die Dr. Kramer weglaat. Daarmee
doet hij naar onze mening de schrijver tekort.

Dr. Kramer schrijft verder: „Ik dacht dat (a) in de afgelopen 20 jaren een tiental
jonge en enthousiaste dierenartsen de instituten voor basiswetenschappen hebben
verlaten ora andere dan salarisredenen en (b) het is mij niet bekend dat de hoog-
lerarenfaculteit als geheel veel heeft gedaan om hen te houden."

nd a.

.\\annemende dat dit inderdaad zo is, is alleen de vraag van belang of dit aantal
abnormaal hoog is. Want het heengaan van jonge onderzoekers is op zichzelf niet
abnormaal. Reeds lang is het tijdelijke karakter van het dienstverband van jonge
wetenschappelijke onderzoekers aan wetenschappelijke instituten vijf jaar in plaats
van twee jaar, zoals voor al het overige niet-wetenschappelijk personeel in over-
heidsdienst, juist vanwege het bijzondere werkmilieu.

ad b.

Dat hier verondersteld wordt dat de hooglerarenfaculteit in deze gevallen veel zou
kunnen doen, moet berusten op een onbekendheid met de werkelijke situatie. De
hooglerarenfaculteit heeft als zodanig geen zeggenschap in het personeelsbeleid
van de hoogleraar-beheerder. Tot voor enkele jaren werd het personeelsbeleid van
de hoogleraar-beheerder gevoerd in samenwerking met de personeelsafdeling van het
bureau van de universiteit. Sinds 1965 in samenwerking met de personeelsafdeling
van het bureau van de faculteit, hetgeen het personeelsbeleid door de grotere be-
kendheid met het milieu zeker ten goede is gekomen.

-ocr page 888-

Wat Dr. Kramer bedoelt met het „krachtiger dan tot nu toe en niet alleen op papier
uitbreiding van haar personeelsformatie bewerken" is niet duidelijk. Al geruime tijd
geschiedt de personeelsverdeling over de faculteiten door Curatoren op grond van
het door Curatoren in samenwerking met de faculteit opgestelde concept-plan per-
soneelsbehoefte. Uit dit plan blijkt dat de faculteit tweemaal zoveel personeel zou
moeten hebben als ze nu heeft, wil er voldoende ruimte voor allen bijven voor
wetenschappelijk werk. In verband hiermee zijn de toewijzingen voor de faculteit
jaarlijks maximaal in verhouding tot de door de Minister aan de Universiteit van
Utrecht beschikbaar gestelde hoeveelheid personeelsposten. Vorig jaar waren het
er voor de faculteit 53, dit jaar 44, altijd nog te weinig maar er zit eenvoudig niet
meer in de pot.

Onlangs heeft men van faculteitszijde, samen met een functionaris van het bureau
der Universiteit, bij het Ministerie van Onderwijs een sterk pleidooi gehouden voor
betere salariëring en meer posten. Men doet pogingen om niet alleen meer perso-
neel voor onderwijs, maar ook voor patiëntenbehandeling te krijgen, omdat de Fa-
culteit der Diergeneeskunde de enige faculteit is met een in de faculteit geïncorpo-
reerd „ziekenhuis" en de toewijzing door het Ministerie tot nu toe uitsluitend ge-
schiedt op basis van het aantal studenten.

Voor een betere salariëring is herhaaldelijk om de actieve steun van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde gevraagd.

Overigens bemoeilijkt het huidige grote tekort aan dierenartsen een succesvolle
werving van personeel voor de Faculteit der Diergeneeskunde.

Dat reeds sedert 1961 door lectoren en staf toegang tot de faculteitsvergaderingen
is gevraagd, is bij de faculteit niet bekend. Een dergelijk verzoek heeft de faculteit
nimmer bereikt. De faculteit heeft lectoren en staf voor bespreking van bepaalde
punten wel eerder aan faculteitsvergaderingen laten deelnemen. Met het onlangs
genomen besluit om lectoren en stafleden aan alle faculteitsvergaderingen te laten
deelnemen, is de faculteit verder gegaan dan menig andere faculteit.
Overigens ligt in een dergelijke maatregel niet de uitsluitende oplossing voor mede-
zeggenschap van de staf. In toenemende mate wordt de staf betrokken in het werk
van verschillende commissies waar vaak minstens zo belangrijk werk wordt gedaan
als in de faculteitsvergadering, zoals bijv. de onderwijscommissie, de structuurcom-
missie faculteit, de bibliotheekcommissie, de commissie voor de refereermiddagen
(waar de hoogleraren zich geheel uit hebben teruggetrokken) en niet te vergeten de
examencommissies, waarvan al lang stafleden lid zijn (van twee examencommissies
wordt het secretariaat reeds geruime tijd door een staflid vervuld). Dr. Kramer
raadplege eens de studiegids van de universiteit op pag. 95 waar de onderwijs-
opdrachten (met examenbevoegdheid) vermeld staan en vergelijke die eens met 10
jaar geleden. Er staan er nu 20, binnenkort zullen het er 30 zijn.
Dr. Kramer raadplege ook eens het ontwikkelingsplan van de universiteit, onlangs
aan alle stafleden toegezonden, waarin voor (le faculteit voor de komende jaren
ruim 20 lectoraten worden aangevraagd.

Dat zijn aanvragen op grond van besluiten van de „hoogleraren-faculteit".

„Is de faculteit nog wel een plaats waar het veterinair onderzoek op een bijzondere

wijze wordt uitgeoefend?"

Sinds 1960 is het aantal eerstejaars studenten toegenomen van 77 tot 240 thans.
Het totaal aantal studenten bedroeg vóór de oorlog 131, nu 1200.
Op twee juist gereed gekomen klinieken na moet onderwijs en research plaatsvinden
in dezelfde oude veel te kleine ruimten, gebouwen deels van 1821 en diverse nood-
barakken. De faculteit heeft de laatste jaren geen moeite gespaard de aandacht
van regering en volksvertegenwoordiging te vestigen op deze noodtoestand, o.a. door
een uitvoerige brief aan genoemde instanties en diverse andere instellingen en
d.m.v. persconferenties over de (ook) economische betekenis van de diergeneeskunde.
Dit streven is vorig jaar beloond met een verhoging van het jaarlijks investerings-
bedrag voor de nieuwbouw van de diergeneeskunde van ƒ 5.000.000,— tot
ƒ 15.000.000,—

-ocr page 889-

In de nieuwbouw hoopt de faculteit inderdaad de laboratoriumruimte te krijgen
die een modern geoutilleerde Faculteit der Diergeneeskunde nodig heeft om te kun-
nen werken. Helaas houdt de personeelstoewijzing geen gelijke tred met deze schaal-
vergroting, maar zoals eerder gezegd, er wordt enorm aan gewerkt en niet alleen
op papier, al is veel papier bij de in Nederland bestaande afhankelijkheid van facul-
teiten van Curatoren (en deze weer van diverse ministeries) onvermijdelijk.

Meer ruimte, meer personeel, meer deelname van de staf aan faculteitszaken zouden
niet tot het beoogde doel voeren als er desondanks geen goed werkklimaat was.
Dit werkklimaat wordt gevormd in de diverse instituten. Dit verschilt van instituut
tot instiuut en is zeker mede afhankelijk van de leiding, maar zeker ook van de in-
stelling van de aanwezige stafleden. Dat is overal zo en zeker niet alleen in de vete-
rinaire faculteit. In het ene instituut zal dit werkklimaat voor de staf wel eens wat
beter liggen dan in het andere. Door middel van het instellen van instituutraden
wordt ook hieraan gewerkt.

Er zou over een en ander veel meer te zeggen zijn dan in dit kort bestek mogelijk is.
Men denke aan de onderwijshervorming van dit ogenblik, de herziening van de
propaedeuse waar men nu mee bezig is, de problemen van differentiatie en spe-
cialisatie in de studie; de herziening van de structuur van de groep infectieziekten,
de verbetering van de communicatie door middel van een oi^aan, „Faculteitsnieuws",
de instelling van een bureau van de faculteit, de aanstelling van een directeur, per-
soneels- en onderwijsfunctionaris en een econoom, de herziening van de beheers-
organisatie.

Dr. Kramer kan gerust zijn: er wordt aan alle door hem voorgestelde remedies
reeds lang door alle geledingen van de faculteit hard gewerkt. Als de tekenen niet
bedriegen, staat de Faculteit der Diergeneeskunde aan het begin van een nieuwe
opbloei, ondanks maar ook dank zij de enorme moeilijkheden waarmee zij te kampen
heeft, waarvan een stimulerende werking uitgaat om deze de baas te worden.
Er is een verheugende onrust, waarvan het ingezonden stuk van Prof. Van der
Schaaf slechts een uiting was.

Dr. Kramer besluit met de hoop uit te spreken dat, wanneer hij mocht dwalen,
hij hiervan overtuigd zal worden.

Wij hopen Dr. Kramer enigszins overtuigd te hebben dat hij inderdaad dwaalt.

Namens

het Dagelijks Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Mr. O. E. A. D. van der Wilk, directeur.

Utrecht, december 1968
BOTULISME

Gaarne zou ik enkele kanttekeningen willen plaatsen bij het artikel van C. J. C y-
souw en J. Tesink over „Twee gevallen van botulisme bij het paard"*), speci-
aal naar aanleiding van de overwegingen die een rol spelen bij de toepassing van
het keuringsregulatief.

In de lever en een nier van het paard werden toxinen van CL botulinum type C/3
aangetoond. Bij voortgezette titratie van de 10% leversuspensie bleek de
LD50 voor
muizen tussen de lO"® en 10"^ in te liggen, indien 0,5 ml intraperitoneaal werd in-
gespoten. Dit betekent dat elke gram leverweefsel minstens 20.000 LDso voor muizen
van 14-16 gram van het botulismus C/3 toxine bevatte.

Het feit dat in de literatuur nooit gevallen van botulismus bij de mens zijn vermeld
na het eten van vlees van ex-botulismus-slachtdieren, is dan ook niet afdoende te
verklaren door aan te nemen dat de hoeveelheid botulismustoxinen in het vlees zeer
klein is.

-ocr page 890-

Ook de desintegratie van het termolabiele toxine is hiervoor geen betrouwbare ver-
klaring, omdat bij het toebereidingsproces een onvoldoende verhitting van het vlees
zeker nog al eens zal voorkomen.

De belangrijkste factor in de bovengenoemde problematiek is echter het gegeven
dat de mens zeer gevoelig is voor botulismustoxine type A, B en E, maar blijkens
literatuuropgaven ongevoelig voor het toxine type C en D. De ongevoeligheid van
de mens voor de toxinetypen C en D is de laatste jaren opnieuw in de belangstelling
komen te staan, nadat bij 3 humane gevallen met verschijnselen van botulismus twee-
maal een
Cl. botulinum type C cultuur werd geïsoleerd (eenmaal uit de maaginhoud
van een patiënt en eenmaal uit verdacht voedsel) en éénmaal een
Cl. botulium type
D
cultuur (eveneens uit verdacht voedsel).

Het isoleren van deze cultures is echter nog niet bewijzend, dat de mens werkelijk
gevoelig is voor het C of D toxine. Hiervoor moet het betreffende toxine bij de pa-
tiënt zelf worden aangetonod.

Juist deze typen C en D zijn de oorzaak van het optreden van botulismus bij onze
slachtdieren, vooral bij het paard en het rund. Bij deze dieren is ook niet altijd een
zuivere toxinemie aanwezig, maar er bestaat soms een gemengde infectie, d.w.z. er
worden zowel reeds geproduceerde toxinen opgenomen als sporen en eventueel aan-
wezige vetgetatieve kiemen van
Cl. botulinum. De verschijnselen van botulismus be-
hoeven dan niet alleen te worden veroorzaakt door het peroraal opgenomen toxine,
maar ook door de toxinen, geproduceerd door de met het besmette voedsel opgeno-
men botulismus bacteriën.

Dit is waarschijnlijk ook het geval geweest bij de door Cysouw en Tesink be-
schreven uitbraak, omdat in de 10% suspensie van de restanten der grotendeels ge-
mummificeerde kat slechts 1000 LDso muis per 0,5 ml suspensie werd aangetoond.
Hiermee kan de grote hoeveelheid toxine, die in het paard werd aangetoond, moei-
lijk worden verklaard. De vorming van botulismus toxine, na opname van het be-
smette voer, werd verder aannemelijk gemaakt door zowel uit de restanten van de
kat als uit de lever van het gestorven paard
Cl. botulinum te isoleren via anaerobe
kweek op glucoserunderbloedagarplaten.

Na kweek in een vloeibaar medium (Cardella medium) bleken de geïsoleerde Cl.
botulinum-stammen
zeer veel toxine type Cy8 le vormen, nl. per ml cultuurvloeistof
200.000 LDso voor muizen van 14-16 gram.

Misschien is het sporadisch optreden van botulismus op nertsenfarms, die uitslui-
tend verse ingevroren runderslachtafvallen verwerkten, ook te verklaren door aan
te nemen dat in deze zo betrouwbaar schijnende slachtafvallen organen van een
aan botulismus lijdend slachtdier waren terechtgekomen.

LITERATUUR

D O 1 m a n, C. E. and Murakami, L.: Clostridium botulinum type F with recent

observations on other types. ƒ. inf. Dis., 109, 107, (1961).
H e n n i n g, M. W.: Animal disease in South Africa, third edition, 498, (1956).
Johannsen, A.: Botulism hos hund.
Nord. Vet. Med., 17, 680, (1965).
M Ü 1 1 e r, J.: Equine and bovine botulism in Denmark. Bull. Off. int. Epiz., 59,
1379, (1963).

O s her off, B. J. et al.: Status of botulismus in the United States. Publ. Health

Dep., 79, 871, (1964).
W i 1 s o n, G. S. and M i 1 e s, A. A.: Topley and Wilson\'s Principles of bacteriology

and immunity, 5th edition, vol. 2, (1966).
Rotterdam, november 1968. ƒ.
Haagsma.

-ocr page 891-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

MANAGEMENT AND DISEASES OF PIGS II1)

H. Virusziekten

I. Enterovirussen komen zeer veel bij het varken voor.

Uit een onderzoek verricht in de U.S.A., bleek 40% van de biggen, jonger dan
3 maanden, geïnfecteerd te zijn. In Engeland was dit percentage 27,5%. In
andere landen worden percentages opgegeven van 25-60%. De meeste isolaties
werden verricht bij varkens van 3 weken - 3 maanden oud. In Engeland komen
minstens 10 serologisch verschillende typen voor.
Er bestaat geen correlatie tussen pathogene eigenschappen en type.
Vergeleken met andere virussen zijn enterovirussen klein, 30 m/t, tamelijk thermo-
stabiel, goed bestand tegen allerlei chemische desinfectantia en niet erg ge-
voelig voor wisselingen van de pH. Alle enterovirussen van het varken groeien
op niercelculturen en hebben cytopathogene eigenschappen.

a. Polio-encephalomyelitis.

De pathogenese hiervan bij het varken is identiek aan die van de entero-
virussen bij de mens. Zo ziet men achtereenvolgens vermeerdering van het
virus in de darmtractus, een viretnie en vervolgens aantasting van het cen-
trale zenuwstelsel. Laatstgenoemde ontwikkeling wordt zelden waargenomen.
Meestal blijft de infectie beperkt tot de beide eerste stadia. Er ontstaan anti-
lichamen die het virus verhinderen zijn schadelijke werking uit te oefenen.

b. Pneumonitis.

Bepaalde stammen kunnen longlaesies veroorzaken, zoals de Tso groep en

ECPOe.
e. Steriliteit.

Dunne isoleerde in Amerika virussen uit de genitaaltractus waaraan hij de
naam van Smedi gaf naar de beginletters van de woorden stillbirth, morta-
lity, embryonic death and infertility. Momenteel onderscheidt men Smedi
A = V 13 en Smedi B = F 34. In Engeland heeft men experimenten
gedaan met beide agentia. De waarnemingen van Dunne konden worden
bevestigd.

Uit natuurlijke gevallen werden in totaal 15 enterovirusstammen gekweekt
en wel 5 behorende tot de V 13, 3 tot de F 34 en 7 tot een DNA-groep.
Enterovirussen kunnen zich in de darmen handhaven ondanks het feit, dat
reeds specifieke anti-lichamen in het bloed voorkomen.

2. Adenovirussen.

Men heeft bij het varken adenovirussen kunnen isoleren uit faeces, hersenen
en nieren. Het zijn DNA-virussen die intra-nucleaire insluitlichaampjes vormen
en cytopathogene eigenschappen hebben. Adenovirussen van humane oorsprong
kunnen bij het varken longafwijkingen geven als bronchiolitis en alveolitis. Aan-
getaste dieren niezen vaak. Men vindt insluitlichaampjes in bronchiaal en al-
veolair epitheel.

3. Reovirussen.

Er zijn tot dusverre alleen nog maar antilichamen aangetoond bij varkens die
onder normale bedrijfsomstandigheden gehouden werden. Bij SPF-dieren heeft
men echter met stammen van humane oorsprong longontstekingen kunnen op-
wekken.

4. Afrikaanse varkenspest.

Het lijden is sinds 1957 in Europa waargenomen.

1  Voor le deel zie Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1566, (1968) e.v.

-ocr page 892-

Portugal, Spanje en Italië zijn besmet. Het virus behoort tot de DNA-groep,
het is tamelijk tegen temperatuursinvloeden resistent. Het agens is nog niet bij
een bepaald geslacht ondergebracht.

Het Afrikaanse varkenspestvirus kan zich vermeerderen in varkensniercellen en
in weefselculturen van leucocyten en beenmergcellen. Het heeft in deze culturen
hemadsorberende en ook cytopathogene eigenschappen.

Men kan het agens ook aantonen met behulp van immunofluorescentie. De posi-
tieve uitslag, van een infectieproef bij tegen de klassieke varkenspest immune
dieren, wordt bewijzend geacht.

Klinisch vertoont de ziekte grote gelijkenis met de klassieke varkenspest. Er zijn
vrijwel geen verschillen. Bij sectie vindt men weinig pathognomonische laesies
die differentieel diagnostische betekenis hebben. Meestal bestaat er een hemor-
ragisch septikemisch sectiebeeld, waarbij de lymfklieren zeer sterk vergroot en
doorbloed zijn.

Een enkele maal kunnen varkens van Afrikaanse varkenspest herstellen. Het
blijven dan echter zeer lang smetstofuitscheiders. Er bestaan geen goede vaccins.

5. ,,Transmissible gastro-enteritis".

Deze ziekte is zeer belangrijk in verschillende landen. In sommige streken van
Amerika heeft deze infectie de varkensfokkerij onmogelijk gemaakt.
Het agens behoort tot de Myxovirussen. Het bezit geen hemagglutinerende of
hemadsorberende eigenschappen. De smetstof is cytopathogeen voor varkens-
niercellen, hetgeen vaak pas goed waarneembaar is na enkele passages. De in-
cubatietijd bedraagt 12-18 uur. Klinisch ziet men een waterdunne ontlasting,
die zeer onaangenaam ruikt, alsmede braken, een lage temperatuur en dehy-
dratie. Bij biggen jonger dan 14 dagen is de sterfte meestal 100% en bij oudere
dieren 0-5%. De meest typische afwijkingen bij sectie zijn stuwing van de me-
senteriale bloedvaten en mesenteriale lymfklieren en een sterk gedilateerde darm.
Voorts kan men alle enteritis-typen aantreffen.

De ziekte treedt het meest op in de koude maanden. Dit zou een gevolg zijn
van het feit, dat de smetstof zeer goed bestand is tegen lage temperaturen, maar
bij warm weer snel wordt vernietigd. Allerlei huisdieren, maar ook vogels en
insecten kunnen als vector dienst doen.

Genezen varkens kunnen het agens nog tot 10 weken na klinisch herstel ver-
spreiden. Meestal duurt dit echter niet langer dan 14 dagen. Neutralizerende
antilichamen zijn 7-8 dagen p.i. aantoonbaar en tot 18 maanden toe aanwezig.
Serum profylaxis is van geen betekenis. Het geven van bloed van genezen dieren
per os, bleek in sommige gevallen preventieve waarde te hebben. Vermoedelijk
ligt de verklaring van dit fenomeen in het feit, dat antilichamen aan de rode
bloedcellen gebonden zijn en het aanwezige virus in het darmkanaal onwerk-
zaam wordt gemaakt door de vrijgemaakte antilichamen.

In Amerika worden momenteel vaccins gebruikt. De betekenis hiervan is nog
niet groot.

6. Varkenspest.

Vanaf 1965 heeft zich geen enkel geval van varkenspest meer voorgedaan in
Engeland. Vóór 1962 kwam deze ziekte veel voor. Ondanks het feit, dat vacci-
neren met kristalviolet op grote schaal werd toegepast, nam men ieder jaar
± 1.200 gevallen van deze ziekte waar. Op geënte of gedeeltelijk geënte be-
drijven verliep de besmetting vaak atypisch.

Vanaf 1962 wordt de „stamping out" methode toegepast. Het vaccineren werd
verboden.

Een groep V.D.-mensen kreeg een speciale opleiding om de ziekte te bestrijden
(vooral epizoötiologisch). In de eerste 9 maanden van de bestrijdingscampagne
werden 1.153 varkensstapels overgenomen.

Tot slachten van de koppel wordt overgegaan, wanneer bij sectie van gestorven
dieren, een hemorragisch septikemisch beeld wordt waargenomen met typische

-ocr page 893-

laesies, zoals: boutons in de dikke darm, railtinfarcten, verbrede en onregelmatige
epifysairlijnen of wanneer de agargel-test van de pancreas positief is en/of bij
histologisch onderzoek van de hersenen een encephalitis wordt waargenomen. In
latere stadia van de bestrijding zag men gevallen van varkenspest, die klinisch
niet duidelijk waren en waarbij ook histologisch in de hersenen geen afwijkingen
werden gevonden.

Vaak kon men in het serum antilichamen aantonen, met behulp van de Ouchter-
lony-test. Ook moest worden aangenomen, dat zeugen lang dragers zouden zijn
(een soort premuniteit). Biggen van zo\'n zeug zijn de eerste weken na de ge-
boorte immuun als gevolg van antilichamen, die in het colostrum voorkomen.
Na 14-21 dagen kunnen de biggen aan varkenspest gaan lijden. Vaak is het
beeld bij oudere varkens atypisch. Ook kunnen de biggen intra-uterien worden
besmet. Er ontstaan dan neuro-pathologische afwijkingen (een congenitale
tremor); bij sectie zou typisch zijn een laag gewicht van de kleinere hersenen
(< 8%) en het ontbreken van myeline, meer speciaal in de Medulla oblongata.
Als een dierenarts in consult geroepen wordt bij een koppel pasgeboren bevende
biggen, is hij verplicht de veterinaire inspectie te waarschuwen. In ongeveer 10%
van de onderzochte gevallen blijkt het beven een gevolg te zijn van een besmet-
ting met het varkenspestvirus.

Uit onderzoekingen in Weybridge is gebleken, dat bepaalde varkenspest-stammen
aanleiding geven tot deze hersenveranderingen (neurotrope affiniteit). Deze
stammen zouden minder immunogeen zijn; een waarneming die ook in de Duitse
literatuur wordt vermeld. Voorts kent men stanunen met een typische endo-
theliotrope affiniteit, foetotrope ziffiniteit en pancreaticotrope affiniteit. Alleen
laatstgenoemde geven een positieve agar gel precipitatie.

Momenteel stelt men in Engeland de diagnose varkenspest uitsluitend met behulp
van immunofluorescentietechnieken.

In de zeer levendige discussie, die volgde op deze door Done gehouden voor-
dracht, werd gesteld, dat men varkenspest kan bestrijden volgens 2 methoden
die men dan echter consequent moet doorvoeren, te weten:

a. „Stamping out", waarbij het gehele bedrijf wordt afgeslacht. Vaccinatie mag
niet geschieden, ook niet in uitzonderingsgevallen;

b. vaccinatie van de fokbedrijven en fokmestbedrijven met het beste vaccin
dat er bestaat en wel de rabbit-adapted-strain van Goret.

I. Bacteriële infecties

1. Salmonella cholera iut>-infecties bij varkens komen in Engeland veel voor. In het
verleden werd deze kiem vaak geïsoleerd uit varkens die tevens leden aan var-
kenspest. Men mag dan ook pas tot de diagnose
Salmonella cholera juü-infectie
besluiten, wanneer varkenspest kan worden uitgesloten en dit temeer, omdat de
patholoog-anatomische afwijkingen vrijwel identiek zijn (een gezwollen donker-
rood gestuwde milt, donkerrode lymfklieren, petechiën op de nieren, een hemor-
ragische gastritis en een necrotizerende enteritis).

Meestal komt de Kunzendorf variant voor die monofasisch is, HïS vormt en geen
trehalose vergist. De kiem is zeer gevoelig voor seleniet en tetrathionaat. De meest
gebruikte ophopingsmedia zijn ongeschikt om dit micro-organisme te kweken.
Behandeling van een besmette koppel of bedrijf bestaat uit het gecombineerd ge-
ven per os van furoxone of neomycine, terwijl chlooramphenicol parenteraal wordt
toegediend.

Profylactisch wordt gevaccineerd met een „rough" variant van de Salmonella
cholera suis
stam van William Smith. Men moet de biggen vaccineren 1 week
vóór zij vervoerd zullen worden naar het mestbedrijf.
S. cholera suis is meer pa-
thogeen voor de mens dan de andere typen.

Van de andere paratyfus bacteriën, die bij het varken voorkomen komt S. typhi
murium
het meest frequent voor. Als regel worden dieren aangetast van 10-12
weken oud. Men ziet diarree, braken, tcmperatuursverhoging en ataxie. Andere
typen, die in Engeland regelmatig worden gevonden zijn
S. dublin, S. paratyphi B

-ocr page 894-

en .S. Paratyphi C. Uitvoerig werd gediscussieerd over het veelvuldig voorkomen
van subklinische infecties.

De Salmonella bacteriën bevinden zich vaak in de mesenteriale lymfklieren. Als
regel is er sprake van een besmetting met
S. typhi murium. Oorzaak zou zijn het
verstrekken van geïnfecteerd voedsel. Ratten zijn berucht als vector en als drager.
Voorts werd gesteld, dat varkens vaak besmet worden, in de verzamelboxen op
het abattoir en in de veeauto.

2. Escherichia coli.

Bij alle diersoorten komen coli-bacteriën voor. Of deze kiemen pathogeen zijn is
niet altijd gemakkelijk uit te maken.
Thans is bekend dat:

a. Bij bepaalde ziektebeelden van het varken E. coli bacteriën quantitatief in
bepaalde darmdelen meer voorkomen dan bij klinisch gezonde exemplaren.

b. Verschillende coli-bacteriën hemolytisch zijn. Vaak, maar zeker niet altijd,
kan men aan deze hemolytische stammen pathogene betekenis toekennen. He-
molyse is echter beslist niet synoniem met pathogeniteit.

c. Serologisch gezien, sommige typen vaak in reincultuur in de darmtractus voor-
komen bij bepaalde ziektebeelden.

d. De bepaling van de antibiotica gevoeligheid, vaak een belangrijke aanwijzing
geeft aan de practicus, hoe de dieren met succes te behandelen.

e. Met bepaalde E. co/i-stammen bij SPF-dieren typische ziektebeelden kunnen
worden opgeroepen.

f. De techniek par excellence om pathogene van niet ziekteverwekkende E. coli-
bacteriën te onderscheiden, is het injiciëren van het micro-organisme in een
afgebonden darmgedeelte van een big.

Op deze manier kunnen wel 20 stammen worden getest. De techniek is als
volgt: het varken narcotiseren; de buikholte openen; het vrij-preparen van de
dunne darm; onderbinden in delen van 10- 15 cm lengte; de te onderzoeken
stammen injiciëren in het darmlumen; dichten van de buik; varken doden na
24 uur.

Indien het betreffende darmdeel verwijd en rood geïnjicieerd is, heeft men te
maken met een pathogeen type of variant. Behalve varkens kunnen ook ko-
nijnen worden gebruikt.

g. Ziekte niet het gevolg zou zijn van de aan- of afwezigheid van een bepaald
E. coli-type maar meer zou worden geconditioneerd door het aantal micro-
organismen per darmgedeelte.

Bij het varken zou de pathogene werking van de E. co/i-bacteriën berusten op:

1. de vorming van enterotoxinen hetgeen meest endotoxinen zijn die de darm-
wand irriteren en hierdoor aanleiding geven tot fysiologische veranderingen
(diarree bij pasgeboren biggen),

2. een overgevoeligheidsreactie (slingerziekte).

Wanneer ziekte door een E. co/i\'-type ontstaat moeten een aantal voorwaarden ver-
vuld zijn, te weten:

1. E. coli moet in voldoende mate aanwezig zijn,

2. dysbacterie in de darmen,

3. een verminderde algemene en/of specifieke weerstand,

4. de vorming van toxinen.

Er bestaan de volgende ziektebeelden waaraan E. coK-bacteriën ten grondslag liggen:

1. diarreeën bij pasgeboren biggen,

2. diarreeën op een leeftijd van 3 weken. Predisposities zijn een te rijke melkgift
van de moeder, bronstverschijnselen van de moeder, opnemen van vast voedsel,

3. enteritiden rond de speenleeftijd. Predisponerend hierbij is de verandering van
de darmflora,

4. slingerziekte.

-ocr page 895-

Prophylaxis berust op:

1. voorzieningen in de huisvesting en voeding, zoals regelmatige desinfectie van
de stallen, een tijdlang geen varkens in de hokken, minder dieren per mest-
groep;

2. een zekere isolatie door het creëren van een gesloten populatie en groepshuis-
vesting;

3. geleidelijke voederwisselingen;

4. vermijden van „stress" factoren rond de speenleeftijd;

5. toevoegen aan het voeder van regulerende ingrediënten als melkpoeder, ge-
droogde gist en melkzuur;

6. het geven van antibiotica en/of chemotherapeutica per os. (tijdens de dis-
cussie werd een lans gebroken voor het gebruik van het antibioticum fra-
nomycine).

7. het gebruik van oude zeugen voor de fokkerij (antilichamen).
Van vaccinaties heeft men tot dusverre geen resultaten gezien.

De darmtractus is bij alle dieren, maar meer speciaal bij het varken, zeer gevoelig
voor allerlei noxa. Bovendien is de smaakzin slecht ontwikkeld en is het varken niet
kieskeurig bij de keuze van het voedsel.

Voorts zijn de darmcellen, functioneel gezien, gespecialiseerd en, in tegenstelling met
cellen van andere organen, weinig resistent tegen allerlei milieu-invloeden.
De darmen zijn echter niet geheel zonder afweerkracht. Door de produktie van slijm,
waarin vaak lysozymen voorkomen, de lage pH van de maag, die daardoor als bar-
rière kan functioneren, door verhoging van de peristaltick en last but not least door
goed ontwikkeld lymfoïdweefsel in de wand van de gehele darmtractus, kan Je wer-
king van een groot aantal noxa onwerkzaam worden gemaakt. Voorts blijkt het darm-
slijmvlies na beschadiging een grote regeneratiekracht te hebben.
Diarree is een ander pathologisch begrip dan enteritis. Beide afwijkingen komen ge-
scheiden bij het varken voor. In veel gevallen wordt gesproken van een enteritis, ter-
wijl er in feite sprake is van een fysiologische hyperemie.

Faeces van een varken beschouwt men als abnormaal, wanneer het vochtgehalte meer
dan 20% bedraagt.

Bij het varken zijn ook niet-infectieuze vormen van diarree bekend. Meestal is er dan
sprake van een malabsorptiesyndroom, veroorzaakt door een abnormaliteit in de stof-
wisseling. Een en ander zou gepredisponeerd worden door een te vroeg spenen.
Dr volgende vormen van enteritis kunnen worden vastgesteld:

1. catarrale enteritis (parasieten, vergiftigingen);

2. hemorragische enteritis (dysenterie Doyle, Clostridium welchii, vergiftigingen,
coli-intoxicaties) ;

3. fibrineuze of ulceratieve enteritis (vlekziekte) ;

4. necrotizerende enteritis door Fusiformis necrophorus (paratyphus, dysenterie
Doyle, coli-intoxicatics, deficiënties van nicotinezuur en pantotheenzuur geven
predisposities) ;

5. proliferatieve enteritis. Dit beeld komt vooral voor in het ileum: „regionale
of terminale ileïtis".

Bij het varken komen in toenemende mate maagulcera voor en wel in het pars
oesophagica. Tien k vijftien jaar geleden was deze afwajking een zeldzaamheid. Soms
sterft plotseling een dier als gevolg van een verbloeding door een vaatruptuur in het
aangetaste gebied. De oorzaak van deze afwijking is nog niet vastgesteld. Uit voeder-
proeven is gebleken, dat bepaalde meelmengsels een zekere predispositie geven. Vaak,
maar niet £iltijd, is hierin het percentage onverzadigde vetzuren vergroot.

J. Infecties van luchtwegen

Mycoplasma-infecties (PPLO).

Het verschil tussen Mycoplasmata en bacteriën bestaat hierin, dat de eerste zijn op-
gebouwd uit cytoplasma, omgeven door een celmembraan, en de laatste, behalve uit
cytoplasma en een celmembraan, ook nog door een celwand.

-ocr page 896-

De volgende species zijn bij het varken geïsoleerd:

1. Mycoplasma hyopneumoniae. Volgens recente onderzoekingen zou dit agens
de verwekker van de enzootische pneumonie zijn.

2. Mycoplasma hyorrhinus. Dit is de verwekker van een polyserositis, meer spe-
ciaal bij jonge biggen. Ook komt deze PPLO voor bij 50% van de varkens
lijdende aan een pneumonie en bij 6% van de klinisch gezonden dieren.

3. Mycoplasma granularum. Dit is de verwekker van arthritiden bij oudere var-
kens. Komt bij meer dan 50% van de varkens in de neus voor, maar zou hier
weinig schade veroorzaken.

4. Mycoplasma hyo-arthrinosa. Ook deze PPLO kan arthritiden geven bij oudere
varkens. Infectieproeven per os sloegen aan.

5. Mycoplasma hyogenitalium. Dit micro-organisme geeft vaginitiden en rnastiti-
den bij zeugen na het werpen.

Om Mycoplasmata te kweken moet het allerzuiverste glaswerk worden gebruikt, vrij
van metaalionen en detergentia. De pH van de voedingsbodem is zeer belangrijk.
Deze moet beslist boven de 6,8 liggen. Dc optimale zuurgraad is 7,2. Als gevolg van
biochemische reacties treedt vrij snel een daling in. Aandacht moet geschonken
worden aan de vochtigheidsgraad van de lucht boven het medium. Men moet het te
onderzoeken materiaal filtreren door milliporefilters met een poriënwijdte van 450
m/i. Bij kweken is het beter geen gebruik te maken van bodems met penicilline of
thalliumacetaat, omdat hierdoor gemakkelijk L-vormen van bacteriën zouden ont-
staan. PPLO\'s kunnen glucose vergisten, ureum splitsen en arginine desamineren.
Met behulp van serologische methoden, zoals de complementbindingsreactie, de haem-
adsorptietest en fluorescentietechnieken kan men de species van elkaar onder-
scheiden.

Mycoplasma hyopneumoniae groeit zeer lastig. Om kolonies op vaste bodems te vin-
den moet gebruik gemaakt worden van een bepaalde hoek van licht-inval en voorts
van een zeer goede condensor die een gelijkmatige strooiing geeft. Voorts moet men
geluk hebben. Interessant was de opmerking met betrekking tot het laatste punt, dat
men de kolonies met behulp van de ene microscoop wel zag en in een tweede niet, of-
schoon aan bovenvermelde voorwaarden was voldaan.
Mycoplasma hyopneumoniae
zou ook kunnen groeien op monolayers van varkenslongcellen.

Mycoplasma hyorrhinis geeft na dooierzakentingen van bebroede eieren een pericar-
ditis en polyserositis van het kippeëmbryo. Het is gebleken, dat er geen immuniteit
ontstaat na een infectie met het agens van de enzootische pneumonie. Evenmin zijn
er aanwijzingen, dat er antilichamen in het colostrum aanwezig zijn. Varkens zijn
alleen per inhalationem te besmetten met
Mycoplasma hyopneumoniae.
Er zijn nog andere microörganismen die longaandoeningen veroorzaken en waaraan
differentieel diagnostisch aandacht moet worden besteed. Hoewel elk agens binnen
zekere grenzen een bepaald patholoog-anatomisch en histo-pathologisch beeld geeft, is
het op grond van dit beeld niet mogelijk, tot een juiste diagnose tc komen.
Naast parasitaire aandoeningen, als infecties met Metastrongyliden en Ascariden,
worden ook pneumonieën veroorzaakt door het varkensinfluenzavirus, adenovirussen,
enterovirussen, Miyagawanellae, varkenspest, het virus van Aujeszky, het Inclusion
body rhinitis virus, dermatosis vegetans (reuscel pneumonie) en bacteriën als
Borde-
tella bronchoseptica, Haemophilus suis, Haemophilus pleuropneumoniae
en schim-
melinfecties.

Atrofische rhinitis is een patholoog-anatomisch begrip. De laesies kunnen worden ver-
oorzaakt door een groot aantal infectieuze agentia, waarvan de belangrijkste zijn:
Bordetella bronchiseptica en verder door Pasteurella multocida, Haemophilus suis,
Cornynebacterium pyogenes,
Mycoplasmata, het Inclusion body rhinitis virus, entero-
virussen en Trichomonaden.

De ernst van het lijden wordt echter mede bepaald door een erfelijke predispositie,
een vitamine deficiëntie (A, C of D) een hyperfunctie van de bijschildklier, een on-
juiste verhouding in het voedsel tussen calcium en fosfor, irritatie van het neus-
slijmvlies door rottingsgassen (HaS, NHs, methaan), etc.

-ocr page 897-

K. Parasitaire- en protozoaire aandoeningen

In Engeland heeft men de aanwezigheid van twee Oesophagostomum species vastge-
steld en wel
Oesophagostomum dentatum en Oesophagostomum quadrispinulatum.
Laatstgenoemde parasiet veroorzaakt ernstige darmstoringen, doordat de gevormde
nodulae als gevolg van de grootte en de diepte in de darmwand eerder door allerlei
bacteriële infecties abcederen dan de laesies opgeroepen door eerstgenoemde. Voorts
is bewezen, dat de Oesophagostomum species bloed kunnen zuigen.
Maagwormen
(Hyostrongylus rubidus) veroorzaken vooral ziekteverschijnselen bij
zeugen en zelden bij lopers en mestvarkens. In de dikke darm zou
Trichuris suis niet
zo onschuldig zijn als in het algemeen wordt aangenomen. Bij ernstige besmettingen
ziet men anemie, anorexie en dysenterie. De groei van de dieren is vertraagd. In-
teressant was de mededeling, dat speciaal bij oudere zeugen steriliteit ook het gevolg
kan zijn van een worminfectie
(Hyostrongylus). Dat er een wisselwerking bestaat tus-
ren wormen en hormonen blijkt voorts uit het feit, dat er in de tweede helft van de
graviditeit door de ingewandsparasieten meer eieren geproduceerd worden. Dit ver-
schijnsel heeft men ook waargenomen in de lactatieperiode.

Preventieve maatregelen, die genomen kunnen worden op het mestbedrijf bij
varkens, die uitsluitend binnen gehouden worden, bestaan uit het regelmatig uit-
mesten van de hokken, terwijl de stal op het einde van de mestperiode grondig
moet worden schoongemaakt met een hete soda-oplossing en daarna met warme
5% phenol of creosol.

Ook probeert men wel stoomsterilisatie. Op het fokbedrijf geeft men de „aan-
staande" moederdieren 1 week voor het werpen een kuur en de biggen juist vóór
het spenen.

Indien de fokvarkens buiten gehouden worden, moeten zij iedere 14 dagen naar
een ander perceel worden gebracht.

Tegen Ascariden kan het varken antilichamen ontwikkelen. Deze behoren niet
uitsluitend tot de
y globulinen maar vallen ook in de ß fracties. Protozoën ver-
oorzaken in Engeland slechts geringe schade aan de varkenshouderij.
Infecties met Piroplasmata zouden bij zeugen zo nu en dan aanleiding geven
tot het ontstaan van abortus.

Toxoplasmosis komt bij het varken veel voor. Zelden worden ziekteverschijn-
selen waargenomen. Het varken zou de voornaamste besmettingsbron voor de
mens zijn.

Coccidiosis is bij het varken van weinig betekenis voor de algemene gezond-
heidstoestand van het dier, ook al worden er in de mest grote aantallen oöcysten
gevonden.

De pathogene betekenis van Balantidia is eveneens discutabel en vermoedelijk
nihil.

L. Huidziekten en locomotiestoomissen

Over beenafwijkingen en bewegingsstoringen werd veel gediscussieerd. De cur-
sisten bleken meer geïnteresseerd te zijn dan de wetenschappelijke staf van de
Veterinaire faculteit.

Het was gedurende enkele dagen het tafelgesprek. Dit stipuleert de betekenis die
aan bcwegingssttoringen moet worden toegekend.

Aan het I.V.O. te Zeist worden problemen, verband houdende met het beender-
stelsel, uitvoerig bestudeerd. Afwijkingen blijken meer voor te komen bij het land-
varken dan de Yorkshire. Ook in Engeland is dit het geval. In Oostenrijk onder-
vindt in bepaalde streken de fokkerij grote moeilijkheden als gevolg van het
optreden van allerlei beengebreken. Afwijkingen aan de voetzolen komen veel
voor in onhygiënische stallen bij dieren die steeds op beton moeten lopen en
die mogelijk als gevolg van een erfelijke predispositie een afwijkende beenstand
hebben. Een bepaalde afwijking aan de lamina (laminitis) ziet men veel bij
zeugen aan het einde van de drachtigheid, beïnvloed door de sterke belasting van
de mineralen stofwisseling in deze periode. Ook een abnormale hoorngroei, voor-
al van de buitenklauwen kunnen bewegingsstoringen veroorzaken.

-ocr page 898-

Purulente gewrichtsaandoeningen worden meestal veroorzaakt door Corynebacterium
pyogenes;
portes d\'entrée zijn als regel oppervlakkige huidlaesies.

Chronische hypertrofiërende polyartritiden, aanvankelijk catarraal en later ge-
kenmerkt door het ontstaan van exostosen en vergroeiingen, zijn meestal het
gevolg van een vlekziekte-infectie.

De frequentie van voorkomen van epifysiolysis van een of beide capites femoris
neemt toe. Het lijden komt vrijwel uitsluitend voor bij varkens ouder dan 5
maanden, maar jonger dan 3 jaar. Op latere leeftijd ziet men het niet meer,
omdat de epifysairlijn dan volledig verbeend is. De verschijnselen treden plot-
seling op. Vaak is geen „stress" factor aan te wijzen. Het dier gaat als een
danseres op „Spitzen" lopen. Oorzaak zou zijn de snelle opgejaagde groei van
het dier. Het bot, als het meest traag groeiende weefsel, kan de spierkracht niet
meer opvangen. Dit lijden is ook bij de mens en bij koudbloed paarden bekend
en wordt geweten aan een overmaat van groeihormonen.

Onder het verzamelbegrip „Leg Weakness" verstaat men een aantal afwijkingen
in vorm, groei en functie van bepaalde beenderen (ulna, tibia) en gewrichten
(carpus en tarsus). Kenmerkend is het voorkomen van vergroeiingen van ge-
wrichtsbeentjes, het voorkomen van abnormale of zelfs dubbele epifysairlijnen,
o.a. van het distale eind van de ulna. De aetiologie is niet duidelijk. Vermoedelijk
is er sprake van een complex van factoren, liggende op het gebied van de
genetica, de wijze van houden en meer speciaal van de voeding. Betreffende
dc pathogenese, denkt men voorts aan een functioneel tekortschieten van de
„tropho-neuronen" (voedingszenuwen).

M. Ziektebestrijding

Vaccinaties kunnen vaak een belangrijke bijdrage zijn in de bestrijding van
ziekten bij de mens. Bij het dier ligt de situatie anders. Hoewel met vaccinaties
verschillende ziekten kunnen worden voorkomen, is het ook een feit dat als ge-
volg van vaccinaties ziekten worden onderhouden, doordat er latente smetstof-
dragers blijven bestaan die steeds meer aanleiding kunnen geven tot hernieuwde
uitbraken. De ziekte wordt dus niet bestreden. Dit laatste is alleen mogelijk door
toepassing van „stamping out", met hierna een grondige desinfectie en isolatie
van het bedrijf.

Over de algemene aspecten, verbonden met het vaccineren, werden de volgende
punten aangeroerd.

1. Kosten. Deze mogen nooit de totale onkosten, die de ziekte veroorzaakt, te
boven gaan. Hierbij moet men ook rekenen de tijd, die de eigenéiar moet be-
steden aan het vaccineren, verder het optreden van nevenverschijnselen, als
abcessen, vleesbeschadigingen en een mogelijke „stress" werking. Het op-
treden van coli-intoxicaties na het vaccineren tegen varkenspest was in En-
geland veel voorgekomen.

2. De mogelijkheid van virulentiestijging na het gebruik van levende vaccins.

3. Het blindelings vertrouwen op de werking van de vaccins, waardoor minder
aandacht wordt geschonken aan preventieve en hygiënische maatregelen.

4. Het .gebruik van vaccins tegen ziekten, die öf een complexe aetiologie heb-
ben, óf die veroorzaakt kunnen worden door een groot aantal subspecies of
varianten van dezelfde species. Men kan nooit tegen alle variantstammen
vaccineren. Vaccins gemaakt van smetstoffen, waarvan maar één antigeentype
bekend is, zijn betrouwbaarder dan vaccins van agentia waarvan verschil-
lende antigeentypen bestaan.

5. Het vaccineren van te jonge dieren, waarbij men alleen kan hopen op een
aspecifieke werking als gevolg van activering van het RES en stimulering van
de produktie van y globulinen.

Jonge dieren zouden niet te vaccineren zijn. Wel kan men proberen door
zeugen te enten de hoeveelheid antilichamen in het colostrum te verhogen.
De volgende vaccins werden aan een bespreking onderworpen.

-ocr page 899-

1. Varkenspest.

Rabbit adapted vaccins, vaccins met inactief virus, vaccinatie met bovine virus
diarree vaccins. Laatstgenoemde entstof is nog niet geschikt voor de praktijk.
In het algemeen moet het vaccineren tegen varkenspest worden afgeraden van-
wege het latent blijven voorkomen van het varkenspestvirus op geënte bedrijven.

2. Vlekziekte.

Men kent gedode vaccins en levende geattenueerde entstoffen. In Engeland
gebruikt men bij voorkeur eerstgenoemde. Na het gebruik van geattenueerde
stammen heeft men verschillende malen ernstige entreacties waargenomen. Mo-
menteel is men van mening, dat men beter therapeutisch kan werken dan
profylactisch. Vlekziekte is de enige pathogene bacterie waarvan bekend is,
dat zij niet resistent te maken is tegen penicilline e.a. antibiotica. Het optre-
den van abortus na het enten van drachtge zeugen met vlekzietevaccins is een
sprookje.

3. Teschen vaccin. Dit wordt in Engeland niet gebruikt.

4. Paratyfus vaccin.

Men heeft waargenomen, dat immuniteit tegen paratyfus, niet direct gekop-
peld is aan het gebruik van een homologe stam. Men kan b.v. met
Salmonella
dublin-vaccins
immuniseren tegen infecties veroorzaakt door Salmonella cho-
lera suis
en Salmonella typhimurium. Men maakt momenteel ook gebruik van
levende avirulente
Salmonella cholera suis-vaccins. Infecties met dit micro-
organisme veroorzaken in Engeland op sommige mestbedrijven grote verliezen.

5. Coli-vaecins.

Tot dusverre is nog nooit bewezen, dat coli-vaccins profylactisch betekenis
hebben. Dit zou het gevolg zijn van het voorkomen van vele serologische typen
en van het feit, dat de pathogene werking van
E. coli maar al te vaak berust
op een soort overgevoeligheid. Vaccinaties werken dus averechts.

6. Leptospiren vaccins. De werking hiervan zou nihil zijn.

7. Transmissible gastro-enteritis-vaccins. Deze zouden voor de toekomst zeer be-
langrijk kunnen zijn. Momenteel is de beschermende werking van de toege-
paste levende entstoffen nihil.

N. Georganiseerde ziektebestrijding

In Engeland geschiedt de gezondheidscontrole op de varkensbedrijven onder aus-
piciën van de Veterinary Service (V.D.) en P.I.D.A. (Pig Industrial Development
Association). Laatstgenoemde instelling is opgericht door de varkensfokkers en hun
organisaties. De P.I.D.A. geeft voorlichting, regelt problemen verband houdende
met stamboekregistratie, afzet, e.a.

Desgewenst kan men aan deze organen specialistische hulp vragen wat betreft stal-
bouw, voeding, verzorging en ziektebestrijding.

Overal in de ontwikkelde landen legt men bij de varkenshouderij het accent op
gezondheidscontrole. Produktieverhoging op basis van genetica en voeding heeft
haar eindpunt bereikt. Nog hogere resultaten in de uitkomst van de varkensfokkerij
en -mesterij, d.w.z. een snellere groei, kunnen alleen verkregen worden, door ver-
betering van de gezondheidstoestand van de dieren.

Wel kan men door middel van goed fokmateriaal en van een uitgebalanceerde voe-
ding een beter kwaliteitsprodukt afleveren.

Als gevolg van een sterke concentratie van het aantal dieren op een klein oppervlak
in een kleine ruimte, neemt de frequentie van bepaalde ziektebeelden als enzoö-
tische pneumonie, enteritiden en besmettingen met maagdarmparasieten toe.
Door middel van verkeer en handel, al dan niet via markten, kunnen bepaalde ziek-
ten op het bedrijf worden binnengebracht.

-ocr page 900-

Welke ziekten kunnen worden bestreden?

In de eerste plaats zijn dit ziekten, die gemakkelijk kunnen worden gediagnosti-
seerd en waartegen doeltreffende profylactische en/of therapeutische maatregelen
kunnen worden toegepast (mond- en klauwzeer, brucellose, tuberculose en vlek-
ziekte).

Voorts kan men in de praktijk maatregelen treffen op het gebied van hygiëne, iso-
latie, voeding en vaccinatie, zodanig dat op een economisch verantwoorde wijze
met de ziekte kan worden geleefd (enzootische pneumonie, besmettelijk niezen).
Ziektebestrijding houdt ook in ziektevoorkoming. Geen ziektebestrijding zal succes
hebben, zonder voortdurende waakzaamheid van de eigenaar en wanneer er niet
een strenge controle wordt toegepast. Het inzenden van gestorven dieren voor
onderzoek moet dan ook met alle ten dienste staande middelen van moderne com-
municatie worden gepropageerd. Voorts dient aandacht geschonken te worden aan
de fertiliteit en de toomgrootte.

Zodra er aanwijzingen bestaan, dat een en ander niet naar wens verloopt, dient de
P.I.D.A. te worden ingeschakeld.

Aansluiting bij de gezondheidscontrole geschiedt op vrijwillige basis. Er zal geen
dwang in welke vorm dan ook, worden uitgeoefend.

Hoewel de P.I.D.A. geen directe bindingen heeft met andere organisaties, wordt
zij door de industrie en meer speciaal de vleesverwerkende, mede gefinancierd. Per
10 kilo vlees worden „opcenten" geheven. De organisatie werkt onder supervisie
van de regering.

Nabeschouwing

Een terugblik gevende op de Course in het algemeen en het gebodene in het bij-
zonder, kan men stellen, dat de organisatoren erin geslaagd zijn de cursisten een
indruk te geven van wat er leeft in de varkenshouderij in Engeland.
Het wetenschappelijk niveau van de deelnemers liep nogal uiteen. Er bevonden
zich personen onder, die reeds jaren werkzaam waren op terreinen van gezondheids-
zorg voor varkens, naast personen die slechts een geringe ervaring hadden en men-
sen die zich vermoedelijk nooit met varkens zouden bezighouden (Islamieten).
De problemen in de varkenshouderij in Engeland zijn ongeveer dezelfde als bij ons.
Ook hier bestaat de tendens tot concentratie, specialisatie en industrialisatie. En-
geland is het land, dat het meeste varkensvlees importeert.

De kunstmatige inseminatie is van geringe omvang; de gezondheidszorg is nog niet
volledig op gang gekomen.

De resultaten die hier en daar werden bereikt, zijn meer het gevolg van de stuw-
kracht van een enkeling, dan het gevolg van de concretisering van plannen, ontstaan
in de gedachten van velen. De P.I.D..A. ontplooit de laatste jaren op organisatorisch
en educatief terrein een grote werkkracht.

Wat de ziekten betreft het volgende: er wordt in Engeland op het gebied van de prak-
tische research op pathologisch gebied zeer goed werk geleverd. Mensen als Darby-
shire. Done, Goodwin, Pomeroy, Smith, Soyka, e.a. hebben meer
dan nationale betekenis.

Een groot succes was de bestrijding van de varkenspest; Engeland is er nu sedert
enkele jaren vrij van.
Salmonella cholera iut\'i-infecties veroorzaken nu de meeste
schade. Veel aandacht wordt geschonken aan de prophylaxis van coli-enteritiden,
sterfte op jeugdige leeftijd en parasitaire infecties.

Sommige fokkers hebben getracht, op basis van SPF-dieren, bedrijven op tc bouwen
vrij van enzootische pneumonie en besmettelijk niezen. Teleurstellingen zijn niet uit-
gebleven.

]. P. W. M. Akkermans

-ocr page 901-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER IN HET BUITENLAND.

Tussen 16 oktober en 6 november 1968 zijn in Joegoslavië enkele uitbraken van
mond- en klauwzeer onder runderen en varkens voorgekomen.

Op 13 bedrijven werden in deze periode varkens aangetast, op 24 bedrijven zowel
runderen als varkens.

De gevallen bleken van het type C te zijn. De zieke dieren zijn opgeruimd en er is
preventief geënt met monovalent C vaccin. In de besmette gebieden zijn uitgebreide
veiligheidsmaatregelen genomen.

In Roemenië zijn van 22 oktober tot 10 november 1968 in het district Timis, waar
mond- en klauwzeer van het type C heerst, 150 zieke en 160 verdachte varkens
opgeruimd.

Er zijn maatregelen genomen om het gebied af te grendelen. Zo zijn in een brede
zone ongeveer 290.000 runderen, 30.000 schapen en 4.500 varkens geënt met C
vaccin. Melding wordt gemaakt dat deze maatregelen resultaat hebben gehad en
dat de ziekte onder runderen en schapen tot staan schijnt te zijn gebracht.
Hongarije maakt eveneens melding van uitbraken van het type C. Op 30 oktober
heerste de ziekte in een zestal gemeenten.

Er zouden alleen varkens worden aangetast. Runderen en schapen worden geënt
en er zijn vervoersverboden rond de besmette bedrijven ingesteld. In de overige ge-
bieden is een vervoersverbod voor niet-gevaccineerd dieren van kracht.
Zowel in Joegoslavië als in Hongarije dateren de eerste gevallen uit mei en juni
van dit jaar, toen er mond- en klauwzeer van het type O onder varkens optrad.
Daarna zijn er doorlopend enkele gevallen met soms een korte onderbreking ge-
weest.

In Rusland zijn over september 1968 in totaal 169 gevallen van mond- en klauwzeer
voorgekomen. In het centrum en het Noordwesten betroffen het voornamelijk ge-
vallen van het type A22, in de Kaukasus A22 en O, in Wolga en Oeral A22 en
in Siberië A. In de republieken waren de gevallen van de typen A en O.
Over de tweede helft van oktober zijn in West-Duitsland geen gevallen van mond-
en klauwzeer voorgekomen.

Denemarken meldde op 20 november een geval van mond- en klauwzeer onder run-
deren op een bedrijf op een klein eiland behorende tot het departement Praestö.
.Mie dieren zijn opgeruimd. Het is gebleken mond- en klauwzeer van het type A5
te zijn geweest.

Op 25 november werd een nieuw geval gemeld in het departement Praestö, eveneens
van het type A5.

DR. FRENKELLABORATORIUM IN VENEZUELA.

Het Centrum voor Diergeneeskundig onderzoek te Maracay in Venezuela zal een
nieuw laboratorium voor blaarziekten, waar de problemen van mond- en klauvraeer
worden bestudeerd, de naam van Dr. H. S. Frenkel geven.

Dr. Frenkel is de in augustus 1968 overleden oud-directeur van het Staatsveeartse-
nijkundig Onderzoekingsinstituut en wereldbekend mond- en klauwzeerdeskundige.
Voor Venezuela trad hij op als adviseur bij de daar gevoerde campagnes om de
ziekte te bestrijden.

In het Dr. H. S. Frenkellaboratorium, dat dezer dagen wordt geopend, zal een
plaquette ter nagedachtenis van de bekende Nederlander worden aangebracht.

RABIES.

Over de maand augustus kwamen in West-Duitsland 321 nieuwe gevallen van rabies
voor. De meldingen kwamen uit 209 gemeenten en hadden betrekking op de vol-
gende dieren: 42 runderen, 18 honden, 13 katten, 1 schaap, 212 vossen, 18 reeën,
13 marters, 3 dassen, 1 rat.

-ocr page 902-

Op de kaart is het aantal besmette gemeenten aangegeven.

In België meldden 23 gemeenten 32 gevallen van rabies en vv^el bij: 11 runderen,
18 vossen, 2 bunzings, 1 kat.

In Luxemburg werden in de gemeente Redange en Kehlen twee vossen met rabies
aangetroffen.

-ocr page 903-

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Van 12 oktober tot 9 november 1968 zijn in Portugal 226 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest.

Hierop bevonden zich ruim 9800 varkens, waarvan 800 dieren aan de ziekte stierven
en de rest werd opgeruimd.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

TIJDELIJK INVOERVERBOD UIT HONGARIJE EN JOEGOSLAVIË.

Met ingang van 8 november 1968 is een tijdelijk verbod van kracht geworden tot
invoer in ons land van vlees en vleeswaren van runderen, schapen, varkens en geiten
uit Hongarije en Joegoslavië.

Ontheffingen voor de invoer van levende herkauwers en varkens uit die landen
worden tot nader order niet meer verleend.

Tot 100 graden G verduurzaamde vleesprodukten zijn van het verbod uitgezonderd.
Wegens een uitbraak van mond- en klauwzeer in deze twee landen heeft de Mi-
nister van Landbouw en Visserij dit besluit genomen.

-ocr page 904-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
OKTOBER 1968.

0
>

— c

t> 4J

a D,

3 IS

H s

I -lä s

■ g :=>
,
pi

£ S

< --s

D,
c

O
■O

■O

c

CJ

1 = i
II

3 J1
2
«

>

Xf

1
-D

3

Groningen

—.

8

_

_

___

__

Friesland

2

15

— \'

Drenthe

17

--

Overijssel

8

I

— ,

1

Gelderland

2

11 .

2

14 :

Utrecht

1

3

1

1

1

Noord-Holland

9

13

-

Zuid-Holland

2

1

1

Zeeland

9

-

Noord-Brabant

.....

1

5

Limburg

1

Nederland

14

84

7

21 1

-

! 3

1 _

-ocr page 905-

DOORLOPENDE AGENDA

1968

December

17, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, kantine Abattoir, Veelaan 1,

Amsterdam (O.), (pag. 1510)
19, Ver. Directeuren Gem. Slachthuizen en Groep Dir. Vleesk.diensten en
keuringsdierenartsen K.N.M.v.D. Gecombineerde ledenvergadering
10.15 uur, Jaarbeurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 1642)
19, Groep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering,
10.00 uur, Restaurant Darthuizen, Leersum. (pag. 1708)

1969

Februari,

1, Groep Geneesk. v. h. KI. Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 14.30
uur, Hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1642)
12—13, G.L.O.-studiedagen, Utrecht.

25, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis Restaurant, Plantage
Middenlaan, Amsterdam (O.), (pag. 1510)

Maart,

4—28, Gursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576)
27—30, Worid Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439)

April,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays-Bas, Utrecht, (pag. 1444)

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.
8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen.
8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631)

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967))

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632)

24—27, Ornitophilia. Berhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.
Oktober,

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehai, Bernhardhai, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576)

-ocr page 906-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Assistentenregeling

Met het oog op de a.s. Kerstvakantie volgen hieronder weer de richtlijnen ten aanzien
van de uitvoering van de Koninklijke Besluiten betreffende assistentie bij de ge-
organiseerde dierziektenbestrijding.

Ter voorkoming van enig misverstand wordt erop geattendeerd dat de Koninklijke
Besluiten inzake de toelating van anderen dan dierenartsen tot de uitoefening van
de diergeneeskunst in beperkte omvang onveranderd blijven.

Kort samengevat houdt ,dit dus in dat uitsluitend studenten kunnen worden inge-
schakeld, die
het eerste gedeelte van het doctoraal examen met goed gevolg hebben
afgelegd en in het bezit zijn van een vergunning van de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst. Deze assistentie mag alleen worden verleend aan dierenartsen
die een verklaring van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde bezitten, waaruit blijkt, dat zij behoefte hebben aan assistentie.
De gang van zaken is als volgt:

Door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren wordt ook dit jaar in overleg
met de Provinciale Commissies voor vestigingsregeling bepaald, welke dierenartsen
voor assistentie in aanmerking komen; bovendien wordt bij dit overleg het aantal
toegewezen assistentiedagen en de mate van urgentie vastgesteld.

Met nadruk wordt erop gewezen, dat om tot een zo eerlijk mogelijke verdeling van
het aantal studenten over de dierenartsen te komen, er streng de hand zal worden
gehouden aan de toewijzigingen zoals die door de vestigingscommissie zijn gedaan.
Evenals vorig jaar vindt door het Waarnemingsbureau geen indeling plaats van de
bevoegde assistenten bij de daarvoor in aanmerking komende dierenartsen.
Studenten die wensen te assisteren, kunnen aan de hand van de provinciale dieren-
artsenlijsten, die op de DSK-kamer ter inzage liggen, zelf een afspraak met een
dierenarts maken.

Hierop volgt de aanvraag van de verklaring (vergunning) bij de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst om bij een met name genoemde dierenarts gedurende een
omschreven periode te mogen assisteren bij de tuberculose-, mond- en klauwzeer of
brucellosisbestrijding.

Indien deze verklaring wordt verstrekt, op grond van de provinciale dierenartsen-
lijsten, ontvangt de betreffende dierenarts tevens een verklaring van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, dat hij behoefte heeft aan een
assistent gedurende bovenbedoelde omschreven periode voor de hierboven genoemde
werkzaamheden.

De afrekening van het honorarium vindt rechtstreeks plaats tussen de dierenarts en
de assistent, onmiddellijk na afloop van de assistentieperiode.
Dit laatste sluit tevens in, dat de dierenarts zelf verzekeringsplichtig is.
Verzekering van assistenten

Hieronder geven vrij U een overzicht van de thans verzekerde uitkeringen, respectie-
velijk schadeloosstellingen:

I. Ongevallen

A. Overlijden voor gehuwden........ƒ 15.000,—

Overlijden voor ongehuwden.......ƒ 5.000,—

B. Levenslange gehele ongeschiktheid......ƒ 40.000,—

-ocr page 907-

(Bij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage
van dit bedrag)

C. Tijdelijke gehele ongeschiktheid per dag.....ƒ 20,—

(Uitkering max. 1 jaar)

D. Kosten geneeskundige behandeling......ƒ 1.000,—

Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering be-
grepen.

11. Ziekte

Ziekengeld per dag (3 wachtdagen)......ƒ 20,—

Kosten geneeskundige behandeling (voor zover niet elders

verzekerd).............ƒ 1.000,-

Deze uitkeringen zullen geschieden uiterlijk tot en met de
laatste dag van de overeengekomen assistentie-periode

111. Wettelijke aansprakelijkheid

In hoedanigheid van veterinair student en als partikulier:

A. ingeval van dood letsel of benadeling van de gezondheid
van één persoon ten hoogste.......

B. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid
van meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste

C. ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goede-
ren van derden, dan wel door dood, letsel of benadeling der
gezondheid van aan derden toebehorende dieren ten hoogste

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt
er op gewezen dat deze W.A.-verzekering geen dekking biedt
voor schade, toegebracht met motorisch voortbewogen voer-
tuigen. Voor dergelijke schaden moet n.1. een beroep worden
gedaan op een — wettelijke verplichte — W.A.-verzekering voor
automobiel, motorrijwiel, scooter, bromfiets, e.d.

Premie-berekening:

per kalenderdag voor de eerste 30 dagen......f 2,25

per kalenderdag vanaf de 31e dag........ƒ 1,75

mnimum-premie per aanmelding per verzekerde assistent . . ƒ 5,—

Zoals blijkt uit het hierboven sub II vermelde, is medeverzekerd een uitkering van
ƒ 20,— per dag voor Ziekengeld, ingaande na verloop van drie dagen nè. de dag
waarop een student — vast te stellen door een daartoe bevoegde geneesheer —
volledig arbeidsongeschikt is geworden en eindigende op de laatste dag der overeen-
gekomen assistentie-periode.

Aangezien aanspraak op deze uitkering kan worden gemaakt, indien de overeenkomst
tot assistentie bij een en dezelfde dierenarts voor minstens vier achtereenvolgende
kalenderdagen is aangegaan, verdient het dus aanbeveling een assistentie-periode
niet te onderbreken, door de daarin voorkomende Zon- en Feestdagen er uit te lichten.
Met betrekking tot de Ongevallen-dekking is het ook van belang dat deze op ge-
noemde dagen doorgaat, aangezien het kan voorkomen dat een student dan moet
reizen, waarbij hem een ongeval kan overkomen.

Teneinde de belangen van dierenarts en student het beste te dienen, werd door het
Bureau met het hieronder genoemde Assurantiebedrijf overeengekomen, dat Zon- en
Feestdagen, die in aan assistentie-periode vallen, worden mede-verzekerd. Hierover
zal dus ook premie verschuldigd zijn.

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering eenvoudig te houden,
zal — zonder tegenbericht van de dierenarts — door het Bureau van iedere assistentie
opgave worden gedaan aan:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 6,

Utrecht.

Telefoon: 030-15 85 1.

ƒ 100.000 —
per
gebeurtenis

-ocr page 908-

De betrokken dierenarts ontvangt van genoemd Assurantiebedrijf een nota, waarbij
verzocht wordt het verschuldigde premiebedrag
binnen 14 dagen te voldoen.
Wij moeten met klem verzoeken voor prompte betaling te virillen zorgdragen, daar
bij niet-betaling of te late betaling in geval van een ongeval, ziekte of schade, van-
zelfsprekend niet op een uitkering kan worden gerekend. Het behoeft geen betoog
dat dit voor betrokkene(n) ernstige financiële consequenties kan hebben.
Reeds verschillende malen moest een beroep op deze verzekering worden gedaan -—
waaronder enige ernstige gevallen — en wij moeten U dan ook dringend adviseren
van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Schade-melding en inlichtingen: N.V. Assurantiebedrijf der

Crediet- en Effectenbank N.V.
Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht.
Telefoon: O 30 - 15 85 1.

VAN DE GROEPEN
Groep Pluimveewetenschappen

De Groep houdt op donderdag 19 december a.s., 10.00 uur een algemene leden-
vergadering in
Restaurant Darthuizen, Leersum.

ACTUALITEITEN
Collega Lagerwey D.V.A.

In juli j.1. behaalde collega E. Lagerwey het „Di-
plome in Veterinary Anaesthesia". Dit diploma werd
behaald in Engeland na het afleggen van een examen,
ingesteld door „The Royal College of Veterinary Sur-
geons".

De Engelse vereniging van veterinaire chirurgen
streeft ernaar veterinaire specialismen te erkennen en
het diploma veterinair anesthesist is hiervan een voor-
beeld.

Collega Lager wey, die sedert 1959 aan de Kli-
niek voor Heelkunde is verbonden, voldeed aan de
toelatingseisen voor dit examen, welke inhouden, dat
de kandidaat gedurende 7 jaar in een erkend veteri-
nair opleidingsinstituut op het gebied van de anesthe-
sie werkzaam moet zijn geweest, als bewijs waarvan
300 verslagen van door hem toegepaste anesthesieën bij verschillende huisdiersoorten
moeten worden ingeleverd. Daarnaast wordt schriftelijk geëxamineerd in de basis-
vakken anatomie, fysiologie, farmacologie, biofysica en fysiologische chemie, terwijl
een mondeling examen plaatsvindt over de kennis en de vaardigheid op het gebied
van de anesthesiologie en de klinische pathologie.

De examencommissie werd voorgezeten door Prof. D r. T. Cecil Gray, hoog-
leraar in de anesthesiologie aan de universiteit van Liverpool. Collega Lagerwey,
die zich o.a. twee jaar in Zürich in de anesthesiologie heeft bekwaamd is hiermee
de eerste Nederlandse anesthesist, die het diploma D.V.A. heeft behaald.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

D. A. M. Franssen, Eikenlaan 41, Zundert.
M. de Jonge, Langenhof 17, Andel.

F. H. Pluimers, Godyn van Dormaalstraat 148, Rotterdam.
W. Strijk, Othellodreef 135, Utrecht.
J. Egter van Wissekerke, Spijkerbospad 5, Olst.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden aangenomen de diergeneeskundige stu-
denten:

-ocr page 909-

G. C. Guidemond, I. B. Bakkerlaan 109, kamer 819.

J. W. A. Klink, Admiraal van Gentstraat 47bis, Utrecht.

J. J. Koot, Bergstraat 2Ibis, Utrecht.

G. M. Sueters, van Brakelstraat 23sous, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Band, W.; tel. gew. in: (01714) 26 11. (173)
Baretta, J. W.; adres gew. in: Wijk bij Duurstede, Wijkersloot 33, tel. (03436) 413

(privé), (03430) 23 58 (bur.). (173)

Brooymans, P. J. M.; tel. gew. in: (01640) 71 04. (179)

Dersjant, D.; tel. gew. in: (03450) 35 75, K.D.-ab. (182)

Edel, W.; adres gew. in: Groenekan, Vijverlaan 20. 085)
Heitkamp, J. F. A.; adres gew. in: Hengelo, Zernickestraat 353, tel. (05400)

15 95 9 (bur.) 11 00 0 (privé). (194)
Holzmüller, S. A.; toevoegen: K.D.-Borculo,
tijdelijk sp.u.: 18.30 - 19.30 uur.

spr.u. Leersum: Di. 19.45 - 20.45 uur. Za. 15.00 - 16.00 uur. (196)
Idema, A. P.; adres gew. in: Buitenpost, De Schepperstraat 10, tel. (05115)

14 60. (198)

Kiestra, J.; adres gew. in: Wilhelmina-oord, Reigerstraat 4, tel. (05212) 14 24,

gr.: 16 67 39 1. (202)

Ooms, G. P. M.; adres gew. in: IJsselstein, Utrechtseweg 5, tel. (03478) 20 18,

gr.: 14 49 68 0. (216)
Poppinga, H. H.; adres gew. in: Oosthuizen, Westeinde 259B, tel. (02991) 213.

Quadvlieg, R. F. P. M.; tel. gew. in: (01711) 27 57. (220)
Roelofs, J. A. en Roelofs - van Emden, Mevr. M. E.; adres gew. in: Berlicum, Ber-

lingenweg 4, tel. (04103) 898, gr.: 12 72 34 8. (222)
Schie, F. W. van; adres gew. in: Emmeloord, De Boei 2, ass. bij G. Blok te Emmel-

oord. (224)

Schreinemakers, H. H. H.; adres gew. in: Roermond, Dingbank 5. (225)

Steenis, G. van; adres tijdelijk gew. in: Gappelle aan de IJssel, Merellaan 5, tel.

(010) 33 41 96; wetensch. medew. b.h. R.I.V. van (247)

naar (229)

Stoel, J.; adres gew. in: Den Haag, Ametisthorst 305. (229)

Warink, J.; adres gew. in: Holten, Rijssenseweg 8. (238)

De Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Amersfoortsestraat 49 te Soesterberg en haar
afd. C.R.D.-bestrijding te Zeist zijn
met ingang van 9 december 1968 gevestigd te:
Doorn, Oude Rijksstraatweg 43, tel. (03440) 36 41.

Welke jonge collega of aanstaand dierenarts wil met mij de werkzaam-
heden delen in zeer intensieve

GEMENGDE PRAKTIJK

in het westen van het land.

Condities van samenwerking of associatie nader overeen te komen.

Gestoffeerde woning beschikbaar.

Brieven onder no. 101/68 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Ter overneming aangeboden:

KLEINE-HUISDIEREN PRAKTIJK

in het midden des lands, met serieuze mogelijkheden van uitbreiding en
part-time werk. I

Brieven onder no. 102/68 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 910-

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. J. M. Muller

J. H. J. van der Steen
P. G. Weynands
E. J. A. Damm
J. J. Smeulders
G. M. Vocking
R. H. A. van Eyden

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

BELASTINGCONSULENTEN
Uirtcht - \'s-Grav«nhage - Nijmegen

Utrecht

Tel. 030-20241
Koningslaan 62
\'s-Gravenhage

Tel. 070-639908
Houtweg 3

Nijmegen

Barbarossastraat 54
Tel. 08800-32132

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
UW BELANGEN
COLLEGIAAL BEHARTIGD!

Onderi. Verz.-Mij. van Artsen, Dierenartsen en Tandartsen D.T.0.

Prins Hendriklaan 30, Zeist, tel. 03404 - 1 64 76.
WIJ VERSTREKKEN U GAARNE ALLE GEWENSTE INLICHTINGEN

-ocr page 911-

Ten L]^cleiJc

op 14 november 1968 is te Utrecht de elfde Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen gehouden. Deze dag stond
in het teken van \'de ontwikkeling van de vee- en pluimveehouderij naar
grotere eenheden. Enkele deskundigen gaven hierop hun visie en in
aansluiting daarop werd er door de aanwezigen over gediscussieerd.
Vele dierenartsen en genodigden uit veterinaire en volksgezondheids-
kringen waren naar Utrecht gekomen om deze dag mee te maken.
Achtereenvolgens werd gesproken over de toekomst van de Nederlandse
veehouderij, bezien tegen de achtergrond van de voortschrijdende tech-
niek, de keuze van rassen in verband met het houden van grote een-
heden dieren, de veterinair-hygiënische aspecten van grote eenheden
pluimvee en de problemen bij het houden van grote eenheden varkens.
Ter afsluiting werd de toekomst van de vleeskeuring in verband met
de internationale ontwikkeling aan een beschouwing onderworpen.
Tijdens deze dag werden een Engelse film over de bestrijding van klas-
sieke varkenspest en de Nederlandse exportfilm „Holland Terra Fer-
tilis" vertoond.

Deze extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is geheel
aan deze voorlichtingsdag gewijd.

Behalve de inleidingen en de daarop gevolgde discussies, zijn de ope-
nings- en slottoespraken van de heer W. Wagenvoort, adjunct-directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst en de toespraak van de voorzitter
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
de heer B. L. Thien opgenomen.

Enkele foto\'s geven een indruk van de stemming op deze geslaagde dag.

hitroJuctory

The eleventh Educational Day for Veterinarians was organised by the
Veterinary Service in Utrecht on November 14, 1968. This day was
mainly concerned with the development of livestock and poultry farm-
ing into larger units. A number of experts presented their views on the
subject and this was followed by a discussion by those present.
Several veterinary practitioners as well as veterinarians and public
health authorities invited as guests had come to Utrecht to attend this
day.

The future of livestock farming in the Netherlands, viewed in the light
of advancing technology, the choice of breeds with reference to the
management of large animal units, the veterinary and sanitary aspects
of large poultry units and the problems arising on keeping large units
of pigs were discussed in succession. In conclusion, the future of meat
inspection was considered from the point of view of international
developments.

A British film on the control of classical swine fever and the Dutch
export film "Holland Terra Fertilis" were shown during this day.
The present special issue of the Tijdschrift voor Diergeneeskunde has
been entirely devoted to this Educational Day.

In addition to the papers read and the subsequent discussions, the
opening and closing addresses by Mr. W. Wagenvoort, Assistant Direc-
tor of the Veterinary Service, and the address by the President of the
Royal Netherlands Veterinary Association, Mr. B. L. Thien, have been
included.

A number of photographs convey an impresion of this successful day.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 25, 1968
 1711

-ocr page 912-

Introduction

Le 14 novembre 1968 ta onzième Journée d\'information du Service
Vétérinaire pour les médecins vétérinaires a eu lieu à Utrecht. Les
sujets traités concernaient l\'élevage du bétail et du volaille en unités
plus grandes. Quelques experts y ont donné leur opinion sur ces ques-
tions, les participants ont ensuite discuté les problèmes.
Un grand nombre de médecins vétérinaires et d\'invités du monde
vétérinaire et du domaine de la santé publique est venu à Utrecht pour
participer à cette Journée.

On a parlé successivement de l\'avenir de l\'élevage du bétail aux Pays-
Bas en considération de la technique progressive, le choix des races en
rapport avec les plus grandes unités d\'anim/iux, les aspects d\'hygiène-
vétérinaire des unités plus grandes de volaille et des problèmes de
l\'élevage des porcs en plus grandes unités. Pour terminer on a passé en
revue l\'avenir de l\'inspection des animaux de boucherie en rapport avec
le développement international.

Au cours de la journée on a donné une représentation du film anglais
sur la lutte contre la peste porcine classique et du film de l\'exportation
néerlandaise ,JIolland Terra Fertilis".

Cette publication supplémentaire du Tijdschrift voor Diergeneeskunde
est complètement consacré à la Journée d\'Information.
Outre les conférences et les discussions qui en suivirent, le texte est
publié du discours d\'ouverture et de la péroraison de M. W. Wagen-
voort, directeur-adjoint du Service vétérinaire de l\'Etat, ainsi que les
discours du président de l\'Association Royale Néerlandaise de Médecine
Vétérinaire M. B. L. Thien.

Qulques photos donnent une impression de l\'atmosphère qui reigna
pendant cette Journée réussie.

Vorwort

Am 14. November 1968 wurde in Utrecht der II. Informationstag,
organisiert durch die Veterinärinspektion für die niederländischen
Tierärzte, abgehalten. Der Tag stand im Zeichen der Entwicklung der
Massenhaltung von Nutzvieh und Geflügel. Einige Sachverständige
leiteten die Themen ein, worauf die Teilnehmer Gelegenheit hatten ver-
schiedene Probleme in Diskussion zu bringen.

Eine grosse Anzahl Tierärzte und Gäste aus Veterinär- und Volks-
gesundheitskreisen wohnten der Veranstaltung bei.
Es wurde über die Zunkunft der niederländischen Tierzucht im Hin-
blick auf die moderne technische Entwicklung, über Wahl der Rassen
mit Bezug auf Massenhaltung und über veterinär-hygienische Pro-
bleme bei grossen Einheiten Geflügel und über Probleme bei der
Massenhaltung von Schweinen gesprochen. Abschliessend wurde die
Zukunft der Fleischbeschau im Zusammenhang mit der internationalen
Entwicklung einer näheren Analyse unterzogen.

Im Laufe des Tages wurde ein englischer Film über die Bekämpfung
der klassischen Schweinepest und ein holländischer Exportfilm „Hol-
land Terra Fertilis" gezeigt.

Die vorliegende, besondere Ausgabe der „Tijdschrift voor Diergenees-
kunde" ist gänzlich dem Informationstag gewidmet. Ausser den Vor-
trägen und Diskussionen sind auch die Eröffnung- und Schlussansprache
von Herrn W. Wagenvoort, Adjunkt-Direktor der Veterinärinspektion
und die Ansprache des Vorsitzenden der Königl. Gesellschaft für Tier-
heilkunde, Herrn B. L, Thien, aufgenommen.

Einige Photos geben einen Eindruck über die Stimmung an diesem in
jeder Hinsicht gut gelungen Tag.

-ocr page 913-

El 14 noviembre 1968 el Servicio Veterinario organisa a Utrecht el
undécimo dia de informacion para m^edicos veterinarios. En esto dia
fue tratado el desarrollo de la ganaderia y la avicultura en unidades
mas grandes. Algunos expertos daban su opinion y en continuacion a
esto los présentés entrarion en discusion.

Numerosos medicos veterinarios y invitados del mundo de la salubridad
publica veterinaria y de la salubridad publica humana, llegarion a
Utrecht para asister en aquel dia.

Sucesivamente fue discutido el futuro de la ganaderia holandesa, en
vista de la tecnica progresiva, la eleccion de razas con motivo de tener
unidades grandes de animales, los aspectos veterinarios-higienicos de
grandes unidades de gallinas y los problemas, cuando se träte de gran-
des unidades de cerdos. Al fin fue discutido el futuro de la inspeccion
de carne en virtud del desarollo internacional.

Durante esto dia fue demostrado la pelicula inglésa sobre el combate de
la Pestis porcina classica y la pelicula holandesa de exportacion „Hol-
land Terra Fertilis".

Esta edicion extra de la „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" es dedi-
cada completamente a esto dia de inform,acion.

Fuera de las introducciones y las siguentes discusiones, ademas esta
insertada el discurso de inauguracion y de terminacion del senor W.
Wagenvoort, adjunto director del Servicio Veterinario y el discurso
del presidente de la sociedad real holandesa de medica veterinaria, el
senor B. L. Thien.

Algunas fotografias dan una impression del austero en esto dia de exito.

Introdi

■oäiiccioii

-ocr page 914-

MV - , , f \' ^

^ ijv- ? if-v,

" « • "^»jf » ^ t\' -!« i»

■ KV . ■

l T

■kV I

• V

-ocr page 915-

Openingswoord

Opening of the Conference

door W. WAGEN VOORT1)

Dames en Heren,

De Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, de heer Van den Born, zou, zoals U
op het programma hebt kunnen zien, deze
Voorlichtingsdag openen. Helaas werd hij
enige tijd geleden wegens ziekte met spoed
in een ziekenhuis opgenomen, waar geluk-
kig bleek dat zijn ziekte niet van al te ern-
stige aard was.

Hij heeft me verzocht U mede te delen dat
zijn toestand weer uitstekend is, dat het een
kwestie van oververmoeidheid was en dat
alle onderzoeken negatief zijn gebleken.
Hoewel hij inmiddels zijn werkzaamheden
heeft hervat, zal hij het voorlopig kalm aan moeten doen, zodat hij tot
zijn grote spijt deze dag niet in ons midden kan zijn.
Hij vroeg mij, U in zijn plaats hier hartelijk welkom te heten, U zijn beste
groeten over te brengen en U te danken voor de vele blijken van belang-
stelling die hij heeft mogen ontvangen. Ik spreek zeker namens U allen,
wanneer ik hem van deze plaats een spoedig algeheel herstel toewens.

Het is met groot genoegen, dat ik U hier welkom heet. Als overheidsdienst
hechten we grote waarde aan de samenwerking met U, praktizerende
dierenartsen, dierenartsen werkzaam in de vleeshygiëne, bij het bedrijfs-
leven en op wetenschappelijke instituten.

Om ons steeds groeiende werk naar behoren te kunnen vervullen, is het
duidelijk dat contact met U, mensen uit de praktijk, zonder meer nood-
zakelijk is.

Omgekeerd toont U behoefte te hebben aan contacten met ons, om samen
dc zich steeds uitbreidende Nederlandse veestapel in zo goed mogelijke
conditie te houden en de vele problemen, die ons als exporterend land
in toenemende mate bespringen, te helpen oplossen.
Ik heet U, Nederlandse dierenartsen, hier van harte welkom.

Onze contacten zijn velerlei en een kleine afspiegeling hiervan zie ik in
dc aanwezigen, die weer gevolg hebben willen geven aan onze uitnodi-
ging, deze dag met ons mee te maken.

Van hoe groot belang goede contacten echter ook mogen zijn, er zijn om-
standigheden denkbaar dat ze beter achterwege kunnen blijven. Zo is ons
contact met verschillende instanties het afgelopen jaar wat de dierziekten-
bestrijding betreft, wat minder intensief geweest dan in voorgaande jaren
het geval was.

Gelukkig, want dit was een gevolg van het feit dat in tegenstelling tot

1  W. Wagenvoort; adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Dokter
Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 916-

die voorgaande jaren het verraderhjke mond- en klauwzeervirus het afge-
lopen jaar geen vat kreeg op onze veestapel. Economisch van het grootste
belang uiteraard, maar ook een verschijnsel dat hoop geeft dat de regel-
maat in de epizoötieën van de laatste jaren is doorbroken.
Hoop ook, dat we met de aanvullende bestrijdingsmaatregelen een steviger
greep zullen krijgen op deze ziekte. De mond- en klauwzeersituatie in
geheel West-Europa is momenteel gunstig. Alleen in West-Duitsland zijn
de laatste tijd enkele gevallen voorgekomen, maar de laatste weken zijn
geen nieuwe gevallen meer gemeld.

Zullen we, in samenwerking met onze E.E.G.-partners, deze gevreesde
ziekte uit Europa kunnen bannen? Het feit dat nu al vijf E.E.G.-landen
een verphchte jaarlijkse enting van de rundveestapel kennen en dat ook
het zesde, Italië, langzamerhand tot een dergelijke enting schijnt te willen
overgaan, stemt hoopvol.

Mede door de intensieve internationale samenwerking op dit terrein is
de uitroeiing in verschillende Westeuropese landen drastisch aangepakt.

Wat de volksgezondheid betreft, door de snelle ontwikkelingen, vooral op
internationaal terrein, worden onze contacten met instanties van de volks-
gezondheid steeds intensiever. De grens tussen dierziektenbestrijding en
volksgezondheid vervaagt meer en meer.

Niet alleen de E.E.G.-regels, maar eveneens acute gevaren voor onze ex-
port noopten ons tot vergaande maatregelen in de vleeskeuring. Het stemt
tot grote voldoening dat van zovelen uit ons midden grote medewerking
werd ondervonden, waardoor tijdelijke oplossingen konden worden ge-
vonden.

Ons volk en de volkeren in vele landen die onze produkten importeren,
te beschermen tegen de toenemende gevaren die de gezondheid bedreigen,
is een belangrijke taak. Deze taak wordt mede mogelijk gemaakt door de
nauwe samenwerking met het R.I.V. te Utrecht.

Dr. Kampelmacher heet ik hier hartelijk welkom als vertegenwoordiger
van het R.I.V.

Hartelijk welkom heet ik ook de afgevaardigden van de Faculteit der
Diergeneeskunde, de voorzitter Prof. Numans en de secretaris Prof. de
Voogd van der Straaten.

Het is verheugend dat er thans meer licht begint te komen in de te kleine
behuizing, waarop Uw faculteit was aangewezen. De nieuwbouw vordert
en de opening van de nieuwe Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie
en het in gebruik nemen van de Kliniek voor Heelkunde moeten voor U
grote gebeurtenissen zijn, die ook hier nog eens een hartelijke gelukwens
rechtvaardigen.

Een afgevaardigde in een nieuwe functie mag ik vandaag begroeten in
de persoon van collega Thien. Op de laatst gehouden jaarvergadering
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is
hij benoemd tot voorzitter, als opvolger van de heer Commandeur. Met de
secretaris van de Maatschappij, de heer Moons, heet ik hem van harte
welkom.

Dit welkom aan de heer Thien betekent tevens een afscheid van de heer
Commandeur. Niet als bezoeker aan deze voorlichtingsdagen, naar ik hoop,
maar als afgevaardigde van de Maatschappij. Collega Commandeur, U

-ocr page 917-

kende uit hoofde van Uw vroegere functie als inspecteur-districtshoofd
\\ an mijn dienst als geen ander de problemen waar men als veterinair in
overheidsdienst voor komt te staan. In de contacten met de dierenartsen
bent U dan ook steeds een gewaardeerde gesprekspartner geweest.
Ik twijfel er geen moment aan, dat de samenwerking met de heer Thien
van eenzelfde prettige aard zal zijn.

Welkom heet ik de algemeen directeur van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Dr. Hoedemaker. Het is op zijn instituut, dat eveneens de vinger
aan de pols wordt gehouden. In de grensstreek gevangen wild en dieren
die verdachte verschijnselen vertonen, worden er op rabies onderzocht.
.\\ndere besmettelijke dierziekten als mond- en klauwzeer en varkenspest,
worden er nauwlettend bestudeerd.

Varkenspest is zoals U allen weet, een ziekte geworden die ons nogal zor-
gen baart. De enkele gevallen die in ons land voorkomen, treden te regel-
matig op en alles wordt thans in het werk gesteld, mede met het oog op
het insluipen van kwaadaardiger vormen, de steeds weer optredende
ziektehaarden te voorkomen. De afgelopen periode is ook de aandacht
\\ an de praktizerende dierenartsen op dit probleem gericht. Dit zal in de
naaste toekomst in nog sterker mate het geval zijn, want ook hier weer zal
slechts door samenwerking tussen U en ons het gevaar in de kern kunnen
worden aangepakt.

Evenals op andere terreinen van de georganiseerde dierziektenbestrijding,
wordt in dit opzicht nauw samengewerkt met de Gezondheidscommissie
voor Dieren van het Landbouwschap. De secretaris van deze commissie,
Prof. Mol en zijn medewerkers heet ik hier van harte welkom, evenals
de directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Een bezoeker, die naar ik meen nog geen enkele voorhchtingsdag verstek
heeft laten gaan, is de oud-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en
oud-Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, de heer Quaedvlieg. Ook
nu weer hartelijk welkom in ons midden. De inspecteurs van de Veeartse-
nijkundige Dienst en van de veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid
heet ik eveneens van harte welkom.

Tenslotte, zoals gewoonlijk, een enkel woord ter inleiding van het voor
ons liggende programma. In de eerste plaats heet ik de sprekers hartelijk
welkom en ik ben ze zeer erkentelijk voor hun bereidheid vandaag de
voorgestelde onderwerpen te behandelen.

Wij leven in een tijd, waarin naar steeds grotere eenheden dieren wordt
gestreefd, omdat alleen deze in de toekomst nog economisch verantwoord
zullen zijn. Deze ontwikkeling brengt problemen mee op allerlei terrein,
niet in de laatste plaats op dat van de gezondheidstoestand. Voor een zo
groot mogelijke produktie per dier is een optimale gezondheidstoestand
onontbeerlijk.

Wetenschappelijk onderzoek om dit te bereiken zal hand in hand dienen
te gaan met het veldwerk, om de uitkomsten van het onderzoek in de
praktijk toe te passen.

\\\'eterinairen in laboratoria zullen met de praktizerende dierenartsen tot
een steeds nauwere samenwerking moeten komen om zo goed mogelijke
resultaten te kunnen bereiken. Daartoe zal communicatie nodig zijn en de
afgestudeerde veterinair zal zich voortdurend op de hoogte moeten stellen

-ocr page 918-

van nieuwe ontwikkelingen om mee te kunnen komen in zijn werk.
De opleiding van de dierenartsen zal steeds meer op deze ontwikkeling
moeten worden afgestemd.

Daarnaast zal ook de wisselwerking tussen de gezondheid van het dier en
zijn produkten en de gezondheid van de mens steeds intensiever worden,
waarbij we ook in internationale begrippen moeten denken.
Ik meen dat het programma van vandaag aan deze ontwikkeling, die zich
in de toekomst nog zal versnellen, alle recht doet. Ir. Huisman zal in dit
licht de toekomst van de Nederlandse veehouderij bekijken en Prof.
Hirschfeld zal de genetische kant voor U behandelen. Vanmiddag zullen
de heren Roepke en Kuipers de grote eenheden, respectievelijk op het
terrein van pluimvee en van varkens, van de praktische kant benaderen.
Als afsluidng van deze cyclus tenslotte nog een poging tot een bhk op de
toekomst ten aanzien van de volksgezondheid. Een programma dus, dat
op een toekomst is gericht, die niet zoals vaak gebeurt, aanleiding geeft
tot min of meer vage bespiegelingen, maar die voor de deur staat en reeds
heeft aangeklopt. Ik hoop dan ook dat ü en ik, allemaal zoals we hier zijn
uit hoofde van ons verantwoordelijke werk, vandaag veel zullen leren. En
vooral dat de stof, die hier wordt geboden, aanleiding zal geven tot ge-
degen nadenken over de taken waarvoor we staan.

Ik sprak U over het probleem varkenspest in Nederland en het doet me
genoegen U vandaag een film te kunnen tonen van de Engelse Veeartsenij-
kundige Dienst over dit onderwerp. Hoewel de sititatie op de Britse eilan-
den wezenlijk verschilt van de onze, kunnen we wellicht uit de bestrijdings-
wijze, die ertoe heeft geleid dat Engeland thans vrij is van varkenpest,
nog wat leren.

Om de boog niet de gehele dag gespannen te houden, een korte film van
ons Ministerie van Landbouw en Visserij, „Holland Terra Fertilis", ver-
vaardigd in het kader van de e.xportbevordering. Een filmpje dat in zijn
beknoptheid zoveel geeft op een zo geestige wijze, dat we meenden het
U niet te mogen onthouden. Als U het hebt gezien, zult U ongetwijfeld
met ons van mening zijn dat de eerste prijs, een gouden aar, die het op een
internationaal concours van agrarische films tijdens de Grünc Woche te
Berlijn verwierf, verdiend was.
Ik wens U een prettige en leerzame dag toe.

Hierna geef ik graag het woord aan de discussieleider, de heer Driessen.
SAMENV.ATTING

Dc adjunct-directcur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer W. Wagen-
voort, opent de elfde voorlichtingsdag van deze Dienst voor dierenartsen met
een woord van welkom tot de vele aanwezigen. Hieronder zijn vertegenwoordigers
van de Faculteit der Diergeneeskunde, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneesktmde, van de Gezondheidsdienst voor Dieren van het Landbouw-
schap en de provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren, van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, dierenartsen uit
het bedrijfsleven en praktizerende dierenartsen.

De heer Wagen voort deelt mede, dat het de heer Van den Born, directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, door ziekte niet mogelijk is deze dag aanwezig te
zijn en deze te openen. Hoewel hij inmiddels zijn werkzaamheden heeft kunnen her-
vatten, zal hij het voorlopig nog kalm aan moeten doen.

De heer Wagenvoort wijst vervolgens op de prettige en vruchtbare contacten
tussen zijn Dienst en andere instanties. Er zijn echter omstandigheden denkbaar,

-ocr page 919-

dat ze beter beperkt kunnen blijven. Zo was het contact wat de dierziektenbestrij-
ding betreft het afgelopen jaar minder intensief dan voorafgaande jaren. Dit als ge-
volg van het feit, dat de Nederlandse veestapel het afgelopen jaar vrij bleef van
mond- en klauwze\'er. Dit geeft hoop dat een steviger greep op de ziekte is verkregen.
Mede door de nauwe internationale samenwerking is de uitroeiing van de ziekte in
verschillende West-Europese landen drastisch aangepakt.

Ook op het terrein van de volksgezondheid worden de contacten steeds intensiever.
De grens tussen dierziektenbestrijding en volksgezondheid vervaagt meer en meer.
Tot slot van zijn welkomstwoord geeft de heer Wagenvoort een korte toelichting
op het programma voor deze dag. De ontwikkeling naar steeds grotere eenheden
landbouwhuisdieren brengt problemen mee, die door deskundigen nader zullen wor-
den belicht.

In verband hiermee zal steeds nauwere samenwerking tussen de veterinairen in
Nederland nodig zijn en de opleiding van de dierenartsen zal steeds meer op deze
ontwikkelingen moeten worden afgestemd.

SUMMARY

The Assistant Director of the Veterinary Service, Mr. W. Wagenvoort, opened
the eleventh Educational Day organised by this Service for veterinarians with a
word of welcome to the many people present. These included representatives of
the Faculty of Veterinary Science of the State University of Utrecht, of the Royal
Netherlands Veterinary Association, the Animal Health Committee of the Statutory
Agricultural Organisation and the Provincial Animal Health Services, the Central
Veterinary Institute, the National Institute of Public Health, industrial veterinarians
and veterinary practitioners.

Mr. Wagenvoort stated that Mr. Van den Born, Director of the Veterinary
Service, had been prevented from attending and opening this day because of ill
health. Although he has been able to resume his activities, he will have to go easy
for a while.

Mr. Wagenvoort then stressed the pleasant and fruitful contacts between his
Service and other agencies. Circumstances are imaginable, however, in which these
contacts might best be restricted. Contact concerning the control of animal diseases,
for instance, have been less frequent during the past year than they were in pre-
vious years. This was due to the fact that the cattle population in the Netherlands
continued to be free from foot-and-mouth disease during the past year. This holds
out hope that the disease may have been brought under more effective control. Also
as a result of close international co-operation, eradication of the disease has been
taken vigorously in hand in various countries of Western Europe.
Contacts are also becoming increasingly intensive in the field of public health. The
line dividing animal disease control and public health is becoming more and more
blurred.

In concluding his word of welcome, Mr. Wagenvoort commented briefly on
the programme for this day. The trend towards constantly increasing units of farm
animals raises problems which will be examined more closely by experts.
This will require increasingly close co-operation between veterinarians in the Nether-
lands and veterinary education will have to become constantly more adjusted to
these developments.

RÉSUMÉ

Le Directeur adjoint du Service Vétérinaire, Monsieur W. Wagenvoort, ouvre
la onzième Journée de vulgarisation de ce Service a I\'intention de vétérinaires, et
exprime ses souhaits de bienvenue aux nombreux participants.

Parmi eux, on distingue des représentants de la Faculté de Médecine Vétérinaire,
de la Société Royale Néerlandaise de Médecine Vétérinaire, de la Commission Sani-
taire pour Animaux du Landbouwschap et des Services Sanitaires pour Animaux des
onze provinces néerlandaises, de ITnstituut Central de Médecine Vétérinaire, de

-ocr page 920-

l\'Institut National pour la Santé Publique, des vétérinaires de la Profession et des
vétérinaires praticiens.

Monsieur Wagenvoort communique que le Directeur du Service Vétérinaire,
Monsieur Van den Born, n\'a pas pu inaugurer la session, étant affligé d\'une
maladie. Bien qu\'il ait pu reprendre ses occupations entretemps, il doit se ménager.
Monsieur Wagenvoort évoque ensuite les contacts agréables et fructeux entre
son Service et les autres instances. Cependant, on peut s\'imaginer des circonstances
qu\'ils pourraient être mieux restés limités. C\'est ainsi que la prise de contact dans le
domaine de la prophylaxie des épizooties, a été moins intensive dans l\'an dernier
que dans les années précédentes. Cela est dû à la circonstance que les cheptels
néerlandais sont restés indemnes de la fièvre aphteuse l\'an dernier. Cela nous fait
espérer de pouvoir mieux maîtriser cette affection. Grâce aussi à la coopération plus
étroite à l\'échelon international, on a pu aborder plus énergiquement l\'extermination
de cette maladie dans différents pays de l\'Europe occidentale.

Aussi sur le terrain de la salubrité publique, les contacts ne cessent de s\'intensifier.
La limite entre la prophylaxie des épizooties et la santé publique s\'efface de plus
en plus.

En conclusion, Monsieur Wagenvoort commente, en gros, le programme pour
cette journée. La tendance à constituer des unités toujours plus grandes d\'animaux
domestiques, fait surgir des problèmes qui seront abordés plus en détail par des
spécialistes.

Dans ce contexte, il sera nécessaire d\'aboutir à une collaboration toujours plus
étroite entre les vétérinaires aux Pays Bas et de moduler leur formation dans une
plus forte mesure sur ces développements.

ZUSAMMENFASSUNG

Herr Wagenvoort begann seine Ansprache bei der Eröffung des 11. Informa-
tionstages mit Worten des Willkommens an die zahlreichen Gäste und Tierärzte.
Hierbei befanden sich Vertreter der Veterinär-medizinischen Fakultät der Staatl.
Universität zu Utrecht, der Königl. Gesellschaft für Tierheilkunde, der Gesund-
heitskommission für Tiere der Landbauschaft und der provinzialen Gesundheits-
ämter für Tiere, des Zentral Tierärztlichen Institutes, des Reichsinstitutes für die
Volksgesundheit, sowie Tierärzte aus Handel und Industrie und praktizierende
Tierärzte.

Herr Wagenvoort teilte mit, dass Herr Van den Born, Direktor der Vete-
rinärinspektion nach durchstandener Krankheit noch nicht in der Lage ist an-
wesend zu sein, um die Veranstaltung zu eröffnen. Obwohl er wieder im .\\mt ist,
wird er vorläufig langsam die verschiedenen Aufgaben wiederaufnehmen.
Herr Wagenvoort wies auf die angenehme und fruchtbare Zusammenarbeit,
die zwischen seiner Dienststelle und anderen Instanzen besteht. Die Kontakte auf
dem Gebiet der Tierseuchenbekämpfung waren im vergangenen Jahr weniger in-
tensiv als in vorhergehenden Jahren, vor allem auf Grund der Tatsache, dass der
holländische Viehbestand im hinter uns liegenden Jahr von der Mund- und Klauen-
seuche verschont blieb. Dadurch entsteht die Hoffnung, dass die Bekämpfungs-
methoden zu Resultaten führen. Vor allem durch die engere internationale Zu-
sammenarbeit wurde das Ausmerzen der Seuche drastisch in Angriff genommen.
Auf dem Gebiet der Volksgesundheit werden diese Kontakte stets intensiver und
verschwindet die Grenze zwischen Tierseuchenbekämpfung und Volksgesundheil
immer mehr.

Am Schluss seiner Eröffnungsansprache gab Herr Wagenvoort einige Informa-
tionen über das Programm des weiteren Tages. Die Entwicklung von stets grösseren
Einheiten von Produktionstieren führt zu Problemen, die durch verschiedene Spe-
zialisten näher besprochen werden sollen. Im Zusammenhang mit dieser Entwick-
lung wird eine stets engere Zusammenarbeit in den Niederlanden notwendig sein
und wird auch bei der Ausbildung von Tierärzten damit Rechnung getragen wer-
den müssen.

-ocr page 921-

RESUMEN

El adjunto director del Servicio Veterinaria, el sefior Wagenvoort inauguro el
undecimo dia de informacion de esto servicio para medicos veterinarios con palabras
de bienvenido a las unmerosas personas présentes. Entre ellas représentantes
de la Facultad de Veterinaria de la Universidad de Utrecht, de la Sociedad Real
Holandesa de la Medicina Veterinaria, de la Commission de Salud para Animales
del ministerio de agricultura y los Servicios Provinciales de la Salud de animales,
del Instituto Central de medicina veterinaria, el Instituto del Estado para la Salu-
bridad, medicos veterinarios de la industria y medicos veterinarios de la practica.
El senor Wagenvoort informa, quel el seüor van den Born, director del
Servicio Veterinario, por una enfermedad no puede ser presente, para inaugurar
esto dia. Aungue el se ha mejorado, todasia el tiene que trabajar con calma.
El senor Wagenvoort continua, diciendo que, ya eixste buenos y fertiles con-
tactos entre su survicio y otras instancias. Sin embargo ya son circunstancias ima-
ginables, que estos contactos quedan mejor limitados. Asi el contacto en cuanto al
combate de enfermedades en animales, era esto ano menos intensivo que en anos
precedentes. Esto a consecuencia del hecho, que la existencia de ganados holandesa,
el ario pasado quedo libre de la glosopeda. Esto da la esperanza que se ha obtenido
un mas fuerte agarradero sobre esta enfermedad. Tambien por la cooperacion inter-
nacional estrecha la extincion de esta enfermedad esta tomada a pechos en diferente
paises de Europa occidental.

Tambien en el terreno de la salubridad los contactos fueron siempre mas intensivos.
El limite entre el combate de enfermedades en animales y salubridad viene mas y
mas confuso.

Al fin de su discurso de bienvenida el seîior Wagenvoort da una sucinta ex-
plicacion sobre el programa de esto dia. El desarollo a unidades mas grandes de ani-
males domesticos, Ileve problemas, los cuales eran mas aclarados por expertos.
A proposito de esto, sera siempre necessaria una cooperacion mas estrecha entre los
medicos veterinarios en holanda y la educacion de los medicos veterinarios debera
ser mas en relacion con estos desarrollos.

-ocr page 922-

/

-ocr page 923-

De toekomst van de Nederlandse veehouderi},
bezien tegen de achtergronden van de voort-
schrijdende techniek

Fututer of the Dutch livestock farming in connection
with the advancing technology

door L. H. HUISMAN1)
Rundveehouderij

De minimum omvang van een melkveehou-
derij wordt bepaald door het aantal stuks vee
dat één man kan verzorgen. Die verzorging
bestaat, indien wij het veldwerk even buiten
beschouwing laten, hoofdzakelijk uit melken,
uitmesten en voeren.

Het melken gebeurt algemeen machinaal. In
een visgraatdoorloopmelkstal kan een hoge
arbeidsprestatie worden bereikt. Men melkt
er bij een juiste inrichting tot ca. 50 koeien
per man en per uur. Bij elders op zeer grote
bedrijven voorkomende typen melkstallen,
zoals bijv. de melkcaroussel en die met een
lopende bandsysteem, is dat niet of nauwelijks hoger.

Mechanische mestafvoersystemen zoals het schuifstangsysteem, de rond-
gaande ketting en verschillende typen mestschuiven en het drijfmestsys-
teem hebben het uitmesten aanzienlijk vereenvoudigd en de benodigde
arbeid belangrijk doen afnemen. Bij verschillende typen ligboxenstallen
betekent het uitmesten qua arbeid weinig meer.

Het voeren van de koeien geschiedt nog voor een belangrijk deel met de
hand of met eenvoudige hulpmiddelen. Voorraad- en zelfvoedering van
ruwvoer is mogelijk, doch stuit vooral bij meer soorten voer op bezwaren.
De zelflossende wagen, de voerhand en de voervijzel zijn reeds bekend en
worden op een enkel bedrijf toegepast. Het voertransport zal stellig nog
verder worden gemechaniseerd. Torensilo\'s en losapparatuur voor kuilvoer
zullen mogelijk ingang vinden en verdere arbeidsbesparing brengen.

Bij de tot heden bekende technieken kan één man ca. 30 a 40 melkkoeien
met bijbehorend jongvee verzorgen. Het ligt bij de ligboxenstal wat hoger
dan bij de grupstal en zal in de toekomst nog wel stijgen. Met dit aantal
is in feite de minimum omvang van een rundveehouderij aangegeven. Dat
wil zeggen 30 a 40 melkkoeien met bijbehorend jongvee voor een éénmans-
bedrijf en 70 a 90 voor een tweemansbedrijf. Dat men op vele bedrijven
niet tot deze aantallen komt vindt zijn oorzaak in omstandigheden als het
ontbreken van de mogelijkheid de oppervlakte grasland te vergroten, slech-
te verkaveling, te kleine gebouwen, het plaatsen van melkvee op verschil-
lende plaatsen in de gebouwen, slechte situering van de bedrijfsruimten,
gebouwen die zich niet lenen voor mechanisatie en rationalisatie enz.

1  Ir. L. H. Huisman; directeur van het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen;
Dr. S. L. Mansholtlaan 12, Wageningen.

-ocr page 924-

Daar waar men bedrijven heeft waar al het voer wordt aangekocht, het
veldwerk geheel ontbreekt en het jongvee is afgestoten, komt men tot aan-
merkelijk grotere aantallen door één man te verzorgen stuks melkvee dan
hier genoemd. Dit is bijv. in Californië met relatief zeer goedkoop voer en
relatief zeer dure arbeid nogal eens het geval. Overigens vormen het hooien
en het inkuilen op het weidebedrijf nog steeds de „bottleneck". Dat is de
periode met de grootste arbeidsbehoefte.

Dikwijls wordt gesteld dat bij grotere aantallen stuks melkvee per bedrijf
de individuele verzorging vermindert en daardoor de produktie daalt. Het
is de vraag of dat inderdaad zo moet zijn. Uit de U.S.A. zijn ons verschil-
lende publikaties en ervaringen bekend waar het tegendeel het geval is. Wel-
licht zijn wij in Nederland nog te weinig aan grote aanstallen stuks vee per
bedrijf gewend. De verzorging moet dan op een andere wijze geschieden. Za-
ken zoals borstelen, wassen e.d. kunnen ook worden gemechaniseerd of met
bepaalde weinig vragende voorzieningen worden opgevangen. Bovendien
zal men afwijkende dieren uit het grote verband moeten halen.
De arbeidsprestatie per man stijgt bij zeer grote eenheden relatief weinig.
Publikaties uit Californië en Arizona, waar men zeer grote bedrijven kent,
wijzen uit dat de kostprijs per 100 kg melk het laagst is bij de bedrijven met
ca. 150 stuks melkvee. IDaarboven stijgt ze weer. Tussen bedrijven met 100
en 200 stuks vee is het verschil in kostprijs per 100 kg melk gering, tussen
bedrijven met 25 en 100 groot. Het eerste is voor de hand liggend, omdat
in feite dezelfde technieken en werkmethoden worden toegepast. Zolang
dat het geval is zullen mammoetbedrijven met ettelijke honderden stuks
melkvee weinig of geen extra perspectief bieden.

Vraagt men ons welk type stal wij in de toekomst verwachten, dan zouden
wij met de nodige voorzichtigheid in de richting van de ligboxenstal willen
wijzen. De komst van de loopstal heeft tot gevolg gehad dat men heeft ge-
tracht de grupstal te verbeteren. Dat heeft ten dele, met name wat betreft
het uitmesten, succes gehad. Het is niet denkbeeldig dat de grupstal nog
verder zal worden verbeterd. Daar wordt nog dagelijks aan gewerkt. Men
denke bijv. aan de combinatie van het drijfmestsysteem en de z.g. „cow
trainer", de combinatie van grupstal rnet doorloopmelkstal e.d.
Vanzelfsprekend is het niet juist de waarde van de wijze van huisvesting
alleen te meten in de vorm van de benodigde arbeid en de aard van die
arbeid. Daarnaast is de wijze waarop het dier op de huisvesting reageert
van belang. Nieuwe wijzen van huisvesting stellen nieuwe eisen aan het
dier. Zo kan men zich bijv. afvragen wat op de lange duur de invloed is
van het houden van jongvee op roostervloeren, het lopen van melkvee op
roostervloeren, het bij het drijfsysteem stallen van de dieren op standen met
geringe afmetingen, het met een cow trainer op een bepaalde plaats hou-
den van de dieren e.d.

Varkenshouderij

Ook bij de varkenshouderij wordt, indien dit althans de enige bedrijfstak
is die de veehouder uitoefent, de minimum omvang van het bedrijf bepaald
door het aantal varkens dat één man kan verzorgen.

Bij de mestvarkens kan bij toepassing van het drijfmestsysteem of een me-
chanisch mestafvoersysteem en een doelmatige wijze van voeren één man
thans ongeveer 1500 ä 2000 mestvarkens verzorgen. Mechanische voersys-
temen zullen dit aantal wellicht nog doen toenemen.

-ocr page 925-

Nu nog dikwijls als bijkomsdgheden beschouwde zaken, zoals voorzienin-
gen voor het verhokken en afleveren van de varkens, automadsche regeling
Wn de vendlatie en de invloed van het zich meer of minder behagelijk voe-
len van de varkens e.d., zullen in de toekomst, wanneer uitmesten en voe-
ren maar weinig tijd meer vragen, van groter gewicht worden.
Wij bedoelen met deze behagelijkheid niet zozeer of niet alleen de invloed
van de temperatuur en de vochtigheid, doch veel meer het gedrag van de
varkens met betrekking tot de wijze van huisvesting zoals bijv. het houden
van varkens op roostervloeren. Zo komt bij deze wijze van huisvesting nog-
al eens staartbijten voor. Men voorkomt dit in de praktijk door de staart
te couperen. Daarmede is wellicht het gevolg, doch niet de oorzaak wegge-
nomen.

Wat de fokvarkens betreft kan bij een doelmadge indehng en inrichting
van de hokken één man ca. 150 ä 200 zeupn voor zijn rekening nemen. De
mechanisatie is hier door de meer individuele verzorging beperkt. In de
U.S.A. tracht men de benodigde arbeid te verminderen door de kraamhok-
ken op roostervloeren te plaatsen en door afspenen na 3 ä 4 weken. Wellicht
zal dit ook hier binnenkort in het onderzoek worden betrokken.
Naarmate er minder arbeid voor voeren en uitmesten nodig is, zullen zaken
als automadsche regeling van verwarming en ventilatie, controle (bedrijfs-
televisie) e.d. een grotere rol gaan spelen.

Overigens zullen ook hier het gedrag van de dieren en de factor behage-
lijkheid (aangebonden zeugen, biggen op roosters e.d.) meer aandacht moe-
ten krijgen.

Grote aantallen varkens betekenen grote hoeveelheden mest. 2000 mestvar-
kens produceren ca. 8000 kg mest en gier per dag. De bij de varkensbedrij-
ven behorende oppervlakte land is veelal te gering om dergelijke hoeveel-
heden mest en gier te verwerken. Op sommige bedrijven vormen mest en
gier reeds thans een ernsdg probleem. Het wordt bepaald urgent indien er
een wet op de bodem-, water- en luchtverontreiniging komt. In dit verband
is ook de vermijding van stank door de mechanische ventilatie van vlak bij
steden of dorpen liggende grote varkensstallen van belang.

Pluimveehouderij

De pluimveehouderij is evenals de varkenshouderij weinig aan grond ge-
bonden. Vergroting van de bedrijfsomvang behoort daardoor veel meer tot
de praktische mogelijkheden.

Het aantal dieren dat één man kan verzorgen is wederom bepalend voor de
minimum omvang van een bedrijf. Bij de legkippen bestaat het te verrich-
ten werk voornamelijk uit voeren, eieren verzamelen en mest verwijderen.
Legkippen kunnen al of niet in batterijen worden gehouden. In vele lan-
den gaat de ontwikkeling om arbeidstechnische redenen duidelijk in de
richting van huisvesting in batterijen. Het aantal dieren per kooi neemt
toe, het is nu vaak 3 en soms al 6. De mest moet bij de batterijen veelal
dagelijks worden verwijderd. Hiervoor bestaan mechanische systemen.
Daarnaast is er het drijfsysteem. Voerkettingen en automatische drinkwa-
tervoorzieningen komen algemeen voor. Het verzamelen van eieren via een
band begint ingang te vinden. Bij toepassing van deze zaken kan één man
ca. 8 ä 10.000 legkippen verzorgen. Het aantal zal nog wel toenemen naar-
m.ate werkzaamheden als sorteren, inpakken e.d. meer aandacht krijgen.

-ocr page 926-

Het aan het houden van slachtkuikens verbonden werk bestaat uit voeren,
regeling van het klimaat, afleveren van afgemeste kuikens, afvoer van de
mest en ontsmetten.

Bij toepassing van een voerketting en een automatische drinkwatervoor-
ziening kan één man 20 à 30.000 slachtkuikens voor zijn rekening nemen.
Het afleveren geschiedt iedere 8 à 10 weken. Doordat het in enkele uren
moet gebeuren, vraagt het veel mankracht. Er wordt getracht dit te me-
chaniseren.\'

T.a.v. het uitoefenen van de controle, de klimaatsregeling e.d. zijn stellig
nog ontwikkelingen te verwachten die het aantal kuikens \'dat één man kan
verzorgen nog zullen doen toenemen.

Ook bij de pluimveehouderij wordt het vraagstuk van de verwerking van
de mest urgent. Hetzelfde geldt voor de verontreiniging van de lucht
(stank) tengevolge van de toepassing van mechanische ventilatiesystemen
in grote pluimveehokken gelegen nabij bevolkingscentra.

S.AMENV.\'>lTTING

De toekomst van de Nederlandse rundveehouderij, de varkenshouderij en de pluim-
veehouderij wordt bekeken in het licht van de voortschrijdende techniek en de ont-
wikkeling tot grotere eenheden. Staltypen, melksystemen, mechanische voedersyste-
men en mestafvoer worden behandeld in relatie tot arbeidsprestatie en omvang van
de veestapel.

De minimum omvang wordt in alle drie gevallen bepaald door het aantal dieren
dat één man kan verzorgen. De optimale omvang is afhankelijk van verschillende
factoren en is bij de varkens- en pluimveehouderij gemakkelijker bereikbaar dan bij
dc rundveehouderij.

Speciale aandacht wordt besteed aan de verwerking van de mest bij grote eenheden.
Op sommige bedrijven vormen mest en gier reeds thans een ernstig probleem.
Dit zal nog urgenter worden, wanneer er een wet op de bodem-, water- en lucht-
verontreiniging komt.

SUMMARY

The future of cattle husbandry, pig farming and poultry farming in the Netherlands
is considered in the light of advancing technology and the development into greater
units. Types of housing, milking methods, mechanical systems of feeding and disposal
of dung are discussed in relation to the output of work and the number of livestock.
In alle three cases, the minimum size is determined by the number of animals which
can be managed by one man. The optimum size depends on various factors and will
be easier to reach in pig and poultry farming than it is in rattle husbandry.
Particular attention is paid to dung disposal in large units. Dung and liquid manure
already present a serious problem on some farms today.

This problem will become even more pressing when a soil, water and air pollution
act is enacted.

RÉSUMf.

L\'avenir de l\'élevage bovin, de l\'élevage porcin et de l\'aviculture de Hollande est
étudié à la lumière de la technique en progression et dc la tendance à constituer des
unités plus importantes. Les types d\'étable, les systèmes de traite, les méthodes d\'af-
fourragement mécanique et l\'évacuation du fumier sont traités en relation avec la
productivité et l\'étendue des effectifs dc bétail.

L\'étendue minimum est déterminée dans les trois cas par le nombre des animaux
que peut soigner un seul homme. L\'étendue optimale est en fonction de différents fac-
teurs et elle est plus facilement d\'atteindre pour l\'élevage porcin et l\'exploitation
avicole que pour l\'élevage bovin.

-ocr page 927-

Une attention particulière est donnée à la transformation du fumier pour des unités
importantes. Dans certaines exploitations, le fumier et le purin constituent aujourd hui
déjà un problème sérieux.

Cela deviendra encore plus urgent, lorsque la loi sur la pollution du sol, des eaux
et de l\'air entrera en vigueur.

ZUS.AMMENFASSUNG

Die Zunkunft der niederländischen Rindvieh-, Schweine- und Geflügelhaltung wird
im Rahmen der sich schnell entwickelnden Technik und dem Drang zu grosseren
Einheiten besprochen. Probleme der Stalltypen, Milchsysteme, mechanischen Futte-
rungssysteme und Mistabfuhr werden im Bezug auf Arbeitsleistung und Grosse der
Herde einer näheren Analyse unterworfen. , rj..

Der Minimumumfang wird bei allen drei Haltungen durch die Zahl der Tiere, die
ein Mann versorgen kann, bestimmt. Der Optimumumfang ist von verschiedenen
Faktoren abhängig und ist bei der Schweine- und Geflügelzucht schneller zu erreichen

als bei der Rindviehzucht. .

Ganz besonders wird die Verarbeitung des Mistes bei grossen Einheiten beleuchtet.
Bei manchen Betrieben führt dies bereits jetzt schon zu ernsten Problemen. Diese
werden noch dringender werden, sobald ein Gesetz betreffs der Boden-, Wasser- und
Luftverunreinigung erscheint.

RESUMEN

El futuro de la ganaderia, la cerderia y la avicultura holandesa esta examinado en
vista de la tecnica avanzada y el desarollo hasta unidades mas grandes. Tipos de
establo sistemas de ordefiar, sistemas de ahmentar mecanio y sistemas de transporte
de estiercol estan discutidos en relacion con el trabajo realizado y tamano de la exis-
tencia de ganados. j i •
La existencia minima esta determinada en los très grupos por el numéro de los arii-
males kue una sola persona puede cuidar. La existencia optima es dependiente de
diferentes factores y es para la cerderia y la avicultura mas favorable que por la

irnamTespecial atencion hacia la conversion de estiercol en unidades grandes. En
algunas haciendas el estiercol ya forma hoy en el dia un problema grande.
Esta deviendra mas urgente, cuando llegue una ley sobre el ensumiamento del suela,
agua y aire.

-ocr page 928-

Discussie

naar aanleiding van de lezing van Ir. L. H. Huisman.

Vraag: De heer P. v a n L o o, Meppel:

De heer Huisman heeft gesproken over de arbeidsbesparing o.a. bij de
fokvarkens en toen noemde hij het spenen van de biggen op 3-4 weken.
Geeft dat inderdaad arbeidsbesparing?

Antwoord: Ir. L. H. Huisman, Wageningen:

In de Verenigde Staten plaatst men de fokvarkens in kraamhokken op
roostervloeren. Dat heb ik enerzijds genoemd in verband met het
afmesten van die dieren en anderzijds met het afspenen op vroege leef-
tijd van de biggen.

Ik geloof niet dat de invloed op de arbeidsbesparing zo geweldig groot
is, dat ben ik wel met U eens. Maar wanneer men de economie ervan
bekijkt, is het meer een kwestie van de intensiteit waarmee de kraam-
hokken worden gebruikt. De biggen van 3 a 4 weken, zeg 3 tot 5 weken
— het varieert dan nog wat — gaan dan naar een zogenaamde nur-
seryafdeling. Dat zijn vaak ook weer stalen roostervloeren, waar die
kleine biggen in hokken worden gehouden met grote aantallen, 60 stuks
en meer. Die hokken worden dus intensiever gebruikt en als men de
dieren met grote aantallen in hokken houdt is de mechanische voor-
ziening van voer eenvoudiger en eerder mogelijk. Dat leidt er toe,
wanneer men het economische resultaat bekijkt, dat deze wijze van
huisvesting daar voordeliger is.

Men moet er wel bij in aanmerking nemen, dat hier de omstandig-
heden iets anders zijn. Mais kost in Amerika 15 Hollandse centen per
kilo. Het voer is dus relatief zeer goedkoop en de arbeid is daar relatief
zeer duur. De verhouding ligt anders en dat beïnvloedt natuuriijk het
resultaat. Vandaar dat ik ook zei, dat we het voornemen hebben proe-
ven te nemen.

Ik zou nog geen definitieve uitspraak willen doen of het in onze om-
standigheden aanbeveling verdient.

Vraag: De heer J. Berg Castricum:

Ik zou willen vragen in hoeverre het drijfmestsysteem voor varkens en
kalveren risico\'s inhoudt t.a.v. vergiftiging van de dieren, tussentijds en
tijdens het verwijderen van de mest uit de kelders en onder de roosters.
In hoeverre werken desinfectantia, die worden gebruikt in stallen,
nadelig op het goed functioneren van septictanks en Pasveensloten en
in hoeverre is daaraan te ontkomen ?

U heeft gesproken over de niet dalende kosten van produktie bij grotere
aantallen dieren op de bedrijven. Ik zou willen vragen of de produktie
van de dieren op de grotere bedrijven door de verminderde aandacht
per dier, dus de verminderde individuele behandeling van de dieren,
ook daalt.

Antwoord: Ir. L. H. Huisman, Wageningen:

Gasvergiftiging door drijfmest is natuurlijk mogelijk wanneer men het
op de verkeerde wijze behandelt.

Er wordt altijd nadrukkelijk gesteld door mensen die de drijfmest ken-
nen, dat aan het einde van de drijfmestgrup een schuif aanwezig moet
zijn die kan worden gesloten.
Want wat is het geval?

De mest drijft langzaam door de grup naar de mengmestkelder. Wan-
neer die mengmest lang is bewaard, langer dan ongeveer 6 weken, ont-
staat er een korst op. Uitpompen is dan eigenlijk niet mogelijk. De

-ocr page 929-

korst blijft zitten, er is teveel vaste substantie. Men moet dan in die
mengmestkelders gaan roeren, zeer intensief roeren. Wanneer geen
schuif aanwezig is, of er is verzuimd die schuif, die tussen het drijfmest-
kanaal en die mengmestkelder zit te sluiten, dan gaan gassen, zoals
ammoniak en zwavelwaterstof, naar de stal. Heeft men dan bovendien
nog te maken met een boer die de ventilatie-opening van de stal heeft
gesloten of die zo\'n opening niet heeft, dan kunnen risico\'s ontstaan.
Er is mij één geval bekend, dat dit bij rundvee is gebeurd. Wij hebben
getracht dit geval te reconstrueren onder dezelfde omstandigheden en
op datzelfde bedrijf. De gassen werden langs een bepaalde plek geleid,
waar een deurtje open stond naar een schuur, net langs de koppen van
de koeien. Eén dier begon te kwijlen, maar U kent die vergiftigings-
verschijnselen beter dan ik. Dat heeft ertoe geleid, dat het dier dood
is gegaan. Dat is dus niet nodig. In Duitsland, o.a. in Hannover, is
hier nogal wat aan gedaan.

Men noteert veelal de waarden van ammoniak en zwavelwaterstof, die
voor de mens gevaarlijk zijn. Wanneer men diezelfde waarden hanteert
in het geval dat wij hebben gereconstrueerd, kwamen wij tot de con-
clusie, dat er een dusdanige concentratie, met name HaS en ook
ammoniak was ontstaan, dat het zelfs voor de mens gevaarlijk was.
Men moet dus zorgen dat er een schuif aanwezig is, die kan worden
gesloten wanneer men in de mengmestkelder gaat roeren. Het gevaar
zit dus nooit in de drijfmest zelf, die langzaam naar de kelder drijft.
Wanneer men ammoniak- of zwavelwaterstofmetingen doet in normale
stallen met normale ventilatie, dan treft men nooit waarden aan die
gevaarlijk zijn.

Op enkele bedrijven is het systeem geweest, de mest uit de mengmest-
kelder te gebruiken om rond te pompen en op die wijze dus de mest
uit de grup te stuwen. Dit is natuurlijk een zeer gevaarlijk systeem.
Dat is in Zweden nogal toegepast en daar treft men dan ook in de
literatuur herhaaldelijk gevallen van gasvergiftiging aan.
Wanneer men roostervloeren maakt en onder die roostervloeren gaat
roeren, dan betreft het vaak gedeeltelijk open stallen. Dan is het gevaar
niet meer zo aanwezig. Maar het is fout dat in gesloten stallen te doen.
Dat geldt ook voor varkensstallen, waar men drijfmest heeft. Hetzij in
de mestgang, of dat men de roostervloeren helemaal onder die var-
kensstal heeft. Met het verwijderen van die mest door uitpompen, en
uitpompen gaat altijd met enig roeren gepaard, zijn inderdaad onge-
lukken gebeurd.

Dat is dus een fout systeem. Men moet zorgen dat er een buitenput
is, waar de mest wordt heengeleid en daar moet die mest worden
uitgepompt. Er moet een duidelijke scheiding zijn tussen de plaats
waar men roert en de plaats waar de dieren worden gehouden.

Over de Pasveersloten en desinfectiemiddelen, die worden gebruikt,
het volgende.

Toen wij indertijd begonnen proeven te nemen met oxydatie van mest
op laboratoriumschcial, haalden we aanvankelijk mest bij de afdeling
Veeteelt van de Landbouwhogeschool (prof. Stegenga). Daar was
niets mee aan de hand. Maar op een gegeven moment was er geen
gier voorradig en toen gingen we naar het laboratorium van de Gist-
en Spiritusfabriek. Daar was niets mee te beginnen. Ik weet niet wat ze
daar gebruikten, maar er werden antibiotica gebruikt en die kunnen
de oxydatie beïnvloeden. Wij hebben dus niet de indruk dat wanneer op
normale wijze met normale hoeveelheden wordt ontsmet, het ontsmet-
tingsmiddel in de hoeveelheid mest, die in zo\'n mestperiode wordt ge-
produceerd, een nadelige invloed heeft. Maar wanneer men bij een

-ocr page 930-

bepaalde proef zoals wij deden, mest van dieren met antibiotica neemt,
dus ook van kleine aantallen dieren - - men neemt daar een vrij groot
monster uit — dan is inderdaad het effect merkbaar.

Dan de niet dalende kosten bij grote aantallen dieren per bedrijf.
Ik had het eigenlijk over de produktiekosten per 100 kg melk. Men
kan stellen dat de verschillen tussen bedrijven met 20 koeien en 100
koeien natuurlijk zeer groot zijn. Maar als ik een stal met ligboxen en
een bepaald uitmestsysteem toepas en laten we zeggen voor het melken
een visgraatdoorloopmelkstal, dan is zo\'n visgraatdoorloopmelkstal bij
100 of 200 dieren behoorlijk bezet. Wanneer het om wat grotere gaat,
komt er een moment dat men een tweede nodig heeft. De investerings-
kosten per dier zakken dan weinig meer.

Dat zie je ook wanneer je bedrijven in Californië bezoekt, waar dui-
zenden dieren op een bedrijf zijn. Men koopt daar voer enz., maar dan
is er naast de boer een man nodig om te controleren en om boekhou-
ding, administratie enz. bij te houden. Bij die grote aantallen dieren
krijgt men een geheel andere schaal. Daarmee bedoel ik dus eigenlijk
te zeggen dat op een zeker moment de over-head kosten ook een rol
gaan spelen.

Dat ziet men in Arizona en Californië waar grote bedrijven zitten.
Daar blijkt duidelijk uit publikaties, dat bij ongeveer 150 koeien de
curve de neiging heeft weer omhoog te lopen. Er wordt altijd bijge-
schreven, dat het bij goede bedrijfsvoering niet nodig behoeft te zijn.
Daar kan men natuurlijk tegenover stellen de vraag wat goede bedrijfs-
voering is. Ik dacht dat bijvoorbeeld bij 1000 koeien het bijhouden van
een melkboekje en dergelijke zaken niet meer zo\'n eenvoudige bezig-
heid is, die men er \'s avonds even tussen door doet. Daar heeft men
mensen voor nodig, d.w.z. men komt dan in de overhead-kosten.
Uit de statistiek in een land als Amerika blijkt dat de melkproduktie
bij daling van het aantal koeien enorm is gestegen. Dat zit hem wel in
de grote bedrijven, waardoor in het algemeen de produktie belangrijk
is opgevoerd door de specialisatie die men daar toepast.
Eén van de dingen die ons zeer interesseren zijn b.v. de voederauto-
maten die wij in visgraatmelkstallen gebruiken. Doseren die nauw-
keurig? Daar klagen wij altijd over. Als je een keer trekt dan moet er
een half pond uitkomen en dan komt er % pond uit of zo. In Amerika,
waar het voer ten opzichte van de arbeid zo goedkoop is, legt dat niet
zoveel gewicht in de schaal. Hier ligt dat nu eenmaal heel anders.

-ocr page 931-

Keuze van rassen in verband met hef houden van
grote eenheden dieren

Choice of breeds in connection with the management
of large animal units

door W. K. HIRSCHFELD1)

Het dier waarmee men te maken heeft, hetzij
als individu, hetzij als populatie, is een pro-
dukt van de samenwerking tussen genotype
en milieu. De reacties van het genotype op
een bepaald milieu zijn van doorslaggevende
betekenis voor het economisch nut.
Wanneer we nu het milieu bezien, dan be-
staat dat uit een groot aantal componenten:
t.w. bodem, klimaat, vochtigheid, tempera-
tuur, straling, voeding, ziekten. Bij onze huis-
dieren betekent dit veelal een min of meer
gecontroleerd stal- resp. hokklimaat, een sa-
mengesteld voeder en door hygiëne als pre-
ventie, verminderd contact met ziektekiemen
en parasieten en de toediening van drink-
water.

Dit geheel van factoren kunnen we samenvatten onder de namen: Animal
Husbandry and Nutrition.

Men meende en meent nog dat er voor elke diersoort, zelfs ras, een alge-
meen optimaal milieu is vast te stellen, waarbij alle genotypen optimaal
zouden reageren in een voor ons gunstige zin, dus: hoogste opbrengst;
goedkoopste produktie (lage voederconversie) en laagste sterfte of hoogste
vitaliteit zouden vertonen.

Dit is natuurlijk ondanks al ons streven een illusie gebleken. Voortdurend
vallen te verwachten opbrengsten tegen, hetzij door inadequate voeding
en/of door optredende ziekten.

Dat men zich realiseert dat niet alle produktie-dieren gelijk zijn, is wel
gemeen goed geworden, maar de miheu-onderzoekers realiseren zich te
weinig dat het totaal van genotypen in een groep bepalend is voor het
resultaat en de genetici-fokkers zijn er zich onvoldoende van bewust dat
hun eigen fokmilieu, wat dat ook mag zijn, niet bepaalt wat hun speciale
selectie zal doen in een ander milieu.

Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken: in Amerika maakte men in
navolging van de maïstelers, inteeltstammen kippen. Door kruisingscombi-
naties van deze inteeltstammen verkreeg men, voor hun streek, hoog-pro-
duktieve kruisingspopulaties. Deze werden naar Europa geleverd, waar zij
in een ander hok- en voedingsmilieu hun superioriteit dienden te bewijzen.
Eén dezer fokkers moest zijn succesnummer hybride terugtrekken, omdat
zij in bepaalde landen bijzonder hoge leucose-percentages vertoonden en
een andere fokker begreep pas na discussie waarom zijn beste stammencom-
binatie niet voldeed in Pakistan, maar wel zijn in Amerika als derde geklas-
seerde kruising.

1  Prof. Dr. W, K. Hirschfeld; Hoogleraar-Beheerder van het Zoötechnisch Instituut
der Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172.

-ocr page 932-

In ons land waren een aantal afnemers niet geheel tevreden over de kwali-
teit van onze mestvarkens. Bij de ontwikkeling van zeer moderne fokmetho-
den, waarbij gedurende deze fokkerij één standaardvoeder ad lib. voor de
gehele mestperiode werd verstrekt, bleek dat voor enkele individuen de
gemiddelde groei per dag in het groeitraject van 22 kg tot 96 kg niet lag
bij het landelijk selectiemesterij gemiddelde van 650 gr, maar kwam tot
1000 gr. Dit toont aan dat voor bepaalde genotypen van een Nederlands
varkensras het optimale milieu tot nu toe niet bereikt was.

In de klassieke fokkerij zoekt men die dieren te paren, die zo gelijkvormig
mogelijke nakomelingen geven en men poogt de uniformiteit te verbeteren
door via standaardeisen en keuringen de uiterlijk slechte dieren, dus be-
paalde fenotypen, van de fokkerij uit te sluiten.

Deze methoden geven bij een primitieve fokkerij zeker resultaten; bij een
vergevorderde laten zij ons in de steek. Men kan aan het uiterlijk de ver-
borgen erfelijke aanleg niet aflezen en men zal dus door nakomeüngen-
onderzoek willen bepalen welke onder-combinaties de beste kinderen ge-
ven (nakomelingen-onderzoek, progeny-testing). Dat daarbij de vaders
meer bijdragen komt eenvoudig door hun groter aantal nakomelingen. De
selectie op vaders, zowel stieren, beren als hanen, wordt dus bijzonder be-
langrijk.

De moderne fokker wil nu door inteelt veelal eerst zijn materiaal zuiveren
van die genotypen welke minder vitaal zijn. Dit leidt tot inteeltdepressie.
Nadien stelt zich een evenwicht in. Daarna gaat de fokker die min of meer
gefixeerde inteeltstammen onderling kruisen en zoekt de gunstige combi-
natie uit, waarbij hij hoopt door heterosis (hybrid vigor-bastaard kracht)
een beter resultaat te krijgen.

Dit systeem had bij maïs een enorm succes, bij pluimvee een groot succes,
bij varkens een beperkt succes en bij rundvee enig succes.
Men diene zich in deze af te vragen of de selectie op produktie-kenmerken
(eieren of vlees of melk) hand in hand gaat met levensvatbaarheid, levens-
kracht en resistentie tegen ziekten. In het algemeen moet men zich realise-
ren dat deze selectie-kenmerken niet gecorreleerd behoeven te zijn: dus bijv.
selectie op spekdikte behoeft niet gecorreleerd te zijn met de worpgrootte
of de meer- of mindere gevoeligheid voor vlekziekte of worminfecties.
Een modern fokprogramma is een bijzonder kostbare zaak en ieder selec-
tiekenmerk verzwaart het budget ongemeen. Bovendien is selectie op ziek-
teresistentie pas dan lonend, wanneer er geen specifiek geneesmiddel of een
preventieve entstof bekend is. Er is geen kippenfokker die zal fokken oj)
resistentie tegen pokken en difterie en geen varkensfokker die zich druk
maakt over erfelijke resistentie tegen varkenspest.

In het algemeen zal genetische resistentie polygeen overgeërfd worden, zo-
dat een fokprogramma zeer omvangrijk en langdurig zal zijn om de gun-
stige genencombinatie door proefparingen en infectieproeven resp. natuur-
lijke besmetting, te achterhalen.

Belangrijk kunnen ziekten zijn, die door erfelijke defecten optreden, welke
aangrijpen op stofwisselingsprocessen, die het verbruik of de omzetting van
bepaalde nutriënten beïnvloeden.

Verhoogd porphyrine-gehalte van het bloed wordt als een enkelvoudig re-
cessief mendelend gen overgeërfd. Fourie (1939) beschreef dit voor
Shorthorns in Zuid-Afrika, terwijl het ook bij varkens van verschillend ras:

-ocr page 933-

Deens Landvarken (Jörgensen, 1955) en Tamworth in Nieuw Zee-
land (Glare, 1944) is beschreven. De interactie van dit defecte genotype
komt door zonhcht tot uiting: er ontstaan abcessen op de kale huidgedeel-
ten. Een rund, dat overdag werd opgestald vertoonde geen afwijkingen en
bereikte de leeftijd van 18 jaar met een hoog bloedporphyrine-gehalte.
Van de kip is bekend dat het embryo een zekere hoeveelheid riboflavine
nodig heeft om normaal uit te groeien. Is deze hoeveelheid te gering, dan
treedt op de 10e—14e dag embryonale sterfte op. Vandaar dat men in een
foktoomvoer voor kippen 3.8 mgr per kg voer eist. Voor de leg alleen blijkt
2.2 mgr per kg voldoende voor een normale gezondheid.
De fokhen deponeert het riboflavine in het broedei. Maw (1954) vond
dat bij bepaalde Witte Leghorns embryonale sterfte door riboflavinegebrek
optrad op de specifieke broeddag (10-14 dagen), terwijl de hennen ruim
voldoende riboflavine in hun voer kregen. De eieren bleken echter uiterst
geringe gehalten vitamine Bg te bevatten. Verhoging in het foktoomvoer
hielp niet. Spoot men echter in het ei op de 9e-lle dag een hoeveelheid
van 25-200 microgram vitamine Bg, dan ontwikkelden de kuikens zich nor-
maal. De defecte hennen bleken niet in staat uit hun voer de gewenste hoe-
veelheid riboflavine in hun eieren te deponeren. De abnormale hennen ble-
ken homozygoot te zijn voor een recessief gen dat de opslag van vitamine
B2 in het ei verhinderde.

LamoureuxenHutt (1948) konden bij Witte Leghorns na 6 gene-
raties twee lijnen selecteren, waarvan de ene „resistent" bleek tegen een
deficiënt vitamine B2-voer en de andere „resistent". Gaf men aan de kui-
kens van beide lijnen een rantsoen met hoge vitamine Bg-gehalten dan
traden geen verschillen aan de dag.

Hütt vond dat pikzwarte kuikens uit de scheikuiken-combinatie van Koe-
koek Plymouth Rock $ ? en Rhode Island cf soms een kale rug hadden.
Deze waren onverkoopbaar en onderzoek toonde nu aan dat: het per-
centage kale ruggen bij zwarte kuikens 35,9 was en bij Koekoekkuikens
(zwarte met witgeel dons) slechts 6,4%.

Her nier en Cooney (1954) losten het probleem op. Kuikens van één
hen die voldoende vitamine B2 in haar voer kreeg en verwekt waren door
verschillende vaders, bleken als ze zwart waren een hoger percentage em-
bryonale sterfte te vertonen dan hun anders gekleurde halfbroers- of -zus-
ters.

Spoot men in de luchtkamer 220 microgram riboflavine dan nam de sterfte
af, maar bleef bij de zwarte kuikens hoger.

Moederras

Ba-deficiënte

eieren

extra 220 Ag B2 per ei

zwarte

niet-zwarte

zwarte

niet-zwarte

kuikens

kuikens

kuikens

kuikens

Zwarte Cornish

18,4

30,9

51,8

63,0

Witte Comish

31,6

51,3

71,4

87,9

.\\ustralorp

60,6

85,7

Uitkomst percentage van bevruchte eieren van zwarte kuikens en hun half-
broers-zusters voor en na suppletie met vitamine 82-

-ocr page 934-

Hieruit komt het antagonisme naar voren tussen de vorming van melanine
pigment en het gebruik van riboflavine door zv^^arte kuikens. De zwarte
Australorps zijn niet pikzwart maar hebben een witgele onderzijde. De
hoeveelheid melanine is bij de Australorps dus minder.
Biochemisch onderzoek zou de fijnere samenhang tussen verhoogde ribo-
flavine-behoefte en melanine-produktie dienen na te gaan. Maar wèl valt
te berekenen dat het aanwezig zijn van het gen E één broederij in Amerika
-.± 17.800 dollar per jaar kost om deze zwarte scheikuikens te maken.
Witte Leghorns kunnen met minder vitamine E toe om toch geen ence-
falomalacie (dolle kuikenziekte-crazy chick disease) te krijgen dan Rhode
Island Reds en Plymouth Rocks. Maar de milieu-interacde treedt sterk
naar voren wanneer te veel ijzer in het drinkwater deze behoefte overlapt
en er ook bij de Witte Leghorn-kuikens op een marginaal vitamine E-
rantsoen dolle kuikenziekte gaat optreden.

Welke rassen moet men nu kiezen voor de grote bedrijven?
Om te beginnen zal iedere houder van produktie-dieren het fokken over-
laten aan gespecialiseerde fokkers. Immers men moet bij de moderne fok-
kerij veel en lang geld kunnen investeren, omdat het omvangrijke fok-
programma bijzonder doelgericht slechts langzaam vordert. Vele fokkers
zijn daardoor zelfs genoodzaakt hun fokprodukt voortijdig op de markt
te brengen. Daardoor wordt de fokkerij een zeer dynamisch bedrijf, waar
telkens weer verbeterde produkten ontstaan of dienen te ontstaan.
De foksystemen kunnen vele zijn: van de eenvoudige fokkerij binnen
rassen, wanneer er nog voldoende genetische variabiliteit is, tot eenvoudige
raskruisingen, bedrijfskruisingen, waarbij men in het algemeen niet verder
gaat dan Fi-dieren voor de produktie.

Daarnaast ontstonden foksystemen, die via inteeltlijnen of -stammen met
daaropvolgende getoetste lijn- of stamkruisingen zeer samengestelde eind-
produkten leveren. Bovendien kunnen nog bepaalde kruisingssystemen
door rotatie van mannelijke fokdieren van zuivere rassen of inteeltstam-
men met vrouwelijke kruisingsdieren, die steeds complexer dus heterozy-
goter worden, in de opvolgende generaties tot zeer vitale produktie-dieren
leiden.

Het behoeft m.i. weinig betoog dat men bij de keuze van zijn produktie-
dieren ervan uit moet gaan, dat men van de waarde van een bepaald
„merk"-eindprodukt overtuigd moet wezen. Objectieve toetsbedrijven, b.v.
het Toetsbedrijf voor Pluimvee te Putten, kunnen de keuze zeer vergemak-
kelijken.

In de varkensmesterij zullen de grote commerciële bedrijven, door publi-
katie van hun gegevens en natoetsing op praktijkbedrijven, moeten aan-
tonen dat hun materiaal beter en economischer is.

Maar nogmaals, de resultaten zullen in de tijd en in andere milieus her-
haalbaar moeten zijn.

Omgekeerd kan de fokker slechts resultaten garanderen als hij een zekere
controle heeft op de wijze waarop zijn afnemers het door hem geleverde
aangeprezen „merk" houden. Er zal dus een zekere integratie ontstaan waar-
bij fokker, vermeerderaar, producent, voer-leverancier, hokbouwer, afne-
mer en eventueel consument betrokken zijn. De vrijheid van een aantal
bedrijfsgenoten zal zodoende sterk in het gedrang komen, maar deze ont-
wikkeling is niet meer tegen te houden.

-ocr page 935-

Minder fokkers zullen meer materiaal gaan leveren aan minder bedrijven
met grotere aantallen produktie-dieren. En als consequentie daarvan zullen
tncer zoötechnisch geschoolde- en geïnteresseerde dierenartsen daarbij
moeten worden ingeschakeld.

SAMENVATTING

Het dier als individu en als populatie is een produkt van de samenwerking tussen
genotype en milieu. De reacties van het genotype op een bepaald milieu zijn van
doorslaggevende betekenis voor het economisch nut.

Hiervan uitgaande wordt aan de hand van voorbeelden uit binnen- en buitenland
aangetoond, dat het een illusie is gebleken voor elke diersoort en elk ras een alge-
meen opdmaal milieu vast te stellen. Voortdurend vallen te verwachten opbrengsten
tegen door inadequate voeding en/of optredende ziekten.

De selectie op verschillende eigenschappen wordt nagegaan en bij ziekteresistentie
wordt uitvoerig stil gestaan. Dieper wordt ingegaan op ziekten die optreden door
erfelijke defecten op stofwisselingsprocessen, die het verbruik of de omzetting van
bepaalde nutriënten beïnvloeden.

.Aangetoond wordt dat een modern fokprogramma een zeer kostbare zaak is en dat
ieder selectiekenmerk het budget verzwaart. Aan de hand hiervan worden de voor-
naamste factoren nagegaan, die bepalend zijn bij het antwoord op de vraag welke
rassen voor grote bedrijven moeten worden gekozen.

Er zal een zekere integratie moeten ontstaan waarbij fokker, vermeerderaar, pro-
ducent, voederleverancier, hokbouwer, afnemer en eventueel consument betrokken
zijn. Minder fokkers zullen meer materiaal gaan afleveren aan minder bedrijven met
grote aantallen produktiedieren.

Als consequentie daarvan zullen daarbij meer zoötechnisch geschoolde en geïnteres-
seerde dierenartsen moeten worden ingeschakeld.

SUMMARY

Animals as individuals and as a population are products of the interaction of geno-
type and environment. The reactions of the genotype to a particular environment
are decisive in determining the economic use.

Arguing from this fact, instances in the Netherlands and other countries are cited
to show that it is an illusion to believe that a universal optimum environment can
be determined for each species and each breed. Yields are constantly found to be
smaller than anticipated because of inadequate rations and/or diseases.
Selection based on various characteristics is examined and resistance to disease is
discussed in detail. Diseases due to hereditary anomalies on processes of metabolism
affecting the utilization or transformation of particular nutrients are considered more
closely. ,

A modern breeding programme is shown to be a very expensive matter and each
selective-breeding characteristic weighs heavily on the budget. Starting from this
fact, the main factors are studied, which are decisive in answering the question of
which breeds should be chosen for large farms.

There will have to be some integration in which breeders, multiplication farmers,
producers, feed suppliers, breeding-house constructors, users and possibly consumers
take part. Fewer breeders will be supplying more material to fewer farms with large
numbers of production animals. As a result, a larger number of zootechnically trained
and interested veterinarians will have to be employed in this field.

RÉSUMÉ

L\'animal en tant que individu et population est un produit du jeu d\'ensemble entre
génotype et milieu. Les réactions du génotype i un milieu déterminé revêtent une
importance décisive pour l\'utilité économique.

-ocr page 936-

En partant de ce principe, le professeur H i r s c h f e 1 d démontre à l\'aide d\'exemple
à l\'intérieur et à l\'extérieur du pays, comment il est illusoire de déterminer un milieu
général et optimal pour chaque espèce animale et pour chaque race. Les rendements
à prévoir ne cessent de décevoir à la suite d\'une alimentation inadéquate et/ou de
l\'apparition de maladies.

La sélection sur les différentes propriétiés est étudiée, et la résistance aux maladies
fait l\'objet de longues réflexions. Le conférencier s\'étend longuement sur les maladies
qui apparaissent à la suite de défauts héréditaires sur les processus de métabolisme
influant sur la consommation ou la conversion de certains nutriments.
II est démontré qu\'un programme d\'élevage moderne est une affaire fort dispendieuse
et que toute caractéristique sélectionnaire alourdit le budget. Le conférencier étudie
dans ce contexte les principaux facteurs qui sont décisifs pour trouver la réponse
à la demande quelles races doivent être choisies pour les grandes exploitations.
Une certaine intégration devra s\'installer, affectant l\'éleveur, le multiplicateur, le
producteur, le fournisseur d\'aliments de bétail, le constructeur de poulaillers, le
preneur et éventuellement le consommateur. Moins d\'éleveurs vont fournir davan-
tage de matériel à un nombre moins grand d\'exploitations disposant d\'effectifs plus
importants de sujets de production. Devront être affectés à ce développement, en
conséquence, un nombre plus grand de vétérinaires intéressés et ayant reçu une
formation zootechnique.

ZUSAMMENFASSUNG

Das Tier ist sowohl als Einzelwesen wie auch als Population das Produkt einer
Zusammenwirkung von Genotype und Milieu. Die Reaktionen des Genotypes auf
ein bestimmtes Milieu sind für die ökonomische Nutzarbeit von durchschlaggebender
Bedeutung.

Auf Grund dieser Behauptung werden Beispiele im In- und Ausland angeführt, aus
denen hervorgeht, dass es sich als eine Illusion erwiesen hat, um für jede Tierart und
jede Rasse ein allgemein optimales Milieu festzustellen. Dauernd kommt es durch
nicht richtiges Futter und/oder Krankheiten zu schlechten Erträgen.
Die Auswahl mit Bezug auf verschiedene Eigenschaften wird besprochen, wobei vor
allem der Widerstand gegenüber Krankheiten ausführlich behandelt wird. Nähere
Betrachtung wird jenen Krankheiten gewidmet, die durch erbliche Defekte mit
Bezug auf Stoffwechselprozesse, die den Verbrauch oder den Umsatz von bestimm-
ten Nutrienten beeinflussen, auftreten.

Es wird nachdrücklich darauf gewiesen, dass ein modernes Zuchtprogramm eine
sehr kostbare Sache ist und dass jedes Auswahlkennzeichen das Budget erschwert.
.Auf Grund hiervon werden die hauptsächlichen Faktoren bestimmt, die von durch-
schlaggebender Bedeutung sind bei Beantwortung der Frage, welche Rassen für grosse
Betriebe in Betracht kommen.

Eine Integration, bei der Züchter, Produzent, Futteriieferant, Stallentwerfer, Pro-
duktionsverbraucher und eventuell der Konsument betroffen sind, wird in Zukunft
notwendig sein. Eine kleinere Anzahl Züchter wird mehr Material an eine kleinere
Anzahl Betriebe mit einer Grosszahl von Produktionstieren zu liefern haben. Als
Folge hiervon werden mehr zoötechnisch ausgebildete und interessierte Tierärzte
benötigt werden.

RESUMEN

El animal como individuo y como populacion es un producto de la cooperacion
entre genotipo y ambiente. Las reacciones del genotipo sobre un ambiente deter-
minado son de una significacion decisiva para la utilidad economica.
Saliendo de esto es demostrado por medio de emplos del interior y del extranjero,
que resultaba una ilusion, de fijar por cada clase de animal y cada raza un general
optimo ambiente. Siempre los expectos rendimientos salen mal por una alimentacion
inadecuada y o enfermedadas las cuales pueden proceder.

-ocr page 937-

La seleccion sobre diferentas propiedadas esta investigada y se entre con detalle en
la resistencia contra enfermedades. Mas profundo fueron investigados enfermedades
las cuales ocurren por defectos hereditariosè sobre procesos de metabolismo, los
cuales pueden influir en el consumo o en la conversion de determinadas nutriciones.
Fue demostrado que un programa moderno de cria es una cuestion muy costosa,
y que cada caracteristica de seleccion reforza el presupuesto. Por medio de esto,
estan investigados los principales factores, los cuales son deterrainados para la con-
testacion de la cuestion, cuales razas hay que elegir para explotaciones grandes.
Es necesario que una determinada integration se origina, en la cual el criador, el
aumentator, el productor, el provedor de alimento, el constructor de galeras, el
comprador y eventualmente el consumidor son interesados. Menos criadores entregan
mas material a menos explotaciones con grandes numéros de animales de produccion.
Como consecuencia de esto, medicos veterinarios mas educados en la zootecnica y
con mas intereses hay que conectar.

LITERATUUR

Bernier, P. R. and Cooney, T.: Tenth World\'s Poultry Congress, Edinburgh,
66, (1964).

C 1 a re, N. T.: New Zealand J. Se. and Teehn., 27, Sect. A: 23-31, (1945).
Fourie, P. J. J.: Onderstepoort J. Vet. Sc. and An. Ind., 13, 383, (1939).
H u tt, F. B.: Genetics, 36, 213, (1951).

J Ö r g e n s e n, S. K. and W i t h, T. K. : Nature, 176, 156, (1955).
Jörgensen, S. K. and With, T. K.: Brit. Vet. J., 115, 160, (1959).
L a m o u r e u X, W. F. and Hütt, F. B.: Poultry Sc., 27, 334, (1948).
M a w, A. J. G.; Poultry Sc., 33, 216, (1954).

-ocr page 938- -ocr page 939-

Veterinair-hygiënische aspecten van grote een-
heden pluimvee

Veterinary-hygienic aspects of large poultry units

door W. J. ROEPKE1)

In de pluimveehouderij is de laatste jaren
zowel in ons land als in andere landen een
sterke ontwikkeling gaande naar grotere
eenheden. Nog geen 10 jaar geleden hadden
wij in Nederland ruim 200.000 pluimvee-
houders met gemiddeld slechts 200 kippen
per bedrijf! Thans zijn dit er reeds minder
dan 90.000, terwijl de gemiddelde bedrijfs-
bezetting meer dan verdubbeld is en inmid-
dels reeds enkele zg. „mammoetbedrijven"
zijn ontstaan met elk ± 100.000 dieren.
Volgens deskundigen zouden in de toekomst
in ons land ± 10.000 legbedrijven en 5000
a 10.000 mestbedrijven overblijven met ge-
middeld 5000 a 10.000 dieren per bedrijf.
De hele grote bedrijven zijn economisch minder aantrekkelijk vanwege
enerzijds de grote risico\'s van schommelende marktprijzen en het op-
treden van ziekten en anderzijds de dtiurte van gehuurde arbeidskrachten
en de moeilijkheid om deze zéér grote bedrijven nog te kunnen overzien.
De internationale concurrentie dwingt tot zulke lage prijzen, dat alleen
door grote eenheden te houden nog een redelijk inkomen kan worden
behaald. Eenmansbedrijven of ééngezinsbedrijven zullen daarbij econo-
misch bezien de meeste kans van slagen hebben.

Grote eenheden vergen een sterke specialisatie van het bedrijf en ook van
de phtimveehouder, die een zeer goed vakman moet zijn in alle onder-
delen van zijn bedrijf, wil hij in de keiharde strijd om zijn bestaan niet
ten onder gaan. Daarbij is een zeer goede veterinair-technische en hy-
giënische voorlichting en begeleiding van het allergrootste belang! Meer
dan ooit zal er behoefte zijn aan pluimveeziektespecialisten, die door hun
o])leiding en specialisatie in staat moeten zijn de pluimveehouders in de
kortst mogelijke tijd met goede jnaktische adviezen te dienen tegen een
\\piantwoorde betaling.

Hoe méér dieren in een kleine ruimte bijeen worden gehouden, des te
groter wordt de kans dat eventueel aanwezige smetstoffen zich in korte
tijd zeer sterk kunnen vermeerderen, waardoor een abnormaal grote „be-
smettingsdruk" ontstaat. Deze druk kan al gauw zo groot worden, dat het
normale afweermechanisme van de dieren niet langer in staat is hier
weerstand tegen te bieden. Eén smetstofdeeltje, dat zich in één kip 100.000
maal vermeerdert, betekent theoretisch dat de 2e kip reeds onder een
100.000-voudige besmettingsdruk komt te verkeren en de 3e onder een
10 miljardvoudige! Hoewel dit simpele voorbeeld natuurlijk niet helemaal
o]5gaat omdat gelukkig niet alle smetstofdeeltjes weer in een volgend dier

1  Drs. W. J. Roepke; directeur van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Oude
Rijksstraatwe.g 43, Doorn.

-ocr page 940-

terecht zullen komen en er onderweg heel wat verloren gaan, demon-
streert het toch wel duidelijk, dat de smetstofvermeerdering in grote kop-
pels zeer veel groter kan zijn dan in kleine.

Dit betekent dus dat zeer hoge eisen worden gesteld aan de erfelijke aan-
leg van de dieren, welke niet alleen gericht moet zijn op een hoge pro-
duktie maar ook op een zo groot mogelijk weerstandsvermogen, aan de
voeding, welke alle noodzakelijke voedingstoffen in optimale hoeveelheden
moet bevatten en aan verzorging en huisvesting, welke vooral moeten zijn
gericht op een zo gering mogelijk contact met eventuele smetstoffen, welke
vooral worden uitgescheiden met de ontlasting en met de uitgeademde
lucht van de dieren.

Makro- en mikroklimaat moeten dus optimaal gunstig zijn en zonder er-
voor te zorgen, dat deze in orde zijn zal zelfs iedere behandehng met the-
rapeutische middelen slechts weinig kans van slagen hebben.

Preventieve en hygiënische maatregelen zijn van het allergrootste belang
en daarop moet het zwaartepunt van de gehele ziektebestrijding komen
te rusten, al mogen natuurlijk in geval van nood de curatieve mogelijk-
heden evenmin worden verwaarloosd!

Hiervoor moeten dus in de eerste plaats de ligging van het bedrijf en de
bedrijfsopzet aan een aantal voorwaarden voldoen, zonder welke van een
verantwoorde uitvoering geen sprake kan zijn:

1. Het bedrijf moet redelijk geïsoleerd zijn gelegen ten opzichte van an-
dere bedrijven, zodanig dat géén direct contact met ander pluimvee
mogelijk is en indirect contact zoveel mogelijk wordt vermeden.

Hoe groter de afstand tot de hokken van de buren is, hoe beter. Al
zijn in dit opzicht geen absolute maten op te geven, kan toch wel ge-
steld worden dat deze afstand minstens 100 meter en liefst een paar
honderd meter dient te bedragen, waarbij een tussenliggende beplan-
ting de scheiding ten goede komt. Smetstofverspreiding (met stof,
veren enz.) via de lucht is over korte afstand mogelijk, waarbij droog
en koud weer met sterke wind de verspreiding begunstigt.
De afstand tussen de hokken onderling op het bedrijf behoeft niet zo
groot te zijn, aangezien de grote eenheden in het algemeen slechts in
één of enkele hokken worden gehouden en als één koppel kunnen wor-
den beschouwd. Wel dient erop te worden gelet, dat de afgewerkte
lucht van het ene hok niet regelrecht op de luchtinlaten van het naast-
bijgelegen hok worden geblazen, want dan zou daardoor alleen reeds
het bacteriegehalte in het 2e hok wel eens te hoog kunnen worden.
En ook zonder dat het daarbij om specifieke ziekteverwekkers gaat,
kan dit een ernstig bezwaar vormen.

2. De bedrijfsopzet moet zodanig zijn, dat slechts één vorm van pluimvee-
houderij wordt bedreven en dat géén ander pluimvee aanwezig is.
Dus géén combinatie van b.v. legbedrijf en mestbedrijf, of vermeerde-
ringsbedrijf en opfokbedrijf, of — wat nog erger is — pluimveebedrijf
en pluimveehandel of -slachterij. En géén andere sierkippen, kalkoe-
nen, watervogels, duiven, enz. op het bedrijf, want deze kunnen als
smetstofreservoir fungeren en eventuele infecties op nieuwe generaties
overbrengen. Zo kunnen b.v. duiven smetstofdrager en uitscheider
zijn van paratyfus, Capillaria\'s, mycoplasma\'s, coli-bacillen en nog een
hele lijst smetstoffen meer, die stuk voor stuk of in combinatie aan-

-ocr page 941-

leiding tot moeilijkheden bij de pluimveestapel kunnen geven.
In principe is de voorkeur te geven aan het zgn. „all in, all out"-
systeem, waarbij altijd slechts één groep pluimvee op het bedrijf wordt
gehouden, van één en dezelfde leeftijd, afstamming en herkomst, welke
dieren op het bedrijf blijven tot de produktieperiode achter de rug is
en de gehele koppel in één keer aan de slachterij wordt afgeleverd.
Het grote voordeel van dit systeem is, dat het hele bedrijf een keer
leeg komt, wat op zichzelf al gunstig is en een duidelijke daling van
het gemiddelde kiemgetal tengevolge heeft en wat bovendien de moge-
lijkheid biedt tot een grondige reiniging en desinfectie. Daarmee wordt
voorts een eventueel aanwezige besmetting van het bedrijf gecoupeerd,
zodat opnieuw met een „schone lei" kan worden begonnen.

3. De hokken dienen goed geïsoleerd en geventileerd te zijn en zodanig
afgesloten, dat géén wilde vogels, ratten en muizen naar binnen kun-
nen komen. Een betonvloer verdient aanbeveling, daar deze beter is
schoon te maken en tevens het binnendringen van ongedierte voorkomt.
Vóór in elk hok is een kleed- en ontsmettingsruimte nodig, waarin
enerzijds de buitenkleding wordt opgehangen en anderzijds schone
bedrijfskleding wordt aangetrokken. Enkele schone overalls, enkele
paren laarzen, één spoel- en één ontsmettingsbak voor schoeiselont-
smetting en een wasbak met kraan, een stuk zeep en een schone hand-
doek dienen daarin altijd aanwezig te zijn voor de verzorger en voor
eventueel noodzakelijke bezoekers, b.v. de dierenarts.

Overigens dienen de hokken op slot te worden gehouden en alle niet
noodzakelijke bezoekers te worden geweerd. Ongetwijfeld zijn en wor-
den verreweg de meeste besmettelijke ziekten door bezoekers over-
gelopen van het ene bedrijf naar het andere, zodat de pluiveehouders
er niet streng genoeg mee kunnen zijn om bezoekers buiten de hokken
te houden, in het bijzonder diegenen die regelmatig met andere pluim-
veehouders in aanraking komen.

Voorts verdient het aanbeveling dat ook het personeel thuis géén
pluimvee houdt, want ook dat kan gemakkelijk aanleiding geven tot
het overlopen van smetstof naar het bedrijf.

4. Strenge hygiëne en grondige desinfectie zijn dus zeer belangrijk om
het binnenslepen van besmetting van buitenaf te voorkomen. Het is
merkwaardig te moeten constateren, dat velen in de pluimveehouderij
uitstekend op de hoogte zijn met de nieuwste vorderingen op het gebied
van geneesmiddelen en ziektebestrijding, maar de grondbeginselen van
schoonmaken en ontsmetten op hun eigen bedrijf nog moeten leren.
Ook voorlichters en dierenartsen moeten zich echter aan bovenge-
noemde hygiënische voorzorgsmaatregelen houden en juist het voor-
beeld geven op dit gebied.

Afdoende desinfectie is pas mogelijk nadat alle vuil en organische stof
is verwijderd. Alle desinfectantia worden sterk in hun uitwerking geremd
door de aanwezigheid van organische stof, dus schoonspoelen en spui-
ten met veel water is hier — meer dan — het halve werk.
Hokken en inventaris dienen een dag te voren goed nat te worden
gemaakt opdat alle vuil goed los kan weken. Daarna is schoonspuiten
met een hoge-druk spuit een van de beste middelen. Pas als alles
„brandschoon" is, is naspuiten met een snel- en sterkwerkend desinfec-

-ocr page 942-

tans op zijn plaats. 3% Natroonloogoplossing, chloorprodukten en som-
mige quaternaire ammoniumverbindingen zijn hiervoor de meest aan-
gewezen middelen. Na het opdrog en van het hok wordt nieuw strooisel
aangebracht, waarvoor vooral schone, witte houtkrullen aan te bevelen
zijn, waarna een tweede ontsmetting volgt, ditmaal met formaline-
damp. Hiertoe kan formaline in vaste of vloeibare vorm in elektrische
kookplaten tot verdamping worden gebracht, nadat alle ramen, deuren
en ventilade-openingen goed zijn afgesloten.

5. Voor grote bedrijven zijn twee mogelijkheden voor de opfok van dc
nieuwe generatie aanwezig, nl. a. eigen opfok en b. opfok op een af-
zonderlijk bedrijf.

Voor eigen opfok is in principe heel veel te zeggen, aangezien dit dc
beste zekerheid geeft en een eigen verantwoordelijkheid voor de pluim-
veehouder, terwijl geen overplaatsingsmoeilijkheden op kunnen treden,
evenmin als verschil van mening over de kwaliteit en gezondheid van
de opgefokte hennen. Een nadeel is echter dat een deel van de hok-
ruimte gedurende de opfok onbenut blijft, terwijl het opfokken niet
ieders werk is maar een zeer oplettende, vakbekwame en nauwgezette
verzorger vereist.

Dc opfok op een afzonderlijk bedrijf heeft het voordeel dat men alle
hokruimte op het eigen bedrijf maximaal kan benutten en dat de op-
fok door een gespecialiseerde opfokker kan worden verzorgd. Hiervoor
is echter een uiterst betrouwbare pluimveehouder nodig met een goed
vastgelegde overeenkomst en een tevoren afgesproken regeling voor
alle eventualiteiten, aangezien anders bij eventuele moeilijkheden con-
flicten niet uitblijven. Bovendien heeft een opfokker verscheidene af-
nemers nodig, daar hij anders zijn bedrijf niet het hele jaar benutten
kan, wat dus werken in goed georganiseerd verband betekent. Behalve
vakbekwaamheid zijn organisatie en betrouwbare afspraken hier dus
van de grootste betekenis.

\\Vat de ziekten zelf betreft, dient de gehele bestrijding op preventieve

maatregelen te zijn gericht, welke in hoofdzaak op de \\olgende punten

neerkomen:

a. De dieren moeten van bekende, goed gezonde herkomst zijn en liefst
slechts van één koppel moederdieren. In de naaste toekomst zal het
ongetwijfeld in de richting gaan, dat slechts kuikens van bepaalde
moederdieren worden afgenomen, waarbij een verklaring wordt over-
legd, dat zij vrij zijn van
S. pullorum en andere Salmonella-infecties,
vrij van mycoplasmosc en C.R.D. en vrij van of resistent tegen bepaalde
andere ziekten, waarvan dc smetstof met de broedeieren mee kan ko-
men. Reeds thans worden behalve
S. pullorum- en trilziektevrije ktii-
kens in toenemende mate C.R.D.-vrije kuikens en broedeieren gevraagd,
speciaal in de slachtsector.

b. Ook de kuikenbroederijen, waar de kuikens worden gebroed, moeten
aan hoge eisen van hygiëne voldoen. Speciaal met het oog hierop is door
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee al sinds enkele jaren een vrijwil-
lige hygiënecontrole ingesteld, waaraan thans alle grote broederijen deel-
nemen. Daarbij worden zij regelmatig bemonsterd, waarvan de resul-
taten in cijfers worden uitgedrukt, welke recht geven op het gebruik
van speciale stempels op de afleveringsformulieren, waaruit de af-

-ocr page 943-

nemers op kunnen maken, dat het bedrijf aan hoge eisen wat betreft
inrichting en hygiëne voldoet en regelmatig wordt gecontroleerd. De
monsters worden genomen in samenwerking met de Inspectiedienst
van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren, waarmee in Nederland
een hygiënecontrole is ontwikkeld, welke uniek is in de gehele wereld.
Niet alleen het totale kiemgetal aan bakteriën en schimmels wordt be-
paald, maar ook het aantal eventueel aanwezige ziektekiemen zoals
Salmonella\'s en pathogene stafylokokken.

Ongetwijfeld zullen de hygiënische voorzieningen in de kuikenbroede-
rijen in de toekomst steeds hooger worden opgevoerd, aangezien deze
bedrijven een belangrijk knooppunt vormen in de gehele pluimvee-
produktieketen. Enerzijds komen hier de broedeieren (en het verpak-
kingsmateriaal! van verschillende bedrijven tezamen en anderzijds wor-
den" de pasgeboren 1-dagskuikens naar tal van bedrijven, verspreid
over grote delen van ons land, van hieruit verzonden. Daarbij is met
alleen een regelmatige bemonstering van de broederij, maar ook een
medische controle van het personeel noodzakelijk, teneinde te voor-
komen dat bepaalde ziektekiemen door het personeel op de kuikens wor-
den overgebracht. .
Waar het bovendien zo is, dat van steeds meer besmettelijke ziekten
blijkt dat de smetstof óp of in de broedeieren voor kan können en
slechts één of enkele besmette kuikens in een uitkomstkast voldoende
zijn om tot een ernstige verspreiding door de gehele uitkomst te leiden
zal het duidelijk zijn dat aan de broederijen de grootste aandacht zal

moeten worden besteed. .

Het is dan ook verheugend, dat de meeste en de vooruitstrevende
kuikenbroeders in ons land de laatste jaren hun bedrijf hebben ver-
nieuwd of aangepast aan de moderne inzichten op dit gebied, waarmee
een belangrijke verbetering is verkregen. Door een goede bednjfsopzet
en een volledige scheiding der diverse onderdelen in afzonderlijke lo-
kalen met gescheiden personeel en goede ontsmettingsgelegenheden,
wordt de kans op eventuele smetstofverspreiding tot een minimum
leruggebracht.

Zowd op de uitkomstbedrijven van de broedeieren als bij de afnemers
zullen de
ziekten der ademhalingsorganen, zoals pseudo-vogelpest, in-
fectieuze bronchids en pokken-difterie door consequente mtvoenng vol-
gens een tevoren vastgesteld schema van voorbehoedende entingen
moeten worden tegengegaan. De ervaringen van de laatste 10 a 15
jaar hebben duidelijk aangetoond, dat waar deze entingen goed worden
uitgevoerd praktisch geen moeilijkheden tengevolge van de genoemde
ziekten meer zijn te vrezen.

Bedrijven echter die — om welke redenen dan ook — een ot meer eir-
unden achterwege laten, worden niet alleen vroeger of later gewoonlijk
zelf het slachtoffer, maar vormen dan tevens een gevaar voor de om-
geving door de abnormale „besmetdngsdruk" die hun zieke dieren
veroorzaken! De entingen zijn dan ook géén absolute bescherming,
maar vormen, aangevuld met goede hygiënische voorzorgsmaatregelen,
onder normale omstandigheden een belangrijk hulpmiddel
Aangezien ieder jaar door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee m
samenwerking met de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
een entschema voor pluimvee wordt uitgegeven en op ruime sctiaal

-ocr page 944-

verspreid, zal hierop thans niet verder vv-orden ingegaan.
Wel valt op te merken, dat de entstoffen vanzelfsprekend vrij van alle
verontreinigingen moeten zijn, wat niet alleen verontreinigende bak-
teriën, maar ook virussen betreft!

De bestrijding van chronische ademhalingsziekte of C.R.D. (mycoplas-
mose) is vooral op de fok- en vermeerderingsbedrijven van het grootste
belang, aangezien zoals bekend de
Mycoplasma gallisepticum-mi&ctit, wel-
ke de grondlegger vormt van deze zeer schadelijke ziekte, via de broed-
eieren op de nakomelingen wordt overgebracht. De in Nederland door
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee georganiseerde vrijwillige bestrijding
is er dan ook geheel op gericht het pluimvee (de fokdieren) zo spoedig
mogelijk mycoplasma-vrij te maken (en te houden). Wanneer deze dieren
eenmaal vrij zijn, volgt automatisch dat ook het pluimvee bij de afnemers
vrij wordt — mits er maar voor wordt gezorgd, dat géén tussentijdse be-
smettingen mogelijk zijn.

Hiervoor is gebruik gemaakt van de oorspronkelijk door Smit en
Hoekstra aangegeven ei-injecdemethode, waarbij alle broedeieren in
de luchtkamer worden ingespoten met een antibiodcum-oplossing, welke
de eventueel in het ei aanwezige mycoplasma\'s onschadelijk maakt. Door
de hieruit gebroede kuikens goed geïsoleerd te houden en apart op te
fokken is het mogelijk in de kortste tijd over een nieuwe generatie myco-
plasma-vrije dieren te beschikken. Deze methode is met groot succes toe-
gepast, zodat momenteel reeds 75% van alle slachtrasmoederdieren in ons
land mycoplasma-vrij zijn gemaakt. Verwacht wordt dat dit percentage de
komende jaren nog zal toenemen, zodat het niet uitgesloten is te achten
dat ons land zelfs geheel mycoplasma-vrij is te maken.
Ter controle wordt tijdens de opfok 3 maal een bloedonderzoek van 10%
van de koppel verricht en tijdens de produktieperiode 4 maal 5%. Gezien
het feit dat hierbij vaak van slechts fijne reacdes sprake is en bepaalde
antigenen nogal eens aanleiding geven tot aspecifieke reacties, is dit onder-
zoek niet geschikt gebleken om in de praktijk te worden uitgevoerd en
vindt alles centraal plaats in het laboratorium.

Ongeveer gelijktijdig met bovengenoemde bestrijding is door de Gezond-
heidsdienst in Brabant de dompelmethode ontwikkeld, welke in het bij-
zonder geschikt is voor het behandelen van grote aantallen broedeieren
voor de produkde van mycoplasma-vrije mestkuikens. Deze methode heeft
— vooral zolang de vermeerderingsbedrijven nog niet over vrije moeder-
dieren beschikten — ongetwijfeld meegeholpen de besmetting bij de mest-
kuikens te onderdrukken, doch het is duidelijk dat hiervan reeds nu en
in de toekomst steeds minder gebmik behoeft te worden gemaakt. Hy-
giënisch bezien vergt deze methode een zeer strenge begeleiding en con-
trole, aangezien er anders ongetwijfeld moeilijkheden uit voort zullen
komen.

Wat de bestrijding van darmparasieten betreft, wordt door algemene ver-
strekking van coccidiostatica tijdens de opfok het coccidiosisprobleem
tegengegaan. Hoewel wij thans beschikken over zeer werkzame middelen,
ziet het er helaas naar uit dat op vele bedrijven de moeilijkheden zijn ver-
schoven van de opfok- naar de legperiode, aangezien thans vooral de
chronische dunne darmcoccidiosis bij leggende hennen van betekenis is.

-ocr page 945-

Juist bij leggende hennen is toepassing van de z.g. sulfaverbindingen in
het algemeen niet aan te bevelen, alhoewel het sulfachloorpyrazine hierin
wellicht enige verbetering heeft gebracht. Zonder te zorgen voor schoon
en droog strooisel vindt echter een voortdurende herbesmetting van de
dieren plaats, terwijl juist bij de chronische dunne darmcoccidiosis niets
merkbaar is van een immuniteitsontwikkeling, zodat een kortdurende be-
handeling geen blijvend effect kan hebben. Strooiselverversing is dus van
essentieel belang.

Van eventuele nieuwe coccidiostatica is het van belang om na te gaan,
niet alleen hoe de werking is, maar ook of zij niet binnen de kortste tijd
aanleiding geven tot resistentievorming bij de parasieten, waardoor op
korte termijn weer op geheel andere middelen moet worden overgegaan.
Dank zij de grote bedrijven met hun sterke pluimveebezettingen, ziet het
er dan ook ondanks alle nieuwe middelen nog niet naar uit, dat reeds een
afdoende oplossing voor het coccidiosisvraagstuk is gevonden.

Spoelwormen en haar- of draadwormen moeten eveneens door regelmatige
strooiselverversing worden tegengegaan, terwijl in het bijzonder vlak vóór
overplaatsing een wormkuur op zijn plaats is. Voor grote eenheden zijn
\\anzelfsprekend individuele behandelingen niet meer uitvoerbaar, zodat
- - en dit geldt in het algemeen — aan toediening van geneesmiddelen via
het voeder of het drinkwater de voorkeur moet worden gegeven.

Lintworminfecties —• welke vroeger tot zeer ernstige verliezen tijdens de
opfok en bij jonge hennen aanleiding gaven — spelen geen enkele rol van
betekenis meer. Zij zijn op de meeste bedrijven zelfs geheel verdwenen
dank zij het feit, dat alle dieren geheel binnen worden gehouden en dus
geen gelegenheid meer krijgen besmette tussengastheren op te pikken.

De diverse ziektevormen van het leukose-complex vormen al sinds jaar en
dag een van de belangrijkste oorzaken van ziekte en sterfte, zowel tijdens
de opfok als tijdens de legperiode (volwassen dieren). De laatste jaren is
\\ooral de acute vorm van Marekse ziekte sterk in betekenis toegenomen,
waarbij voornamelijk de eierstok en andere organen woekeringen ver-
tonen, welke ook in de spieren en in de huid voor kunnen komen. Er is
helaas nog geen geneesmiddel of een andere bestrijdingswijze tegen bekend
en de enige voorzorgsmaatregel is to^ nu toe: een streng geïsoleerde opfok
van de jonge dieren.

Marekse ziekte blijkt echter een van de besmettelijkste pluimveeziekten te
zijn en het is de vraag of de gebruikelijke desinfectantia hiertegen wel \\\'ol-
doende werkzaam zijn. Voorts ziet het er naar uit dat juist de geconcen-
treerde opfok van grote koppels kuikens een zeer dankbare gelegenheid
tot vermeerdering vormt voor het virus van de Marekse ziekte, zodanig
dat het algemene weerstandvermogen van de kuikens hier niet langer
tegen bestand is.

Voorts is het een bewezen feit dat naast de infectie de erfelijke aanleg van
de dieren mede bepalend is voor de vraag of de dieren zullen worden
aangetast of niet. Hier zal door samenwerking van foktechnici en viru-
logen getracht moeten worden tot een beter inzicht te komen en het is te
hopen dat een dergelijk onderzoek ten spoedigste op gang komt in ons
land.

Vast staat echter dat leukose en Marekse ziekte zich bijzonder moeilijk

-ocr page 946-

lenen voor experimenteel onderzoek en dat men daarbij op laboratorium-
technische moeilijkheden stuit, die niet eenvoudig zijn, terwijl het gehele
onderzoek buitengewoon gecompliceerd is.

Gezien de totale verliezen, die hieraan jaarlijks door de pluimveehouderij
worden geleden en welke naar schatting enkele tientallen miljoenen gul-
dens bedragen in ons land, is het niet alleen verantwoord, maar ook hoogst
noodzakelijk te noemen, dat voor het onderzoek naar praktische bestrij-
dingsmogelijkheden wat meer geld beschikbaar wordt gesteld. Indien hier-
aan niet met spoed wordt gewerkt valt te vrezen, dat wij binnenkort op
dit gebied een achterstand hebben, welke misschien nauwelijks meer in te
halen zal zijn.

De infectieuze synovitis of besmettelijke ontsteking \\-an gewrichten, pees-
scheden en slijmbeurzen heeft zich sinds enkele jaren vooral bij de slacht-
rassen voorgedaan en veroorzaakt in toenemende mate moeilijkheden. Hier
wordt thans van \\\'erschillende kanten aan gewerkt om de aetiologie tot
opheldering te brengen en tot een bruikbare bestrijdingsmethode te ko-
men. Reeds zijn enkele veelbelovende resultaten verkregen, maar het
onderzoek begint pas op gang te komen en ook hierbij leent de ziekte zich
xrij moeilijk voor experimenteel werk, zodat het nog te vroeg is hierover
nu reeds verdere mededelingen te doen.

Nieuwe ziekten kondigen zich aan, zoals b.v. de Gumboro-ziekte, welke
nog niet lang geleden in ons land gesignaleerd is en waartegen helaas nog
geen bestrijdingswijze bekend is.

Zo ziet men steeds dat nieuwe omstandigheden nieuwe problemen met zich
mee brengen, waarbij duidelijk blijkt dat de natuur zich blijft verzetten
tegen grote ophopingen van levende dieren binnen een beperkte ruimte.
Preventief en hygiënisch bezien zal de pluimveehouderij aan steeds hogere
eisen moeten voldoen en ongetwijfeld zal hier dan ook een dankbaar werk-
terrein aanwezig blijven voor die pluimveeziekte-speciahsten, die bereid
zijn de pluimveehouders te helpen om aan deze problemen het hoofd te
bieden.

SAME.\\V.\\TTI\\G

Gewezen wordt op het feit dat in de pluimveehouderij de laatste jaren een sterke ont-
wikkeling gaande is naar grotere eenheden. In Nederland is het aantal pluimvee-
houders de laatste tien jaar gedaald van ruim 200.000 tot minder dan 90.000. De
gemiddelde bedrijfsbezetting is verdubbeld en er zijn inmiddels reeds enkele zoge-
naamde „mammoetbedrijven" met elk circa 100.000 dieren.

Deskundigen schatten dat in de toekomst in Nederland ongeveer 10.000 legbedrijven
en 5 tot 10.000 mestbedrijven overblijven, met gemiddeld 5 tot 10.000 dieren per
bedrijf.

Redenen worden genoemd waarom heel grote bedrijven economisch minder aantrek-
kelijk zijn. De belangrijkste voorwaarden worden nagegaan waaraan grote bedrijven
dienen te voldoen wat betreft hokbouw, klimaat, preventieve en hygiënische maat-
regelen enz.

Uitvoerig wordt stilgestaan bij de wering en bestrijding van ziekten bij pluimvee,
waarbij vooral wordt gewezen op de „besmettingsdruk" als gevolg van het bijeenbren-
gen van grote aantallen dieren. De belangrijkste pluimveeziekten worden in het kort
behandeld met als conclusie dat er steeds meer behoefte zal gaan bestaan aan pluim-
veeziektespecialisten. Door opleiding en specialisatie zullen dierenartsen in staat moe-
ten zijn dc pluimveehouders met goede praktische adviezen te dienen.

-ocr page 947-

SUMMARY

Attention is drawn to the fact that poultry farming has been showing a marked
development towards larger units in recent years. The number of poultry farmers
in the Netherlands has decreased from well over 200,000 to less than 90,000 during
the past ten years. The mean rate of stocking per farm has increased and today
there are some so-called "mammoth farms" each stocking approximately 100,000
birds.

Experts estimate that, in the future, approximately 10,000 egg-producing farms
and 5,000- 10,000 broiler farms will be left in the Netherlands, each farm stocking
an average number of 5,000- 10,000 birds.

Some reasons for which very large farms are economically unattractive, are spe-
cified. The main standards of housing, climate, preventive and sanitary measures,
etc., to be satisfied by large farms, are examined.

Prevention and treatment of disease in poultry are discussed in detail, particular
attention being drawn to the "pressure of infection" resulting from the fact that
large numbers of birds have been brought together. The most important poultry
diseases are briefly reviewed and it is concluded that there will be a constantly
increasing need for specialists in poultry diseases.

Training and specialization will have to enable veterinarians to give sound practical
advice to poultry farmers.

RÉSUMÉ

Il évoque la tendance marquée qui s\'impose à l\'exploitation avicole à constituer des
unités plus importantes. Aux Pays Bas, l\'effectif des aviculteurs est tombé de plus
de 200.000 à moins de 90.000 au cours de cette dernière décennie. L\'intensité
moyenne par exploitation est portée au double, et l\'on compte entretemps déjà
quelques soi-disant „exploitations mammouth" à 100.000 oiseaux chacune.
Les experts estiment qu\'il restera dans les années à venir aux Pays Bas près de
10.000 exploitations de ponte et 5 à 10.000 exploitations d\'engraissement avec, en
moyenne, 5 à 10.000 oiseaux par exploitation.

Le conférencier invoque les raisons pourquoi les exploitations très grandes perdent
en importance économique. Sont étudiées les principales conditions que la grande
exploitations doit satisfaire en matière de la construction des poulaillers, du climat,
des dispositifs préventifs et hygiéniques ainsi de suite.

Le conférencier s\'attarde longuement au refoulement et à la prophylaxie des ma-
ladies avicoles, portant l\'accent sur la „pression infectieuse" à la suite de rassem-
blements de grands effectifs d\'oiseaux. Sont traitées, grosso modo, les principales
affections avicoles, avec la conclusion que le besoin de spécialistes sur le terrain des
maladies avicoles, se fera de plus en plus sentir.

Par la formation et la spécialisation, les vétérinaires devront être à même d\'émettre
ces conseils pratiques valables aux avicultures.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird darauf gewiesen, dass in den letzten Jahren bei der Geflügelhaltung stets
mehr eine Entwicklung zu grösseren Einheiten stattfindet. In den Niederlanden
ist in den vergangenen 10 Jahren die Zahl der Geflügelhälter von mehr als 200.000
auf etwas weniger als 90.000 gesunken. Die durchschnittliche Betriebsgrösse ist ver-
doppelt und es gibt heute bereits einige sognannte „Mammutbetriebe", die ungefähr
per Betrieb 100.000 Tiere umfassen.

Sachverständige kommen zu der Schätzung, dass in Zukunft in den Niederlanden
ungefähr 10.000 Le.gebetriebe und 5-10.000 Mastbetriebe übrigbleiben werden, mit
durchschnittlich 5-10.000 Tieren per Betrieb.

Es wurden Gründe genannt, aus denen hervorgeht, warum sehr grosse Betriebe
ökonomisch weniger versprechend sind. Dabei werden die wichtigsten Bedingungen,
nämlich Stallbau, Klima, präventive und hygienische Massnahmen besprochen, die
in grossen Betrieben erfüllt werden müssen.

-ocr page 948-

Ausführlich wird die Abwehr und Bekämpfung von Geflügelkrankheiten besprochen,
wobei vor allem auf den „Infektionsdruck" mit Bezug auf das Zusammenbringen
einer grossen Zahl von Tieren gewiesen wird. Die wichtigsten Geflügelkrankheiten
werden kurz behandelt, wobei der Vortragende zu dem Schluss kommt, dass in
Zukunft stets mehr Geflügelkrankheiten-Spezialisten benötigt werden. Durch Aus-
bildung und Spezialisierung werden Tierärzte im Stande sein müssen den Geflügel-
hältern praktisch mit Rat und Tat zur Seite zu stehen.

RESUMEN

Esta llamada la atencion hacia el hecho que en la avicultura. los Ultimos afios esta
en movimiento un fuerte desarrollo a unidadas mas grandes. En holanda el numero
de avicultores es abajado en el ultimo decenio de 200.000 hasta menos que 90.000.
El termino medio de la explotacion es doblado y ya existen algunas „explotaciones
mammoth" con cada una mas o menos 100.000 animales.

Expertos estiman que en el futuro en Holanda mas o menos 10.000 explotaciones
de ponedoras y 5 hasta 10.000 explotaciones de producicon de carne quedaran con
un pormedio de 5-10.000 animales por explotacion.

Estan mencionadas razones porque explotaciones muy grandes son economicamente
menos interesantes. Estan revisadas las mas importantes condiciones que grandes ex-
plotaciones deben llenar en cuanto a la construccion de galeras, clima, medidas pre-
ventivas y higienicas etc.

Esta discutido con detalle el preventive y el combate de enfermedadas en gallinas
especialmente se llama la atencion hacia „la tension de contaminacion" como con-
secuencia de juntar grandes numéros de animales. Las mas importantes enfermedadas
estan tratados sucintas, como conclusion que se necesitara especialistas en enfer-
medadas de gallinas. Por educacion y especialicacion los medicos veterinarios estaran
capaz de servir los avicultores con buenos y practicos consejos.

-ocr page 949-

Discussie

naar aanleiding van de inleiding van de heer Drs. W. J. Roepke.

Vraag: De heer M. van Schothorst, Utrecht:

In het overleg betreffende veevoederadditieven, b.v. in de E.E.G.,
wordt vaak gezegd dat b.v. coccidiostatica aan het voer mogen en kun-
nen worden toegevoegd, mits er enige dagen vóór de slachting — dus
in dit geval bij slachtkuikens — een wachtperiode is, zodat ze dus deze
zaken niet meer toegevoegd krijgen.

Zoudt U kunnen vertellen, of dit in de praktijk met zulke grote een-
heden mogelijk is, zodat een paar dagen vóór de slachting een ander
voer gegeven zou moeten worden, zonder toevoeging van deze vee-
voederadditieven ?

Antwoord: De heer W. J. Roepke, Doorn:

Ik vrees dat de bepaling dat coccidiostatica tot een paar dagen vóór het
slachten mogen worden verstrekt, een bepaling is die wel eens moeilijk-
heden zal opleveren. Dus dat daar in de praktijk niet altijd evenveel
van terecht zal komen.

Er zijn ook wel enkele bezwaren tegen aan te voeren. Wanneer de
afname door onverwachte omstandigheden stagneert, kan het afleveren
wel eens een paar dagen worden uitgesteld. Dan zou men dus toch
weer gedwongen zijn coccidiostatica te verstrekken. Het is dus een in
de praktijk moeilijk uitvoerbare maatregel.

Vraag: De heer A. G. de M o o r, Leidschendam:

Door het gebruik van coccidiostatica, zegt collega Roepke, is het pro-
bleem van een coccidiosis verlegd van de opfokperiode naar de leg-
periode. Een voordeel daarvan noem ik het meer gebruiken van leg-
dieren op de batterij. Maar aan de andere kant was ik geïnteresseerd
in het feit, dat veel coccidiostaticum wordt gebruikt tijdens de leg-
periode, om de coccidiose bij de dieren op de grond nog tegen te gaan.
Ik zou graag willen weten: zijn er onderzoekingen gedaan waardoor
residuen van een coccidiostaticum per kg vlees tegenover residuen van
een coccidiostaticum per kg ei bekend zijn?

Ten aanzien van coccidiostatica wilde ik bovendien nog het volgende
weten. U heeft vroeger eens een onderzoek gedaan, U was een voor-
stander van een wisselend gebruik van coccidiostatica tijdens de opfok-
periode, om zodoende tijdens de legperiode een zekere resistentie tegen
coccidiosis te krijgen. Hoever is dit onderzoek gevorderd?

Antwoord: De heer W. J. Roepke, Doorn:

Wat die residuen-kwestie in vlees cn eieren betreft meen ik, dat van de
meeste coccidiostatica wel is gebleken dat residuen hiervan in vlees en
eieren bijzonder gering zijn. Door de consument, dus de mens in dit
geval, zouden wel zeer grote hoeveelheden vlees en eieren moeten
worden geconsumeerd, voordat er werkelijk sprake kan zijn van op-
name van hoeveelheden coccidiostaticum, die misschien voor de mensen
een merkbare uitwerking zouden kunnen hebben. Ik dacht dus dat die
residuen maar heel gering waren en voorzover mij bekend, kunnen die
voor de mens niet zo heel gauw gevaar opleveren.

De afwisseling van het gebruik van verschillende coccidiostatica is
inderdaad een belangrijke kwestie. Ik geloof persoonlijk, dat wij in
Nederland vermoedelijk ook wel af zullen moeten wisselen. Maar dan
zullen we goed in de gaten moeten houden met welke middelen we af
moeten wisselen, omdat we verschillende coccidiostatica hebben of
krijgen, die tot bepaalde groepen van chemische verbindingen behoren.

-ocr page 950-

Hierbij zijn er, die onderling weer nauw verwant zijn en waarbij we
dus grote kans lopen, dat de resistentie van de parasieten ten opzichte
van het éne coccidiostaticum tevens een grotere of kleinere resistentie
ten aanzien van het andere coccidiostaticum betekent. Dit geldt niet
voor alle coccidiostatica, er zijn zeer verschillende verbindingen bij,
vooral bij de nieuwere. Er zijn er enkele die nauw verwant zijn en die
kunnen dus waarschijnlijk onderling niet verwisseld worden. Worden ze
wel verwisseld, dan bereiken we niet het beoogde effect.
Maar ik geloof inderdaad, dat we in de naaste toekomst naar afwisse-
ling van coccidiostatica moeten streven. Dit wordt alleen een beetje
moeilijke kwestie voor de veevoederhandel. Ook een kwestie waarbij
de veevoederhandel wel zeer goede adviezen nodig zal hebben om er uit
te komen. Dit zijn daarom ook kwesties die eerst goed moeten worden
onderzocht, voordat we in staat zijn verantwoorde adviezen erover te
geven.

Vraag: De heer J. M. de Jong, Leeuwarden:

Collega R O e p k e heeft ons met aandrang verzocht, alle mogelijke
maatregelen te nemen om binnenlopen van smetstoffen tot een aan-
vaardbaar minimum te beperken en dat is natuurlijk ook zeer belang-
rijk.

Desalniettemin zullen infecties in die grote eenheden toch nog tot
stand komen, b.v. via de ventilatie, dus door het binnenzuigen van
lucht waarin een smetstof zweeft, waar dan ook vandaan. Een kuiken-
mester heeft mij eens meegedeeld, dat hij zich zorgen maakte over
het feit, dat een paar honderd meter westelijk van zijn bedrijf regel-
matig de door een collega afgeleverde kuikens werden getransporteerd.
Hij vroeg zich af of hij geen hoge schachten zou moeten bouwen om
hiermee hoog uit de dampkring verse lucht aan te zuigen.
Ik weet niet in hoeverre smetstoffen zich in lagere regionen in de
luchtstromingen blijven bewegen, maar zou het zin hebben bij nieuw-
bouw gebruik te maken van ventilatiesystemen, waarbij de lucht zo
hoog mogelijk wordt aangezogen? Of ziet U daar niets in?

Antwoord: De heer W. J. R o e p k e. Doorn:

Ik geloof zeker dat aan een goed ventilatie-systeein voor pluimvee-
hokken grote behoefte is. En ook dat hier op dit gebied nog veel te
weinig bekend is.

Op bedrijven die behoorlijk geïsoleerd zijn gelegen, zal misschien het
aanzuigen van verse lucht niet zo\'n probleem opleveren. Maar voor
bedrijven, waar ook veel ander pluimvee in de naaste omgeving aan-
wezig is, daar ben ik van overtuigd, kan het aanzuigen van verse lucht
wel een probleem zijn. Het kan daar zelfs nodig zijn, bepaalde filter-
installaties toe te passen, opdat men zo min mogelijk risico\'s loopt.
Ook op bedrijven die in de buurt van vuilnisstortplaatsen e.d. zijn
gelegen, waar men vooral in de zomer enorme vliegenplagen heeft, zal
het ongetwijfeld van belang zijn dat men de ventilatie-openingen af-
schermt en dat men een filterinstallatie aanbrengt, om te voorkomen
dat smetstoffen van buiten naar binnen worden gebracht.
Afdoende filtratie is geloof ik niet mogelijk. Maar ik dacht dat er wel
systemen denkbaar zijn, waarmee een redelijke filtratie mogelijk is en
waarbij zeker het risico van binnenslepen van smetstof met de lucht
tot een minimum kan worden teruggebracht.

-ocr page 951-

Problemen bij het houden van grote eenheden
varkens

Problems in keeping large units of pigs
door A. H. C. KUIPERS*)

I).
c.

Zoals

Oni tot een goede opzet te komen, werd in samenwerking met de collegae
Van Loen en H o o g e r b r u g g e een registratie-systeem ontworpen.
Een volledige comi)uteradministrade die reeds lang klaar was, vóór dc
eerste dieren aankwamen. Aan de hand van de inmiddels opgedane er-
Naring is deze administratie veranderd en aangepast. Toch heeft ze bij de
opbouw van stammen en lijnen haar grote nut bewezen. Bedrijven van de
arootte zoals de opdracht inhield, waren indertijd in het westen met aan-
wezig Om enig inzicht te krijgen van alk- gebouwen die nodig waren en
hoe ze ingericht en geplaatst zouden moeten worden, werd op grafisch
papier de hele levensloop van het fokken en niesten uitgezet.
De eerste berekeningen gingen uit van de volgende praemisses:

1. groepen zeugen van steeds dezelfde hoeveelheid dieren werpen om
de drie weken;

*) Drs. A. H. C. Kuipers; adjunct-directeur van Fomeva N.V.; Stationsstraat 7, Cuyk
Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 25, 1968 1751

Inleiding

Wil men grote eenheden varkens fokken of
mesten, of fokken én mesten, dan dient men
\\ an te voren precies te weten wat men wil,
of wat gevraagd wordt. Moet men voor een
industrie een groot bedrijf opbouwen, dan
moet men preciese instructies hebben om
zich een juist beeld te kunnen vormen.
De opdracht voor mij in 1962 was, om een
grote varkensfokkerij en -mesterij op te zet-
ten met het volgende doel:
Het fokken van een voor de vleeswarenindustrie ideaal slachtvar-
ken; dit dier moet een zeer hoog percentage kostbaar vlees hebben
\\an een buitengewone kwaliteit. Het varken moet de mester winst
brengen, dus een hoge groeisnelheid bezitten met een lage voeder-
conversie met een minimale uitval tijdens de mestperiode. Het var-
ken moet tevens zo economisch mogelijk te fokken zijn. Het moeder-
dier moet zeer vruchtbaar zijn, per jaar vele vitale biggen geven
en lang meegaan.

Al de mestbiggen zelf mesten om daardoor onregelmatigheden in
de aanvoer op de fabriek op te vangen. Deze mesterij modern op-
zetten en alle gegevens verzamelen en verwerken om daardoor later
know-how te kunnen doorgeven.

Daarnaast een gespecialiseerde mesterij opzetten om wetenschajipe-
lijk verantwoorde onderzoekingen te kunnen verrichten.
U\'ziet, een opdracht die van grote moed en inzicht getuigde.

-ocr page 952-

2. de biggen worden gespeend op een leeftijd van 8 weken;

3. de gelten moeten werpen op een leeftijd van ca. 1 jaar;

4. in de kraam- en meststallen moet het „all in- all out\'"-systecm
worden toegepast. Deze stallen worden dus op een bepaald moment
totaal gevuld of ontruimd;

5. na ontruiming blijven deze stallen 14 dagen leeg om schoongemaakt
en gedesinfecteerd te worden.

Uit deze grafieken kwamen de volgende feiten naar voren:

a. als de mestperiode zeer regelmatig zou verlopen, zouden ook slechts
om de drie weken varkens aan de fabriek af te leveren zijn;

b. indien om de drie weken een groep zeugen werpt, waren 9 series zeu-
gen nodig;

c. aannemende dat de zeugen een week na het afspenen gedekt konden
worden en 1 week vóór het werpen naar de kraamstal gingen, dan
waren nodig: 7 zeugenstallen, 4 kraamstallen, 7 meststallen en 8 gel-
lenstallen. In de geitenstallen zouden de dieren gehouden worden van
8 weken tot Ya jaar, waarna ze naar de zeugenstallen zouden vertrek-
ken om op een leeftijd van ± 8 maanden gedekt te worden.

cl. een van de belangrijkste dingen die voor de dag kwamen, was de bizon-
der onregelmatige gebouwbezetting; na de ontruiming stonden de ver-
schillende stallen geen 2 weken voor desinfecde leeg, maar in sommige
gevallen zelfs 5! Dit zou natuurlijk een groot economisch verlies beteke-
nen. De ligdagkosten - alle kosten exclusief de voerkosten - zouden
daardoor extra belast worden.

Wierp om de drie weken een serie dieren en werden ze op 5 weken
gespeend en een week later gedekt, dan trad een nog grotere onregel-
matigheid in de gebouwbezetting op. Bovendien was dan 1 kraamstal
méér nodig. Ook om de 14 dagen een groep dieren te laten werpen
was niet rendabel wat de gebouwbezetting betrof. De meest regelma-
tige gebouwbezetting kreeg men, als elke week een vast aantal dieren
ging werpen. .-Achteraf is dit heel logisch.

De kern van het probleem is bovendien, dat elke week opnieuw het juist
geplande aantal dieren gaat werpen. Hiermee staat en valt de economie
van het bedrijf.

Het is bijzonder belangrijk om de plannen voor de grote bedrijven nauw-
keurig te berekenen; volgens mij is het \'t beste ze op grafisch papier uit
te zetten. Men ziet dan onmiddellijk hoeveel gebouwen men nodig heeft,
waar ze moeten staan en zelfs kan men de werkindeling eruit aflezen.
Door het aanschaffen van hogedrukspuiten en uitgassen, kan men de des-
infectietijd terugdringen tot ca. 3 dagen.

Om de grootte van de stallen te kunnen berekenen, moet natuurlijk be-
kend zijn, hoeveel dieren er wekelijks moeten werpen. Het is van zéér
groot belang bij grote fokkerijen, dat in een kraamstal slechts biggen
liggen die in dezelfde week geboren zijn.

„All in-all out" dus en zéér goed desinfecteren. Onder hoge waterdruk
huishoudelijk schoonmaken en uitgassen is het systeem om stalinfecties te
voorkomen. Wil men het aantal dieren dat wekelijks moet werpen ver-
dubbelen, dat heeft men 2 keer zoveel gebouwen nodig. Het terrein moet
worden verdeeld in secties: een kraam-, een zeugen-, beren-, geltenafde-

-ocr page 953-

ling en een afdeling meststallen. Ook dient men bij de start rekening te
\'louden met een ziekenstal voor dragende dieren en kraamzeugen. Dezr
inrichtingen moeten niet in serieverband gezet worden. Deze laatste stallen
worden het eerst gebouwd en de aangekochte dieren worden hierin ont-
vangen. In het begin dienen ze als quarantaine-stal, later als het bedrijf
volop draait en er wordt niet meer bijgekocht, dan worden het echte zie-
kenstallen en bepaalde ruimtes hierin kan men dan ook nog gebruiken
voor het afmesten van zeugen.

Het beste is natuurlijk, als men de dieren waarmee men start, van één
bedrijf koopt. Wil men vrij groot beginnen om snel uit te groeien naar
de gewenste planning, dan is dit erg moeilijk. In ons geval was dit niet
mogelijk. Wij hebben ongeveer 2 jaar lang bijgekocht. Spoedig bleek bij
ons dat de quarantaine-stallen van buitengewone waarde waren. Wij
hebben alleen gekocht op bedrijven met gezondheidscertificaat en boven-
dien werden de bedrijven vóór de aankoop zéér nauwkeurig en langdurig
onderzocht. Via mest- en bloedonderzoek werden de dieren onderzocht op:
salmonellosis, brucellosis; leptospirosis; de ziekte van Aujesky en wormen.
De dieren moesten op de bedrijven van de verkopers worden geënt tegen
mond- en klauwzeer (alle bekende typen) en daarna nog 3 weken op het
bedrijf blijven. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen blijft het een riskante
zaak, zeker als men dieren van verschillende bedrijven bij elkaar brengt,
vooral omdat er nogal wat tijd verloopt tussen de koop en de aflevering.

•Vis de eerste stallen in serie gebouwd worden, breekt er een zeer moeilijke
tijd aan. Men laat ze bouwen op de geplande grootte, maar de geplande
.serie heeft men nog lang niet bereikt. „All in-ail out" is de eerste jaren
nog niet mogelijk.

Vooral in de kraamstallen is een buitengewone waakzaamheid noodzakelijk
om ongelukken te voorkomen. Om de temperatuur in de kraamstal te
kunnen handhaven, moeten in de begintijd de kraamhokken zoveel moge-
lijk gevuld worden, d.w.z. dat dragende zeugen weken van tevoren naar
de kraamstal gaan.

Het beste doet men door tijdelijk met tussenwanden te werken. Men moet
]3roberen, om in één ruimte het verschil in leeftijd van de biggen niet
groter dan 2 ä 3 weken te maken. Uitgassen kan men in deze fase niet, het
enige dat mogelijk is, de kraamhokken zeer goed ontsmetten met natron-
loog en halamid. Werkt men niet met tussenwanden, dan zakt de tempe-
ratuur in de stal, doordat men hokken en vloeren natmaakt, belangrijk,
de vochtigheidsgraad stijgt sterk en op koude dagen krijgt men een zeer
kil klimaat in de stal; een zeer ongunstige omgeving voor de jongste biggen.

Dc plaatsing van de verschillende stallen

])e kraamstallen dienen centraal op het terrein te staan. Speent men op
8 weken en brengt men de dieren 1 week vóór het werpen binnen, dan
heeft men 10 kraameenheden nodig. Werpen bijv. 100 dieren per week,
clan heeft men 1 week nodig voordat praktisch alle dieren geworpen
hebben. Eigenlijk zou men dan 11 stallen :noeten hebben, maar de desin-
l\'ectietijd en de dagen voor de partus kan men terugbrengen tot 2 weken.
Bij ons is gebleken, dat 1 man ca. 70 kraamhokken goed kan bijhouden.
In de werptijd heeft de man het zeer druk en enkele uren hulp nodig.

-ocr page 954-

Daartegenover staat, dat, zijn de biggen ouder, dan l^an hij zelf in andere
stallen enkele uren helpen. Zonder rekening te houden met ziektes en
vakanties, kan men dus stellen, dat per kraameenheid van 70 hokken ]
man nodig is.

Gaat men op hetzelfde terrein mesten, dan moeten de stallen hiervoor
op het oosten staan. De windrichting is overwegend westelijk in Nederland
en de zware lucht uit de meststallen kan men beter niet over de fokstal-
len laten drijven.

De grootte van de meststallen is afhankelijk van het aantal dieren dat
elke week werpt. Ook voor de meststallen is het „all in-all out" systeem
het meest ideaal.

Past men dit laatste toe, dan moet men om de grootte te berekenen, uit-
gaan van \'s lands gemiddelde (8,6) en het aantal keren dat een zeug tij-
dens haar leven gemiddeld werpt. (3x). Men weet dan, dat wekelijks 1/3
van de zeugen die werpen, vervangen moeten woren door gelten.
Gaat men van zeer goed fokmateriaal uit, en wordt de fokkerij goed be-
dreven, dan zal men wekelijks 25% gelten méér dan het noodzakelijke
aantal moeten opzetten. Evenzoveel minder biggen gaan er wekelijks in
een meststal.

Elk mestvarken heeft ongeveer S/s m^ stalinhoud nodig, 35 cm troglengte
en 0,65 m^ ligruimte.

De zeugenstallen

De afgespeende zeugen die voor verdere fokkerij in aanmerking komen,
moeten individueel liggen. Op deze manier worden de dieren sneller herig
(85% binnen 10-12 dagen). De meeste dieren die na de le dekking of in-
seminatie niet drachtig zijn, komen terug op 3 tot 6 weken. Het eenvou-
digste is dus, dat men zoveel individuele ligplaatsen heeft dat men 8-9
series van deze dieren kan plaatsen. Zijn de zeugen 6 weken drachtig, dan
worden ze naar ouderdom en ontwikkeling in groepen van 6-8 overge-
plaatst in hokken, waarin ze ook individueel gevoerd kunnen worden.
Individuele voeding tijdens de dracht is zeer belangrijk, men kan op deze
manier de conditie van elk dier in de hand houden. Bovendien is de con-
trole op het terugkomen, dus weer opnieuw herig worden, tijdens het voe-
ren in de individuele boxen veel beter uit te voeren.

Zoals reeds eerder werd vermeld, staat en valt de economie van een
grote fokkerij met het feit, of wekelijks werkelijk het juiste aantal dieren
werpt.

Bovendien is het zeer onrendabel als men teveel dieren heeft, waarvan
men denkt dat ze drachtig zijn, maar het in werkelijkheid niet zijn.
Heeft men wel het vereiste aantal zeugen, maar niet het gewenste aantal
tomen per week, dan is meestal de hoofdoorzaak onvoldoende onderzoek
op terugkomers. Door een slechte en niet serieuze dagelijkse controle
worden deze dieren veel te laat ontdekt, zo tegen de tijd dat ze eigenlijk
naar de kraamstal moesten.

De controle op het terugkomen is daarom een van de allerbelangrijkste
dingen. Dit dient 7 dagen per week door experts met grote verantwoor-
delijkheid te gebeuren.

-ocr page 955-

Van afspenen tot en met dekken of insemineren moeten de dieren zéér
goed gevoerd worden; dit om de toomgrootte te beïnvloeden. Dit mag niet
te lang volgehouden worden, omdat men anders de terugkomers op 3
weken te vet maakt.

24 Uur lang na afspenen krijgen de dieren geen eten om de uiers te laten
opdrogen en mastitis te voorkomen. Bij de eerste maaltijd hierna wordt
een ontwormingskuur toegepast. Tijdens de 2e en de 3e drachtsmaand
wordt matig gevoerd. In de laatste 5 weken wordt harder gevoerd om het
geboortegewicht van de biggen te beïnvloeden. De nieuwste inzichten
zijn, dat men slechts 10% hoeft te verhogen. Van teveel voer in deze pe-
riode worden sommige dieren te zwaar en hierdoor kan men het ontstaan
van mastitis na het werpen bevorderen.

De fokgelten

Tot de 6e levensmaand houdt men de fokgelten in matige conditie. Hier-
na worden ze flink opgevoerd, om ze op ± 8 maanden dragend te krijgen.
Een van de moeilijkste punten is het „timen" van de bronst bij dekrijpe
gelten.

Bij ons worden deze dieren 4 weken vóór de dekdatum hormonaal berig
gemaakt (door injectie). Binnen een week zijn ze dan kunstmatig berig
en tijdens de daaropvolgende spontane bronst worden ze geïnsemineerd.
Moeten wekelijks een zeer groot aantal dieren werpen, dus ook gedekt
worden, dan wordt het bijzonder moeilijk om dit te bereiken met natuur-
lijke dekkingen. Wekelijks zullen dan op bepaalde dagen een zeer groot
aantal dieren berig zijn. In het algemeen blijken beren niet die kapaci-
teiten te bezitten die men volgens de oude verhalen mag verwachten. Niet
iedereen kan met beren omgaan, dus het zijn altijd dezelfde lieden die de
beren halen en brengen. Menselijke vermoeidheid en daardoor tegenzin
gaan op de topdagen zéér ongunstig de bevruchtingsresultaten van de beren
beïnvloeden. Men doet er goed aan op tijd over te stappen op K.I. Men
kan dit tijdelijk doen in samenwerking met een K.I.-vereniging. Op den
duur is het \'t beste om het zelf te gaan doen.

Door K.I. kan men zeker de bevruchtingsresultaten van de natuurlijke
dekking evenaren, zelfs overtreffen. Wel is een buitengewone training en
controle noodzakelijk. De controle op dracht en op terugkomen dient door
de inseminatoren te gebeuren in samenwerking met de best getrainde en
meest serieuze andere personeelsleden. Eigenlijk zou men 3 weken na inse-
mineren een drachtigheidsonderzoek moeten doen door middel van vagi-
nale biopsiën.

Bijzonder moeilijk berig en dragend te krijgen zijn die dieren, die na het
afspenen een endometritis hebben. Endometritis is te voorkomen door een
goede medische begeleiding in de kraamstallen. Wil men vroeg afspenen
en de toomgrootte handhaven, dan is na de partus een pitonbehandeling
noodzakelijk.

Ondanks een goede behandeling treden toch nog af en toe verschillen op
in de tijd van berig worden, na het afspenen.

Het „ail in-all out" systeem toepassen in de zeugenstallen is zeer moeilijk
en niet rendabel. Men heeft dan teveel stallen nodig.

Deense biologen, o.a. Jepsen en Hess toonden aan, dat op de on-
gewassen huid van varkens per cm^ ca. 2.300.000 aërobe en ca. 3.000.000

-ocr page 956-

anaërobe kiemen kunen voorkomen. Dit zouden hoofdzakelijk Coli-bacteri-
ën en streptokokken zijn. Daarom is het absoluut noodzakelijk om de hoog-
dragende zeugen bij aankomst in de kraamstal grondig te wassen en
daarna af te sprayen met een goed desinfectans.

Zo kort mogelijk vóór het werpen moeten de dieren ontwormd worden. Het
is immers bekend, dat ca. 3 weken na het werpen bij niet ontwormde
dieren de meeste wormeieren in de mest voorkomen.

Enkele dagen vóór het werpen wordt het voeren sterk gerantsoeneerd.
Op de dag van werpen wordt niet gevoerd.

Onnodige hulp bij geboorte van biggen moet vermeden worden. De biggen
kan men het beste met de navelstreng aan de zeug vast laten zitten, ze
worstelen zichzelf wel los. Doorknippen van de strengen is fout, hierdoor
krijgt men dikwijls bloedingen en daardoor anemische biggen.
.Ms alle biggen geboren zijn en de nageboorte is afgekomenj wordt de zeug
gewassen en weer met een ontsmettingsmiddel behandeld. De navels van de
biggen worden dan tevens gedesinfecteerd. Doet men dit een dag of 3
na elkaar, dan krijgt men geen navelontsteking.

Ziet men na een week kreupele biggen, dan treft men haast altijd een
ontstoken navel aan; de desinfectie heeft te wensen overgelaten.

Bij de verwerking van de hammen in de vleeswaren industrie treft men
er nog al eens aan met roestplekken. Dit wordt veroorzaakt door restanten
ijzer van de intramusculaire ijzerinjecties. Dit is niet nodig. Men kan dit
voorkomen door de injecde subcutaan aan de hals toe te passen, met in
water oplosbaar ijzer dextraan, eventueel gemengd met vitamines en wat
penicilhne. Bovendien kan men niet voorkomen, dat 1 of 2% van de intra-
nuisculair ingespoten biggen een spieratrofie krijgt. Men ziet dan later
in de meststal varkens met slechts één goed ontwikkelde ham.

Tijdens de lactatie-periode in de kraamstallen kan men de zeugen het
beste enten tegen mond- en klauwzeer en eventueel tegen vlekziekte. Ook
nog enten tegen varkenspest is zeer moeilijk. Eigenlijk kan men dit alleen
als men op 8 weken speent. Men zou dan de eerste enting bij aankomst
in de kraamstal moeten doen, tegen vlekziekte als de biggen ± 10 dagen
oud zijn, en de pest enting ca. 3 weken later.

Om Salmonella-infecties te voorkomen, via het voer, dienen alle meel-
soorten met stoom gekorreld te worden. Theoretisch zou dit bij de ingang
op het terrein moeten gebeuren, dit is echter onuitvoerbaar wegens de
hoge kosten van bewerking en vervoer naar de diverse stallen. De dood-
geboren en gestorven biggen, gestorven dieren, nageboorten enz., vormen
een zeer apart probleem. Heeft men een kadaverhuisje op het terrein
zelf, dan is dit niet zonder gevaar. Het beste lost men dit op door een
dagelijkse afvoer naar een slachthuis, waar de wagen en vaten tevens
ontsmet moeten worden.

Het personeel dient dagelijks een schone overall van het bedrijf te krijgen;
laarzen moeten bovendien versterkt worden.

Om binnendringen van besmettelijke ziektes via het personeel te voorko-
men, mogen zijzelf geen varkens en herkauwende dieren houden of ver-
zorgen. Moeilijk is het natuurlijk voor die personeelsleden die nog inwo-
nend zijn bij hun ouders. In tijden van gevaar voor mond- en klauwzeer
bijv., is het zeer noodzakelijk dat koeien en schapen van dergelijke
bedrijven zo snel mogelijk geënt worden. Treedt de ziekte op ouderlijke

-ocr page 957-

bedrijven toch op, dan kan men deze personeelsleden tijdelijk niet in
dienst hebben of men moet ze elders te werk stellen.

Moet men om foktechnische redenen blijven kopen, dan dient men buiten
het terrein over een quarantaine-ruinUe te beschikken. De nieuwkomers
worden hierin opgevangen. In dezelfde hokken plaatst men enkele dieren
van het eigen bedrijf van ongeveer dezelfde leeftijd en ontwikkeling. Men
controleert dan minstens twee keer per week de gezondheidstoestand.
Blijven alle dieren gezond, dan kunnen ze op het terrein toegelaten worden.
Het is voorzichtig om ze ook hier nog eens 6 weken in quarantaine te
houden.

Bezoek dient men zoveel mogelijk te weren. Alleen toelaten met speciale
voorzorgsmaatregelen (steriele kleding en gedesinfecteerde laarzen ver-
strekken). Bij elke staldeur moet een plastic bak met een 1-procentige
natronloogoplossing staan; voor het binnengaan of verlaten van de stallen
worden de laarzen gedesinfecteerd. Dagelijks moet de oplossing vernieuwd
worden.

Zeer veel zou nog te zeggen zijn over stalbouw, inrichting, isolatie en
ventilatie. De tijd staat dit niet toe. Ik hoop dat U door deze bespreking
een inzicht hebt gekregen in de problematiek van het houden van grote
eenheden varkens.

S.AME.WATTING

Behandeld wordt hoe een opdracht tot het opzetten van een varkensfokkerij en
-mesterij werd uitgewerkt en verwezenlijkt.
Doel was:

a. het fokken van een voor de vlecswarenindustrie ideaal slachtvarken;

b. de mestbiggen zelf te mesten om daardoor onregelmatigheden in dc aanvoer
op de fabriek op te vangen;

c. een gespecialiseerde mesterij op te zetten om wetenschappelijk verantwoorde
onderzoekingen te kunnen verrichten.

Gewerkt werd met een computeradministratie en om een inzicht te krijgen van alle
gebouwen, hun plaatsing en inrichting, werd op grafisch papier de gehele levens-
loop van het fokken en mesten uitgezet.

.Achtereenvolgens worden behandeld dc plaatsing van de verschillende stallen, de in-
richting van de zeugenstallen, de fokgclten en veel aandacht wordt besteed aan het
voorkómen van het binnendringen van besmettelijke dierziekten. Duidelijk wordt ge-
maakt dat het kernpunt is, dat de economie van een grote fokkerij staat of valt met
het feit of wekelijks het juist geplande aantal dieren werpt.

SUMMARY

The manner in which a commission to set up a pig-breeding and -fattening farm
was carried out and realized, is discussed. The object was:

(a) to breed a slaughter pig ideal for the meat-processing industry;

(b) to have the piglets themselves fattened on the farm in order to prevent
irregularities in the supply to the plant;

(c) to set up a specialized fattening farm to make research on a scientific basis
possible.

Computer administration was adopted and the entire history of breeding and fat-
tening was plotted on graph paper to gain a view of all buildings, their position and
equipment.

The position of the various piggeries, the equipment of sow pens as well as breeding
gilts are discussed in succession and considerable attention is paid to measures

-ocr page 958-

adopted to prevent the invasion of infectious animal diseases. It is explained that
everythmg hmges on the fact that the economics of a large breeding farm stand or
fall by whether or not the planned number of animals will farrow,

RÉSUMÉ

Il est traité comment une commande de monter une exploitation d\'élevage et d\'en-
graissement de porcs est élaborée et mise en oeuvre.
L\'objectif était:

a. élever un type de porc de boucherie idéal pour l\'industrie de charcuteries;

b. engraisser même les porcelets d\'engraissement afin d\'amortir les irrégularités
dans la fourniture de l\'usine;

c. monter une exploitation d\'engraissement spécialisée afin de pouvoir entre-
prendre des recherches scientifiquement justifiées.

On a travaillé avec une administration à ordinateur électronique, et pour avoir une
vision claire de l\'ensemble des bâtiments, leurs placement et installation, on a repré-
senté graphiquement tout le processus de l\'élevage et de l\'engraissement.
Sont traites successivement le placement de différentes porcheries, l\'aménagement des
cases pour truies, les sujets d\'élevage non gestants, alors qu\'une grande attention
est consacrée au refoulement de maladies infectieuses. Il est mis en évidence
que le point cardinal est que le sort économique d\'un grand élevage est décidé par
le fait si toutes les semaines le nombre exactement prévu de sujets mettent bas.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Übersicht gegeben wie ein Auftrag zur Errichtung einer Schweinezucht
und Masthaltung ausgearbeitet und erfüllt wurde. Die Ziele waren hierbei folgende:

a) Das Züchten eines für die Fleischwarenindustrie idealen Schlachtschweines;

b) Die Mast ferkeln selbst zu mästen, um dadurch unregelmässige Lieferung an
die Fabrik auszuschliessen ;

c) Errichtung einer spezialisierten Masthaltung, um wissenschaftliche Unter-
suchungen ausführen zu können.

Es wurde eine Komputerverwaltung geschaffen, wobei auf graphisches Papier der ge-
sammte Lebenslauf während Zucht und Mast festgelegt wurde, während auch ein
Überblick über alle Gebäude, örtliche Verhältnisse und Einrichtung zu aller Zeit
dadurch möglich war.

Der Reihe nach wurde die Errichtung der Ställe, der Ställe für die Mutterschweine
und der Zuchttiere besprochen, wobei vor allem auf Präventivmassregel bei der Ein-
schleppung von Infektionskrankheiten gewiesen wird. Deutlich wird zum Ausdruck
gebracht, dass der Schwerpunkt der Ökonomie eines grossen Zuchtbetriebes darin
liegt, dass wöchentlich die geplante Anzahl Tiere wirft,

RESUMEN

Esta tratado como un encargo, para levantar una cria de cerdos y una cebadura
de cerdos, fue realizado y efectuado,
El proposito era:

a) la cria de un cerdo de engorde ideal para la industria de carne:

b) de cebar las lechones el mismo, y con esto, parar irregularidades en el trans-
porte a la fabrica.

c) de poner una cebadura especializoda y de realizar investigaciones cientifica-
mente responsables.

Fue trabajado con una computer administracion y para obtener una idea de todos
los edificios, su sitio y instalacion, fue apostado sobre papel milimetro toda la carrera
vital de la cria y la cebadura.

Sucesivamente fueron tratados el sitio de los diferentes establos, la instalacion de los
establos de las marranas, de los verracos y fue puesta mucha atencion al preventivo
de penetracion de enfermedades contagiosas. Fue explicado que la economia de una
grande explotacion de cria, se mantiene con el hecho si semanal el numéro de ani-
males planeado, da luz.

-ocr page 959-

Discussie

naar aanleiding van de inleiding van de heer A. H, C. Kuipers.
Vraag:
 De heer W. A. J. C r o m w ij k, Utrecht:

U hebt het over wormbehandeling gehad en U hebt deze worm-
behandeling in eerste instantie genoemd bij de zeugen, kort voor het
werpen en direct na het spenen van de biggen. Welke wormmiddelen
worden daarbij gebruikt?

Onder normale praktijkomstandigheden, waarin het wormmiddel niet
al te veel mag kosten, denk ik aan andere middelen als piperazine en
phenothiazine. Het is ook bekend dat piperazine voor de strongylose,
die bij de oudere zeugen toch het meest voorkomt, niet zo effectief is.
Phenothiazine zou meer effect sorteren, maar is het gewenst pheno-
thiazine aan een hoogdrachtig dier te geven ?

Een alternatief is een nieuwer wormmiddel te gebruiken, maar daarvan
liggen bij een zo frequent gebruik als U nu voorstelt, de kosten weer zo
hoog, dat ook dit weer discutabel wordt. Wordt de kostprijs van Uw
biggen niet wat erg hoog bij de behandeling zoals U die nu heeft voor-
gesteld ?

Antwoord: De heer A. H. C. Kuipers, Cuyk:

De wormbehandeling is een apart probleem, dat moet ik U toegeven.
Ik mag niet zeggen de betere wormmiddelen, maar de specifieke worm-
middelen zijn inderdaad bijzonder kostbaar. Toch zijn er ook nog
betaalbare wormmiddelen en wij op ons bedrijf zoeken het dus in afwis-
seling van verschillende wormmiddelen. En ik geloof dat wij daarmee
bijzonder veel succes hebben gehad.

Wij zoeken het dus niet speciaal in de zeer kostbare middelen, ten-
minste tot nog toe niet. Wel zijn we van plan een grote proef op te
zetten met een bepaald wormmiddel dat nogal kostbaar is. Maar we
hebben het wel zo gesteld, dat dan zeer duidelijk de winst naar voren
moet komen, door:

het minder gebruiken van voer;
de grotere groeisnelheid van de biggen.
Dat zullen we dan uiterst nauwkeurig gaan uitrekenen en wanneer
daar niet bijzonder duidelijk uit blijkt dat die kostbaarder middelen
zeker zo goed zijn en zeker zo economisch zijn, dan zullen we toch op
de oude voet blijven doorgaan.
Opmerking: De heer W. A. P. C r o m w ij k. Utrecht:

Uw antwoord bevredigt mij niet helemaal. U heeft nog geen antwoord
gegeven op de vraag of bij het gebruik van phenothiazine bij hoog-
drachtige dieren — want U hebt toch gezegd er werden verschil-
lende wormmiddelen gebruikt — moeilijkheden zijn voorgekomen.
En op de kwestie van de kostprijs hebt U ook nog geen antwoord
gegeven.

Antwoord: De heer A. H. C. Kuipers, Cuyk:

De combinatie piperazine-phenothiazine, 30 gram van elk, in de kraam-
stal vlak vóór het werpen, kunt U rustig toepassen. Bovendien is er nog
een derde middel, nl. Neguvon.

Hiervan wordt een 5% oplossing gemaakt en deze wordt over het voer
gedaan. Eén cc per kg lichaamsgewicht.

Vraag: De heer A. G. d e M o o r, 1-eidschendam:

Wij hebben vanmorgen al even gesproken over een afwenning van big-
gen en wel op 3-4 weken. Collega Kuipers memoreert in zijn inlei-
ding de afwenning op 5 weken en daarnaast is er ook nog een afwen-
ning op 8 weken.

-ocr page 960-

Wanneer ik hier mijn persoonlijke mening naar voren mag brengen is
het deze: zouden we onder de hand niet af moeten stappen van het
afwennen op zoveel weken? Ik geloof n.1. dat het veel effectiever zou
zijn, wanneer wij af gingen wennen op een bepaald gewicht van die
biggen. Ik geloof dat daar het systeem mee valt of staat.
Nou is mijn vraag deze: bent U het met mij eens wanneer we op een
3-4-weekse afwenning zitten op een gewicht van 5 kg, op een 5-weekse
afwenning op een gewicht van ongeveer 10-11 kg en op een 8-weekse
afwenning op 16-17 kg? Wanneer we deze gewichten n.1. in beschou-
wing nemen, geloof ik dat het systeem altijd goed is. Wanneer men
daaronder zit gaat het beslist fout.

Bent U dat met mij eens of heeft U daarover een andere mening?
Antwoord: De heer A. H. C. Kuipers, Cuyk:

Ik kan het met U eens zijn. Wij spenen dus af op on,ge\\eer 3 tot hoog-
stens 31/2 week en wij liggen dan gemiddeld op 6,8 kg. Wel is ook bij
ons gebleken, dat afspenen beneden de 5 kg bijzonder gevaarlijk is.
Je hebt er dan wel vele dieren die je erdoor krijgt, maar andere dieren
niet en daar verlies je ook zeer veel aan. Het vroeg afspenen heeft
belangrijke voordelen:

a. de zeug, bij ons althans, werpt gemiddeld 2,3 maal per jaar;

b. je wint belangrijk aan ruimte. Dat is vanmorgen ook al naar
voren gebracht. Maar het belangrijkste is eigenlijk dat je veel
hardere biggen krijgt. De biggen ondervinden bij de mester niet
meer de speenshock en dit is buitengewoon belangrijk.

Biggen die vroeg worden afgespeend — en dan moet U onder vroeg
afspenen niet meer verstaan op 6 weken, maar dan moet U toch wel
beneden 5 weken zitten — zijn dus biggen die bij de fokker zelf de
speenshock hebben meegemaakt. Deze dieren zullen bij de mester
onmiddellijk weer doorgroeien en dat is eigenlijk het zeer grote voor-
deel van vroeg afspenen.

Bovendien krijgen we ze daardoor, althans bij ons bedrijf, gemiddeld
op 8 weken zwaarder. Ik meen dat ons gemiddelde gewicht op 8-9
weken 22,3 kg is. En ik geloof niet dat je dat kunt bereiken wanneer
je laat afspeent.

Dan moet je zeer veel zeugen gaan aanhouden. Want bij het op 8 weken
afspenen — dat wordt wellicht al gauw 8 a SVz week en dan moet U
ook nog rekenen dat U ongeveer
IV2 week nodig heeft om deze dieren
weer dragend te krijgen — is het de vraag of U de dieren 2 maal
per jaar kunt laten werpen. Wat natuurlijk bijzonder nadelig is.
Maar de gewichten die U daarstraks noemde kloppen wel.

Vraag: De heer G. J. van Nie, Baak:

Ik wilde aan colle,ga Kuipers vragen waarom de gelten niet worden
gedekt tijdens de eerste kunstmatig geïnduceerde oestrus na injectie,
maar pas tijdens de daarop volgende oestrus?

Wordt er op Uw bedrijf bij de preventieve enting tegen vlekziekte ge-
ent met een adsorbaatvaccin (dus methode Traub) of met een gemiti-
geerd levende entstof volgens Staub?

Antwoord: De heer A. H. C. K u i p e r s, Cuyk:

Wat Uw eerste vraag betreft, wanneer U dat met vrij grote aantallen
gaat doen, zult U merken dat het berig zijn bij verschillende dieren
wa onduidelijk gaat worden. De bevruchtingsresultaten en de toom-
grootte worden dan behoorlijk beïnvloed.

Wij hebben in het algemeen ervaren, dat als we dan de volgende spon-
tane berigheid pakken, we dan weer een bijzonder goede berigheids-

-ocr page 961-

periode hebben, waarbij het juiste moment van insemineren bijzonder
goed te bepalen is.

Wij hebben ook geprobeerd -- het is misschien interessant om U dit
erbij te vertellen — zelfs pas de derde keer te pakken, dus de tweede
spontane berigheid na de injectie. Maar dat is ons niet bevallen, omdat
daarbij de strooiïng te groot werd.

Het is niet zo, dat als U vandaag 20 dieren inspuit met, b.v. prolan S,
en U hebt die over 4 of 5 dagen alle 20 berig, dat u ze dan precies 3
weken later weer berig krijgt. U krijgt ook daarin een bepaalde
strooiïng, die wel binnen een week blijft.

En daar drziait het uiteindelijk om. U moet in een bepaalde week een
aantal dieren laten insemineren. Maar gaat U dan nog een keer daarna
wachten, dan wordt die strooiïng veel groter. Daarom hebben we het
dus niet gedaan.

Het enten met vlekziekte doen wij met adsorbaatentstof, 5 cc meen ik.
Wij hebben het vroeger gedaan met een half cc levende entstof, maar
daarbij zagen wij bijzonder veel entvlekziekte. Nu weet ik wel, je hoeft
aan deze dieren niet veel te doen, maar aan de andere kant is het ook
bijzonder onprettig.

■Adsorbaat-entstof geeft in dit opzicht de minste moeilijkheden.
Vraag: Dr.
J. J. M. d e B r u i n. Boxtel:

1. Worden op Uw bedrijf de staartjes gecoupeerd? Zo ja, wanneer en
wat zijn dan daarvan Uw bevindingen ?

2. Dezelfde vragen zou ik willen stellen voor het castreren der beertjes.

Antwoord: De heer A. H. C. Kuipers, Cuyk:

Wij hebben enkele jaren geleden bij de geboorte alle staartjes gecou-
peerd, maar daar zijn we van teruggekomen. Wij doen het op het ogen-
blik niet meer.

Het castreren van de beertjes doen wij op een leeftijd van 10 tot 14
dagen.

Vraag: Dr. J. J. M. d e B r u i n, Boxtel:

Waarom worden de staarten niet meer gecoupeerd?
Antwoord: De heer A. H. C. Kuipers, Cuyk;

Het is niet helemaal verantwoord. Ik ben het met de heer Huisman
eens, dat je daarmee wel een bepaald verschijnsel, het staartbijten,
opheft, maar uiteindelijk nooit achter de oorzaak komt. Het was heel
.goed dat de handel er zich tegen verzette.

De varkensmesters willen bovendien een varken met een staart. Het
schijnt zoiets te zijn als een mode. Zoals het trekpEiard een korte staart
moet hebben, zo moet een varken toch wèl een staart hebben.
Bovendien hebben de transporteurs een vreselijke hekel aan een varken
zonder staart, omdat ze het roer kwijt zijn bij het inladen.
Ik was er bijzonder blij mee, dat men deze motieven aanhaalde, zodat
ik van dat couperen af was. Wij doen het dus op het ogenblik niet
meer.

Wij castreren nog wel en dat vind ik buitengewoon jammer. We had-
den slachtvarkens die niet waren gecastreerd en we hebben daar
bijzonder goede resultaten mee gehad. Het is eigenlijk een verschrikke-
lijk economisch verlies, dat er nog steeds wordt gecastreerd.
Ik ben ervan overtuigd, dat als in de meststallen de beren bij elkaar
blijven liggen en men mest niet langer dan b.v. tot 110-115 kg, dan is
er niets aan de hand en dan zijn deze dieren zeker zo goed als borgen.
En qua vleeskwaliteit, voederconversie enz. zijn ze vele malen ren-
dabeler.

-ocr page 962-

"Ça. ) n

-ocr page 963-

De toekomsi van de vleeskeuring in verband
met de internationale ontwikkeling

The future of meat inspection in connection ivith the
international deuelopment

door W. J. C. REININGH1)

Bij het spreken over de toekomst ontkomt
men er niet aan enkele ogenblikken bij het
verleden stil te blijven staan.
Enkele principes, die nu - en dan vaak op
hoog niveau - in discussie zijn, werden in de
Vleeskeuringswet in 1922 vastgelegd. Zo wil
ik hiervan noemen de gemeentelijke uitvoe-
ring, alhoewel er bij de tot standkoming van
de Wet in het Parlement nog al wat over is
gesproken.

Een tweede principe, dat niet met zoveel
woorden in de Wet is te vinden, maar dat
toch van essentieel belang is, is dat het Ge-
meentelijke Hoofd van de Vleeskeurings-
dienst verantwoordelijk is voor de gesteld-
heid van het vlees dat in zijn vleeskeuringskring, meestal bestaande uit
meer dan één gmeente, circuleert. Dit is mogelijk door het veelomstre-
den artikel 8, dat de nadere keuring van vlees, wanneer het van de ene in
de andere keuringskring wordt gebracht, regelt.

In 1922 vormden deze principes geen groot probleem; de vleeskeuring was
een zuiver lokale aangelegenheid en de vleeshandel speelde zich zuiver lo-
kaal af en niet zoals nu nationaal en internationaal, geholpen door de
moderne bewaar- en vervoersmethoden.

Het is daarom begrijpelijk dat de Vleeskeuringswet na ongeveer 50 jaar
niet meer aan moderne verlangens voldoet, ook al is daar in de loop van
de tijd het een en ander aan bijgeschaafd.

Ik herinner U eraan dat van de totale hoeveelheid vlees 90% in ons
land wordt geproduceerd en dat 10% van het buitenland wordt ingevoerd.
Van dit vlees wordt dan weer zo\'n kleine 30% geëxporteerd en krachtens
dc Veewet gekeurd.

Dr hele zaak is echter danig met elkaar verweven, want de exporteur be-
]jaalt zeer dikwijls pas later na de keuring wat er geëxporteerd zal worden
\\ an dc geslachte dieren, om dan nog maar niet te spreken van alle onder-
delen van dieren die worden geëxporteerd.

Was in het verleden de reconstructie van een Wet een zuiver nationale
aangelegenheid, zeker met de Vleeskeuringswet is dit thans niet meer het
geval. Natuurlijk liggen er op het nationale vlak ook allerlei problemen
die om een oplossing vragen, het zijn echter speciaal de internationale
discussies en regelingen die in een bepaalde richting dwingen.
Het is daarom dat ik de internationale ontwikkelingen, waarmee ernstig
rekening moet worden gehouden, thans als thema van deze voordracht
heb gekozen.

1  W. J. C. Reiningh: inspecteur van de Veterinaire Volksgezondheid in algemene
dienst; Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 964-

Allereerst hebben we te maken met de Europese Economische Gemeen-
schap
die op 26 juni 1964 een richtlijn uitvaardigde inzake gezondheids-
vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer
m vers vlees. Deze richtlijn werd geacht een jaar later in werking te
treden en in de nationale wetgevingen te zijn geïncorporeerd.
We hebben dus nu ruim drie jaar ervaring met deze richtlijn. U herinnert
zich allemaal nog wel wat een moeite het heeft gekost om alle slacht-
plaatsen, althans zo veel als mogelijk, aangepast te krijgen aan de mate-
riële eisen van de richtlijn. In vele gevallen hebben gemeenten of eigenaren
van privé-slachthuizen zich aanzienlijke financiële offers moeten getroos-
ten om een E.E.G.-erkenning voor hun slachthuis te verwerven.
Eind 1968 kunnen we wel zeggen, dat het overgrote deel van onze slacht-
huizen, wat de materiële eisen betreft, aan de E.E.G.-richtlijn voldoet.
Wat men zich vooral in de aanvangsperiode niet heeft gerealiseerd, is het
feit dat we er met het voldoen aan deze materiële eisen nog lang niet
waren. Naast materiële voorschriften kent de richtlijn ook voorschriften
op het gebied van de keuring en de hygiëne. Enkele van die keuringsvoor-
schriften, die speciaal betrekking hebben op de dierenarts wil ik hier,
hoewel U wel bekend, nog eens noemen.

De keuring vóór het slachten dient te worden verricht door de officiële
dierenarts volgens wetenschappelijk verantwoorde methoden en bij vol-
doende belichting. De slachtdieren moeten op grond van deze keuring
geschikt zijn bevonden om te worden geslacht voor het intracommunau-
taire handelsverkeer in vers vlees.

De keuring na het slachten moet eveneens worden uitgevoerd door een
officiële dierenarts. Hierbij mag geen enkele afwijking worden geconsta-
teerd, met uitzondering van verwondingen die kort vóór het slachten zijn
opgelopen en van plaatselijk begrensde misvormingen of afwijkingen.
Zonodig moet door passend laboratoriumonderzoek worden vastgesteld
of het geslachte dier en de daarbij behorende slachtafvallen niet onge-
schikt of gevaarlijk voor menselijke consumptie zijn geworden.
De dierenarts kan voor zuiver materiële werkzaamheden worden bijge-
staan door speciaal hiertoe opgeleide keurmeesters. De nadere interpretatie
die men hiervan in Brussel heeft gegeven, is dat de keurmeester moet
worden beschouwd als zijnde de handen van de dierenarts, terwijl het
denkwerk door deze zelf wordt gedaan.

De Nederlandse Vleeskeuringswet regelt in feite deze materie op dezelfde
wijze, want in artikel 25 wordt gesteld dat met keuring en nadere keuring
mede wordt belast de keurmeester, echter onder toezicht en verantwoor-
delijkheid van de dierenarts. In het verleden is dit artikel 25 bijzonder
ruim geïnterpreteerd, maar nu zal dit op grond van internationale ver-
plichtingen niet meer mo,gelijk zijn. Trouwens men zal toch moeilijk over
toezicht op en verantwoordelijkheid voor het werk van een keurmeester
kunnen spreken als niet de dierenarts ter plaatse waar de handelingen
worden uitgevoerd aanwezig is.

Het volgende punt dat van belang is, is dat de dierenarts het E.E.G. cer-
tificaat
ondertekent, dat de zending vlees begeleidt.

Vooral de gezondheidsverklaring is daarbij van essendeel belang en ik wil
daaruit dan ook twee punten noemen:

1. er moet worden gecertificeerd dat het vlees bij keuring overeen-
komstig de richtlijn geschikt voor menselijke consumptie is bevon-
den en

-ocr page 965-

2. dat de voertuigen en vervoermiddelen en de wijze waarop de zen-
ding is ingeladen voldoen aan de in de richtlijn vermelde eisen ten
aanzien van de hygiëne.

Dit laatste betekent dat bij inlading de inwendige temperatuur van het
vlees niet hoger dan Celsius mag zijn, terwijl dit voor slachtafvallen
3" Celsius is. Wil een dierenarts verantwoord zijn handtekening onder
een dergelijk certificaat zetten, dan dient hij eerst van één en ander vol-
komen zeker te zijn.

In voorbereiding is, zoals U weet, in de E.E.G. een richtlijn over vleeswaren
en over de invoer van vlees uit derde landen.

Over de hygiënische en materiële eisen die men aan vleeswarenfabrieken
moet stellen is men het praktisch wel eens. Verder is één van de belang-
rijkste artikelen in de richtlijn vleeswaren, dat waarbij bepaald wordt dat
in de vleeswarenfabriek slechts vlees verwerkt mag worden dat voldoet aan
de richtlijn vers vlees. Dit laatste zal ernstige consequenties hebben voor
die slachthuizen, die niet over een E.E.G.-erkenning beschikken. Zij zullen
nog slechts zuiver lokaal kunnen afzetten en geen grondstoffen kunnen
leveren voor de vlecswarenindustrie.

Het tot standkomen van de richtlijn derde landen wordt tot dusver opge-
houden door de discussies die gaande waren in Brussel over het Veterinaire
Comité, een orgaan dat de Europese Commissie adviseert bij gerezen ge-
schillen bij invoer, speciaal als besmettelijke ziekten of andere belemme-
ringen (hormonen) optreden. Nu is het zo ver dat dit Comité er zal
komen. Het zal in maart 1969 gaan werken. Het ligt dan in de verwach-
ting dat ook het werk aan de richtlijn derde landen voortgang zal kunnen
vinden. Het Veterinaire Comité is een conditio sine qua non voor een slag-
vaardig veterinair beleid binnen de E.E.G. Snel communautair optreden
is nu bereikbaar bij bijv. het optreden van besmettelijke dierziekten in
derde landen, waarbij de smetstof o.a. met vlees kan worden overgebracht.
Het feit doet zich nu voor, dat we min of meer worden geprest de E.E.G.-
richtlijn vers vlees uitputtend uit te voeren, niet door de E.E.G. zelf, alhoe-
wel er druk wordt gepraat over het oprichten van een inspectie binnen de
E.E.G., maar door de eisen die door de U.S.A. worden gesteld. Eisen die
niet altijd, maar veelal toch wel, gelijk zijn aan de eisen die ook in de
E.E.G.-richtlijn worden gesteld.

Al is de richtlijn vleeswaren nog niet van kracht, wij moeten er toch reeds
naar handelen. Het is immers eis bij uitvoer van vleeswaren, o.a. naar de
U.S.A. — voor ons een belangrijk afzetgebied — dat door de dierenarts
wordt gecertificeerd en wel in zeer ruime zin. Over grondstof en hygiëni-
sche produktie daarvan, over de produktie van de vleeswaren en de daar-
aan toegevoegde stoffen.

Daarbij is een goed samenspel met het bedrijfslaboratorium noodzakelijk,
terwijl de uiteindelijke controle dan weer door een onafhankelijk over-
heidslaboratorium moet geschieden. Het controleren van een vleeswaren-
fabriek, vooral voorzover het de produktie betreft, is voor de dierenarts
veelal een nieuwe taak. Daarom ook zal in de aanvang hier zeer veel aan-
dacht aan moeten worden besteed.

Naast het overleg in de E.E.G., dat langzaam vordert, wordt op ons terrein
veel voorbereidend werd verricht in de Benelux.

-ocr page 966-

Het Benelux-overleg is in een stroomversnelling gekomen.
Sinds in juni 1967 in de Benelux met het systeem van de vergaderingen
in conclaaf is begonnen, is hiermee aanmerkelijke vooruitgang geboekt.
Het verdrag van Rome voor de E.E.G.-landen biedt in artikel 233 aan de
Benelux binnen de E.E.G. de mogelijkheid veel verdergaande regelingen te
treffen dan die welke in de E.E.G. tot stand komen.

Nadat het Benelux Economische Unie-verdrag gedurende 12 jaar op een
laag pitje heeft gestaan, heeft men in 1967 besloten de zaken steviger aan
te pakken om een vrije circulatie van alle goederen binnen de Benelux te
\\ erkrijgen. Een z.g. E.S.R.A.-procedure hangt nu als een soort zwaard van
Damokles boven de besprekingen over harmonisatie van allerlei wettelijke
bepalingen.

Deze procedure betekent, dat als men niet tot harmonisatie komt of deze
niet binnen afzienbare tijd in het vooruitzicht is te stellen, de vrije circu-
latie begint waarbij de produkten onder de drie verschillende regelingen
worden erkend. De resultaten van de harmonsatiepogingen zijn dan ook
niet uitgebleven en ze zullen van grote in\\loed zijn op de vleeskeuring in
Nederland en alles wat daarmee samenhangt in de nabije of iets verdere
toekomst.

Het Conclaaf vlees heeft leeds een groot aantal harmonisatievoorstellen
gedaan in de vorm van aanbevelingen aan de Ministerraad van de Bene-
lux. Vele van deze aanbevelingen werden reeds door de Benelux Minister-
raad aanvaard, hetgeen inhoudt de verplichting deze aanbevelingen in de
nationale wetgeving te verwerken, andere aanbevelingen verkeren reeds in
zo\'n gevorderde staat van voorbereiding, dat verwacht kan worden dat ze
op korte termijn worden aanvaard.

Het cardinale verschil tussen Benelux en E.E.G. regelingen is, dat de E.E.G.
slechts het handelsverkeer tussen de staten regelt, terwijl in de meeste
gevallen door de Beneluxregelingen, tevens een algeheel gelijktrekken van
de wettelijke voorschriften in het nationale verkeer en bij de nationale
produktie wordt bereikt.

Ik zal nu een aantal van de belangrijkste Benelux-besluiten, nu en in de
nabije toekomst van belang \\oor de vleeskeuring in ons land, met U de
revue laten passeren.

De belangrijkste is waarschijnlijk wel, dat drie tot vijf jaar na 29 januari
1968 alle slachterijen, uitsnijderijen cn vleeswarenfabrieken binnen de
Benelux op E.E.G. niveau gebracht moeten zijn, ongeacht of ze al of niet
voor export werken. De zelf slachtende slagers en de gezinsslachlingen zij;)
hier buiten gehouden, met de bedoeling dat dit een strikt lokale aangele-
genheid blijft. Het vlees van deze slachtingen afkomstig zal nimmer naar
uitsnijderijen of vleeswarenfabrieken kunnen gaan en door een afzonder-
lijk stempel gekenmerkt moeten zijn.

Voor het overige vlees zal men dan met het E.E.G.-stempel kunnen gaan
werken, enkele uitzonderingen, bv. bij bevindingen van tuberculose,
Cysti-
cercose, mannelijke varkens enz., daargelaten. Het zal er dus voor de zelf-
slachtende slagers niet gemakkelijker op worden. Trouwens als men roept
om efficiency in de vleesketu\'ing, dan is duidelijk dat hel keuren van
enkele slachtdieren buiten slachtplaatsen welke over slachtstraten en slacht-
lijnen beschikken zeer onefficiënt en dus ook kostbaar is.

-ocr page 967-

De positie van de keurmeester (België en Luxemburg kennen geen keur-
meesters) is hierbij nogmaals in het geding. Artikel 25 van de Vleeskeu-
ringswet zal de nieuwe situatie wel ongeveer blijven dekken, een herzienmg
van het hoofdstuk in het Vleeskeuringsbesluit dat handelt over de bevoegd-
heid van de keurmeester tot keuren zal echter wel onontkoombaar zyn.
Enerzijds zullen de keurmeesters enig terrein verliezen, anderzijds wordt
het aantal taken dat om uitvoering vraagt steeds groter waarin de keur-
meester een ruim aandeel kan hebben, zodat er geen sprake van is dat we
deze categorie vleeshygiënisten in de toekomst zouden kunnen missen. Ik
noem slechts het steeds intensievere toezicht van producent naar consu-

iiient. , ..

Nocv een andere consequentie van dit besluit is, dat alle personen die bij
de produktie van vlees en vleeswaren betrokken zijn, een geneeskundige
verklaring moeten bezitten die aantoont dat er geen bezwaar bestaat tegen
hun tewerkstelling. Een aantal ziekten en aandoeningen worden genoemcl
die voor diegenen, die daarmede behept zijn, een dergelijke tewerkstelhng
uitsluit. Dit dient dus ook in de Vleeskeuringswet te worden opgenomen.
Een volgend belangrijk principe-besluit is, dat men binnen de Benelux
over moet gaan tot identificatie van de slachtdieren. Op welke wijze men
deze identificatie tot stand wil brengen, door oormerken, schetsen enz.,
blijft een nationale verantwoordelijkheid, als men maar met voldoende
zekerheid het slachtdier kan relateren met het bedrijf waarop
het Ut-ci.
.releefd Deze identificatie is niet alleen van het grootste belang voor het
opsporen van ziekte van mens en dier, zij kan ook een grote hulp zijn bij
de certificering waarbij dan bv. gezegd kan worden waar het slachtdier
waarvan het vlees afkomsdg is, vandaan kwam.

Dit is echter niet het enige. De identificade van slachtdieren gaat ook een
steeds grotere rol spelen bij de keuring vóór het slachten. Dit is al het ge-
val bij de mestkalveren. In toenemende mate is er de tendens om de keu-
ring x óór het slachten voor een deel te verplaatsen van de s achtplaats
naar het bedrijf waar de dieren hebben geleefd. De dierenarts die de dier-
geneeskundige zorg voor zo\'n bedrijf heeft - en dan denk ik speciaal aan
die bedrijven waar de dieren in grote eenheden haast mdustrjeel worden
ixehouden - is de man die de sanitaire status van een dergelijk bedrijf kent
\'en weet dat niet met hormonen, antibioüca of andere stoffen waarvan
residuen in het vlees eventueel verwacht kunnen worden, werd gewerkt.

Hiermede ben ik meteen bij een volgend Benelux standpunt aangeland,
nl. vlees dient geen residuen van hormonen of antibiotica door ingrijpen
van de mens aan het dier toegediend, te bevatten

De algemene stelregel dient te zijn dat een voedingsmiddel geen stoffen
bevat die er van nature niet in thuis horen en als er dan bovendien twij-
fel bestaat of die stoffen geheel onschadelijk zijn, moeten ze er zeker niet
in voorkomen. Vanzelfsprekend heeft dit weer consequenties voor de natio-
nale wetgevingen van de drie landen.

Van veel belang voor de importhandel is het Beneluxreglement voor de

invoer van vlees uit derde landen.

Dit zal een aanmerkelijke verbetering betekenen vergeleken bij de thans
bestaande situatie. Er komt één gemeenschappelijke hjst van de Benelux
voor derde landen - dat is dus buiten de E.E.G. - van waaruit vlees mag
Lrden ingevoerd. Invoer in dezelfde onderdelen, die in het algemeen

-ocr page 968-

kleiner zijn dan de onderdelen die thans worden toegelaten, bv. rund-
vlees al of niet uitgebeend in een anatomisch geheel vormend deel dat niet
minder weegt dan 10 kg, voor paardevlees en kalfsvlees iets dergelijks en
voor varkensvlees nog kleinere delen, rekening houdende met het han-
delsgebruik.

Er zal bij invoer altijd een gezondheidscertificaat - model E.E.G. - dienen
te worden overgelegd, terwijl - om de uniformiteit van handelen binnen
de Benelux te bevorderen - in details wordt voorgeschreven hoe bij be-
vroren vlees de invoerkeuring dient te geschieden. Aan de Ministeriële
Beschikking die nodig is om één en ander te effectueren wordt op het
Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid reeds gewerkt.
Een vervoersreglement voor het nationale vervoer van vlees in de drie
Benelux-landen brengt ons een aardig eind verder om de noodzaak van
de onderbroken koelketen steeds dichter te benaderen. U begrijpt het,
het gaat om gekoeld vervoer, dat wil niet zeggen dat men gedwongen is
te vervoeren in wagens met een koelagregaat maar wel - en dit in navol-
ging van de E.E.G. - dat tijdens het vervoer de inwendige temperatuur
van vlees niet hoger mag zijn dan -)- 7 graden Celsius en van slachtafvallen
niet hoger dan 3 graden Celsius. Ontheffing zal worden verleend voor
lokaal - binnen de gemeente - kortdurend vervoer. Gaat het vervoer echter
langer dan een uur duren, dan is géén ontheffing mogelijk.

Min of meer in hetzelfde vlak moet gezien worden de aangenomen aan-
beveling omtrent koeling van rauw gehakt of ander sterk verkleind vlees.
Om de bacteriegroei te onderdrukken is voorgeschreven dat een bewaar-
temperatuur van ten hoogste 4° Celsius in acht wordt genomen. Dit geldt
dus voor alle drie landen en goed repressief toezicht zal de uitvoering van
deze bepaling waar moeten maken.

Veel stof heeft de Benelux cysticercose-regeling doen opwaaien, waarin de
Bondsrepubliek West-Duitsland, Luxemburg, Frankrijk en Italië worden
nagevolgd en waarin wordt bepaald dat ook runderen behept met dode
vinnen dienen te worden ingevroren. In de invriesmethode wordt enige
nuancering gebracht, zoals men dat ook in Duitsland doet, nl. bij een
lagere temperatuur kan de invriesperiode korter zijn. Dat er nog al wat
discussie over deze maatregel is gekomen ligt vanwege economische as-
pecten voor de hand.

Het nadeel dat mens en dit\'i van de cysticerose ondervinden is moeilijker
economisch uit te drukken. De aanbeveling werd door het Comité van
Ministers van de Benelux onlangs aanvaard en er zal dus in de toekomst
uitvoering aan dienen te worden gegeven.

Dan is er een Benelux standpunt dat bij het uitbreken van besmettelijke
dierziekten informatie zal worden gegeven en overleg zal worden ge-
pleegd over de te nemen maatregelen in verband niet het vleesverkeer. Dat
is dus min of meer een Benelux tegenhanger van het Veterinaire Comité
in de E.E.G. Maar dit is tevens van betekenis omdat het aldus gemakke-
lijker zal zijn een Beneluxstandpunt in het Veterinaire Comité naar voren
te brengen.

Vermeld dient nog te worden dat een verbod van gebruik van sulfiet en
nicotinezuur in vlees en vleeswaren in de Benelux-landen is aanvaard.

-ocr page 969-

TeMslotte is er een Benelux destructiereglement aanvaard dat zo goed
mogelijk waar maakt dat alle dierlijke afval als destructiemateriaal in de
drie landen moet worden behandeld.

Hiernaast staat er dan in het Benelux-overleg nog het nodige op stapel.
Een laboratorium-werkgroep is bezig het bacteriologisch vleesonderzoek
aan een nadere beschouwing te onderwerpen, waarbij van veel belang is
hoe de resultaten van het onderzoek moeten worden geïnterpreteerd. Re-
glementen omtrent eisen te stellen aan koelhuizen, omtrent intra Benelux-
verkeer van beenderen inclusief invoer van beenderen uit derde landen,
omtrent diervoeding die vlees bevat en betreffende transitoverkeer van
vlees zijn in bewerking.

Tenslotte is in de Benelux nog een vleeswarenreglement aan de orde en
in vergevorderde staat van voorbereiding. De nog bestaande moeilijkheden
betreffen niet de hygiënische- en keuringseisen voor vleeswarenfabrieken
maar de additieven, de aan de vleeswaren toegevoegde stoffen. Bij aan-
vaarding van dit reglement in de Benelux, kan dit mogelijk een impuls
geven dat het er eindelijk ook van komt dat een vleeswaren richtlijn in de
E.E.G. tot stand gaat komen. Een groot voordeel is dat er dan al een Bene-
lux-standpunt is. Eén en ander zal van grote invloed zijn op het veterinaire
toezicht in alle vleeswarenfabrieken.

Het gehele Benelux-overleg is gebaseerd op de stelling dat alles op E.E.G.
niveau dient te geschieden, waarbij zowel bestaande richtlijnen - vlees,
levende dieren - als richtlijnen die ontworpen worden - vleeswaren, derde
landen - in aanmerking worden genomen. Dit rekening houden met en
vooruitlopen op de E.E.G. kan moeilijk anders omdat de Benelux-landen
ook lidstaten van de E.E.G. zijn. Hierbij staat voor ogen dat harmonisatie
\\ an de wetgevingen in de Beneluxlanden zo snel mogelijk tot stand moet
komen, waarbij gedacht werd aan een termijn van 3-5 jaar.

Resumerende zal het duidelijk zijn dat het internationale overleg en inter-
nationale regelingen in hoge mate bepalen hoe de vleeskeuring en het toe-
zicht op en de keuring van vleeswaren in de nabije en verdere toekomst
zullen geschieden.

Wij zullen alle zeilen moeten bijzetten om op tijd de nodige aanpassingen
op al deze gebieden te bewerkstelligen.

Het stemt tot grote voldoening dat velen onder L\' zich concreet in deze
-/aken willen verdiepen en met suggesties komen.

De vraag doet zich voor of de huidige organisatie van de vleeskeuring in
ons land voldoende slagvaardig is om de ge.schetslc internationale ontwik-
kelingen en uiteraard ook de ontwikkelingen in eigen land adequaat te
volgen.

Zoals U weet heeft de Staatssecretaris voor de Volksgezondheid in \'s-Her-
togenbosch verklaard, dat over enige maanden een principieel standpunt
\\ an de Regering in deze is te verwachten.

SAMENVATTING

.Mvorens de blik op dc toekomst van de vleeskeuring te richten, worden de principes
op dit terrein, vastgelegd in de Vleeskeuringswet van 1922 in het kort aan een be-
schouwing onderworpen. Een reconstructie van deze Wet is niet langer een zuiver
nationale aangelegenheid. Op het nationale vlak liggen uiteraard ook allerlei pro-
blemen maar het zijn speciaal de internationale discussies en regelingen, die in een
bepaalde richting dringen.

-ocr page 970-

De in E.E.G.-verband tot stand gekomen overeenkomsten vv\'orden bekeken evenals de
in principe overeengekomen besluiten die nog in werking moeten treden, maar reeds
cen grote druk uitoefenen.

Ook het Benelux-overleg is in cen stroomversnelling gekomen, waarin veel verder-
gaande regelingen kunnen worden getroffen dan die welke in de E.E.G. tot stand
komen.

.Ms een soort zwaard van Damokles hangt een zg. E.S.R.-A.-procedure boven de be-
sprekingen over harmonisatie van allerlei wettelijke bepalingen. Een aantal van de
belangrijkste Benelux-besluiten, nu en in de nabije toekomst van belang voor dc vlees-
keuring in Nederland, passeren de revue.

Duidelijk blijkt dat het internationale overleg en internationale regelingen in hoge
mate bepalen hoe de vleeskeuring en het toezicht op en de keuring van vlei-swaren
in de nabije en verdere toekomst zullen geschieden.

SUMMARY

Before casting a look at the future of meat inspection, the underlying principles
as embodied in the 1922 Meat Inspection Act are briefly discussed. Altering this
Act no longer is a purely national matter. Obviously, there also are all sorts of
national problems but it are especially international consutations and regulations
which indicate a particular trend.

Agreements reached within the framework of the Gommon Market are considered
as well as the decrees agreed upon in principle, which, though they have still to
become effective, are already exerting considerable pressure.

Benelux consultations are also proceeding at a more rapid pace which makes it
possible to adopt measures which are much more drastic than those provided for by
the Common Market.

.\\ so-called E.S.R..A. procedure is hanging like a sword of Damocles over consul-
tations on a variety of enactments. A number of the most important Benelux orders,
which are of importance with regard to meat inspection in the Netherlands now
and in the near future, are reviewed.

It is obvious that international consultations and international regulations will to
a large extent determine the methods to be adopted in meat inspection as well as
supervision and inspection of meat products in the near and more distant future.

RÉSUMÉ

Avant de tourner les regards vers l\'avenir dc l\'inspection des viandes, les principes
sur ce terrain, prévus dans la Loi sur l\'Inspection des animaux de boucherie 1922,
font l\'object d\'un court exposé.

Une reconstruction de cette Loi n\'est plus longtemps une affaire purement nationale.
Sur le plan national, il se pose forcément toute une multiplicité de problèmes, mais
ce sont en particulier les discussions et les réglementations internationales qui nous
poussent dans une direction bien déterminée.

Sont étudiés les accords intervenus dans le cadre de la C.E.E., tout comme les
décisions convenues, de principe, qui exercent dès maintenant déjà une forte pres-
sion sans être encore entrées en vigueur.

Les consultations au sein du Benelux sont comprises dans un rapide où il y a lieu
de prendre des règlements beaucoup plus poussés que ceux qui sont mis sur pied
dans la C.E.E.

Comme une espèce d\'épée de Damoclès pend la soi-disante procédure E.S.R.A. au-
dessus des pourparlers sur l\'harmonisation de toutes sortes de dispositions légitimes.
Passent en revue quelques-unes des plus importantes décisions du Benelux qui pré-
sentent un certain intérêt pour li\'nspection des viandes en Hollande maintenant
déjà et dans un proche avenir.

11 est tout évident que les consultations et réglementations internationales déter-
minent au plus haut degré de quelle façon dans les années à venir les viandes seront
inspectées et le contrôle et l\'expertise des produits de viande seront exercés,

-ocr page 971-

ZUSAMMENFASSUNG

Vor der Betrachtung zukünftiger Probleme in der Fleischbeschau, werden zuerst
einige Grundsätze auf disem Gebiet, festgelegt im Fleischbeschaugesetz von 1922,
kurz besprochen. Die Rekonstruktion dieses Gesetzes ist nicht mehr eine rein natio-
nale Angelegenheit. Obwohl auf nationaler Ebene auch verschiedene Probleme liegen,
sind es vor allem die internationale Diskussion und Massnahmen, die uns in eine
bestimmte Richtung drängen.

Es wird über die im Rahmen der EWG zustande gekommenen Reglungen und prin-
zipiell übereingekommenen Beschlüsse, die noch in Wirkung treten müssen, aber
bereits zwingende Massnahmen erfordern, gesprochen.

Die Unterhandlungen im Rahmen der Bénélux führen im Augenblick zu einer
schnellen Harmonisation, wobei Übereinstimmungen getroffen werden, die viel
weiter gehen als die in der EWG.

Wie das Schwert von Damokles hängt die sogenannte E.S.R.A.-Prozedur über den
Besprechungen betreffs Harmonisation verschiedener gesetzlichen Bestimmungen. Es
wurde eine Anzahl wichtiger Benelux-Beschlüsse, die im Augenblick und in nächster
Zukunft für die Fleischbeschau in den Niederlanden von Bedeutung sind, besprochen.
.Aus allem geht deutlich hervor, dass die internationalen Besprechungen und Be-
schlüsse die Fleischbeschau und die Fleischüberwachung in Zunkunft im starken
Masse beeinflusen werden.

RESUMEN

Antes de enfocar el futuro de la inspeccion de carne, estan discutidos sucinto los
principios en esto terreno, puesto en la ley sobre la inspeccion de carne del ano
1922. Una reconstruccion de esta ley es no mas una cuestion de un asunto puro
nacional. En el piano nacional hay naturalmente tambien muchos problemas, sin
embargo son especialmente las discuciones internacionales y medidas, las cuales urgan
en una determinada direccion.

Las convenciones realizadas en el respecto de la E.E.G. estan examinadas como
tambien las resoluciones convenidas en principio las cuales todavia tienen que entrar
en vigor, pero ejercen ya una presion.

Tambien la deliberacion - Bénélux, es llegada, en un rapido, en la cual se puede
tomar medidas mas leganas que estas, cuales se realizan en la E.E.G.
Como una clase de espada de Damocles la llamada E.S.R.A. procedur pende sobre
las discuciones sobre armonization de toda clase de clausulas légitimas. Un numéro
de las decisiones mas importantes de la Bénélux, ohara y en el futuro proxima, im-
portantes para la inspecion dc carne en holanda, pasan la revista.
Resulto muy claro que la consideracion internacional y medidas internacionales
determinan en alto grado como tendran lugar la inspeccion de carne y la vigilancia
sobre productos de carne en el futuro proximo y mas legano.

-ocr page 972-

\'fnatSL-

-ocr page 973-

Dankwoord

Address

door B. L. THIEN»)

Het verheugt ons zeer Mijnheer de Voor-
zitter,
dat wij uit Uw eerste mededeling van
vanmorgen hebben mogen vernemen, dat de
ziekte van collega Van den Born is meege-
vallen.

Wij vinden het jammer dat hij hier niet aan-
wezig heeft kunnen zijn. We hopen dat U
hem geluk wilt wensen met zijn spoedig her-
stel en dat wij hem toewensen dat hij snel
weer de „oude" mag zijn.
In de tweede plaats wil ik U danken voor
deze mooie dag die U ons weer hebt bezorgd.
De V.D.-dag is langzamerhand een traditie
geworden.

Ik weet hoe moeilijk het is om een dag gevuld
te krijgen met een onderwerp, dat voor veel mensen interessant is. U slaagt
daar iedere keer weer in. Ik hoop van harte dat U in de toekomst nog veel
van zulke dagen voor ons in petto heeft en ik dank U nogmaals voor deze
dag.

S.\\ME\\VATTING

■Namens de aanwezigen spreekt de heer B. L. T h i e n. Voorzitter van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde een dankwoord.
Hij brengt zijn beste wensen over aan dc heer Van den Born en dankt voor de interes-
sante en mooie dae, waarvan hij hoopt dat de Veeartsenijkundige Dienst er nog meer
in petto heeft.

SUMMARY

Mr. B. L. T h i e n, chairman of the Royal Netherlands Veterinary .Association,
spoke a word of thanks on behalf of those present.

He conveyed his best wishes to Mr. Van den Born and proferred his thanks
for this interesting and pleasant day, expressing the hope that the Veterinary Ser-
vice would be organizing more of these days in the future.

RÉSUMf.

.\'\\u nom de l\'auditoire. Monsieur B. L. T h i e n. Président de la Société Royale
Néerlandaise de Médecine Vétérinaire, exprime ses remerciements.
Il adresse ses meilleurs voeux à Monsieur Van den Born et témoigne de sa
reconnaissance pour cette belle journée intéressante, dont il espère que le Service
X\'étérinaire en aura encore plusieurs in petto.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Namen der Teilnehmer spricht Herr B. I.. T h i e n, Präsident der Königl.
Niederländischen Gesellschaft für Tierheilkunde, ein Dankwort aus.
Er überbringt die besten Wünsche an Herrn v. d. Born und dankt den Organi-
satoren für die interessante und gut organisierte Tagung, in der Hoffnung, dass die
Veterinärinspektion auch in Zukunft noch viele solcher vorbereiten möge.

-ocr page 974-

RESUMEN

En nombre de los presentos, le senor B. L. Thien, presidente de la Sociedad Real
Holandesa de Medicina Veterinaria, da las gracias.

El da sus mejores deseos para el senor v. d. B o r n y es agradecido por el intere-
sante y bueno dia, el espero que el Servicio Veterinario tiene el intento de organisar
mas estos dias.

.y -
ƒ
i\'-hi

-ocr page 975-

ir

-ocr page 976-

Slotwoord

Closing of the Conference
door W. WAGENVOORT»)
Dames en heren,

Wellicht gaat het u net als mij, ergens voel je bij het spreken over de
huidige ontwikkelingen in de veehouderij wat weemoed. Veel van het oude
vertrouwde is gedoemd te verdwijnen en we worden geplaatst voor feiten,
die hoe rnodem, efficiënt en noodzakelijk ze ook mogen zijn, veel van het
gemoedelijke zullen wegnemen.

Misschien zult u een gevoel van verzet voelen opkomen tegen het feit dat
de produkde van landbouwhuisdieren, die juist in ons leven een belang-
rijke plaats innemen en die we daarom een warm hart toedragen, steeds
meer op industriële leest zal worden geschoeid.

Er kan dunkt me voor ons als dierenartsen een belangrijke taak liggen, te
voorkomen dat door te snelle ontwikkelingen het dier als individu geheel
terzijde wordt geschoven en nog slechts de grondstof gaat vormen voor een
hypermoderne levensmiddelenindustrie die met velerlei hulpmiddelen
werkt. Hierin kunnen grote gevaren schuilen, zowel voor het dier als voor
de mens en we zullen die ontwikkelingen daarom nauwkeurig in het oog
moeten houden.

We hebben vandaag veel gehoord over de veranderingen die zich op dit
terrein bezig zijn te voltrekken. Velen van u zullen daarvan naar ik hoop
onder de indruk zijn gekomen en deze dag in herinnering houden met het
voornemen, de verdere ontwikkeHngen op de voet te blijven volgen. Wat
wellicht voor latere generaties vanzelfsprekend zal zijn, daar zullen wij nog
even aan moeten wennen.

fJaarnaast rust mede op ons de taak, tussen dat wat is en gedeeltelijk al
.geweest is en dat wat komen gaat een stevige brug te slaan. De gang naar
de toekomst zullen we met de gehele inzet van onze kennis en ervaring
moeten begeleiden.

Dat dit vandaag duidelijk, of zo u al geïnteresseerd was duidelijker is ge-
worden, is te danken aan de interessante en heldere uiteenzettingen van
de inleiders. Ik spreek dan ook ongetwijfeld namens u allen, wanneer ik
ze hiervoor hartelijk dank zeg. Uit de discussie op de inleidingen is ge-
bleken, dat het onderwerp uw levendige belangstelling heeft. Het is in ons
aller belang dat dit in de toekomst zo blijft.

Een woord van dank ook aan de heer Thien voor de waarderende woor-
den, die hij als voorzitter van de Maatschappij mede namens u heeft ge-
sproken. Ook zal ik de gelukwensen, die hij heeft uitgesproken voor de
heer Van den Born, aan hem overbrengen.

Tenslotte een woord van dank tot allen die weer hebben gezorgd dat deze
dag een geslaagde en vruchtbare is geworden. Tot de discussieleider, de
heer Driessen, die soepel en met tact de juiste regie heeft gevoerd, tot
de afdeling Vooriichting van het Ministerie van Landbouw en Visserij

-ocr page 977-

voor de wijze waarop de films en dia\'s zijn vertoond en tot de fotograaf
van die afdeling voor de wijze waarop ook deze dag weer visueel is vast-
gelegd.

De resultaten zullen u binnenkort bekend worden gemaakt in het extra
nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dat aan deze voor-
lichtingsdag wordt gewijd.

Ik dank u allen voor uw belangstelling, die de hoeksteen is voor het slagen
van een dag als deze en ik wens u allen een goede reis en wel thuis.

SAMENVATTING

De heer Wagenvoort spreekt mede namens de aanwezigen woorden van dank
tot de inleiders voor hun interessante en heldere uiteenzettingen.

Zij hebben vandaag duidelijker gemaakt dat op de dierenartsen mede de taak rust,
tussen dat wat is en gedeeltelijk al geweest is en dat wat komen gaat een stevige brug
te slaan.

De gang naar de toekomst zullen zij met de gehele inzet van hun kennis en ervaring
moeten begeleiden.

SUMMARY

Also on behalf of those present, Mr. Wagenvoort spoke a few words of thanks
to the speakers for their interesting and lucid papers.

They have made it clear today that veterinarians also have the duty of bridging
the gap between that which is and partially has been and that which is coming.
They will have to accompany the march to the future by throwing all their know-
ledge and experience in the scale.

RÉSUMÉ

Au nom des participants, Monsieur Wagenvoort exprime sa gratitude envers
les conférenciers pour leurs exposés clairs et intéressants.

Ils ont mis en évidence aujord\'hui qu\'il appartient aussi aux vétérinaires de poser
un pont solidement bâti entre ce qui est, ce qui a été déjà en partie et ce qui
viendra. Ils auront pour tâche d\'encadrer la marche vers l\'avenir, en mettant sans
réserve aucune tout le trésor de leurs connaissances et expériences techniques, à la
disposition des intéressés.

ZUSAMMENFASSUNG

Herr Wagenvoort dankt, auch im Namen der Teilnehmer, den Vortragenden
für ihre interessanten und deutlichen Darlegungen.

„Sie haben es verstanden deutlich zu machen, dass es auch zu den Aufgaben des
Tierarztes gehört eine Brücke zu schlagen zwischen den bereits bestehenden und
den neuen Entwicklungen. Den Weg in die Zunkunft werden wir mit Einsatz all\'
unserer Kentnisse und Erfahrungen zu begleiten haben".

RESUMEN

El senor Wagenvoort esta muy agradecido tambien en nombre de los présentes,
a los introductores por sus explicaciones interesantes y ciaras.

Ellos han aclarados hoy, que tambien los medicos veterinarios tienen la tarea de
hacer un puente entre lo que eixste, y parcialmente ha existado y lo que va llegar.
Ellos deben acompafiar la marcha al futuro con todo su conocimiento y experiencia.