-ocr page 1-

TITDSCHRIFT -

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN

Prof. Dr. G. WAGENAAR, Voorzitter.
J. DE VRIES, Penningmeester.
Prof. Dr. TH. STEGENGA, Dr. F. W. VAN ULSEN,
Dr. H. J. BREUKINK en Dr. J. G. VAN BEKKUM, Leden.

REDAKTEUR-DIERENARTS:
L. S. B. G. H. HARMSEN

VIERENNEGENTIGSTE DEEL

G. VAN DIJK N.V. — BREUKELEN — 1969

r, 7HEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT

n Ï

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD

Toelichting:

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de vol-
ledige titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst
dit naar een origineel artikel over dit onderwerp. _ .

3 Vetgezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

4 Eén sterretje, achter het artikel geplaatst, duidt aan dat dit onderwerp werd
behandeld op de 12e Vooriichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst in 1969,
opgenomen in aflevering 25 van deze Jaargang.

Aandoeningen van de respiratietractus bij varkens (TERPSTRA) ......... 1641

Abortus bij de zeug (oorzaak Cor. bacterium uteri (nov. spec.); GOUDS-
WAARD en VAN KOL) ............................................................ 517

Actinomyces Israeli en C. acnes (menginfectie; VAN DER SCHAAF,

SASSEN, VAN SETTEN en VAN KOL) .................................... 1035

Agalactia syndroom bij het varken (DE BOIS) ................................. 1530

Agglutininen (specifieke) uit colostrum van tegen salmonella gevaccineerde

runderen (GOUDSWAARD) ................................................... 706

AKKERMANS, J. P. W. M., Serumprophylaxis bij de ziekte van Aujeszky
bij het varken ......................................................... -......

AKKERMANS, J. P. W. M., EIJK, W. VAN DER, HOOFT, A. J. G.
VAN \'T, KRAAI, J., MOUWEN, J. M. V. M., RESSANG, A. A. en
ROBIJNS, K. G., Varkenspest en varkenspestbestrijding in Nederland 1195

AKKERMANS, J. P. W. M., Perinatale verliezen bij het varken ............ 1542

Akkermans, J. P. W. M., ............................................................ 781

Aleutian disease (bestrijding i.v.m. chemische en fysische resistentie van

het agens; HAAGSMA) ............................................................ «24

Algemene Vergadering (115e), tevens Congres 1968 van de Kon. Ned. Mij

voor Diergeneeskunde ..............................................................................................................................2

Amprolium en ethopabate (gecombineerd) tegen Eimeria tenella infecties

(ROEPKE) ........................................................................... 570

Amputatie van tongpunt van paard (DOGTEROM) ........................... 524

Anomalie (hereditaire) bij Shetland pony\'s (HERMANS) ..................... 989

Anemie bij varkens (HOORENS, THOONEN en ROSIERS) ............... 1581

Antibiotica residuen in melk van koeien na gebruik en „misbruik" van in-
tramammaire penicilline infusie met lange werkingsduur (MOL en BAK-
KER-DE KOFF) ......................................................................

Antibiotica uitscheiding door de uier (invloed van monstername op resul-
taten; JACOBS en PENNINGS) ................................................ HO^

Antibioticumbehandeling bij aanvang droogstand (invloed op produktie en

uiergezondheid; DE ROOY en JAARTSVELD) .............................. 1259

Antibioticum residuen in melk bij gebruik van kortwerkende mastitisprepa-

raten; JACOBS en PENNINGS) ................................................ 1305

Antilichamen tegen bloedgroepfactoren (CÖP en KOOPS) .................. 1219

Antilichamenvorming bij I. B. van kippen (STUMPEL) ..................... 235

Arsenicumtherapie bij vibrio dysenterie (VAN NIE) ........................... 1226

Arteria coronaria sinistra (afwijkende oorsprong; MIEOG en VAN LON-
DEN) .................................................. 1370

Aspergillus fumigatus (oorzaak vesiculitis bij stier; SMIDT) .................. 1318

Aujeszky (serumprophylaxis bij ziekte van... bij het varken; AKKERMANS) 614

-ocr page 4-

Azaperone* (invloed op vleeskwaliteitseigenschappen bij mestvarkens; CAS-
TEELS, VAN HOOF en EECKHOUT) ....................................... 883

B

BAKKER-DE KOFF, E. C. (zie MOL) ..................................................577

BAKKER-DE KOFF, E. C. (zie MOL) ............................................608

Banminth* (onderdrukking spring rise bij schapen; HERWEIJER) ............555

Bedrijfsprobleem (onvruchtbaarheid bij het varken; HERMAN en VAN-
DEPLASSCHE) ............................................................................................................................................1525

Beijers, Prof. Dr. J. A.; Erelid Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren ............1240

Beijers, J. D..............................................................................................................................................................336

BEKKUM, D. W. VAN, De rol van het proefdier bij de experimentele

transplantatiebiologie ..................................................................................................................................21

BEKKUM, J. G. VAN, De mond- en klauwzeervaccinvoorziening in Ne-
derland ...........................................................................................7g5

BERGH, S. G. VAN DEN, De verantwoordelijkheid van de natuurweten-
schappelijke onderzoeker ........................................................................................................................869

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Congressen

Academy of Pathology, Int. Congr. Milaan, sept. 1968 ..............................227

Academy of Veterinary Cardiology, Congr. Washington ..............................226

Congr. Int. (VI) de Réprod. et D\'ins. artif. juli 1968, Parijs, Proc. 728

Eiwit, eiwitstudiedag, november 1967 ..............................................................................472

Europ. Meeting (15) Meat Res. Workers, Proceedings ..............................1340

Journées de la Recherche porcine, 1969 ........................................................................1077

Studentensymposium (2) „Endocarditis", nov. 1969, Utrecht ..................1340

Stud. Res. Symposium (2), 1968, Utrecht ..................................................................279

Symposium Vleeshygiëne, mei 1968, Zeist ..................................................................337

Symposium Veehouderij en Gezondheid, Dublin 1968, Proceedings 1124

Symposium (XI) Ziekten v. Dierentuindieren, Zagreb, 1968 ..................1126

Wereldcongres (2) Dieriijke Produktie, juli 1968, Maryland, Proc. 537
Worid Ass. Buiatrics, Int. Congr. (5) Runderziekten, sept\' 1968,

Opatija ..................................................................................................................................................470

Zoötechn. Symposium (IV), april 1969, Milaan, Proceedings ..................1077

Diverse berichten

A.C.V. Controle, jaarverslag 1968 ....................................................................................1021

Agarworsten (gebruik in de vleeskeuring) ..................................................................73I

Arbeidsorganisatieonderzoek op gemengde bedrijven ..........................................911

Besmettelijke ziekten (toezicht, beheersing, controle) ....................................1022

Charolais (De); bijdrage tot de verhoging van rundvleesproduktie? 905

Centrale Hengstenkeuring Utrecht, 31-1 en 1-2-1969 ....................................225

Cursus Landbouwvoorlichting (17) geopend ............................................................905

Dierproeven (Wet op..) ............................................................................................................907

Diergeneesk. onderwijs in Nigeria ............................................................................1237

Duivenkalender ................................. 225, 337, 482, 583, 683, 797

F.O.I.B. alarmeert Kamerleden ..........................................................................................979

Geleidelijke beperking gebruik D.D.T..........................................................................9IO

Gezondh. Dienst voor Dieren (Comm.); Leverbotmiddelen, vergelij-
king onder praktijkomstandigheden van enige ... bij bestrijding

van leverbotinfecties bij runderen ..............................................................................1393

Gezondh. Dienst voor Dieren in Groningen; Hofman directeur ............1289

-ocr page 5-

Gezondh. Dienst voor Pluimvee; jaarverslag 1967 ................................................584

Haemodialyse ........................................................................................................................................909

Hartgangmakers ......................................................... 1333 1240

Holl. Mij. der Wetenschappen; Kon. Zout-Organon Prijs ........................1237

Hormonen (onwettige toediening van...) ..................................................................228

I.A.C., jaarverslag 1968 ............................................................................................................1239

I.L.R., jaarverslag 1968 ............................................................................................................1341

Kankeronderzoek (studiebeurzen) .................................... 402 683

Kankerspeurwerk, Internationaal Centrum ............................................................475

Keuringsdienst voor Waren, jaarverslag 1968 ......................................................1341

Kluyver Prijs ........................................................................................................................................226

Leukocytengehalte van melk (genetische en andere invloeden) ............483

Leverbotmiddelen ..............................................................................................................................1393

Luchtverontreiniging en Landbouw in Zeeland ......................................................1078

Maag-darmwormbesmetting bij kalveren (voorkóming) ..............................634

Moederloze veulens (telefooncentrale) ........................................................................470

Multiple sclerose ................................................................................................................................1125

Natriumvoorziening rundvee Overijssel ........................................................................734

Neth. Inst. of Nutrition, Annual Rep. 1968 ............................................................1022

Onderzoek meststoffen en veevoeders ..............................................................................1027

Organisatie slachthuiswezen ......................................................................................................730

Periodiek geneeskundig onderzoek op hart- en vaatziekten ........................733

Preventie van hartziekten ............................................................................................................1130

Preventie Rhesusimmunisatie in Nederland ............................................................402

Raad Veterinaire Aangelegenheden ingesteld ......................................................907

Reünie Oud-leden Absyrtus ............................................. 1124 1236

Rowett Research Institute, jaarverslag 1968 ............................................................912

Slachthuizen, vérgaande reorganisatie ..............................................................................343

SPF en conventionele proefdieren (vergelijkende gegevens) ..................476

Staartbijten bij mestvarkens ......................................................................................................159

Stalventilatoren (beproeving ...in groepsverband) ................................................227

Stichting „de Schothorst", voederproeven 1967 ......................................................798

Stichting „het Spelderholt", jaarversl. afd. Produktie 1967 ........................729

Strijd tegen harde detergenten succesvol ..................................................................1026

Structuur verzekering tegen kosten geneeskundige verzorging ..................157

Tentoonstelling, „Medica", voordrachtenprogramma ....................................1125

Tentoonstelling „het Instrument" .................................... 684 1125

T.N.O., jaarverslag Centr. Organisatie 1967 ............................................................158

T.N.O., jaarverslag Nat. Raad Landbk. Onderz. 1967 ....................................158

Toepassing atoomenergie in de landbouw ..................................................................1243

Uitbreiding accomodatieonderzoek varkensproduktie ....................................1024

Varkenspestbestrijding in Gr. Brittanië ........................................................................845

Veehouderij, nieuwe produktie- en afzetmogelijkheden ....................................681

Veterinaire Hengelsportdag (1) ..........................................................................................474

Veterinaire Ruiterdag (6) ....................................... 978, 1021 1758

Vibrio fetus infectie bij stieren ................................................................................................1183

Virussen en kanker ...................................................... 537 637

Vleesproduktie in N. Zeeland ................................................................................................403

Volksgezondheidsplanning in de ontwikkelingslanden ....................................855

Faculteit der Diergeneeskunde

Inlopen van achterstand ............................................................................................................1183

Kliniek voor Heelkunde, opening in de „Uithof" ................................................532

Kliniek voor Inwendige Ziekten (aanbieding patiënten) ..............................783

Kliniek voor Inwendige Ziekten (verhuizing) ......................................................1289

Kliniek voor Kleine Huisdieren (behandeling patiënten) ..............................281

-ocr page 6-

„Oude" faculteit (veranderingen in...) ........................................................................536

Post-universitair onderwijs ......................................................................................................1235

Röntgen discussie avond ............................................................................................................634

Stafconvent Fac. Diergeneesk. (brief aan Kamerleden) ..............................783

Universitair en post-universitair onderwijs in de veterinaire volksge-
zondheidszorg in Nederland ................................................................................................787

Stichting Prof. Dr. D. A. de Jong

Jaarverslag 1968 ..................................................................................................................................728

Subsidieverlening ................................................................................................................................279

Bewegingsstoornissen en beenzwakte bij varkens (VERDIJK) ..............................1649

Bezoek Amerikaanse veterinaire inspecteurs (commentaar; DE VRIES) ... 185

Biggelaar, J. G. M. den ................................................................................................................................1142

BIRNBAUM, S. (zie GOUDSWAARD) ................................................................................622

Bloedcirculatie bij het varken (HUISMAN) ..............................................................................1428

Bloedgroepen aan de cellen (BOUW) ..........................................................................................111

Bloedgroepen bij dieren (BOUW en OOSTERLEE) ......................................................109

Bloedgroepen in het serum (OOSTERLEE) ..............................................................................122

Bloedgroepfactoren bij zeugen (antilichamen tegen...; CÖP en KOOPS) 1219
Bloedparasieten bij vissen in Nederland II. Cryptobia Trypanoplasma-

infecties bij karpersoorten (KRANEVELD en KEIDEL) ....................................297

BOEKBESPREKINGEN

Ben dix en; Leukemia in animals and man ......................................................632

Beveridge; Using Primates in Medical Research I en H ..................1285

Dröscher; Dieren gedragen zich ..............................................................................1391

E n e h j e 1 m; Papegaaien ......................................................................................................531

E n e h j e 1 m; Parkieten ............................................................................................................531

Epstein; Domestic Animals of China ........................................................................1017

Eu 1er; Ein Beitrag zur oralen Stilbenbehandlung beim Rind ............1233

Fox; Abnormal Behaviour in Animals ........................................................................903

Frankenhauser und Luginbühl; Pathologische Anatomie

des zentralen und peripheren Nervensystems der Haustriere ............904

Frei; Allgemeine pathophysiologische Probleme der Erkältungs-
krankheiten ........................................................................................................................................1123

Georgi; Parasitology for Veterinarians ..................................................................1391

Goret, Michel et Tom a; L\'anémie infectieuse des Equidés

(Maladie de Vallée) ..................................................................................................................842

van Haaf ten; Das Rehwild in verschiedenen Standorten der

Niederlande und Sloweniën ................................................................................................1017

Heuff; De landelijke ruitersport ....................................................................................216

Immelmann; Der Zebrafink ....................................................................................1123

J o c h e r; Kweekt U deze vissen ook eens I ............................................................336

Jocher; Schildpadden ............................................................................................................582

Joubert et Mackowiack; La fièvre aphteuse I, H et HI ... 466

Kruger; Veterinärmedizinische Terminologie ................................................1340

L a u t i é; La maladie d\'Aujeszky ....................................................................................780

L epi ne et Gamet; La rage ..........................................................................................1233

Lombard; Les leucoses animales ....................................................................................530

V. d. Mark; Hebt U ook al een papegaai? ............................................................679

M e ij e r; Vererbung und Krankheit bei Haustieren ..........................................841

Michels; Verbindingen van fosforzuur in levensmiddelen ..................1075

O.I.E.; Statistiques 1967, Tome 37 ....................................................................................401

P.A.W.; Handboekje voor de landbouwvoorlichter ..........................................401

-ocr page 7-

Pool; The Veterinary Annual ..........................................................................................581

V. R he enen; De Airdale Terrier ....................................................................................336

Röhr er; Handbuch der Virusinfektionen bei Tieren Band 111,

1 und 2\'..................................................................................................................................................\'^25

Round; Check List of the Helminth Parasites of African Mam-
mals of the Orders of Carnivora, Tubulidentata, Proboscoidea,

Hyracoidea, Artiodactyla and Perissodactyla ..................................1016

Schmidt Treptow; Was gibt es Neues für den praktischen

Tierarzt, 1968? ...............................................................

Schwichtenberg;Die Unzertrennlichen ......................................................101b

Schwochow; Kleintier Vademekum ........................................................................1339

Scott; Diagnosis of Rinderpest ..........................................................................................1075

S i e g m u n d; The Merck Veterinary Manual ......................................................275

S 1 o b; Het 2e boek over paarden en paardrijden ................................................276

Slob; Het 3e boek over paarden en paardrijden ................................................1756

S p ö r r i und S t ü n z i; Pathophysiologie der Haustiere ..............................469

Ver wer; Het grote hondenboek ....................................................................................633

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 336, 582, 727, 904, 1018, 1124,

1756 ........................................................................................................................................................1757

v. d. Werken; Artis Dieren Encyclopedie ............................................................1234

Boer, G. F. de ........................................................................................................................................................«6

Bootsma, J. ................................................................................

Born, J. M. van den, Openingswoord t.g.v. 12e Voorlichtingsdag V.D. ... 1775

Bom\', J. M. van den, Sluitingswoord t.g.v. 12e Voorlichtingsdag V.D..............1854 <

BOr\'n, J. M. van den. Waarheen met de vleeskeuring? ....................................1801 ^

BOUMAN, J. G., JANSEN, W. en LEEUW, A. H. DE, Disaccharidase acti-
viteit in de dunne darm bij gezonde varkens en biggen met „witte diarree" 454
BOUW, J. en OOSTERLEE, C. C., Bloedgroepen bij dieren; een zich snel

uitbreidend gebied voor genetisch en serologisch onderzoek ..............................109

BOUW, J., Bloedgroepen aan de cellen; het gebruik van cellulaire bloed-
groepen voor foktechnisch en genetisch onderzoek ...........................
...........................111

BOIS, C. H. W. DE, Agalactia syndroom bij het varken ................................................1530

BRAND, A. (zie MUURLING) ......................................................................................................246

BRAND, A. (zie MUURLING) ......................................................................................................751

BREEUWSMA, A. ., Intersexualiteit bij varkens ..................................................................493

BREEUWSMA A Enige ervaringen met vruchtbaarheidsonderzoek in

Kenia ........!..............................................................................................................................................1160

Breukink, H. J. ............................................................. 275, 470 581

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Dictaat virusziekten (J. M. M. Goossens) ............................................................1384

Gevoeligheid in vitro voor antibiotica en chemotherapeutica (A. van

der Schaaf en C. A. van Dorssen) ..............................................................................1177

Leverbot bij schapen (C. H. Herweijer) ........................................................................395

S. cholerae suis var. kunzendorf (infectie bij het varken; G. H. A.

Overgoor) .......................................................................................970

Septikemie en het keuringsregulatief (P. Wensvoort) ..............................1069

IJzertoediening (bruine vlekken in hamconserven door...; J. H. J.

van Gils) ............................................................................................................................................1181

IJzertoediening aan biggen (C. J. Kuiper) ............................................................1280

Zacht eitje (A. Wagner) ............................................................................................................1383

Bronstsynchronisatie bij het varken (WILLEMSE) ............................................................1477

Burg, W. B. van der ..................................................................... 742

Burggraaf, A. E.......................................................................... 415

*

-ocr page 8-

CASTEELS, M., HOOF, J. VAN en EECKHOUT, W., Invloed van Aza-

perone* op de vleeskwaliteitseigenschappen van mestvarkens ..............................883

CATE, C. L. TEN, Snijworst met het gebrek „zweten" H. Krimpspannin-

gen gedurende het drogen ..................................................................................................................945

Cellulaire responsie van vetweefsel bij biggen gedurende de perinatale pe-
riode (WENSVOORT) ........................................................................................................................1569

Centrale veneuze druk en vloeistof therapie (RIJNBERK) ....................................88

Chromosoom- en sex-chromatine onderzoek (VAN ULSEN) ....................................149

Chromosoom onderzoek bij de mens (VAN HEMEL) ......................................................139

Coccidiosis (beproeving van middelen tegen... I; ROEPKE) ....................................570

Coccidiosis (beproeving van middelen tegen... II; ROEPKE) ..............................1054

COHEN, B. J., Laboratory Animal Medecine in relation to transplantation

biology ....................................................................................................................................................................28

Coïncidentie, met onopgeloste vragen (GROOTEN en LOGTENBERG) ... 628

Congenitale, niet-infectieuze afwijkingen bij varkens (NEETESON) ............1570

COMMANDEUR, N. A., Jaarrede 1968 ....................................................................................4

CONGRESSEN

A.C.V. Controle, landelijke studiedag, mei 1969, Lunteren ........................539

B.S.A.V.A., Jaarcongres, maart 1970, Londen ......................................................1409

Cursus Medische Mycologie, maart 1970, Baarn ................................................1342

Cursus Medische Statistiek 1969/70 ..............................................................................1136

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft:

Fachgr. Kleint. Krankh., Tagung, oktober 1969, Zürich 485, 912 1134

9 Tierärztetag, mei 1969, Köln ....................................................................................586

Symposium (6) Gesch. der Vet. med., mei 1969, Hannover ... 586 641

Kongr. tag. Kleint. Krankh., januari 1969, Duisburg ..............................229

Fed. Medische Biologische Verenigingen, Vergadering (10), juni

1969, Utrecht ..................................................................................................................................344

Gesellsch. f. Versuchstierkunde; Wetensch. congres (7), mei 1969,

Nijmegen ..............................................................................................................................................4O5

Infection and Immunosuppression in sub-human Primates, december

1969, Rijswijk ...................................................\'..........................1027

Int. Pig Veterinary Soc., Congres (I), juni 1969, Cambridge ............485

Kankeronderzoek, cursus dierproeven bij..., mei 1969, Amsterdam ... 405

K.I. Congres (19), Wels, augustus 1969 ........................................................................540

Kon. Ned. Akad. Wetensch., Akademiedagen, april 1969, Eindhoven 404

Merck Sharp and Dohme. Congres Dronten, november 1969 ..................1289

Ned. Natuur- en Geneesk. Congres, april 1969, Groningen ........................485

Ned. Zoöt. Ver., Studiedag, 11 maart 1969 ............................................................281

Ned. Zoöt. Ver., Herfstbijcenkomst, november 1969, Utrecht ..................1289

Researchgroep Vlees- en Vleeswaren T.N.O., Studiedag, april 1969,

Zeist ..........................................................................................................................................................404

Symposium (11) Ziekten van Dierentuindieren, mei 1969, Zagreb 228

Vet. Radiologen, 2e Conf., september 1970, Stockholm.......\'.....................1244

Veterinaire Week 1969, juni. Utrecht .............................. 344 539

W.A.A.V.P. Int. Symposium, augustus 1969, Glasgow ....................................586

World Assoc. Buiatrics, Int. Congr. (6), augustus 1970, Philadelphia 1244

W.A.V.F.H., Int. Symp. (6), september 1969, Opatija ....................................1134

World Comm. Comp. Leukemia Res., Int. Symp. (IV), september

1969, New Jersey, U.S.A........................................................................................................585

World Vet. Association, Int. Congress (19), augustus 1971, Mexico 1342
World Vet. Poultry Assoc., Congress (IV), september 1969, Belgrado

344 ............................................................................................................................................................641

-ocr page 9-

CÖP, W. A. G. en KOOPS, W. J., Het voorkomen van antilichamen

tegen bloedgroepfaktoren bij zeugen op fokbedrijven ........................ 1219

CORNELISSE, J. L. (zie VAN DER SCHAAF) ............................ . . . 1622

Corynebacterium suis (hemorragisch-necrotiserende cysto-pyelonephritis bij

drachtige zeug; FRIJLINK, VAN DIJK en GOUDSWAARD) ........... 389

Corynebacterium suis (cysto-pyelonephritis bij varkens; DIJKSTRA) ...... 393

Corynebacterium uteri (nov spec) en abortus bij een zeug (GOUDS-
WAARD en VAN KOL) ......................................................... 517

C".EMERS, F. X. M. M., De waarde van de Sabin-Feldmanreactie voor de

diagnostiek van toxoplasmose bij varken, rund en schaap ..................... 695

Cysto-pyelonephritis bij varkens door C. suis (DIJKSTRA) .................. 393

Cysto-pyelonephritis (hemorragisch-necrotiserende... bij een drachtige zeug

door C. suis; FRIJLINK, VAN DIJK en GOUDSWAARD) ............... 389

Darmflora van het varken (VAN DER SCHAAF en CORNELISSE) ............1622

Dermatophilus bij manegepaarden (DIJKSTRA en OSINGA) ..............................966

Destructoren (ROEM) ..................................................................................................................................566

Diaethylstilboestrol (residugehalte in organen, musculatuur, urine en faeces
van kalveren na orale en parenterale toediening; HUIS IN \'T VELD,

JONKMAN-V. D. BROEK en DE GROOT) ........................................................................998

Diarree bij varkens (VAN SOEST) ................................................................................................1597

Diddens, .................................................................................................................................................................595

Diergeneeskunde (plaats in de totale gezondheidsbescherming; KRUISIN-

GA) .....................................................................................

Diergeneeskundige Studenten Kring, ........................ 233, 651, 748, 921 1416

DIJK, J. E. VAN (zie FRIJLINK) ................................................................................................389

DIJKSTRA, R. G., Cysto-pyelonephritis bij varkens, veroorzaakt door

Corynebacterium suis ..................................................................................................................................393

DIJKSTRA, R. G. en OSINGA, A.; Infektieuze dermatitis bij manege-

paarden, veroorzaakt door Dermatophilus (streptotrichosis) ..............................966

Disaccharide activiteit bij varkens en biggen met „witte diarree" (BOU-

MAN, JANSEN en DE LEEUW) ................................................................................................454

Discussies, 115e Algemene Vergadering ..................... 63, 87, 98, 137, 148

Discussies, Veterinaire Week 1969 ......................................................................................................1734

Discussies, 12e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst 1795, 1811,

1829, ......................................................................................................................................................................1844

Distomatose (kopergehalte van levers en leverbotten bij slachtrunderen

en lammeren; KOOPMAN en WIJBENGA) ..................................................................362

Distomatose (praktijkproef met een nieuw middel; REINDERS) ........................324

Distomatose (proeven met een nieuw middel; KRUYT en v. d. STEEN) ... 308

DOBBENBURGH, J. VAN (zie GOUDSWAARD) ......................................................1113

DOGTEROM, A. W. M., Amputatie van de tongpunt van een paard ............524

DONKER-VOET, J. (zie HERMANS) ..........................................................................................1157

Doorlopende Agenda, 164, 230, 285, 348, 410, 489, 544, 590, 643, 690,

738, 804, 860, 915, 983, 1030, 1082, 1141, 1187, 1249, 1292, 1348, 1412 1763

DORSMAN, w!, Acht jaar ervaring met hexachiorofeen in de praktijk ... 1058

DORSMAN, W., De werkzaamheid van nieuwe leverbotmiddelen bij koeien 1062
Dorssen, C. A. van, 212, 216, 269, 276, 332, 333, 397, 398, 401, 462, 463,
525, 579, 584, 630, 631, 676, 677, 721, 723, 724, 729, 799, 898, 901,
974, 1015, 1072, 1074, 1120, 1121, 1182, 1183, 1229, 1230, 1231, 1281,

1282, 1284, 1336, 1337, 1338, 1385, 1387, 1388, 1755 ..........................................1756

Duivepokkenvirus (pathogeniteit voor de eend; JANSEN SR.) ..............................716

Duivepokkenvirus (passages op eenden; RICHTER) ......................................................813

-ocr page 10-

Ecthyma vaccin (infectiositeit voor schapen indien door hitte geïnactiveerd;

RICHTER) ............................................................................ 819

EDEL, W. en SCHIPPER, K., Onderzoekingen over het voorkomen van

Salmonella kiemen in de pensinhoud van runderen ........................... 242

EDEL, W., GUINÉE, P. A. M. en KAMPELMACHER, E. H., Onderzoe-
kingen over het voorkomen van Salmonella bij kalveren na het slachten 1170

Edel, W., ................................................ 212, 215, 269, 271, 1012, 1072

EECKHOUT, W. (zie CASTEELS) ................................................ 883

EIJK, W. VAN DER (zie AKKERMANS) ....................................... 1195

Eimeria brunetti (Amprol plus als middel tegen akute experimentele

infektie; ROEPKE) ................................................................. 1054

Eimeria tenella (amprolium en ethopabate, gekombineerd, ter bestrijding;

ROEPKE) ............................................................................. 570

ELSINGHORST, Th. A. M., De intraüteriene groei en het geboortegewicht

van biggen, speciaal met betrekking tot perinatale sterfte..................... 1558

ELSINGHORST, Th. A. M. (zie NÉMETH) .................................... 1322

ELVING, L., „Heat detectors" (bronstverklikkers), een hulpmiddel bij het

vaststellen van oestrus bij runderen ................................................ 833

Endocarditis bij een hond door Erysipelothrix (GOUDSWAARD, BIRN-
BAUM en KRAMER-ZEEUW) ................................................ 622

Energiebalans en warmteregulatie bij de witte leghorn (ROMIJN en

VREUGDENHIL) ................................................................... 427

Erysipelothrix (endocarditis bij een hond; GOUDSWAARD, BIRNBAUM

en KRAMER-ZEEUW) ......................................................... 622

ESCH, G. J. VAN, Toxicologische betekenis van het vóórkomen van onge-
wenste residuen in dierlijke produkten .......................................... 1781

EXEL, G. A. VAN, Een niet-operatieve behandeling van de lebmaag dis-
locatie bij het rund .................................................................... 267

Experimentele transplantatiebiologie (rol van het proefdier...; VAN BEK-
KUM) .................................................................................. 21

„Foeto-placental unit" in het geboorteproces (OSINGA) ..................... 768

Folkers, C................................................................................. 1237

Friese paard (HIBMA) ........................................................... 1362

FRIJLINK, G. P. A., DIJK, J. E. VAN en GOUDSWAARD, J., Een he-
morragische-necrotiserende cysto-pyelonephritis bij een drachtige zeug,

veroorzaakt door Corynebacterium suis .......................................... 389

FRIK, J. F., SCHAAF, A. VAN DER en WAL, P. VAN DER, De invloed
van pelleteren van mengvoeder op de frequentie van salmonella infecties
bij varkens .............................................................................. 1635

Geboorteproces („foeto-placental unit"; OSINGA) ............................................................768

Gedrag van het varken (SCHENK) ................................................................................................1495

Gedragsgenetica van de hond (VAN DER VELDEN) ..........................................1353

GEMERT, W. VAN ((zie HENDRIKSE) ..............................................................................1486

GENDEREN, H. VAN, Residuen van geneesmiddelen en van veevoeder-
toevoegingen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong ....................................33

Gezondheidsbescherming (plaats van de diergeneeskunde in de totale ...;

KRUISINGA) ................................................................................................................................................13

-ocr page 11-

GILS, J. H. J. VAN, Residuen van geneesmiddelen en veevoedertoevoegin-
gen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong ...............................^^^^

Gils, J. H. J. van, .......................................;......; •................................„on

Goede, maar niet perfecte diagnose( klinische conferentie) ................ ■ ■

GOUDSWAARD, J., Een onderzoek naar het voorkomen van Salmonella

infecties bij honden in Nederland ................................................

GOUDSWAARD, J. en KOL, N. VAN, Corynebacterium uteri (novo.

snee) als waarschijnlijke oorzaak van abortus bij een zeug .................. ai\'

GOUDSWAARD J., BIRNBAUM, S. en KRAMER-ZEEUW, A., Endo-
carditis bij een hond, veroorzaakt door een tot het genus Erysipelothrix ^^^

behorend micro-organisme .........................................................

GOUDSWAARD, J., Isolatie van specifieke agglutininen uit het colostrum

van tegen Salmonella gevaccineerde runderen ..................^....... .■

GOUDSWAARD, J., JOLING, K. F., SCHAAF, A. VAN DER en DOB-

BENBURGH, J. VAN, Idiopatische tetanus bij een koppel jonge run- ^^^^

deren .................................................................................... „oq

GOUDSWAARD, J. (zie FRIJLINK) .............................................

„Grensgevallen" (TER SCHURE) ................................................

Grommers F. J., .........................................................................

GROOT, W. G. DE (zie HUIS IN \'T VELD) .................................

GROOT, W. C. DE (zie HUIS IN \'T VELD) .............................

Groot, Th. de .......................................................-......,...... ^^^^ ^^^

GROOTEN, H. H. G. en LOGTENBERG, H. L. C., Te veel van het ^^^

goed(j)e ................................................................... ............

GROOTEN, H. H. G. en LOGTENBERG, H. L. C., Een zeldzame co-
ïncidentie, met onopgeloste vragen ................................................

GROOTEN, H. H. G. (zie LOGTENBERG) ....................................

GROOTENHUIS, G., Mastitisonderzoek op tien willekeurige bedrijven ... 1U89

GUINÊE, P. A. M. (zie EDEL) ................................................... 1170

GUINÉE, P. A. M. (zie KAMPELMACHER) ....................................

H

HAAGSMA, J., Een onderzoek naar de resistentie van het Aleutian disease
apns tegen chemische en fysische invloeden in verband met de bestrij-

ding van deze ziekte ............................................/^^V\'^nvri^V....... R-i-i

Heat detectors" ter vaststelling van oestrus bij runderen (ELVirML.) ...... öjj

Heirman, A. L. J. M., .......................................... 1229, 1284, 1387 1388

Hematocriet en vloeistof therapie (RIJNBERK) ...........r co

Hematologisch onderzoek in de kleine-huisdieren praktijk (SLAPPENDEL) W

HEMEL, J. O. VAN, Chromosoom onderzoek bij de mens .............. ■■••■■ 139

HENDRIKS, H. J., Het onderzoek van bloed en urine in de kleine-huisdie-

ren praktijk met moderne chemische methoden .................................

HENDRIKSE, J. en GEMERT, W. VAN, Enkele bevindingen bij de var-

H^iïeJj:,:::;:::::::::::;::::::::::::::::::;\'\':.:.^^ 1^89

HERMAN, J. en VANDEPLASSCHE, M., De onvruchtbaarheid als be-

drijfsprobleem bij het varken ......................................................

HERMANS, K. H., De produktie van Salmonella-vrije slachtkuikens, expe-
rimenteel benaderd ...................................................................

HERMANS, L. (zie THIENPONT) ................................................ Ibb7

HERMANS W. A., Een hereditaire anomalie bij Shetland Pony\'s ............ 989

hermans\', W. A. en DONKER-VOET, J., Tarsitis bij een veulen, ver-
oorzaakt door Listeria monocytogenes .......................................... 1157

HERWEIJER, C. H., Een praktijkproefje met Banminth* en Thibenzole*

ter onderdrukking van de „spring rise\' bij schapen ........................... 555

99

1486

1389

1525
660

-ocr page 12-

Herweijer, C. H., ................................................ 271, 331, 397, 463 1755

Het nieuwe jaar (Redaktie) ..................................................................................................................1

Heuff, A......................................................................................................................................................................175g

Hexachlorofeen (acht jaar praktijkervaring met...; DORSMAN) ........................1058

HIBMA, A. J., Het Friese paard ..............................................................1362

HILLEBRINK, H. (zie VAN LOON) ..................................\'.....1009

Hoekstra, P., .................................................................. 401. 841 1017

Hofstra, S. T., ............................................................................................................................................545

HOFLAND, G., LEEFLANG, P. en VRIES, T. J. DE, Infectieuze kerato^

conjunctivitis bij schapen in Nederland ......................................................353

HOOF, J. VAN (zie CASTEELS) ............................................883

HOOFT, A. J. G. VAN \'T (zie AKKERMANS) ............................................................II95

HOOGERBRUGGE, A., Huisvestingsproblemen bij mestvarkens ....................1447

HOORENS, J., THOONEN, H. en ROSIERS, G., Anemie bij varkens ... 1581
HORST, C. J. G. VAN DER and SYBESMA, W., A preliminary inves-
tigation into the occurrence of steroids and hypotaurine in the repro-
ductive organs of pig intersexes ..........................................................................1270

HUIS IN \'T VELD, L. G., JONKMAN-VAN DEN BROEK E B
GROOT, W. C. DE en KRÜSEL, H. C., Het gehalte aan stoffen met
oestrogene werking in de musculatuur van de injectieplaats en in de urine

van kalveren na toediening van DES en hexoestrol .... 169
HUIS IN \'T VELD, L. G., JONKMAN-VAN DEN BROEK, E. B.\' en
GROOT, W. C. DE, Residugehalte in organen, musculatuur, urine en
faeces van kalveren na orale en parenterale toediening van diaethyl-

stilboestrol ............................................................................................................................................ggg

HUISMAN, G. H., De bloedcirculatie bij het varken .............. .....1428

Huisvestingsproblemen bij mestvarkens (HOOGERBRUGGE) 1447

HUITEMA, H., PPD malleine ............................................................................................................667

Hydronefrose als oorzaak van stagnerende partus (VAN DER WAL en

MULDER) ........................................................................................................................................................g75

Hyostrongylus rubidus (Hassal and Stiles, 1892); egg size (JANSEN, JR) 1679

I

IB van kippen (antilichaamvorming en immuniteitsduur; STUMPEL) ...... 235

Idiopatische tetanus bij jonge runderen (GOUDSWAARD JOLING

VAN DER SCHAAF en DOBBENBURHG) ..............................\' 1113

Immuniteitsduur bij IB van kippen (STUMPEL) .............................. 235

Infectieuze dermatitis bij manegepaarden door Dermatophilus (DIJKSTRA

enOSINGA) ......................................................................................................................966

INGEZONDEN

Coöperatie (De...; R. E. de Maar) ..............................................................................1018

Cysticercosis bij runderen (F. N. Sickenga-J. de Vries ....................................219

De lente leeft... nog steeds (C.D.I. Rotterdam) ................................................976

Studentendemonstratie op 17-2-1969 ..............................................................................680

Warmbloedfokkerij in Nederland (C. A. van Dorssen-P. van Schaik) 1286

Warmbloedfokkerij in Nederland II (C. A. van Dorssen) ........................1392

Voeding van de hond (E. H. Kampelmacher) ......................................................1757

Zwaard van Damocles boven de diergeneeskundige wetenschap:

III: (M. Kramer) ..........................277

IV: (w. j. smidt)...........................................278

Intersexualiteit bij varkens (BREEUWSMA) .................................... 493

Intraüteriene groei en geboortegewicht van biggen i.v.m. perinatale sterfte

(ELSINGHORST) ................................................................... 1558

-ocr page 13-

Jaarprijs T.v.D. 1967 (uitreiking) ......................................................................................................19

Jaarrede 1968 (COMMANDEUR) ................................................................................................4

JAARTSVELD, F. H, J. (zie DE ROOY) ..............................................................................1259

JACOBS, J. en PENNINGS, A., Invloed van de monstername op de resul-
taten van onderzoekingen naar de uitscheiding van antibiotica door de

uier ............................................................................................................................................................................1109

JACOBS, J. en PENNINGS, A., Antibioticum residuen in de melk van met

z.g. kortwerkende mastitispreparaten behandelde runderen ..............................1305

Jacobs, J.............................................................................. 396 400

JANSEN JR., J., The egg-size of the Nematode Hyostrongylus rubidus

(Hassal and Stiles, 1892) ..................................................................................................................1679

Jansen Jr., J........................................................................ 1016 1391

JANSEN, SR., JAC., De pathogeniteit van het duivepokkenvirus voor de

eend ..........................................................................................................................................................................716

JANSEN, Sr., JAC. en WEMMENHOVE, R., Enkele waarnemingen be-
treffende de experimenteel opgewekte vogelpest ............................................................1151

Jansen Sr., Jac............................................................... 725, 842 1233

JANSEN, W. (zie BOUMAN) ............................................................................................................454

JOLING, K. F. (zie GOUDSWAARD) ....................................................................................1113

JONKMAN-VAN DEN BROEK, E. B. (zie HUIS IN \'T VELD) ..................169

JONKMAN-VAN DEN BROEK, E. B. (zie HUIS IN \'T VELD) ..................998

Jorna, Tj., ....................................... 214, 272, 333, 678, 722, 1013, 1282

K

Kaal, G. Th. F......................................................................................................................................................916

KAMPELMACHER, E. H. (zie EDEL) ....................................................................................1170

KAMPELMACHER, E. H., GUINÉE, P. A. M. en NOORLE JANSEN,
L. M. VAN, Onderzoekingen over kunstmatige Salmonella infecties bij

SPF ratten van verschillende leeftijd ....................................................................................1373

Kampelmacher, E. H........................................................................................................................................1340

Karsemeijer, M......................................................................................................................................................412

Kerato-conjunctivitis bij schapen (HOFLAND, LEEFLANG en DE

VRIES) ..................................................................................................................................................................353

Keuring van stress-gevoelige slachtvarkens (VAN LOGTESTIJN) ..................1703

KEIDEL, H. J. W. (zie KRANEVELD) ....................................................................................297

K.I. bij varkens (vergelijking van gebruik van Engelse en Japanse pipet;

WILLEMS) ......................................................................................................................................................1332

Kleine huisdieren in de moderne samenleving (SMITS) ..........................................1819 *

Kleine-huisdieren praktijk (betekenis van hematoeriet en centrale veneuze

druk voor vloeistoftherapie; RIJNBERK) ..............................................................................88

Kleine-huisdieren praktijk (hematologisch onderzoek; SLAPPENDEL) ... 69

Kleine-huisdieren praktijk (onderzoek van bloed en urine; HENDRIKS) ... 99

KLINISCHE LESSEN

Van een goede, maar niet perfecte diagnose (klin. conferentie) ............380

Zolderspenen en granulomen na gebruik van uierinjectoren uit de

„leken-handel" (NÉMETH en ELSINGHORST) ....................................1322

KOL, N. VAN (zie GOUDSWAARD) ..........................................................................................517

KOL, P. J. VAN (zie VAN DER SCHAAF) ........................................................................1035

Koliek bij runderen door „brides" (LAMBERS en ZUIDHOF) ........................1011

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ActuaHteiten ..................... 231, 293, 350, 598, 649, 808, 1086, 1303

-ocr page 14-

Afdelingen:

Groningen-Drenthe ......................................................................................................744

Friesland ...................................................... 293,693 1149

Overijssel ................................................... 349, 647, 1294

Gelderland ................................................... 349, 549 1415

Utrecht ............................................................ 293 1249

Noord-Holland........................ 597, 647, 1086, 1149, 1349 1415

Zuid-Holland ........................... 293, 647, 693, 1086, 1255 1350

Noord-Brabant ....................................... 349, 744, 1149 1294

Limburg ......................................................... 423, 1768

Bureau, 165, 290, 349, 417, 547, 596, 644, 693, 744, 808, 864,

1031, 1084, 1146, 1192, 1254, 1293, 1349, 1415 ....................................1767

Algemene Vergadering (115) ..............................................................................165

Algemene Vergadering (116) ................................. 644 1146

B.T.W..........................................................................................................................................548

Diergeneeskundig Jaarboek 1969 ........................................................................349

Entcertificaten ................................................... 693 1148

Ereraad (uitspraken) .......................................... 596 1031

Georganiseerde dierziektenbestrijding ........................ 349 417

Hoofdbestuur, 165, 290, 417, 547, 645, 744, 864, 1084, 1192 1349

Hoopen, W. ten 90 jaar, ..........................................................................................1146

Post-academiale discussie avonden ........................... 165 1293

Pers en publiciteit ............................................................................................................548

Raad Veterinaire Aangelegenheden ..................................................................1254

Vacatures Ghana ............................................................................................................547

Ver. Vrouwen van Dierenartsen 290, 349, 645, 1084, 1193,

1294, 1415 ........................................................................................................................1767

Vergoeding vleeskeuring ..........................................................................................548

Vet. Advies Gommissie I.T.H.................................. 808 1254

Groepen

Geneesk. v. h. Kleine Huisdier .................. 423, 649, 986, 1149

Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen ......... 918, 1031, 1088

K.1. en Zootechniek ......................................................................................................1302

D.l.B............................ 231, 598, 747, 920, 1031, 1256, 1768

Practici Gr. Huisdieren ........................ 747, 865, 1033, 1350

Wetensch. Onderzoekers .................. 166, 231, 693, 866, 986

Necrologieën

Beijers, J. 1)..........................................................................................................................739

Brinkman, F. J....................................................................................................................1142

Egmond, G. P. G. D. van ....................................................................................742

Feenstra, D..........................................................................................................................1413

Horbach, H. J. G..............................................................................................................691

Houter den-v. d. Vring, A. N. W....................................................................286

Kempen, P. H. van ......................................................................................................1083

Klein Lebbink, E. M..................................................................................................1765

Kloppert, H. L. ..................................................................................................................592

Kuipers, E................................................................................................................................984

Meijling, Prof. Dr. H. A............................................................................................1250

Nederveen, Dr. H. J. van ....................................................................................1188

Rentema, F. D....................................................................................................................595

Scholten, Dr. H. H........................................................................................................1144

Schoon, Dr J. G..............................................................................................................287

-ocr page 15-

Veenendaal, Dr. H. ......................................................................................................805

Vink, K. de ...............................................................

Visser, M. ..............................................................................................................................415

Wilmink, J. B. F..............................................................................................................916

Zwaagstra, A. ........................................................................................................................545

Personalia, 166, 232, 295, 350, 424, 491, 550, 599, 650, 693, 747,
811 866 920, 986, 1033, 1087, 1149, 1193, 1256, 1303, 1350,

1415.............................................................................................................................1768

KOOPMAN, J. J. en WIJBENGA, A., Het kopergehalte van levers en
leverbotten bij slachtrunderen en lammeren met distomatosis (F. hepa-
tica L) ....................................................................................362

KOOPMAN, J. J., Het ijzergehalte van het bloedplasma en de lever bij

ooilammeren ...........................................................................

KOOPMAN, J. J., Waarnemingen omtrent leverbotbestrijding bij rundvee 1046

KOOPMAN,\' J. J.\', Enkele praktische aspecten van de leverbotbestrijding 1835 *

KOOPS, W.\'j. (zie CÖP) ............................................................1219

Kortwerkende mastitispreparaten (antibioticumresiduen in melk; JACOBS

en PENINGS) ........................................................................

KRAAI, J. (zie AKKERMANS) ......................................................................................................1195

Kraai, J. ...................................................................................

KRAMER-ZEEUW, A. (zie GOUDSWAARD) ..................................................................622

KRANEVELD, F. G. en KEIDEL, H. J. W., Bloedparasieten bij vissen m

Nederland H. CryptobiaJTrypanoplasma-infecties bij karpersoorten ... 297

KRASSELT M. en VOÛTE, E. J., Synovitis bij slachtkuikenouderdieren 601

Kreek, F. W. van der ...................................................... 399, 837 840

KROES, Y., Ontwikkelingen in de varkenshouderij ......................................................1437

KRUISINGA, R. J. H., De plaats van de diergeneeskunde in de totale ge-
zondheidsbescherming ..............................................................................................................................13

Kruyt, B. C. ............................................................................ ..^^^

KRUIJT, K. J., Residuen van medicamenten en van veevoedertoevoegm-

gen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong ............................................................57

KRUYT, W. en STEEN, E. J. VAN DER, Oriënterende proeven met een

nieuw middel tegen distomatose ................................................................................................308

KRÜSEL, H. C. (zie HUIS IN \'T VELD) ..............................................................................169

KUIP, E. J. VAN DER, Trypanosoma cruzi op Aruba ................................................255

KUIPERS, A. H. G., Bijzondere problematiek van het varkensgrootbedrijf 1514

L

Laboratory Animal Medecine (relation to transplantation biology; COHEN) 28

LAMBERS, Th. en ZUIDHOF, Sj., Koliek bij runderen door „brides" ... 1011

Lange, de-Koopmans, .................................................................................................................................286

LAUWERS, H. (zie THIENPONT) ................................................................................................1667

Lebmaagdislocatie (niet operatieve behandeling; VAN EXEL) ........................267

LEEFLANG, P. (zie HOFLAND) ......................................................................................................353

LEEUW, A. H. DE (zie BOUMAN) ..........................................................................................454

Leverbotbestrijding bij rundvee (KOOPMAN) ..................................................................1046

Leverbotbestrijding (praktische aspecten; KOOPMAN) ..........................................1835

Leverbotmiddelen (werkzaamheid bij koeien; DORSMAN) ....................................1062

Leverbotziekte bij zeugen (ZANDSTRA) ....................................................................................896

Linde, van der-Sipman, J. S. ..................................................................................................................286

Listeria monocytogenes (tarsitis bij veulen; HERMANS en DONKER-
VOET) ..................................................................................................................................................................1157

LOGTENBERG, H. L. C. en GROOTEN, H. H. G., Nitraatvergiftiging,

niet door knollen veroorzaakt ............................................................................................................719

LOGTENBERG, H. L. C. (zie GROOTEN) ........................................................................522

-ocr page 16-

LOGTENBERG, H. L. G. (zie GROOTEN) ........................................................................628

LOGTENSTIJN, J. G. VAN, Problemen bij de keuring van stress-gevoe-
lige slachtvarkens ..........................................................................................................................................1703

LONDEN, J. G. VAN (zie MIEOG) ..........................................................................................1370

LOON, J. VAN en HILLEBRINK, H., Twee gevallen van myositis eosino-

philica bij het rund ......................................................................................................................................1009

Lymfatische leukose („kalf vorm") bij een kalf (ZANTINGA) ..............................208

M

Maceratie bij de hond (VOGEL) ................................................... 1277

Mager, H. H. A.......................................................................... 984

Mastitisonderzoek (GROOTENHUIS) ............................................. 1089

MATHIJSEN, A. H, H. M., Enige bibliografische en iconografische bouw-
stenen voor een historisch overzicht van de occupaties van de mens met

het varken .............................................................................. 1741

Mededelingen, van de Redaktie.......................................... 229, 1290 1411

Mededelingen, van de Veeartsenijkundige Dienst en de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid, 160, 282, 345, 406, 486, 541, 587,
641, 685, 735, 800, 861, 913, 980, 1028, 1081, 1137, 1184, 1245 \'l290,

1343 ..................................................................................... 1760

Meiessen, J. J. ............................................................................ 1413

Melk goed voor elk? (MOL) ......................................................... 929

MEURS, G. K. VAN, De diagnostiek van smeerpokken ........................ 1683

MIEOG, W. H. W. en LONDEN, J. G. VAN, Afwijkende oorsprong van

de arteria coronaria sinistra .......................................................... 1370

Miert, A. S. J. P. A. M. van, ......................................................... 279

Misdorp, W...................... 530, 632, 676, 723, 899, 973, 1013, 1230, 1284

MOL, H. en BAKKER-DE KOF, E. G., Het voorkomen van penicilline re-
siduen in melk van intramusculair met penicilline behandelde melkkoeien 577
MOL, H. en BAKKER-DE KOFF, E. G., Het voorkomen van antibiotica
in de melk van koeien na gebruik en na „misbruik" van penicilline be-
vattende injecteren voor intramammaire infusie met een lange werkings-
duur ..................................................................................... 608

Mol, H. 211,273,274, 334, 527, 778, 780,838,839 902, 973 974 1014

1073, 1074 ..................................................\'............\'.....\'................1122

MOL, J., Melk goed voor elk? ............................................................................................................929

Mond- en klauwzeervaccin voorziening in Nederland (VAN BEKKUM) ... 758
MOUWEN, J. M. V. M., De structuur van het dunne-darmslijmvlies in

verband met de intestinale functie bij het varken ............................................................1607

MOUWEN, J. M. V. M. (zie AKKERMANS) ......................... " \' 1195

MULDER, J. H. (zie VAN DER WAL) ....................................................................................675

MUURLING, F., WILLEMSE, A. H. en BRAND, A., Oestrusinductie bij

het Texelse schaap in het late oestrusseizoen ........................................................................246

MUURLING, F., BRAND, A. en WILLEMSE, A. H., Oestrusinductie bij

Texelse schapen in het vroege anoestrusseizoen ..................................................................751

Myositis eosinophilica bij het rund (VAN LOON en HILLEBRINK) ............1009

N

NEETESON, F. A., Beschouwingen over niet-infectieuze congenitale af-
wijkingen bij het varken ............................................................ I57O

NÉMETH, F. en ELSINGHORST, Th. A. M., Ontstaan van zolderspenen

na het gebruik van uierinjectoren uit de „lekenhandel" ..................... 1322

NIE, G. J. VAN, Het varken als proefdier in de experimentele geneeskunde 1691

NIE, G. J. VAN, Arsenicumtherapie bij vibriodysenterie ........................ 1226

Nie, G. J. van ............................................................................ 1232

-ocr page 17-

Nitraatvergiftiging (LOGTENBERG en GROOTEN) ........................ 719

NOORLE JANSEN, L. M. VAN (zie KAMPELMACHER) .................. 1373

Numans, S. R., Veterinaire Week 1969, Openingsvk\'oord ........................ 1421

Oestrogene stoffen op injectieplaats en in urine van kalveren na toediening
van DES en hexoestrol (HUIS IN \'T VELD, JONKMAN-VAN DEN

BROEK, DE GROOT en KRÜSEL) ............................................. 169

Oestrus bij runderen (Heat detectors ter vaststelling; ELVING) ............ 833

Oestrusinductie bij Texelse schaap in late oestrusseizoen (MUURLING,

WILLEMSE en BRAND) ......................................................... 246

Oestrusinductie bij Texelse schaap in vroege anoestrusseizoen (MUUR-
LING, BRAND en WILLEMSE) ............................................. 751

Onderzoek van het bloed en urine in de kleine-huisdieren praktijk

(HENDRIKS) ........................................................................ 99

Onvruchtbaarheid als bedrijfsprobleem bij het varken (HERMAN en VAN-
DEPLASSCHE) ...................................................................... 1525

OOSTERLEE, C. C., Bloedgroepen in het serum; het onderzoek naar ge-
netisch bepaalde varianten in bloedserum; enzymen en immuunstoffen 122

OOSTERLEE, C, C. (zie BOUW) ......................................................................................................109

Openingswoord 12e Voorlichtingsdag V.D. (van den Born) ..............................1775

OSINGA, A., De „foeto-placental unit" en het geboorteproces ..............................768

OSINGA, A. (zie DIJKSTRA) ............................................................................................................966

Pelgrum, H. G., ............................................................................1765

Pelleteren van mengvoeder (invloed op frequentie van Salmonella infecties

bij varkens; FRIK, VAN DER SCHAAF en VAN DER WAL) ........................1635

Penicilline residuen in melk van intramusculair met penicilline behandelde

melkkoeien; MOL en BAKKER-DE KOFF) ..................................................................577

PENNINGS, A. (zie JACOBS) ............................................................................................................1109

PENNINGS, A. (zie JACOBS) ............................................................................................................1305

Pereboom, W. J....................................................................................................................................................1413

Perinatale periode (cellulaire responsie vetweefsel biggen; WENSVOORT) 1569
Perinatale sterfte van biggen (intraüteriene groei en geboortegewicht

i.v.m....; ELSINGHORST) ..................................................................................................................1558

Perinatale verliezen bij varken (AKKERMANS) ..................................................................1542

Pig-intersexes (steroids and hypotaurine in reproductive organs; VAN

DER HORST and SYBESMA) ......................................................................................................1270

Post, R......................................................................... 472, 483 1389

Postema, J. L..........................................................................................................................................................336

PPD Maleine (HUITEMA) ..................................................................................................................667

Probleembedrijf (klinische benadering; TRUI JEN) ............................................................1506

Problematiek (van varkensgrootbedrijf; KUIPERS) ......................................................1514

Proefdier (varken als proefdier; VAN NIE) ..............................................................................1696

Proefdier (rol bij experimentele transplantatiebiologie; VAN BEKKUM) 21

PSE-vlees (ultrastructuur van spierweefsel; VAN VORSTENBOSCH) ............1710

R

Rectificaties ................................................... 234, 425, 920, 1258 1304

REFERATEN

Algemeen ............................................................ 211, 268 676

-ocr page 18-

Bacteriële- en virusziekten, 212, 269, 331, 396, 462, 525, 579, 630,
676, 721, 777, 898, 971, 1012, 1071, 1118, 1181, 1229, 1281,

1336, 1385 ........................................................................................................................................1755

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren 332, 463, 630, 677, 722,

778,837, 899 ....................................................................................................................................1120

Farmacologie en toxicologie .............................. 525, 579, 631, 971

Fysiologie en fysiologische chemie ........................... 527, 1182, 1387

Heelkunde ...................................................... 643, 1072, 1121

Inwendige ziekten .......................................... 272, 722, 899, 1013

Kunstmatige inseminatie ....................................... 397, 1281, 1337

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten 231, 272, 333, 397,
463, 579, 678, 777, 837, 900, 1072, 1121, 1182, 1230, 1282, 1337,

1388 ..........................................................................................................................................................1755

Pathologische anatomie ................................. 580, 973, 1013, 1230

Pluimveeziekten ....................................... 214, 273, 838, 901, 1388

Stofwisselings- en deficiëntieziekten ........................ 465, 1230, 1283

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit ..................... 334, 1072, 1121

Voedingsmiddelenhygiëne 273, 334, 723, 778, 838, 901, 973, 1014,

1073, 1122, 1182,1231 ............................................................................................................1389

Ziekten van het Kleine Huisdier 215, 275, 398, 529, 632, 678, 723,

840, 974, 1015, 1074, 1183, 1284 ..............................................................................1338

Zootechniek 400, 530, 580, 632, 679, 724, 780, 1232, 1338 ..................1389

Rempt, D. ................................................................................. 1144

REINDERS, J. S., Een praktijkproef bij runderen met een nieuw middel
tegen distomatose (Ph 1882); vergelijking met hexachlorofeen en toet-
sing op nevenverschijnselen ......................................................... 324

Residuen in dierlijke produkten (toxicologische betekenis; VAN ESCH) 1781
Residuproblemen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong (benadering

in binnen- en buitenland; ZWANENBURG) ................................. 1789

Residuen van geneesmiddelen en van veevoedertoevoegingen in voedings-
middelen van dierlijke oorsprong;

VAN GENDEREN ............................................................ 33

VAN GILS ........................................................................................................................47

KRUIJT .......................................................................... 57

RESSANG, A. A. (zie AKKERMANS) ............................................. 1195

RICHTER, J. H. M., Onderzoek naar het al dan niet infectieus zijn voor

schapen van een door hitte geïnactiveerd ecthyma-vaccin .................. 819

RICHTER, J. H. M., Passages van duivepokkenvirus op eenden ............ 813

Riessen, H, A. van. Toespraak t.g.v. 12e Voorlichtingsdag V.D............. 1849 \'

RIJNBERK, A., Dc betekenis van de hematocriet en de centrale veneuze

druk voor de vloeistoftherapie ...................................................... 88

ROBIJNS, K. G. (zie AKKERMANS) ............................................. 1195

ROEM, B., Over destructoren ...................................................... 566

ROEPKE, W. J., Beproeving van middelen tegen coccidiosis. I. De werk-
zaamheid van een combinatie van amprolium en ethopabate tegen expe-
rimentele Eimeria tenella infecties ................................................ 570

ROEPKE, W. J., Beproeving van middelen tegen coccidiosis. II. Dc
waarde van amprol plus als middel tegen akute dunne-darmcoccidiosis

t.g.v. experimentele E. brunetti infektie .......................................... 1054

Roepke, W. J................................................. 214, 273, 838, 900, 901

ROMIJN, C. en VREUGDENHIL, E. L., Energiebalans en warmteregu-
latie bij de witte leghorn ......................................................... 427

ROMIJN, C., De warmteregeling bij het varken ................................. 1423

ROOY, J. DE en JAARTSVELD, F. H. J., Een onderzoek naar de invloed
van een antibioticumbehandeling op produktie en uiergezondheid van
melkkoeien bij de aanvang van de droogstand .............................. 1259

-ocr page 19-

ROSIERS, G. (zie HOORENS) ...................................................... 15Ö1

Ruitenberg, E. J.......................................................................... 1337

Saes, J. M. F............................ 332, 398, 400, 779, 839, 1118, 1121, 1181

Salmonella bij geslachte kalveren (EDEL, GUINÉE en KAMPELMA-
CHER) ....................................................................................................................................................................ll\'O

Salmonella infecties bij honden in Nederland (GOUDSWAARD) ........................261

Salmonella infecties (kunstmatige) bij SPF ratten (KAMPELMACHER,

GUINÉE en VAN NOORLE JANSEN) ..............................................................................1373

Salmonella infecties (invloed van pelleteren van menvoeder op...; FRIK,

VAN DER SCHAAF en VAN DER WAL) ........................................................................1635

Salmonella kiemen in pensinhoud van runderen (EDEL en SCHIPPER) ... 242

Salmonella-vrije slachtkuikens (produktie van...; HERMANS) ..............................660

Santen, R. van ......................................................................................................................................................287

SASSE, H. H. L. (zie VAN DER SCHAAF) ..............................................................................1035

SCHAAF, A. VAN DER, SASSE, H. H. L., SETTEN, J. H. L. VAN en
KOL, P. J. VAN, Een botriomycose-achtige aandoening bij het paard,
veroorzaakt door een menginfectie van Actinomyces Israeli en Coryne-
bacterium acnes ..............................................................................................................................................1035

SCHAAF, A. VAN DER en CORNELISSE, J. L., De darmflora van het

varken ......................................................................................................................................................................1622

SCHAAF, A. VAN DER (zie FRIK) ................................................................................................1635

SCHAAF, A. VAN DER (zie GOUDSWAARD) ............................................................1113

Schaaf, A. van der ..............................................................................................................................................1188

SCHAÏK P. VAN, Nieuwe richtingen in de warmbloedfokkerij in Neder-
land..!......................................................................................................................................................................1098

SCHENK, P. M., Het gedrag van het varken ........................................................................1495

Schimmel-Viruly Prijs (uitreiking) ................................................................................................1732

SCHIPPER, K. (zie EDEL) ..................................................................................................................242

Schipper, K................................................................ 275, 632 1072

Schneider, A. S......................................................................................................................................................415

Scholten, H. H...................................................................... 593 739

SCHOTMAN, A. J. H. en STRAVER, A. J. M., De bepaling van serum

pepsinogeen bij klinisch gezonde runderen ........................................................................653

Schreinemakers, H. H. H....................................................... 691 1083

SCHURE, A. F. R. TER, „Grens"-gevallen ..............................................................................1068

Seekles, L....................................................................................................................................................................525

Serum pepsinogeen (bepaling bij klinisch gezonde runderen; SCHOT-
MAN en STRAVER) ..............................................................................................................................653

SETTEN, J. H. VAN (zie VAN DER SCHAAF) ............................................................1035

Shetland pony\'s (hereditaire anomalie; HERMANS) ......................................................989

SIERENS, G. (zieTHIENPONT) ......................................................................................................1667

SLAPPENDEL, R. J., Het hematologisch onderzoek in de kleine-huisdieren

praktijk ..................................................................................................................................................................69

Sluitingswoord t.g.v. de 12e Voorlichtingsdag V.D. (van den Born) ..................1854 *

Smeerpokken (diagnose; VAN MEURS) ....................................................................................1683

SMIDT, W. J., Vesiculitis seminalis bij een stier, veroorzaakt door Asper-
gillus fumigatus Fres ..............................................................................................................................1318

Smidt, W. J........................................................................ 1281 1337

SMITS, G. M., Kleine huisdieren in de moderne samenleving ........................1819 *

SOEST, H. VAN, Klinische aspecten van diarree bij varkens ....................................1597

Soeteman, J. H................................................................ 777, 838 900

Spastische parese (klinisch beeld en operatie van...; WINTZER) ........................179

Spierweefsel (ultrastructuur i.v.m. PSE-vlees; VAN VORSTENBOSCH) 1710

-ocr page 20-

Spring rise bij schapen (onderdrukking met Banminth* en Thibenzole*;

HERWEIJER) ................................................................................................................................................555

Starkenburg, L....................................................................................................................................................1765

STEEN, E. J. VAN DER (zie KRUYT) ....................................................................................308

Stegenga, Th..................................... 335, 530, 581, 632, 676, 679, 1338

Steroids and hypotaurine in the reproductive organs of pig intersexes

(VAN DER HORST and SYBESMA) ....................................................................................1270

Stolte, C, A................................................................................................................................................................545

STRAVER, A. J. M. (zie SCHOTMAN) ....................................................................................653

Streptotrichosis bij manegepaarden (DIJKSTRA en OSINGA) ..............................966

Stress-gevoeligheid van slachtvarkens (SYBESMA) ............................................................1696

Structuur van het dunne-darmslijmvlies in verband met de intestinale

functie bij het varken (MOUWEN) ..........................................................................................1607

Studenten Studie Commissie ..................................................................................................................1194

STUMPEL, M. E. M., Onderzoekingen over de vorming van antilichamen

en de duur der immuniteit bij IB van kippen ........................................................................235

SYBESMA, W., (see VAN DER HORST) ..............................................................................1270

SYBESMA, W., Verschillen in stress-gevoeligheid bij slachtvarkens ..................1696

Synovitis bij slachtskuikenmoederdieren (KRASSELT en VOÛTE) ..................601

Tacken, P. H. W. .................................................................. 401 911

Tarsitis bij een veulen door L. monocytogenes (HERMANS en DONKER-
VOET) ....................................................................................................................................................................1157

Teenstra, Dj. P. ....................................................................................................................................................722

Ten geleide 12e Voorlichtingsdag V.D......................................................................................1771

TERPSTRA, J. I., Aandoeningen van de respiratietractus bij varkens ............1641

Teveel van het goe(d)je! (GROOTEN en LOGTENBERG) ....................................522

Tennissen, G. H. B................................................................. 805 1339

Thije, J. H. ten, ....................................................................................................................................................1250

Thibenzole* (onderdrukking spring rise bij schapen; HERWEIJER) ..................555

THIENPONT, D., SIERENS, G., VANPARIJS, P., LAUWERS, H. en
HERMANS, L., Beschouvkfingen over het onderzoek naar en de bestrij-
ding van wormbesmettingen op varkensbedrijven ..................................1667

THOONEN, H. (zie HOORENS) .............................................1581

Toespraak t.g.v. 12e Voorlichtingsdag V.D. (van Riessen) ....................................1849

Toespraak t.g.v. 12e Voorlichtingsdag V.D. (Wagenaar) ..........................................1851

TOUSSAINT RAVEN, E., Een specifieke, besmettelijke ontsteking van de

tussenklauwhuid bij het rund ............................................................................................................190

Toxoplasmose bij varken, rund en schaap (diagnostische waarde van de

SF-reactie; CREMERS) ........................................................................................................................695

Transplantatiebiologie (rol van het proefdier; VAN BEKKUM) ........................21

Transplantation biology (Laboratory animal medecine in relation to...;

COHEN) ..............................................................................................................................................................28

TRUIJEN, W. T., Klinische benadering van het probleembedrijf ........................1506

Trypanosoma cruzi op Aruba (VAN DER KUIP) ..........................................255

Tussenklauwhuidontsteking bij het rund (TOUSSAINT RAVEN) ..................190

u

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Amputatie van de tongpunt bij het paard (DOGTEROM) ........................524

Arsenicumtherapie bij vibriodysenterie (VAN NIE) ..........................................1226

Coïncidentie, met onopgeloste vragen (GROOTEN en LOGTEN-
BERG) ..................................................................................................................................................628

Corynebacterium suis (cysto-pyelonephritis bij varken; (DIJKSTRA) 393

-ocr page 21-

Corynebacterium suis (cysto-pyelonephritis bij drachtige zeug; FRIJ-
LINK, VAN DIJK en GOUDSWAARD) ............................................................389

Distomatose (praktijkproef met een nieuw middel, vergelijking met

hexachlorofeen, toetsing van nevenverschijnselen; REINDERS) ... 324

„Grens"-gevallen (TER SCHURE) ..............................................................................1068

„Heat detectors" ter vaststelling van de oestrus bij runderen (EL-
VING) ..................................................................................................................................................833

Hydronefrose en stagnerende partus (VAN DER WAL en MUL-
DER) ...............................................................................................................................................675

Idiopatische tetanus bij jonge runderen (GOUDSWAARD, JOLING

VAN DER SCHAAF en VAN DOBBENBURGH) ....................................1113

Infectieuze dermatitis bij manegepaarden (DIJKSTRA en OSINGA) 966
K.I. bij varkens (vergelijking gebruik Engelse en Japanse pipet;

WILLEMS) ......................................................................................................................................1332

Koliek bij runderen door „brides" (LAMBERS en ZUIDHOF) ............1011

Lebmaagdislocatie (niet-operatieve behandeling; VAN EXEL) ............267

Leverbotziekte bij varkens (ZANDSTRA) ..................................................................896

Lymfatische leueose („kaklf-vorm") bij een kalf (ZANTINGA) ... 208

Maceratie bij de hond (VOGEL) ....................................................................................1277

Myositis eosinophilica bij het rund (VAN LOON en HILLEBRINK) 1009

Nitraatvergiftiging (LOGTENBERG en GROOTÈN) ..............................719

Penicillineresiduen in melk van intramusculair met penicilline be-
handelde runderen (MOL en BAKKER-DE KOFF) ..............................577

Teveel van het goe(d)je! (GROOTEN en LOGTENBERG) ..................522

ULSEN, F. W. VAN, veterinaire aspecten van chromosoom-en sex-chro-

matine onderzoek ..........................................................................................................................................149

Ulsen, F. W. van ...................................................... 213, 268, 465 1339

Ultrastructuur van spierweefsel, o.a. met betrekking tot PSE-vlees (VAN

VORSTENBOSCH) ..............................................................................................................................1710

Uwland, J....... 268, 397, 529, 579, 1012, 1015, 1119, 1121, 1181, 1182, 1230

VANDEPLASSCHE, M. (zie HERMAN) ..............................................................................1525

VANPARIJS, P. (zie THIENPONT) ..........................................................................................1667

VANSCHOUBROEK, F., Actuele aspecten van de varkensvoeding ..................1461

Varia, 87, 379, 411, 689, 823, 882, 895, 965, 969, 997, 1008, 1045, 1053,

1097, 1156, 1159, 1176, 1225 ......................................................................................................1228

Varken (aandoeningen respiratietractus; TERPSTRA) ................................................1641

Varken (agalactia syndroom; DE BOIS) ..............................................................................530

Varken (anemie bij...; THOONEN en ROSIERS) ............................................................1581

Varken (bewegingsstoornissen en beenzwakte; VERDIJK) ..........................................1649

Varken (bloedcirculatie; HUISMAN) ..........................................................................................1428

Varken (bronstsynchronisatie; WILLEMSE) ........................................................................1477

Varken (cellulaire responsie vetweefsel biggen; WENSVOORT) ........................1569

Varken (congenitale niet-infectieuze afwijkingen; NEETESON) ........................1570

Varken (darmflora; VAN DER SCHAAF en CORNELISSE) ..............................1622

Varken (diarree, klin. aspecten; VAN SOEST) ..................................................................1597

Varken (gedrag; SCHENK) ..................................................................................................................1495

Varkens-grootbedrijf (problematie; KUIPERS) ..................................................................1514

Varken (historisch overzicht occupaties mens met varken; MATHIJSEN) 1741

Varkenshouderij (ontwikkelingen; KROES) ..............................................................................1437

Varken (invloed pelleteren mengvoeder op Salmonella infecties; FRIK,

VAN DER SCHAAF en VAN DER WAL) ........................................................................1635

Varken intraüteriene groei, geboortegewicht en perinatale sterfte; EL-
SINGHORST) ................................................................................................................................................1558

-ocr page 22-

Varken (K.I.; HENDRIKSE en VAN GEMERT) ............................................................1486

Varken (mestvarkens, huisvestingsproblemen; HOOGERBRUGGE) ..................1447

Varken (onderzoek wormbesmettingen; THIENPONT, SIERENS, VAN-
PARIJS, LAUWERS en HERMANS) ....................................................................................1667

Varkens (onvruchtbaarheid als bedrijfsprobleem; HERMAN en VANDE-
PLASSCHE) ......................................................................................................................................................1525

Varken (oorzaken afkeuring en voorwaardelijke goedkeuring; (WESTEN-
DORP) ..................................................................................................................................................................1725

Varken (perinatale verliezen; AKKERMANS) ..................................................................1542

Varken (probleembedrijf, klinische benadering; TRUIJEN) ....................................1506

Varken (proefdier in experimentele geneeskunde; VAN NIE) ..............................1691

Varken (PSE-vlees, ultrastructuur spierweefsel; VAN VORSTENBOSCH) 1710

Varken (slachtvarken, keuring stress-gevoelig; VAN LOGTESTIJN) ............1703

Varken (slachtvarken, stressgevoeligheid; SYBESMA) ................................................1696

Varken (smeerpokken, diagnose; VAN MEURS) ............................................................1683

Varken (structuur dunne-darmslijmvlies; MOUWEN) ................................................1607

Varken (voeding, actuele aspecten; VANSCHOUBROEK) ....................................1461

Varken (warmteregeling; ROMIJN) ................................................................................................1423

Varkenspest en varkenspestbestrijding in Nederland (AKKERMANS, v. d.

EIJK, VAN \'T HOOFT, KRAAI, MOUWEN, RESSANG en ROBIJNS) 1195

VELDEN, N, A. VAN DER, De voeding van de hond ................................................505

VELDEN, N. A. VAN DER, Enkele gegevens uit de gedragsgenetica van

de hond ..................................................................................................................................................................1353

Velden, N. A. van der ..................................................................................................................................633

Verantwoordelijkheid van de natuurwetenschappelijke onderzoeker (VAN

DEN BERGH) ................................................................................................................................................869

VERDIJK, A. Th. M., Bewegingsstoornissen en beenzwakte bij varkens ... 1649

Verhagen, J. B. C................................................................................................................................................916

Vesiculitis seminalis bij een stier, veroorzaakt door Aspergillus fumigatus

Fres (SMIDT) ..................................................................................................................................................1318

Veterinair Dispuut Unitas Studiosorum Reformatorum ................................................1417

Veterinair Dispuut Unitas Studiosorum Rheno-Trajectina ..........................................296

Veterinair Dispuut Veritas ...................................................... 867 1150

Veterinair Gezelschap v. h. Utrechts Studenten Corps „Cerberus" ..................1352

Veterinaire Studenten Rij vereniging „de Solleysel" ............................................................551

VETERINAIRE WEEK 1969

Demonstratie door het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke

Oorsprong (van Logtestijn) ................................................................................................1723

Demonstratie door het Instituut Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord" (Eikelenboom, Van Putten en Sybesma) ................................................1722

Discussies ....................................................................................................................................................1734

Filmverslag (Van Jaarsveld) ................................................................................................1738

Literatuur over het varken, geëxposeerd ..................................................................1752

Openingswoord (Numans) ......................................................................................................1421

Preparaten ten toonstelling (Van Dijk) ........................................................................1739

Schimmel-Viruly Prijs, uitreiking ....................................................................................1732

Vleeskeuring (Waarheen?; VAN DEN BORN) ............................................................1801

Voeding van de hond (VAN DER VELDEN) ........................................................................505

VOGEL, F., Maceratie bij de hond ................................................................................................1277

Vogelpest (experimenteel opgewekt; JANSEN Sr. en WEMMENHOVE) 1151
VORSTENBOSCH, C. J. A. H. V. VAN, Ultrastructuur van spierweefsel

o.a. met betrekking tot PSE-vlees ................................................................................................1710

VOÛTE, E. J. (zie KRASSELT) ......................................................................................................601

-ocr page 23-

VRAAG EN ANTWOORD

Kalverdieet ..............................................................................................................................................217

Kalkoenen (ziekten en entingen) ....................................................................................844

Koopkwestie ............................................................................................................................................1076

Lynoral ........................................................................................................................................................531

Onderdrukking van hengstigheid bij de merrie ......................................................976

Onvruchtbaarheid na sectio caesarea bij het rund ................................................975

Virusziekten bij runderen ............................................................................................................842

VREUGDENHIL, E. L. (zie ROMIJN) ....................................................................................427

Vries, H. W. de ...................................................................;•■••••

VRIES, J. DE, Commentaar op het bezoek van Amerikaanse veterinaire

inspecteurs ..............................................................................

VRIES, T. J. DE( zie HOFLAND) ................................................................................................353

Vruchtbaarheidsonderzoek in Kenia (BREEUWSMA) ................................................1160

w

Wagenaar, G., Toespraak t.g.v. de 12e Voorlichtingsdag V.D..........................1851

WAL, K. G. VAN DER en MULDER, J. H., Hydronefrose als oorzaak

van stagnerende partus ..............................................................................................................................675

WAL, P. VAN DER (zie FRIK)............................................................................................................1635

Warmbloedfokkerij in Nederland (nieuwe richtingen; VAN SCHAÏK) ... 1098

Warteregeling bij het varken (ROMIJN) ....................................................................................1423

WEMMENHOVE, R. (zie JANSEN SR.) ....................................................................................1151

WENSVOORT, P., De cellulaire responsie van vetweefsel bij biggen gedu-
rende de perinatale periode ..................................................................................................................1569

Wensvoort, P.................................................................. 466, 904 1123

WESTENDORP, J. F., Oorzaken van afkeuring en voorwaardelijke goed-
keuring in het slachthuis ........................................................................................................................1725

WILLEMSE, A. H., Bronstsynchronisatie bij het varken ..........................................1477

WIJBENGA, A. (zie KOOPMAN) ................................................................................................362

WILLEMS, C. M. T., Bevruchtingskansen bij de varkens-K.I., verkregen

met een Engelse rubberpipet en een imitatie Japanse pipet ....................................1332

WILLEMSE, A. H. (zie MUURLING) ....................................................................................246

WILLEMSE, A. H. (zie MUURLING) ....................................................................................751

WINTZER, H. J., Een bijdrage tot het klinische beeld en de operatieve

behandeling van de spastische parese bij het jonge rund ..........................................179

Wormbesmetting op varkensbedrijven (onderzoek en bestrijding; THIEN-

PONT, SIERENS, VANPARIJS, LAUWERS en HERMANS) ........................1667

Y

IJzergehalte van bloedplasma en lever bij ooilammeren (KOOPMAN) ............1166

ZANDSTRA, P., Leverbotziekte bij zeugen ..............................................................................896

ZANTINGA, J. W., Een geval van lymfatische leukose („kalf vorm") bij

een kalf ..................................................................................................................................................................208

Zolderspenen (ontstaan door gebruik van uierinjectoren uit de „lekenhan-
del"; NÉMETH en ELSINGHORST) ....................................................................................1322

ZUID HOF, Sj. (zie LAMBERS) ......................................................................................................1011

ZWANENBURG, T. S., De benadering van het residuprobleem in voedings-
middelen van dierlijke oorsprong in binnen- en buitenland ..............................1789 *

-ocr page 24-

Zwart, D................................................................................... 1075

Zwart, P. 214, 333, 531, 580, 582, 630, 679, 777, 778, 837, 899, 903, 1016,

1017, 1123, 1234, 1285 ............................................................ 1391

„Zweten" bij snijworst. II Krimpspanningen gedurende het drogen (TEN

CATE) ................................................................................. 945

-ocr page 25-

Het nieuwe

jaar

Bij het begin van het nieuwe jaar is het goed om nog even
terug te kijken naar het afgelopen jaar.

Hoewel de gewone uitgave van ons Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde ogenschijnlijk rustig en vlot is verlopen, hebben er
toch een aantal gebeurtenissen plaats gevonden, die de moeite
van het memoreren waard zijn.

In april van het afgelopen jaar is het eerste nummer ver-
schenen van „The Netherlands Journal of Veterinary Scien-

gevolgd door het tweede nummer in november jl.
Het is nog te vroeg om te kunnen zeggen of een dergelijke
uitgave geslaagd is of niet, voorlopig moet worden volstaan
met de mededeling, dat uit alle delen van de wereld reakties
zijn verkregen, meestal in de vorm van een aanvraag om toe-
zending van een exemplaar.

Gaarne spreekt de redaktie in dit verband zijn waardering uit,
en aan het Hoofdbestuur en aan de leden van de Kon. Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, voor het feit
dat zij deze uitgave mogelijk hebben gemaakt.
Het is duidelijk, dat door middel van deze uitgave de wegen
zijn geopend om de Nederlandse diergeneeskunde meer be-
kendheid te geven in het buitenland, een bekendheid, die
nodig is om, de internationale kontakten te kunnen versterken.

Een tweede punt is het uitreiken van de Jaarprijs 1968. Deze
prijs, welke in overleg met het Hoofdbestuur is ingesteld, zal
in het vervolg elk jaar worden toegekend.
In het afgelopen jaar werd deze prijs op de algemene verga-
dering door de voorzitter van de redaktie uitgereikt aan de
heren A. H. Willemse en J. Boender voor hun artikel „The
relation between time of insemination and fertility in gilts".

Tot slot dient te worden vermeld, dat Dr. E. H. Kampel-
macher na jarenlang de redaktie als lid en als voorzitter te
hebben gediend, in het afgelopen najaar is afgetreden.
Veel is onder zijn leiding tot stand gekomen en steeds heeft
hij met groot enthousiasme de redaktie van ons tijdschrift ge-
leid. Hoewel hij zelf de redaktie als een team beschouwde en
zichzelf slechts tot een deel van het team rekende, dient toch
te worden vastgesteld, dat zijn aandeel in het teamwerk groot
is geweest.

Niet in alle opzichten is de redaktie tevreden. Het afgelopen
jaar is een jaar geweest, waarin van alle kanten de roep om
vernieuwing, ook binnen de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, naar voren kwam. Hoewel de
struktuur van onze Maatschappij op vele vergaderingen van
afdelingen en groepen aan de orde is geweest, zal de histo-
ricus daar later in ons tijdschrift weinig van terug vinden.
Gaarne wijst de redaktie er nog eens op, dat het tijdschrift
ook open staat voor maatschappelijke problemen. Men denke
niet dat deze zullen afnemen, zij zullen eerder toenemen.

Een nieuw jaar ligt voor ons.

De redaktie wenst lezers en scribenten, alsmede al diegenen,
die medewerken aan het tot stand komen van ons tijdschrift,
een zeer voorspoedig 1969 toe.

-ocr page 26-

IlSe Algemene Vergadering, tevens Congres
van de

Kon. Ned. Maatsehappij voor Diergeneeskunde

De organisatie van de 115e Algemene Vergadering in de vorm van een Con-
gres heeft allerwege bewondering gewekt, inderdaad liet de zeer goede organi-
satie niets te wensen over.

In de ochtend van 11 oktober 1968 opende collega Commandeur het
Congres met de jaarrede 1968, in aansluiting waarop dr. R. J. H. K r u i-
s i n g a de rij der algemene inleidingen opende, die onderbroken werd door
collega Kampelmacher die in gloedvolle bewoordingen voor de eerste
keer de Jaarprijs 1968 voor het beste artikel in 1967 uitreikte aan collega
Willemse en de heer Boenders.

De serie algemene inleidingen werd daarna besloten door P r o f. D r. D. W.
van B e k k u m en Prof. D r. B. J. C o h e n, die — hoewel Amerikaan
zijnde — zijn voordracht in het Nederlands ten gehore bracht, een belang-
wekkende prestatie.

\'s Middags werd de wetenschappelijke vergadering voortgezet, waarbij drie
secties werden geformeerd:

Sectie I: georganiseerd door de Groepen Practici Grote Huisdieren, Dieren-
artsen werkzaam in het Bedrijfsleven, Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
en Keuringsdierenartsen, stond onder leiding van collega V a n O s en had tot
onderwerp „Residuen van geneesmiddelen en veevoedertoevoegingen in voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong". Dit onderwerp werd belicht door
Prof. H. van Genderen, Prof. Dr J. H. J. van Gils en D r.
K. J. K r u y t, waarna aan een uit 9 personen bestaand forum vragen gesteld
konden worden.

Sectie II: georganiseerd door de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier,
stond onder leiding van collega S m i t en had tot onderwerp „Laboratorium-
diagnostieken voor de kleine-huisdieren praktijk". Hierover voerden collega
Slappendel, collega R ij n b e r k en de heer Hendriks het woord.
Sectie III: voorgezeten door Prof. Stegenga en Prof. de Voogd van
der Straaten, had het „Bloedgroepenonderzoek en het chromosoom-
onderzoek" tot onderwerp, waarover werd gesproken door collega Bouw,
collega O O s t e r 1 e e, de heer Van Hemel en collega V a n U 1 s e n.
Na afloop van de sectievergaderingen had op het Stadhuis een ontvangst plaats
van de leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

In zijn welkomstwoord sprak de Burgemeester zijn bewondering uit voor de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarvan hem
bekend was dat deze enkele jaren geleden haar 100-jarig bestaan had gevierd.
Ook koesterde de Burgemeester bewondering voor het diergeneeskundig hoger
onderwijs, dat over een paar jaar haar 150-jarig bestaan zal herdenken.
Tevens wees de Burgemeester op het belangrijke werk dat door Nederlandse
dierenartsen tot stand is gebracht en memoreerde hij met name de uitroeiing
van ziekten als tuberculose en brucellose, waarmede een groot volksgezondheids-
belang werd gediend.

De voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde sprak in zijn wederwoord de dank van de Maatschappij uit voor de har-
telijke ontvangst, waarbij hij tevens zijn bewondering uitsprak voor de stad
\'s-Hertogenbosch die zovele kunstenaars heeft voortgebracht.
Na de aanvankelijk bescheiden plaats die Noord-Brabant in de diergenees-
kunde innam, heeft zich in de laatste decennia een verbetering ten goed vol-
trokken en mede door de toegenomen bevolkingsdichtheid en veedichtheid zijn
er thans 139 leden van de Maatschappij werkzaam tegen 40 dierenartsen 50

-ocr page 27-

jaar geleden. Zij beperken hun activiteiten niet alleen op diergeneeskundig
terrein, maar deze nemen ook in de maatschappelijke sfeer een belangrijke
plaats in.

\'s Avonds werd door vele leden van de Maatschappij de opvoering van de
musical „Ja, ik wil", opgevoerd door Eric Schneider en Anette Nieuwenhuy-
zen, bijgewoond, terwijl de avond werd besloten met een gezellig samenzijn in
de Stadsschouwburg.

Op zaterdag 12 oktober had de huishoudelijke vergadering plaats, die met een
met de dames genuttigde gezamenlijke koffiemaaltijd, waarbij aan de organi-
satoren van dit zo geslaagde Congres dank werd uitgebracht, werd besloten.

Het verslag van de huishoudelijke vergadering zal de leden worden toegezon-
den.

Het Congresbureau van \'s Hertogenbosch, verantwoordelijk voor de puike or-
ganisatie van dit Congres, had ook voor de echtgenoten van de deelnemende
dierenartsen een programma ontworpen dat aller tevredenheid en bewondering
kon wegdragen.

-ocr page 28-

115e ALGEMENE VERGADERING 1968
Jaarrede 1968*)

door N. A. COMMANDEUR1)

Mijne Heren Ereleden, leden van het Hoofdbestuur en het
Algemeen Bestuur;

Dames en Heren bestuursleden van de Afdelingen en Groepen;
Dames en Heren leden, buitengewone leden en kandidaatleden
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde;

voorts mijne Heren gasten en genodigden;
Dames en Heren.

Voor ons congres en de Algemene ledenvergadernig heeft het Hoofd-
bestuur dit jaar in overleg met de Afdeling Noord-Brabant de stad \'s-Her-
togenbosch gekozen.

Ik verheug me dan ook bijzonder de talrijke genodigden en gasten, die
aan onze uitnodiging gevolg hebben gegeven, hier in het Jeroen Boschhuis
te mogen vervv\'elkomen. Uw belangsteling doet ons goed.

Hartelijk welkom aan U:

Ir. Van Haren, als vertegenwoordiger van de Commissaris van de Konin-
gin;

en aan U Mijnheer de Wethouder van \'s-Hertogenbosch. U vertegen-
woordigt hier de Burgemeester, omdat hij vanmorgen voor een spoed-
vergadering naar Den Haag is geroepen. Wel zal de Burgemeester \'s na-
middags aanwezig zijn;

Dr. Spaander, Directeur-Generaal van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid;

Prof. Numans, voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde;
Prof. de Voogd van der Straaten, secretaris van de Faculteit der Dier-
geneeskunde;

Drs. van Keulen. U vertegenwoordigt hier de Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid, die helaas plotseling ernstig ziek is geworden.
Wij wensen hem van hier een spoedig herstel;

Dr. Hoedemaker, Algemeen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut;

Prof. Mol, Secretaris van dc Gezondheidscommissie voor Dieren van het
Landbouwschap;

Prof. Willems en Dr. v. d. Velden, resp. voorzitter en secretaris van dc
Belgische Dierenartsen Vereniging;

Dr. Jansen, vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst;
Drs. van Dijk, vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie;

1  N. A. Commandeur; voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, Lammenschansweg 9, Leiden.

-ocr page 29-

F. J. C. Hartman, vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur van de Neder-
landse Maatschappij ter bevordering der Tandheelkunde;
De studenten J. R. Hoedemaker en A. A. P. van Montfort als vertegen-
woordigers van de Diergeneeskundige Studenten Kring.
Een bijzonder woord van welkom aan U: Excellende Dr. Kruisinga. Uw
belangstelling voor onze Maatschappij hebt U reeds meermalen laten
blijken o.a. door de ontvangst van het gehele Hoofdbestuur, op Uw ver-
zoek op Uw departement, waar wij over allerhande veterinaire problemen
in onze Maatschappij met U hebben gesproken vóór en tijdens de door U
aan ons aangeboden lunch.

Dan heet ik Prof. van Bekkum hartelijk welkom hier. Wij stellen ons veel
voor van het aangekondigde actuele onderwerp en ikzelf te meer sinds ik
Uw colleges in Leiden voor de gecombineerde Inspecteurs van de Volks-
gezondheid heb gevolgd.

Prof. Cohen: zonder geluk vaart niemand wel en het is voor ons een bij-
zonder groot geluk dat U dit jaar hier in Nederland bent. Wij kunnen nu
profiteren van de voordracht die U hier voor ons wilt houden.

En voorts welkom aan de gastsprekers, voorzitters en forumleden van de
Sectievergaderingen. Wij beseffen ten volle dat wij voor dit jaar op velen
een beroep hebben gedaan om ons congres, zoals het Hoofdbestuur zich
dat voorgesteld had, te doen slagen.

Ieder jaar worden enkele ogenblikken gewijd aan die dierenartsen die ons
in het afgelopen jaar zijn ontvallen. In dit laatste verenigingsjaar waren
dat:

Dr. W. van den Berg,
N. Brandenburg,
Dr. H. S. Frenkel,
W. Heere,

Prof. Dr. J. van der Hoeden, Israël,

•A. Kers,

S. Schaap,

H. Ch. Suijkerbuijk,

M. L. O. Verkerk,

M. Visser,

P. Visser,

P. N. Wilders,

A. Burggraaf geen lid),

Dr. J. C. Mulder (geen hd),

Dr. F. J. Munnik (geen lid).

Mag ik U verzoeken hen te gedenken door van Uw zitplaatsen op te
staan en enkele ogenblikken stilte in acht te nemen.
Dat zij rusten in vrede.

Gelijk met de toename van het aantal dierenartsen groeit ook onze ver-
eniging, maar het is nog steeds mogelijk voor het Hoofdbestuur, belang-
rijke persoonlijke evenementen van onze leden te volgen.
Het verheugt mij te kunnen memoreren dat de navolgende dierenartsen
dit jaar een Koninklijke onderscheiding hebben ontvangen:

Benoemd tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw:
Prof. Dr. C. Romijn.

-ocr page 30-

Benoemd tot Officier in de orde van Oranje Nassau:
Dr. E. de Boer,
Dr. J. I, Terpstra,
L. J. Haks.

Benoemd tot Ridder in de orde van Oranje Nassau:
P. M. Veenstra.
A. H. P. van der Put.

Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerden in het afgelopen jaar:
R. J. Feddema op 14 nov. 1967

F. J. Grommers op 5 okt. 1967
W. Th. Truijen op 26 okt. 1967
H. G. J. Grooten op 19 okt. 1967

G. D. van der Werff op 7 maart 1968
E. Klopping op 4 april 1968

K. H, Hermans op 6 juni 1968
J. W. Zantinga op 27 juni 1968
Sohan Singh Rathor (India) op 13 juni 1968
A. M. N. Abdellatief (Cairo) op 27 juni 1968.

Dames en Heren,

Sprekende namens het Hoofdbestuur, daarbij de gehele Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde vertegenwoordigende, is het
op dit moment wel bijzonder moeilijk in een rede samen te vatten wat ons
beroert en in een kort bestek de problemen te omschrijven die om een op-
lossing vragen.

Evenals in onze gehele samenleving bestaat ook op het terrein der Dier-
geneeskunde een dringende wens naar vernieuwing en aanpassing aan eisen,
die in steeds toenemende mate aan ons worden en zullen worden gesteld.
In de gehele wereld is de inhoud van het begrip „Diergeneeskunde" in
discussie en probeert men een nieuwe definitie te vinden voor een vak-
gebied, dat een 50-tal jaren geleden nog goed was te overzien, maar van-
daag dimensies heeft bereikt, en nog steeds bereikt, die met moeite zijn
weer te geven.

Er is reeds geruime tijd een duidelijke verschuiving waar te nemen van
de curatieve naar de preventieve diergeneeskunde, waarbij steeds meer een
dringende behoefte ontstaat naar wetenschappelijke verdieping en specia-
lisatie. Terwijl in het verleden het zieke dier centraal stond, wordt vandaag
de hulp der diergeneeskunde ingeroepen voor vraagstukken zoals ruimte-
vaart, orgaantransplantatie en oncologie, om maar slechts enkele facetten
te noemen. Zowel op deze gebieden, als ook bij de curatieve diergenees-
kunde, die nog altijd een belangrijke plaats inneemt bij de uitoefening van
ons vakgebied, is een bredere en intensievere scholing, een zekere vorm
\\an specialisatie en bovenal postuniversitair onderwijs nodig.
Indien men in plaats van „arts" „dierenarts" invult, kan men het in grote
lijnen eens zijn met hetgeen Prof. Querido slechts enkele dagen geleden
heeft gezegd:

„Je leidt geen artsen meer op, dat deed je in 1880. Je geeft mensen
een medisch-biologische opleiding en de fout is, dat je ze niet na 3, 4
of 5 jaar in een gedifferentieerde richting kunt sturen".
Wij zijn ons allen ervan bewust, dat deze problematiek om veranderingen
en vernieuwingen vraagt, maar wij staan voor dezelfde moeilijkheden, die

-ocr page 31-

zich op alle terreinen van onze samenleving voordoen, namelijk dat wij al
discuterende moeten handelen en al overwegende tot resultaten moeten
zien te komen. Het is daarom bijzonder verheugend, dat in het afgelopen
jaar voor het eerst een samenspraak tot stand is gekomen tussen vertegen-
woordigers van de Faculteit der Diergeneeskunde en vertegenwoordigers
van onze Maatschappij, waarbij deze problematiek in discussie wordt ge-
bracht en waarbij wegen worden gezocht om op korte termijn tot post-
universitaire scholing, tot specialisatiemogelijkheden binnen ons beroep en
eventueel tot differentiatie tijdens de opleiding te komen. Slechts door
uitwisseling van gedachten tussen het opleidingsinstituut en de beoefenaren
van ons beroep in vele van zijn facetten kan een dergelijk gesprek vruch-
ten afwerpen. Wij hopen U binnenkort resultaten van dit overleg te kun-
nen voorleggen.

Wat tot nu toe gezegd is, beroert niet alleen ons, Nederlandse dierenartsen,
maar is een problematiek, die overal ter wereld, waar diergeneeskundigen
worden opgeleid, wordt onderkend en in een jaarrede van een voorzitter
van elke dierenartsenvereniging zou kunnen worden gezegd.
Proberen wij nu iets dichter bij huis te komen, te weten ons continent en
daarbinnen in de eerste plaats de
Europese Economische Gemeenschap,
waarbij onze gedachten uitgaan naar een verdere éénwording van Europa,
dan zien wij, wat ons betreft, centraal het probleem van de uitwisselbaar-
heid van de vrije beroepsbeoefenaars binnen de Gemeenschap.
Met klem is de visie van de Nederlandse delegatie verdedigd, dat onzer-
zijds geen bezwaren hiertegen bestaan, mits voldaan is aan 2 cardinale
punten:

1. gelijkwaardige opleiding in alle landen;

2. gelijkwaardige bevoegdheid in alle landen.

Met name moet worden gevreesd, dat wat de bovengenoemde punten be-
treft, dit in Italië op moeilijkheden zal stuiten. In Frankrijk bestaat het reële
gevaar, dat aan de uitoefening beperkingen zullen worden gesteld. Beide
kctoren kunnen oorzaak zijn van een onaanvaardbare disharmonie tussen
de omstandigheden in elk land. Het verheugt ons daarom, dat de delegatie
van de Nederlandse regering onze opvattingen deelt. Verwacht mag wor-
den, dat ze deze 2 punten zal blijven eisen als inherent aan een te sluiten
overeenkomst.

Aangezien deze problematiek behalve kwahtatieve ook kwantitatieve as-
pecten vertoont, voert zij ons onmiddellijk naar een nationaal probleem,
namelijk het op langere termijn te verwachten
overschot aan dierenartsen.
Hier komen vraagstukken naar voren, die alle gelederen van onze Maat-
schappij in ernstige mate beroeren. In de eerste plaats de diergeneeskun-
dige studenten, de Faculteit der Diergeneeskunde, maar ook de actieve
beroepsuitoefenaren, die t.z.t. met dit probleem in sterke mate geconfron-
teerd zouden kunnen worden.

Onmiddellijk valt de merkwaardige omstandigheid in het oog, dat in de
eerstkomende jaren nog een tekort aan jonge dierenartsen zal bestaan.
Op wat langere termijn daarentegen blijven wij van mening, dat voor een
aanzienlijk overschot aan dierenartsen moet worden gevreesd. Het uit-
zonderlijk groot aantal studenten, te weten 242, dat dit jaar is aangekomen,
brengt het totaal van degenen, die diergeneeskunde studeren, op ongeveer

-ocr page 32-

1200. Du staat in geen enkele verhouding tot het aantal dierenartsen, dat
actief het beroep uitoefent, namelijk ongeveer 1400. De jongelui, die de
studie in de diergeneeskunde wensen te beginnen, moeten wij \'op deze
plaats een waarschuwend woord laten horen. Ook de conclusies van de
Commissie Dalmulder wijzen in deze richting.

Naast de maatschappelijke positie van de toekomstige dierenartsen kan
men zich terecht zorgen maken over hun
opleiding, waarover reeds zojuist
een enkel woord is gezegd. Ruimtegebrek doet zich in verschillende insti-
tuten gelden. Gelukkig is door de opening van de nieuwe Kliniek voor
Verloskunde en Gynaecologie, alsmede door de in gebruik genomen maar
nog niet officieel geopende Kliniek voor Heelkunde, een groter vloer-
opper\\lak verkregen. De accommodatie daar is van dien aard, dat een
gast-hoogleraar uit Amerika, die enkele weken geleden de faculteit be-
zocht, in een openbare voordracht stelde, dat naar zijn mening deze nieu-
we faculteit de mooiste en de meest modern ingerichte is ter wereld. Hij
zei in zijn eigen land geen instelling te kennen, die daarmee zelfs maar
te vergelijken is.

Maar wij moeten ons goed ervan bewust zijn, dat de ruimte alleen niet
voldoende is. Ook in de begeleiding van de studenten zal de overeenkom-
stige uitbreiding moeten volgen en ik vraag mij af, of het niet nood-
zakelijk is, dat leerstoelen worden gesplitst, zodat een tweede en eventueel
derde hoogleraar een deel van de taak van de m.i. overbelaste „eenling-
hoogleraar" kan overnemen. Deze vindt langzamerhand geen tijd meer
voor de onmisbare leiding van het wetenschappelijk werk, dat, willen wij
tot een verdieping van onze wetenschap komen, een eerste behoefte is
Ik meen dan ook stellig, dat verschillende leerstoelen voor splitsing in aan-
merking komen. Indien deze spHtsing uit zuinigheidsoverwegingen wordt
afgewezen of uitgesteld, zal dit een zuinigheid zijn, die de wijsheid bedriegt.
Wij spreken op deze plaats de hoop uit, dat de wijsheid bij diegenen, die
hierover moeten beslissen, aanwezig zal zijn.

Een bijkomstigheid, alhoewel voor betrokkenen een bepalende factor, is
de wijze van salariëring en meer speciaal de promotiekansen van de weten-
.schappelijke medewerkers aan de diverse instituten. Een oude opvatting,
dat wetenschap niet betaald wordt, geldt helaas nog steeds. Toch zou dat
nu wel uit de tijd dienen te zijn.

Het intensief wetenschappelijke werk verrichten, omdat de betrokkenen
het als een hobby zien, mag er niet toe leiden, dat onze gemeenschap in
materiële zin roofbouw pleegt op mensen, die deze bereidheid gelukkig
bezitten. Het Hoofdbestuur meent dan ook, dat alleen door verlsetering
van deze factoren een voldoende bezetting bij de wetenschappelijke staf
(staven) kan worden gewaarborgd.

Meer dan in andere jaren is in deze Jaarrede ingegaan op verschillende
facetten van de opleiding. Een en ander is een duidelijk gevolg van het
steeds meer in elkaar overvloeien van univer.siteit en maatschappij, van
actie: te weten studie; en gevolg: te weten latere beroepsuitoefening.
Het is de vaste overtuiging van het Hoofdbestur, dat slechts in gezamen-
lijk overleg en met gezamenlijke krachtsinspanning een goede toekomst
voor de diergeneeskunde in Nederland zal zijn weggelegd.

Het ware onjuist, alvorens verder problemen binnenshuis te behandelen,
niet op nog een taak te wijzen, die in de toekomst steeds meer van ons

-ocr page 33-

zal vragen, te weten hulp aan anderen en wel in de eerste plaats aan de
ontwikkelingslanden. Gelukkig mag zonder voorbehoud worden vastge-
steld, dat de Nederlandse regering in deze de eis van onze tijd verstaat.
Belangrijke bedragen aan ontwikkelingshulp worden jaarlijks ter beschik-
king gesteld, waarvan een deel voor landbouw en veeteelt wordt bestemd.
Dat ook de diergeneeskunde daar een waardevolle bijdrage kan leveren is
de overheid zich eveneens bewust en het stemt ons tot grote voldoening,
dat op ons voorstel de veterinaire inbreng in de diverse projecten door
een, door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
ingestelde Veterinaire Advies Commissie inzake Internationale Technische
Hulp, van een prae-advies te laten voorzien, gunstig is gereageerd. Reeds
kan worden vastgesteld, dat o.a. bij het veeteelt-project voor Kenya door
ons advies is gegeven.

Behalve het uitbrengen van deze adviezen bestaat ook de intentie de reeds
in het buitenland verblijvende dierenartsen alle mogelijke steun en be-
geleiding te geven, welke gevraagd wordt. We verwachten hiermede in een
bestaande behoefte te voorzien, te meer daar het duidelijk is, dat door
middel van de diergeneeskundige inbreng een belangrijke bijdrage kan
worden geleverd tot de produktie van voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong, waaraan in vele gebieden van de wereld nog steeds een groot
tekort bestaat. Dat bovendien verliezen van voedsel door bederf en fou-
tieve produktiemethoden door diergeneeskundige begeleiding kunnen wor-
den voorkomen, wordt steeds meer erkend.

Terugkomend tot de veterinaire situatie in Nederland zien wij een groot
aantal problemen voor ons. Het behoeft geen betoog, dat de recente ont-
wikkeling op het gebied van de
vleeskeuring niet alleen onverwacht ge-
komen, maar ook bijna onoplosbaar is. Ter wille van de nationale eco-
nomie heeft de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde op verzoek van de Veeartsenijkundige Dienst het probleem bezien
en gegeven de feitelijke onaanvaardbare korte tijd een oplossing geadvi-
seerd die, althans op het moment, voldoende soelaas biedt.
Alleen door de geest van saamhorigheid en offerbereidheid van de Neder-
landse dierenartsen is men erin geslaagd deze bedreiging van onze vlees-
export af te wenden. Met een zekere voldoening mag dit worden gecon-
stateerd. Reeds eerder is met dezelfde motieven niet tevergeefs een beroep
op ons gedaan. Zonder overdrijving mag worden vastgesteld, dat de Neder-
landse dierenartsen klaar staan, zodra de nood aan de man komt. Het ver-
heugt ons ten zeerste van het bedrijfsleven waardering te hebben mogen
ontvangen.

Het demonstreert ten volle de werkelijke situatie. Diergeneeskundig Neder-
land treedt op, overal waar een bijdrage geleverd kan en moet worden
aan onze samenleving.

Niet verheeld mag worden, dat een en ander ons in eigen kring grote
zorgen baart. Zal het élan, waarmee de dierenartsen op de gevraagde
medewerking hebben gereageerd, blijvend zijn? Wat zullen de consequen-
ties zijn in de drukkere periode, die al weer voor de deur staat? Het zal
U zelf geen moeite kosten deze opsomming met een aantal uit te breiden.

Eén van de consequenties, die beslist niet onvermeld mag blijven, is de
volgende: ten gevolge van de grote vraag naar dierenartsen in de volks-
gezondheidssector, dreigt een verwaarlozing van andere, onzes inziens even

-ocr page 34-

belangrijke facetten van ons beroep. Het geforceerde benoemingsbeleid
van de gemeenten leidt onwillekeurig de aandacht af van het evenzo be-
langrijke werk, dat aan de faculteit en andere instituten moet worden
verricht.

De normale vervulling van allerlei taken en functies mag niet in het
gedrang komen.

Zou het geen aanbevehng verdienen zo veel en zo lang mogelijk van de
diensten van oudere collegae gebruik te blijven maken totdat voldoende
jonge collegae deze plaatsen in full-time verband kunnen innemen ?

Een ander probleem, dat het Hoofdbestuur met zorg vervuld, is de ont-
wikkeling van de dagelijkse technische leiding van de Verenigingen voor
Kunstmatige Inseminatie.

Hoe langer hoe meer zien wij dat deze leiding in de kleinere en middelgrote
verenigingen overgenomen wordt door de Provinciale Gezondheids-
diensten. Deze gang van zaken zal in het algemeen de fusies van deze ver-
enigingen tot één grote vereniging niet bevorderen. Terwijl juist nu en in
de nabije toekomst grotere verenigingen met een ambtelijke dierenarts-
directeur de meest gewenste vorm is. Ik hoef slechts te wijzen op de mo-
derne ontwikkelingen in de techniek en uitvoering, zoals het diepvries-
procédé.

Juist van grote verenigingen met een ambtelijk dierenarts-directeur mag
men de beste resultaten voor de veehouderij verwachten. Voor de Provin-
ciale Gezondheidsdiensten moet het toezicht op de verenigingen en haar
activiteiten zowel naar binnen als naar buiten gereserveerd blijven.
De voortdurend in omvang toenemende vraag naar
diergeneeskundige
hulp voor kleine huisdieren
doet ons de behoefte gevoelen aan meer con-
tact met gelijkgerichte beoefenaren van de wetenschap. Bij de huidige
stand van zaken is het gevaar niet denkbeeldig, dat door overigens goed
bedoelde adviezen en medicamenten, verstrekt door artsen en apothekers,
ongewenste situaties ontstaan. In de literatuur zijn hier voorbeelden van
beschreven. Het ware wenselijk, dat apothekers géén geneesmiddelen voor
dieren verstrekken zonder recept van een dierenarts en artsen zich hun
beperktheid op veterinair gebied steeds bewust blijven.
De toename van de
belangsteling voor het paard vraagt ook van de dieren-
arts een passende begeleiding. De enorme stijging van het aantal sport-
paarden en pony\'s zal de dierenarts de gelegenheid geven zijn kennis van
de paarden praktijk meer in toepassing te brengen dan sinds enkele jaren
het geval is geweest. Dit zal vele practici met vreugde vervullen.
Zoals reeds in den beginne even gememoreerd, vinden steeds meer dieren-
artsen
taken buiten de aloude praktijkuitoefening. Op allerlei terreinen
van de wetenschap wordt de bijzondere geschiktheid van de dierenarts
om theoretische kennis in praktische toepassing om te zetten gewaardeerd.
Niet te voorspellen valt, welke gebieden voor ons nog zullen worden ont-
sloten. Met recht mag hun werk gezien worden als het vergroten van de
bijdrage, die de diergeneeskunde aan de gehele wetenschap kan bieden.
De ontwikkeling staat op dit terrein nog aan een begin. De voordrachten
van deze morgen zullen dit onderstrepen.

Het past ons hier de wetenschappelijke onderzoekers dank en hulde te
brengen voor de bijdrage die zij, ieder op hun eigen terrein, leveren aan
de wetenschappelijke vooruitgang. De grote spreiding in hun interesse

-ocr page 35-

heeft bij hen zelf de behoefte doen ontstaan zich binnen de Maatschappij
te verenigen tot een Groep.

Het Hoofdbestuur heeft met grote voldoening daarvan kennisgenomen en
de instelling daarna erkend.

Gaarne zal het Hoofdbestuur van de bijzondere kennis van de leden van
deze Groep gebruik maken. Wij wensen deze groep een grote bloei toe.

De Groep Practici Grote Huisdieren ontwikkelt een grote activiteit. Het
komt ons wenselijk voor één daarvan hier te noemen.
Om een inzicht te krijgen in de status van de practicus zal een studie
worden verricht. Deze studie zal gebaseerd worden op een te houden
enquête onder de practici. Het Hoofdbestuur vertrouwt dat door een ruim
voldoende deelname de resultaten een betrouwbaar onderzoek mogelijk
maken.

Ook de oudedagsvoorziening vraagt een oplossing. De besprekingen daar-
over zijn gaande. Eén van de mogelijkheden is de te verwachten „raam-
wet". Het gecompliceerde karakter veroorlooft ons helaas nog niet daar
al toekomstverwachtingen over uit te spreken.

Zeker niet het onbelangrijkste voor onze collegae is de wetgeving waar wij
als veterinairen direct of indirect bij zijn betrokken.

De onvolledigheid van de Anribioticawet, die op 1 januari 1965 in werking
is getreden is steeds een bron van ergernis geweest voor vele dierenartsen.
Thans zijn wij zover, dat de door de Minister toegezegde aanvulling op
papier staat en om advies aan het Hoofdbestuur is toegezonden.
Helaas meent het Hoofdbestuur dat de inhoud van dit ontwerp aanleiding
is voor zeer ernstige bezwaren onzerzijds. De bepalingen van het ontwerp
grijpen op dusdanige wijze in in de uitoefening van de diergeneeskunde,
dat aanneming van de wet in deze vorm zonder nadere regelingen, onaan-
vaardbaar moet worden geacht. De door ons voorgestane specialisatie,
waarvan de groei zichtbaar op gang is en door de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde zelf wordt geactiveerd, wordt in ern-
stige mate doorkruist door deze wet. De Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde rekent er stellig op dat bij de definitieve
opstelling van de wet dit probleem zal worden opgelost.

Dit brengt ons tot de nu vigerende sterk verouderde uitoefeningswet. Ten
departemente wordt gewerkt aan een ontwerp voor een nieuwe wet. Het
Hoofdbestuur vertrouwt dat door openhartig overleg van ons met de be-
trokken overheidsinstanties een goed resultaat kan worden verkregen.

In relade tot de Antibioticawet doet zich de behoefte aan een diergenees-
middelenwet
steeds meer gevoelen. Het gebruik van krachtig werkende
geneesmiddelen eist een doeltreffende wetgeving op dit punt. Wij ver-
trouwen dat de instelling van de diergeneesmiddelenwet tevens een
mogelijkheid biedt een ordening te scheppen in de vele toepassingsmoge-
lijkheden en regelen zal stellen voor alle betrokkenen.
Met het voortschrijden van het in gebruik nemen van de Richtlijnen van
de E.E.G., zal de lang verbeide
Tuchtwet in analogie met de E.E.G.-
partners wel tot stand móeten komen, te meer omdat in Nederland geen
verplicht lidmaatschap van onze Koninklijke Maatschappij bestaat. In de
andere E.E.G.-landen bestaan de z.g. Orde of Kammer, waarvan de bepa-

-ocr page 36-

lingen op iedere dierenarts van toepassing zijn. In Nederland kunnen de
niet leden, die gelukkig slechts een klein percentage uitmaken, zich aan
alle maatregelen van tucht die voor de leden gelden en door de Ereraad
worden opgelegd, onttrekken.

Het zal U duidelijk zijn, dat in veterinair Nederland niet bepaald van een
rustige tijd kan worden gesproken. Problemen van allerlei aard zijn er de
oorzaak van, dat voortdurende waakzaamheid vereist is.

Het zou onjuist zijn, alvorens te eindigen, niet te vermelden dat ook bin-
nen onze eigen vereniging de roep tot vernieuwing is doorgedrongen. In
het afgelopen jaar zijn vele, soms verhitte debatten gevoerd naar aan-
leiding van een door een commissie samengesteld rapport. Wij zullen
morgen opnieuw tijdens onze huishoudelijke vergadering moeten trachten
wegen te vinden, hetzij nieuwe, hetzij oude, om tot een betere uitvoering
van onze taken te kunnen komen.

Wij zijn een betrekkelijk kleine vereniging. Onze kracht ligt in onze een-
heid. Ook al zijn de problemen, die op ons afkomen, nog zo gecompliceerd
en veelzijdig, wij zullen ze aan kunnen, indien wij deze eenheid bewaren,
eenheid ook in die zin, dat wij eikaars lasten dragen en bereid zijn naar
elkaar te luisteren. Er zijn gelukkig velen binnen onze Maatschappij, die
hun beste krachten eraan geven om deze eenheid te bewaren en te bevor-
deren. Het Hoofdbestuur vertrouwt erop, dat hun aller arbeid met succes
beloond zal worden.

Zo zal het mogelijk zijn, dat de dierenartsen, op welke plaats of in welke
poside zij zich ook bevinden, een steeds grotere bijdrage aan het algemeen
welzijn kunnen leveren.

Ik dank U.

-ocr page 37-

De plaafs van de diergeneeskunde in de fofale
gezondheidsbescherming1)

door R. J. H. KRUISINGA2)

In mijn functie van Staatssecretaris voor de Volksgezondheid word ik
regelmatig geconfronteerd met diverse veterinaire problemen verband hou-
dende met de volksgezondheidssector.

Ik denk hierbij aan keuring van hormonen van mestkalveren, aan salmo-
nellosis, aan de organisatie van de vleeskeuring; problemen die alle nog
recent ter sprake kwamen in de Vaste Kamercommissie van de Volks-
gezondheid, in de gezamenlijke Kamercommissies Volksgezondheid en
Landbouw dan wel bij de behandeling van de begroting van mijn departe-
ment.

In de moderne maatschappij zal bescherming van de bevolking tegen aller-
lei schadelijke invloeden een steeds grotere taak van de overheid met zich
brengen en in de toekomst stellig gaan betekenen. De inbreng van de die-
renartsen moet daarmede gelijke tred houden.

De toenemende bemoeienis met de preventie van ziekten van de mens
vindt zijn oorzaak in enkele factoren, waarvan ik er hier enkele zou willen
noemen.

a. De sterk toegenomen kennis van deze ziekten, waarbij ik ook zou willen
noemen de nog weinig bekende gevolgen van voedingsfouten en voort-
durende opname via voedsel of via de luchtwegen van geringe hoeveel-
heden schadelijke stoffen die in verband kunnen worden gebracht met
hart- en vaatafwijkingen en tumoren.

Ik wil in dit kader ook wijzen op de sterk toegenomen kennis van en de
successen met de toepassing van diagnostica en vaccins.

b. Een grote rol speelt het feit dat bij sterke toename van de bevolking
de eisen te stellen aan hygiëne en preventie van ziekten móéten toe-
nemen, wil het bereikte peil van de gezondheid niet nadelig worden be-
invloed.

Dit is een verschijnsel dat u in uw professie bij grotere opeenhoping
van dieren, een ontwikkeling die in versnelde mate zich voordoet, wel
bekend zal zijn.

Op dit terrein zou ik wat betreft de steeds toenemende relatie tussen uw
werk en de volksgezondheid met name enkele punten onder uw aandacht
willen brengen.

1. De sterk toegenomen kennis van de zoönosen leidde ertoe dat er meer
inzicht in het verband van ziekten van mens en dier ontstond.
Naast het directe dierencontact kan de mens ook besmet worden via
het dierprodukt, waarbij het steeds duidelijker wordt dat het dier
hierbij zonder enig verschijnsel drager-verspreider van zoönosen-agentia
kan zijn. Dit maakt het probleem van het elimineren van het reservoir
der zoönosenverwekkers in de dierenwereld, waarmee veelal het pro-
bleem voor de mens is verbonden, des te moeilijker.

1  Voordracht, gehouden op 11 oktober 1968 op de 115e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Hertogenbosch.

2  Dr. R. J. H. Kruisinga, Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
Zeestraat 73, \'s-Gravenhage.

-ocr page 38-

2. Het toepassen van hulpstoffen in de veehouderij ter groeibevordering,
ter diergeneeskundige profylaxe en therapie of anderszins en het gebruik
van pesticiden bij de verbouw van veevoedergewassen, kan voor de
voedselproducerende dieren tot gevolg hebben, dat er residuen van de
toegepaste stoffen in het dierprodukt aanwezig zijn. Die residuen kun-
nen de menselijke gezondheid nadelig beïnvloeden.
Voor die stoffen of groepen van stoffen waarvan bekend is dat gevareri
voor de volksgezondheid bestaan of ernstig zijn te vermoeden, zal het
standpunt in principe van afwezigheid van deze stoffen in het voedsel-
pakket moeten worden ingenomen. Een nieuw en zeer belangrijk pro-
bleem, dat ten nauwste uw professie raakt bij toepassing bij het levende
dier en bij de keuring vóór en na het slachten.
Het lijkt me een goede gelegenheid vandaag met u eens na te gaan hoe de
dierenartsen nog verder kunnen bijdragen aan de bescherming en de
bevordering van de volksgezondheid.

Allereerst m.b.t. de praktizerende dierenartsen die de grootste groep van
uw beroepsgenoten uitmaken.

Onderscheid zou ik hierbij willen maken in practici voor wat u noemt grote
huisdieren, de dieren die op de landbouwbedrijven bedrijfsmatig worden
gehouden en in practici voor kleine huisdieren die zo typisch in de Engelse
taal aangeduid worden met pet-animals.

Rundertuberculose en brucellosis Bang zijn, dank zij een bestrijding in
georganiseerd verband in ons land bij de grote huisdieren verdwenen, het-
geen op de gezondheid van de mens direct zijn gevolg heeft.
Bovine tuberculose en brucellosis Bang zijn dan ook bij de mens in Neder-
land snel aan het verdwijnen.

Andere zoönosen bij de veestapel komt u bij uw dagelijkse bezigheden
tegen en veelal zult u het verband kunnen leggen als onder de agrarische
bevolking ziekten optreden, waarbij ik mede zou willen wijzen op trycho-
fitie en scabies; of wel u kunt de mensen tijdig waarschuwen tegen gevaren
van zoönosen die bij de dieren door u worden vastgesteld. Een goed samen-
spel met de huisarts kan van groot belang zijn.

Wat betreft de voeding van de dieren op de boerderij zijn het vooral de
varkens waarbij salmonella-besmetting van voedercomponenten kan leiden
tot symptoomloze dragers, die een groot probleem voor het slachthuis
betekenen. Het toepassen van therapeutica en profylactica kan resulteren
in residuen in melk, eieren en vlees, doch eveneens de toegepaste hulp-
stoffen in de voeding der dieren, die door de industrie op advies van dieren-
artsen daaraan worden toegevoegd. Bij de uitoefening van de praktijk
wordt u hiermede geconfronteerd. Uw adviezen zijn hier doorslaggevend.

Bij de andere groep dierenartsen-practici, de zgn. kleine huisdieren practici,
is de problematiek geheel anders. Als het waar is dat Amerika ons in vele
opzichten voorgaat, zal de betekenis van deze groep dierenartsen nog aan-
zienlijk toenemen. Een feit is dat de toenemende welvaart en de verande-
rende wijze van wonen zeer vele mensen ertoe brengt hond, kat, kanarie
enz. te gaan houden.

Vanuit het standpunt van gezondheidsbescherming denk ik hier vooral aan
de zoönosen en zou hier speciaal willen noemen psittacosis-ornithosis, toxo-
plasmosis en rabies in geval deze laatste hoogst gevaarlijke ziekte ons land
zou binnendringen. De vergelijkingen met de humane geneeskunde zijn

-ocr page 39-

hier duidehjker zichtbaar dan bij de diergeneeskunde op de boerderij uit-
geoefend, die altijd meer zijn economische beperkingen zal kennen.
De kleine-huisdieren practicus zal door goede voorlichting van de eigenaar
en door goed samenspel met de geneeskundige ook moeten bijdragen aan
de gezondheidsbescherming.

Alvorens af te stappen van de numeriek talrijkste groep van de practici
en de daarmee nauw verbonden
dierenartsen werkzaam bij de gezondheids-
diensten voor dieren,
zou ik nog willen opmerken dat dieren belangrijk
kunnen zijn als indicator van lucht- en waterverontreiniging, zoals dat ook
met planten het geval kan zijn, en dat aldus bijgedragen kan worden tot zo
tijdig mogelijke maatregelen ter bescherming van de mens.
In ons land dat steeds meer industrialiseert zult u, werkzaam in het veld,
hieraan de nodige aandacht kunnen geven.

Een tweede groep van dierenartsen, werkzaam bij het onderzoek, zal ook
dikwijls bij de bescherming van de menselijke gezondheid direct of indirect
betrokken zijn en in toenemende mate wórden.

Het is immers zó dat vrijwel ieder diergeneeskundig onderzoek erop gericht
is de onderkenning, de preventie of de bestrijding van dierziekten te ver-
beteren en te bevorderen dat de produktie van de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong op verantwoorde wijze plaatsvindt. Op die wijze wordt
de doelmatige voeding en derhalve de gezondheid van de mens verbeterd
of in stand gehouden. Dit geldt niet alleen voor ons eigen land waar het
grootste deel van onze dierlijke produktie wordt geconsumeerd, maar ook
voor de bevolking van de vele landen waar de dierprodukten van Neder-
landse bodem door de mens worden gebruikt.

Voor het volksgezondheidsbeleid is het onderzoek, het wetenschappelijk
antwoord op dit type zich bij het beleid voordoende problemen onont-
beerlijk.

Zonder dit onderzoek als basis van het beleid is het eenvoudig niet meer
mogelijk een verantwoord beleid te voeren. De speciale volksgezondheids-
laboratoria vervullen hierbij, naast de vele andere instituten, een bijzonder
belangrijke rol. Dat hierbij de dierenartsen op bijzondere vruchtbare wijze
zijn ingeschakeld, wil ik hier gaarne nadrukkelijk memoreren.

Een belangrijke groep van dierenartsen in het kader van de bescherming
van de gezondheid van de mens vormen de
keuringsdierenartsen.
Overheidsbemoeiing, speciaal met het vlees van de voedselproducerende
dieren en de daarvan afgeleide vleeswaren, is in de wereld al eeuwenoud en
heeft zich in ons land in 1919 gekristalliseerd in de Vleeskeuringswet.
In hetzelfde jaar ontstond, zoals u weet, de Warenwet die op principieel
geheel andere wijze n.1. door het stellen van eisen aan produktie en pro-
dukten het toezicht op levensmiddelen regelt.

De hoge mate van bederfelijkheid van de vleessoorten maken het nodig om
vlees, dat in onvoldoende verhitte staat wordt geconsumeerd, aan een
ander regime te onderwerpen dan de overige levensmiddelen.
De ontwikkeling van de diergeneeskunde heeft uiteraard ook zijn gevolgen
voor de keuringsdierenartsen. Leek het aanvankelijk erop dat het uitroeien
van rundertuberculose, het beter beheersen van besmettelijke dierziekten
en het beschikbaar komen van de moderne geneesmiddelen als antibiotica,
chemotherapeutica enz., ten gevolge zou hebben dat de keuring en het

-ocr page 40-

toezicht een minder moeihjke en minder intensieve taak zou worden;
niets bleek minder waar.

De voortschrijdende kennis bracht aan het licht dat bij diverse ziekten
van de mens het verband met het voorkomen van de oorzakelijke micro-
organisme in de dierenwereld moest worden gezocht en gevonden.

Dat de keuringsdierenartsen de sterk toegenomen kennis van de dier-
geneeskunde in hoge mate nodig hebben, moge verder nog blijken uit op-
somming van enkele punten.

Ik noem hierbij de snelle ontwikkeling van het voor-verpakte vlees; vlees
dat dus geruime tijd voor de verkoop aan het publiek intensief wordt
bewerkt en derhalve grotere hygiënische aandacht vergt van de vlees-
keuringsdienst. De noodzaak van het handhaven van de koelketen, gegeven
de sterk wijzigende produktie en distributiepatronen, leiden tot de hygië-
nische noodzaak bij produktie en distributie om te starten met grondstoffen
met zo laag mogelijk kiemgetal. Beiden hebben nu mede tot doel het
beter beheersen en beteugelen van de nog steeds bij duizenden mensen
jaarlijks in ons land optredende voedselvergiftigingen, waarbij verschillende
vleessoorten een aanzienlijke rol spelen.

Een intensievere aanpak van voorkoming van besmetting met zoönosen-
agentia door dit dierprodukt zal bij de keuring door de vleeshygiënist nodig
zijn. Weliswaar kunnen de vele miljoenen slachtdieren niet allen stuk voor
stuk bacteriologisch en parasitologisch geheel worden onderzocht, echter
het toepassen van rigoureuzere methoden van selectie zal nodig zijn. Ik
schetste hiermede enkele actuele vraagstukken waarmee de keuringsdieren-
artsen door de huidige ontwikkeling worden geconfronteerd teneinde de be-
scherming van de gezondheid van de mens bij de keuring en de controle
optimaal te kunnen verrichten.

Veel zal hier ook afhangen van de oplossing van het vraagstuk van de
programmering van slachthuizen. Hier komen problemen als rijks- dan wel
gemeentelijke uitvoering van de keuring, uniforme keurlonen, al dan niet
opheffing van de invoerkeuring krachtens artikel 8 van de Vleeskeurings-
wet aan de orde en begrijpelijk is het daarom dat hierover lang gediscus-
sieerd wordt en in zeer vele voorgaande jaren langdurig is gediscussieerd.
Echter, ik meen dat een beslissing niet te lang meer op zich zal moeten
laten wachten. Bij deze beslissing zal de optimale efficiency van de uitvoe-
ring van de vleeskeuring de belangrijkste factor moeten zijn.

Afstappend van deze voor de gezondheidsbescherming belangrijkste groep,
zou ik nog een enkel woord willen zeggen over de vierde grotere groep van
dierenartsen, n.1. werkzaam bij het universitaire- en verder onderwijs.
Het is, dunkt mij, van het allergrootste belang dat de opleiding van de
dierenartsen zich voortdurend aanpast aan de snelle ontwikkeling van de
diergeneeskunde in het algemeen en van de gebieden die in rechtstreeks
verband staan met de bescherming van de menselijke gezondheid in het
bijzonder. Dit is een uitermate verantwoordelijke taak, die visie, flexibili-
teit en wijsheid vereist.

Het is verheugend dat alle betrokken groepen in ons land, t.w. de Facul-
teit der Diergeneeskunde, de beide verenigingen van keuringsdierenartsen,
de Veeartsenijkundige Dienst, de Veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid en de Maatschappij voor Diergeneeskunde, zich op dit terrein
gevonden hebben.

-ocr page 41-

Ik acht de veterinaire opleiding bij een goede aanpassing aan de maat-
schappelijke en de wetenschappelijke ontwikkeling een opleiding die bij
uitstek geschikt is voor een carrière in public health, in de volksgezondheid!

Van de grotere groepen van dierenartsen afstappend, zou ik toch nog even
willen attenderen op enkele kleine groepen die of verscholen in een grotere
groep óf als zelfstandige groep uit een oogpunt van hun werk voor de
bescherming en bevordering van de gezondheid van de mens nadere aan-
dacht verdienen.

Ik denk hierbij aan de dierenartsen werkzaam bij de proefdieren en zich
bezighoudend met de proefdierkunde, en de dierenartsen die zich bezig-
houden met
toegepast wetenschappelijke problemen en aan de dierenartsen
die aan de
vergelijkende pathologie en geneeskunde werkzaam zijn, zoals
bij het kankeronderzoek, experimentele chirurgie, bloedtransfusiedienst
en bij het wetenschappelijk onderwijs als hoogleraren of in andere functies.
Zij zijn van grote betekenis, hetzij direct of indirect voor de volksgezond-
heid.

Sprekende over de proefdieren en de proefdierkunde wil ik u zeggen dat
de indiening verwacht mag worden van een ontwerp van wet op de dier-
proeven. Deze zaak heeft mijn persoonlijke belangstelling in het bijzonder.
Ik zal proberen te bevorderen, dat de Tweede Kamer het ontwerp tegen
de vivisectie nog dit parlementaire jaar voor zich krijgt. U weet, dat er
dierproeven plaatsvinden, waardoor de gezondheid van het dier kan worden
benadeeld of waarbij pijn, letsel of ernstig ander ongemak aan het dier
wordt berokkend.

Er is alle aanleiding, dacht ik, het nemen van deze proeven aan een ver-
gunning van de overheid te binden, welke vergunning verkregen kan
worden, wanneer die proeven gericht zijn op belangen van mens of dier
en wel op die van zijn gezondheid of voeding. De ontworpen regeling,
waarvoor de Centrale Raad voor de Volksgezondheid mij een advies uit-
brengt (dit advies zal naar ik verwacht waarschijnlijk op 14 oktober 1968
kunnen worden vastgesteld) heeft tot strekking het belang van de proef-
dieren te dienen. De regeling moet een doelmatig gebruik en vooral ook
de goede verzorging van proefdieren stimuleren en excessen op dat gebied
voorkomen.

Ook voor de onderzoekers zelf is een wettelijke regeling van belang, want
het volstrekt voldoen aan de eisen van de wet zal mede ongerechtvaardigde
kritiek kunnen voorkomen en een steun zijn bij het ontzenuwen van zoda-
nige kritiek. Het zal duidelijk zijn, dat voor de dierenartsen een belangrijke
taak zal zijn weggelegd bij de naleving van de wet en met name bij de
adequate behandeling en verzorging van de bij de proeven betrokken
dieren.

Ik meen dat ik met u voor de voornaamste groepen van de dierenartsen
te hebben nagegaan in hoeverre zij hun diensten aan de bescherming en
bevordering der volksgezondheid in de toekomst kunnen gaan intensiveren.
We moeten daarbij ook in het oog houden dat de wereld wordt geplaatst,
meer dan ooit, voor het dilemma in hoeverre de resultaten van de voort-
schrijdende wetenschap voor de wereldbevolking gelijke tred kunnen hou-
den met de noodzaak deze wereldbevolking ter behoud van de verworven
gezondheid voldoende en gezond voedsel te verstrekken.

-ocr page 42-

De wereldgezondheidsorganisatie en de wereldvoedselorganisatie moeten
tezamen aan dit dilemma werken, wil de enerzijds behaalde winst anderzijds
niet resulteren in dramatische voedseltekorten voor de als gevolg van de
voortschrijding der medische wetenschap snel toegenomen en toenemende
wereldbevolking.

De diergeneeskunde en u, dierenartsen, kunnen hieraan een bijdrage leveren.
U bevordert en beschermt méé de volksgezondheid.

Echter, de resultaten van de diergeneeskunde en de inspanning van de
dierenartsen bereiken tevens mede een grotere produktie van de dierlijke
voedingsmiddelen.

Ik geloof dat ook hiermede de plaats van de diergeneeskunde en de dieren-
artsen bepaald is in het kader van het geheel der volksgezondheid.

Ik zou thans willen eindigen, mijnheer de Voorzitter, met de wens dat het
de diergeneeskunde en de dierenartsen gegeven zal zijn bij de vervulling van
de roeping ten aanzien van het zieke dier ook blijvend een open oog te
houden voor de gezondheid van de mens, die in vele gevallen daarmede
nauw verband houdt.

Dat zal van groot belang zijn voor de nationale en internationale volks-
gezondheid.

-ocr page 43-

Uitreiking Jaarprijs 1968 van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde1)

Excellentie, Meneer de Voorzitter, bestuursleden en leden van

de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Dames en heren,

In het meer dan lOO-jarige bestaan van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde heeft de Redaktie besloten dit jaar voor het eerst de jaarprijs 1968
voor de beste in het jaar 1967 verschenen publikatie uit te reiken.
Op grond van het feit, dat de Redaktie bij het verzamelen en publiceren
van wetenschappelijke artikelen haar taak voornamelijk als een coördi-
nerende en stimulerende ziet, is het instellen van deze prijs geboren uit de
behoefte het schrijven van goede artikelen in het algemeen te stimuleren en
de kwaliteit van het geschrevene, waar mogelijk, te verhogen. Bovendien
vleit de Redaktie zich met de gedachte, dat een uitverkoren publikatie zou
kunnen dienen als voorbeeld van een in schriftelijke vorm gerapporteerd
werk, zoals de Redaktie dit wenselijk acht.

Er is besloten als prijs toe te kennen een zilveren medaille met inscriptie en
een geldprijs van ƒ 400,— voor de auteur of de gezamenlijke auteurs.
Bij de keuze van de dit jaar bekroonde publikatie en als leidraad voor de
toekomst heeft de Redaktie gemeend de volgende eisen te moeten stellen.
Het werk dient qua inhoud een zekere oorspronkelijkheid te bezitten, moet
betekenis hebben voor de diergeneeskunde in haar ruimste zin, waarbij bij
de uitwerking van het gegeven, de experimenten en resultaten zoveel moge-
lijk gebruik wordt gemaakt van moderne vormen van visuele weergave.
Wat de vorm betreft, zal de wijze van presentatie, de beknoptheid, het uit-
drukkingsvermogen en opnieuw de overzichtelijkheid van het geheel van
grote betekenis moeten zijn. De publikatie zal geschreven dienen te zijn in
een goede stijl, waarbij niet te veel in details wordt getreden, maar de lezer
in zoverre tegemoet wordt gekomen, dat de hoofdzaken duidelijk en kort
zijn weergegeven.

Deze criteria duiden erop, dat bij de bekroning voornamelijk gezocht zal
worden naar een publikatie, die een wetenschappelijk onderzoek beschrijft.
Dit is niet geheel juist. Men zal zich zonder meer kunnen voorstellen, dat in
de toekomst ook een klinische les of een mededehng vanuit de praktijk,
waarbij de criteria oorspronkelijkheid, vorm en leesbaarheid wel degelijk
verenigd kunnen zijn, ook voor een bekroning in aanmerking komen.
Wat de keuze van deze eerste bekroning betreft, is de Redaktie in betrekke-
lijk korte tijd unaniem tot overeenstemming gekomen. Nadat door bijna
alle leden dezelfde 5 publikaties waren uitgezocht, die eventueel voor de
prijs in aanmerking zouden kunnen komen, werd uiteindelijk met algemene
stemmen voor bekroning voorgedragen de publikatie „The relation between
the time of insemination and fertility in gilts", geschreven door collega
A. H. W i 11 e m s e en Drs. J. Boender.

1  De Jaarprijs 1968 werd op 11 oktober 1968 door Dr. E. H. Kampelmacher tijdens
de 115e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde te \'s-Hertogenbosch aan de betrokken auteurs uitgereikt.

-ocr page 44-

Collega A. H. Willemse, geboren in 1932, beëindigde zijn studie in de
Diergeneeskunde in 1962, oefende daarna 1 jaar de grote-huisdier praktijk
uit, was 3 jaar verbonden aan het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
te Zeist en is sinds 2 jaar medewerker van de Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde en Gynaecologie.

De heer J. Boender, geboren in 1929, beëindigde in 1958 zijn studie Biologie
aan de Rijks Universiteit te Utrecht en is sindsdien verbonden aan het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek te Zeist.

Geachte collega Willemse, geachte Heer Boender,

Het is voor mij een eer aan het einde van mijn functie als voorzitter van
de Redaktie van het Tijdschrift als één der laatste handelingen U deze prijs
te mogen uitreiken. U heeft reeds vernomen, dat de Redaktie eenstemmig
besloot Uw publikatie als beste van de jaargang 1967 te bekronen.
De volgende overwegingen hebben bij deze keuze een rol gespeeld.
In een korte inleiding geeft U weer met welke problematiek U zich gaat
bezighouden en wat op het gebied van Uw onderzoek reeds in de literatuur
is beschreven. Bij materiaal en methoden komt duidelijk tot uitdrukking met
welk materiaal U werkt en op welke wijze U de metingen denkt te ver-
richten, waarbij gebruik wordt gemaakt van een zeer duidelijke figuur.
Bij Uw resultaten worden de gegevens uitstekend in grafieken weerge-
geven. In korte, duidelijke tabellen vat U de resultaten samen. In Uw
samenvatting worden overzichtelijk en puntsgwijs de resultaten en de
bespreking der resultaten weergegeven.

Het wil de Redaktie voorkomen, dat zowel de duidelijke grafieken en
figuren, als ook de overzichtelijke samenvatting van grote betekenis zijn,
te meer daar de nog steeds groeiende lawine van wetenschappelijke publi-
katies het lezen van een geheel artikel tot een uitzondering maakt. Juist
door middel van overzichtelijke samenvattingen, grafieken en goed leesbare
tabellen zal de wetenschapsbeoefenaar in de toekomst in staat moeten zijn
nieuwe gegegevens op het brede gebied van zijn belangstelling te verzame-
len. Juist waar het de diergeneeskunde betreft springt deze breedheid naar
voren. Steeds moeten vele in elkaar overlopende of verwante themata
worden afgetast, wil men tot een synthese in zijn eigen specialisatie komen.
Tenslotte moet met nadruk worden opgemerkt, dat Uw publikatie wat stijl
en vorm betreft uitstekend beantwoordt aan hetgeen de Redaktie als eisen
voor een goed artikel voor de geest staat.

Het zal misschien een aantal van onze collegae verwonderen, dat bij de
eerste maal, dat deze prijs wordt uitgereikt, een Engelse publikatie is ge-
kozen. Ik moge hierbij erop wijzen, dat dit artikel is geschreven alvorens
het Tijdschrift een Engelse aflevering kende. Wilde men aan zijn werk meer
bekendheid geven, dan was het voor de hand liggend dit in ons tijdschrift
in een vreemde taal, die een groter taalgebied bestrijkt dan het Neder-
lands, te publiceren. In de toekomst zal uiteraard de nadruk worden ge-
legd op de pubhkatie in het Nederlands in ons tijdschrift en eventueel in
het Engels in de Engelse uitgave, indien de pubhkatie hiervoor door de
Redaktie wordt gekozen.

Ik moge tenslotte de beide prijswinnaars nogmaals hartelijk gelukwensen
met deze onderscheiding en de hoop uitspreken, dat de jaarprijs van ons
tijdschrift nog vele, vele jaren op een feestelijke wijze, zoals heden, aan
toekomstige scribenten moge worden uitgereikt.

-ocr page 45-

De rol van het proefdier bij de experimentele
transplanfatiebiologie1)

door D. W. VAN BEKKUM2)

De drie belangrijkste problemen bij orgaantransplantaties zijn in schema 1
samengevat.

Schema 1.

TRANSPLANTATIE
PROBLEMEN

technisch immunologisch donor weefsel

(chirurgisch) (genetisch) (preservatie)

1. De technische operatieve problemen

Deze hangen samen met het maken van de benodigde vaatanastomosen
in een zo kort mogelijke tijd en het in goede toestand houden van het te
transplanteren orgaan voor en tijdens de overplanting. De chirurgisch-
technische problemen zijn grotendeels opgelost dank zij de vorderingen in
de vaatchirurgie, een ontwikkeling die reeds door Garrel (1911) in het
begin van deze eeuw werd begonnen. Voor sommige organen, zoals de
lever, is de operatie nog zeer moeilijk en tijdrovend, maar deze kan heden
toch door een aantal teams in de wereld worden uitgevoerd.

2. Het donorweefsel

Op het ogenblik is de „beheersing" van de immunologische afweerreactie
zover gevorderd dat slechts homologe transplantaten voor de klinische toe-
passing in aanmerking komen. Voor de gepaarde organen komen zowel
levende donors als overledenen in aanmerking, voor ongepaarde organen
is men aangewezen op overledenen, en beenmergcellen kan men zonder
bezwaar van levende donors verkrijgen. Met een verdere toename van het
aantal klinische transplantaties zal het moeilijker worden in de grotere
behoefte te voorzien. Daarom wordt vrij algemeen heterotransplantatie als
de beste oplossing voor de toekomst gezien. Welke diersoorten de meeste
geschikte leveranciers van „reserve onderdelen" voor de mens zullen zijn
is thans nog niet bekend. Voorlopig dient verdere vooruitgang op de gebie-
den van immunosuppressie en van de immunologische tolerantie te worden
afgewacht. Tevens is er dringende behoefte aan een verbetering in de
bewaartechnieken van organen, bestemd voor transplantaties. Tot dusverre
is de langst mogelijke bewaartijd van de nier niet meer dan enkele dagen,
van de lever slechts enkele uren. Preservade bij — 190° C is zonder twijfel
de meest optimale methode voor langdurige bewaarperiodes die gewenst
zijn voor een orgaanbank.

1  Voordracht, op 11 oktober 1968 gehouden op de 115e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Hertogenbosch.

2  Prof. Dr. D. W. van Bekkum; directeur van het Radiobiologisch Instituut
van de Gezondheidsorganisatie TNO; Lange Kleiweg 151, Rijswijk (Z.H.).

-ocr page 46-

Voor georganiseerde weefsels, zoals die in organen voorkomen, zijn echtei
nog geen technieken beschikbaar die bevriezing en ontdooien met behoud
van de functionele viabiliteit mogelijk maken.

Onderzoek op dit gebied heeft op het ogenblik in vele centra hoge priori-
teit.

3. De immunologische problemen

Zoals bekend is zijn alle individuen binnen de soort genetisch verschillend,
behalve identieke tweelingen en dieren van z.g. ingeteelde (genetisch homo-
gene) stammen. Genetisch verschillende inidividuen bezitten verschillende
celantigenen en de weefsels van het ene individu worden daarom door ieder
ander als vreemd herkend. De ontvanger reageert met een immunologische
reactie (o.m. de vorming van antilichamen) op de antigenen in zo\'n vreemd
transplantaat en als gevolg van deze afweerreactie wordt het transplantaat
afgestoten. Deze immunologische afweer wordt uitgevoerd door de cellen
van de lymfatische weefsels en is in principe eenzelfde afweerreactie als die
tegen binnengedrongen micro-organismen.

Welke ontwikkelingen hebben er toe geleid dat de immunologische afweer
thans in zoverre gemodificeerd kan worden dat b.v. homologe* niertrans-
plantatie sinds kort tot een algemeen aanvaarde en zeer succesvolle be-
handelingsmethode is geworden in de geneeskunde?

In schema 2 zijn de vier voornaamste richtingen van onderzoek in de
transplantatiebiologie weergegeven, die tot de huidige toepassingen hebben
geleid.

Schema 2.

TRANSPLANTATIE
RESEARCH

beenmerg
transplantatie
i

stralings-
chimeren

1956
immunologische
tolerantie

hetero-
transpl.

Immuno-
suppressie

1968

weefsel typering

Terminologie:

autoloog:
isoloog of isogeen:

homoloog of allogeen:

heteroloog of xenogeen:

afkomstig van hetzelfde individu;
afkomstig van identieke tweeling-partner of van
dieren van dezelfde ingeteelde stam;
afkomstig van een ander individu van een niet in-
geteelde stam of soort;

afkomstig van een individu van een andere soort.

-ocr page 47-

a. Beenmergtransplantatie

Onderzoek over de stralingsziekte na grote doses totale bestraling leidde tot
de ontdekking dat intraveneuze toediening van beenmergcellen bij diverse
diersoorten een bijzonder belangrijk therapeutisch effect heeft. Dit bleek te
berusten op proliferatie en differentiatie van de ingespoten stamcellen,
waardoor het door de straling vernietigde hemopoietische weefsel van de
gastheer volledig wordt vervangen door cellen afkomstig van het inge-
spoten „beenmergtransplantaat" (1956).

De herstelde dieren die voortleven met een „vreemd" hemopoietisch weefsel
noemt men stralingschimeren (van Bekkum en de Vries, 1967).
Ook homoloog en zelfs heteroloog beenmerg bleek op deze manier werk-
zaam te zijn en daarmee brak het besef door dat totale bestraling — waar-
aan de ontvangers immers blootgesteld waren vóór de transplantatie —
een buitengewoon krachtige immunosuppressieve werking heeft. Men heeft
hiervan aanvankelijk gebruik gemaakt door de ontvangers van niertrans-
plantaten voor te behandelen met totale lichaamsbestraling met hoge doses,
doch de daaraan verbonden gevaren maakten dat deze methode werd ver-
laten toen effectieve chemische immunosuppressie beschikbaar kwam.

b. Immunosuppressie met chemotherapeutica en anti-lymfocyten serum (ALS)

Na de ontdekking door Schwartz e« a/ (1968) dat 6-mercaptopurine
de antilichaamsynthese remt, zijn een groot aantal chemotherapeutica, die
bij de tumorbehandeling worden gebruikt, onderzocht op hun vermogen
om de transplantatiereactie te onderdrukken. Dit heeft geleid tot een kli-
nisch zeer bruikbare therapie met Imuran (azathioprine) in combinatie
met corticosteroiden en met actinomycine, meer in het bijzonder bij acute
afstotingsreacties (Kriek, 1966).

De immunosuppressieve werking van deze preparaten berust op beschadi-
ging of eliminatie van de lymfoide cellen die verantwoordelijk zijn voor de
produktie van antilichamen en voor de afstoting van transplantaten. De
laatste jaren zijn bij proefdieren frappante resultaten bereikt met hetero-
loog anti-lymfocytenserum (ALS). Enkele jaren geleden is men begonnen
het paard anti-mens-lymfocytenserum ook in de kliniek toe te passen (van
Bekkum).

Krachtige onderdrukking van de transplantatiereactie brengt het risico mee
van een onvoldoende afweer tegen infecties. Een strikt selectieve onder-
drukking van de transplantatiereactie lijkt met géén van de thans beschik-
bare immunosuppressiva bereikbaar te zijn.

c. Specifieke immunologische tolerantie

Reeds in 1949 ontdekte F e 11 o n dat een specifieke paralyse van het
immuunsysteem t.a.v. bepaalde antigenen kon worden opgewekt door toe-
diening van zeer grote hoeveelheden van dat antigeen.

Muizen kunnen door inspuiting van 0,5 microgram Pneumokokken poly-
sacharide zodanig geïmmuniseerd worden dat ze volledig tegen een infectie
met Pneumokokken zijn beschermd. Indien men ze echter met een miljoen
maal grotere hoeveelheid van het antigeen voorbehandelt, blijkt dat geen
immuniteit ontstaat, doch daarentegen het vermogen om andlichamen
tegen
Pneumokokken te produceren geheel verloren gaat. Later is geble-

-ocr page 48-

ken dat immunologische paralyse ook door voorbehandeling met vele
andere antigenen op te wekken is.

Uitgaande van dit principe en van de premisse dat het onrijpe immuno-
logische systeem van het zeer jonge individu nog gemakkelijk te beïnvloe-
den is, konden Medawaren zijn medewerkers (1961) een vergelijkbaar
selectief immunologisch onvermogen t.o.v. transplantatie antigenen indu-
ceren door pasgeboren muizen in te spuiten met cellen van een andere
muizenstam. Zij noemden dit verschijnsel
verworven immunologische tole-
rantie.
De immunologische tolerantie en de paralyse berusten naar alle
waarschijnlijkheid op hetzelfde mechanisme en de beide termen worden
tegenwoordig door elkaar gebruikt.

Een deel van Medawar\'s gevallen van verworven immunologische tolerantie
kon worden toegeschreven aan het feit dat de ingespoten (milt)cellen en
hun nakomelingen zich in de gastheer handhaafden en deze dus de status
van een immunologische chimere verkreeg. Dergelijke chimeren stoten uiter-
aard een weefseltransplantaat afkomstig van de donor van de eerder inge-
spoten (geïmplanteerde) cellen niet af. Voor andere resultaten — o.a. die
waarbij de specifieke tolerantie werd opgewekt door inspuiting van weefsel-
extracten1) — kan een dergelijk mechanisme echter niet de verklaring
vormen en moet worden aangenomen dat het immunologische reactie-
vermogen specifiek en voor langere tijd gewijzigd is.

Tot dusverre is specifieke immunologische tolerantie bij volwassen dieren
nog slechts bij uitzondering op te wekken en de methode is nog niet geschikt
voor een klinische toepassing. Het principe biedt echter zulke aantrekkelijke
vooruitzichten dat de verdere perfectionering van deze methode in de
toekomst te verwachten is. Indien men daarin slaagt, verdient ze zeker de
voorkeur, omdat de verkregen tolerantie specifiek is, d.w.z. niet tevens zal
leiden tot een verminderde weerstand tegen infecties met micro-organismen.

d. Selectie van de donor

Ofschoon — zoals eerder werd opgemerkt — er verschillen bestaan in de
antigeen samenstelling van de weefsels van verschillende individuen binnen
de soort, zijn deze verschillen niet steeds even groot. Mede dank zij onder-
zoekingen van onze landgenoot v a n R o o d (en E e r n i s s e, 1968) kun-
nen een aantal van die weefselantigenen thans worden getypeerd met be-
hulp van specifieke antisera en op deze wijze is een aantal antigenen groe-
pen geïdentificeerd. Door zorgvuldige selectie kan men ontvanger-donor
combinaties uitzoeken die slechts weinig verschillen in antigenen samen-
stelling en transplantatie van organen tussen zulke individuen blijkt een
minder sterke afweerreactie tengevolge te hebben. Met de thans gebruike-
lijke immunosuppressieve behandeling krijgt men bij transplantatie van
organen van geselecteerde donors veel betere resultaten dan zonder deze
selectie, vooral op de lange duur. Deze selectie is enigszins vergelijkbaar
met die welke al tientallen jaren gebruikelijk is bij de bloedtransfusie.
Ook op het gebied van de weefsel antigenen typering is een verdere ver-
volmaking van de methodiek in de komende jaren te voorzien. Hoewel niet
verwacht mag worden dat de toepassing van immunosuppressiva daardoor
op den duur overbodig zal worden, is het wel waarschijnlijk dat bij een
verbeterde selectie van „compatibele" donors, de doses van de immuno-

1  Een in het algemeen minder vaak met succes bekroonde methode.
24

-ocr page 49-

suppressive agentia verminderd zullen kunnen worden, met een overeen-
komstige vermindering van de risico\'s van infecties.

Tot zoverre dit beknopte overzicht van de tendensen in het onderzoek naar
de „beheersing" van de immunologische afweer tegen orgaantransplan-
taten.

De rol van proefdieren bij het transplantatieonderzoek

Alle fundamentele immunologische gegevens die thans bekend zijn werden
verkregen door onderzoek met zeer grote aantallen proefdieren; al de pre-
klinische oefeningen die onontbeerlijk zijn voordat tot orgaantransplantatie
bij patiënten kan worden overgegaan, zijn en worden nog steeds verricht
bij proefdieren. Slechts een betrekkelijk geringe hoeveelheid gegevens is ver-
kregen door observatie aan menselijk materiaal en dan nog voornamelijk ter
bevestiging van principes die reeds uitvoerig bij proefdiermodellen waren
vastgesteld. Tenslotte is vrijwel geen informatie van betekenis afkomstig
van
in vitro systemen zoals weefselkweek of biochemische reacties.
In de transplantatie research worden meestal bijzondere eisen aan de proef-
dieren gesteld. Het gebruik van ingeteelde dieren is voor veel van het fun-
damentele werk onontbeerlijk gebleken wegens de afwezigheid van immu-
nologische reacdes binnen de ingeteelde stam, waardoor isologe transplan-
taten als controles kunnen worden gebruikt. Bovendien zijn de ingeteelde
stammen door hun homogeniteit bij uitstek geschikt om tot standaardisatie
van een proefopstelling te komen.

Slechts bij enkele kleinere knaagdiersoorten — rat, muis, cavia, — beschikt
men over zulke ingeteelde dieren. De grootte van het proefdier stelt zekere
beperkingen aan het onderzoek en vrij dikwijls is men derhalve aangewezen
op grotere diersoorten, zoals honden. Daarvan zijn ingeteelde stammen nog
niet beschikbaar, maar wel is men reeds vrij ver gevorderd met de typering
van de weefsel antigenen, zodat men alweer d.m.v. selectie meer en minder
compatibele gastheer-donor combinaties met elkaar kan vergelijken.
De laatste jaren is er een toenemende belangstelling voor subhumane pri-
maten als proefdieren voor transplantatie onderzoek. Zoals voor vele andere
onderzoekgebieden geldt, zijn de reacties van de aap op allerlei ingrepen
die verband houden m.et transplantaties meer gelijk aan die van de
mens dan die van enige andere diersoort, hetgeen vooral bij een meer ver-
fijnde bestudering van bepaalde verschijnselen die voor de kliniek belang-
rijk zijn, een groot voordeel is. Bovendien hebben subhumane primaten
zelfs bepaalde eigenschappen met de mens gemeen; sommige weefsel anti-
geen groepen kunnen zowel bij de mens als bij de chimpansee worden
aangetoond.

Het hoeft nauwelijks betoog dat vooral het werken met de grote apen-
soorten zeer aparte problemen met zich meebrengt die alleen met bijzon-
dere voorzorg en specialisdsche kennis kunnen worden opgelost.
Voor onderzoekingen betreffende de immunologische tolerantie zijn dier-
soorten zoals de opossum zeer nuttig gebleken, omdat de jongen tijdens
het grootste deel van de ontwikkelingsperiode buiten de uterus verblijven
en daardoor gemakkelijk voor de experimentator toegankelijk zijn.
Het onderzoek met immunosuppressieve middelen eist proefdieren met
een uitzonderlijke gezondheidstoestand — endemisch voorkomende infecde-
ziekten zijn buitengewoon storend vooral bij langdurige toediening van

-ocr page 50-

immunosuppressiva. Ook de langdurige narcose die voor vele experimen-
tele ingrepen nodig is stelt zeer hoge eisen aan de proefdieren. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat de transplantatie biologen tegenwoordig vrijwel
steeds ziektevrije proefdieren eisen. Voor bepaalde types van onderzoek is
zelfs een verdere beperking van de microflora gewenst met als uiterste de
kiemvrije dieren.

De functie van de dierenarts

De proefdiertechnologie — waaronder ik versta de technische faciliteiten
en de kennis, nodig om deze specifieke proefdieren in voldoende mate te
leveren — heeft zich o.m. tengevolge van de ontwikkeling in de trans-
plantatiebiologie enorm uitgebreid. Men denke bijvoorbeeld aan de toe-
nemende vraag naar genetische gedefinieerde ziektevrije honden die tot een
volledige omschakeling van de toeleveringsmethoden van deze proefdieren
heeft geleid.

Voor al dit werk zouden dierenartsen bijzonder goed geschikt kunnen zijn,
mits hen een adequate opleiding in deze richting werd geboden. Een derge-
lijke gerichte opleiding bestaat in Nederland helaas nog niet en tot dusverre
is de afgestudeerde dierenarts indien hij in deze branche werkzaam wil
zijn, vrijwel volledig aangewezen op zelfontwikkeling in de praktijk of op
stages buiten de faculteit of zelfs in het buitenland.

Hoe betreurenswaardig deze situatie ook is, is er alle hoop dat ook in Neder-
land spoedig zal worden voorzien in deze lacune in het onderwijs, mede
door de snelle ontwikkeling van de Laboratory Animal Medicine in de
Verenigde Staten.

Maar er is meer nodig dan dat. De diergeneeskundige opleiding kan een
nog veel belangrijker bijdrage aan de medische research van de toekomst
leveren.

De potentiële bijdrage van een dierenarts behoort meer in te houden dan
het creëren van perfecte technische omstandigheden en perfect aangepaste
utensiliën (proefdieren) voor de medische research centra. Hoe belangrijk
en hoe essentieel een dergelijke toelevering ook is, hij is evenmin voldoende
als die van de chemicus die aan het biochemische research team slechts de
bepalingsmethoden levert en zo nodig de gevraagde chemische verbin-
dingen samenstelt.

Het is misschien wel nuttig om vast te stellen dat veruit de meeste belang-
rijke nieuwe ontwikkelingen op proefdiergebied voortgekomen zijn uit de
medisch-biologische research sector zelf. Door deze tak van research werd
de noodzaak aangetoond van ingeteelde dieren, van kiemvrije dieren en
van subhumane primaten en pas daarna is de bijdrage van de dieren-
artsen gekomen die voornamelijk bestaat uit het verder uitwerken of in het
beste geval perfectioneren van het gevraagde.

Willen de dierenartsen werkelijk meedoen aan nieuwe ontwikkelingen dan
dienen zij niet slechts als technische helpers te fungeren, maar als vol-
waardige wetenschapsbeoefenaren te participeren in het onderzoek. Pas
dan kan de basiskennis van de dierenarts die hem voor zo\'n deelname juist
bijzonder geschikt maakt, ten volle worden benut. Aan zo een participatie
bestaat bovendien sterke behoefte, o.m. door de schaarste aan afgestu-
deerde medici. Om dit mogelijk te maken zou de student aan de Faculteit
der Diergeneeskunde echter van meet af aan veel meer „research-minded"

-ocr page 51-

gemaakt moeten worden; hij zou in alle stadia van zijn studie kennis
moeten maken met de verschillende specifiek medische research-problemen
en — zo gewenst — de gelegenheid moeten krijgen om zich reeds tijdens
zijn studie in die research methodieken te oriënteren en te bekwamen.
Ik meen dat daartoe een inschakeling van medische research werkers met
een zo ruim mogelijke ervaring bij het onderwijs voorlopig de meest effi-
ciënte benadering zal zijn.

Ais deze voorzieningen in de Faculteit der Diergeneeskunde getroffen
zouden kunnen worden zou daarmee een grote bijdrage aan de medische
research worden geleverd en zou bovendien in de toekomst een zeer belang-
rijke nieuwe werkgelegenheid kunnen ontstaan voor afgestudeerde dieren-
artsen.

SAMENVATTING

Na een beknopt overzicht van de huidige stand van de transplantatiebiologie en
zijn klinische toepassingen, worden de specifieke eisen besproken waaraan proef-
dieren voor deze tak van research moeten voldoen.

Tenslotte worden argumenten aangevoerd voor een grotere participatie van dieren-
artsen in de medische research, waartoe een gerichte opleiding noodzakelijk wordt
geacht.

SUMMARY

Following a short review of the present status of transplantation biology and its
clinical applications, the specific requirements of laboratory animals for this branch
of research are discussed.

The advantages of a full participation of veterinarians in medical research teams
is pointed out, for which a more specific training during their studies seems to be
necessary.

LITERATUUR

Bekkum, D. W. van and Vries, M. J. d e: Radiation chimaeras. London,

Logos/Academic Press, 1967.
Bekkum, D. W. van: Anti-lymphocytenserum.
Ned. Tijdschr. Geneesk., in press.
Carrel, A.: The ultimate result of a double nephrectomy and the replantation of

one kidney. /. exp. Med., 14, 124, (1911).
Kriek, H. R.: Pharmacologische immunosuppressie bij orgaantransplantaties Ned.

Tijdschr. Geneesk., 110, 728, (1966).
Medawar, P. B.: Immunological tolerance. Science, 133, 303, (1961).
R o o d, J. J. V a n and E e r n i s s e, J. G.: The detection of transplantation antigens

in leukocytes. Seminars in Hematology, 5, (2), 187, (1968).
Schwartz, R., Stack, J. and D a m e s h e k„ W.: Effect of 6-mercaptopurine
on antibody production.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 99, 164, (1958).

-ocr page 52-

Laboratory animal medicine in relation to trans-
plantation biology1)

B. J. COHEN**)

I am grateful for the privilege of addressing this meeting of the Royal Ne-
therlands Veterinary Association. Thank you for inviting me. As some of
you may know I am on sabbatical leave from the University of Michigan
during the 1968-1969 academic year. I have the great privilege of studying
for part of my time at the Radiobiological Institute TNO in Rijswijk, where
Dr. van Bekkum and his staff have earned international stature for
their magnificent work in radiation and transplantation biology. In addi-
tion, I am serving as Scientific Advisor in the Central Laboratory .\\nimal
Facihty at the Medische Faculteit Rotterdam, working with the Medical
School Committee on Animal Care and Dr. van D ij k in setting up the
laboratory animal program. It is a great thrill for my family and me to be
in Holland this year, and we are enjoying our stay very much. I only hope
I can be helpful in return for all we are gaining here.

Dr. van Bekkum has admirably summarized problems of concern to
research workers in transplantation biology. This gives me the opportunity
to discuss how veterinary science can contribute to the solution of some of
these problems. My perspective is that of a specialist in laboratory animal
medicine.

As you know, this specialty field within the veterinary profession is most
intimately concerned with the diseases, biology, and husbandry of animals
used in research. This field has progressed very rapidly in recent years. In
the Unites States virtually all of the medical schools, and most of the large
biological research institutions, pharmaceutical companies, state and federal
research laboratories, and research hospitals now employ veterinary spe-
cialists in laboratory animal medicine, in support of their animal research
programs. Their specific role varies from institution to institution; but
invariably is becoming more sophisticated as better trained people come
into the field, and as institutional requirements become more complex
(Cohen, 1966). In some medical schools, and I am glad to include my
own as one of these, the units concerned with laboratory animal medicine
have the status of a clinical department. The staff, which includes six
veterinarians in my institution, is expected to participate in teaching and
research, as well as to provide veterinary medical services. The impact of
the field has now reached the veterinary colleges, which, generally have
been slow to recognize the significance of laboratory animal medicine for
veterinary medicine.

Many of the colleges are introducing courses dealing with laboratory animal
problems, or they are modifying existing courses to provide more infor-
mation about the laboratory species. These developments indicate that we
are, fortunately, progressing beyond the time when the veterinarian played
no significant role in medical and biological research; or, if he was em-

1  Paper held at the 115th General Meeting of the Royal Netherlands Veterinary

Association at \'s-Hertogenbosch on October 11th and 12th, 1968.

-ocr page 53-

ployed at all in a research institution, it was simply as a technical assistant.
Indeed, the veterinary profession now has both the opportunity and the
responsibility to participate fully and equally with the other health profes-
sions in medical and biological research programs, and I am confident it
will meet this challenge.

At present the most effective way for veterinarians to assist research wor-
kers in transplantation biology is through the provision of various profes-
sional services. Among these are the operation of quarantine and disease
control programs, the provision of adequate veterinary care for animals
during transplantation research; participation in the surgical preparation
and intensive aftercare of the transplant subjects; and in the breeding and
production of various animal species free of their common pathogenic or-
ganisms and having the desired genetic definition.

Dr. van Bekkum implied, but tactfully did not directly state, that the extent
and sophistication of veterinary services presently available in some insti-
tutions does not fully meet the increasingly complex requirements of trans-
plantation biologists. I shall elaborate on this problem shortly. However,
there can be no doubt that veterinary medicine has played a leading role
in creating the technology by which certain species of animals of the high-
est quality can be provided. Certainly the health status of animals used
in transplantation biology and other fields today is far superior to that
which existed only a few years ago; and this improvement includes even the
animals obtained from the wild or from the streets.

For example we condition „random source" dogs for transplantation re-
search in a remodeled building made available to my Unit in 1966. The
building is located in an isolated area, apart from other animal holding
facilities, to provide maximum isolation. It is divided into several rooms so
that animals can be conditioned in groups of about ten. The animals are
housed in simple 1 meter x 2 meter pens made of chain hnk wire.

Some purebred dogs such as beagles are used in transplantation studies at
my University. Most of them are obtained from commercial breeders di-
rectly. However, many transplantation studies still are conducted on dogs
of diverse origin obtained from public pound. These are the dogs we must
prepare at our conditioning center prior to their use in research. The dogs
are held for 30-60 days during which time their suitability for research is
carefully evaluated. Particularly where transplantation studies are planned,
special provision is made to monitor renal, hepatic, and cardiac function,
and the results are incorporated in the animals\' permanent record.

The conditioning facility is not sophisticated and our metods are not parti-
cularly unique. Even so, the morbidity and mortality in dogs from non re-
search related conditions have been reduced strikingly. Careful husbandry
and veterinary management have so improved animal quality that investi-
gators no longer need fear the spontaneous death of their animals during
research from causes not related to their research. The program conducted
at our conditioning center represents a significant step forward for us, and
similar progress is being made in many institutions having laboratory ani-
mal programs similar to ours.

I know Dr. van Bekkum well enough now to suspect that he is sitting there
thinking dark thoughts about the foolishness of using random source dogs

-ocr page 54-

for transplantation research. He has already said he needs inbred dogs ha-
ving the genetic definition comparable to that of inbred mice and rats. He
has implied that it is our responsibility in veterinary medicine to take the
lead in doing the research and developing the technology to accomphsh
this. So what are we waiting for? Why are we wasting our time on mong-
rels? Is this not part of the lack of sophistication Dr. van Bekkum hinted
at?

The answer to these questions is simple; but, unfortunately, implementation
is a httle more difficult. We need even better definition from transplan-
tation biologists of their specific animal requirements, including genetic
requirements. We need time. We need additional veterinarians trained in
laboratory animal medicine and interested in devoting themselves to full
time careers in transplantation biology. We need considerable financial
support for facilities in which to develop inbreeding programs. Above all,
we need many more Dr. van Bekkums having the foresight and insight to
know what must be done, and to cooperate with veterinary scientists in
bringing about necessary progress. Given the satisfaction of these needs,
transplantation biologists can have all the genetically defined dogs, mon-
keys, elephants or any other species they need to carry on their important
work.

Another example of veterinary support of transplantation biology is in the
area of diagnostic pathology. For example some time ago in my institution
a young dog being used in a transplantation study died suddenly while
being walked to the investigators laboratory. Death occurred unexpectedly
three weeks after implantation of jugular and carotid indwelling vascular
catheters. This dog, a 9 month old female, the offspring of a Labrador
Retriever and an American Foxhound male, was born and raised in our
Unit and was in excellent condition when released for research. According
to the investigator the dog had remained in apparent good health following
catheterization. The investigator was planning to do a homologous renal
transplant using the kidney from a littermate when the intended recipient
died.

The dog was sent to our Unit diagnostic laboratory for necropsy imme-
diately after deatth. The immediate cause of death was an acute lardiac
tamponade due to an aortic „blow out". The tip of the catheter had eroded
the aorta, and ultimately weakened the aortic wall. A mural thrombus also
was present. Histopathological examination of the aortic lesion revealed
diffuse inflammatory cell infiltration and multiple foci of suppuration, sug-
gesting a septic process. The lesions in the spleen and kidney were shown to
be infarcts. Numerous inflammatory cells were present in renal glomeruli,
suggesting embolic spread of infection.
Staphylococcus aureus was cultured
from the kidney.

We beheve that fibrin thrombi resulting from mechanical irritation of the
aorta by the catheter tip provided a perfect medium for bacterial growth,
and the most likely source of the organism found was a contaminated ca-
theter. In this case we were able to demonstrate that better technique was
needed. The investigator subsequently modified his catheterization methods
and increased his efforts to maintain sterile technique. Since then he has not
had a repetition of this problem. In short, by advising on technique and

-ocr page 55-

providing competent diagnostic necropsy support, we believe our staff
helped this investigator to improve his methods and advance his research.

Now, I want to consider another aspect of how veterinary support can
contribute to transplantation research. Many other examples could be cited;
perhaps there will be time for this in the discussion. Now, however, I want
to consider another aspect of the relationship between laboratory animal
medicine and transplantation biology. I refer to the need for what I shall
call mutual or „symbiotic" education. In this approach it seems to me is
the key to attaining the sophistication Dr. van Bekkum has suggested is so
urgently needed. Let me explain this with another example based on our
experience in Michigan.

A few years ago a new laboratory was estabhshed at the University called
the Amphibian Facility. I am convinced that this laboratory will be inter-
nationally known as the most unique of its kind for studies in amphibian
biology, including studies having major significance for transplantation
biology. The laboratory will be to the frog research world what the Jackson
Laboratory in Bar Harbor, Maine, is to the mouse research world. The
Amphibian Facility is directed by Professor George Nace, a dis-
tinguished zoologist, and he is the guiding genius behind the program. Dr.
Nace long has recognized a need for genetically defined frogs and other
amphibians, raised under laboratory conditions, and he and his staff are
undertaking major programs of research and technological development to
accomplish this. In a few years frogs from this laboratory may well be
found wherever major programs of amphibian research are conducted, just
as inbred mice from the Jackson Laboratory are now used all over the
world. (Nace, 1968).

Dr. Nace and I met to consider what the relationship should be between
the Amphibian Facility and the Unit for Laboratory Animal Medicine.
Several problems were immediately apparent:

1. The veterinary staff had litde knowledge of the biology, husbandry,
and diseases of amphibians. We all remembered how to pith frogs; we
knew they could be housed in tanks with running water or kept in re-
frigerators at about ; and we knew that Aeromonas infections so
called „redleg" disease was a serious problem. That store of information
is hardly a basis on which to claim expertise.

2. At the same time Dr. Nace and his staff acknowledged that they were
not oriented to deal with husbandry problems and disease control in the
amphibian colony in ways that would seem natural and necessary to
veterinarians. For example, in the preliminary stages of the laboratory
Dr. Nace had no plans for isolating and quarantining newly received
frogs; and routine necropsies were not being performed on frogs dying
before or during research use.

3. Dr. Nace faced a host of problems having both practical and funda-
mental significance, and solutions were not immediately available. For
example, how should the frogs be housed; the needs of a laboratory
colony differed considerably from those of frogs obtained from the
field? What should they be fed? How should the nutritional adequacy
of the diet be tested? How should the frogs be identified? Would skin
transplants be feasible in testing genetic compatibility? What patho-

-ocr page 56-

genie significance did certain bacteria found in the normal environ-
ment have? These and many other questions would have to be answer-
ed in developing an amphibian colony of the scope envisaged by
Dr. Nace.

We agreed that a collaborative effort could be mutually beneficial. Our
Unit had much to learn from Dr. Nace about amphibian biology. At the
same time, we could offer veterinary insights toward the solution of husban-
dry and disease problems in the amphibian colony. We decided that every
resident in the laboratory animal medicine training program would spend
several months in the Amphibian Facility. This would provide full time
veterinary support to Dr. Nace\'s program, while giving the residents an
opportunity to learn in depth about research in amphibian biology.
This relationship is working out extremely well, and is fulfilhng our ex-
pectations. We are becoming knowledgable about laboratory species which
are largely ignored in the veterinary curriculum and are unknown to vete-
rinarians; but which are enormously important in medical and biological
research. We rely on Dr. Nace and his staff to teach us amphibian biology;
and he relies on us to aid development of sound husbandry and disease
control procedures. Through this arrangment both our programs have been
strengthened significantly. I see in this „symbiotic" relationship a good
model for others to follow.

Now I should like to conclude by restating the main points I have tried
to make:

1. Veterinarians trained in laboratory animal medicine can provide funda-
mental support to transplantation biologists by assuring availability of
high quality animals having appropriate microbial and genetic defini-
tion; % providing surgical services and postsurgical care; and by ren-
dering other professional services requiring veterinary skills.

2. Transplantation biologists must better define their genetic and im-
munologic requirements and their needs for animal models, so that
veterinarians can meet stated requirements intelligently.

3. Veterinarians clearly should join transplantation research programs just
as engineers, physicists, and chemists have done. They should bring to
these programs a good background in laboratory animal medicine; and,
based on that background, learn in depth about transplantation biology.
Only then can they begin to make original contributions to knowledge
in this field.

4. Through mutual education and collaboration both transplantation bio-
logy and laboratory animal medicine can be stengthened. Biologists
and veterinarians must work together to accomplish this goal.

REFERENCES

Cohen, B. J.: The Animal House Curator. In: The UFAW Handboek on The
Care and Management of Laboratory Animals, Chapter II, pp. 173-180. 3rd
edition. Ed. by W. L a n e P e 11 e r e« <2/. E. & S. Livingstone Ltd., 1966.
Nace, G. W.: The Amphibian Facility of the University of Michigan.
Bioscience,
18, 767, (1968).

-ocr page 57-

Residuen van geneesmiddelen en van veevoeder-
toevoegingen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong1)

Residues of drugs and feed additives in foods of ani-
mal origin

door H. VAN GENDEREN*»)
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,

Inleiding

De uitnodiging van de besturen van de groep Practici Grote Huisdieren,
de groep Dierenartsen in het Bedrijfsleven en de groep Directeuren van
Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen om voor U een inleiding
over het residuprobleem te houden heb ik bijzonder gewaardeerd en daar-
om graag aangenomen. Achteraf bleek dat de taak moeilijker was dan ik
dacht, en ik hoop dat U dit niet zult merken.

Gelukkig zijn wij met zijn drieën. Prof. van Gils, Dr. K r u y t en ik
hebben geen taakverdeling gemaakt door de stof in drie stukken te knip-
pen en ieder zijn eigen residu te geven; wij meenden dat onze verschillen
in achtergrond en werk groot genoeg zouden zijn voor een verscheiden-
heid van behandeling. Deze verscheidenheid zou dan het beste tot uiting
komen door alle drie het probleem in zijn geheel te laten overzien. Het
bleek dat onze opvattingen uiteindelijk veel overeenkomsten vertoonden
en gelukkig ook verschillen. Vooral daarover hopen wij Uw mening in de
forumdiscussie te kunnen vernemen.

Er was een tijd dat de veearts onbekommerd zijn geneesmiddelen toe-
diende. Zolang ze geen sterke geur of kleur hadden was er geen residu-
probleem. Immers, het geneesmiddel was met de beste bedoelingen voor de
gezondheid aan de koe of het varken gegeven en als het dier desondanks
geslacht werd, dan zou de consument van het vlees er maar een klein
beetje van mee krijgen. Waarom en wanneer moet de dierenarts van nu
zich daar wél zorgen over maken?

Enkele redenen van incidentele aard zijn U natuurlijk bekend, zoals de
sterk allergene eigenschappen van penicilhne en het technische probleem
van de storing door antibioticaresten in melk bij de zuivelbereidingen en
de moeilijkheden voor het bacteriologisch onderzoek bij de vleeskeuring.
De voornaamste overweging is echter dat de consument thans door haast
alle voedingsmiddelen belast wordt met chemische hulpstoffen, bestrij-
dingsmiddelenresiduen en dergelijke. Het residu van veterinaire genees-
middelen en veevoederadditieven in de voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong vormt daarvan een onderdeel en moet dan ook volgens dezelfde
normen van toelaatbaarheid worden beoordeeld. Het komt zelfs voor dat
stoffen die U als diergeneesmiddel kent, ook langs geheel andere weg in
het voedselpakket van de mens terecht komen. Bij voorbeeld het lin-
daan dat zowel als insecticide in de landbouw wordt gebruikt als voor

1  Voordracht, gehouden op II oktober 1968 tijdens de 115e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Hertogenbosch.

-ocr page 58-

ectoparasietenbestrijding bij vee. Er bestaat thans belangstelhng voor het
gebruik van thiabendazol als schimmelbestrijdingsmiddel in de landbouw
en U bent al vertrouwd met het gebruik van cholinesteraseremmers, dus
toxicologische verwanten van parathion als anthelmintica.
Gaarne zou ik met U die normen van toelaatbaarheid van chemische hulp-
stoffen in voedingsmiddelen willen beschouwen met het oog op een moge-
lijke toepassing op de residuen van veterinaire geneesmiddelen en vee-
voederadditieven. Het moment hiervoor is gunstig. De Voedingsraad heeft
kortgeleden haar herziene „Algemene Richtlijnen ten dienste van de
overheid, het bedrijfsleven en de verbruiker voor de toevoeging van hulp-
stoffen aan voedingsmiddelen van de mens en de toepassing van fabricage-
en distributieprocessen, die het voedingsmiddel kunnen verontreinigen of
veranderingen in de samenstelling ervan kunnen teweegbrengen" gepubli-
ceerd (1967).

In de begripsbeschrijving worden onder meer genoemd „verontreinigingen
van het produkt als gevolg van het gebruik van veevoederhulpstoffen of
diergeneesmiddelen in de veehouderij, of van veevoeders die opzettelijk tot
drager zijn gemaakt van diergeneesmiddelen, met het doel, de gezondheid of
de produktie van het dier te bevorderen of het daaruit verkregen voedings-
middel te beïnvloeden. Deze verontreinigingen worden verder aangeduid
als veevoeder- en diergeneesmiddel-residuen".

Verder staat er „Als toevoeging wordt ook gerekend de al of niet recht-
streekse toediening van bepaalde hulpstoffen aan het dier, voorafgaande
aan de slacht".

Tenslotte moeten ook de elders in de Richtlijnen genoemde bestrijdings-
middelenresiduen, die via het voeder in vlees, melk of eieren terecht komen,
tot onze problematiek gerekend worden.

Gaan we dan verder kijken wat de Voedingsraad over de veevoeder- en
diergeneesmiddel-residuen zegt, dan vinden we „De uitwerking van dit
onderdeel volgt later". Laten we aannemen dat de Raad op deze vergade-
ring heeft gewacht. Op zijn minst zou onze discussie tot de meningsvorming
kunnen bijdragen.

Intussen geven de richtlijnen ten aanzien van de hulpstoffen die dan wel
behandeld zijn voldoende houvast om ook ons probleem aan te vatten;
namelijk het residu moet op grond van toxicologisch onderzoek als niet
schadelijk voor de gezondheid van de hiervoor meest kwetsbare bevolkings-
groep kunnen worden aangemerkt.

Dit toxicologische onderzoek is dus de basis voor de vraag of een residu
„als niet schadelijk kan worden aangemerkt". Het lijkt een ingewikkelde
frase om te zeggen dat iets onschadelijk moet zijn. Onschadelijkheid is
echter onbewijsbaar, men kan nu eenmaal wel de aanwezigheid van een
effect, bijv. in een dierproef, aantonen, maar nooit de volledige afwezig-
heid. Deze erkenning maant overigens tot voorzichtigheid.

Het toxicologisch onderzoek bij deze residuen omvat in hoofdzaak vier
delen:

1. de bepahng van wat er met de stof gebeurt, van toediening tot residu;

2. de bepaling van de toxiciteit van de betreffende stoffen;

3. de studie van werkingen van de stof die buiten het bestek van het nor-
male toxiciteitsonderzoek vallen;

4. de toxicologische beoordeling van het geheel.

-ocr page 59-

1. Van toediening tot residu

Na toediening van een stof volgen opname en verdeling, tenzij het in zeld-
zame gevallen een stof betreft die oraal wordt gegeven en niet wordt ge-
resorbeerd. Er is dan ook geen residuprobleem. Normaal volgt wel ver-
deling en de stof wordt dan tevens blootgesteld aan de invloed van de pro-
cessen van detoxificatie en uitscheiding. De snelheid van beide laatste
processen, die dus verantwoordelijk zijn voor het verdwijnen van de stof,
zijn bij benadering op elk moment evenredig aan de concentratie van de
stof in de weefsels of met name in het bloed. Het gevolg is een exponen-
tiële afname van het residu, die door een halfwaardetijd kan worden
gekarakteriseerd. Er is dus theoretisch geen mogelijkheid om aan te geven
wanneer het residu nul zal zijn. Wil men het zich gemakkelijk maken,
dan is het residu nul als men het niet meer kan aantonen.
Het proces van detoxificatie of biotransformatie dat ik U noemde verdient
speciale aandacht. Men spreekt van detoxificatie, wanneer stoffen onder in-
vloed van omzettingen in het lichaam zodanig veranderen, dat ze minder
giftig zijn of sneller worden uitgescheiden. Dat geldt vooral voor de con-
jugatiereacties, waardoor bijvoorbeeld de sulfaatester van stilboestrol
sneller het lichaam verlaat dan stilboestrol zelf. Daarnaast zijn er vele
andere omzettingen die lichaamsvreemde stoffen ondergaan, oxydaties,
reducties, hydrolyses, waardoor „metabolieten" ontstaan die soms minder
giftig, soms ook wèl giftiger zijn dan de moederstof. De betrokken enzymen
die deze omzettingen katalyseren vindt men vooral in de lever en deze
worden wel „drug enzymes" genoemd, omdat men geen andere functie
dan de omzetting van lichaamsvreemde stoffen weet te vinden. In ieder
geval vormen de metabolieten een bestanddeel van het residu. Als regel
is het bijzonder moeilijk een volledig beeld te krijgen van alle omzettingen
die een stof in het lichaam ondergaat, zelfs met gebruikmaking van radio-
actief gemerkte preparaten. Wel kan bij op passende wijze gemerkte ver-
bindingen de som van moederstof plus de eventueel onbekende metabo-
lieten, dus het totale residu, worden gemeten.

Bij dagelijkse toediening van een geneesmiddel, b.v. als veevoedertoevoe-
ging, is de opname constant. De eliminatie zal toenemen met het stijgen
van de weefselconcentratie tot een evenwicht is ontstaan, waarbij de eli-
minatie even groot is geworden als de opname. Hetzelfde geldt voor even-
tuele metabolieten. In de weefsels bevindt zich dan de evenwichtsconcen-
tratie, de „steady-state" concentratie van het geneesmiddel en van zijn
metabolieten. Dit is dan het residu dat men bij slachten tijdens de be-
handeling met het veevoederadditief zou aantreffen. Hoe moeilijker de
stof wordt geëlimineerd, hoe langer het duurt tot de evenwichtsconcen-
tratie is bereikt. In die periode is dan sprake van cumulatie. Eveneens
geldt dat hoe moeilijker de stof wordt geëlimineerd, hoe hoger de even-
wichtsconcentratie zal liggen ten opzichte van de dosering in het voeder.
Bij de zeer persistente chloorkoolwaterstofinsecticiden, zoals DDT, is de
evenwichtsconcentratie, betrokken op het gehele dier, zelfs belangrijk
hoger dan die in de voeding. Deze concentratietoename is vooral van in-
teresse bij voedselketens in de natuur, waarbij blijkt dat de hoogst ge-
plaatste dieren in zo\'n keten, bijvoorbeeld roofvogels of visetende vogels,
het slachtoffer kunnen worden van de milieucontaminatie met deze pesti-
ciden. Gelukkig zijn de meeste geneesmiddelen veel minder persistent,
zodat het residu in vlees veel kleiner is dan de concentratie in het voeder.

-ocr page 60-

2. De bepaling van de toxiciteit

De toxiciteitsbepaling is er op gericht de aard van de werking van de
te onderzoeken stof bij schadelijke doseringen bij proefdieren allereerst
kwahtatief te leren kennen en om dan na te gaan bij langdurige belasting
bij deze proefdieren bij welke maximale dosering, bijvoorbeeld in het
voeder, nog geen schadelijk effect kan worden waargenomen. Dit is met
een paar woorden gezegd. De vaststelling echter van deze no-effect dose-
ring, waarvoor enkele minimumeisen in de Richtlijnen van de Voedings-
raad zijn geformuleerd, is het resultaat van een omvangrijk onderzoek,
dat enige jaren in beslag neemt. Terloops zij vermeld dat het pathologisch-
anatomisch onderzoek van de behandelde dieren, liefst door veterinaire
pathologen, het belangrijkste deel hiervan vormt.

De proeven omvatten een chronische belastingsproef van bij voorkeur
ratten, die twee jaar of langer met de stof worden gevoerd. Die proef
duurt zo lang om ook een eventueel carcinogene werking in de beoorde-
ling te kunnen betrekken. Een bijzonder aspect van de veterinaire genees-
middelen is dat men het onderzoek naar de toxiciteit met het oog op het
residu voor een deel kan laten samenvallen met het toxiciteitsonderzoek
in verband met de toepassing als geneesmiddel bij het huisdier. Zo zal de
toxicologische ervaring van een nieuw coccidiostaticum bij pluimvee een
belangrijke bijdrage leveren voor de beoordeling van de toxiciteit van het
residu met het oog op de opname door de mens.

Een apart probleem, waarover nogal wat discussie gaande is, vooral in
verband met de toelating van geneesmiddelen in veevoeders, vormen de
metabolieten van de toegediende stof, die immers een bestanddeel van het
residu uitmaken. Moet de kwantiteit en toxiciteit van deze metabolieten
apart bepaald worden, om tot een verantwoord oordeel over de gevaren
voor de volksgezondheid te komen? Mijns inziens is in veel gevallen de te
verwachten extra informatie onvoldoende motivering voor een dergelijk
gecompliceerd en tijdrovend onderzoek. Ik meen dat een toxicologische
beoordeling van het totale residu, zoals dit met behulp van radioactief ge-
merkte preparaten bepaald kan worden, op basis van de toxiciteit van
alleen de moederstof voldoende is (van Genderen, 1967).
Er zijn onderdelen van het toxiciteitsonderzoek die niet met voederproeven
bestudeerd kunnen worden. Om een enkel voorbeeld te noemen, het
onderzoek op sensibiliserende werking. Het hiervoor meest gangbare onder-
zoek, de huidsensibilisatie bij witte caviae, is onbevredigend. In bepaalde
gevallen, vooral bij cosmetica, is nader onderzoek met menselijke vrijwil-
ligers nodig. In veel gevallen is het uiteindelijk de ervaring bij de toe-
passing waaruit blijkt of een stof sensibiliserend werkt in een mate die
het gebruik ervan in de weg staat. Dit is dan een stuk later verkregen
toxicologische informatie, die aanleiding kan geven een toepassingsregeling
opnieuw te bekijken.

Als voorbeeld zou weer het penicilline kunnen gelden, dat bij de medische
toepassing een vrij krachtig allergeen is gebleken. De vraag in verband
met de veterinaire toepassing is of residuen van penicilline in voedings-
middelen ook kunnen sensibiliseren en of personen die als gevolg van een
medische behandeling met penicilline zijn gesensibiliseerd, bij het eten van
een voedingsmiddel met een penicillineresidu anafylactische reacties zullen
vertonen. Beide vragen kunnen thans nog niet met zekerheid worden be-
antwoord, zoals in het rapport van de Gezondheidsraad over de antibiotica
is uiteengezet (1967; Malten, 1968).
36

-ocr page 61-

Bij elkaar zijn ongeveer tien gevallen van overgevoeligheidsreacties bij
mensen door drinken van penicilline-houdende melk in de literatuur ge-
rapporteerd. Dit is weinig en men zou dankbaar zijn als hierover meer
zekerheid kon worden verkregen, bijvoorbeeld door proeven met vrijwil-
ligers die een penicilline-overgevoeligheid hebben. Het ligt voor de hand
dat hiervoor weinig animo bestaat, zodat bij uitblijven van deze grotere
zekerheid voorzichtigheid geboden blijft.

3. Werkingen van de stof die buiten het bestek van het toxiciteitsonder-
zoek vallen

In het speciale geval van de antibiotica en chemotherapeutica wordt bij-
voorbeeld gedacht aan het resistentieprobleem. Het ontstaan van resis-
tente bacteriën ten opzichte van het gebruikte antibioticum is allereerst
een vraag die aandacht verdient bij het dier dat ermee wordt behandeld
en de gevolgen van de verspreiding van eventueel opgetreden resistente
stammen over een ruimer gebied.

Dit is een belangrijk vraagstuk in verband met de toepassing van anti-
biotica in veevoeders en ook met veterinaire therapie. Beperkt men zich
tot een beoordehng van het residu, het onderwerp van ons symposium,
dan is allereerst de vraag relevant of een residu in vlees, melk of eieren bij
een consument aanleiding kan geven tot bevordering van de groei van
resistente mutanten uit niet resistente bacteriën, eventueel dat episomale
multiresistentie optreedt, bijvoorbeeld bij niet pathogene
E. coli, met het
gevolg dat deze later bij een infectie met Salmonella\'s of Shigella\'s wordt
overgedragen. Het kwantum antibiotica-residu dat de consument binnen-
krijgt zal dan bij herhaling zo groot moeten zijn dat effectief een selectie-
druk op zijn maagdarmflora wordt opgelegd. Dit lijkt mij onwaarschijnlijk,
zodat hierop niet nader zal worden ingegaan.

4. De toxicologische beoordeling van het geheel

Het toxiciteitsonderzoek bij proefdieren heeft als resultaat de vaststelling
van een dosering, die in mg per kg per dag kan worden uitgedrukt, van
de stof die zonder toxicologisch waardeerbaar effect over de gehele of
vrijwel de gehele levensduur werd verdragen. Bij de toepassing op de
mens moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een
grotere gevoeligheid van de species Homo sapiens ten opzicht van de
onderzochte proefdiersoorten. Verder omvat de menselijke populatie die
als consument met de betreffende stof zou worden belast een veel grotere
variatie in gevoeligheid dan de relatief kleine en homogene proefdier-
groepen .

Om met deze verschillen tussen de menselijke situatie en die bij het expe-
rimentele onderzoek rekening te houden, wordt als regel de gevonden no-
effect dosering bij de proefdieren gedeeld door een veiligheidsfactor gelijk
aan 100. Zijn er geen andere overwegingen uit het toxiciteitsonderzoek die
invloed hebben op de waardering van de stof als toevoeging of als residu,
dan verkrijgt men door deze deling de aanvaardbare dagdosis, of, in het
jargon van de betreffende gemengde commissie van de Wereld Gezond-
heidsorganisatie en de Voedsel- en Landbouworganisatie, de „acceptable
daily intake" of „a.d.i.". Dit betekent dat alle toeladngen als hulpstof of
als residu tezamen van de stof in een bepaald land zo geregeld moeten

-ocr page 62-

worden dat de consument met het daar gebruikehjke voedselpakket niet
meer dan deze a.d.i. zal opnemen. Men houdt daarbij, zoals in de formu-
lering van de Richtlijnen van de Voedingsraad is vermeld, rekening met
de bevolkingsgroep die door haar voedselkeuze of opname het meest door
de betreffende stof zou worden belast, of daar het meest kwetsbaar voor is.
In onze problematiek denkt men dan allereerst aan de melk bij de zuige-
ling, die in de eerste levensmaanden nog niet beschikt over de volledige
detoxificatiemogelijkheden van de volwassene. Op grond hiervan wil
men de melk zo veel mogelijk vrij houden van toevoegingen en residuen.
De regeling die daarvoor in aanmerking komt en algemeen bij de be-
strijdingsmiddelenresiduen wordt toegepast, is dat men een residutolerantie
voor een stof in bepaalde levensmiddelen vaststelt. Deze garandeert dat
de consument niet meer dan de a.d.i. zal opnemen. Bij overschrijding van
de tolerantie mag het betreffende voedingsmiddel niet voor consumptie
worden bestemd.

Als voorbeeld kan het insecticide parathion dienen. Als a.d.i. is door de
WHO/FAO op grond van de toxicologische informatie O - 0,005 mg per
kg lichaamsgewicht per dag geadviseerd. Rekening houdend met de om-
vang van het voedingsmiddelenpakket (groente en fruit), waarin para-
thion-residuen kunnen voorkomen, is in Nederland een residu tolerantie
van 0,5 mg per kg groente of fruit vastgesteld (Residubeschikking van de
Bestrijdingsmiddelen Wet).

Tenslotte nog een algemene opmerking over die aanvaardbaarheid. Dit
moet zo verstaan worden dat de aanvaardbaarheid er alleen kan zijn als
de toepassing een nut heeft dat ook voor de consument van waarde is, al
was het maar dat de produktiekosten en daardoor de kostprijs worden
verlaagd. Elk residu is een verontreiniging die zo mogelijk vermeden dient
te worden en in ieder geval zo laag mogelijk moet zijn. Het is absoluut
niet de bedoeling van de a.d.i. om nu te stellen dat het residu dan rustig
opgetrokken kan worden tot de a.d.i. Men moet ermee rekening houden
dat de gehele toxicologische beoordeling onzekerheden inhoudt; zoals ge-
zegd, de onschadelijkheid kan niet bewezen worden. Men kan evenmin
stellen dat een eventuele geringe schadelijkheid in de praktijk wel zal
blijken en alsdan nog aanleiding tot correcties kan geven. Dit mag inci-
denteel het geval zijn, zoals bij het achteraf blijken van een te sterk aller-
gene werking, die dan bij een epidemiologisch onderzoek kan worden her-
kend, en door een eenvoudige diagnostische test kan worden bevestigd.
Een onspecifiek, moeilijk van andere verschijnselen te isoleren effect, gaat
echter onder in de massa en is bij de diffuse verspreiding van voedings-
middelen over de consumenten niet epidemiologisch te achterhalen.
Het spreekt vanzelf dat er mogelijkheden zijn om het onzekerheidsgebied
te verkleinen, o.m. door meer uitgebreid menselijke vrijwilligers in dit soort
onderzoekingen te betrekken, maar het zou te ver voeren daar thans nader
op in te gaan.

Nu de toxicologische beoordeling van voedingsmiddelenhulpstoffen in haar
algemeenheid is behandeld, zou ik nu naar de toepassing op ons probleem
willen kijken.

Allereerst moet gesignaleerd worden dat diergeneesmiddelen, in tegen-
stelling tot hulpstoffen bij humane voedingsmiddelen, onder verantwoor-
delijkheid van de dierenarts worden toegepast. Dit aspect zal in een spe-

-ocr page 63-

ciaal verband nog aan de orde komen. Nu zou ik willen volstaan met op
te merken, dat dit maar ten dele geldt; anthelmintica en middelen tegen
ectoparasieten bijvoorbeeld worden vaak door de veehouder zelf toe-
gediend.

Verder moet de vraag worden gesteld of de barrière van het levende dier
tussen het geneesmiddel en de consument niet direct al een voldoende
waarborg voor veiligheid van een eventueel residu geeft. Als een consu-
ment van 50 kg lichaamsgewicht per dag 250 g vlees eet en aangenomen
dat een kort vóór de slacht toegediend geneesmiddel gelijkmatig over
de weefsels van het dier is verspreid, dan zou deze consument een dosering
van het geneesmiddel als residu opnemen die op basis van het lichaams-
gewicht 200 X lager ligt dan de dosering die het dier ontving. Dit is inder-
daad een niet te onderschatten verdunningsfactor. Om verwarring te voor-
komen met de eerder genoemde veiligheidsfactor bij de toxicologische be-
oordeling vanuit de dierproeven, moet worden opgemerkt dat deze laatste
wordt toegepast op een „no effect" dosering, terwijl de dosering van het
geneesmiddel bij het dier zeker zo groot is dat effecten optreden of bij
herhaalde toediening verwacht kunnen worden. Verder is de veronder-
stelling, dat de stof zich gelijkmatig over de weefsels verspreidt, bedoeld
als een vereenvoudiging die zeker niet met de realiteit overeenkomt. Als
regel zijn de concentraties van lichaamsvreemde stoffen in lever- en nier-
weefsel groter dan elders. Sommige worden in vetweefsel geconcentreerd.
Door deze factoren en onzekerheden kan de verdunningsfactor niet ten
volle de plaats innemen van de veiligheidsfactor voor die stoffen die als
residu in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong zó regelmatig optreden
dat zij op één lijn gesteld moeten worden met de hulpstoffen voor humane
voedingsmiddelen, waarbij de toxicologische beoordeling gebaseerd is op
een chronische belasting van de proefdieren als model voor de chronische
belasting van de consument. De residuen van deze geneesmiddelen zullen
dus stuk voor stuk beoordeeld moeten worden volgens de eerder genoemde
normen. Ik meen echter dat nader te overwegen valt of deze verdunnings-
factor wel voldoende waarborg voor veiligheid biedt voor die geneesmid-
delen die slechts incidenteel en vaak eenmalig aan dieren worden gegeven
en waarbij door onvoorziene omstandigheden kort na de toediening tot
slachten wordt overgegaan. Een dergelijk residu zal betrekkelijk zelden
voorkomen en dus geen regelmatige belasting voor de consument ver-
oorzaken.

Op dezelfde wijze als bij vlees kan men ook bij melk een onderscheid
maken tussen residuen van regelmatig voorkomende en eventueel koppels-
gewijs toegepaste behandelingen met geneesmiddelen en het geval van een
enkele koe, die incidenteel een geneesmiddel heeft ontvangen en waarvan
de melk reeds in het bedrijf en zeker in de fabriek een grote verdunning
zal ondergaan. Uiteraard neemt bij de melk de lokale mastitisbehandeling
direct al een bijzondere plaats in, door de hoge concentratie van het residu
in de melk.

Ook bij incidenteel optredende verontreinigingen in veevoeder (die ove-
rigens als regel aan de aandacht zullen ontsnappen) verschaft de verdun-
ningsfactor redelijke beveiliging. Zodra echter weer sprake is van meer
regelmatig optredende verontreinigingen, zoals bijvoorbeeld de bestrijdings-
middelenresiduen in veevoeder, dan zal toch weer een aparte beoordeling
nodig zijn.

-ocr page 64-

Wij komen zo tot 3 groepen:

A. residuen van incidenteel toegediende geneesmiddelen en van inci-
denteel optredende verontreinigingen van veevoeder;

B. residuen van veel en vaak koppelsgewijs of als additief toegepaste
geneesmiddelen, inclusief middelen voor de lokale mastitisbehan-
deling;

C. residuen van regelmatig optredende verontreinigingen van vee-
voeder.

A. Residuen van incidenteel to^ediende geneesmiddelen en incidenteel
optredende verontreinigingen

Ik meen dat bij deze groep, zoals ook thans het geval is, de behandelende
dierenarts of de keuringsdierenarts de eigen verantwoordelijkheid moet
blijven dragen om te bepalen of een eventueel residu van een recente be-
handeling in vlees, organen, melk of eieren als onschadelijk beschouwd kan
worden. Als algemene overweging geldt de genoemde verdunningsfactor
plus wat er nader bekend is over verspreiding over de weefsels, snelheid
van eliminatie, optreden in melk en eieren enz. Tevens zullen per geval
nadere overwegingen moeten gelden, bijvoorbeeld of de betreffende stof
als allergeen voor de mens bekend staat, of dat er op andere gronden over-
gevoeligheid voor kan bestaan.

Tot de geneesmiddelen met incidentele toepassing, waarbij het residu van
geen belang zou kunnen zijn, zouden de volgende gerekend kunnen wor-
den: middelen tegen kopziekte en acetonemie, vele laxantia, analgetica
en spasmolytica bij koliek en obstructie, desinfectiemiddelen (ook voor
uterusbehandeling), antiflogistica bij ontstekingen, antihistaminica bij
longjacht, diuretica en eventueel barbituraten bij ongevallen.
Voorbeelden van incidentele residuen die toch voor gehele of gedeeltelijke
afkeuring in aanmerking komen zijn moeilijk te vinden. Enkele zouden
ontleend kunnen worden aan incidenteel optredende veevoederverontrei-
nigingen. Wanneer dit bij het slachten of op andere wijze tijdig herkend
wordt zou een residu van het cancerogene aflatoxine tot afkeuring kunnen
leiden.

Een heel ander voorbeeld betreft een wat wonderlijke „veevoederverontrei-
niging", namelijk het consumeren van door Warfarin gedode ratten door
varkens, die daarop zelf de gevolgen van de bloedstollingsremming onder-
gaan. Een residu van dit middel in vlees is zonder nadere vaststelling van
de grootte niet acceptabel met het oog op de consumenten die als patiënt
een critische hoeveelheid dicumarol ontvangen, waar bovenop niet nog eens
extra Warfarin via de voeding moet komen.

B. Residuen van veel en vaak koppelsgewijs of als additief toegepaste
geneesmiddelen, inclusief middelen voor de lokale ma.stitisbehandeling.

Hierbij is de toxicologische situatie van het residu zo verwant aan die van
de hulpstoffen van de humane voedingsmiddelen dat de aanbeveling in de
Richtlijnen van de Voedingsraad „Een wettelijke regeling voor de toevoe-
ging van hulpstoffen is noodzakelijk" hier van toepassing is en die, zoals
u weet, in belangrijke mate door de Antibioticawet is gegeven.
Bij deze groep denken we aan de antibiotica, chemotherapeutica, anthel-
mintica, middelen voor ectoparasietenbehandeling, hormonen en antihor-

-ocr page 65-

moonpreparaten en tranquillizers, indien toegepast bij het transport naar
het slachthuis.

In hoofdzaak kan de wettelijke regeling, afgezien van verbieden, op drie
manieren plaats vinden. Het eenvoudigste is om op grond van de toxi-
cologische informatie een maximale dosering of een minimale termijn vast
te stellen tussen behandeling (of het voederen van een geneesmiddel bevat-
tend voeder) en slacht, of tussen behandeling en het mogen vrij geven van
melk of eieren. Deze dosering, resp. termijn, kan zodanig zijn dat het residu
niet meer aangetoond kan worden en gelijk nul gesteld wordt. Het toe-
zicht zou hierbij dus allereerst gericht moeten zijn op de naleving van de
dosering en wachttermijn. Als voorbeeld kan gelden de Nederlandse re-
geling voor het gebruik van antibiotica in veevoeder voor groeibevordering.
De dosering is aan een zodanig maximum gebonden dat weefselresiduen te
verwaarlozen klein zijn. Een wachttermijn is hier overbodig.
De tweede mogelijkheid is dat er een residu-tolerantie gelijk aan nul wordt
gesteld, en het toezicht hierop wordt gericht. Gezien de reeds genoemde
bijzondere positie van melk als voedsel voor de zuigeling is deze nul tole-
rantie in ons land bij melk toegepast.

Problemen over de toxicologische beoordeling van het residu en van me-
tabolieten zijn bij deze beide manieren van regelen overbodig, want formeel
is er geen residu.

In feite zou op deze wijze voor elke stof een toepassingsmogelijkheid be-
staan, mits de vereiste dosering of termijn niet het nuttig effect van de toe-
passing in de weg staat. Men kan uiteraard ook een dosering resp. wacht-
termijn vaststellen en het toezicht hierop richten waarbij bekend is dat
er een meetbaar residu zal zijn, maar van een grootte die men op toxicolo-
gische gronden onbeduidend acht.

De derde mogelijkheid is dat men een residutolerantie groter dan nul vast-
stelt op dezelfde wijze als bij pesticiden in groenten en fruit, gecombineerd
met aanbevelingen voor de praktijk wat betreft dosering en eventuele
wachtperiode tussen behandeling en slacht. Het toezicht is dus hierbij ge-
richt op het niet overschrijden van de residutolerantie. Er zijn ook combi-
naties met de eerst genoemde methodes mogelijk, waarbij ook dosering en/of
wachttermijn verplicht worden gesteld. Deze tolerantie zou dan zodanig
moeten zijn dat ook de meest kwetsbare bevolkingsgroep daar geen last van
zal hebben. Dit betekent de volledige studie van het residu, metabolieten en
de reeds genoemde zorgvuldige toxicologische beoordeling.
De tegenstelling met de beide vorige systemen lijkt groter dan ze is. Bij
herhaling is gebleken, bij de analoge situatie van de pesticiden, dat
de analytische methodes vooral door de invoering van de gaschromatograaf
verbeterden en dat een aanvankelijk niet aantoonbaar residu later niet al-
leen aantoonbaar werd, maar zelfs nauwkeurig kwantitatief kon worden ge-
meten. De situatie werd dan moeilijk; moest men nu de toelating wijzigen,
bijv. de wachttermijn verlengen, of de zaak zo laten en de oude methode
als de officiële vastleggen (wat als een verkapte residu tolerantie is op te
vatten, die overeenkomt met de grens van de gevoeligheid van de oude
methode), of was het beter nu toch maar een echte residutolerantie vast
te stellen volgens alle regelen der kunst. De illusie van veiligheid die men,
door een nul-tolerantie te stellen, had of had willen wekken, werd door
de verbetering van de methode van onderzoek de bodem ingeslagen.
Theoretisch is dus een gedefinieerde en toxicologisch verantwoorde re-

-ocr page 66-

sidutolerantie met toezicht hierop het beste en ik meen dat hiernaar ge-
streefd moet worden. Een aanvullende regeling gericht op de toepassing
(dosering - wachttermijn e.d.) kan de veiligheid verhogen en kan het mo-
gelijk maken dat men het toezicht op de naleving van de toleranties tot
steeksproefsgewijs onderzoek beperkt.

Een dergelijk systeem kan goed aansluiten bij de reeds bestaande regelingen
voor veevoedertoevoegingen.

Een belangwekkende vraag is echter wat te doen met de antibiotica,
chemotherapeutica en anthelmintica, middelen tegen ectoparasieten en
eventueel tranquillizers, die door de dierenarts of veehouder regelmatig of
koppelsgewijs buiten het voeder om worden toegepast. Soms staan er aan-
wijzingen voor een wachtperiode hetzij voor de melk, hetzij voor de slacht
op het etiket, ter voldoening aan regelingen in het buitenland. Ik meen
dat het thans de taak van de overheid is om ook voor ons land een regeling
te maken op grond waarvan aanduidingen van deze aard op het etiket
verphcht worden gesteld, bij voorkeur in combinatie met de vaststelling
van een residutolerantie. Een dergelijke regeling is ook in de Verenigde
Staten toegepast en in Engeland op grond van een semi-officiële aanbeve-
ling (Safety Precaution Scheme (voluntary): Veterinary Products). Dan
weet de dierenarts waaraan hij zich heeft te houden.
De middelen tegen ectoparasieten vallen thans onder de bestrijdingsmid-
delenwet, zodat voor deze groep, die overigens vaak buiten de invloed van
de dierenarts om worden toegepast, een regeling reeds mogelijk is. De-
zelfde stoffen en verwante middelen kunnen ook voorkomen als residu
in veevoeder; daarom is het gemakkelijker om deze groep tezamen met
de pesticiden-residuen in de volgende groep te behandelen.

C. Residuen van regelmatig optredende verontreinigingen
Hierbij wordt allereerst gedacht aan de pesticiden-residuen die vlees, melk
en eieren bereiken via het veevoeder (dus residuen van residuen) of via
het gebruik van pesticiden in stallen of regelrechte behandeling van de
dieren tegen ectoparasieten. Gezien de verwantschap met de situatie bij
de residuen in de produkten van de landbouw en het grote aantal ge-
meenschappelijke middelen (lindaan, carbaryl, pyretrum-piperonylbut-
oxide als middelen tegen ectoparasieten plus alles wat er aan verdere mid-
delen in veevoeder te vinden is) zullen de residuen in de voedingsmiddelen
van dierlijke en van plantaardige herkomst gezamenlijk moeten worden
behandeld, anders loopt men de kans dat de regeling voor de ene groep
geen plaats binnen de a.d.i. meer overlaat voor die van de andere groep.
Daar men voor de residuen in plantaardige produkten reeds geruime tijd
over residutoleranties beschikt en de faciliteiten voor onderzoek aanwezig
zijn, meen ik dat nu ook de residuen van pesticiden in vlees, melk en
eieren op basis van toleranties geregeld moeten worden.
Het zwaartepunt ligt hier bij de chloorkoolwaterstof insecticiden en bij
de organische kwikverbindingen die vooral als fungiciden bij de zaaizaad-
bescherming worden gebruikt. De chloorkoolwaterstof-insecticiden, zoals
DDT, dieldrin, heptachloor, toxafeen, zijn chemisch uiterst stabiel. Ze zijn
sterk lipofiel en worden in het dierlijk lichaam slechts langzaam omgezet of
uitgescheiden, zodat de halfwaardetijden zeer lang zijn en de gehaltes in het
dier belangrijk hoger worden dan die in het voeder. Ze worden wel in de
melk afgescheiden. Een belangwekkend probleem is dat er door de stabili-

-ocr page 67-

teit van de chloorkoolwaterstofinsecticiden een „achtergrond" van deze
stoffen, vooral van DDT, vrijwel in alle voedingsmiddelen aanwezig is, ook
zonder dat er van een behandeling met DDT sprake behoeft te zijn. Het
kan zelfs bij nauwkeurige meting in de lucht worden gevonden. Een goede
graadmeter voor de belasting die hieruit voor de mens voortkomt is het
gehalte van DDT en van zijn metaboliet DDE in menselijk vet of in bloed.
Uit de analyses die nu sedert 1950 op allerlei plaatsen worden verricht
krijgt men de indruk dat een zekere stabilisatie op 5-10 mg DDT -(- DDE
per kg menselijk vetweefsel is ingetreden. Dit is een aanwijzing dat ook
de belasting niet is toegenomen.

Naar verhouding worden lindaan en methoxychloor het snelst gemetaboli-
seerd, zodat deze meer voor veterinaire toepassing in aanmerking komen
dan de andere chloorkoolwaterstofinsecticiden. Het dieldrin gaf in de toe-
passing als dip voor schapen te hoge residuen in het vlees en wordt daar-
voor niet meer gebruikt. De bezwaren tegen het spuiten van DDT in stal-
len met de sterke besmetting van de melk zijn algemeen bekend.
Het kwikresidu komt vooral voor in eieren als gevolg van het voederen
van ongebruikt gebijtst zaaizaad aan pluimvee. In Zweden is de belasting
van het milieu met kwikverbindingen afkomstig van de industrie (o.m.
door slijm-bestrijding bij papierpulp) en van de landbouw zo groot dat
daar zelfs merkbare schade aan de wilde fauna is opgetreden en de vis
uit bepaalde meren niet meer voor consumptie is toegelaten
Als verrassing kwamen wij bij onderzoek in ons laboratorium tot de con-
clusie dat ook een andere fungicide, dat voor zaaizaadbescherming wordt
gebruikt, in wilde vogels voorkomt, nl. het hexachloorbenzeen, dus een
chloorkoolwaterstof (wel te onderscheiden van het insecticide y hexa-
chloorcyclohexaan of lindaan). Ook dit produkt zou mogelijk in vlees kun-
nen optreden.

Over de grootte van te verwachten residuen in vlees, melk en eieren in
afhankelijkheid van het pesticidengehalte in veevoeder is vrij veel litera-
tuur beschikbaar. De moeilijkheid in ons land is echter dat er nog weinig
aandacht besteed is aan residubepalingen in veevoeder, vooral in ge-
importeerde grondstoffen. Ik meen dat dit een leemte is waarin voorzien
moet worden willen wij niet het risico lopen dat men hier een gemakke-
lijke markt heeft voor zaken die elders door te hoog pesticidenresidu on-
verkoopbaar zijn.

Niet alleen de gehaltes in veevoeders, maar ook die in vlees zijn bij ons
nog te weinig onderzocht, en op dit punt acht ik een grote waakzaamheid
geboden, mede met het oog op de export.

Wat de overige pesticiden betreft, is het gelukkig zo dat daar zelden
sprake is van een cumulatie in de voedselketen, zodat het residu in het
vlees als regel te verwaarlozen is ten opzichte van dat in het voeder. In-
tussen kan in sommige gevallen de melk ook meetbare resten bevatten.
Van bijzondere toxicologische interesse is dat enkele fosfaatesters met
andcholinesterasewerking, dus van het type van parathion, toepassing heb-
ben gevonden als middelen tegen ectoparasieten en zelfs als anthelmintica.
Voor deze toepasisngen doet men voorlopig goed in afwachting van een
residu tolerantie, een termijn tussen toepassing en slacht te stellen die lang
genoeg is om het residu onbeduidend te doen zijn. Anders komt men voor
de moeilijkheid dat deze residuen combinatie-effecten zouden kunnen
geven met die in de plantaardige voedingsmiddelen.

-ocr page 68-

Tenslotte nog een woord over andere verontreinigingen dan pesticiden.
Wellicht is van toenemend belang dat het gras in de omgeving van de
grote autowegen met lood wordt belast, afkomstig van het gebruik van
tetra ethyl- en tetra methyllood als antiklopmiddelen in de benzine.
Hierop is al eerder in veterinaire kring gewezen door Dr. T e s i n k.
Ook dit kan een residuprobleem van betekenis worden. De overige vormen
van veevoederbesmetdng door luchtverontreiniging hebben een te inci-
denteel of lokaal karakter om dit in deze groep te behandelen.

In het begin heb ik U meegedeeld dat mijn taak om U in kort bestek een
overzicht van het residuprobleem te geven — zo, dat U niet alleen de bo-
men maar ook het bos zou zien — moeilijker was dan ik dacht.
Ik zou nu willen besluiten met de opmerking dat ik daarmee in toenemen-
de mate begrip heb gekregen voor de zorgen van onze Veterinaire In-
spectie van de Volksgezondheid, die dit probleem effectief moet regelen,
en niet, zoals ik, als stuurman aan de wal kan staan.

SAMENVATTING

Bij de behandeling van het residuprobleem werd onderscheid gemaakt tussen:

a. residuen van incidenteel toegediende geneesmiddelen en van incidenteel optre-
dende verontreinigingen in veevoeder;

b. residuen van veel en vaak koppelsgewijs of als additief toegepaste geneesmiddelen;

c. residuen van regelmatig optredende verontreinigingen in veevoeder.

Voor a. kan de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van schadelijke residuen
als vanouds door de dierenarts worden gedragen; bij b. wordt ervoor gepleit, dat
de overheid mede verantwoordelijkheid aanvaardt door het vaststellen van residu-
toleranties, in combinatie met het verplichten van aanwijzingen op etiketten waaruit
blijkt op welke wijze het preparaat gebruikt kan worden zonder risico van over-
schrijding van de residutolerantie. Voor c. zouden ook toleranties gesteld moeten
worden, in het bijzonder voor de chloorkoolwaterstofinsecticiden.
Meer onderzoek van geïmporteerde grondstoffen is gewenst.

SUMMARY

In dealing with the residue-problem a distinction is made between:

a. residues of incidentally administered drugs and incidentally occurring conta-
minants of feeds;

b. residues of frequently used drugs ,which may also be used for herd-treatment or
as feed-additives and

c. residues of regularly occurring contaminants of feeds, such a pesticides.

For a. the responsibility to prevent the occurrence of residues injurious to the health
of the consumer should remain, as usual, in the hands of the veterinarian.
For b. the government should take part of the responsibility by setting a residue-
tolerance and by requiring a statement on the label to give guidance to the prac-
titioner how to prevent exceeding the tolerance. For c., also, residue tolerances in
meat etc. should be set, particularly for the chloro-hydrocarbon insecticides.
More attention should be given to the analysis of residues in imported raw materials
of feeds.

RESUME

Pendant le traitement du problème des résidus on a fait une distinction entre:

a. des résidus de médicaments administrés incidentellement et de pollutions inci-
dentelies du fourrage;

b. résidus de médicaments administrés fréquemment, souvent administré au trou-
peau Ou comme additifs, et

c. résidus de pollutions fréquentes du fourrage.

-ocr page 69-

Pour a. la responsabilité pour la présence de résidus nuisibles pourra être portée,
comme toujours, par le médecin vétérinaire; pour b. on plaide en faveur d\'une res-
ponsabilité partagée par les autorités gouvernementales au moyen d\'une fixation des
tolérances des résidus en combinaison avec l\'obligation de directives sur étiquettes
indiquant de quelle façon la préparation pourra être employée sans risque de dépas-
ser la tolérance des résidus. Pour c. il faudrait établir des tolérances, en particulier
pour les insecticides à hydrogène carburé chloré.

Des recherches plus poussées de matières premières importées sont désirables.
ZUS.AMMENFASSUNG

Bei der Besprechung von Rückstandproblemen kann folgendes unterschieden werden:

a. Rückstände von gelegentlich verabreichten Arzneimitteln und von gelegentlich
vorkommenden Verunreinigungen in Futtermitteln;

b. Rückstände von viel und oft bei der Massenhaltung als Zufügungen verabreichte
Arzneimittel;

c. Rückstände von regelmässig vorkommende Verunreinigungen in Futtermitteln.
Was a. betrifft kann die Verantwortung, wie seit jeher, durch den Tierarzt getragen
werden.

Bei b. wird gefordert, dass die Behörde zusammen mit anderen Verantwortung trägt
durch Feststellung von Rückstandtoleranzen und der verpflichtenden Anweisung auf
Etiketten, woraus deutlich hervorgeht wie das Präparat zu verwenden ist ohne dass
ein Überschreiten der Rückstandtoleranz auftritt.

Bei c. wird die Forderung nach Toleranzen erhoben, vor allem für Chlorkohlwasser-
stofinsektiziden.

Es werden mehr Untersuchungen bei importierten Grundstoffen gefordert.
RESUMEN

Tratando el problema del residuo, se ha hecho la distincion entre:

a. residuos de medicamentos aplicados incidente y de ensuciamientos en alimentos
que ocurran incidente;

b. residuos de mucho y muchas veces emparejadas o como aditivo medicamentos
aplicados;

c. residuos de ensuciamentos en alimentos que ocurran regular.

Concerniente a. la responsibilidad para prévenir residuos danosos, esta como de
antiguo para el medico veterinario.

Concerniente b. se defiende, que la autoridad publica asume tambien la responsabili-
dad estipulando tolerancias de residuos, en combinacion con el deber de poner indi-
caciones sobre el rotulo de que résulta, en que manera se puede utilisât el producto
sin riesgo de traspasar la tolerancia de residuos.

Concerniente c. hay que hacer tambien tolerancias, especialmente para insecticidas
a base de clorocarbo hidratos.

Es deseable de examinar mas materias importadas.

LITERATUUR

Bär, F.: Tierarzneimittel und Aufzuchtmittel in der landwirtschaftlichen Praxis.
Gesundheitlichte Erwägungen zum Schutze des Konsumenten bei der Anwendung
von Tierarzneimitteln und Aufzuchtmitteln in der landwirtschaflichen Praxis.
Medizin und Ernährung 4, 67, 94, 122, (1963).
Genderen, H. van: Zur toxikologischen Bedeutung von Rückständen aus Futter-
mittelzusätzen in Lebensmittel.
Oesterr. Tierärzte Zeitung (ITA-Symposium,
Salzburg),
113, (1967).
Gezondheidsraad: Rapport inzake de toepassing van antibiotica op me-
disch en niet-medisch gebied.
Versl. en Med. Volksgezondh., 2321, (1967 (sept.)).

-ocr page 70-

Grossklaus, D., E u t e 1, H. J., Bronsch, K. and B e h m, G.: Verwendung
von Wirkstoffen in der Tierernährung. (Verslag van het Nat. Research Council
Symposium „The use of drugs in animal feeds", Washington, 1967, dat te zijner
tijd volledig in druk zal verschijnen).
Kraftfutter, 165, (1968).

M a 11 e n, K. E.: Allergy to antibiotics in minute amounts in foods: in Antibiotics in
Agriculture. Ed. J. C. S o m o g y i en A. C. F r a n
q o i s. (S. Karger, Basel, 1968
(blz. 184),
zie ook in hetzelfde boek F r a z e r, A. C.: Final remarks to the
general discussion, blz.
207.

Symposium on Feed Additives and Significance of their Residues in Animal
Tissues.
Agric. and Food Chem., 11, 362, (1963).

Voedingsraad: „Algemene Richtlijnen ten dienste van de overheid, het bedrijfs-
leven en de verbruiker voor de toevoeging van hulpstoffen aan voedingsmiddelen
voor de mens en de toepassing van fabrikage en distributieprocessen, die het voe-
dingsmiddel kunnen verontreinigen of veranderingen in de samenstelling ervan
kunnen teweegbrengen". (De bijlage waarin het toxiciteitsonderzoek is beschreven
moet nog worden gepubliceerd).
Voeding, 28, 333, (1967).

Y e a r y, A.: Pubhc Health Significance of Chemical Residues in Foods. ƒ. Am. vet.
med. Ass.,
149, 145, (1966).

-ocr page 71-

Residuen van geneesmiddelen en van voeder-
toevoegingen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong1)

Residues of drugs and feed additives in foods of ani-
7nal origin

door J. H. J. VAN GILS2)

Inleiding

De zorg voor het welzijn van de mens, in het bijzonder voor zijn gezond-
heid, is omvattender en tevens ook gecompliceerder dan ooit tevoren.
Een niet onbelangrijk deel van deze zorg berust bij de diergeneeskundigen,
die werkzaam zijn op een der volgende gebieden:

1. de bestrijding van en de preventie tegen de besmettelijke dierziekten,
waaraan ook de mens kan lijden, de zoönosen;

2. de bestrijding en de preventie van de overige dierziekten, waardoor
verlies van voedsel voor de mens kan worden beperkt;

3. het bevorderen van de produktie van voedingsmiddelen van dierlijke
herkomst, samen te vatten als zoötechnische begeleiding;

4. het uitoefenen van toezicht bij de winning, verwerking, verduur-
zaming en distributie van de voedingsmiddelen van dierlijke her-
komst, teneinde schadelijke en ondeugdelijke produkten in het be-
lang van de volksgezondheid te weren.

Het wereldvoedseltekort, met name aan dierlijke eiwitten, bracht met zich
de plicht en was om andere redenen een krachtige stimulans om de pro-
duktie steeds hoger op te voeren. Geholpen door de resultaten van weten-
schappelijk onderzoek, kwamen hiertoe vele mogelijkheden ter beschikking.
Door de verschillen in de produktiegebieden waren de mogelijkheden van
toepassing van deze nieuwe middelen zeer uiteenlopend en vrijwel overal
bruikbaar.

In de huidige ontwikkelingsgebieden is de dierziektenbestrijding het be-
langrijkste en, dank zij de veelheid der nieuwe geneesmiddelen, met succes
uit te voeren. In de meer ontwikkelde gebieden is het de zoötechnische bege-
leiding die door rantsoenverbetering, oordeelkundige teeltkeus, klimaat-
beheersing en toepassing van groeibevorderende middelen tot de produktie-
verhoging bijdraagt.

Door beide wegen te volgen wordt de gezondheid van de mens gediend,
terwijl de economie van het betreffende gebied er wel bij vaart. Trouwens,
ook de bevordering van de gezondheid van de mens heeft economische
voordelen.

Tegenover deze voordelen staan nadelen en wel in dier voege dat dezelfde
methoden waarmee de voedselproduktie wordt verhoogd, risico\'s introdu-
ceren voor de gezondheid van de mens. Zowel de moderne geneesmiddelen
als de groeibevorderende stoffen, die thans toegediend worden aan dieren,
kunnen door het ontstaan van residuen in de organen, weefsels en uit-
scheidingsprodukten de gezondheidstoestand van de consument ten ongun-
ste beïnvloeden.

1  Inleiding, gehouden op 11 oktober 1968 ter gelegenheid van de 115e Algemene
Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij te \'s-Hertogenbosch.

2  Prof. Dr. J. H. J. van Gils; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
Biltstraat 166.

-ocr page 72-

Voor dit gegeven staat enerzijds een groot aantal dierenartsen-hygiënisten
in de vleeskeuringsdiensten, anderzijds een aantal chemici, biologen en
farmaceuten van de keuringsdiensten van waren, welke beide groepen be-
last zijn met het toezicht op de voedingsmiddelen voor de mens. Hun
opdracht is het weren en elimineren van schadelijke en ondeugdelijke
voedingsmiddelen welke zij ter onderzoek en ter beoordeling aangeboden
krijgen.

Het standpunt van de hygiënist over residuen

Hoe moet de hygiënist zijn houding bepalen tegenover het vóórkomen van
residuen in voedingsmiddelen?

Indien hij uitsluitend residu-vrij voedsel zou wensen vrij te geven voor de
consumptie, zou dit inhouden dat hij eist dat aan dieren, die bestemd zijn
als voedsel of waarvan tijdens het leven produkten worden gewonnen, geen
andere dan natuurlijke voedermiddelen worden verstrekt. Dit houdt wel in
dat uitgemaakt zou moeten worden wat een natuurlijk voedermiddel is.
Bepaalde natuurlijke gewassen kunnen reeds aanleiding geven tot ver-
hoogde concentraties van biologisch zeer actieve stoffen. Andere even
natuurlijke gewassen kunnen bij opname door het dier zo hoge concentra-
ties van gifstoffen in bloed en weefsel veroorzaken dat de dieren er ernstig
ziek van kunnen worden en eraan ten gronde kunnen gaan.
Voorts moet gesteld worden dat door de sinds jaren bestaande bewuste
contaminatie van lucht, bodem en het daarop groeiende bestand met kunst-
meststoffen, herbiciden en pesticiden, van natuurlijke gewassen nauwelijks
meer gesproken kan worden. De hoeveelheid afvalstoffen van de zich nog
steeds verder ontwikkelende chemische industrie en de steeds toenemende
produktie van loodverbindingen uit de „verbeterde" benzinesoorten dra-
gen in niet onbelangrijke mate tot deze contaminatie bij. Onder de ge-
noemde groepen stoffen zijn er vele die met het voeder worden opgenomen
en zijn er ook die aanleiding zijn tot residuvorming in organen en
weefsels. Ten dele worden deze tijdens het leven van het dier in de gepro-
duceerde voedingsmiddelen uitgescheiden; ten dele worden zij langs natuur-
lijke weg uitgescheiden of afgebroken, ten dele blijven zij zeer lang als
residu aanwezig.

Ten aanzien van deze stoffen zal er voor de hygiënist weinig anders over-
blijven dan te aanvaarden dat de in zijn eigen leefmilieu geproduceerde
voedingsmiddelen, afkomstig van dieren die overigens op de meest natuur-
lijke wijze werden gehouden, residuen van niet natuurlijke stoffen bevatten.
Blijkbaar ook heeft de mens daarvan tot nu toe geen duidelijke hinder
ondervonden.

Onmiddellijk daarna zal echter gesteld moeten worden dat het welzijn van
de mens door de aanwezigheid van deze residuen niet in belangrijke mate
gestoord mag worden, m.a.w. er zal systematisch onderzocht moeten wor-
den in hoever een voortgaande ontwikkeling op dit gebied tot gevaarlijke
concentraties van deze onontkoombare residuen aanleiding geeft.

Naast deze groep onvrijwillig veroorzaakte residuen staan de residuen van
bewust toegediende stoffen, die worden verstrekt uit medicamenteuze over-
wegingen, dan wel een verhoogde groei als oogmerk hebben. Een meer
praktische indeling met het oog op de aard en de eigenschappen van deze
stoffen is die in de groepen antibiotica en hormonen. Bij de antibiotica-

-ocr page 73-

groep zijn ook de chemo-therapeutica met eenzelfde werkings- en toepas-
singsgebied te rekenen. De toegepaste hormonen zijn wel verscheiden in hun
origine, maar worden evenals de hierop geïnspireerde synthetische stoffen
gebruikt om de stofwisseling ten gunste van de produktie te beïnvloeden.
Welk standpunt moet de hygiënist tegenover het voorkomen van residuen
van deze stoffen innemen?

Hoewel hij a priori hygiënisch oordeelt, is economisch denken hem niet
vreemd. De onvrijwillige residuen moest hij, onder bepaald voorbehoud,
accepteren. Het wereldvoedseltekort spreekt hem misschien nog meer aan
dan hen die eraan werken de produktie op te voeren en van wie hij nog
met een zeker wantrouwen kan veronderstellen dat deze voornamelijk op
eigen economische voordelen uit zijn.

Eenmaal op gang zijnde ontwikkelingen zijn moeilijk of niet te keren, hoog-
stens bij te sturen. Met deze gedachte op de achtergrond zal hij onder zeer
groot voorbehoud aanvaarden, dat ook de bewust opgewekte residuen in
het van dieren afkomstige pakket voedingsmiddelen kunnen voorkomen.
Echter, hij zal de eis stellen dat deze de volksgezondheid als geheel niet
niogen schaden en dat ook het individu gevrijwaard dient te blijven van
directe invloeden die tot stoornissen van diens gezondheid aanleiding kun-
nen zijn.

Gelet op de aard en de eigenschappen van de residuen betekent dit, dat
sommige residuen niet aanwezig mogen zijn en andere slechts tot bepaalde
risico-vrije concentraties. Hiermee is ten aanzien van het vóórkomen van
residuen in voedsel een compromis-situatie ontstaan.

Indien zich ontwikkelingen voordoen waarbij wijzigingen, zowel naar de
ene als naar de andere kant, noodzakelijk zijn, dient hij het recht te heb-
ben deze doorgevoerd te krijgen. De hygiënist werd opgesteld op de plaats
van de beoordeling van het voedingsmiddel en werd belast met de verant-
woordelijkheid voor de gzondheid van de consument; zijn veto moet machts-
middel zijn en hij zal niet mogen nalaten dit te gebruiken als het nodig is.

Het probleem is hiermee wel zeer scherp gesteld, maar het laat zich mis-
schien ernstiger aanzien dan het is.

Om machtsmiddelen toe te passen dienen ze met kennis van zaken gehan-
teerd te worden. Dat het hieraan kan ontbreken, kan o.m. geïllustreerd
W-orden door het gegeven dat de onderzoekmethoden om residuen in voe-
dingsmiddelen aan te tonen variëren van eenvoudig tot zo buitengewoon
gecompliceerd, dat deze slechts door enkele hierin gespecialiseerde krach-
ten kunnen worden uitgevoerd. Hierbij zijn methoden die zich niet lenen
voor massabepalingen. Er kunnen bovendien onbekende residuen aan-
wezig zijn, waarnaar niet gezocht zal worden. De aantoonbaarheidsgrenzen
van de bekende residuen liggen bovendien vrij ver uiteen.

Omtrent de schadelijke invloeden op het menselijk organisme is tenslotte
ook niet alles bekend. Om deze en andere belangrijke redenen is het zaak
grote aandacht te besteden aan de preventie tegen het optreden van resi-
duen en hiervoor is nauw overleg met de groepen van deskundigen, die
residu-verwekkende stoffen produceren en toedienen, uitermate noodzake-
lijk. Er zijn reeds regelingen getroffen; er zijn wettelijke bepalingen opge-
steld en er zullen er nog komen. Er zijn echter ook mogelijkheden om deze
te ontduiken, zodat bij het uitoefenen van het toezicht hiermee rekening
gehouden moet worden.

-ocr page 74-

Preventieve maatregelen tegen residuen

In de wat onrustige periode na de ontdekking van de groeibevorderende
eigenschappen van bepaalde stoffen, zoals hormonen en antibiotica, zijn er
vele middelen aangewend, waarvan op de duur bleek, dat zij niet of
nauwelijks als groeibevorderend konden worden aangemerkt. Deze stoffen
zijn inmiddels van de markt verdwenen, maar zijn wel aanleiding geweest
voor de hiertoe bevoegde instantie orde op zaken te stellen. Van primair
belang hierbij was de algemene strekking der bepalingen, waarvan een
zeer belangrijke was, dat met het oog op de veiligheid van de mens toevoe-
gingen aan veevoeder strikt beperkt moeten blijven tot stoffen, waarvan
het groeibevorderend effect van voldoende betekenis is.

Uitgesloten dienen te worden toevoegingen die door hun eigenschappen of
die van de residuen schade aan de gezondheid toebrengen of kunnen toe-
brengen. De chemische samenstelling b.v. kan duiden op verwantschap met
verbindingen die carcinogene effecten kunnen opwekken.
De in veevoeder toe te laten stoffen, de toedieningswijze en de doseringen
daarvan, dienen aan een aantal eisen te voldoen, zodanig dat een aan-
vaardbaar minimaal risico voor de gezondheid van de mens bereikt kan
worden.

Deze eisen hangen nauw samen met o.a.:

1. de wijze van toediening, b.v. éénmalig en dan in hoge dosering of
langdurig in lage concentraties;

2. de wijze van applicatie, b.v. de depotvorm en in verband hiermee
de plaats, waar het depot zal worden aangebracht;

3. de snelheid van uitscheiding, zulks in relatie tot het tijdstip van toe-
diening, c.q. de laatste verstrekking;

4. de neiging om metabolieten te vormen en de toxiciteit daarvan;

5. de gevolgen van de toevoeging, inclusief de residuen, op het welzijn
van de mens in de meest ruime zin.

Dit laatste punt vooral geeft aanleiding na te gaan wat de belangrijkste
gevolgen kunnen zijn.

a. De samenstelling van een aantal toegevoegde stoffen komt soms zo
nauw overeen met natuurlijke in het menselijk organisme voor-
komende, dat de biologische werking in diens organisme geheel of
vrijwel geheel overeenkomt met die bij het dier waarvoor het ge-
bruikt werd, een reactie die in het algemeen niet op prijs gesteld
wordt.

b. Kleine verschillen in de samenstelling van deze stoffen, vergeleken
met die van de mens, kunnen bij deze onaangename nevenwer-
kingen oproepen.

c. Van enkele stoffen, met name van de penicilline-groep, geven de
sensibiliserende activiteiten aanleiding tot grote reserve.

d. Van een aantal, overigens groeistimulerende, stoffen kunnen we,
afgezien van een door de toepassing bij dieren te verwachten on-
gunstige invloed op de pathogene microflora, ook bij de in de mens
aanwezige microflora onaangename, soms schadelijke, neveneffecten
verwachten.

Het zal dus zaak zijn in de sector toegelaten toevoegingen alle voorwaarden
te scheppen dat de dierlijke produkten op het moment van consumptie

-ocr page 75-

geheel vrij zijn van residuen die een schadelijke invloed op het menselijk
organisme hebben; met andere woorden gezegd: hierop is de nul-tolerantie
van toepassing.

Voor de overige residuen dient een maximale tolerantie-dosis vastgesteld te
worden, iets waarmee men thans bezig is. In het belang van het wereld-
verkeer van voedingsmiddelen dienen tolerantie-doses internationaal aan-
vaard, in casu in internationaal overleg, opgesteld te worden. Ieder, die
weet hoeveel verschillende talen in een dergelijk overleg gesproken worden,
begrijpt dat de weg lang en moeizaam is. Gelukkig zijn er de voorlopige
richtlijnen, waarmee men kan werken.

Zoötechnici en hygiënisten van diergeneeskundige en andere disciplines
werken mede om een zo veilig mogelijk stelsel van voorschriften en beveili-
gingen op te stellen, waarvan men verwachten mag dat een ieder zich daar-
aan houden zal. De materie is wel zeer gecompliceerd. Een nul-tolerantie
van vandaag krijgt een andere waarde indien er morgen een betere onder-
zoekmethode is. Dit geldt overigens in zijn algemeenheid voor alle thans
voorgestane tolerantie-bepalingen.

Residuen als probleem voor de diergeneeskundige hygiënist

Door zijn opleiding en nadien verkregen kennis kan de diergeneeskundige
goed vertrouwd zijn op het gebied van de toepassing van farmaca en stof-
wisseling-beïnvloedende middelen. Hij is hierdoor in staat op efficiënte en
ook verantwoorde wijze mede te werken aan de bestrijding van zoönosen
en andere dierziekten, alsook aan de bevordering van de produktie van
voedingsmiddelen van dierlijke herkomst. Het vergelijkende karakter van
zijn studie heeft hem tevens vertrouwd gemaakt met een aantal facetten
van de volksgezondheidsproblematiek. Ten aanzien van de meest toegepaste
groeibevorderende stoffen kan hij bekend geacht worden met de dienover-
eenkomstige werking op het menselijk organisme. Welke residuen er kun-
nen optreden en welke consequenties deze met zich voeren, is minder zijn
terrein, ofschoon hij hierover zo voldoende geïnformeerd is, dat de hieruit
voortkomende verantwoordelijkheid in verband met de toediening voor hem
vanzelfsprekend is.

De dierenarts-hygiënist, gesteld op de plaats waar alle slachtdieren en
thans reeds 80% van het slachtpluimvee ter onderzoek en beoordeling pas-
seert, heeft de opdracht en draagt de verantwoordelijkheid de voor de
volksgezondheid schadelijke voedingsmiddelen te weren en deze aan de
circulatie te onttrekken.

Ook hij heeft krachtens zijn opleiding, ervaring en bijscholing een zeker
inzicht in de algemene verontreinigingstoestand van bodem en lucht, van
de werking der mogelijk toegediende farmaca en van het toepassings-
gebied van de groeibevorderende toevoegingen.

Meer dan zijn collega-dierenartsen, de zoötechnici en de klinici der grote
huisdieren, is hij zich bewust dat hij in de eerste plaats de belangen van de
volksgezondheid heeft te dienen. Maar hij weet ook zeer wel hoe moeilijk
het is bij zijn onderzoek produkten op te sporen, waarin residuen aanwezig
zijn.

Eerder is reeds gesteld dat het aantonen van sommige residuen specialis-
tische kennis vereist en dat de interpretatie van de resultaten van dit spe-
cialistische onderzoek zeer grote ervaring vereist. Hierbij komt dat deze

-ocr page 76-

specialistische onderzoekmethoden zich in het algemeen weinig of niet lenen
voor massabepalingen. Verwijzingen van grote hoeveelheden materiaal
komt dus niet in aanmerking als opsporingsmethode. Bovendien, welk
materiaal zou aangewezen moeten worden en op welke residuen moet het
onderzoek geschieden?

Hier komt nog bij dat de wetenschap, zowel de niet-gebonden als die van
de industrie, nog rusteloos verder zoekt naar andere en betere toevoe-
gingen. Het gehele gebied is nog in een stadium van voortdurende ont-
wikkeling en het is niet te overzien hoe de huidige problematiek zich in de
toekomst zal ontwikkelen.

Wel heeft de dierenarts-hygiënist, naast onzekerheden, enkele betrouwbare
aanknopingspunten voor zijn onderzoek. Als we ons verder in hoofdzaak
tot het vlees van slachtdieren zullen bepalen, kan vooraf opgemerkt worden
dat de dierlijke produkten melk en eieren, aan hen die hierop toezicht
moeten uitoefenen, geen al te grote problemen bij het onderzoek op resi-
duen leveren.

Voor de opsporing van in melk voorkomende penicilline, dat de belang-
rijkste residubron is, zijn massa-methodieken ontwikkeld. Hier ligt het pro-
bleem veel meer in de toepassingssector, met name het geven van goede
gebruiksvoorschriften door de industrie en de dierenarts-klinicus, alsmede
aan verantwoordelijkheidsgevoel bij de veehouder.

Het opsporen van residuen in eieren, met name van tylosine-preparaten in
uitgeschouwde broedeieren, wordt vergemakkelijkt doordat er een beperkt
aantal producenten is, hetgeen het toezicht zeer vereenvoudigt. De be-
staande overheidsvoorschriften inzake de toepassing van groeistoffen en
therapeutica in de pluimveevlees- en consumptie-eierensector is goed slui-
tend. Gemaakte mengfouten en mogelijk ontduiking der voorschriften
maken steeksproefsgewijze controle echter niet overbodig maar wel uitvoer-
baar.

Ook op het terrein van het vlees van de grote slachtdieren behoeven de
zorgen over residuen in beginsel niet al te groot te zijn voor zover het de
regelmatige produktie betreft en de producent zich aan de voorschriften
houdt. De neiging tot ontduiking van de voorschriften in deze sector is
echter aanzienlijk groter, omdat de waardevermeerdering door behandeling
met niet-toegelaten stoffen voor sommige producenten te aanlokkelijk is om
het na te laten. Het aantal van deze producenten is groot, de pluimage sterk
gevarieerd.

De feiten hebben de realiteit van het ontduiken bevestigd en dit heeft
inmiddels geleid tot een systematisch onderzoek op het vóórkomen van
oestrogene residuen in vette kalveren. Het epithelisatie-stadium van de
klierbestanddelen van de prostaat geeft aanwijzingen dat oestrogene stoffen
op niet toegelaten wijze werden verstrekt. Onderzoek van de urine van het
dier op aanwezigheid van deze stoffen kan het bewijs leveren. Dit laatst-
genoemde deel van het onderzoek vindt plaats aan het Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid te Bilthoven.

Een tweede bron voor het ontstaan van een abnormaal hoge residuen-
concentratie is gelegen in de klinische behandelingsmethoden van slacht-
dieren met oestrogene stoffen. Om welke redenen dan ook kan tot een
voortijdige slachting van het behandelde dier worden besloten.
Hierop sluit aan het probleem van de antibiotica-residuen. Ook hierbij

-ocr page 77-

geldt dat, indien het groeibevorderende toevoegingen voor de regelmatige
produktie betreft en er overeenkomstig de voorschriften wordt gehandeld,
de aanvaarde tolerantie-dosis, c.q. de nul-tolerantie, niet wordt over-
schreden. Ook op dit gebied kunnen fouten gemaakt worden en is ont-
duiking niet uit te sluiten. Het klinische toepassingsgebied van de grote
groep der antibiotica en verwante chemotherapeutica is echter buiten-
gewoon groot. Voor de hand liggend is het gebruik van deze stoffen bij de
behandeling van het zieke dier, de preventieve toepassing bij dreigende
besmettelijke ziekten en de pre- en post-operatieve toepassingen, alle met
hoge tot zeer hoge doseringen. Het brede scala van antibiotica maakt het
zoeken naar de dienovereenkomstige residuen niet eenvoudig.
Gelet op het relatief lage percentage dieren dat ziek wordt, waarvan een
klein aantal ondanks de behandeling niet herstelt en ter slachdng moet
worden verwezen, kunnen we de verwachting uitspreken dat slechts een
kleine hoeveelheid vlees met meer dan toelaatbare doses residuen ter keuring
wordt aangeboden.

Bij dit kleine aantal „residuen-rijke" slachtdieren zal tijdens de periode na
de toediening en vóór het slachtmoment een hoeveelheid residuen uitge-
scheiden en/of afgebroken worden. Na de slachting gaat de desintegratie
voor sommige residuen voort. Gesteld dat het vlees zonder behandeling
goedgekeurd zal worden voor de consumptie, dan kan een groot gedeelte
van de thermolabiele residuen tijdens de bereiding gedesintegreerd worden.
Het uiteindelijk risico voor de consument is dus beperkt, ofschoon er wel
een potentieel gevaar aanwezig is, waarop ik nog zal terugkomen.
In zijn algemeenheid kan voorts gesteld worden dat een éénmalige, des-
noods enkele malen plaats vindende, opname van residuen met het vlees,
zelden gevaar oplevert voor de mens. Een uitzondering hierop zijn de
allergisch werkende residuen. Wel kan de aan het dier toegediende dosis
zeer hoog zijn; verdeeld over de weefsels en berekend naar de gebruikelijke
dagrantsoenen van de consument, zal dit praktisch nooit enig gevaar be-
tekenen.

Er is echter een groot voorbehoud te maken voor een potentieel risico.
Indien b.v. al het vlees van een slachtdier met een hoge dosis residuen door
één consument zou worden gekocht en deze bewaart dit in verduur-
zaamde — b.v. bevroren — toestand om daarvan met zijn gezin regelmatig
te eten, dan zijn gevaren voor de gezondheid van hem en de zijnen, afhan-
kelijk van de aard der residuen, niet te onderschatten.

Een tweede voorbehoud dient gemaakt te worden voor bepaalde organen
en weefsels, waarin een aanzienlijk hogere dosis residuen, dan de bloed-
spiegel zou doen veronderstellen, aanwezig kunnen zijn.

Een ander gevaar van het voorkomen van de door klinische behandeling
optredende hoge doses residuen is de remmende invloed die hierdoor op
de groei van microörganismen wordt uitgeoefend. Het zijn de zieke, in
nood gedode en gestorven dieren, waarbij steeds onderzoek op het vóór-
komen van bacteriën in het vlees moet worden verricht. In het vlees en in
de organen, die voor dit onderzoek worden gebruikt, kan de dosis residuen
en de remmende invloed op de groei zo groot zijn, dat na de gebruikelijke
bebroedingsduur het onderzoek negatief uitvalt. Zet men het onderzoek
langer voort of past men verdunningsmethoden toe, dan kan blijken dat
toch kiemgroei optreedt.

-ocr page 78-

De residuen kunnen dus een ernstig storende factor zijn bij het onderzoek
op kiemhoudbaarheid van vlees van slachtdieren, waarmee bij voortduring
rekening gehouden moet worden. Door hierop gericht onderzoek is de
keuringsdierenarts in vele gevallen in staat vast te stellen of groeiremmende
residuen aanwezig zijn, en zo ja, hiermede rekening te houden met zijn be-
oordeling.

Dit laatste kan namelijk in dier voege, dat indien er geen andere reden is
om het vlees af te keuren, dit bestemd kan worden voor de consumptie,
waarbij het hetzij onder voorwaarde van sterilisatie kan worden goedge-
keurd, hetzij onder voorwaarde van verkoop in het klein onder ambtelijk
toezicht. In alle gevallen, waarin residuen zijn aangetoond of de aanwezig-
heid niet uit te sluiten is, zullen de organen moeten worden afgekeurd.
Hiermee wordt elk risico door residu-rijke organen uitgebannen. Ook het
risico van inkoop in het groot voor gezinsconsumptie is door voorwaarde-
lijke goedkeuring uitgesloten.

Moeilijker is het met de opsporing van de slachtdieren die kort tevoren
curatief werden behandeld en nadien geen duidelijke tekenen van een
minder goede gezondheid vertonen. Deze zullen bij het routine-onderzoek
vóór de slachting niet opvallen; de na de slachting opgemerkte patholo-
gische afwijkingen zullen evenmin altijd duidelijk behoeven te zijn en aan
de aandacht van de keuringsambtenaar kunnen ontsnappen. Dit houdt in
dat iedere opgespoorde afwijking, die normaliter met ziekteverschijnselen
gepaard gaat, aanleiding moet zijn om een op residuen gericht onderzoek te
verrichten en bij de beoordeling hiermee rekening te houden.
Hiermede raken we aan een facet van het residuenprobleem dat belang-
rijk genoeg is om als afsluiting van dit referaat te kunnen dienen. Het zou
om vele redenen gewenst zijn indien alle slachtdieren, waaraan hoge dose-
ringen residuen veroorzakende middelen worden toegediend, op enigerlei
wijze gemerkt werden. Van een vorm van aangifte-plicht, opgelegd aan de
eigenaar of de behandelende dierenarts-klinicus zijn minder goede resul-
taten te verwachten.

Na het advies van spoedslachting van laatstgenoemde, kan het betref-
fende slachtdier in de wijdvertakte handelskanalen veelal niet meer gevolgd
worden. Van een overdracht der aangifte-plicht aan derden zijn weinig
resultaten te verwachten.

Een merking als bedoeld zal een belangrijke informatie aan de dierenarts-
hygiënist geven, waarmee hij in zijn onderzoek en beoordeling zeker reke-
ning zal houden. De gezondheid van de mens is een voldoende belangrijke
zaak om van alle middelen tot beveiliging daarvan gebruik te maken.
Het is het gebied van de preventie tegen ziekten en andere gezondheids-
nadelen waar de diergeneeskundigen een buitengewoon waardevolle bij-
drage kunnen leveren.

Nog altijd geldt dat voorkomen beter is dan genezen.

SAMENVATTING

Na in grote lijnen de betekenis van de diergeneeskundige aan de produktie van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong te hebben geschetst, duidt spreker op de
onontkoombare consequenties van het gebruik van kunstmeststoffen, herbiciden en
pesticiden, als residuen-veroorzakende verbindingen.

-ocr page 79-

Anderzijds duidt hij op de gevolgen van bewust toegediende stoffen, die als groei-
bevorderende en/of geneesmiddelen ingang hebben gevonden, teneinde de produktie
van dierlijke eiwitten op te voeren en hierdoor het wereldvoedseltekort te helpen
beperken.

Kwalitatieve en kwantitatieve bepalingsmethoden zijn voor sommige residuen vaak
zeer gecompliceerd, zodat routine-onderzoek hierop uitgesloten is. Bij andere kan en
wordt reeds systematisch onderzoek verricht, mede omdat bij voortgezet onderzoek
van geslachte dieren bekend moet zijn of bepaalde residuen de onderzoekresultaten
beïnvloeden kunnen.

De keuringsbeslissingen „goedkeuring onder voorwaarde van sterilisatie", dan wel
„verkoop in het klein onder toezicht", beperken het risico voor de consument.
Nochtans wordt behoefte gevoeld aan wettelijke maatregelen ter kenmerking van
die slachtdieren die hoge doses residu-veroorzakende stoffen kregen toegediend.

SUMMARY

The role of veterinary medicine in the production of foods of animal origin is
broadly outlined and the inevitable effects of the use of fertilizers, herbicides and
pesticides as residue-producing compounds are stressed.

On the other hand, attention is drawn to the effects of deliberately administered
substances which have found acceptance as growth-stimulating agents and/or drugs
in order to increase the production of animal proteins and so help to reduce the
world\'s food shortage.

Methods of qualitative and quantitative analysis are often highly complicated in the
case of certain residues so that routine testing for these residues is out of the
question. Other residues, however, can be and are being studied systematically, also
in view of the fact that it has to be established whether particular residues may
affect the results in continued studies on slaughtered animals.

The decisions based on meat inspection, viz. „passed under condition of sterilization"
or „retail selling under supervision", will reduce the hazard to the consumer. How-
ever, the need is felt for legal measures making it compulsory to mark those slaugh-
tered animals which have received large doses of residue-producing agents.

RESUME

■Après avoir esquissé l\'importance du médecin vétérinaire par rapport à la production
d\'aliments d\'origine animale, le conférencier signale les conséquences inévitables de
l\'emploi d\'engrais minéraux, d\'herbicides et de pesticides, étant des compositions
formant des résidus.

D\'autre part il mentionne les conséquences de substances administrées intentionnelle-
ment, substances qui ont été reçues comme préparations favorisant la croissance et/ou
comme médicaments, afin d\'augmenter la production de protéines animais et par là
dc collaborer à une diminution de la disette alimentaire mondiale.
Souvent les méthodes de détermination qualitative et quantitative de certains de ces
résidus sont extrêmement compliquées, de sorte qu\'un examen de routine n\'est pas pos-
sible. Pour d\'autres résidus un examen systématique peut être fait et est déjà réalisé,
également parce que, pour l\'examen plus détaillé d\'animaux, il faut savoir si certains
résidus peuvent influencer les résultats des recherches.

Les décisions dc l\'inspection „approbation sous condition de stérilisation" ou bien
„vente surveillée en détail", réduisent le risque pour le consommateur. Pourtant le
besoin est ressenti de mesures législatives préscrivant de marquer les animaux d\'abat-
ta.ge ayant reçu de hautes doses dc substances formant des résidus.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Vortragende weist einleitend auf die Bedeutung der Tierheilkunde bei der Pro-
duktion von Lebensmitteln tierlichen Ursprunges, um schliesslich die unentrinnbaren
Folgen der Verwendung von Kunstdüngerstoffen, Herbiciden und Pesticiden als Ver-
bindun.gen, die Rückstände in diesen Lebensmitteln verursachen, zu besprechen.

-ocr page 80-

Hierbei wird auf die Folgen der gezielt zugefügten Stoffe, die als Wachstumbeförde-
rende und/oder Arzneimittel allgemeine Anwendung finden und die damit die Pro-
duktion von tierischen Eiweiss erhöhen und damit den Weltnahrungsmittelmangel
beschränken, gewiesen.

Qualitative und quantitative Bestimmungsmethoden sind für bestimmte Rückstände
oft sehr kompliziert, so dass Routineuntersuchungen hierfür nicht in Betracht kommen.
Bei bestimmten Rückständen werden bereits systematische Untersuchungen ausgeführt,
da unter anderen bei der weiteren Untersuchung von Schlachttieren rechtzeitig be-
kannt werden muss, ob bestimmten Rückstände die Untersuchungsresultate beein-
flussen.

Die Bestimmungen bei der Fleischbeschau, die Sterilisation oder Freibank-Verkaut
vorschreiben, beschränken eventuele Gesundheitsschäden beim Konsumenten. Doch
besteht das Bedürfnis nach gesetzlichen Massnahmen, wobei Schlachttiere, die hohe
Dosierungen von Stoffen die Rückstände ergeben, erhalten haben, auf irgendeine
Weise gekenzeichnet werden.

RESUMEN

Despues una descripcion en grandes lineas de la significacion del medico veterinario
en la produccion de los alimentos de origen animal, el autor llame atencion hacia las
consecuencias inevitables del uso de fertilizantes, herbicidas y pesticidas, como com-
posiciones quimicas causandas residuos.

Tambien el indique las consecuencias de materias aplicadas conscientes, las cualas
son elevadas a la practica como médias para favorecer el creeimiento y o medicinas,
para elevar la carencia de alimento en el mundo.

Metodos de determinacion calitativos y cantitativos son para algunos residuos muchas
veces muy complicados, asi que el examen de rutina es excluido. De otros residuos ya
se hace un examen sistematico, porque es necesario de saber si en un examen avanzado
de animales matados, determinados residuos puden influir los resulados del examen.
Las decisiones del examen „aprobacion a condicion de esterilizacion" o „venta al por
menor baja vigilancia", limitan el riesgo para el consumidor. Sin embargo se necesita
disposiciones légitimas para distinguir estos animais de matanza los cuales fueron
aplicados altas dosificaciones de materias causandas residuos.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Code of Federal Regulations U.S.A., Title 21, parts 120-129, revised d.d. 1-1-1967.
Drane, Hilary M. and Saba, N.: Oestrogenic activity in legumes; ƒ.
Agric.

Sci. Comb., 70, 176, (1968).
Houten, J. G. ten: De bedreiging van het biologisch milieu; TNO-Nieuws, 23,
355, (1968).

Kuit, A. Z.: Onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden van antibiotica en oestro-
genen bij de slachtkuikenteelt in Nederland;
Verslagen Landbouwk. onderz., 67,
14, (1961).

R e i t h, J. F.: Het toevoegen van hulpstoffen aan levensmiddelen: taxatie van risico\'s

voor de gezondheid; Chem. Weekbl., 16, 13, (1968).
Report of the Fifth session of the Codex Committee on Food Additives: Joint T.\\OI

WHO Codex .»Mimentarius Committee, April 1968.
Reports and comments on proposals of the Codex Committee on Food Additives and

Residues, (1967-1968).
Schaaf, A. van der: Enkele aspecten van de hormoonbehandeling van slacht-
dieren;
Landbouwk. Tijdschr., 79, 351, (1967).
Schothorst, M. van en Guinée, P. A. M. : Volksgezondheidsaspecten van
antibiotica toedieningen aan grote huisdieren; Inleiding gehouden tijdens een
Leergang over antibiotica te Delft, (1968).
Verslagen en mededelingen betreffende de Volksgezondheid; 9, (1967).

-ocr page 81-

Residuen van geneesmiddelen en van voeder-
toevoegingen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong1)

Residues oj drugs and jeed additives in foods of ani-
mal origin

door K. J. KRUYT*») -

Meneer de Voorzitter, Dames en Heren,

In het bijzonder voor de niet in het bedrijfsleven werkzame Collegae wil ik
— voor ik mijn inleiding aanvang — duidelijk stellen dat ik geen farma-
coloog ben. Ik wil U dit zeggen omdat ik van mening ben dat een zuiver
wetenschappelijke benadering van het onderwerp residuen slechts mogelijk
is door een farmacoloog. Deze heeft echter voortdurend de soms — volgens
hem — wellicht hinderlijke belangstelling van anderen nodig om te voor-
komen dat hij in een ivoren toren terecht komt. Ik reken mij slechts tot
een in dit probleem geïnteresseerde.

Onder residuen, zoals dit woord in deze vergadering wordt gebezigd, wil ik
verstaan: in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong aanwezige resten
van bekende stoffen die door de mens aan het dier, waarvan deze voedings-
middelen afkomstig zijn, zijn toegediend met de bedoeling met deze stoffen
een bepaalde invloed op het dier uit te oefenen.
In deze omschrijving van residuen zijn:

voedingsmiddelen : vlees, melk en daarvan afgeleide produk-

ten en eieren;

resten van bekende stoffen: zowel resten van de stof in de oorspronke-
lijke toegediende vorm, als in de vorm van
zijn afbraakprodukten.
De toediening geschiedt met een bepaalde bedoeling: het bereiken van
een therapeutisch of een groeibevorderend effekt of van een optimale
gezondheidstoestand.
De belangstelling vooral van de zijde van de Volksgezondheid voor residuen
is de laatste jaren zeer toegenomen — en terecht.
Enkele redenen hiervoor zou ik willen noemen:

1. Vergroting en

2. verbreiding van kennis omtrent mogelijkheden, dieren, die zelf of
waarvan hun produkten bestemd zijn voor konsumptie door de
mens te beïnvloeden — herstel en instandhouding van hun gezond-
heid en verhoging van hun rendement.

3. Een snelle vergroting van de produktie van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong.

4. Het signaleren van onverwachte, meestal ongewenste bijwerkingen
van de bedoelde stoffen.

Over de eerstgenoemde reden, de uit het direkte onderzoek van de stoffen
stammende kennis, zal ik straks wat zeggen. Het zal nu voldoende zijn
vast te stellen dat er zeer veel voorbereidend werk gedaan moet worden

1  Voordracht, op 11 oktober 1968 gehouden op de 115e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Hertogenbosch.

-ocr page 82-

vóór een stof als een therapeutische, groeibevorderende of anderszins zoö-
technisch belangrijke in verkeer kan worden gebracht.

De verbreiding van deze kennis zal door de industrie geschieden ter bege-
leiding van de verkoop, met de bedoehng deze te vergemakkelijken en te
bevorderen. Het aantal weetgierigen dat hierdoor wakker wordt gemaakt,
zal zich niet beperken tot de gebruikers maar zich uitbreiden met hun
raadgevers als daar zijn dierenartsen, landbouwconsulenten, enz. Legio
vragen zullen worden gesteld — sommige zullen eerst na een onderzoek
kunnen worden beantwoord.

De snelle vergroting van de produktie — neem als voorbeeld die van de
slachtkuikens — zal tot vergrotuig van de konkurrentie leiden. Deze kon-
kurrentie zal zowel nationaal als internationaal zijn en zich niet uitsluitend
beperken tot manipulaties met de marktprijs. Zo kan er gewezen worden
op bepaalde kwaliteiten van het produkt en de producent ervan gaat hier-
mee zelf bepaalde voorwaarden aan eigen produkt stellen. Hieruit kunnen
door de Staat gegarandeerde keuringen voortvloeien en dän zal de Overheid
zich als bijzonder weetgierige vragensteller ontpoppen.

Als vierde reden van de toeneming van de belangstelling voor residuen
noemde ik het signaleren van soms onverwachte — meestal ongewenste bij-
verschijnselen. Als voorbeeld wil ik noemen het afwijkende verloop van
bepaalde zuivelprocessen bij gebruik van farmaca houdende melk. Wan-
neer ik de fatale gevolgen van het gebruik van een bepaald slaapmiddel of
van een emulgator in een margarine noem, dan ben ik mij bewust dat deze
middelen geheel apart staan van het onderwerp van deze Sectievergade-
ring. Ze werden op een direkte wijze door de mens opgenomen en niet
nadat ze het dier waren gepasseerd. Toch zijn het vooral de laatstgenoemde
voorvallen die de waakzaamheid van de Volksgezondheid ook voor resi-
duen als hier vanmiddag bedoeld, bijzonder hebben verhoogd.
De benadering van het onderwerp gezien vanuit het standpunt van de prac-
ticus is het eenvoudigst. Hij heeft te maken met incidenteel optredende
ziektegevallen. Hij zal zich bij de behandeling van deze gevallen moeten
vergewissen of de eigenaar van de dieren door deze behandeling in een
toestand van wettelijke aansprakelijkheid kan geraken. Wanneer dit zo is,
dan moet hij hem eerst hierop wijzen en dan pas de behandeling instellen.
Voorbeelden hiervan zijn: melkgevende koeien die behandeld worden met
in de melk overgaande medikamenten en slachtdieren waarbij preparaten
worden gebruikt die de kwaliteit en de keuringsuitslag van het vlees be-
ïnvloeden. De practicus is dus alleen al uit dien hoofde verplicht kennis te
nemen van de bijzonderheden over de door hem gebruikte of voorgeschre-
ven preparaten. Daarnaast zal hij de direkte ekonomische belangen van de
eigenaar van de dieren moeten afwegen tegen de genezingskansen.
De Vleeskeuringsdienst en de Keuringsdienst van Waren voeren de voor-
schriften uit van de Overheid. Het standpunt van waaruit de Vleeskeurings-
dienst en de Keuringsdienst van Waren de residuen bezien is dat van de
kontrole op grond van Overheidsvoorschriften. Voor deze diensten is het
ter beschikking hebben van praktisch bruikbare methoden ter juiste uitvoe-
ring van de voorgeschreven kontroles noodzakelijk. Bij dieren die koppels-
gewijs worden aangevoerd zal in de regel kunnen worden volstaan met het
nemen van steekproeven. Bij de individueel aangevoerde dieren zullen die
welke uit nood geslacht worden bijzondere aandacht hebben.

-ocr page 83-

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid houdt in zijn voor-
schriften rekening met residuen. Hij is verantwoordelijk voor het uitblijven
van ongewenste gevolgen bij de konsument van deze voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong, zeker voorzover geacht kan worden dat deze door hem
zouden kunnen worden voorzien. Aan deze laatste bijzin zal in de regel
een ruime uitleg worden gegeven. Het zal duidelijk zijn dat deze Minister
aan de door hem aangestelde raadsadviseurs de opdracht geeft aan alle
ontwikkelingen dit onderwerp betreffende, de grootste aandacht te besteden.

De groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven is medeorganisator
van deze Sectievergadering. U zult het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen
dat ik wat meer aandacht besteed aan de plaats die het onderwerp residuen
in het werk van een dierenarts werkzaam in de farmaceutische industrie
inneemt.

Aan het in de handel brengen van een nieuw geneesmiddel of van een
nieuwe groeibevorderende stof die bij dieren kan worden gebruikt, gaat een
zeer langdurige periode vooraf waarin een omvangrijke hoeveelheid werk
moet worden verricht. Er wordt begonnen met het kiezen van het onder-
werp waarin men zijn geluk wil beproeven. Het research college van de
onderneming neemt het besluit niet dan na een grondige voorstudie, van
ondermeer de wetenschappelijke- en octrooi literatuur, de markt situatie en
— de eigen mogelijkheden.

Is het besluit eenmaal gevallen, dan zal het eigenlijke speurwerk een aan-
vang kunnen nemen. Er kan daarbij worden uitgegaan van een bekende
stof. Deze kan beproefd worden op één bepaalde werking. Bijvoorbeeld
kan de probleemstelling zijn: heeft de stof AxByCz een werking op de lever-
bot bij het schaap.

Het onderzoek met dezelfde stof kan ook uitgebreider worden opgezet. Hij
kan in een groot aantal proefopstellingen worden getest. Er kan bijvoor-
beeld worden nagegaan of hij een antiparasitaire, een antibakteriële, of een
sedatieve werking heeft.

Een industrie die kuUuurfiltraten, dit zijn fikraten van micro-organismen,
in zijn research programma opneemt, kan op dezelfde wijze trachten de
eigenschappen van deze stoffen vast te stellen. Er is hier dan bijna steeds
sprake van totaal onbekende stoffen. Wordt een aantrekkelijke werking
verwacht, dan zal het fikraat moeten worden gezuiverd en het aktieve deel
geïsoleerd en geïdentificeerd.

Wordt een bepaalde werking van een stof de moeite waard geacht om hem
te ontwikkelen tot een bruikbaar preparaat, dan begint het onderzoek naar
alle eigenschappen van de stof. De vaststelling dat een stof een prima anti-
fasciola werking heeft, maakt een introduktie als leverbotmiddel nog lang
niet mogelijk. Er zullen nog een groot aantal onderzoekingen moeten wor-
den verricht die het van de stof gemaakte preparaat voor praktische toe-
passing bruikbaar zullen moeten maken. Er zal een antwoord moeten ge-
geven kunnen worden op tal van vragen — bijvoorbeeld wat is de invloed
van het preparaat op het E.C.G., op de bloeddruk en de ademhaling —
hoe staat het met de toxiciteit. Er zal verder gevraagd worden: wordt de
stof geresorbeerd, wordt hij opgeslagen en langs welke wegen en hoeveel
tijd na de resorptie begint en eindigt de uitscheiding. Uit het voorgaande
blijkt dat het verlangen van kennis over het gedrag van de stof in het
lichaam — en dus ook over residuen — in het onderzoek is inbegrepen.

-ocr page 84-

Tenslotte zal de optimale dosering moeten worden bepaald. Dan pas kan
het preparaat in de praktijk worden beproefd.

De belangrijkste reden voor de zucht naar het verzamelen van zoveel kennis
over preparaten is de grote verantwoordelijkheid die de farmacologen,
toxicologen en klinici op zich nemen met het geven van hun fiat bij het
voor gebruik vrij geven van preparaten.

Voor preparaten bestemd voor gebruik in de humane geneeskunde worden
zij reeds op deze verantwoordelijkheid gedrukt door een verplichte re-
gistratie. Dit wil zeggen dat een preparaat, goed bevonden door de industrie
bij een permanente commissie moet worden aangemeld. De inbrengers
moeten de werking van het preparaat omschrijven en een groot aantal door
de commissie gestelde vragen over het preparaat kunnen beantwoorden.
Pas dan zal toestemming tot in gebruik nemen kunnen worden gegeven.
Een dergelijke registratie is in Nederland voor de veevoederadditieven wel
noodzakelijk, voor medikamenten voor diergeneeskundig gebruik niet. Dit
doet vreemder aan dan het in werkelijkheid is. Het aantal dieren dat vee-
voederadditieven krijgt toegediend tot het moment van slachting, is on-
noemelijk veel groter dan dat wat kort vóór slachting diergeneesmiddelen
kreeg geappliceerd.

In Nederland geschiedt deze registratie, die een toelatingsprocedure is,
door de Veevoederadvies Commissie. Voor de toelating van een veevoeder-
additief was enkele jaren geleden het voldoen aan 5 „beginselen" nog vol-
doende. De additieven moeten:

1. een nuttig en ekonomisch effekt opleveren;

2. onschadelijk zijn voor mens en dier;

3. de kwaliteit van het dierlijk produkt niet ongunstig beïnvloeden;

4. bepaalbaar zijn in veevoeders;

5. aan bepaalde houdbaarheidseisen voldoen.

Thans zijn de beginselen vervangen door een aantal vragen, waarvan be-
antwoording moet worden nagestreefd.

Het zijn er meer dan 30. Op de residuen hebben onder meer de volgende
vragen betrekking:

— Hoe is het additief kwalitatief en kwantitatief te bepalen in levens-
middelen van dierlijke oorsprong?

— Welke splitsingsprodukten van de slof kunnen in het dierlijk lichaam
ontstaan ?

— Hoe zijn de splitsingsprodukten aantoonbaar?

—- Op welke manier vindt dc uitscheiding van het additief en zijn
splitsingsprodukten plaats?

— Hoe kunnen residuen vermeden worden?

— Welke hoeveelheid residu treedt op bij een 10-voudige dosering van
het additief?

Beantwoording van elk dezer vragen en van de 30 overige vergt diepgaande
studie, veel werk, veel tijd en — ik noem het in de laatste plaats — veel
geld.

Het getuigt dan ook van grote moed wanneer een industriële onderneming
de ontwikkeling van een nieuw veevoederadditief in zijn programma op-
neemt. Dezelfde moed zal volgens mij binnen korte tijd voor de ontwik-
keling van nieuwe veterinair therapeutische preparaten nodig zijn. In 1970
kan registratie van diergeneesmiddelen worden vewachl.

-ocr page 85-

Zoals U begrepen zult hebben is er in een farmaceutische onderneming
bij het zoeken naar nieuwe produkten reeds een massa werk verricht voor-
dat het probleem der residuen als opgelost kan worden beschouwd. Het
zou bijzonder te betreuren zijn wanneer het probleem der residuen de lust
tot onderzoek ter ontwikkeling van veterinaire preparaten en veevoeder-
additieven — tot nul — zou reduceren.

Welke is de voornaamste reden die aangegeven wordt voor de noodzake-
lijkheid voor dit onderzoek? Bescherming van de mens die voedingsmidde-
len van dierlijke oorsprong tot zich neemt. Bescherming tegen:

1. opwekking van allergie en toxische werkingen;

2. beïnvloeding van zijn darmflora.

Verder is bescherming van de industrie, die voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong verwerkt, tegen verstoring van zijn normale produktie-
gangen gewenst.

Bij de bescherming van de mens tegen de invloeden van de aan dieren toe-
gediende stoffen is het dier de belangrijkste schakel. Het dier fungeeert als
filter en als verdunner. Zo goed als steeds zal een dierpassage van een stof
die voldoet aan de punten 1 en 3 van de „beginselen" — vooropgezet dat
het dier gezond blijft — voldoende zijn om de mens te beschermen.
Sensibilisatie geschiedt in het algemeen via huid, longen en oogslijmvliezen
— via het voedsel hoogst zelden.

De mogelijkheid dat de darmflora door het eten van residuen houdende
voedingsmiddelen beïnvloed wordt lijkt in bepaalde gevallen niet uit te
sluiten, maar zal bij de bestudering van dit probleem in de praktijk een
ondergeschikte rol spelen.

De invloed van de residuen op bepaalde produktieprocessen in de voedings-
middelenindustrie kan tot het toelaatbare worden teruggebracht door een
juist gebruik en voorschrijven van medikamenten door de dierenartsen.

Met het voorgaande rekening houdend, komt het mij voor dat het al te
zwaar tillen aan het onderwerp: residuen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong een remmende invloed zal kunnen hebben op de ontwikkeling
van de diergeneeskunde, de diervoeding en dien ten gevolge op: de dierlijke
produktie — dus op de hoeveelheid in de wereld beschikbaar voedsel.

Om nu mee te helpen de diskussie op gang te brengen wil ik met het stel-
len van enkele vragen besluiten:

1. Is een noodslachting — dieren behorende in de rubrieken c, d en e van
staat I van de Keuringsdienst van Vee en Vlees — in 1968 nog aan-
vaardbaar?

2. Heeft een „opknaplever" nog recht van bestaan?

3. Is het accepteren van een verhoogd kopergehalte van de lever bij var-
kens, gevoerd met voeder waaraan extra kopersulfaat is toegevoegd,
verantwoord?

4. Is het konserveren van voedingsmiddelen door roken toelaatbaar?

5. Moet kompost gezien worden als een veevoederadditief?

6. Hoe zou een diergeneesmiddelencommissie moeten zijn samengesteld?

7. Is het noodzakelijk om de gegevens van de F.D.A. in de V.S. in een
eigen Instituut te verifiëren of kunnen zij worden overgenomen?

-ocr page 86-

SAMENVATTING

Inleider geeft zijn gedachten weer over bepaalde achtergronden betreffende residue^!
in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Hij meent dat er een ogenblik kan komen dat de remmende invloed van te vèr vol
rende eisen betreffende dit onderwerp haar weerslag zal hebben op de ontwikkeling
van nieuwe diergeneesmiddelen en veevoederadditicven en dus op de wereld voedsel-
voorraad.

Tenslotte stelt hij, om de discussie op gang te brengen, een aantal rechtstreeks en
zijdelings op het onderwerp betrekking hebbende vragen.

SUMMARY

Personal views on certain backgrounds to residues in foods of animal origin are pre-
sented.

It is believed that the time may come when the restrictive effect of unduly exacting
requirements in this field will interfere with the development of new animal drugs
and feed additives and therefore with the world\'s food supply.

In conclusion, a number of questions direcdy and indirectly relating to the subject
are asked to get the discussion started.

RESUME

L\'auteur exprime ses réflexions sur certaines conditions concernant des résidus dans
les aliments d\'origine animale.

Il est d\'avis qu\'un moment pourra se produire où l\'influence inhibitrice d\'exigences
trop radicales à ce sujet aura des répercussions sur le développement de nouveaux
médicaments vétérinaires et d\'additifs au fourrage et par suite sur les provisions ali-
mentaires mondiales.

Afin d\'initier la discussion, il finit par poser quelques questions visant le sujet
directement et indirectement.

ZUSAMMENFASSUNG

In seiner Einleitung behandelt der Vortragende bestimmte Hintergründe in Zu-
sammenhang mit Rückständen in Lebensmitteln tierlichen Ursprunges.
Seiner Meinung nach kann es in Zukunft so weit kommen, dass die beschränkenden
Einflüsse von zu weit durchgeführten Forderungen die Entwicklung von neuen
Arzneimitteln und Viehfutterzufügungen und damit den Weltnahrungsmittelvorrat
ungünstig beeinflussen.

Schliesslich stellt er, um eine Diskussion auszulocken, eine Anzahl Fragen, die direkt
oder indirekt mit diesem Thema zusammenhängen.

RESUMEN

Ei introductor da sus pensamientos sobre determinados fondos concerniente a residuo;
en alimentes de origen animal. El creo que y a puede llegar un momento que la in-
fluencia frenante de exigencias demasiado extrigentcs, concerniente a esto asunto,
tendra su oposicion contra el desarrollo de nuevos medicamentos para uso veterinario
y aditivos de los forrajes y asi sobre las réservas de alimento en el mundo.
Por fin el hace un numero de preguntas directas y indirectas concerniente a esto
asunto, para poner en movimiento la discusion.

-ocr page 87-

Discussie

naar aanleiding van de voordraehten van Prof. H. vanGenderen, Prof. Dr. J. H.

J. V a n G i 1 s en Dr. K. J. K r u y t.

Teneinde de discussie te voeren was een forum gevormd, bestaande uit Prof. H. v a n

Genderen, Prof. Dr. J. H. J. v a n G i 1 s, Dr. K. J. Kruyt, Prof. S. I w e m a,

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld, de heer O. Suurcnbroek, Drs. Th. S. Z w a-

b u r g, Drs. A. J. v a n D o o r n en Drs. A. S. J. P. A. M. v a n M i e r t.

Vraag : Prof. Dr. G. W a g e n a a r. Utrecht:

Het therapeutisch gebruik van antibiotica (en vooral van penicilline) is
niet meer weg te denken. Het spreekt vanzelf, dat de bezwaren van de
zuivelindustrie tegen het voorkomen van antibiotica in de melk bestre-
den moeten worden, maar is het redelijk dat het residu voor menselijke
consumptie op O gesteld moet worden?

Antwoord : Prof. H. vanGenderen, Utrecht:

Uit het oogpunt van volksgezondheid moet gesteld worden dat bij melk
— als typisch kindervoedsel — het residu van penicilline zo laag moge-
lijk moet zijn. We weten dat de eis „nul" niets anders is dan de grens
van de gevoeligheid van de bepalingsmethode. Het zou formeel beter
zijn om echte residutoleranties te stellen, maar dan komt de moeilijkheid
welk getal daarvoor te nemen. Dit is met het nog onvolledige inzicht
in de allergeniteit van penicilline in melk (dosis voor orale sensibili-
satie, orale dosis om allergische reacties bij reeds gesensibiliseerden) niet
mogelijk. Daarom meen ik dat we de huidige toestand toch moeten
accepteren als de beste.

Vraag : Drs. F. W. J. S w a r t, Hoogland:

Kunnen triazine verbindingen, gebruikt als herbiciden, bij runderen met
slechte leverfunctie door distomatose dodelijke intoxicaties veroorzaken?

Antwoord : Prof. H. vanGenderen, Utrecht:

De triazinederivaten die als herbiciden onder meer op slootranden wor-
den gebruikt zijn weinig giftig voor zoogdieren. Bij langdurige belasting
bij voldoend hoge dosering kan als voornaamste effect een schildklier-
depressie verwacht worden, eerder dan iets anders. Ik meen, dat ern-
stige intoxicaties bij de door u genoemde toepassing niet zullen voor-
komen.

Vraag : J. H e i d a, Beetsterzwaag:

Kunt u iets vertellen over de methodieken die bestaan voor het vast-
stellen van residuen in het bijzonder voor het vaststellen van insecticiden
en antibiotica bij slachtdieren?

Antwoord : Prof. H. vanGenderen, Utrecht:

Voor de insecticiden beschikken we over bijzonder gevoelige en goed
bruikbare methodes, dank zij het gebruik van de gaschromatograaf.
Dit geldt vooral voor die insecticiden die chloor bevatten en dat is juist
het type dat ons in verband met slachtdieren het meest interesseert. De
apparatuur is kostbaar, maar aan de andere kant is het belang ervan zo
groot, dat U deze instrumenten in alle Keuringsdiensten van Waren
kunt aantreffen en ook in vele andere laboratoria verspreid in de lande.
Bij de antibioticaresiduen meen ik dat de methodes nog geheel op mi-
crobiolo,gische tests berusten, die overigens zeer gevoelig zijn. Mogelijk
zullen hier ook te zijner tijd chemische methodes kunnen worden ge-
bruikt.

-ocr page 88-

Vraag : Drs. H. Mol, Utrecht:

Welke praktische wenken zou het forum willen geven aan de practicus
i.v.m. zijn therapie van de producent van vlees, melk en eieren?
Is het forum niet van mening dat de producent van diergeneesmiddelen
niet de juiste informatiebron is, ondanks de zeer goede wil dezerzijds,
van de dierenarts, maar dat deze voorlichting van een onafhankelijke
bron moet komen?

Waaruit zou zo\'n bron zijn geldmiddelen moeten betrekken?

Antwoord : de heer O. Suurenbroek. Amsterdam:

Ik geloof dat deze vraag op deze wijze het beste beantwoord kan worden
Wij mogen wel stellen dat in de eeuw waarin wij leven de industrie wel
op een peil is gekomen, waarop men mag zeggen dat hier bijzonder ver-
antwoordelijke mensen betrokken zijn bij de produktie van geneesmid-
delen.

Juist de industrie, die de geneesmiddelen ontwikkelt, is de beste infor-
matiebron. Een informatiebron, waarop men ook steeds terug kan vallen,
omdat éénmaal een geneesmiddel ontwikkeld, dit al snel achterhaald
wordt. De industrie moet dus in de allereerste plaats op de hoogte blij-
ven van de nieuwe ontwikkelingen van voordelen en bezwaren, die
eventueel aan het produkt verbonden zijn en eventuele nieuwe toepas-
singen.

Ik geloof niet dat deze taak door een onafhankelijk instituut overge-
nomen zou kunnen worden. In het algemeen mogen wij dus zeggen dat
de wetenschappelijke afdeling van de industrie bijzonder verantwoorde-
lijke mensen omvat. Deze afdeling mag niet gezien worden als een
groep „highpressure-salesmen". De beste waarborgen, dat er hier op een
gegeven moment geen ontsporingen gebeuren zitten juist in een toela-
tings beleid, waarover vanmiddag al verschillende malen gesproken is
Ik ben er vast van overtuigd, dat het gehele probleem van de veevoeder-
toevoegingen en de additieven en de residuen een oplosbaar probleem
is wanneer wij een evenwichtige benadering van dit probleem doorvoe-
ren, zoals ik dat vanmiddag gehoord heb van Prof. v an Genderen.
Ongetwijfeld zijn er nog lacunes, we moeten meer weten; maar we
mogen dit geen heksenjacht laten worden. We moeten niet vergeten dat
ons hele bestaan tegenwoordig afhankelijk is van het menselijk ingrijpen
in dierlijke produktie. Ons hele voedselprobleem hangt hier van af,
want als we dit niet meer doen, dan is het voedselprobleem binnen
enkele jaren nog veel groter dan nu. Wij mogen ook als mensen die aan
de dierlijke produktie kant staan niet vergeten dat er zo langzamerhand
voedingsmiddelen ontwikkeld worden die niet van dierlijke oorsprong
zijn, maar wel eiwitbronnen zijn. Ik denk aan de gistciwitten en aan de
plantaardige eiwitten uit soja.

Als we op het ogenblik dan de ontwikkelingen zien die ik de afgelopen
weken in Amerika cen beetje nader heb mogen bekijken, dan geloof ik
toch wel dat wij als mensen die te maken hebben met die dierlijke pro-
duktie, bijzonder gewaarschuwd moeten zijn. We mogen het de dierlijke
produktie niet te moeilijk maken.

Dit mag niet weg nemen dat een goed samenspel tussen overheid ener-
zijds en de wetenschap anderzijds in de industrie een noodzakelijk ele-
ment is.

Opmerking : Drs. A. J. v a n D o o r n, Deventer:

Spreker merkt op dat enige jaren geleden door de Antibioticacommissie
van de Gezondheidsraad werd aanbevolen het aantal antibiotica als ver-
voederadditief zo beperkt mogelijk te houden.

-ocr page 89-

opmerking: Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d, Utrecht:

Spreker sluit aan op hetgeen collega van Doorn naar voren bracht
en memoreert het feit dat bij het vaststellen aan het reeds genoemde
aantal antibiotica ook andere motieven — gelegen op internationaal
vlak — een rol spelen, behalve de zuiver technische.

Vraag : Drs. G. H. A. O v e r g o o r, Rozendaal:

Wordt sulfa, parenteraal of per os aan een rund toegediend, met de melk
uitgescheiden, en zo ja, kan dat bij menselijke consumptie schadelijk
zijn?

Antwoord : Drs. A. S. J. P. A. M. van Miert, Utrecht:

Het hangt er natuurlijk van af welk type Sulfonamide u gebruikt. Er
zijn sulfonamiden die na toediening per os niet geresorbeerd worden.
Het is dan ook duidelijk dat deze niet in de melk zullen verschijnen.
Wat de andere sulfonamiden betreft is dat wel het geval. Of u ze nu
per os of parenteraal toedient, in beide gevallen zal er uitscheiding met
de melk plaatsvinden. Kwantitatief gezien is het echter weinig ten op-
zichte van de dosis. Bovendien zijn er bij de diverse sulfonamiden dui-
delijke verschillen te constateren die samenhangen met de dissociatie-
constanten en de bestaande pH in de melk. Wanneer de pH meer al-
kalisch wordt, bijvoorbeeld bij mastitis, heeft dat tot gevolg dat er meer
uitscheiding van de sulfonamiden plaatsvindt.
In hoeverre is dit schadelijk voor de mens?

De meest bedreigde groep in de maatschappij is die der pasgeborenen,
die een verminderde biotransformatie- en excretiecapaciteit bezit en die
bovendien relatief vrij veel melk consumeert.

Mogelijk zou men theoretisch ook nog kunnen denken aan de diabetici,
wanneer deze reeds een Sulfonamide per os krijgen voorgeschreven in
verband met hun ziektegeval. Gezien de lage concentratie in de uit-
scheidingsmelk en dc verdunning, die vervolgens plaatsvindt in de fa-
briek, dacht ik niet dat er voor een direct toxische invloed gevreesd
hoefde te worden.

Een tweede mogelijkheid is, dat door het drinken van deze melk er zich
bij een aantal personen een sensibilisatie gaat ontwikkelen. Ik dacht dat
in de literatuur hierop geen bevestigend antwoord is te vinden.
Een derde mogelijkheid is, dat reeds overgevoelige personen door het
drinken van de melk allergische reacties gaan vertonen. Ook hierover
is mij niets bekend.

Tenslotte kan men denken aan een invloed van de sulfonamiden op de
darmflora van de consument. Ik dacht dat ook hiervoor de concentratie
te laag is om enige selectiedruk te kunnen uitoefenen.

Vraag : Drs. G. L. van Limborgh, Putten:

Is naast b.v. een pharmacologische index een lopende informatiebron
gewenst aangaande eigenschappen van de nieuwe stoffen in de meest
uitgebreide zin van het woord?
Is registratie voldoende te achten?

Antwoord : Drs. Th. S. Zwanenburg, Leidschendam:

Ik kan het volkomen eens zijn met wat de heer Suurenbroek om-
trent de informatie heeft gezegd, nl. dat dit in de eerste plaats de taak
is van de industrie. In de tweede plaats van de dierenarts, in de derde
plaats heeft natuurlijk de eigenaar zijn verantwoordelijkheid voor de
richtige toepassing. De heer K r u y t heeft er ook al op gewezen dat
voor deze middelen een wachttermijn zal moeten komen. Nu gaat het

-ocr page 90-

erom hoe die in acht te nemen wachttermijn de eigenaar bekend wordt
gesteld.

Wanneer op dit ogenblik in Nederland over een wachttermijn wordt ge-
sproken, hoort men dikwijls de tegenwerping: dit is een oncontroleer-
bare zaak. Inderdaad is het onder de gegeven omstandigheden moei-
lijk om hier controle op uit te oefenen.

Echter moet niet vergeten worden, dat wij in de toekomst ongetwijfeld
een controle krijgen van de dierlijke produkten op aanwezigheid van
antibiotica, e.a. diergeneesmiddelen in die produkten. Daarbij zullen
zeer zeker toleranties worden gesteld.

Het kan zich dan voordoen, dat er op grond van een te hoog gehalte aan
antibiotica of andere middelen partijen dierlijke produkten worden af-
gekeurd en wel hetzij in Nederland zelf, hetzij bij invoer in een ander
land. Dan komt natuurlijk de kwestie naar voren wie hiervoor aan-
sprakelijk is. De betrokkene zal proberen de schade te verhalen op de
vee- of pluimveehouder. Als deze meent zich aan de voorschriften te
hebben gehouden zal hij mogelijk de dierenarts verwijten hem niet juist
te hebben voorgelicht en deze zal — als hij niet in gebreke is geweest —
teruggrijpen op de industrie, die hem de diergeneesmiddelen heeft ge-
leverd.

Het begin van alles is dus, dat de farmaceutische industrie duidelijk stelt
welke wachttermijn bij gebruik van haar diergeneesmiddelen in acht
zal moeten worden genomen.
Dat is primair haar verantwoordelijkheid.

Registratie van de produkten alléén is niet voldoende te achten, aange-
zien hij registratie van farmaceutische specialiteiten meer wordt ge-
dacht aan een vergunning tot het in dc handel brengen bij voldoen aan
gestelde eisen b.v. t.o.v. werkzaamheid en samenstelling.

Vraag : Drs. C. L. van Limborgh, Putten:

Naast vlees, melk en eieren zijn er nog meerdere voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong. Hoe denkt men aangaande vis: a. gevangen uit de
natuur; b. gekweekt in massacultuur. Wie controleert dit en wie gaat
dat na?

Antwoord : Drs. Th. S. Zwanenburg, Leidschendam:

Voor zover het het onderwerp betreft waar we op dit ogenblik mee
bezig zijn: dat is dus het toevoegen van allerlei middelen, zijn er inder-
daad antibiotica die b.v. in bassins kunnen worden toegevoegd. Ook kan
er sprake zijn van voedermiddelen voor vissen die antibiotica bevatten.
Ik weet niet of op dit terrein momenteel een controle wordt uitge-
oefend, maar als de vis op antibiotica enz. gecontroleerd wordt vermoed
ik dat dit gebeurt door de Keuringsdiensten van Waren. Door Prof.
van G i Is wordt dit bevestigd.

Vraag : Drs. A. J. van Doorn, Deventer:

Is het niet zeer gewenst het toezicht op mestkalveren en slachtpluimvee
door de Inspectie Volksgezondheid uit te breiden naar dc mestbedrijven
zelf en niet alleen bij de slachting?

Antwoord : Drs. Th. S. Zwanenburg, Leidschendam:

Deze vraag kan volmondig met „ja" worden beantwoord.

Vraag : Drs. F. W. J. S w a r t, Hoogland:

Zijn de geneesmiddelenresiduen in melk, te weten antibiotica en ge-
chloreerde koolwaterstoffen, niet het beste te elimineren door bij aan-

-ocr page 91-

tonen hiervan de veehouder na voldoènde voorlichting aanmerkelijk op
de melkprijs te korten?

Antwoord : Prof. Dr. J. H. J. v a n G i 1 s, Utrecht:

Reeds thans wordt de melkprijs op het laagste niveau geplaatst indien er
antibiotica in voorkomen. Een extra waarschuwing is wel elegant, echter
de voorlichting moet bij elke toediening plaatsvinden. Het is haast on-
aannemelijk dat een veehouder de konsekwenties van de toediening van
antibiotica niet kent.

Voor sommigen zal alleen een vervolging en aansprakelijkstellen voor de
schade preventief werken.

Vraag : Drs. A. G. de Moor, Leidschendam:

N.a.v. de vraag: Is de noodslachting in 1968 nog verantwoord? Wat te
doen met al deze koeien, ook dode koeien? Er is een goede destructiewet.
Hoe zou de boer dit gaan voelen en ook de practicus als noodslachtingen
niet mogelijk waren?

Antwoord : Dr. K. J. K r u y t. Delft:

Het instituut „noodslachting" is te beschouwen als een financiële tege-
moetkoming voor de boer. Deze financiële tegemoetkoming zou ik hem
niet willen ontnemen.

In plaats van dat te doen via een noodslachting, zou ik willen komen tot
een premievrije verzekering via de Gezondheidsdienst.

Vraag : Drs. F. W. van derKreek, Leidschendam:

Veevoederadditieven zijn aangebrachte residuen. In het algemeen (zie
de Ameriaanse lijst) is het beschermen van de volksgezondheid alleen
mogelijk door het vaststellen van wachttermijnen.

Wat zijn de mogelijkheden om wachttermijnen uit te voeren ten aanzien
van de melkproducerende koeien. Waar moet de melk blijven in geval
van een wachttijd van 7 dagen?

Antwoord : Dr. K. J. K r u y t. Delft:

Volgens mij moet de mogelijkheid bestaan deze melk te leveren.
In ieder geval mag het goede therapeuticum om het niet aanwezig zijn
van deze mogelijkheid, niet gemeden worden. Dit is een zaak van de
boerenstand en zeker ook van de dierenartsen.

Opmerking : Drs. Th. S. Zwanenburg, Leidschendam:

Het kernpunt ligt in het behandelen van alleen die dieren, die er wer-
kelijk voor in aanmerking komen.

Vraag : Prof. Dr. D. S w i e r s t r a. Utrecht:

Kan penicilline bevattende melk voor consumptie c.q. kaasbereiding
geschikt worden gemaakt met behulp van penicillinase?
Indien penicillase hiervoor momenteel niet ter beschikking staal, is het
forum in dat geval dan niet van mening dat gezocht moet worden naar
mogelijkheden terzake ?

Antwoord : Prof. J. Mol, Utrecht:
Dit kan inderdaad.

In Engeland heeft men overwogen dit op grote schaal toe te passen,
hetgeen bijzonder kostbaar en bewerkelijk is. Economisch komt het dus
niet in aanmerking.

-ocr page 92-

Binnenkort zal bij de betaling van de melk naar kwaliteit ook hierop
verscherpt toezicht bestaan, waardoor zuiveltechnologische bezwaren
worden ondervangen.

Het volksgezondheidsaspect wordt wel wat overtrokken; ook voor ge-
condenseerde melk stelt men de eis dat er niets in aangetoond mag
worden. Penicilline zal men alleen voor de klinische gevallen moeten
toepassen.

De boeren zijn erover ingelicht dat ze de melk van behandelde kwartie-
ren 3 dagen moeten thuishouden, van onbehandelde kwartieren 1 dag.
Ik neem aan dat de dierenarts slechts kort-werkende preparaten zal ge-
bruiken; het zwaartepunt van de therapie zal moeten liggen bij het
droogzetten.

Vraag : Drs. L. N a u t a, Drogeham (Fr.):

Penicilline is in medisch opzicht een krachtig allergeen; geldt dit in
dezelfde mate voor de andere antibiotica?

Diverse practici maken n.1. meer en meer gebruik van laatstbedoelde
preparaten, om zo de veehouder melkverlies te besparen. Wordt er ook
op deze antibiotica systematisch onderzocht?

Antwoord : Drs. A. S. J. P. A. M. v a n M i e r t. Utrecht:

Wat het eerste deel van de vraag betreft is dit niet het geval. Er zijn
voor alle chemotherapeutica altijd wel mensen te vinden die er allergisch
voor zijn. Dit is toch een vrij laag percentage, zeker als men het verge-
lijkt met peniciline. Overigens is het niet penicilline zelf wat allergeen
is maar een metaboliet van penicilline.

Wat betreft het tweede gedeelte van uw vraag, dacht ik dat Prof. M o 1
die hier aanwezig is, meer competent is om dit gedeelte te beantwoor-
den dan ik.

Antwoord : Prof. J. M o 1, Utrecht:

Wat het tweede deel betreft het volgende.

Straks zal men ook het antibiotica onderzoek betrekken in een periodiek
monsteronderzoek over het gehele land.

Spreker geeft vervolgens aan hoe de techniek van dit onderzoek zal zijn,
dat men nog steeds bezig is te verbeteren.

Vraag : Dr. P. A. M. G u i n é e, Utrecht:

Hebben antibiotica in veevoer geen betekenis voor de consument, omdat
er blijkbaar geen residuen zijn?

Antwoord : Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d. Utrecht:

Spreker acht het gevaar praktisch niet aanwezig.

Na afloop van de discussie dankt collega van Os, die de leiding dezer sectie had,
alle aanwezigen voor hun komst en speciaal de collegae Baretta, Nieuwe n-
huizen, Detmers en de Boer voor de voorbereidingen die zij voor een goed
verloop dezer middag hebben getroffen.

-ocr page 93-

Hef hemafologiseh onderzoek in de kleine-huis-
dieren prakfijk1)

Haematological research in small animal practice

door R. J. SLAPPENDEL2)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

Inleiding

De kennis op het gebied van de hematologie heeft zich de laatste decennia
vooral waar het de humane geneeskunde betreft, zo explosief uitgebreid,
dat het voor één specialist onmogelijk geworden is deze materie nog in
haar geheel te overzien. In de loop der jaren hebben zich dan ook talrijke
sub-specialismen uit de hematologie ontwikkeld.

Hoewel in de diergeneeskunde van een dergelijke doorgevoerde speciali-
satie nog geen sprake is, heeft het bloedonderzoek toch een niet meer weg
te denken plaats in de veterinaire diagnostiek verworven .
Richtingen in de hematologie die voor de diergeneeskunde van direct prak-
tisch belang blijken, zijn: het klinisch-chemisch en bio-chemisch bloed-
onderzoek, het bloedstollingsonderzoek, het morfologisch bloedonderzoek
en de sero-diagnostiek.

Om met het laatste te beginnen: het serologisch onderzoek naar specifieke
anti-lichamen is voor de kleine-huisdieren practicus natuurlijk van grote
diagnostische betekenis (toxoplasmose, leptospirose); voor de uitvoering
blijft hij echter op speciaal hiervoor ingerichte laboratoria aangewezen.
Voor het
bloedstollingsonderzoek geldt eigenlijk hetzelfde. Er bestaan
weliswaar een aantal onder praktijkomstandigheden gemakkelijk uitvoer-
bare „Screeningtests" op stollingsstoornissen (bloedingstijd, stollingstijd,
bed-side P.T.T.-bepaling, trombocytentelling) doch hun praktische waarde
is beperkt, hun betrouwbaarheid gering. Bovendien is het mechanisme
van de bloedstolling onder fysiologische en zeker onder pathologische om-
standigheden een gecompliceerd gebeuren. Men dient met behoorlijke
kennis van zaken gewapend te zijn alvorens de uitkomsten van een stol-
lingsonderzoek te kunnen interpreteren. Onderzoek en behandeling van
dieren met een hemorragische diathese zonder hulp van specialisten en
specialistische laboratoria, is daarom voor de practicus een schier onmoge-
lijke opgave. De oorzaken van een hemorragische diathese kunnen te sterk
uiteenlopen om van een therapeudsch „schot in het duister" veel kans op
succes te mogen verwachten.

De biochemische en klinisch-chemische aspecten van de hematologie zul-
len, voor zover van belang voor de practicus, na de pauze door Dr. Hen-
driks besproken worden.

In de kleine-huisdieren praktijk begint zich, in verband met bloedtrans-
fusies, ook de behoefte naar
bloedcomptabiliteits- en bloedgroepen onder-
zoek
kenbaar te maken. Hierover heeft collega Poll vorig jaar reeds een

1  Voordracht, op 11 oktober 1968 gehouden op de 115e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Hertogenbosch.

2  Drs. R. J. Slappendel; wetenschappelijk medewerker I, Rijksuniversiteit Utrecht,
Alexander Numankade 91.

-ocr page 94-

voordracht gehouden voor de Groep „Geneeskunde voor het Kleine Huis-
dier", zodat dit onderwerp vandaag niet meer ter sprake gebracht zal
worden.

Rest mij tenslotte nog de hematologie „pur sang", dat wil zeggen het kwa-
litatief en kwantitatief morfologisch bloedonderzoek
ter bespreking.
Door de toegevoegde bepaling „in de kleine-huisdieren praktijk" zijn
weliswaar aan de uitgebreidheid van het onderwerp zekere beperkingen
opgelegd, doch desondanks blijft het onmogelijk vanmiddag meer te doen
dan een keuze te maken uit een aantal voor de practicus bruikbare tech-
nieken. Bepalingen, die om hun diagnostische betekenis zowel in humane-
als in veterinaire klinieken vrijwel als standaard onderzoekmethode worden
toegepast, zijn:

1. de bezinkingssnelheidsbepaling;

2. de hematocrietbepaling;

3. de microscopische bestudering van een gekleurde bloedfilm;

4. de hemoglobinebepaling;

5. de telling van de witte bloedcellen;

6. de telling van de reticulocyten;

7. (de telling van de erytrocyten).

Wanneer een bepaalde onderzoektechniek een grote diagnostische bete-
kenis toegekend mag worden, impliceert dit nog niet, dat deze methodiek
ook zonder meer geschikt zou zijn voor introductie in de praktijk. Daartoe
moet de bepaling niet alleen een maximaal rendement in de vorm van
diagnostische informatie geven, doch tevens gemakkelijk uitvoerbaar zijn
en een minimum aan kosten, investeringen en arbeid meebrengen.
Deze voorwaarden in aanmerking genomen, komen mijns inziens de
hematocrietbepaling en de bepaling van de bezinkingssnelheid der erytro-
cyten het meest in aanmerking om in de kleine-huisdieren praktijk toe-
gepast te worden.

We zullen deze beide technieken derhalve straks uitvoerig bespreken.

Een, bij ieder hematologisch onderzoek vrijwel onmisbaar procédé is het
microscopisch bestuderen van een gefixeerde en gekleurde bloedfilm, de
zogenaamde „diff".

U bent in principe allen met deze onderzoekmethode bekend. Helaas is
het woord „diffen" voor het beoordelen van een bloedfilm zó ingeburgerd,
dat veelal vergeten wordt, dat een gekleurd bloeduitstrijkje veel méér in-
formatie kan geven dan alleen over de verhoudingsgewijze verdeling van
de verschillende soorten witte bloedcellen. Een ervaren hematoloog kan
uitsluitend door beoordeling van een bloeduitstrijkje dikwijls de meest
uiteenlopende diagnoses of waarschijnlijkheidsdiagnoses stellen. Behalve
het elementaire „diffen" en constateren van eventuele „links-rechts ver-
schuivingen" in het bloedbeeld, zal hij daartoe ook aandacht besteden aan
afwijkingen in de morfologie van de
witte bloedcel.

Ook de verschijningsvorm van de rode cellen zal hem van grote dienst
zijn: anisocytose, Polychromasie, hypochromasie, anisochromasie, lepto-
cytose, sferocytose, Howell-Jolly bodies, het zijn slechts enkele van de
vele morfologische vingerwijzingen die het rode bloedbeeld kan geven.
Aantal, grootte en adhesiviteit van de
trombocyten zijn even belang-
rijke diagnostische indicaties. Ook het aantreffen van cellen die nor-
maal niet of zeer weinig in het perifere bloed voorkomen (plasmacellen,

-ocr page 95-

blasten, tumorcellen, mastcellen) kan voor de onderzoeker van grote dia-
gnostische betekenis zijn.

Het is duidelijk dat zodanige beoordeling van een bloedfilm een tijd-
rovende bezigheid is en behoorlijke ervaring vereist. Daarbij komt dat
voor het fixeren en kleuren van de film ook reeds 30 tot 45 minuten nodig
zijn.

De kleuringsprocedure wordt echter relatief minder arbeidsintensief (en
goedkoper) naarmate het aantal patiënten waarvan men gelijktijdig bloed-
uitstrijkjes kleurt, toeneemt. De grote arbeidsintensiviteit, inherent aan
het vervaardigen en beoordelen van een gekleurde bloedfilm, is oorzaak
dat deze onderzoekmethode in de praktijk zo weinig populariteit geniet.
De grote diagnostische waarde ten spijt, zal deze techniek daarom toch
wel voorbehouden blijven aan de enkeling.

Incidenteel kan een zeer accurate praktijkassistente na zorgvuldige instruc-
ties misschien belast worden met kleuring en zelfs beoordeling van bloed-
uitstrijkjes. In ziekenhuizen en klinieken wordt dit werk, zoals U weet,
aan medische analistes toevertrouwd. Misschien zou centralisatie van
laboratoriumwerkzaamheden, bijvoorbeeld d.m.v. exploitatie van één la-
borante door enkele buurtcollegae, voor een aantal dierenartsen pers-
pectieven kunnen openen wat dit betreft. Hoe dan ook, voor diegenen
onder U die daadwerkelijk overwegen de „diff" als onderzoekmethode in
hun praktijk in te voeren, zal een bespreking van deze techniek in de
korte tijdspanne van dit symposium toch bij voorbaat gedoemd zijn on-
toereikend te blijken. Moge ik derhalve, wat dit onderwerp betreft, vol-
staan het onderzoek van de gekleurde bloedfilm van harte aan te bevelen,
doch U voor de technische details te verwijzen naar het handboek „Vete-
rinary Hematology" van Prof. Schalm (Schalm, 1965).
Een kleuringstechniek die wel gemakkelijk onder praktijkomstandigheden
uitvoerbaar is, en daarbij niet van diagnostische betekenis gespeend, is de
vitale-kleuring met brilliant-cresyl-blauw of nieuw methyleen blauw.
Deze kleuringstechniek zullen we derhalve straks nader bekijken.
Op de betrekkelijke waarde van
Hb-bepalmgen en van erytrocyten- en
leucocytentellingen
in een telkamer, komen we nader terug bij de be-
spreking van de hematocriet.

De hematocriet

Door onstolbaar gemaakt bloed krachtig te centrifugeren kan het geschei-
den worden in drie componenten, te weten:

1. de erytrocyten;

2. het plasma;

3. de buffy-coat, de rose tot grijswitte scheidingslaag tussen erytro-
cyten en plasma. Deze buffy-coat bestaat voornamelijk uit trombo-
cyten en witte bloedcellen.

Gebruikt men voor het centrifugeren glazen buisjes die millimetergewijs
gecalibreerd zijn, zoals de Wintrobe buis, dan kan de procentuele verhou-
ding van genoemde componenten direct afgelezen worden (mits de buis
precies tot 100 mm gevuld is). Het volumepercentage erytrocyten noemt
men de hematocriet (in de Angelsaksische literatuur spreekt men van
Packed Cell Volume (P.V.C.). Daar veranderingen in celvolume een
evenredige verandering in P.C.V. meebrengen, mag het gebruikte anti-
coagulans geen invloed op de celgrootte hebben.

-ocr page 96-

De volgende and-coagulanda kunnen voor de hematocrietbepaline ge-
bruikt worden: ^

1. Kalium oxalaat -f ammonium oxalaat 2:1;

1.0 ml per 10 ml bloed; voor gebruik droog te dampen bij 60° C1)

2. Heparine (1%);

0.2 ml per 10 ml bloed.

3. Het dinatrium of kalium-ethyleen-diamino-tetra-acetaat fEDTA)-

20 mg per 10 ml bloed. \'

Wanneer men de literatuur naslaat, blijkt er een groot verschil te bestaan
tussen de door de verschillende auteurs aangegeven normaalwaarde voor
de hematocriet van de hond. Dit is waarschijnlijk te wijten aan veron-
achtzaming van een aantal fysiologische invloeden op de hematocriet-
waarde. Zo blijken de meeste auteurs geen rekening gehouden te hebben
met leeftijd en rasverschillen (Ir fan, 1961). Het kan verschil maken of
men gebruik maakt van proefdieren die sterke bewegingsbeperking op-
gelegd is of van gezonde ambulante dieren. Angst en andere stress toe-
standen veroorzaken aanzienlijke vergroting van het aantal circulerende
cellen door miltcontractie (Hahn c.s., 1943; B i 11 i n g s en Brown,
1955). Narcose of sedering daarentegen kunnen aanleiding geven tot ver-
laging van de hematocriet ten gevolge van miltdilatatie (H a u s e r, 1938;
Price, 1941; H a h n c.s., 1943; B a k e r en R e m m i n g t o n, 1960;
Huisman, 1966).

Tenslotte kan ook verschil in technische uitvoering van de hematocriet-
bepaling oorzaak zijn van de ongelijke uitkomsten (vooral de capaciteit
van de centrifuge blijkt hierbij van belang te zijn).

Voor prakdsche doeleinden kunnen de volgende „normaal-waarden" ech-
ter veilig aangehouden worden:

volwassen honden : 48 ± 6%;

Greyhounds : 58 ± 6%;

honden jonger dan 7 mnd.: met toenemende leeftijd opklimmend van-
af 30%;

katten : ± 37^ (grote variatie door opgewonden

aard).

De buffy-coat is normaal 0.5-1.5 mm hoog. De bovenste laag bestaat uit
trombocyten, de rest uit witte bloedcellen en eventueel erytrocyten met
laag soortelijk gewicht (leptocyten, reticulocyten). Een rose kleur van de
buffy -coat verraadt de aanwezigheid van deze laatsten. Op de grens van
buffy-coat en erytrocytenkolom zien we meestal een rood-zwarte schei-
dingslijn. Dit wordt veroorzaakt door de hemolytische werking van de
leucocyten op het bovenste laagje erytrocyten.

De bovenste laag in de hematocrietbuis, het plasma, is normaal helder en
licht-geel van kleur. Wanneer een dier niet nuchter was vóór de bloed-
afname, kan het plasma opalescerend- wit troebel zijn door lipemie.
Bepaalde pathologische toestanden kunnen tot duidelijke veranderingen in
de samenstelling van de hematocrietbuis leiden. Hierop berust de klinisch-

1  Bereiding van kaliuni-/ammonium oxalaat mengsel (formule v. Heller en Paul) :
0,8 g K-oxalaat (veroorzaakt eelschrompeling) en 1,2 g ammoniumoxalaat (ver-
oorzaakt celzwelling) oplossen in 100 ml aqua dest. Hiervan 0,1 ml voor elke af
te nemen ml bloed in reageerbuisje doen. Daarna in een oven bij 60°C droog-
dampen.

-ocr page 97-

diagnostische betekenis van de hematocrietbepaling, die aldus informatie
kan geven over de volgende ziektetoestanden:

1. anemie;

2. dehydratie en/of plasmaverlies;

3. primaire en secundaire polycythemic;

4. hemolydsche anemie;

5. icterus;

6. leucocytose;

7. leucopenie.

We zullen de relatie tussen hematocrietsamenstelling en bovengenoemde
ziektetoestanden nu één voor één bespreken.

Anemie

Wanneer het aantal erytrocyten in de circulatie daalt en/of de omvang
van de cellen afneemt, komt dit in de Ht-buis tot uidng als vermindering
van het packed cell volume.

Een P.C.V. onder 35% bij de volwassen hond, wijst ondubbelzinnig op
anemie. De graad van de bloedarmoede is uiteraard omgekeerd evenredig
met de hoogte van de erytrocytenkolom.

Mits met een goede centrifuge bepaald (we komen hierop nog nader
terug), is de hematocrietwaarde een zeer betrouwbare index om een ane-
mie vast te stellen en te waarderen. Bepalingen in duplo verschillen onder-
ling doorgaans minder dan 1%.

Een andere waarde die gebruikt kan worden om de graad van anemie in
uit te drukken, is het hemoglobinegehalte van het bloed.
Voor de bepaling van het Hb-gehalte zijn talrijke technieken ontwikkeld,
doch deze hebben allen één groot bezwaar gemeen: het zijn alle colori-
metrische bepalingen.

Dit impliceert, dat men voor een Hb-bepaling hetzij een goede colori-
meter ter beschikking dient te hebben, hetzij dat men zich moet behelpen
met optische kleurschalen. Deze laatste zijn echter niet constant en de
methode is subjectief.

Een U allen bekend voorbeeld van deze vorm van hemoglobinometrie is
de zogenoemde hematine-methode volgens S a h 1 i. Deze methode was
onder praktijkomstandigheden nog wel uitvoerbaar, doch is zo onbetrouw-
baar gebleken, dat hij inmiddels obsoleet geworden is.
Om een accurate Hb-bepaling te kunnen uitvoeren, dient men dus de be-
schikking te hebben over een nogal kostbare elektrische colorimeter (kos-
ten meer dan ƒ 1000,-). Zelfs daarmee blijkt een hemoglobinebepaling
technisch nog iets minder betrouwbaar dan een eenvoudige hematocriet-
bepaling.

Nu rijst de vraag of het „packed cell volume", zoals dit tot uiting komt
in de hematocrietbuis, en het Hb-gehalte van het bloed volkomen even-
redige grootheden zijn; met andere woorden: of bepaling van de hemato-
eriet een Hb-bepaling overbodig maakt.

Welnu, een erytrocyt kan nooit meer dan 33-34 vol% Hb bevatten. Rode
bloedcellen waarvan de inhoud voor meer dan 1/3 deel uit Hb bestaat,
komen niet voor. Onder normale omstandigheden zal de erytrocyt ook
inderdaad tot dit maximum van 33-34 vol% met Hb gevuld zijn. Passen

-ocr page 98-

we deze wetenschap nu toe op de betrekking hemoglobinegehahe-hemato-
criet, dan zal het Hb gehalte van het bloed dus normaal gelijk zijn aan
1/3 deel van de hematocrietwaarde (dus is Ht = 45%; dan is Hb =
15 g%). Een Hb percentage hoger dan 1/3 van de hematocrietwaarde is
dus onmogelijk.

Rest nog de vraag of het Hb gehalte lager kan zijn dan 1/3 Ht, met an-
dere woorden, of de erytrocyten minder dan normaal Hb kunnen bevatten.
Deze situatie bestaat inderdaad en men spreekt dan van hypochrome ery-
trocyten, resp. van een
hypochrome anemie. (De naam hypochroom is ont-
leend aan de bleke kleur die dergelijke cellen in een gekleurde bloedfilm
tonen.)

Een hypochrome anemie is meestal een gevolg van ijzergebrek. Ijzer is
een essentieel bestanddeel van hemoglobine en tekort aan dit element zal
dan ook stagnatie in de hemoglobinesynthese veroorzaken.
Kenmerkend voor een ijzergebreksanemie is, dat niet alleen het Hb ge-
halte van de cellen lager wordt, doch dat de erytrocyten ook kleiner wor-
den. De anemie is dus niet alleen hypochroom, doch ook microcytair.
Nu zal deze celvolume-vermindering weliswaar een daling in de hemato-
crietwaarde meebrengen, doch deze zal hierdoor alléén zelden onder de
ondergrens van het normale dalen. Daar ijzer echter ook van essentieel
belang is voor de enzymatische processen, betrokken bij de celproduktie,
zal ook het aantal erytrocyten gaan dalen bij toenemend ijzertekort. Dit
heeft dus een verdere daling van de hematocriet ten gevolge.
Naarmate het ijzertekort groter wordt, zullen de microcyten steeds slechter
met Hb gevuld worden en ontstaat een steeds groter discrepantie tussen
hematocriet en hemoglobinegehalte van het bloed.

Hoewel het hemoglobinetekort bij hypochrome anemieën dus groter is dan
men op grond van de hematocrietwaarde zou verwachten, blijkt bepaling
van het packed cell volume ook in dergelijke gevallen meestal toch toe-
reikend om de anemie te diagnostiseren en is men hiervoor dus niet abso-
luut op een Hb-bepaling aangewezen. Wèl zou het van belang kunnen zijn
het hemoglobinegehalte naast de hematocriet te bepalen om het hypo-
chrome karakter van de anemie te kunnen onderkennen.
Daar hypochrome anemieën bij onze kleine huisdieren echter, in verge-
lijking met bijvoorbeeld mens en varken, een zeer ondergeschikte rol
spelen, lijkt dit niet van evident belang voor de kleine-huisdieren practicus.
Bovendien kan het hypochrome karakter van de erytrocyten in een ge-
kleurde bloedfilm een vingerwijzing zijn voor het bestaan van een ijzer-
gebreksanemie. Bij hond en kat treft men het verschijnsel voornamelijk
aan bij dieren die lijden aan hevig chronisch bloedverlies (en dus ijzer-
verlies).

De hematocriet is een afspiegehng van het totaal circulerend celvolume.
Het is dus een produkt van gemiddelde cel
grootte en aantal cellen per
mm3 bloed.

Alleen al daardoor is de hematocriet een beter parameter voor een anemie-
toestand dan uitdrukking van het aantal erytrocyten per mm^ bloed alléén
zou zijn. Toch pleegt men een anemie nog al eens te presenteren als uit-
komst van het aantal erytrocyten per mm^ bloed.

In de praktijk zou men in de verleiding kunnen komen erytrocyten-
tellingen met behulp van een microscoop-telkamer te verrichten. U bent

-ocr page 99-

met het principe van deze techniek allen min of meer bekend. Wordt de
telkamer techniek aan een kritisch onderzoek onderworpen, dan blijken er
zeer grote onvolkomenheden aan verbonden te zijn.

Een ontontkoombare moeilijkheid is de zogenoemde inherente fout van de
methode; deze berust op de onregelmatige, toevallige distributie van de
erytrocyten over de verschillende hokjes van de telkamer. Gevolg van deze
toevallige distributie is, dat ook het uiteindelijke resultaat van de tellingen
in zekere mate van het toeval afhankelijk is. De invloed die het toeval op
de uitkomst van de telling heeft, wordt kleiner, naarmate méér cellen ge-
teld worden.

Om U het betrekkelijke nut van een dergelijke schatting te demonstreren
moge ik een voorbeeld geven:

Stel de som van het aantal cellen dat in 80 hokjes werd geteld, bedraagt 500 (dit
is ongeveer een gebruikelijke telling op de laboratoria, vergt echter al gauw een
minuut of tien tijd). Uit statistische bewerking blijkt, dat hieruit geconcludeerd
mag worden dat het totaal aantallen cellen per kubieke millimeter bloed, met 95%
zekerheid, ergens tussen 5,4 en 4,5 miljoen ligt (een verschil van max. 17%).

Deze inherente fout kan alleen verkleind worden door meer hokjes, c.q.
meer cellen te tellen. De techniek wordt dan echter buitengewoon tijd-
rovend en alleen al daardoor ongeschikt voor praktische toepassing.
Kunstfouten die gemakkelijk gemaakt kunnen worden bij verdunnen en
mengen van bloed met de verdunningsvloeistof, bij het vullen van de tel-
kamer en bij het tellen zelf, laat ik dan nog helemaal buiten beschouwing.

Resumerend komen we dus tot de conclusie, dat van de drie methoden om
anemie te beoordelen, te weten de Hb bepaling, de erytrocytentelling en
de hematocriet, de laatste duidelijk te prefereren is, zeker voor de prac-
ticus.

Ten overvloede moge ik U nog op het volgende wijzen: na peracute bloe-
dingen is noch de hematocrietwaarde, noch het aantal erytrocyten, noch
het Hb gehalte van het bloed, in eerste stadium een goede parameter voor
de grootte van het bloedverlies. Er gaat immers bij een bloeding compleet
bloed verloren en er is dus een evenredig verlies van plasma en erytro-
cyten. Dit veroorzaakt dus géén verandering in de bloedsamenstelling, dus
evenmin in hematocrietwaarde enz. Bovendien zal het eerste celverlies
aangevuld worden door miltcontractie, het plasmaverlies door onttrekking
van vocht aan de weefsels. Gaat het bloedverlies door, dan zal het lichaam
niet in staat zijn het totale celvolume te handhaven. Het zal echter voort-
gaan vocht aan de extravasculaire ruimten te onttrekken om het circu-
lerend volume zo goed mogelijk op peil te houden.

Bij langzame bloedingen zal de plasmaverdunning, en daarmee de daling
van de Ht-waarde, redelijk gelijke tred houden met het bloedverlies.
Bij peracuut hevig bloedverlies echter vindt de grootste verdunning welis-
waar reeds in het eerste uur plaats, doch het dieptepunt van de hemato-
crietdahng kan pas na drie dagen bereikt zijn. Eerst dan geeft de hemato-
criet dus een juiste afspiegeling van het geleden bloedverlies.
De hematocrietwaarde kan ook groter zijn dan normaal. De oorzaak van
een verhoogd packed-cell volume moet bijna altijd gezocht worden in ver-
mindering van de hoeveelheid plasma. Men spreekt bij een dergelijke
bloedindikking wel van
„relatieve polycythemie". We treffen dit verschijn-
sel aan bij patiënten die veel elektrolyten en vocht verloren hebben, bij-

-ocr page 100-

voorbeeld ten gevolge van profuus braken en/of diarree, nierinsufficiëndes,
moeilijkheden met drinken enz. Ook kan het een gevolg zijn van direct
uittreden van plasma uit de bloedbaan, zoals dit op kan treden bij shock,
heftige exsudadeve ontstekingen, toriso uteri, torsio ventriculi, invagina-
ties enz. Voor een goede symptomadsche behandeling van dergelijke pa-
tiënten is de hematocrietwaarde van betekenis gebleken.
Over de toepassing van de hematocriet bij herstel van de vochtbalans zal
collega Rijnberk U echter straks een en ander vertellen, zodat we hierop
nu niet verder in zullen gaan.

Wèl moge ik er hier vast op wijzen, dat in de eigenschap van de hema-
tocrietbuis, om niet slechts als peilglas voor bloedarmoede, doch ook als
parameter voor dehydratietoestanden te kunnen fungeren, een groot ge-
vaar schuilt: wanneer een patiënt zowel anemisch als gedehydreerd is,
zullen deze afwijkingen elkaar in de Ht-buis geheel of gedeeltelijk op-
heffen. De Ht-bepaling is in dit geval noch voor de beoordeling van de
anemie, noch voor beoordeling van de vochtbalans betrouwbaar.
Men dient zich dus bij het interpreteren van de hematocriet altijd af te
vragen of zich bij de padënt in kwestie wellicht een dergelijke situade
voordoet.

Anamnese en khnisch onderzoek, met name de beoordeling van huid-
turgor, polskwaliteit en kleur en vochtigheid van de slijmvliezen, zullen
daarbij onontbeerlijke hulpmiddelen zijn.

We hebben dus gezien, dat een verhoogde hematocriet kan berusten op
een relatieve polycythemic, dus op een schijnbare toename van het cel-
volume ten gevolge van een vermindering van het plasmavolume.
Er bestaan echter ook toestanden waarbij het aantal cellen in de bloed-
baan werkelijk groter is dan normaal.
Fysiologische polycythemic vinden
we bij honden van het
Greyhound type (Irfan, 1961). Bij de beoorde-
ling van windhondenbloed dient men er terdege rekening mee te houden,
dat het packed-cell volume van deze dieren onder normale omstandig-
heden ruim 20% hoger ligt dan van andere rassen. Waarschijnlijk hangt
dit samen met de grote O2 behoefte welke het gevolg is van de geweldige
spieractiviteit, die deze dieren kunnen ontwikkelen.

Een zeldzame oorzaak van een verhoogde hematocriet is de zogenaamde
primaire polycythemic of polycythaemia vera. Deze ontstaat door een on-
geremde, pathologische activiteitstoename van het hemopoiëtisch systeem.
De aetiologie van deze abundante celproduktie door het beenmerg is niet
bekend; men beschouwt het over het algemeen als een vorm van leukemie.
Bij hond en kat is het syndroom slechts een enkele maal beschreven
(Cole, 1954; Donovan en Loeb, 1959; Miller, 1968; G r o u-
lade en Guillon, 1966).

Secuandaire polycythemic ontstaat wanneer het beenmerg onder invloed
van bepaalde stimulantia reageert met verhoogde celproduktie.
Hypoxemie vormt de stimulans die tot een fysiologische polycythemie bij
mens en dier in het
hooggebergte voert. Ook onder bepaalde pathologische
omstandigheden
(circulatie- enjof respiratiestoornissen) ontstaat een poly-
cythemie onder invloed van hypoxemie.

Bij honden met het Gushing syndroom wordt ook nogal eens een polycythe-
mie aangetroffen. Waarschijnlijk stimuleert de hyperactieve bijnier hier via
Cortisol of op andere wijze het beenmerg tot verhoogde celproduktie.

-ocr page 101-

Ook niercysten en niertumoren kunnen polycythemie geven. Men vermoedt,
dat verhoogde produktie van erytropoiëtine, een beenmerg-activerend hor-
moon, normaal in de nieren gevormd, hier de stimulans is.

Wanneer de buffy-coat in de Wintrobebuis dikker is dan I/2 mm, is dit
een indicatie voor de aanv^\'ezigheid van
leucocytose bij het onderhavige
dier. Het aantal leucocyten per mm^ bloed valt niet exact te herleiden uit
de dikte van de buffy-coat, daar de verschillende soorten witte bloedcellen
een verschillend s.g. hebben; bovendien bestaat de buffy-coat gedeeltelijk
uit trombocyten.

De buffy-coat geeft echter een betrouwbare indruk of het aantal leucocyten
belangrijk groter is dan normaal. Hiermee heeft de practicus dus een zeer
eenvoudige techniek in handen om
leukemieën enerzijds, ziekten als pyo-
metra, peritonitis, infectieziekten
enz. anderzijds op het spoor te komen.
Indien uit het klinisch onderzoek niet duidelijk wordt wat de oorzaak van
de leucocytose is, kan differentiatie van het witte bloedbeeld met behulp
van een gekleurd bloeduitstrijkje verdere informatie geven.

Wanneer de buffy-coat smaller is dan /a mm, bestaat een leucopenie. Ook
dit is van diagnostische betekenis, bijvoorbeeld als indicatie voor
virus-
infecties, beenmergbeschadigingen door cytostatica, vergiften, metaplasieën
of door medicamenten als salicylaten, pyrazolidonderivaten enz.

(Telling van leucocyten in een telkamer is een veel accurater methode voor het
bepalen van het aantal leucocyten, doch de tijdrovende tellingstechniek is zelden
noodzakelijk voor klinisch-diagnostische doeleinden indien men een buffy-coat
meting heeft verricht. De telkamertechniek verdient echter wel aanbeveling wan-
neer men leucocytentellingen verricht als controle bij het gebruik van medicijnen
met een sterk depressieve werking op de leucopoiëse.

Evenals bij de erytrocytentelling bedenke men echter, dat de betrouwbaarheid van
een leucocytentclling niet alleen afhangt van de nauwkeurigheid waarmee ge-
werkt wordt, doch ook van het aantal cellen dat men telt. Meestal wordt met het
tellen van 100 leucocyten volstaan, wat voor klinische doeleinden meestal vol-
doende betrouwbaar is.)
Tenslotte kan de kleur van het plasma in de hematocrietbuis van diagnos-
üsche betekenis zijn. Wanneer het plasma intenser geel gekleurd is dan
normaal, kan dit een aanwijzing zijn voor
verhoogde bloedafbraak.
De erytrocyt heeft een beperkte levensduur en ieder moment gaat een
aantal oude erytrocyten in het redculo-endotheliale systeem vooral in de
milt, te gronde. Hierbij komt als afbraakprodukt van het Hb bilirubine
vrij. Dit wordt via de bloedbaan naar de lever getransporteerd.
Dit — ongeconjugeerde — bilirubine, afkomstig uit het R.E.S., geeft het
plasma normaal een licht gele kleur. Worden meer dan normaal erytro-
cyten afgebroken, dan zal het plasma een groter percentage bilirubine
bevatten en dus een intenser gele kleur krijgen.

Behalve van verhoogde bloedafbraak kan geel plasma vanzelfsprekend ook
het gevolg zijn van een icterische toestand ten gevolge van
leverziekten,
waarbij al dan niet geconjugeerd bilirubine in de circulatie komt.
Wanneer minder dan normaal erytrocyten afgebroken worden, zal het
plasma in de hematocrietbuis een kleurloos aanzien krijgen. Dit doet zich
vaak voor bij, al dan niet op zich zelf staande,
aplastische anemieën.
Vooral chronische infectieziekten, maligne processen en chronische nefri-
tiden
hebben nogal eens een sterk depressieve invloed op het beenmerg en
gaan dan met het hier beschreven symptoom gepaard.

-ocr page 102-

Ook het plasma van een patiënt die kortelings van een hevige bloeding
is hersteld, of herstellende is, kan kleurloos zijn. Bij een dergelijke patiënt
wordt de erytrocytenpopulatie voornamelijk gevormd door jonge cellen die
het bloedverlies hebben gecompenseerd; er gaan dus maar weinig oude
erytrocyten te gronde en er komt dus slechts weinig bilirubine vrij.

De rode kleur van hemolytisch plasma, kan een aanwijzing zijn voor de
aanwezigheid van
intravasale hemolyse.

Voorzichtigheid is echter geboden bij het stellen van deze diagnose op
grond van hemolytisch plasma alléén. Men bedenke dat ruwe behandeling
van bloed, bij afnemen, mengen met anti-coagulans of vullen van de Ht
buis, gemakkelijk een artificiële hemolyse veroorzaakt. Vooral van lipe-
misch bloed blijken de erytrocyten bijzonder gevoelig te zijn voor mecha-
nische beschadiging.

Het centrifugeren van bloed in een hematocrietbuis blijkt dus een grote
verscheidenheid aan diagnostische informatie te kunnen geven. De kosten
van een Ht-bepahng worden voornamelijk bepaald door de afschrijvings-
kosten van de centrifuge. Voor de conventionele hematocrietbepaling
heeft men een elektrische centrifuge nodig die een centrifugaalkracht van
minstens 1400 g kan leveren. Dit betekent bij de gebruikelijke armlengte
van 14 cm een toerental vari minstens 3000 toeren per minuut. De prijs
van een dergelijke centrifuge ligt in de buurt van ƒ 300,-.
In een dergelijke centrifuge kunnen verschillende soorten Ht-buizen ge-
bruikt worden. Voordelen van het
Hamburger hematocrietbuisje is, dat
men er slechts 1/50 ml bloed voor nodig heeft. Nadeel is echter dat de
dunne capillair het beoordelen van de plasmakleur en van de dikte van
de buffy-coat sterk bemoeilijkt. Veel geschikter voor de praktijk is daarom
de
Ht-buis volgens Wintrobe. Hiervoor heeft men weliswaar meer bloed
nodig (1 ml), doch de vloeistofkolom is nu dik genoeg om de kleur van
het plasma goed te doen uitkomen. Ook de dikte van de buffy-coat is beter
te beoordelen, vooral bij een gering aantal leucocyten.
Een groot nadeel van beide genoemde Ht-bepalingen is, dat bij een cen-
trifugaalkracht van 1400 g pas na 60 minuten maximale samenpakking
van de erytrocyten bereikt wordt; pas dan blijkt langer centrifugeren
geen verdere verkleining van het P.V.C. meer te bewerken. Men kan dus
eigenlijk pas na 60 minuten centrifugeren de Ht-buis aflezen, hoewel men
dit in de praktijk meestal na een half uur al pleegt te doen.
Snellere samenpakking kan verkregen worden door grotere centrifugaal-
kracht toe te passen (hoger toerental en/of langere arm). Bovendien blijkt
een grotere centrifugaalkracht in staat het packed-cell volume nog verder
te verkleinen — met andere woorden — een kracht van 1400 g is on-
toereikend om plasma en cellen volledig te scheiden. Hoe lang men ook
centrifugeert, er blijft een rest, z.g. „trapped plasma", in de erytrocyten-
kolom gevangen.

Een methode die enigszins aan deze moeilijkheden tegemoet komt, is de
Ht-bepaling volgens Dahland. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een
speciale plaatvormige centrifugekop met bijbehorende hematocrietbuisjes.
Met een Dahland-opzet kan de centrifugaalsnelheid van 3000 tot 5000
toeren per minuut opgevoerd worden. De maximale pakking wordt met
deze methode binnen 20 minuten bereikt en de hoeveelheid „trapped-
plasma" is kleiner dan bij de andere conventionele bepalingen. Nu is deze

-ocr page 103-

„plasma-trapping", die bij de conventionele hematocrietbepalingen 1 ä 5%
van het packed-cell volume bedraagt, in de praktijk niet zo belangrijk.
Wil men nauwfkeurig werken, dan kan eventueel een correctiefactor inge-
voerd worden.

Voor zéér kritisch werk ligt dit anders. Op vrijwel alle klinieken en hema-
tologische laboratoria is men derhalve overgegaan op de z.g.
micro-hema-
tocriet
methode. Het verschil in uitvoering met de conventionele methode
bestaat daarin, dat men gebruik maakt van glascapillairen die in een spe-
ciale micro-centrifuge worden afgedraaid. Deze micro-centrifuge ontwik-
kelt bij
een snelheid van 12.000 toeren per minuut een centrifugaalkracht
van ± 14.000 g. Resultaat van deze 10 x grotere centrifugaalkracht is,
dat reeds na 5 minuten maximale celpakking wordt verkregen en dat de
plasmatrapping tot een minimum wordt teruggebracht (± 1.3%).
Behalve de kortere arbeidstijd en de nauwkeuriger uitkomst biedt de
micro-hematocriet nog een aantal andere voordelen boven de conven-
tionele methode, o.a. de zéér kleine hoeveelheid bloed die nodig is, het
gemak waarmee het Ht-buisje direct uit een bloedend wondje gevuld
kan worden door capillaire zuigkracht en het grote aantal buisjes dat
tegelijkertijd verwerkt kan worden. De meeste voordelen zijn vooral van
belang voor laboratoria die hetzij zeer kritisch moeten werken (weten-
schappelijk onderzoek), hetzij grote aantallen patiënten behandelen. Het
is daarom de vraag of de voordelen van de micro-hematocriet voor
de practicus wel opwegen tegen de nadelen (moeilijk beoordelen van plas-
ma en buffy-coat en hogere kosten).

Opdat U zich een oordeel kuni vormen welke techniek het best zal vol-
doen onder Uw praktijkomstandigheden, is aan dit exposé een bijlage toe-
gevoegd met technische gegevens over de verschillende Ht-methoden.

De bloedbezinkingssnelheid

Wanneer een buisje onstolbaar gemaakt bloed enige tijd ongestoord blijft
staan, zullen onder invloed van de zwaartekracht de erytrocyten meestal
naar de bodem gaan zakken. Bepaling van de snelheid waarmee dit ge-
beurt, blijkt van diagnostische betekenis te zijn.

De BSE-test (bezinkingssnelheid erytrocyten) wordt meestal uitgevoerd
in een z.g. bezinkingsbuis volgens Westergren. Dit is een over 20 cm milli-
metergewijs gecalibreerde buis met een inwendige diameter van 2,5 mm.
Deze buis wordt gevuld met onstolbaar gemaakt bloed, waartoe een ver-
dunning van 4:1 met 3,8% Na-citraat gebruikelijk is. Direct na vulling
wordt de buis in strikt vertikale positie geplaatst, en in deze stand met
rust gelaten. Precies na één uur wordt afgelezen over welke afstand de top
van de erytrocytenkolom gezakt is.

Om de vraag te kunnen beantwoorden welke de diagnostische betekenis is
van de snelheid waarmee de erytrocyten bezinken, is het noodzakelijk de
factoren die dit gebeuren beïnvloeden eens nader te bekijken.
In wezen berust de bezinkingssnelheid van het bloed op het verschil in s.g.
van suspensievloeistof (plasma) en gesuspenseerde deeltjes (erytrocyten),
alsmede op de oppervlakte (bezinkingsweerstand) van de gesuspenseerde
deeltjes. De bezinkingssnelheid van de erytrocyten wordt dan ook voorna-
melijk bepaald door de mate, waarin de erytrocyten de z.g. geldrollen

-ocr page 104-

vormen (immers, de deeltjes-grootte neemt hierdoor toe, het oppervlak
in verhouding af.) Deze rouleauxvorming nu blijkt voornamelijk beheerst
te worden door de concentratie van de plasma-eiwitten in het bloed (fi-
brinogeen op de eerste plaats, globuhnen op de tweede).
Andere factoren van invloed op de BSE zijn verder de plasmaviscositeit
en, niet in de laatste plaats, de verhouding van het totaal celvolume tot
het plasmavolume, dus: de hematocrietwaarde. (Anemie blijkt rouleaux-
vorming te bevorderen!)

Talloze ziektetoestanden zoals acute of chronische infecties, nieuwvormin-
gen en degeneratieve processen gaan gepaard met veranderingen in plas-
maglobulinen of fibrinogeengehalte. Veel van deze ziekten veroorzaken
bovendien afwijkingen in het rode bloedbeeld in de vorm van anemie of
afwijkende celmorfologie. Hieruit blijkt duidelijk dat een verhoogde be-
zinking een volkomen a-specifieke indicatie is voor de aanwezigheid van
de één of andere pathologische toestand. Het kan zowel een uiting zijn van
septicemia als van een carcinomateuze nieuwvorming, zowel van een ne-
fritis als van een carieuze kies. De diagnostische waarde van een afwijken-
de bezinkingssnelheid is dus beperkt; het is niet veel méér dan een signaal-
lampje voor de gezondheidstoestand van de patiënt. Als zodanig is het
echter niet zonder betekenis.

De bezinkingsbuis kan nog iets anders leren: bij sommige patiënten treedt
namelijk een z.g.
„bifasische of laagsgewijze bezinking" op. Het plasma
is dan over een groot deel boven de erytrocytenkolom wazig rood ge-
kleurd. Dit wordt veroorzaakt door abnormaal gevormde erytrocyten of
— en dat is meestal het geval — door reticulocyten. Doordat deze geen
deel nemen aan de rouleauxvorming, bezinken ze langzamer dan de nor-
male erytrocyten. Wanneer dit verschijnsel in sterke mate aanwezig is bij
een anemische patiënt, wijst dit in de regel op goede reactiviteit van het
erytropoiëtisch systeem. Aan de hand van vitaalkleuring kan men dan nog
verifiëren of het verschijnsel inderdaad op reticulocytose berust (hierover
later). Ontbreekt de bifasische bezinking bij patiënten met verhoogde be-
zinking, die langer dan enkele dagen anemisch zijn, dan is dit een sterke
aanwijzing voor het bestaan van een
aplastische anemie.
Vooral de gemakkelijke uitvoerbaarheid maakt het inzetten van een be-
zinkingstest zo aantrekkelijk voor de praktijk.

Nog gemakkelijker wordt het, wanneer reeds een Wintrobebuis met bloed
is gevuld voor een hematocriet-bepaling. Zonder het minste extra werk
kan nl. hieraan voorafgaand de Wintrobe als bezinkingsbuis gebruikt wor-
den. Daartoe wordt de Wintrobe direct na het vullen in strikt verticale
poside geplaatst. Na één uur wordt de bezinking afgelezen en vervolgens
wordt de buis gecentrifugeerd voor de hematocriet-bepaUng. Afgezien van
werk- en bloedbesparing geeft dit tevens de mogelijkheid om de invloed
die de verhouding „plasma : erytrocyten" op de bezinking uitoefent, te
elimineren.

We hebben reeds gezien, dat anemisch bloed sneller bezinkt dan normaal
bloed. De hematocriet kan echter ook binnen fysiologische grenzen vrij
sterk schommelen en hierdoor wordt ook de BSE-„normaalwaarde" va-
riabel. Om deze variabiliteit onder invloed van de hematocriet te elimi-
neren, hebben Wintrobe en Landsberg een correctietabel ont-
worpen, waaruit direct afgelezen kan worden wélke bezinking bij wélke
hematocriet normaal is.

-ocr page 105-

Analoog aan deze correcdetabel voor menselijk bloed heeft Schalm
een correctietabel ontworpen voor hondebloed (Schalm, 1965). Deze
tabel is in de bijlage van dit exposé opgenomen.

Bij de prakdsche toepassing van deze tabel blijkt, dat niet alleen hogere
bezinkingen dan op grond van de hematoeriet te verwachten waren, ge-
vonden worden, doch ook lagere. De z.g. negatieve gecorrigeerde waarde,
dus een tragere bezinkingssnelheid dan de verwachte, wijst meestal op een
hypoproteïnemie, een hypofibrinogenemie (o.a. optredend bij hepatitis
contagiosa canis) of een sterke reticulocytose. Positieve gecorrigeerde
waarden vindt men o.a. bij infecties en ontstekingstoestanden.
Daar de lengte van de bezinkingsbuis ook invloed heeft op de bezinkings-
snelheid kunnen de uitkomsten van Wintrobe- (100 mm) en Westergren-
buis (200 mm) niet zonder meer vergeleken worden. Bovendien kan voor
de Wintrobe geen Na-citraat als anti-coagulans gebruikt worden indien
hetzelfde bloedmonster tevens voor een hematocrietbepaling moet dienen.
Ook dit veroorzaakt een verschil in uitkomsten. (De tabel van Schalm
geldt voor bloedbezinking in een Wintrobebuis met versenaat (EDTA) als
anti-coagulans.)

De vitaalkleuring

Als derde en laatste onderzoektechniek moge ik tenslotte de vitaalkleuring
van bloedcellen met brillant cresyl blauw (of nieuw methyleen blauw)
met U bespreken.

In tegenstelling tot de gebruikelijke kleuringen wordt dit procédé niet
voorafgegaan door droging en fixatie van de bloedfilm. De uitvoering
wordt mede daardoor zeer eenvoudig en weinig tijdrovend. Met behulp
van een glazen roerstaafje wordt een flinke druppel kleurstofoplossing (zie
bijlage) gelijkmatig over een schoon, vetvrij voorwerpglas uitgestreken.
Men laat de kleurstoffilm één minuut drogen en brengt vervolgens een
minuscuul-klein druppeltje van het te onderzoeken bloed op een dek-
glaasje. Dit dekglaasje wordt vervolgens omgekeerd op het met kleurstof
bewerkte voorwerpglas gedeponeerd en voorzichtig aangedrukt, zodat het
bloed zich in een dunne film over de kleurstoflaag verspreidt. Nu geeft
men de cellen enige minuten gelegenheid om tot rust te komen en de
kleurstof op te nemen. Het preparaat kan daarna met behulp van emersie-
olie onder de microscoop bekeken worden.

Met behulp van een dergelijke vitaal gekleurde bloeddruppel kan een
grove differentiatie van het witte bloedbeeld uitgevoerd worden. Men kan
op deze wijze bijvoorbeeld wel vaststellen of leucocytose berust op een
lymfocytaire leukemie of op toename van het aantal granulocyten ten
gevolge van een ontsteking. Monocyten en jeugdvormen zijn echter moei-
lijk te herkennen.

Ook erytrocytaire celinsluitsels (Howell-Jolly lichaampjes, Heinz-lichaam-
pjes, nuclei van erytroblasten) laten zich met deze kleuring aantonen
(Meijer, 1962).

D grootste betekenis van het brilliant cresyl blauw schuilt echter in het
vermogen om met het basofiel materiaal van de reticulocyt een blauw pre-
cipitaat te vormen, waardoor deze cellen zich duidelijk van de andere ery-
trocyten onderscheiden.

De reticulocyt is een zeer jonge erytrocyt, die nog restanten bevat van
het basofiele ribonucleotide, dat een voornaam bestanddeel is van het

-ocr page 106-

cytoplasma van de eiytroblast (de stamcel van de rode bloedcel). Bij
de gebruikelijke Giemsa kleuring ontstaat geen precipitaat doch krijgen
de jeugdige erytrocyten diffuus een basofiele tint; men duidt dit verschijn-
sel aan met de naam
polychxomasie.

Telling van het aantal reticulocyten is van essentieel belang voor de be-
oordeling van de beenmergactiviteit bij anemieën (aanmaakdefect of ver-
hoogde bloedafbraak/bloedverlies?).

Bovendien kan reticulocytose bij niet anemische toestanden een onver-
vs^achte indicatie vormen dat zich bij de patiënt gecompenseerd bloed-
verlies voordoet.

Het aantal reticulocyten bij hond en kat is onder fysiologische omstandig-
heden minder dan 1,5%.

Een geringe verhoging van het aantal reticulocyten in het bloed van een
anemische patiënt is nog geen aanwijzing voor een verhoogde activiteit
van het erytropoiëtisch systeem. Immers, daling van het totaal aantal bloed-
cellen, bij gelijkblijvende produktie, brengt relatief een verhoging van het
aantal reticulocyten mee. Gezond beenmerg is echter in staat bij hevige
anemieën zijn produktie meer dan zevenmaal te vergroten. In dat geval
kan het aantal reticulocyten wel tot 50% toenemen.

Mijnheer dc voorzitter, Dames en Heren.

Dit overzicht pretendeert geenszins compleet te zijn. Ik hoop niettemin dat
het U ervan heeft kunnen overtuigen dat morfologisch bloedonderzoek
voor de practicus geen utopie hoeft te zijn, integendeel, dat met eenvoudige
hulpmiddelen reeds een schat aan diagnostische informatie verkregen kan
worden welke een waardevolle aanvulling kan zijn bij het klinisch onder-
zoek.

SAMENVATTING

Na een inleidende beschouwing over betekenis en toepassingsmogelijkheden van de
verschillende hematologische disciplines voor de kleine-huisdieren practicus, gaat
schrijver uitvoerig in op de klinische betekenis van het
morfologisch bloedonderzoek,
voorzover dit voor de practicus uitvoerbaar en van waarde is.

De beoordeling van een gefixeerde, gekleurde bloedfilm (diff), de hematocriet-
bepaling, de bezinkingssnelheid der erytrocyten en de z.g. vitaal kleuring worden als
hematologische technieken, geschikt voor introductie in de kleine-huisdieren praktijk,
aanbevolen. Op hun grote diagnotische betekenis wordt gewezen.
Met uitzondering van de eerst genoemde techniek (de diff.), worden uitvoering,
interpretatie en diagnostische betekenis van deze onderzoekmethoden uitvoerig be-
sproken.

In een bijlage zijn opgenomen:

a. technische gegevens over de hematocrietbepalingsmethoden;

b. correlatie tabel betreffende hematocrietwaarde en te verwachten bezinkingssnel-
heid van de erytrocyten;

c. recept voor kleurstofbereiding voor vitaalkleuring.

SUMMARY

A preliminary review of the importance and uses of the various disciplines of haema-
tology for the small animal practitioner is followed by a detailed discussion of
mor-
phological studies of the blood
in so far as these are practicable by and useful to
practitioners.

Evaluation of a fixed and stained blood film (differential blood count), determina-
tion of the haematocrit, the erytrocyte sedimentation rate and so-called vital staining

-ocr page 107-

are recommended as haematological techniques suited for introduction into a small
animal practice. The considerable diagnostic use of these methods is stressed.
With the exception of the first-named technique (differential blood count), the
performance, interpretation and diagnostic value of these procedures are discussed
in detail.

An appendix includes:

(a) technical data on methods used in determining the haematocrit;

(b) a correlation table concerning the haematocrit level and the erytrocyte sedi-
mentation rate which can be expected;

(c) a recipe for preparing the stain used in vital staining.

RÉSUMÉ

Après une introduction sur l\'importance des différentes disciplines hématologiques et
leurs possibilités d\'application pour le médecin praticien de petits animaux domesti-
ques, l\'auteur traite plus à fond la valeur clinique de
l\'examen morphologique pour
autant que celui-ci est possible et d\'importance pour le praticien.
L\'évaluation d\'un film sanguin fixé et colorié (différenciation), la détermination
à l\'hématocrite, la valeur de la sédimentation des érythrocytes et la coloration dite
vitale sont recommandées comme techniques hématologiques aptes à être introduites
dans la pratique de petits animaux domestiques. Leur grande valeur diagnostique
est soulignée.

A l\'exception de la technique mentionnée en premier (la différenciation), l\'exécu-
tion, l\'interprétation et la valeur diagnostique de ces méthodes d\'examen sont dis-
cutées en détail.

Dans un supplément on a inséré:

a. des données techniques sur les méthodes de détermination à l\'hématocrite;

b. un tableau corrélatif concernant la valeur à l\'hématocrite et la sédimentation des
érytrocytes à laquelle on pourra s\'attendre;

c. une recette pour la préparation de la matière colorante à utiliser pour la colo-
ration vitale.

ZUSAMMENFASSUNG

Nachdem einleitend über die Bedeutung und Anwendungsmöghchkeiten der ver-
schiedenen hämatologischen Disziplinen für den Kleintierpraktiker gesprochen wird,
behandelt der Vortragende ausführlich die klinische Bedeutung der
morphologischen
Blutuntersuchung,
so weit diese für den Praktiker ausführbar und von Wert ist.
Die Bedeutung des fixierten, gefärbten Blutfilms (Diff.), die Hämatokritbestimmung,
die Blutsenkung der Erytrozyten und die sogenannte Vital-Färbung werden als
hämatologische Techniken, geeignet für die Einführung in der Kleintierpraxis, an-
empfohlen. Hierbei wird auf die grosse diagnostische Bedeutung dieser Techniken
gewiesen. Mit Ausnahme der erstgenannten Technik (die Diff.) werden Ausführung,
Interpretation und diagnostische Bedeutung dieser Untersuchungsmethoden aus-
führlich besprochen.
In einer Beilage sind aufgenommen:

a. Technische Daten über die Hämatokritbestimmungsmethoden;

b. Korrelationstabelle mit Bezug auf Hämatokritwert und die zu erwartende Blut-
senkung der Erytrozyten;

c. Vorschrift für die Farbstoffbereitung bei der Vital-Färbung.

RESUMEN

Despues una consideracion sobre la significacion y las posibilidadas de la aplicacion
de los diferentas disciplinas hematologicas para el medico veterinario de animales
pequenos, le autor entre con detalle en la significacion clinica del examen morfo-
logico de la sangre, en cuanto esto es realizable y de valor, para el medico veteri-
nario.

La critica de una pelicula de la sangre (diff.) fixada y colorada, la determinacion
le hematocrito, la rapidez del sedimento de los eritrocitos, y la llamada coloracion

-ocr page 108-

vital, son recomendados como tecnicas hematologicas, apopriadas para la intro-
duccion en la practica de los animales pequenos. Se llame la atencion hacia su
grande significacion diagnostica. A excepcion de la tecnica mencionada primera
(diff.) son discutidos detallados la interpretacion y la significacion diagnostica de
estos metodos de examen.
En nu anexo son recogidos:

a) datos tecnicos sobre los metodos de la determinacion del hematocrito;

b) tabla de correlacion en cuante al valor del hematocrito y la rapidez del sedi-
mento de los eritrocitos expectada;

c) recipe para la preparacion de colores, para la coloracion vital.

LITERATUUR

Baker, C. H.; Remming ton, J. W.: Role of the spleen in determining total

body hematocrit. Am. ]. Physiol., 198, 906, (1960).
Billings, H. H., Brown, E. B.: Effect of splenectomy on changes in plasma and
blood volume produced by inhalation of 30% and 40% C02 in dogs.
Am. J.
Physiol.,
180, 363, (1955).
C o 1 e, N.: Polycythemia in a dog. North. Amer. Vet., 35, 601, (1954).
Donovan, E. E., Loeb, W. F.: Polycythemia rubra vera in the dog. J. Am. vet.

med. Ass., 134, 36, (1959).
G r o u 1 a d e. P., Guillon, J. C.: Erythremia in a cat. Bull. Acad. vét. France,
39, 127, (1966).

H a h n, P. F., B a 1 e, W. F., B o n n e r, J. F.: Removal of red cells from the active

circulation by sodium pentobarbital. Am.. J. Physiol, 138, 415, (1943).
H a u s e r, E., Essex, H. E., Mahn, F. C.: Roentgenologic observations on the
spleen of the dog under ether, sodium amytal, pentobarbital sodium and pentothal
sodium anesthesia.
Am. }. Physiol, 121, 387, (1938).
Huisman, G. H.: Het hartminuutvolume van de bond. Invloed van de algemene

anaesthesie op het celvolume van het bloed. Dissert. Utrecht (1966).
Irfan, M.: Studies on the peripheral blood picture of the normal dog.
Irish, vet.
J.,
15, 65, (1961).

Meijer, W.: Innenkörperanämie beim Hund. Mh. vet. med., 17, 181, (1962).
Miller, R. M.: Polycythemia vera in a dog. Vet. Med.S.A.C. 63, 222, (1968).
Price, Ph. B., H a n 1 o n, G. R., L o n g m i r e, W. P. M e t c a 1 f, W.: Experi-
mental shock 1. „Effects of acute hemorrhage in healthy dogs."
Bull. Johns Hop-
kins Hosp.,
69, 327, (1941).
Schalm, O.: Veterinary hematology, 2d ed.. Lea & Febiger, Philadelphia, (1965).

Addendum

DE CONVENTIONELE HEMATOCRIET BEPALINGEN
A. Met de Wintrobe hematocrietbuis

Minimaal benodigde centrifugaalkracht: 1400 g.

Tijd, nodig voor maximale cel pakking bij 1400 g: 1 uur.

Plasma trapping bij maximum van 1500 g: tot 5% (na 30 minuten).

tot 3% (na 60 minuten).
Kosten van een dergelijke centrifuge: vanaf ± ƒ 300,-.
Gebruiksmogelijkheden centrifuge: behalve voor hematocrietbepalingen
kan de centrifuge ook voor andere doeleinden aangev^fend worden, b.v.
voor het afdraaien van plasma, serum of urine.
Kosten van ht-buis vlgs. Wintrobe: ƒ 2,75.
Duurzaamheid van de buis: gering breekrisico (dik glas).
Handzaamheid: alleen indirect via vooraf genomen bloedmonsters te vul-
len m.b.v. pipet. Nogal lastig schoon te maken.

-ocr page 109-

Afleesbaarheid: zeer duidehjk ook wat kleur van het plasma en dikte van
de buffy-coat betreft.
Inhoud: 1 ml.

Gebruiksmogelijkheden van de ht-buis: ook bruikbaar voor B.S.E.-bepa-
Ung.

B. Met de Hamburger hematocrietbuis
Centrifuge als bij Wintrobe.

Vergelijking met de Wintrobe: de Hamburger hematocrietbuis heeft een
veel geringer inhoud dan de Wintrobe: 0.02 ml bloed is voldoende voor
vulling van een buis.

Daartegenover staat een iets groter breekrisico, groter moeilijkheden bij
exact vullen en schoonmaken, moeilijk beoordelen van de kleur van het
plasma en de dikte van de buffy-coat.

De Hamburger hematocrietbuis is niet geschikt voor B.S.E.-bepaling.

C. Hematocriet bepaling vlgs. Dahland

Centrifuge als bij Wintrobe, maar met speciale hematocriet-opzet ä ƒ 25,-.
Vergelijking met de Wintrobe: de speciale opzet maakt een groter toeren-
tal en daarmee een groter centrifugaalkracht (2700 g) mogelijk.
De tijd nodig voor maximale celpakking wordt hierdoor kleiner (half uur),
de hoeveelheid „trapped plasma" iets geringer. De inhoud van de buis is,
evenals bij de Harmburger modificatie zeer gering, de afleesbaarheid, wat
de kleur van het plasma en de dikte van de buffy-coat aangaat, eveneens
slecht.

Eventueel kan de Dahland-opzet ook op een goedkopere centrifuge
(ƒ 200,-) gebruikt worden, de centrifugaalkracht is dan echter kleiner.
Met Dahland-opzet kan maximaal één hematocrietbepaling (in duplo) uit-
gevoerd worden.

MICRO-HEMATOCRIET
Bijzonderheden van de micro-centrifuge

Relatieve centrifugaalkracht: 12 ä 14.000 g.

Tijd nodig voor maximale celpakking: hoogstens 5 minuten.

Plasma trapping: ± 1,3%.

Andere gebruiksmogelijkheden centrifuge: geen.

Capaciteit: 24 ht-buisjes tegelijk (conventionele methoden 2-8 hoogstens).
Minimale kosten micro-hematocriet centrifuge: vanaf ± ƒ 750,-.
Kosten micro-hematocriet capillair (gehepariniseerd): ƒ 0,07.
Duurzaamheid: weggooibuisjes voor eenmalig gebruik.
Handzaamheid: zeer gemakkelijk te vullen: wanneer het uiteinde in een
bloedend wondje wordt gehouden, zuigt de capillair zich zelf vol (capil-
laire zuigkracht), hoeft niet met een afgepaste hoeveelheid gevuld te wor-
den, met een speciale linaal is van iedere hoeveelheid de Ht direct af te
lezen. Capillairen zijn zowel gehepariniseerd als ongeprepareerd in de
handel.

Afleesbaarheid: met behulp van een speciale lineaal is de Ht zeer nauw-
keurig af te lezen. Buffy-coat beoordeling wordt moeilijker naarmate de
capillair slechter gevuld is. De hoeveelheid plasma is te gering om de kleur
te kunnen beoordelen.

-ocr page 110-

Inhoud: maximaal 0.05 ml.

Verdere bijzonderheden: kosten aflees lineaal; vanaf ± ƒ 70,-. Centrifuge
is klein en loopt vrijwel geruisloos. Niet geschikt voor B.S.E. bepaling.

BEPALING VAN DE BLOEDBEZINKINGSSNELHEID M.B.V. DE WINTROBE
BUIS

Benodigde hoeveelheid bloed: 1 ml.

Bruikbare anti-coagulantia: bij de B.S.E. bepaling volgens Westergren is
het gebruikelijke anti-coagulans Na-citraat (3,8%), 1:4 met bloed ver-
mengd.

Bij gebruik van de Wintrobe voor gelijktijdige BSE en Ht bepaling heeft
men de keus tussen EDTA en oxalaat volgens Heller en Paul (zie Ht be-
paling). In het eerste geval dient men de BSE bepaling binnen 6 uur na
bloedafname in te zetten, in het tweede geval direct.

RELATIE B.S.E. EN HEMATOCRIET (BIJ DE HOND)
Correctietabel volgens Schalm.

P.C.V.

te verwachten B.S.E.

P.C.V.

te verwachten

9

82

30

26

10

79

31

24

11

76

32

22

12

73

33

20

13

70

34

18

14

67

35

16

15

64

36

14

16

61

37

13

17

58

38

12

18

55

39

11

19

52

40

10

20

49

41

9

21

46

42

8

22

43

43

7

23

40

44

6

24

38

45

5

25

36

46

4

26

34

47

3

27

32

48

2

28

30

49

1

29

28

50 en

hoger 0

SAMENSTELLING VAN DE KLEURSTOF VOOR VITAAL-KLEURINGEN

1 g Brilhant cresyl blauw oplossen in 100 ml alcohol 96%, vóór gebruik
filtreren, of

1 g Brilliant cresyl blauw oplossen in een mengsel van 20 ml Na-citraat
3% en 80 ml NaCl 0,85%; eveneens voor gebruik filtreren.

N.B. Vervanging van briljant cresyl blauw door nieuw methyleen blauw geeft
betere kleuring.

-ocr page 111-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van Drs. R. J. S 1 a p p e n d e 1,

Vraag ; Drs. P. H. A. P o 11, Zeist:

Wordt verhoogde hematocriet ook bij ongetrainde greyhounds gevonden,
d.w.z. is dit een genetisch bepaald verschijnsel?

Antwoord: Drs. R. J. S 1 a p p e n d e 1, Utrecht:

De verhoogde hematocriet wordt ook gevonden bij windhonden die nim-
mer getraind zijn; het genetisch patroon van dit fenomeen is voorzover
mij bekend, niet nader onderzocht.

Belevenissen van veterinair Mehrdorf op de Olympische Spelen.

Tijdens de cross van het „concours complet" is een ernstige onweersbui losgebarsten,
waarbij o.a. de diverse in het parcours opgenomen beken buiten hun oevers traden.
Hoefslagmedewerker Verbeek vertelt:

„Ik sta bij hindernis 8, als het eerste slachtoffer van het noodweer, dat na vijf
minuten in volle hevigheid is losgebarsten, langskomt. Het is Jochen Mehrdorf
(Duitsland, winnaar van Luhmühlen), die een beste steeple gegaan is (32,0) en nu
aan een weloverwogen cross is begonnen.

De zeer sterke Lapislazuli is nog volkomen fris, neemt een raam over nr. 8 en is al
achter de helling verdwenen. Alles lukt, maar als de combinatie bij de laatste twee
hindernissen komt, is daar de beek in een kolkende bruine stroom veranderd. De
wal van de laatste hindernis is afgebrokkeld, de grond weggespoeld. Het paard kan
geen afzet vinden, waagt zich het water in, de brave.

Dan verdwijnen Lapislazuli en Mehrdorf onder water. De ruiter is weldra weer te
zien, maar het paard blijft weg.
Waar is de vos?

40 meter verderop blijft hij tegen de helling hangen, alleen het hoofd boven water.
Een vrouw met blauwe jurk springt het water in. Dan volgen meer helpers. Jochen
heeft het hoofd van zijn paard in handen. Harnachement wordt afgenomen: „Het
paard is dood", zegt een veterinair. Het duurt 10 minuten; de volgers van Mehr-
dorf, Chalan en Surbean zijn opgehouden. Dan komt Olicarga van de Argentijn
Jose a Costa,

De ruiter wordt gewaarschuwd, schreeuwende en zwaaiende mensen willen het paard
tegenhouden; de combinatie komt goed over. Het bliksemt onophoudelijk. Je kunt
niets zien van de regen.

Maar Lapislazuli is overeind gekomen, Mehrdorf springt erop; met los hoofdstel en
zonder zadel galoppeert hij naar de 30 meter verder liggende finish. Zijn kansen
stonden zo goed, nu is hij teruggevallen naar de 24e plaats. Het paard herstelt zich
snel.

Als Lapislazuli negen dagen later in Mexico-city op het vliegtuig van de Air France
is gezet en het toestel stijgt op, raakt het paard in paniek en moet doodgeschoten
worden. Mehrdorf, zelf veterinair, had nog zo gevraagd zijn paard een dubbele
kalmerings-injectie te geven.
De Hoefslag 48, 15, (1968).

-ocr page 112-

De betekenis van de hematocriet en de centrale
veneuze druk voor de vloeistof therapie1)

The value of packed cell volume and central venous
pressure in fluid therapy

A. RIJNBERK2)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren der Faculteit der
Diergeneeskunde.

In het algemeen komt een tekort aan water en elektrolyten tot stand door
verminderde vochtopname, al of niet in combinatie met een abnormaal
vochtverlies. Collega Slappendel heeft in zijn voordracht reeds een aantal
ziektebeelden genoemd waarbij abnormaal vochtverlies kan optreden. Ruw-
weg kan gesteld worden, dat vochtverlies zich in de volgende verhoudingen
over de verschillende lichaamscompartimenten zal verdelen: 8/12 intra-
cellulair; 4/12 extracellulair, waarvan 1/12 intravasculair.
Voor een doeltreffende „re-hydratie" dient allereerst aandacht besteed te
worden aan de correctie van het circulerend volume. Hiervoor maken we
gebruik van plasma of plasmavervangingsmiddelen en bij anemie ook van
bloed. In tegenstelling tot elektrolyt- en glucoseoplossingen blijven bloed,
plasma en plasmavervangingsmiddelen in het vaatbed, zodat snel de be-
oogde correctie van de hypovolemie wordt bereikt. Hierna kunnen in de
loop van meerdere uren de overige tekorten geleidelijk worden aangevuld.
Een gevaar van deze werkwijze is de toediening van te veel plasma, wat
tot overbelasting van het circulatieapparaat kan leiden. In een streven dit
te voorkomen en ter vaststelling van het totale vloeistof tekort, passen we be-
rekeningen toe, die bij benadering aard en hoeveelheid van de toe te dienen
vloeistof kunnen aangeven. Voorbeelden van dergelijke berekeningen en de
hieraan verbonden bezwaren zullen hieronder worden besproken.

In sommige gevallen van gastro-intestinaal vochtverlies kan de anamnese
U helpen bij de bepaling van de hoeveelheid toe te dienen vloeistof. Dit wil
ik illustreren aan de hand van een casuïstiek uit het boekje van Hall
(1967). Beschreven wordt een 2 jaar oude Corgi van 10 kg met een
anorexia gedurende 3 dagen. Deze padënt had de laatste 2 dagen 7 ä 8
keren gebraakt, meestal na het drinken van wat water. Met een röntgen-
foto werd een corpus alienum intestini aangetoond. Het vloeistof tekort
kon als volgt worden berekend:

3 dagen perspiratio insensibihs ä 20 ml/kg/24 u = 600 ml

1 dag urineproduktie ä 20 ml/kg/24 u = 200 ml

8 braaksels ä 10 ml per braaksel = 80 ml

Totaal 880 ml

Hiervan is een derde (ongeveer 300 ml) verlies aan extra-cellulair water.
Een vierde gedeelte (ongeveer 75 ml) van dit extra-cellulair verlies betreft
het plasma. Reden waarom de padënt 75 ml plasma geïnfundeerd kreeg
vóór de enterotomie en 1000 ml glucose 5% gedurende de 24 uur hier-
opvolgend.

1  Voordracht, gehouden op 11 oktober tijdens de 115e Algemene Vergadering van
de K.N.M.v.D. te \'s Hertogenbosch.

2  Drs. A. Rijnberk; wetenschappelijk medewerker I bij de Kliniek voor Kleine
Huisdieren der Rijksuniversiteit; Alexander Numankade 91, Utrecht,

-ocr page 113-

Het hierboven genoemde onzichtbare vochtverhes (perspiratio insensibilis)
vindt bij de hond voornamehjk plaats door verdamping via de ademhalings-
wegen. Zoals onlangs door ons bij een balansproef nog weer eens kon wor-
den vastgesteld, bedraagt dit globaal 20 ml/kg/24 u.

Hoewel op bovenstaand sommetje veel kritiek mogelijk is, kan een der-
gelijke berekening toch in de praktijk een indruk geven over het tekort
waarmee de patiënt te kampen heeft.

Ook al hebben we bij uitzondering de beschikking over een anamnese vol-
gens „het boekje", we zullen toch ook gebruik maken van andere gegevens
om een indruk te krijgen over de circulatoire toestand van de patiënt.
Naast de turgor van de huid, de vulling der perifere venen en de kleur van
de slijmvliezen, is één van de parameters de
pols. De kwaliteiten van de
pols dient men tijdens de vloeistoftherapie regelmatig te controleren. Een
sneller worden van de pols en (of) een geringe polsamplitude kan wijzen
op ondervulling van het vaatstelsel. Anderzijds kan een gedurende de
therapie langzamer en krachtiger wordende pols een indicatie zijn voor een
verbeterde circulatie (fig. 1).

Bij de patiënt met acute veranderingen in de circulatoire toestand kan de
diurese een goede maatstaf zijn voor de arteriële vulling van het vaatstelsel.
De filtratie door de glomeruli is namelijk sterk afhankelijk van de arteriële
bloeddruk. Het inbrengen van een catheter en de bepaling van de urine-
produktie per 15 of 30 minuten lijkt dan ook waardevol. De vloeistofthe-

-ocr page 114-

rapie dient in het algemeen voortgezet te worden tot een zodanige vulling
van het vaatstelsel is bereikt, dat een goede diurese ontstaat (fig. 1).
Vooral bij nierfunctiestoornissen is de betekenis van de diurese voor het
infuusbeleid sterk aan beperkingen onderhevig.

Hematocriet

Dehydratie zal een stijging van de hematocriet tot gevolg hebben. Hoe uit
de hematocriet de hoeveelheid toe te dienen vloeistof bij benadering kan
worden berekend, wil ik U laten zien aan de hand van de geschiedenis van
een 5 maanden oude Dobermann Pinscher, teef, met een gewicht van 15,6
kg. De anamnese vermeldde diarree sinds één week, anorexie sinds 2 dagen
en de laatste 24 uur frequent braken. Bij onderzoek werd een invaginatie
gevonden. De hematocriet was 50%.

Voor de berekening gaan we uit van de veronderstelling dat de hematocriet
bij deze jonge hond normaliter 42% zou bedragen. Het bloedvolume wordt
meestal berekend op 85 ml per kg hchaamsgewicht. Dus bij onze patiënt
was het bloedvolume vóór het optreden van de gastro-intestinale klachten
ongeveer 1326 ml.

Het volume (x) waartoe elke 100 ml bloed was ingedikt, valt te berekenen
met behulp van de hematrocriet:

42 x 100

x = -— = 84 ml

50

Van elke 100 ml bloed was dus 100 — 84 = 16 ml vocht verloren gegaan.
Het totale verhes aan bloedvolume bedroeg:

16X1326

- = 212 ml

100

Verlies aan interstitieel vocht = 3 x het plasma verlies = 636 ml.
Intracellulair verlies = 2 x (212 -f 636) = 1696 ml.
Totaal tekort = 212 -f 636 -f 1696 = 2544 ml

Tijdens en na de operatie werd de patiënt geïnfundeerd op geleide van de
centrale veneuze druk (fig. 2.)

Hierbij bleek dat de berekening van het te corrigeren circulerende volume
vrij goed overeenkwam met de hoeveelheid plasma en bloed, nodig voor
een normalisatie van de centrale veneuze druk (waarover later).
De patiënt herstelde zich namelijk goed na toediening van 150 ml plasma
en 90 ml bloed1), terwijl het berekende tekort 212 ml bedroeg. Voorts
werd gedurende de operatie en tot ongeveer 8 uur daarna 2200 ml aan
elektrolyt- en glucoseoplossingen toegediend. Het zwakke punt bij derge-
lijke berekeningen is de veronderstelling dat de patiënt vóór het optreden
van de dehydratie een normale hematocriet had. Dikwijls zal dit niet het
geval zijn. Een infuusbeleid, alleen gebaseerd op de hier geschetste bereke-
ning, zal bij een anemische hond leiden tot onvoldoende correctie of ander-
zijds bij een hond met hoge hematocriet tot overvulling van het vaatbed.
Een nauwgezette klinische controle van de patiënt gedurende de infunde-
ring is dan ook noodzakelijk. Een betrouwbaarder controle voor de vul-
lingstoestand van het vaatstelsel kan verkregen worden door continue re-
gistratie van de centrale veneuze druk.

1  Bloed werd toegediend omdat niet voldoende plasma voorradig was.
90

-ocr page 115-

Centrale veneuze druk

Met de centrale veneuze druk bedoelt men de druk die gemeten wordt in
de vena cava anterior, dicht bij de overgang in het rechter atrium. De druk
in het rechter atrium is bij de gezonde hond gemiddeld O mm Hg. S t o r-
t e n b e e k (1968) geeft in zijn proefschrift een uiteenzetting over de theo-
retische aspecten van de centrale veneuze druk; veel van het onderzoek
over de samenhang van de veneuze druk met andere aspecten van de cir-
culatie is verricht bij honden.

De druk in het centrale venesysteem is in eerste instantie afhankelijk van
een evenwicht tussen de veneuze toevloed van bloed naar het hart ener-
zijds en het wegpompen van dat bloed door het hart anderzijds. Een sterke
ondervulling van het vaatstelsel zal bijna altijd een lage centrale veneuze
druk te zien geven, behalve indien er tevens een decompensatio cordis zou
bestaan. Een sterk verhoogde centrale veneuze druk kan berusten op de-
compensatio cordis of een onvermogen van de nieren het toegevoerde vocht
uit te scheiden.

De praktische uitvoering van de drukmeting komt neer op een watermano-
systeem dat aangelegd wordt met behulp van een dubbel infuussysteem (fig.
3). Met dit systeem dat door EddesenVan Leeuwen (1966) is ge-
ïntroduceerd, wordt de moeilijk te steriliseren driewegkraan overbodig. Het
opschuiven van een flexibele nyloncatheter vanuit de vena jugularis tot in
de vena cava anterior is een betrekkelijk eenvoudige procedure; meestal is
geen venasectie nodig.

We maken hierbij gebruik van een Portex catheter, die steriel met dim-

-ocr page 116-

wandige naald wordt geleverd. Deze catheter is voorzien van een eindstan-
dige opening, is ongeveer 45 cm lang en heeft een uitwendige doorsnede
van 1,65 mm. Na het aanprikken van de vena jugularis blijft men deze
stuwen tot de catheter zich geheel met bloed heeft gevuld. Direct wordt
dan een reeds tevoren met glucose
5% of NaCl 0,9% gevuld dubbel trans-
fusie systeem (Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van
het Nederlandsche Roode Kruis) aangesloten, waarna de catheter tot
in de vena cava wordt opgeschoven. Indien men het infuus pas aansluit
na het opschuiven van de catheter tot in de vena cava, kan bij lage
centrale veneuze druk intussen luchtembolie ontstaan!
Door met een klem de toevoerlijn van het infuus af te sluiten, kan via de
andere helft van het infuussysteem, die langs een lineaal loopt, de druk in
de vena cava worden gemeten (fig. 3). Wordt de klem weer op het meet-
gedeelte van het systeem geplaatst, dan kan de infusie voortgang vinden.
Door vóór het meten eerst de „meetslang" grotendeels te vullen met een
fysiologische oplossing en dan tijdens het meten te laten leeglopen tot een
hydrostatisch evenwicht is bereikt, voorkomt men dat bloed in de catheter
stroomt. Met deze werkwijze is de kans op „dichtslibben" van de catheter
gering. Na aansluiting van de manometer ziet men de vloeistofspiegel in de
manometer ritmisch naar beneden gaan. Bij elke inspiratie zakt de spiegel
een stukje, bij exspiratie treedt geen verplaatsing op. Na ruim een minuut
bereikt men de evenwichttoestand: de vloeistofspiegel beweegt dan ritmisch
op en neer met de ademhaling (excursies van 2 a 3 mm). Een niet optimaal

-ocr page 117-

doorgankelijke catheter verraadt zich door te langzaam leeglopen en onvol-
doende ademhalingsexcursies wanneer het evenwichtsniveau is bereikt. De
gemeten waarde is dan ook vrijwel altijd te hoog. Doorspuiten van de
catheter brengt meestal verbetering.

Tussen de medngen door wordt de catheter voortdurend doorstroomd,
teneinde verstopping te voorkomen. Ook bij geringe inloopsnelheid blijft de
catheter in het algemeen open. Ter verkrijging van goede meetresultaten
is het gewenst bloed, plasma of plasmavervangingsmiddelen (grotere vis-
cositeit!) niet via het systeem voor veneuze drukmedng toe te dienen, doch
via een ander systeem in één van de venen van de extremiteiten.
Ter vaststelhng van de nulwaarde zijn oriëntadepunten aangenomen, die
bij benadering overeenkomen met een horizontale projectie van de vena
cava anterior op de thoraxwand. Voor de nulpuntinstelling gebruiken wij
bij de hond in rugligging het referentiepunt zoals dat is aangegeven door
Jenning s, Anderson and Martin (1967): de helft van de afstand
tussen wervelkolom en sternum ter hoogte van de derde intercostaalruimte.
Bij de hond in zijligging nemen we als nulwaarde het gemiddelde van de
afstanden van sternum en wervelkolom boven het vlak waarop de patiënt
ligt. Bijvoorbeeld bij een hond in zij ligging (fig. 3) bevindt het sternum zich
5 cm boven de tafel en de wervelkolom 7 cm; het nulpunt voor de metin-
gen wordt dan op 6 cm boven het tafeloppervlak gesteld.
De normaalwaarden van de op deze wijze gemeten centrale veneuze druk
liggen naar onze ervaring tussen —1 en -f4 cm HgO. Door de grote varia-
tie in thoraxvormen bij de verschillende honderassen lijkt het referentie-
punt voor de rugligging niet al te betrouwbaar. De grootste betekenis van
de centrale veneuze druk is dan ook niet de absolute waarde, maar de
continue registratie.

Teneinde de methode te toetsen hebben wij bij een proefhond in verbloe-
dingsshock gelijktijdig de centrale veneuze druk en de arteriële druk
(Huisman, 1968) geregistreerd. Terwijl de arteriële druk aanvankelijk
nog normale waarden te zien gaf (fig. 4), was de centrale veneuze druk
reeds laag. Toen zeer lage waarden waren bereikt zijn we overgegaan tot
de toediening van een plasmavervangingspreparaat, waarmee weer vrijwel
normale drukverhoudingen werden bereikt. Reden waarom S^a uur na
het begin van het experiment deze infusie van macromoleculen werd ver-
vangen door een glucose 5% oplossing, waarmee de centrale veneuze druk
duidelijker daalde dan de arteriële.

Gedurende deze proef zagen we dus twee keer dat de centrale veneuze druk
een betere indruk gaf omtrent de vullingstoestand van het vaatstelsel dan
de arteriële druk. Dit is in overeenstemming met de bevindingen van vele
auteurs (o.a. Stortenbeek, 1968; A n d e r s o n en K 1 e b e, 1968). De
veranderingen in de centrale veneuze druk gaan vaak aan veranderingen
in de arteriële druk vooraf. Er is dan sprake van een arterieel gecompen-
seerde hypovolemie.

Een khnisch voorbeeld van de betekenis van de centrale veneuze druk voor
de vloeistoftherapie is de Dobermann Pinscher, die reeds bij de bespreking
van de hematocriet is genoemd. Het linker derde deel van fig. 2 betreft de
gegevens van de patiënt in rugligging tijdens de chirurgische behandehng
van de invaginatie. Aanvankelijk werd een zeer sterk verlaagde centrale
veneuze druk genieten, die snel normaliseerde door plasmatoediening. De

-ocr page 118-

zeer lage aanvangswaarden zijn mede tot stand gekomen onder invloed van
geforceerde inspiraties. Later, in zijligging (rechter 2/3 deel van de figuur),
trad een geringe daling van de centrale veneuze druk op, die goed gecorri-
geerd kon worden met 90 ml bloed. Ongeveer 4 uur na het begin van de
metingen trad enige excitatie op, wat in het algemeen een geringe stijging
van de centrale veneuze druk veroorzaakt.

600
500
400
300
200
100

-1—I—I—I—r-

ml

1—1—I—r
glucose

NaCl 0.9%

glucose NaCl

rheo.
1

rheo.

1 1 1

Het tweede klinische voorbeeld is een 9-jarige Engelse Setter, reu, met een
gewicht van 26,0 kg. De patiënt werd aangevoerd in een comateuze toe-
stand na een dag en een nacht veelvuldig braken en waterdunne hemorra-
gische diarree. De frequente ademhaling, de snelle zwakke pols, de uitge-
sproken koud aanvoelende extremiteiten en de licht cyanotische slijmvlie-
zen wezen op shock. De hematocriet was sterk verhoogd (62%). De cen-
trale veneuze druk was verlaagd.

In fig. 1 zijn de resultaten van de elk kwartier uitgevoerde metingen weer-
gegeven. Ter wille van de overzichtelijkheid zijn glucose 5% en NaCl
0,9% op dezelfde manier weergegeven (blanco zuilen)1) De toedieningen

1  Ook het in verband met de acidose (pH veneus bloed: 6,942; base excess <-22
maeq/1) geïnfundeerde NaHCOa 1,4% (1000 ml) is op deze wijze in figuur ge-
bracht.

-ocr page 119-

van plasma en het plasmavervangingsmiddel Macrodex zijn aangegeven in
gearceerde zuilen en bloed in zwarte zuilen. De urineproduktie is negatief in
blanco zuilen. Pas toen een centrale veneuze druk van —1 cm H2O was
bereikt, kwam de urineproduktie enigszins op gang. Na 3 uur was de cen-
trale veneuze druk zodanig gestegen, dat de toediening van Macrodex werd
verminderd. U ziet dat ondanks de gedurende het volgende half uur in
grote hoeveelheden toegediende elektrolytoplossingen de druk weer daalde.
Infusie van in totaal 500 ml bloed bracht de centrale veneuze druk weer
op peil.

De toestand van de patiënt was intussen belangrijk verbeterd. De hond
reageerde soms op milieuprikkels, de slijmvliezen waren minder cyanotisch,
de poten voelden wat warmer aan, de ademhaling was minder frequent
evenals de perifere pols, die ook krachtiger aanvoelde (fig. 1). Na 6 uur
infusie handhaafde de centrale veneuze druk zich goed met alleen toedie-
ning van elektrolytoplossingen. Intussen had de patiënt in totaal bijna 4
liter geïnfundeerd gekregen.

De volgende morgen kon de hond weer lopen en zelf water tot zich nemen.
De hematoeriet was laag normaal (43%).

Beschouwing

Ernstige dehydratie kan alleen behandeld worden door vloeistoftoediening
langs intraveneuze weg. Door de vasoconstrictie wordt subeutaan toege-
diend vocht bij deze patiënten onvoldoende geresorbeerd. Bij de behande-
ling van een gedehydreerde patiënt dient eerst zo nauwkeurig mogelijk het
circulerend volume gecorrigeerd te worden met plasma, plasmavervan-
gingsmiddelen en, in geval van anemie, met bloed. Het meestal aanwezige
tekort aan plasma eiwitten (katabolisme, exsudaties) is reden te meer voor
plasma toediening.

Indien geen plasma beschikbaar is, zal men voor de correctie van de hypo-
volemie gebruik maken van plasmavervangingsmiddelen.
In een recent onderzoek van Lu t z (1968), uitgevoerd bij honden in ver-
bloedingsshock, zijn 4 plasmavervangingsmiddelen aan een beoordeling on-
derworpen en lijken Macrodex (dextran) en Haemaccel (gelatine) het
meest geschikt. De groter moleculaire dextranen (dextran 110 en dextran
150) veroorzaken sterke geldrolvorming der erytrocyten, hetgeen stoornis-
sen kan geven in de perifere circulatie (Salsbury, 1967). Dergelijke
stoornissen in de microcirculatie kunnen wel weer te niet gedaan worden
door een klein moleculair dextran (Rheomacrodex), doch dit kan, in gro-
tere hoeveelheden toegediend, aanleiding geven tot een gestoorde nier-
functie. In verband met de geringe kans op „overtransfusie (Schwartz-
kopf, Seidel, Kunkel en Falck, 1968) en gezien de gunstige in-
vloed op de bloedstolling en op de nierfunctie, zal Haemaccel waarschijn-
lijk het beste voldoen in stuaties, waarbij een intensieve controle (van o.a.
de centrale veneuze druk) niet mogelijk is.

Samenvattend kan men zeggen dat de bepaling van de hematoeriet waarde
heeft voor de vloeistoftberapie. Het grote bezwaar blijft echter, dat men
voor de berekening aan moet nemen dat de hematoeriet voorheen normaal
was, hetgeen niet altijd het geval zal zijn. Soms heeft men bij de te be-
handelen hypovolemie naast bloedindikking ook te maken met een moeilijk
te schatten bloedverlies (zoals bij de hier besproken Engelse Setter), waar-

-ocr page 120-

door de berekeningen uiteraard zeer onbetrouwbare uitkomsten geven. Een
verbetering lijkt de gelijktijdige bepaling van de hematocriet van centraal
verkregen bloed en perifeer bloed (D o 11 y en W e i 1, 1967), iets waarmee
wij nog geen ervaring hebben.

De beste gids bij de vloeistof therapie is de continue registratie van de cen-
trale veneuze druk, hetgeen in bepaalde praktijken technisch zeker uit-
voerbaar is. De bewaking kan grotendeels door op dit punt getraind hulp-
personeel geschieden. De centrale veneuze druk is enerzijds een maat voor
de ernst van de situatie en kan anderzijds tijdig waarschuwen voor over-
vulhng van het circulatieapparaat, hetgeen vooral ook van belang is voor
de bloedtransfusie bij anemische patiënten.

Correcties van veranderingen in het zuur-base evenwicht zullen onder prak-
tijkomstandigheden moeilijk gerealiseerd kunnen worden, omdat de practi-
cus in het algemeen niet over de benodigde laboratoriumgegevens kan be-
schikken. In veel gevallen zal de patiënt zich echter herstellen van de
acidose of alkalose na adequate correctie van de vocht- en elektrolyt te-
korten.

Dankbetuiging

Dc registratie van de arteriële bloeddruk bij de proefhond in verbloedingsshock werd
verricht door collega Dr. G. H. Huisman van het Instituut voor Veterinaire
Fysiologie. Voor zijn spontane hulp ben ik hem zeer dankbaar.

SAMENVATTING

In een aantal gevallen van dehydratie kan met behulp van de hematocriet het aan
te vullen vloeistoftekort berekend worden.

De beste gids bij de behandeling van ondervulling van het vaatstelsel, c.q. shock, is de
continue registratie van de centrale veneuze druk. De praktische uitvoering hiervan
wordt besproken aan de hand van een experiment en klinische waarnemingen.

SUMMARY

The fluid deficiency to be made up may be calculated from the haematocrit in a
number of cases of dehydration.

The best guide to treatment in deficient filling of the vascular system or shock,
consists in continuous recording of the central venous pressure.

The practical use of this method is discussed on the basis of an experiment and
clinical observations.

RESUME

Dans un certain nombre de cas de déhydration on peut calculer, à l\'aide de l\'héma-
tocrite la déplétion
à corriger.

Le meilleur guide pour le traitement de la déchéance de volume du système vascu-
laire, notamment l\'état de choc, c\'est l\'enregistrement continuel de la pression veineu-
se centrale.

L\'exécution pratique en est discutée à l\'aide d\'une expérience et d\'observations
cliniques.

ZUSAMMENFASSUNG

In einer Anzahl Fällen von Dehydration kann mit Hilfe des Hämatokrit das Flüssig-
keitsdefizit, das angefüllt werden muss, berechnet werden. Der beste Hinweis bei der
Behandlung von Unterfülling des Blutgefässsystems, sowie Schock, ist die ununter-
brochene Registration des zentral venösen Druckes.
Die praktische Ausführung wird besprochen.

-ocr page 121-

RESUMEN

En un numero de casos de hidratacion se puede calcular, por medio del hemato-

crito, el deficit de liquido para suplir.

El mejor guia para el tratamiento de deficit en el sistema de vasos, por ejeimplo

shock, es la registracion continua de la presion venosa central.

La ejecucion practica esta discutida por medio de un experimento y observaciones

clinicas.

LITERATUUR

Andersen, D. and Klebe, J. G.: Measurement of Central Venous Pressure. Its
Use in the Transfusion Treatment of Patients with Gastroduodenal Haemorrhage.
Scand. J. Gastroent. 3, 113, (1968).

Dotty, D. B. and Weil, M. H. : Comparison of the microcirculatory and the
central hematocrit as a measure of circulatory shock.
Surg. Gyn. Obst. 124, 1263,
(1967).

E d d e s, P. en L e e u w e n, P. V a n : De directe meting van de centrale veneuze druk
bij patiënten met toxische shock.
Ned. T. Geneesk., 110, 800, (1966).

Hall, L. W.: Fluid Balance in Canine Surgery. London, Baillière, Tindali &
Cassell Ltd., (1967).

Huisman, G. H. : Intravascular and Intracardiac Blood Presure in the Dog. Zbl.
Vet. Med.,
Reihe A 15, 581, (1968).

Jennings, P. B., Anderson, R. W. and Martin, A. M. : Central venous
pressure monitoring: A guide to blood volume replacement in the dog. ƒ.
Am. vet.
med. Ass.,
151, 1283, (1967).

Lutz, H. : Tierexperimentelle Untersuchungen über die Wirkung von kolloidalen
Blutflüssigkeitsersatzmitteln im Enblutungsschock beim Hund. Z.
ges. exp. Med.,
146, 383, (1968).

S a 1 s b u r y, A. J. : Effect of transfusion materials on rouleaux formation and
sedimentation rate of erythrocytes.
Brit. Med. J. IV, 88, (1967).

Schwartzkopff, W., Seidel, M., Kunkel, G. und Falck, I.: Klinisch-
experimentelle Untersuchungen über einen Gelatine-Plasma expander unter Be-
rücksichtigung der Nierenhämodynamik bei Normo- und Hypovoläikern. Z.
ges.
exp. Med.,
147, 202, (1968).

Stortenbeek, W. : De betekenis van de directe meting van de centrale veneuze
druk bij acute chirurgische patiënten. Proefschrift, Amsterdam, (1968).

-ocr page 122-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van collega A. R ij n b e r k.

Vraag : G. H. P. J. G o u d a Quint, Renkum:

Er zou een verband bestaan tussen de centrale veneuze druk en de ar-
teriële druk.

Is nu door het aflezen van de veneuze druk ook iets te bepalen over
systolische en diastolische druk?

Antwoord: Soms kan een lage centrale veneuze druk reeds wijzen op een hypovolemie,
terwijl dan systolische en diastolische druk nog normale waarde kunnen
vertonen (arterieel gecompenseerde hypovolemie). De centrale veneuze
druk is geen afspiegeling van systolische en diastolische druk, maar is
niettemin een betere maat voor de vullingstoestand van het vaatstelsel.

Vraag ; G. J a g t e n b e r g. Utrecht:

1. Wat zijn de indicaties voor vloeistof therapie?

2. Kan men alleen op de hematocriet afgaan?

3. Wordt vóór de therapie centrale veneuze druk gemeten?

4. Kan bij duidelijke shockverschijnselen nog met succes een therapie
worden ingesteld?

Antwoord: 1. In grote trekken komt de beantwoording van deze vraag neer op:
dehydratie, bloedverlies en shock, die is ontstaan door beide eerstge-
noemde ziektetoestanden of door andere niet cardiale oorzaken.
Onder shock verstaat men een circulatoire insufficiëntie, waarbij de
zuurstofvoorziening van de weefsels achter blijft bij de zuurstofbe-
hoefte van deze weefsels.

2. Men kan slechts in dié gevallen alleen op de hematocriet afgaan,
indien men redelijkerwijs mag aannemen dat de hematocriet vóór de
acute verslechtering der circulatoire toestand normaal was en de
ziektetoestand niet gepaard is gegaan met bloedverlies.

3. In spoedeisende ziektetoestanden wordt meestal via één van de venen
der extremiteiten een infuus aangelegd en daarna het watermano-
systeem in gereedheid gebracht, aan de hand waarvan de verdere
behoeften worden bepaald.

4. In een aantal gevallen kan de shock met succes bestreden worden. Een
duidelijk voorbeeld hiervan is de zojuist besproken Engelse Setter.
Lillehei, c.s.
(Ann. Surg., 160, 682, (1964)) concluderen uit hun
experimenten bij honden, dat een 3 4 4 uren durende shock nog als
reversibel beschouwd kan worden. Daarna treedt op grote schaal een
stasis op van bloed in de capillairen van het splanchnicus gebied.
Onder invloed van een stijgende druk in de capillairen kunnen plasma
en zelfs totaal bloed uittreden. Dit wordt klinisch manifest door de
afvloei van een chocoladekleurige brij uit de anus, hetgeen dan ook
prognostisch als een zeer ongunstig teken gezien moet worden.

Te oordelen naar onze beperkte ervaring kan een shock, waarbij deze
situatie is ontstaan, toch niet in 100% der gevallen als irreversibel be-
schouwd worden.

Naast een vochtbeleid zoals hier is besproken, kunnen voor de be-
handeling van shock ook pressoramine blokkerende stoffen en hoge
doses corticosteroiden in aanmerking komen.

-ocr page 123-

Het onderzoek van bloed en urine in de kleine-
huisdieren praktijk met moderne chemische me-
thoden1)

Testing of blood and urine in the small animal prac-
tice with modern chemical methods

door H. J. HENDRIKS**)

Inleiding

In deze voordracht krijgt U een overzicht van enkele aspecten van de
veterinaire klinische chemie. Vooraf is het echter nodig om U de doel-
einden van deze tak van de chemie uiteen te zetten.
De klinische chemie houdt in de toepassing van technieken uit de analy-
tische chemie op de problemen van diagnose, preventie en behandeling
van ziekten van mens en dier. Deze nieuwe tak van de chemie — pas 20-
30 jaar oud — heeft zich ontwikkeld tot een onafhankelijk gebied in het
complex der chemische wetenschappen; een gebied dat grotendeels
dienstverlenend en tegelijkertijd een ontmoetingsplaats is voor fysiologen,
klinici, pathologen, biochemici enz.

De eerste ontwikkelingen hebben zich —bepaald stormachtig — voor het
grootste deel voltrokken in de ziekenhuislaboratoria. Eén van de grond-
leggers was Van S 1 y k e, een onderzoeker die vanaf 1917 zich heeft
beziggehouden met de klinische chemie; een onderzoeker, waarvan
Whitehead in 1967 schreef:

„Van Slyke begon met zijn werk over zuur-base evenwicht in 1917; ongeveer 50
jaar zijn er voorbijgegaan vóór de klinische chemici zijn onderwijs toepasten op
patiënten. Dit kan een lange tijd schijnen, maar zonder van Slyke zou het nog
langer geduurd hebben."
De klinisch-chemische onderzoekingsmethodes worden steeds meer complex
en zijn zó verschillend van aard, dat de meeste ziekenhuizen in Nederland
met meer dan 250 bedden een eigen chemisch laboratorium hebben, ge-
leid door een klinisch-chemicus. Door Van Kampen van het Diaco-
nessen Ziekenhuis te Groningen is berekend, dat de belasting van een
ziekenhuislaboratorium, voor wat betreft de klinische chemie, zich in een
tijdsbestek van 5 jaar verdubbelt. In verband met deze groei en omdat het
moeilijk is gekwalificeerd hulppersoneel te krijgen, zal de uitvoering van
veel bepalingen geautomatiseerd dienen te worden. Ondanks alle auto-
matiseringsprocedures zal het nodig zijn om in een bepaald aantal ge-
vallen methodes te gebruiken die naast de automaten toegepast kunnen,
de z.g. „stand-by" methodes. Het gaat immers niet op om voor één of
twee te onderzoeken monsters automaten te gebruiken, daar deze primair
bedoeld zijn voor serie-matig werk.

De ontwikkeling die volop aan de gang is in de humane klinische chemie,
zal zeker leiden tot een zelfde ontwikkeling in de veterinaire klinische
chemie. Gezien het feit, dat de laatste door allerlei oorzaken enigszins
achtergebleven is, kan verwacht worden dat deze bijzonder stonnachtig
zal zijn.

1  Inleiding, gehouden op 11 oktober 1968 tijdens de 115e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Hertogenbosch.

-ocr page 124-

De veterinaire klinische chemie heeft haar eigen problemen. In een aantal
gevallen gaat het niet op om bekende methodes uit de humane klinische
chemie klakkeloos over te nemen. Enkele van deze gevallen zullen in deze
voordracht besproken worden.

Daarnaast is het noodzakelijk om bij invoering van nieuwe methodes een
uitvoerige studie te maken van de z.g. normaalwaarden. Wil men immers
spreken over de verhoging van de concentratie van een bepaalde com-
ponent in bijvoorbeeld bloedplasma, dan zal men eerst dienen te weten,
wat de concentratie is bij niet-zieke dieren.

In het kader van deze voordracht kan ik niet voorbijgaan aan het feit,
dat behalve de grote voordelen van de geschetste ontwikkeling voor de
klinici, deze ook bepaalde gevaren met zich mee kan brengen, waarbij ik
in het bijzonder wil noemen het gevaar van de spraakverwarring. Willen
de beoefenaren van de klinische wetenschappen en van de klinische chemie
vruchtbaar samenwerken, dan zullen zij het gegroeide vaktaal-eigen van
elkaar moeten leren begrijpen. De klinisch-chemicus zal zich in de ge-
dachten wereld van de klinicus moeten inleven; de klinicus zal zich in
moeten spannen om zich de waarde van de meest verschillende bepalingen
eigen te maken.

Onderzoek van bloed en urine met moderne chemische methodes

Na deze, overigens vluchtige, bespreking van enkele aspecten van de
veterinaire klinische-chemie, kom ik toe aan de behandeling van het eigen-
lijke onderwerp van deze voordracht n.1. het onderzoek van bloed en urine
met moderne chemische methodes, speciaal in de kleine-huisdieren prak-
tijk. De ontwikkeling van de klinische chemie heeft met zich meegebracht
dat naast een aanzienlijke uitbreiding van het aantal soorten bepalingen,
andere technieken vereenvoudigd werden. De klinicus kan van deze ont-
wikkeling profiteren, want niet zelden zal de kleine-huisdieren practicus
bij het stellen van een diagnose ook zelf bloed en urine willen en moeten
onderzoeken.

Verschillende fabrikanten hebben zich op deze materie geworpen en het
scala is groot. Wanneer ik in het verloop van deze lezing bepaalde merken
zal noemen, betekent dit niet dat andere merken minder goed zouden zijn.
Het betekent alleen, dat ik met deze merken de meeste ervaring heb.

Semi-kwantitatieve bepalingen

Wat de bepalingen bereft wil ik graag eerst Uw aandacht vragen voor
enkele semi-kwantitatieve bepalingen, die gemakkelijk uitvoerbaar zijn.

a. Glucose bepaling in urine

De bepaling van de hoeveelheid glucose in urine. Met goed resultaat kan
gebruik gemaakt worden van de Clinitest-tabletten. De set, waarmee de
bepaling wordt uitgevoerd bestaat uit een reageeerbuisje, een pipet en een
fles met tabletten; deze tabletten bevatten kopersulfaat, watervrij natrium-
citraat, natriumbicarbonaat en citroenzuur.
De uitvoering van de proef is als volgt:

Met behulp van het pipetje brengt men 5 druppels urine in de reageerbuis, waarna
de urine verdund wordt met 10 druppels water, toegevoegd met de schoonge-
spoelde pipet; hierna doet men een tablet bij de urine; de verdunde urine begint
te koken. De reactie wordt gevolgd tot het koken ophoudt.

-ocr page 125-

Na 15 seconden wachten wordt de kleur vergeleken met de bijgeleverde kleuren-
schaal. Een blauwe kleur geeft aan, dat de urine geen glucose bevat. Is de kleur
oranje, dan is de glucoseconcentratie ca 2%. Tussen deze kleuren in is het mo-
gelijk om gehalten van \'/s, ?4 en 1% af te lezen.

Bevat de urine meer dan 2% glucose, dan ziet men tijdens het koken, soms slechts
maar voor enkele ogenblikken, een heldere oranje kleur die later bruinachtig
wordt.

Deze test is bijzonder gemakkelijk uit te voeren, zelfs door een intelligente
eigenaar van patiënten.

Principieel is de test gelijk aan de oudere Benedicttest. Verwarmen is
echter overbodig, daar de tablet een zodanige hoeveelheid watervrije zou-
ten bevat, dat na verdunnen voldoende warmte gevormd wordt om de in-
houd van de reageerbuis te doen koken. De combinatie van citroenzuur
en carbonaten geeft ontwikkeling van koolzuur, waardoor de inhoud van
de reageerbuis goed gemengd wordt. Voor deze test geldt, evenals voor de
nog te bespreken proeven, dat de voorschriften van de fabrikant nauw-
keurig opgevolgd dienen te worden.

In de praktijk is er soms een neiging waar te nemen om aan de urine zo
maar een hoeveelheid water toe te voegen, waardoor de urine veelal te
sterk verdund wordt. Het is duidelijk, dat de kleurenschaal dan door de
grote verdunning niet gebruikt kan worden en als de overmaat water te
groot is, dan „kookt" de inhoud van de buis niet en de reactie verloopt
onvolledig.

De reactie is niet specifiek voor glucose; hij is gebaseerd op reducerende
werking van deze verbinding. Andere reducerende verbindingen, zoals
pentosen, fructose, lactose, urinezuur (bij de Dalmatische hond) enz. kun-
nen dus vals-positieve reacties geven. Voor de praktijk is de Ghnitest
echter voldoende betrouwbaar.

De tabletten zijn gevoelig voor vocht; de practicus die weinig Clinitest-
bepalingen doet, zal daarom met voordeel gebruik kunnen maken van
tabletten, verpakt in aluminiumstrips. Over de Tes-tape test, die wel als
semi-kwantitatief gebruikt wordt, wordt later in deze voordracht gespro-
ken.

b. Ureum bepaling in bloedplasma en/of serum

Een tweede snelle test, die ik zal bespreken is de Urastrat-test, bestemd
voor een snelle schattende bepaling van de hoeveelheid ureum in bloed-
plasma. De test is niet geschikt voor de bepaling in urine of bloed.

De Urastrat-strip is een strookje chromatografiepapier van goede kwaliteit. Aan
de onderzijde (zone A) is de strip geïmpregneerd met urease met grote activiteit
en met een buffer van pH 7.3 - 7.5.

Wordt nu een strip geplaatst in een reageerbusje van 10 x 75 mm, voorzien van
0,2 ml plasma of serum, dan zal het plasma in de strip opstijgen.
In de zone A van de strip wordt ureum omgezet in (NH4)2 COs:

NH2 urease

C O -1- H2O -----------> (NH4)2 CO3

NH2 pH = 7,3 — 7,5

In de tweede zone (B) is het papier geïmpregneerd met kaliuracarbonaat. De
urine met het gevormde (NH4)2 CO3 zal in deze zone opstijgen en ammoniak zal
worden vrijgemaakt.

-ocr page 126-

In een derde zone (C) is de strip geïmpregneerd met een kunststof, waardoor het
opstijgen van het plasma verhinderd wordt. Boven deze zone ligt zone D, die ge-
ïmpregneerd is met hroomcresolgroen en wijnsteenzuur. Het vochtige ammoniakgas
doet de kleur van deze zone omslaan naar blauw.

Hoe meer (NH4)2 CO3 er gevormd wordt, hoe meer ammoniakgas er
ontstaat en hoe hoger de zone D gekleurd zal zijn.

Is 30 minuten na het plaatsen van de strip in plasma of serum geen
blauw-kleuring ontstaan, dan bevat dit substraat minder dan 20 mg%
ureum. Is de zone ± /a mm gekleurd, dan bevat het substraat 20 mg%.
Is de blauwe zone hoger dan J/^ mm, dan kan bij de berekening gebruik ge-
maakt worden van de formule:

mg% ureum = (10 x hoogte blauwe zone in mm) 20.
Is de hoogte van de blauwe zone 7.5 mm, dan bevat het plasma 10 x 7.5 -f
20 = 95 mg% ureum.

De hoogte van zone D is ca. 13 mm. De maximaal aan te tonen hoeveel-
heid ureum is dus:

10 X 13 -f 20 = 150 mg% ureum.
Een groot nadeel van deze methode is, dat deze maximaal aan te tonen
waarde vrij laag ligt. Bij hogere waarden moet het plasma verdund wor-
den, echter niet met water. Door de verdunning met water verandert de
viscositeit en dus ook de opstijgsnelheid in het papier en worden foutieve
waarden gevonden. Wel bestaat de mogelijkheid om het substraat te ver-
dunnen met een standaardserum, bijv. Versatol, waarvan de viscositeit
ongeveer gelijk is aan die van echt plasma of serum en waarvan het
ureumgehalte bekend is.

De ervaring heeft geleerd, dat de nauwkeurigheid van de methode vol-
doende is voor een snelle voorlopige screening, met dien verstande, dat
waarden tot 70-90 mg% betrouwbaar zijn. Daarboven zijn de waarden
veel te laag.

Ook bij het toepassen van deze methode moeten de voorschriften van de
fabrikant in acht genomen worden.

Voor de kliniek is het van belang te weten, hoe lang een bepaling duurt.
In dit geval kan gesteld worden dat de analysetijd 45-60 minuten be-
draagt, mits het substraat niet verdund behoeft te worden.

c. Bepaling van het glucosegehalte in bloed
Een derde snelle test, die ik wil noemen is de Dextrostix-test voor de be-
naderende bepaling van het glucosegehalte van bloed.
Deze test berust op de volgende reactie:

glucose -(- H2O -)- lucht O2 glucoseoxidase glucuronzuur H2O2

. ----

H2O2 -j- zuurstofacceptor peroxidase

(ongekleurd)----> kleurstof

De onderkant van de strip is geïmpregneerd met bovenstaande verbindin-
gen en is omgeven door een semipermeabele membraan.

De test wordt uitgevoerd door een grote druppel bloed over het testeinde van het
papier uit te spreiden. De glucose diffundeert door de membraan en reageert met
de geïmpregneerde stoffen. Precies na één minuut wordt het bloed weggespoeld
met een fijn straaltje koud water en de kleur vergeleken met een kleurenschaal.
Deze heeft een kleurenschakering van grijs via een aantal tussentinten tot blauw,
uitgedrukt in concentraties van 40, 65, 90, 130, 150 en 200 mg%.

-ocr page 127-

Tussenliggende kleuren kunnen met enige moeite geïnterpreteerd wor-
den. Sommige auteurs hebben de resultaten kritisch bestudeerd en vonden
een enigszins te hoge waarde. Onze ervaring is echter, dat soms de strips
een enigszins te läge waarde geven. De oorzaak hiervan is nog niet geheel
duidelijk. Waarschijnlijk is de plantaardige peroxidase minder specifiek
dan wel wordt aangenomen en wordt H2O2 door de peroxidase overge-
dragen op andere verbindingen dan de gebruikte ongekleurde zuurstof-
acceptor, b.v. ascorbinezuur (vit. C).

Het gevolg hiervan is, dat minder zuurstofacceptor wordt geoxideerd en
de intensiteit van de eindkleur te laag is. Het vervangen van peroxidase
door een anorganische katalisator, bijvoorbeeld een mengsel van jodiden
en vanadiumzouten, zal in de toekomst mogelijk de aangewezen weg zijn.
Om te differentiëren tussen hypo- en hyperglycemieën is de methode in
de praktijk zeer geschikt.

De uitvoering van deze methode is aan strikte voorschriften gebonden.
Op het volgende dient nauwkeurig gelet te worden:

1. voldoende bloed gebruiken, anders ontstaan onnauwkeurigheden;

2. het bloed precies één minuut laten reageren (secondenwijzer of
stopwatch gebruiken);

3. het bloed geheel van het strookje verwijderen; overvloedig afspoe-
len, bijvoorbeeld onder de kraan, geeft aanleiding tot foutieve re-
sultaten.

Kwalitatieve bepalingen

Naast de drie behandelde semi-kwandtatieve testen zijn er verschillende
soorten kwalitatieve testen in de handel.

Enige hiervan zal ik nu kritisch bespreken, waarbij ik nogmaals wil op-
merken, dat het noemen van een bepaald merk geen negatief oordeel
over andere merken inhoudt.

a. Bepaling van bloed en/of bloedkleurstof in
urine

De Hemastixtest op het vóórkomen van bloed en/of bloedkleurstof in urine.
De papierstrips zijn aan één uiteinde geïmpregneerd met een gebufferd
mengsel van o-tolidine en een organisch peroxide. Onder invloed van
hemoglobine (binnen of buiten de cel), myoglobine en bepaalde ijzer-
bevattende afbraakprodukten van de eerste twee verbindingen, staat het
peroxide atomaire zuurstof af, die de kleurloze zuurstofacceptor o-tolidine
oxideert tot een gekleurde verbinding; de bepaling zelf is uhermate een-
voudig uit te voeren.

Het testeinde van het papier wordt zeer kort in een goed gemengd en niet gecen-
trifugeerd monster urine gedoopt; het resultaat wordt na 30 seconden afgelezen.

Indien de urine bloed of hemoglobine bevat is de kleur van het testeinde
blauw. Gelet moet worden op het volkomen schoon zijn van het urine-
receptaculum. Het mag geen desinfectantia bevatten, bijvoorbeeld hypo-
chlorieten. Dit om vals positieve reacties te voorkomen. Voorts moet de
urine steeds zeer goed gemengd worden om alle bezonken erytrocyten
in suspensie te brengen.

Vals-negatieve reacties kunnen op deze manier voorkómen worden. De
methode is principieel bijzonder gevoelig. Reeds 0.03 mg hemoglobine in
100 ml water kan aangetoond worden.

-ocr page 128-

Bepaalde, de reactie remmende verbindingen, die in urine kunnen voor-
komen, drukken de gevoeligheid. De gevoeligheid van de proef bij het
onderzoek op hemoglobine in urine is daardoor minder.
Het stripuiteinde wordt zowel gekleurd bij het vóórkomen van hemo-
globine, als bij het vóórkomen van erytrocyten. Door de reagentia in de
strip treedt erythrolise op, waardoor het hemoglobine uit de cel treedt.
Bevat het monster urine weinig rode bloedlichaampjes, dan is de strip vlek-
kerig gekleurd.

Wil men differentiëren tussen hematurie en hemoglobinurie, dan kan men
de urine voor de bepaling scherp afcentrifugeren (5 minuten bij 3000
toeren per minuut). Is de Hemastixtest uitgevoerd op de bovenstaande
vloeistof positief, dan kan men besluiten tot hemoglobinurie.
Is het sediment na oproeren met gedestilleerd water positief, dan kan men
besluiten tot een hematurie.

Soms is echter het in de urine opgeloste hemoglobine geadsorbeerd aan
bepaalde onoplosbare zouten. Bij het centrifugeren slaan deze met het
hemoglobine neer. Past men op dit sediment na oproeren de Hemastixtest
toe, dan vindt men een vals-positieve reactie. Microscopische controle van
het sediment is daarom meer geschikt voor het aantonen van hematurie
dan de Hemastix methode.

b. Bepaling van glucose in urine

De Clinistix-test op het vóórkomen van glucose in urine. Het principe van
deze methode is geheel gelijk aan dat van de Dextrostix-test. Glucose, op-
gelost in water, geeft in concentraties variërende van 10-100 mg glucose
per 100 ml, reeds een positieve reactie.

De gevoeligheid van de proef voor glucose in urine is sterk afhankelijk
van verschillende factoren, o.a. pH, temperatuur en bepaalde remmende
verbindingen. Watts heeft in 1968 een uitvoerige studie gewijd aan de
betrouwbaarheid van deze test. In 85% van het aantal onderzochte mon-
sters honde-urine was de strip geen efficiënte indicator van glucose. De
grote hoeveelheden vitamine C (ascorbinezuur) die in deze urine kunnen
voorkomen zouden volgens de onderzoeker storend werken en vals-nega-
tieve resultaten geven.

De remming van de reacties begint reeds bij een ascorbinezuurconcentratie
van 6-11 mg per 100 ml.

Bevat de urine minder ascorbinezuur, dan geeft de strip goede resultaten.
Voorbehandeling van de urine met ascorbinezuurdehydrogenase met het
doel om het ascorbinezuur om te zetten in onwerkzame verbindingen,
bleek voor de praktijk geen zin te hebben.

De concentratie aan ascorbinezuur in urine kan hoog worden als bijvoor-
beeld tetracycline-preparaten gegeven zijn. Deze bevatten vit. C als sta-
bilisator (anti-oxidans).

Vals-positieve resultaten kunnen ontstaan als het gebruikte glaswerk re-
siduen bevat van schoonmaakmiddelen, met perboraten als bleekmiddel.
Ook waterstofperoxide kan een vals-positief resultaat geven.
Samenvattende moeten we tot de conclusie komen, dat de Chnistix-
methode nauwelijks geschikt is voor het gebruik in de kleine-huisdieren
praktijk.

Kwantitatieve of semi-kwantitatieve bepalingen kunnen met deze methode
in het geheel niet uitgevoerd worden.

-ocr page 129-

Wat voor de Clinistix geldt, geldt uiteraard ook voor andere tests die op
hetzelfde principe gebaseerd zijn. Eén er van is de z.g. Tes-tape. Behalve
de gebruikelijke reagentia bevat de papierstrip ook een kleurstof, waardoor
volgens de fabrikant stijgende intensiteiten van de kleur (groen tot
blauw) stijgende glucosehoeveelheden zouden aangeven.
De Tes-tape zou daardoor geschikt zijn voor semi-kwantitatieve bepalin-
gen. Sommige onderzoekers geven aan Tes-tape de voorkeur. Wanneer
een voldoend lange strook van de rol wordt afgescheurd, zal na het dopen
in de urine over een kleine afstand, bij het opstijgen van deze urine, glu-
cose zich sneller verplaatsen dan ascorbinezuur. De juiste plaats om de
kleur te beoordelen is dus gelegen bij het vloeistoffront. Een mogelijke
andere oplossing van de moeilijkheden zal ik U geven bij de bespreking
van de gecombineerde tests.

De test met Chnitest-tabletten is veel minder onderhevig aan eerder ge-
noemde invloeden. Nieuwe ontwikkeling op dit gebied afwachtende, kun-
nen we niet anders stellen dan dat deze methode redelijk voldoet. Dat
deze test ook vals-positieve reacties kan geven door andere reducerende
stoffen dan glucose, zullen we voorshands moeten accepteren.
Controle op de concentratie van glucose in bloed blijft gewenst.

c. Bepaling van acetonlichamen in urine

Mede bij het vaststellen van de ernst van de diabetes mellitus is het nood-
zakelijk om een indruk te krijgen van de concentratie aan acetonhchamen
-aceton, acetylazijnzuur = diaceet en B - oxiboterzuur- in de urine. In
verband met het feit, dat de reacties van Legal of Rothera op acetyl-
azijnzuur en aceton en van Gerhardt op acetylazijnzuur tamelijk omslach-
tig zijn en gemakkelijk miswijzigingen kunnen geven, zijn er tabletten
ontwikkeld waarmee men een indruk kan krijgen van de concentratie van
deze acetonhchamen. Reeds concentraties van 10-20 mg% acetylazijnzuur
en 25-30 mg% aceton kunnen worden aangetoond.

Deze test is gebaseerd op de kleurvorming van acetonlichamen met nitro-
prussiednatrium onder invloed van amino-azijnzuur. De kleur wordt ver-
sterkt door lactose en de fosfaten maken de pH optimaal.
De uitvoering van de proef is eenvoudig.

Men legt een tablet op een stukje filtreerpapier en men deponeert daarna op de
tablet een druppel urine. Wanneer na 30 seconden de kleur van dc tablet geel is,
kan men besluiten tot afwrezigheid van acetonlichamen. Een lichte lavendelkleur tot
een uitgesproken purperkleur ontstaat als de urine acetonlichamen bevat. Door
vergelijking met de bijgeleverde kleurenschaal kan men een indruk krijgen van
de concentratie („spoor", „middelmatig", of „sterk positief").

Storingen van de reactie door andere urinecomponenten, therapeudca of
conserveermiddelen, zijn niet bekend. Oude urine kan onderzocht worden,
mits het monster koud bewaard wordt om verlies aan acetonlichamen te
voorkomen.

Aanwezigheid van bacteriën of gisten kan resulteren in het verdwijnen
van de acetonlichamen binnen 24 uur.

} In gebruik is voorts nog de Ketostix-methode. De strips zijn aan één kant
geïmpregneerd met nitroprussiednatrium, glycine en natriumfosfaat
(Na2
HPO4). Deze stix zijn ook geschikt om de acetonlichamen in plasma
aan te tonen.

-ocr page 130-

d. Bepaling van galkleurstoffen in urine

Het vóórkomen van galkleurstoffen in urine is met de oudere methodes
bijzonder tijdrovend. Veel sneller kan de bepaling nu uitgevoerd worden
met o.a. de Ictotest.

Bij het uitvoeren van deze bepaling worden 5 druppels urine gebracht op een
matje van dik filtreerpapier. Op de natte plaats wordt daarna cen tablet gelegd,
waarop 2 druppels water gebracht worden. Wanneer na 30 seconden
om de tablet
een blauw-purperen zone gevormd wordt, is de test als positief te beschouwen.

De tabletten bevatten p-nitrobenzeen-diazonium p-tolueen-sulfonaat,
sulfosalicylzuur, natriumbicarbonaat en boorzuur. Tijdens de proef schuimt
de tablet enigszins, doordat koolzuur gevormd wordt; als gevolg hiervan
wordt het eigenlijke reagens naar het oppervlak van het matje gedreven.
In verband met het feit, dat bihrubine bij honden een zeer lage drempel-
waarde heeft, waardoor de verbinding als het ware gemakkelijk „over-
loopt" van bloed naar urine, is de betekenis van de proefuitslag moeilijk
te evalueren.

De waarde van deze test zal door ons in de toekomst bestudeerd worden,
vooral in vergelijking met „oudere" tests als de proef van Fouchet en van
Huppert-Salkowski.

De Ictotest-tabletten kunnen in principe ook gebruikt worden voor het aan-
tonen van galkleurstoffen in plasma. Men gebruikt hiervoor 2 druppels
plasma (of serum) gemengd met 5 druppels water.

e. Bepaling van eiwitten in de urine

Het aantonen van eiwit in urine met behulp van de kookproef of een
variant van deze, de proef volgens Bang, is bijzonder gemakkelijk. Er is
echter veel ervaring nodig om de resultaten goed te interpreteren. Beide
proeven berusten op het uitvlokken van eiwit bij het iso-elektrische punt,
waarna gekookt wordt.

Een moderne methode is de test met de Albustixstrips.
Het uiteinde van de strip is geïmpregneerd met de indicator tetrabroom-
fenolblauw en een citraatbuffer (pH =: 3). Bevat de urine geen eiwit,, dan
is de kleur van de strip geel („negatief"). Bevat de urine wèl eiwit, dan
verandert de kleur van geel via groen naar groenblauw, afhankelijk van
de hoeveelheid eiwit.

De methode berust op de z.g. eiwitfout van de indicator. Het omslagtraject
van de methode ligt bij afwezigheid van eiwit in het pH gebied van 3.0
tot 4.6. Bij afwezigheid van eiwit verschuift dit traject naar lagere waar-
den. In urine zonder eiwit begint de kleuromslag bij pH = 3. Daar de strip
gebufferd is tot ca. pH ~ 3, betekent dit dat de kleur niet omslaat. In
gevallen van proteïnurie begint de omslag bij een lagere pH, met andere
woorden: de indicator slaat om.

De grootte van de eiwitfout is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid
eiwit, maar ook van de soort eiwit.

De gevoeligheid voor albumine is het grootst, die voor globulinen en
Bence-Jones eiwitten klein. De strookjes reageren min of meer specifiek
op albumine.

De resultaten zijn moeilijk te interpreteren. Zeer alkalische urines met
een grote buffercapaciteit, b.v. veroorzaakt door alkaliserende geneesmid-
delen, kunnen de capaciteit van de buffer van de strook uitputten, waar-

-ocr page 131-

door vals-positieve reacties ontstaan. Het is daarom goed om steeds de pH
van de urine te controleren en zo deze hoog mocht zijn, de urine vóór de
proef aan te zuren met azijnzuur 10% (tot het omslagpunt van lakmoes-
papier). Oude urines kunnen sterk alkalisch zijn als het ureum door bac-
teriën omgezet is in ammoniak (cystitis).

Vals-positieve reacties kunnen ook ontstaan door geneesmiddelen en des-
infectantia (fenothiazinederivaten, polyvinylpyrrolidon, quaternaire am-
moniumbasen).

Zeer zure urines kunnen vals-negatieve resultaten geven.
Vergelijking van de kookproef met de Albustixstest heeft geleerd, dat de
mate van overeenstemming niet groot is. Vooralsnog kan hiervoor nog
geen verklaring gegeven worden, waarbij opgemerkt moet worden, dat
in het algemeen een vals-positieve uitkomst klinisch minder bezwaar zal
ontmoeten, dan een vals-negatieve test.

In het eerste geval zijn er meestal voldoende mogelijkheden om de ge-
maakte fout door ander onderzoek te corrigeren.

f. Gecombineerde bepalingen

In de handel zijn ook stix verkrijgbaar voor het uitvoeren van reacties op
verschillende pathologische stoffen tegelijkertijd, o.a.:
Uristix : eiwit glucose

Hema-combisdx : pH -j- eiwit -j- bloed/Hb glucose
Labstix : pH -f eiwit -f bloed/Hb glucose -f

acetonlichamen

Comburtest : pH -f- eiwit -f- glucose.

In het algemeen kleven aan al deze gecombineerde tests dezelfde bezwaren
als gelden voor de afzonderlijke, eerder genoemde tests.
Zeer waarschijnlijk hebben de strookjes, waarvan de test-zones voor en
achter afgedekt zijn met plastic voor de glucosebepaling (b.v. de Combur-
test) voordelen. Bij deze test moet de urine via de zijkanten in het papier-
strookje dringen. Op weg naar het midden van de testzone voor glucose
blijft ascorbinezuur, dat de reactie remt, achter bij glucose, waardoor in
het centrum de ascorbinezuurconcentratie laag is.
De kleur in het centrum van de zone moet dus beoordeeld worden.

SAMENVATTING

Na een bespreking van enige facetten van de klinische chemie zijn de verschillende
methodes voor snelle bepalingen van klinisch belangrijke stoffen in urine en bloed aan
een kritische beschouwing onderworpen. Het bleek, dat enkele methodes, die gebruikt
worden in de humane kliniek, niet toepasbaar zijn in de kliniek van het kleine huisdier.

SUMMARY

Some aspects of clinical chemistry are discussed and the various procedures adopted
in rapid determination of clinically important substances in the urine and blood arc
critically considered.

A number of methods used in human clinical studies were found to be impracticable
in clinical studies on small animals.

RESUME

Après une discussion de quelques aspects de la chimie clinique les différentes méthodes
pour une détermination rapide de substances d\'importance clinique dans l\'urine et
dans le sang sont soumises ä une consideration critique.

-ocr page 132-

Il parut que quelques méthodes appliquées dans la clinique humaine ne sont pas
praticables dans la clinique des petits animaux domestiques.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach Besprechung einiger Probleme der klinischen Chemie, werden die verschiedenen
Methoden für die schnelle Bestimmung von klinisch wichtigen Stoffen in Harn und
Blut einer kritischen Betrachtung unterzogen.

Es erwies sich, dass einige Methoden, die in der Humanklinik verwendet werden in
der Kleintierklinik nicht brauchbar snd.

RESUMEN

Despues una discusion de algunas facetos de la quimica clinica, los diferentes metodos
para determinaciones rapidas de materias clinicamente importantes en la orina y la
sangre, estan sometidos a una consideracion critica. Resulto que algunos metodos, en
uso en la clinica human, no se puede aplicar en la clinica del animal pequefio.

-ocr page 133-

Bloedgroepen bij dieren1)

Bloodgroups in animals

Een zich snel uitbreidend gebied voor genetisch en
serologisch onderzoek

door J. BOUW en C. C. OOSTERLEE»*)

Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek, Landbouwhoge-
school, Wageningen.

De methoden voor het onderzoek en de regels van de overerving van de
bloedgroepen bij dieren zijn omstreeks 30 jaar geleden in de Verenigde
Staten uitgewerkt in het sousterrain van een Genetisch Instituut aan de
Universiteit van Wisconsin.

Ongeveer 15 jaar nadien heeft dit onderzoek zijn weg gevonden naar en-
kele Westeuropese laboratoria. Vandaar uit is een vorm van samenwerking
tussen deze laboratoria ontstaan, die in 1960 heeft geresulteerd in de op-
richting van de „European Society for Animal Blood Group Research".
In 1968 waren ruim 60, over alle delen van de wereld verspreide, insti-
tuten lid van deze organisatie. Tussen deze leden-instituten bestaat een in-
tensieve samenwerking voor:

de bereiding, vergelijking en uitwisseling van reagentia;
de ontwikkeling van nieuwe onderzoek methoden;
de nomenclatuur voor nieuw gevonden groepen en systemen van
groepen;

het gebruik van de bloedgroepen voor de teelt en het onderzoek.
Tijdens de tweejaarlijkse congressen worden sectie bijeenkomsten ge-
houden voor bloedgroepen bij runderen, pluimvee, varkens, schapen en
geiten, paarden, kleine zoogdieren en vissen, met daarnaast een afzonder-
lijke sectie voor het onderzoek met behulp van elektroforese.
Gedurende het in 1968 gehouden congres is besloten tot de oprichting van
een tijdschrift voor bloedgroepen onderzoek bij dieren. Over de titel van
dit tijdschrift is nog geen beslissing genomen, als ondertitel is gekozen:
„An international journal for the study of genetic markers in animal cells
and fluids".

Uit deze ondertitel blijkt dat het onderzoek van de bloedgroepen bij dieren
hoofdzakelijk gericht is op de genetica.

De ontwikkeling van het onderzoek bij rundvee, varkens en paarden is
vooral een gevolg geweest van de toepasbaarheid van de gegevens bij de
afstammingscontrole ten behoeve van stamboeken. Bij de verwerking van
de gegevens van deze afstammingscontroles is gebleken, dat met het bloed-
groepen onderzoek waardevolle gegevens verzameld kunnen worden voor
de qualitatieve- en de populatie genetica bij dieren. Bij pluimvee en vissen
worden de bloedgroepen vrijwel alleen voor populatie genetisch onderzoek
gebruikt.

1  De inleidingen werden gehouden op 11 oktober 1968 tijdens de 115e Algemene
Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te \'s-Herto-
genbosch.

»») Dr. J. Bouw en Dr. C. C. Oosterlee; resp. directeur en wetenschappelijk hoofd-
medewerker van het Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek te Wageningen,
Duivendaal 5.

-ocr page 134-

In de beginjaren werd bij het onderzoek alleen gebruik gemaakt van anti-
lichamen uit het bloedserum. Met deze reagentia werden de verschillende
antigenen van de rode bloedcellen aangetoond en van elkaar onderschei-
den. Dit onderzoek heeft op den duur uitgewezen, dat bloedgroepen in
feite niet anders zijn dan erfelijk bepaalde varianten van substanties die
normaal aan de erytrocyten voorkomen. Op grond daarvan zijn verschil-
lende laboratoria voor bloedgroepen onderzoek langzamerhand overge-
schakeld op het onderzoek naar soortgelijke varianten aan andere cellen
en ook in substanties die vrij in de lichaamsvloeistoffen voorkomen.
Voor de cellen heeft het werkgebied zich tot nu toe vrijwel beperkt tot
het serologisch onderzoek van erytrocyten, leucocyten en trombocyten.
De varianten van de substanties in de lichaamsvloeistoffen worden voor-
namelijk aangetoond en onderscheiden met behulp van zetmeel elektro-
forese. Dit onderzoek met elektroforese wordt niet slechts toegepast voor het
bloedplasma, maar ook voor verschillende secretie produkten die o.a. voor-
komen in de vloeistoffen van het geslachtsapparaat, in melk en in eiwit.
Het aantal substanties van het dierlijk lichaam waarvoor erfelijk bepaalde
varianten aangetoond kunnen worden neemt snel toe. Deze toename van
het aantal kenmerken waarover op deze wijze informatie voor het gene-
tisch onderzoek ter beschikking komt heeft geleid tot een aanzienlijke ver-
ruiming van de mogelijkheden voor genetisch onderzoek bij dieren.

In de voordrachten zal worden nagegaan op welke wijze deze informatie
kan worden gebruikt voor:

de controle van de afstamming van dieren;

de bestudering van de wijze waarop erfelijk bepaalde kenmerken van

ouders op nakomelingen worden overgedragen;
het onderzoek naar genetische koppelingen en andere relaties tussen

verschillende kenmerken;
het nagaan van de invloed van teelt en verzorging op de genetische
samenstelling van groepen (populaties) van dieren.

De geschetste ontwikkelingen hebben er toe geleid, dat voor verschillende
laboratoria het werkgebied niet meer wordt gedekt met de naam bloed-
groepen onderzoek. Daardoor laat zich ook verklaren dat nog geen over-
eenstemming is bereikt over de naam voor het nieuw op te richten tijd-
schrift. Voor de hier te houden voordrachten onder de titel „Bloedgroepen
bij dieren" geldt eveneens dat daarbij het gehele werkgebied zal worden
betrokken.

Bij de voordrachten is een scheiding gemaakt tussen het onderzoek van
de bloedgroepen aan de cellen en de groepen in de lichaamsvloeistoffen.
Tot nu toe is — ook in ons laboratorium — het meeste aandacht besteed
aan de cellulaire bloedgroepen. Dit gedeelte van het onderzoek kan daar-
door behandeld worden aan de hand van gegevens uit het eigen labora-
torium.

Voor de methoden van onderzoek van erfelijk bepaalde varianten in de
lichaamsvloeistoffen is in ons laboratorium tot nu toe vrijwel alleen gebruik
gemaakt van elders ontwikkelde technieken. Bij de behandeling van dit
onderdeel zal een zo systematisch mogelijk overzicht worden gegeven van
de varianten die op dit moment bekend zijn en van de methoden waarop
ze worden aangetoond. De varianten die momenteel in ons laboratorium
aangetoond kunnen worden zullen daarbij afzonderlijk worden vermeld.

-ocr page 135-

Bloedgroepen aan de cellen

Blood groups of the cells

Het gebruik van cellulaire bloedgroepen voor fok-

technisch en genetisch onderzoek

door J. BOUW

Bij alle daarvoor onderzochte diersoorten zijn aan de bloedcellen erfelijk
bepaalde substanties gevonden, die bij een deel van de individuen binnen
een diersoort wel en bij een ander deel niet voorkomen. Dergelijke sub-
stanties zijn niet alleen gevonden aan de erytrocyten, maar ook aan de leuco-
cyten en de trombocyten. Als deze substanties specifiek reageren met in het
bloedserum van dieren van dezelfde soort voorkomende antilichamen wor-
den ze cellulaire- of antigene bloedgroepen genoemd.
Op grond van hun betekenis bij bloedtransfusies, hemolytische icterus en
andere medische indicaties hebben de bloedgroepen van de erytrocyten
lange tijd de meeste aandacht gehad. Ten gevolge van de betekenis van de
leucocytenantigenen bij weefseltransplantaties wordt ook hieraan de laatste
jaren veel aandacht besteed. De antigenen van de trombocyten zijn met
name in de belangstelling gekomen door de geconstateerde verschijnselen
van icterus neonatorum die ontstaan als gevolg van antagonisme van anti-
genen tussen moeder en vrucht.

Serologie van de bloedgroepen

De antilichamen waarmee de bloedgroepen van de cellen worden aange-
toond kunnen normaal in het bloedserum van voor deze bloedgroepen ne-
gatieve soortgenoten voorkomen. Dit is o.a. het geval voor het ABO sys-
teem bij de mens. Bij A negatieve individuen kan normaal anti-A in het
bloedserum voorkomen en bij B negatieve anti-B.

Als de antihchamen niet normaal in het bloedserum voorkomen kunnen ze
worden opgewekt door middel van specifieke prikkelingen. Antilichamen
voor het Rhesus systeem kunnen worden opgewekt als Rh positieve ery-
trocyten van een vrucht in de bloedbaan komen van een Rh negatieve
moeder. De antigenen van varkenserytrocyten, die ook voorkomen in
kristal violet vaccin voor varkenspest kunnen eveneens aanleiding geven
tot het ontstaan van dergelijke antilichamen. Voor leucocytenantigenen
kunnen antilichamen worden opgewekt bij transplantaties van weefsels.
Voorbeelden daarvan zijn bekend bij primaten, muizen, ratten, kippen
en konijnen. Blijkens mededelingen van L i e (1967) kunnen antilichamen
voor trombocytenantigenen op dezelfde wijze als Rh antilichamen gevormd
worden tijdens de graviditeit.

De antihchamen die voor het laboratorium onderzoek van bloedgroepen
bij dieren worden gebruikt, worden in de regel opgewekt door middel van
herhaalde injecties met bloedcellen van dieren van eenzelfde soort.
Wanneer antilichamen in vivo in contact komen met bloedgroepen, die
met deze antilichamen corresponderen, kan een afbraak van de erytro-
cyten ontstaan. Als bijvoorbeeld bij een A positieve patiënt volledig bloed
wordt toegediend dat anti-A bevat, kan een dergelijke transfusie fatale
gevolgen hebben.

-ocr page 136-

Een vrucht kan ten gevolge van een afbraak van bloed sterven als door
het hchaam van de moeder geproduceerde andlichamen voor het Rh-
systeem in de bloedcirculatie van de vrucht terecht komen. Soortgelijke
verschijnselen zijn bekend bij varkens en paarden als de pasgeboren indi-
viduen door de moeder geproduceerde antilichamen via het colostrum
opnemen. Bij varkens zijn deze verschijnselen niet alleen bekend voor anti-
genen van de erytrocyten maar ook van de trombocyten.
Bij het transplantatie onderzoek blijkt, dat getransplanteerde huidweefsels
zeer snel worden afgestoten als de receptor antilichamen voor leucocyten-
antigenen heeft geproduceerd die specifiek reageren met de antigenen
van het getransplanteerde weefsel.

Voor het onderzoek van de bloedgroepen aan de cellen zullen we ons be-
perken tot de methoden die zijn voortgevloeid uit het onderzoek met
immuun-antilichamen voor erytrocytenantigenen, zoals die zijn beschre-
ven door Irwin (1932) voor duiven en door Ferguson (1941) voor
runderen. Op basis van deze technieken en uitgangspunten is later het
onderzoek bij andere diersoorten en voor andere cellen ontwikkeld.
Bij deze methoden wordt gebruik gemaakt van andlichamen die door
middel van immunisaties met rode bloedcellen zijn bereid. Door Irwin
en F e r g u s
O n werd voor deze immunisaties gebruik gemaakt van vol-
ledig bloed van dieren van eenzelfde soort dat onstolbaar was gemaakt
met dtras natricus. Deze immunisaties waren gericht op de bereiding van
antilichamen voor erytrocyten. Het bleek daarbij dat nogal eens verschijn-
selen van anafylactische shock optraden zonder dat antilichamen tegen
de erytrocyten van de donor aangetoond konden worden. In de veronder-
stelling dat in die gevallen antilichamen tegen substanties uit het bloed-
plasma gevormd konden zijn is daarna overgeschakeld op injecties met
alleen erytrocyten. De juistheid van deze veronderstelling is aan de dag
gekomen bij het onderzoek van de allotypen die hierna door collega Oos-
terlee behandeld worden.

Bij de rneeste diersoorten zijn 4 tot 6 injecties met erytrocyten voldoende
om antilich^en in het bloedserum te produceren. Als de concentratie
van de antilichamen voor het laboratorium onderzoek onvoldoende blijkt
te zijn kunnen enkele injecties 4 tot 6 maanden later deze concentratie
in veel gevallen aanzienlijk verhogen.

Als het bloedserum van geïmmuniseerde dieren in vitro wordt samenge-
bracht met rode bloedcellen van verschillende individuen, dan zullen de
positief reagerende erytrocyten — afhankelijk van de diersoort — gaan
hemolyseren of agglutineren.

Bij hemolyse treedt een directe verbinding op tussen het antilichaam en
het antigeen van de erytrocyt. Na toevoeging van complement leidt deze
binding tot afbraak van de cel.

Bij agglutinatie is sprake van tenminste 2 actieve groepen aan het basis-
molecuul van het antilichaam. Deze actieve groepen kunnen zich aan de
antigenen van verschillende erytrocyten binden, waardoor een samenklon-
tering van rode bloedcellen ontstaat.

Voor gevallen waarin de antilichamen zich aan de cellen binden zonder
dat een agglutinatie wordt waargenomen kan gebruik worden gemaakt
van antiglobuline serum. In antiglobuHne serum bevinden zich anti-
lichamen met tenminste 2 actieve groepen die specifiek reageren met de
aan de cellen gebonden antilichamen.

-ocr page 137-

De antigenen van de cellen waaraan de antilichamen zich binden worden
bloedgroepfactoren genoemd. Bij runderen zijn ruim 60 en bij varkens
circa 50 bloedgroepfactoren beschreven. Voor de meeste andere diersoor-
ten is dit aantal niet nauwkeurig bepaald.

Binnen eenzelfde diersoort komen bepaalde factoren veel voor bij één ras
en andere bij een ander ras. Sommige factoren komen binnen een ras bij
95-99% van de individuen voor, terwijl andere binnen dit ras zelden of
nooit worden gevonden. Binnen een ras hebben de meeste factoren even-
wel een frequentie tussen 20% en 80%. Doordat de donor in veel gevallen
verschillende antigene factoren heeft die niet voorkomen bij het dier dat
wordt ingespoten laat het zich verstaan dat tijdens een immunisatie ver-
schillende antilichamen gelijktijdig gevormd kunnen worden.
De niet gewenste antlichamen kunnen uit een op een dergelijke wijze be-
reid serum worden verwijderd door middel van absorpties. Deze absorpties
worden uitgevoerd met erytrocyten die wel antigenen voor de ongewenste
en geen voor de gewenste antilichamen bevatten.

Een antiserum wordt beschouwd als een specifiek reagens als de erytro-
cyten van elk van de met dit serum reagerende dieren in staat zijn de
reactiviteit van het serum volledig te absorberen.

Voor het bloedgroepen onderzoek is lange tijd van de veronderstelling
uitgegaan dat met elk reagens een afzonderlijke bloedgroepfactor werd
aangetoond. Fiorentini en Bouw (1969) hebben aangetoond dat
verschillende van de internationaal erkende reagentia voor bloedgroepen
bij runderen in feite met 2 of meer totaal verschillende bloedgroepfactoren
reageren. Het is daardoor op dit moment wel mogelijk te vermelden hoe-
veel verschillende internationaal erkende reagentia er zijn voor de ery-
trocytenantigenen van een diersoort, maar niet hoeveel bloedgroepfactoren
daarmee aangetoond kunnen worden.

Vooral de laatste jaren is gebleken, dat het aantal bloedgroepfactoren dat
kan worden aangetoond afhankelijk is van de technieken die bij het onder-
zoek worden toegepast en van het dierenmateriaal dat wordt gebruikt.
In verschillende laboratoria wordt momenteel veel aandacht besteed aan
het invoeren van variades in de onderzoek technieken en aan het gebruik
van dieren die behoren tot andere rassen dan de tot nu toe gebruikte.

Genetica van de bloedgroepen

Voor de overerving van de bloedgroepen bij dieren gelden in principe
dezelfde regels als voor de bloedgroepen bij de mens.
Door RaceenSanger (1962) worden de bloedgroepfactoren C, D en
E van het Rhesus systeem beschreven als drie afzonderlijke factoren. Vol-
gens deze auteurs corresponderen de 3 factoren met 3 nauw gekoppelde
genen. Voor elk van deze 3 genen zijn tenminste 2 allelen bekend C-c,
D-d en E-e. Deze allelen komen in verschillende combinaties voor. Voor
de bevolking van Engeland zijn de frequenties van de meest voorkomende
combinaties: CDe 51%, ede 15%, cDE 14%, CDE 13%, cDe 2%.
De genoemde complexen, die in dit geval uit 3 factoren bestaan, worden
bloedgroepen genoemd. In dit geval bloedgroepen van het Rhesus systeem.
Bij elk individu komen voor elk bloedgroepsysteem 2 bloedgroepen voor
waarvan één afkomstig is van de vader en één van de moeder. Uit een
huwelijk cT CDe/cde x $ CDE/cde kunnen voor het Rh systeem 4 verschil-
lende genotypen worden geboren: CDe/CDE, CDe/cde, CDE/cde en cde/cde.

-ocr page 138-

Het laatste type staat bekend als het Rhesus negatieve type. De factor D,
waarvan wordt aangenomen dat deze sterk antigeen is, komt bij dit type
niet voor. Vrouwen met het Rhesus negatieve type kunnen daardoor anti-
lichamen tegen deze factor produceren als zij een vrucht dragen die de
factor D wel bezit.

Volgens Race en Sanger kunnen de verschillende combinaties van de
factoren C-c, D-d en E-e verklaard worden uit overkruisingen in het
chromosoom tijdens de reductiedeling. Een geval van een dergelijke over-
kruising is evenwel nooit aangetoond.

In tegenstelling tot R a c e en S a n g e r is de seroloog W i e n e r van oor-
deel dat de factoren die in de verschillende Rhesus bloedgroepen worden
aangetoond in feite behoren tot één antigeen complex dat correspondeert
met een gen. De verschillen in de bloedgroepen van het Rhesus systeem zijn
volgens Wiener (1949) ontstaan door mutaties in dit enkelvoudige gen.
Op basis van deze twee theorieën over de overerving van de bloedgroepen
van het Rh systeem zijn ook twee systemen voor de nomenclatuur van de
Rh bloedgroepen opgebouwd. Een gevolg daarvan is dat voor dit bloed-
groepsysteem veel extra moeilijkheden en verwarringen zijn ontstaan.

Bloedgroepsystemen bij verschillende diersoorten

De grondslagen voor het onderzoek naar de overerving van de bloedgroep-
factoren bij dieren zijn gelegd door S t o r m o n t ei a/. (1951).
Bij het onderzoek voor runderen is gebleken, dat de 65 bloedgroepfactoren
ondergebracht kunnen worden in 12 bloedgroepsystemen. Van deze 65 be-
horen er 35 tot het systeem B dat tot nu toe het meest uitvoerig is onder-
zocht.

Binnen elk van de 12 bloedgroepsystemen is sprake van vaste combinaties
van factoren, die als eenheden — als bloedgroepen — van de ouders op
de nakomelingen worden overgedragen.

Uit een in Nederland uitgevoerd onderzoek is gebleken, dat de factoren
B,G,K,Ox,Y2,A\', I2\' en O\' door de zwartbonte stier 30587 als één complex
zijn overgedragen aan 84 van zijn zonen. 81 andere zonen hadden geen
van deze factoren van hun vader gekregen. Via de zonen van 30587,
waarvan er verscheidene als
K.I. stier dienst hebben gedaan, heeft het
complex BGK0xY2A\'l2\'0\' een sterke verspreiding gekregen in het Neder-
landse zwartbonte rundvee. Volgens tellingen van de laatste jaren komt
deze bloedgroep nu bij ruim 10% van de geregistreerde zwartbonte run-
deren in ons land voor. Enkele andere veel voorkomende bloedgroepen
van het
B systeem bij Nederlandse runderen zijn: B03Y2A\'Eo\'G\'l2\'FQ\'G",
GYaEi\'Q\', I2, E3\' en F.

Bij elk individu komen twee bloedgroepen van het B systeem voor, waar-
van één afkomstig is van de vader en één van de moeder. Elk individu
draagt aan 50% van zijn nakomelingen de ene en aan de andere 50%
de alternatieve bloedgroep over.

In totaal zijn bij het rundvee meer dan 400 bloedgroepen van het B sys-
teem bekend. Bij het Nederlandse zwartbonte rundvee zijn er daarvan 99
meer dan 3x aangetoond, bij de roodbonten 56. Op de verspreiding van
deze bloedgroepen door de rassen wordt later teruggekomen.
Voor de 11 andere bloedgroepsystemen bij runderen zijn tot nu toe aan-
zienlijk minder factoren — en bij gevolg ook minder bloedgroepen —
bekend.

-ocr page 139-

Ook voor varkens en kippen kan de laatste jaren een toenemende belang-
stelling worden waargenomen voor genetisch bepaalde kenmerken die
met laboratorium methoden worden aangetoond. Tot nu toe is gebleken,
dat bij kippen 12 en bij varkens 15 structuren aan de erytrocyten voor-
komen die voor dit laboratorium onderzoek gebruikt kunnen worden.
Voor elk van deze structuren, die in termen van ons onderzoek bloed-
groepsystemen worden genoemd, kunnen tenminste 2 varianten onder-
scheiden worden.

De bloedgroepsystemen bij varkens zijn op overzichtelijke wijze be-
schreven door Andresen (1963). Het onderzoek bij varkens is later
tot ontwikkehng gekomen dan bij rundvee en daardoor zijn voor deze dier-
soort minder gegevens beschikbaar. Niettemin laat het zich aanzien dat
de variatie in de systemen E en L globaal overeenkomt met die van het
B systeem bij runderen.

Door Briles et al. (1950) en Briles (1962) zijn een aantal bloed-
groepsystemen bij kippen beschreven. Het onderzoek heeft zich evenwel
in hoofdzaak beperkt tot de systemen A, E en B, waarbij de systemen A
en E gekoppeld zijn. Vooral voor het B systeem is een grote variatie ge-
vonden en waarschijnlijk loopt deze variatie parallel met de grootte van
de genetische variatie binnen deze diersoort. Het gebruikte uitgangsmate-
riaal en de daarmee gevolgde teeltmethoden hebben er toe geleid dat de
genetische variatie binnen de kippen die in de moderne bedrijfspluimvee-
houderij worden gebruikt slechts een klein onderdeel vormt van de totale
variatie. Niettemin is ook binnen de stammen de variatie nog zodanig,
dat de onderzoekers zich voor een haast onoverkomelijke taak zien ge-
plaatst om reagentia te bereiden voor alle van belang zijnde bloedgroepen.
Door Oosterlee en Bouw (1969) is daarom een „antigeen-anti-
lichaam specifiteiten tabel" ontworpen waarmee het tenminste mogelijk is
tot een globale indeling te komen voor de bloedgroepen van de systemen
A, E en B en de met deze groepen corresponderende antilichamen.

Als een gevolg van de mogelijkheid om de afstamming van waardevolle
dieren voor de paardensport te controleren neemt de belangstelling voor
het bloedgroepen onderzoek bij deze diersoort geleidelijk toe. Door S t o r-
mon\\. et al. (1965) zijn 8 bloedgroepsystemen voor de erytrocyten bij
paarden beschreven.

Ook voor het schapen onderzoek begint in verschillende landen meer be-
langstelling te komen. Voor schapen zijn door Rasmussen (1962) 6
systemen beschreven.

Het bloedgroepen onderzoek bij vissen wordt aanzienlijk geremd doordat
immunisaties bij dieren van dezelfde soort in veel gevallen niet uitvoerbaar
zijn. Voornamelijk met behulp van antihchamen opgewekt in konijnen,
zijn in een aantal soorten (tonijn, kabeljauw, schol, snoek) bloedgroep-
systemen met een beperkt aantal factoren gevonden, zoals blijkt uit over-
zichtsartikelen van Cushing (1964) en De Ligny (1969). Een
onderzoek van forelsoorten door Ridgway (1966), waarbij immuni-
saties binnen de eigen soort werden verwezenlijkt, toonde aan dat op deze
wijze ook bij vissen complexe bloedgroepsystemen kunnen worden aange-
toond. In regenboog forel werd een bloedgroepsysteem met 12 factoren,
en tenminste 13 veelvuldig voorkomende bloedgroepen, beschreven.

-ocr page 140-

Genetische structuur van de bloedgroepsystemen

Voor de overerving van bloedgroepen in de complexe systemen bij dieren
zijn, evenals voor de groepen van het Rh systeem, verschillende hypo-
thesen ontwikkeld, waarvan sommige meer neigen naar de opvattingen
van W i e n e r en andere naar die zoals ze door R a c e en S a n g e r zijn
beschreven. Tot duidelijk uitgesproken tegengestelde opvattingen is het
evenwel niet gekomen.

Met name voor het bloedgroepensysteem B bij runderen zijn aanzienlijk
meer factoren bekend dan voor het Rh systeem bij de mens. Bovendien
brengt de aard van het onderzoek met zich mee dat voor dieren in veel
meer gevallen een vergelijking wordt gemaakt tussen de bloedgroepen van
nakomelingen en de beide ouders. Een gevolg daarvan is geweest dat in
de loop der jaren reeds door verschillende onderzoekers onregelmatigheden
zijn vastgesteld in de overdracht van complexe bloedgroepen.
Door Bouw en Fiorentini (1969) zijn de bloedgroepen van 30.000
runderen vergeleken met die van de beide ouderdieren. Daarbij werden
57 gevallen van abnormale overdracht gevonden. Al deze gevallen konden
verklaard worden uit overkruisingen in dat gedeelte van het chromosoom
dat correspondeert met het bloedgroepsysteem B. Dergelijke overkruisin-
gen zijn alleen mogelijk als er sprake is van naast elkaar liggende genen,
waarvan elk gen verantwoordelijk is voor een afzonderlijke bloedgroep-
factor- of een factoren complex.

Op basis van de gegevens uit deze 57 gevallen is een lijn ontworpen waar-
op de factoren van het bloedgroepsysteem B naast elkaar zijn geplaatst.
Deze lijn is gebruikt als een model voor dat gedeelte van het chromosoom
dat correspondeert met het B systeem. Daarna kon voor elk van de ge-
vallen worden vastgesteld op welke plaats de breuk bij de overkruising had
plaatsgevonden.

De geconstrueerde lijn is aangeven in tabel I. In deze tabel zijn ook een
drietal voorbeelden opgenomen van gevallen van breuk en recombinatie
in het betreffende deel van het chromosoom.

Lineaire volgorde en overkruisingen von genen voor het
bloedgroepen systeem B bij runderen.

0

E\'.G

0 K\'

I. 0. A\'

_!i g _ £

Ei ïi

E\'. F\' 2

BOK

B P\' 0,

J\' 0.0\'

I. Qi A\' I\'

Y.

BGK

0.0\'

0< A\'

1)

D\'

E; Y.

E\'.F\'

0. 0\'

D\'

Yi

E\'.F- G

O.A

2)

Yi

BGK

0.0\'

0. A\'

Y.

E\'.G\'

0, A

Tabel 1

-ocr page 141-

Het eerste geval van overkruising uit tabel I betreft het bloedgroepen
genotype voor het B systeem van de stier 31191. Bij het bloedgroepen
onderzoek wordt voor de factoren binnen een groep de alfabetische volg-
orde gebruikt. Op basis daarvan is het B groepen genotype van 31191
geschreven als BGKOxYgA\'O\'/ OxYaD\'Ei\'Es\'F\'O\'. De groep BGKOx
YaA\'O\' is afkomstig van de vader van de sder 31191, de groep
OxYgD\'Ei\'Eg\'F\'O\' van zijn moeder. BGKOxYgA\'O\' werd bij 19 nakome-
lingen van 31191 gevonden en OxYgD\'Ei\'Eg\'F\'O\' bij 22 andere. Bij het
onderzoek van één zoon van 31191, die als K.I. sder werd gebruikt bleek
dat dit dier naast BGKOxYgA\'O\' ook de factor D\' van zijn vader had
gekregen. Deze sder — nr. 39528 — had van zijn moeder de B groep 1\'
gekregen. Bij het onderzoek van 19 nakomelingen van 39528 bleek dat 6
het complex BGKOxYgA\'D\'O\' en 13 F van hun vader hadden gekregen.
De onregelmatige overdracht van de bloedgroepen van de stier 31191
naar zijn zoon 39528 kan worden verklaard uit een overkruising zoals
deze in de tabel schematisch is weergegeven.

Voor de 2 andere in het voorbeeld vermelde en ook voor de overige 54 ge-
vallen is op soortgelijke wijze de herkomst van het oorspronkelijke en de
overdracht van het nieuw gevormde bloedgroepen complex aangetoond.
Blijkens gegevens van Nasrat (1965) voor het bloedgroepsysteem C
bij runderen, van Rasmusen (1963) voor het E systeem bij varkens
en van Briles (1958) voor het AE systeem bij kippen kunnen binnen-
kort verschillende soortgelijke bevindingen verwacht worden voor andere
bloedgroepsystemen en ook bij andere diersoorten.

Het laat zich op grond van deze bevindingen aanzien dat het weinig zin-
vol zal zijn de strijdvraag zoals die voor het Rh systeem bij de mens be-
staat voort te zetten.

Voor het genedsch onderzoek bij landbouwhuisdieren kunnen deze uit-
komsten beschouwd worden als een model voor de mogelijkheden van
afsphtsing en recombinatie van erfelijk bepaalde eigenschappen.

Gebruik van de bloedgroepen

Uit een vergelijking van de stand van zaken bij het bloedgroepen onder-
zoek van de mens en van de verschillende diersoorten blijkt, dat het onder-
zoek zich in twee duidelijk verschillende richtingen heeft ontwikkeld. Het
onderzoek bij de mens is hoofdzakelijk gericht op de toepassing in de ge-
neeskunde, terwijl de bloedgroepen bij dieren vooral worden gebruikt voor
foktechnisch en genetisch onderzoek.

Bij de behandeling van het gebruik van de bloedgroepen kan evenwel in
de eerste plaats worden opgemerkt dat de ontwikkelingen bij het trans-
plantatie onderzoek en de bevindingen bij hemolydsche icterus er momen-
teel toe leiden dat aan toepassingen voor de geneeskunde meer aandacht
wordt besteed.

Bij het transplantatie onderzoek bij kippen is reeds gebleken, dat er dui-
delijke relaties bestaan tussen de bloedgroepen van het B systeem en de
histocompatabiliteit. Voor gegevens over dit onderzoek kan worden ver-
wezen naar Jaffe en McDermid (1962).

Door B a 1 n e r (1969) is in het Radio Biologisch Instituut te Rijswijk uit-
voerig onderzoek verricht over de betekenis van leucocytenantigenen voor
het transplantatie onderzoek bij apen.

-ocr page 142-

Over het onderzoek naar hemolytische icterus bij varkens dat in ons labo-
ratorium wordt verricht zijn de eerste mededelingen gepubliceerd door
Cöp (1968). Deze mededehngen zijn juist vóór dit Congres in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde verschenen. Zij kunnen worden be-
schouwd als de meest recente aanvulling van hetgeen hier wordt behan-
deld.

Afstammingscontroles

Veel laboratoria voor bloedgroepen onderzoek bij dieren zijn ontstaan
doordat dit onderzoek mogelijkheden bood om de afstamming van dieren
te controleren.

In de meeste laboratoria nemen de controle onderzoeken bij rundvee op
dit moment nog een zeer belangrijke plaats in. Jaarlijks nemen ongeveer
40 over alle delen van de wereld verspreide laboratoria deel aan een ver-
gelijkingstest van de reagentia die bij de afstammingscontroles bij runderen
gebruikt worden.

Over de afstammingscontroles bij runderen in Nederland werden door
Bouw (1964b) reeds uitvoerige mededelingen gedaan. In 1967 zijn aan
het beschreven onderzoek een aantal steekproefcontroles voor de afstam-
ming van het rundvee toegevoegd, die op verzoek van de Rundvee Stam-
boeken en K.I. Organisaties in Nederland worden uitgevoerd.
Als gevolg van de rationalisatie bij de teelt van varkens is ook voor deze
diersoort behoefte ontstaan aan meer exacte werkmethoden en bepahngen.
Uit de onderzoekingen met bloedgroepen in omliggende landen is ge-
bleken, dat wehswaar sinds langere tijd registratie van de afstamming van
varkens wordt bedreven, maar dat in deze registratie foutenpercentages
van 10% en meer schuil gaan. In ons land is in 1967 een begin gemaakt
met de afstammingscontrole bij varkens. Wellicht zullen in het komende
jaar voldoende gegevens beschikbaar zijn om na te gaan in hoeverre er in
ons land behoefte bestaat aan afstammingscontroles. Deze gegevens wor-
den momenteel verzameld.

Afstammingscontroles bij paarden met behulp van reagentia voor erytro-
cytenantigenen worden slechts in enkele laboratoria — en dan nog slechts
incidenteel — verricht. Als de medewerking van ons laboratorium wordt
ingeroepen voor afstammingscontroles bij paarden, dan wordt daarbij ge-
bruik gemaakt van de door O o s t e r 1 e e te behandelen methoden met
elektroforese.

De afstammingscontrole bij schapen door middel van bloedgroepen onder-
zoek speelt alleen in Zuid-Afrika een rol van praktische betekenis. In ons
land hebben zich tot nu toe alleen enkele gevallen voorgedaan van ver-
wisseling en diefstal waarbij de hulp van het laboratorium werd inge-
roepen. In die gevallen is eveneens gebruik gemaakt van de methoden
met elektroforese.

Relaties met andere eigenschappen

Voor het bloedgroepen onderzoek bij kippen is veel belangstelling ontstaan
als gevolg van groots opgezette reclame campagnes van Amerikaanse
pluimvee concerns. Bij deze reclames werd gesteld dat van kippen die
waren geselecteerd en gepaard op basis van gegevens van het bloedgroepen
onderzoek een aanzienlijk hogere eiproduktie en vitaliteit kon worden ver-

-ocr page 143-

wacht. Deze stelhngen waren gebaseerd op onderzoek resuhaten van o.a.
Briles (1956) en Briles en Allen (1962) waarbij een duidelijke
superioriteit was vastgesteld bij leghennen die heterozygoot waren voor
bepaalde bloedgroepen van het B systeem. Binnen de door Briles en
Allen onderzochte stammen waren zowel de eiproduktie als de vitaliteit
bij de heterozygote dieren significant beter dan bij de uit hetzelfde uit-
gangsmateriaal afkomstige homozygote dieren. Het meest gedetailleerde
onderzoek op dit gebied is van Allen en Gilmour (1962). Zij had-
den reeds 7000 dieren nodig om een verschil te kunnen aantonen tussen
2 bloedgroepen van het B systeem.

Op grond van de genoemde bevindingen is omstreeks 1960 in verschillende
landen een begin gemaakt met het bloedgroepen onderzoek bij kippen.
Uit een onderzoek dat daarvoor in de periode 1961-1964 in ons laborato-
rium werd verricht is gebleken, dat er nog zeer veel ontbrak aan basis-
gegevens over de bloedgroepen bij kippen. Uit dit onderzoek is eveneens
gebleken, dat relaties zoals die voor bepaalde stammen zijn gevonden
moeilijk zonder meer verwacht kunnen worden voor dieren van andere
rassen en stammen. In een overzichtsartikel over dit onderwerp komt
Oosterlee (1965) tot de conclusie dat de conventionele selectie me-
thoden voorlopig minder kostbaar en niet minder doeltreffend zijn. In de
meeste laboratoria is de aandacht geleidelijk verschoven naar meer fun-
damentele aspecten van het onderzoek.

Over relaties tussen bloedgroepen en produktie eigenschappen bij rundvee
zijn slechts een aantal fragmentarische gegevens gepubliceerd. In enkele
gevallen is melding gemaakt van duidelijk positieve correlaties, maar daar-
bij was steeds sprake van zodanig kleine aantallen dieren dat aan de uit-
komsten geen waarde kan worden toegekend.

De erfelijke aanleg voor de produktie van melk, melkvet en -eiwit en van
vlees is zodanig complex dat eenvoudige positieve correlaties nauwelijks
verwacht kunnen worden. Op grond daarvan moet het ook dubieus worden
geacht of de gegevens uit het bloedgroepen onderzoek ooit een directe
bijdrage kunnen leveren voor de selectie bij de praktische rundveefokkerij.
In ons laboratorium is reeds meer dan 10 jaar aandacht aan dit onderzoek
besteed en het laat zich aanzien dat het voorlopig een hoofdzakelijk aca-
demisch karakter zal houden.

Naast publikaties over bloedgroepen en produktie verschijnen ook regel-
matig mededelingen over relaties met andere eigenschappen als vrucht-
baarheid en vitahteit. Door Kraay (1967) is uitvoerig aangetoond dat
een samengaan van de bloedgroepen en deze eigenschappen — met name
bij rundvee — zeer wel door het toeval kan zijn bepaald als een gevolg
van de genetische samenstelling van de rundvee populaties.

; Populatie genetisch onderzoek

; Uit het onderzoek van de laatste jaren is gebleken, dat de bloedgroepen

! bij uitstek geschikt zijn als indicatoren voor de genetische samenstelling
van dierpopulaties en voor de verschuivingen die in deze samenstelling
optreden als gevolg van de toegepaste methoden van teelt en verzorging
van deze dieren.

In het voorgaande is reeds vermeld dat er althans bij verschillende soorten

ri van landbouwhuisdieren tenminste 10 verschillende structuren aan de ery-

I trocyten voorkomen, waarvoor erfelijk bepaalde variatie is aangetoond.

-ocr page 144-

Voor een aantal van deze structuren zijn slechts 2, voor andere een groot
aantal varianten bekend.

Voor het bloedgroepsysteem B bij runderen dat het meest uitvoerig is
onderzocht zijn reeds meer dan 400 bloedgroepen bekend. Dit aantal heeft
echter betrekking op bevindingen bij een aantal verschillende rassen.
Bmnen de rassen is de verscheidenheid minder groot. Voor het Neder-
landse rundvee zijn bij de dieren van het F.H. ras 99 bloedgroepen van
het B-systeem vastgesteld, voor het M.R.IJ. vee 56 en voor de blaarkoppen

Bij het Yersey-veeras, dat ontstaan is uit een betrekkelijk klein uitgangs-
materiaal en dat gedurende vele generaties zuiver is geteeld, komt het
aantal bloedgroepen overeen met dat van de blaarkoppen. Bij bepaalde
Belgische veerassen, die zijn samengesteld uit dieren van een grote ver-
scheidenheid van rassen worden blijkens mededelingen van Bouquet
(1966) veel meer bloedgroepen gevonden. Een vergelijking van exacte
aantallen van bloedgroepen bij verschillende rassen heeft nog geen zin
zolang niet voor alle rassen dezelfde tellingsmethoden zijn gevolgd.
Wel kan op basis van tellingen van bloedgroepen binnen de rassen een
indruk worden gekregen over de structuur van die rassen. Uit een daar-
voor gemaakte vergelijking door Bouw (1964a) blijkt, dat bij Hereford
en Yersey runderen enkele bloedgroepen met een zeer hoge en daarnaast
een aantal groepen met een heel lage frequentie worden gevonden. Bij
enkele Belgische rassen werd daarentegen een grote verscheidenheid van
groepen gevonden, waarbij elk van deze groepen als zodanig een lage fre-
quentie had. Deze toestanden hebben tot gevolg dat bij de Herefords,
Yersey\'s en Groninger blaarkoppen reeds sprake is van een relatief grote
mate van homozygotie, terwijl daarvan bij andere rassen nog geen sporen
gevonden worden.

In een recent onderzoek werd door Bouw en Buys (1968) aangetoond,
dat de genetische variatie binnen een ras niet alleen wordt bepaald door
het uitgangsmateriaal en de zuiverheid van de teelt nadien, maar ook door
de gevolgde teeltmethoden als zodanig. Uit tellingen van bloedgroepen
bij het Nederlandse zwartbonte rundvee bleek n.1. dat als gevolg van de
voor dit ras gevolgde teeltmethoden de frequentie van de weinig voor-
komende bloedgroepen in de periode van 1947-1964 was gehalveerd. Een
gevolg daarvan is dat in een ras per generatie enkele bloedgroepen ver-
loren gaan en dat de frequentie — en daarmee de mate van homozygotie
— voor de veel voorkomende bloedgroepen toeneemt.
Voor zover deze gegevens betrekking hebben op bloedgroepen behoeft er
geen reden tot bezorgdheid te zijn. Zeker niet als er geen relaties bestaan
tussen bloedgroepen en andere kenmerken. Het beeld van de afname van
de genetische variatie zoals deze bij de bloedgroepen blijkt plaats te vinden
moet evenwel gezien worden als een model voor de totale genetische va-
riatie binnen een ras. Op basis daarvan moet worden aangenomen dat de
gevolgde teeltmethode tot gevolg heeft dat ook andere genetisch bepaalde
kenmerken uit het ras verdwijnen en ook dat de totale genetische variatie
elke generatie verder afneemt.

Het geleidelijk verdwijnen van een aantal bloedgroepen uit een ras heeft
automatisch tot gevolg, dat andere in frequentie gaan toenemen. Als
voorbeeld daarvan kunnen de gegevens worden genoemd die door Z u r-

-ocr page 145-

kowskien Bouw (1965) zijn gerapporteerd. Uit een niet gepubliceerd
onderzoek was de indruk ontstaan dat runderen met de bloedgroep I2
dooreengenomen een produktie aanleg hadden die boven het gemiddelde
lag en runderen met de groep 1\' een produktie beneden dit gemiddelde.
Bij een op produktie gerichte selectie zou dit tot gevolg kunnen hebben
dat op den duur de frequentie voor de groep I2 toenam en die voor I\' af-
nam. Uit daarvoor verrichte tellingen bleek evenwel dat de frequenties
voor de beide groepen in de afgelopen 15 jaar ongeveer parallel waren
toegenomen.

Voor een nader onderzoek zijn toen een aantal nakomelingen onderzocht
van de stier 41910, waarvan bekend was dat hij voor het bloedgroepsys-
teem B de groepen I2 en 1\' bezat. Theoretisch moest 50% van de na-
komelingen de groep I2 en de andere 50% F van de vader gekregen heb-
ben. Bij het onderzoek waren 218 vrouwelijke nakomelingen betrokken
die allen een tweede lactatie periode hadden afgesloten, zodat kon worden
aangenomen dat bij deze dieren een selectie op melkproduktie had plaats-
gevonden. Daarnaast werden de gegevens gebruikt van 551 zonen van
stier 41910, die bij het onderzoek 11 tot 14 maanden oud waren en die
allen goedgekeurd waren voor de dekdienst. In deze groep dieren had dus
alleen een selectie op exterieur plaatsgevonden. De resultaten van dit
onderzoek zijn vermeld in tabel 2.

Tabel 2.

Nakomelingen van de stier 41910.

I\'

I2

Totaal

Chi2

Stieren

302(54,8%)

249(45,2%)

551

5,56

Koeien

98(44,9%)

120(55,1%)

218

2,22

Uit deze resultaten blijkt, dat er bij de vrouwelijke dieren wehswaar
sprake kan zijn van een voorkeurs-selectie voor de bloedgroep I2, maar
dat dit effect vrijwel geheel gecompenseerd wordt door een andere voor-
keur bij de manlijke dieren.

De genetische samenstelling van een ras (populatie) van dieren kan wor-
den bepaald door de toegepaste teeltmethoden, maar evenzeer door de
milieu omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. In samen-
werking met het Laboratorium voor Pluimveeteelt van de Landbouwhoge-
school wordt momenteel nagegaan welke verschuivingen er optreden in
het bloedgroepenpatroon van groepen kippen die onder sterk uiteen-
lopende omstandigheden van huisvesting en klimaat worden gehouden.
Voor varkens zal worden nagegaan wat er met de frequenties voor een
aantal bloedgroepen genen gebeurt bij de varkens die gebruikt worden in
de selectie proeven van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord".

Het bloedgroepen onderzoek bij zeevissen is vooral gericht op het onder-
scheiden van natuurlijke populaties binnen de soorten op basis van het
verschil in bloedgroep frequenties. Dit onderzoek vindt een praktische toe-
passing bij de bestudering van visserij-biologische problemen, waarbij in
de Noordeuropese wateren het overbevissingsprobleem voorop staat.
Blijkens een uiteenzetting van Korringa (1966) is het voor het be-

-ocr page 146-

oordelen van de stand van een vissoort en de mate van bevissing die toe-
laatbaar is noodzakelijk te weten of het aanwezige visbestand als een een-
heid kan worden beschouwd, of is samengesteld uit onafhankelijke
groepen.

Een toepassing van bloedgroepen onderzoek bij zoetwatervis is het op-
kweken van snoekbroed met bepaalde bloedgroepen. De opzet van deze
experimenten, waarvan de eerste resultaten werden gerapporteerd door
De L i g n y en Verboom (1968), is het vervolgen van de lotgevallen
van in hengelwater uitgezette „pootsnoek", te onderscheiden van lokaal
geproduceerd broed door een sterk afwijkende bloedgroep verdeling.

Bloedgroepen in hef serum

Serum groups

Het onderzoek naar genetisch bepaalde varianten in

bloedserum, enzymen en immuunstoffen

door C. C. OOSTERLEE

Inleiding

De bloedgroepen in het serum, ook wel serumgroepen genoemd, zijn te
definiëren als genetisch bepaalde biochemische varianten in het bloed-
plasma. De varianten zijn te beschouwen als produkten van allelen, alter-
natieve vormen van een gen. Onder een gen wordt hier verstaan de func-
tionele erfelijke eenheid die gelegen is op een locus, een bepaalde plaats op
een chromosoom.

Het onderzoek naar genetische varianten in het serum heeft betrekking op
een grote verscheidenheid van substanties. Dit brengt met zich mee dat het
onderzoek op dit terrein vanuit uiteenlopende gezichtshoeken is aangepakt
en met verschillende methodieken wordt uitgevoerd. Het is daarom bijna
niet mogelijk een volledig overzicht samen te stellen, te meer daar de
ontwikkelingen zeer snel verlopen. Getracht zal worden in grote lijnen een
indruk te geven welke mogelijkheden het onderzoek van de bloedgroepen
in het serum biedt.

Alhoewel serum-eiwitten een belangrijke fysiologische functie hebben voor
de regulatie van de colloid osmotische druk, het transport, de buffering,
de enzym werking, de immuun response enz. gaat het ons om de gene-
tische variatie en zullen fysiologische indicaties op een uitzondering na
buiten beschouwing gelaten worden.

Het aantonen van genedsche varianten in het serum geschiedt hoofd-
zakelijk met behulp van elektroforese. Bij elektroforetisch onderzoek wordt
gebruik gemaakt van het verschijnsel dat substanties met een vrijwel iden-
deke samenstelling een verschil in elektrische lading kunnen hebben. Wordt
een lichaamsvloeistof, als bijvoorbeeld serum, in een elektrisch veld gebracht,
dan zullen de substanties afhankelijk van hun lading, sneller of minder snel
door de media waarin ze gebracht zijn, bewogen worden. De methoden
voor dit onderzoek zijn reeds door Oosterlee en Bouw (1964) be-
schreven. Als media zijn de door S m i t h i e s (1955) geïntroduceerde zet-
meelgelen van veel betekenis gebleken. De afwijkende methodieken voor
het aantonen van de varianten van enzymen en immuunstoffen zullen bij
deze onderdelen worden besproken.

-ocr page 147-

De aard van de elektroforetische variatie, welke in de nu reeds klassieke
studies van Ingram (1957) met behulp van genetische varianten van
het menselijke hemoglobine is aangetoond, berust op de substitutie van
een enkel aminozuur in de polypeptide keten. Indien het nieuw inge-
bouwde aminozuur een andere lading heeft dan het oorspronkelijke, resul-
teert dit in een gewijzigde elektroforetische loopsnelheid van het eiwit.
De substitutie van het aminozuur is waarschijnlijk het gevolg van een sub-
stitutie in de D.N.A. keten en is naar men aanneemt terug te voeren op een
mutatie (Shaw, 1965).

Van de 20 aminozuren zijn echter 15 neutraal in lading, drie hebben een
positieve en twee een negatieve lading. M a c C 1 u e r (1965) berekende op
grond daarvan dat in 27,5% van de substituties een wijziging in de lading
zal ontstaan. Slechts van de varianten zouden dus met behulp van
elektroforese kunnen worden aangetoond.

De loopsnelheid van een eiwit molecuul door een medium als gehydroly-
seerd zetmeel is echter niet alleen van de lading, maar ook van de mole-
culaire grootte en de configuratie afhankelijk. Fibrinogeen bijvoorbeeld,
heeft een dusdanige moleculaire structuur, dat het eiwit niet door de
poriën van de zetmeelgel bewogen kan worden. Bij de mens is er een
hemoglobine variant bekend die door een substitutie tweemaal zo groot is
geworden (Rucknagel, TondoenSalzano, 1963).
Achtereenvolgens zal de variatie besproken worden van:

1. een aantal eiwitten;

2. enzymen;

3. immuunstoffen;

4. secretie produkten.

Deze indeling berust hoofdzakelijk op methodische verschillen bij het aan-
tonen van de varianten.

Genetische varianten van een aantal eiwitten

In tabel 1 zijn de varianten van een aantal serum bestanddelen voor run-
deren, varkens, paarden, schapen en kippen weergegeven. Voor iedere dier-
soort is in een 2e kolom aangegeven hoeveel varianten van de in Neder-
land voorkomende rassen bekend zijn en in ons laboratorium kunnen
worden aangetoond.

a. Hemoglobine. Bij de Europese runderassen komen 2 typen, Hb\'^ en Hb®
voor. Bij de meeste, ook de Nederlandse, rassen komt Hb-^ in homozy-
gote vorm voor. Onder meer bij de Jersey\'s wordt het Hb® type echter
in een vrij hoge frequentie aangetroffen. Het foetale hemoglobine heeft
een andere loopsnelheid dan de typen bij de volwassen dieren. Drie
andere hemoglobine typen zijn bij tropische runderrassen gevonden
(G rochet t, Koger en Ghapman, 1963; Carr, 1964;
Braend, EfremovenRadstad, 1965).

Veel onderzoek is verricht naar de variatie en structuur van het scha-
pen hemoglobine. De meest voorkomende typen Hb\'^ en Hb® vertonen
een verschil in O2 affiniteit, waarbij die van het Hb\'^ type het sterkst is.
(Huisman c.s., 1958). Het hemoglobine van lammeren verschilt
niet alleen in elektroforetisch opzicht, maar ook in kristal structuur en
aminozure samenstelling van de typen bij volwassen dieren. Bij anemie
van het volwassen individu kan een 3e type Hb*^ worden aangetoond,

-ocr page 148-

Genetische voriotie van een aantal serum eiwitten

aantal oUelen

eiwit.

locus
symbool

runderen

"\'w

varkens

paarden

schopen

l<ippen

hemoglobine

Hb.

5

1

1

na.

2

n,o.

4

2

3

n.o.

pré albumine:

Pr

-

2

2

i

3

_

2

1

olbumine

Alb.

3

1

3

1

2

2

2

1

2

1

post albumine

Po.

2

2

2*

n.o

2

n.o.

-

-

tronsferrine

Tt

e

(

3

2

7

5

10

e

1

ceruloplosmine

Cp.

3

n.o.

2

2

-

_

hemopexine
hoptoglobuline

Hp.

-

S

4

-

_

-

•(1 globuline

S.<1

2

n,o.

3

n.o.

-

-

-

niet onderzocht in Wageningen
onvoldoende genetische informatie

Laboratorium voor bloedgroepen onderzoek te Wageningen

w

dat zich echter alleen in aanwezigheid van Hb^ manifesteert {Hh^l
Hb"^, Hb\'^/Hb®). Dit is aangetoond door Van Vliet en Huisman
(1964). De relatieve loopsnelheid van Hb*^ is anders dan die van het
Hb® type en te vergelijken met het Hb® van de mens. Bij een normaal
Hb^ schaap komt het G type in zeer geringe hoeveelheden voor.
Pré alburninen zijn de dragers van het thyroxine en tri-jood thyroxine.
De pré albumine variatie wordt vooral bij de primaten gevonden. Ook
bij paarden (Gahne, 1966) en varkens (Kristjansson, 1963),
schapen (EfremovenVaskov, 1969), kippen (Kristjansson,
1962) is een genetisch bepaalde variatie aangetoond.
De
alburninen, die het hoofdbestanddeel van het serum uitmaken, ver-
tonen over het algemeen een geringe variatie. De aangetoonde varianten
zijn vrij zeldzaam. Albumine variatie is bij runderen aangetoond door
Ashton en Lampkin (1965), bij varkens door Kristjansson
(1966), bij paarden door Stormont en Suzuki (1963), bij scha-
pen door Efremov en Braend (1964) en bij kippen door M c
Indoe (1962).

Een variatie in de post alburninen van het serum was tot kort geleden
alleen bij runderen bekend (Gahne, 1963). Door recent onderzoek
van Suzuki en Stormont (1968) staat vast dat ook bij paarden
2 post albumine allelen voorkomen.

Het serum bestanddeel met de grootste divergentie is het transferrine,
een ß globuline dat ijzer bindt. Zoals uit tabel 1 blijkt is, zowel bij het
rund, het paard als het schaap een groot aantal varianten aangetoond
(voor referentie wordt verwezen naar Buschmann en Schmid,

NL

b.

c.

d.

e.

-ocr page 149-

1968). Van de bij de Europese runderrassen voorkomende typen Tf^,
TPi, TP2 en Tf® heeft het laatste doorgaans een zeer lage frequentie.
Onderzoek in ons laboratorium (KraayenOosterlee, 1964) heeft
dit voor de Nederlandse runderrassen bevesdgd. Drie andere varianten
zijn bij tropische runderrassen aangetoond.

Door een aantal onderzoekers, waaronder vooral A s h t o n (1959, 1961)
is naar correlaties tussen runder transferrine type en vruchtbaarheid en
produktie eigenschappen gezocht. Positieve correlaties, door A s h t o n
geconstateerd, konden echter niet bevestigd worden. (Brummer-
stedt - Hansen c.s., 1962). Daar produktie en vruchtbaarheid
genetisch gezien quantitatieve eigenschappen zijn en dus door een groot
aantal genen bepaald worden, moet worden verwacht dat dergelijke
correlaties een geringe waarde zullen hebben. Voorwaarden voor derge-
lijke correlatie studies zijn dan ook onder meer het werken met grote
aantallen dieren en een random sample. Het door A s h t o n geconsta-
teerde verband tussen het transferrine type Tf^ en de melkhoeveelheid
bij Engelse runderrassen is te verklaren uit de heterogeniteit van zijn
materiaal. Door het verwerken van gegevens van meerdere rassen, nam
hij een verband waar tussen de gemiddelde hogere produktie van de
zwartbonten en de hogere frequentie van het Tf"^ bij dit ras. Het door
ons uitgevoerde onderzoek binnen een groep zwartbonten (niet gepubli-
ceerd), leverde geen enkele correlatie tussen produktie en transferrinen
typen op.

De transferrine varianten kunnen bijzonder waardevol zijn voor afstam-
mingsonderzoek, daar de homo- en heterozygote typen direct van een
gel afgelezen kunnen worden. Ook voor het tweelingonderzoek hebben
de transferrinen betekenis. In tegenstelling tot de antigene substanties
aan de oppervlakte van de erytrocyten, die bij bloedvat anastomose
tussen tweelingvruchten uitgewisseld kunnen worden, bestaat een derge-
lijke uitwisseling voor de transferrinen niet. Bij de Nederlandse paarden
(niet gepubliceerd) en schapen (Nasrat en Oosterlee, 1965) is
de transferrine variatie aanzienlijk.

f. Ceruloplasminen zijn koper bindende eiwitten. Tot voor kort was alleen
bij het varken een genetisch bepaalde variatie geconstateerd (Imlah,
1964). Recent onderzoek vanSchröffelenKubek (1969) maakt
het waarschijnlijk dat bij het rund 3 allelen voorkomen.

g. De hemopexinen zijn onder te verdelen in haptoglobulinen en haem
bindende eiwitten. De eerste groep heeft het vermogen zich met vers
hemoglobine te binden, de laatste met alkalische hematine en met
methemoglobine. Van deze binding wordt gebruik gemaakt om de
hemopexinen, na menging met hemoglobine, met behulp van een ben-
zidine kleuring in een gel aan te tonen (Hesselholt, 1963).

h. De «2 globulinen laten zich in een gel moeilijk aantonen en differen-
tiëren. Alhoewel zowel bij runderen (A s h t o n, 1958; G a h n e, 1962)
als varkens (Schroff el, 1964) een variatie gevonden is, zijn de «2
globulinen weinig onderzocht.

De enzym varianten

Het enzym onderzoek heeft vroeger vooral in het teken gestaan van het

bepalen van de catalytische acüviteit. De introducde van zetmeelgelen en

-ocr page 150-

de histochemische methoden die zijn aangewend om zones van enzym acti-
viteit aan te tonen, hebben dit beeld echter gewijzigd. Momenteel is de
aandacht vooral gericht op de genetisch bepaalde varianten, waarbij deze
varianten naar men aanneemt in doorsnee dezelfde catalytische activiteit
bezitten.

Het enzym onderzoek met behulp van elektroforese is volgens S h a w
(1965), in een overzichtsartikel, in twee groepen te splitsen: het onderzoek
van „specifieke" en „niet specifieke" enzymen. De niet specifieke enzymen
worden met behulp van synthetische substraten zichtbaar gemaakt, wan-
neer zij dit substraat hydrolyseren. Voorbeelden zijn: esterasen die naphtol
esters hydrolyseren, phosphatasen welke acetaat of phosphaat omzetten.
Afhankelijk van de pH waarin zij werkzaam zijn wordt van zure of alca-
lische phosphatasen gesproken. Tot deze groep van enzymen behoren de
lipasen, choline esterasen, nucleotidasen, glycerophosphatasen, creatine
phosphatasen enz.

Tabel 2.

Genetische varianten van enzymen.

enzym

mensen

runderen

varkens

paarden

SChopen

hippen

zure phosphatose

3

i\'

olkoUsche phosphotase

2

2

2

2

2

omylase

3

2

1

2*

1

koolzure onhydrose (erythrocyten)

3

2

2

2

cotolose (erythrocyten)

2*l<]>00m

2

choline esterose

esterase -erythrocyten

«•IdZMm

2

2

3

-Serum

2

2*

3

2*

glucose -6-phosphotose (erythrocyten)

*

lactose dehydrogenose (erythrocyten)

2

phosphoglucomutose

2

6 phosphogluconaot dehydrogenose

6

2

varianten, onvoldoende
* onvoldoende genetische

genetische informatie
informatie

Menoen: Shaw (1965).

Runderen: Dogrul (1969), Naik en Baxi (1969), Rendel en Gahne
(1963), Sartor e, Stormont en Gründer (1968.

Varkens: Augustinsson en Olsen (1959), Hylgaard-Jenscn c.s.
(1969), Imlah (1969), Saison (1969).

Paarden: Tomaszewska en Braend (1969), Susuki en Stormont
(1969).

Schapen: Fechter en Pretorius (1969), Rendel en Stormont (1964),
Tucker, Susuki en Stormont (1967).

Kippen: Cuska en Petrovski (1969), Kaminski (1969) McIndoe
(1962).

-ocr page 151-

Specifieke enzymen worden aangetoond met behulp van natuurlijk voor-
komende substraten. Tot deze groep behoren de hydrogenasen, catalasen,
amylasen, koolzure anhydrasen, phosphoglucomutasen, tyrosinasen en
Peroxydasen. De scheiding tussen specifieke en niet specifieke enzymen
moet enkel als een methodische benadering beschouwd worden.
De voor het eerst aangetoonde elektroforetische varianten werden voor
zeldzaam gehouden. Op dit moment is echter een tegengestelde mening
gangbaar. Het grote voordeel van elektroforetisch onderzoek van enzymen
— dit geldt voor het elektroforetisch onderzoek in het algemeen — is het
feit dat met niet gezuiverd materiaal gewerkt kan worden.

In tabel 2 zijn voor een aantal enzymen de geconstateerde varianten bij de
mens, een aantal landbouwhuisdieren en de geraadpleegde literatuur weer-
gegeven. Daar het onderzoek bij dieren enige jaren achter is bij dat van
de mens, zijn nog niet zoveel gegevens bekend. Op grond van de inge-
diende rapporten tijdens de laatste conferentie van de European Society
for Animal Blood Group Research te Warschau in juh 1968, mag ech-
ter verwacht worden, dat ook bij de dieren in aanzienlijke mate enzym
varianten aanwezig zijn. Het enzym amylase, dat op vrij eenvoudige wijze
in een zetmeelgel aangetoond kan worden, is voor de landbouwhuisdier-
sector reeds vrij uitvoerig bestudeerd.

Alhoewel tot nu toe het verschil in catalytische activiteit tussen de gene-
tische varianten een zeldzaamheid is, ligt het toch voor de hand dat op den
duur het onderzoek naar correlaties tussen genetisch bepaalde enzym
varianten en genetisch bepaalde produktie- of andere fysiologische eigen-
schappen vruchtbaar zou kunnen blijken te zijn.

Deze gedachte wordt bepaald door de uitkomsten van een aantal onder-
zoeken :Hopkinson, Spencer en Harris (1964) toonden voor het
enzym phosphatase van de menselijke erytrocyten een quantitatief verschil
in activiteit aan. Shaw, Syner en Tashion (1962) vonden bij een
koolzure anhydrase eveneens een quantitatief verschil. Van de door Popp
en Popp (1962) gevonden esterase varianten bij de muis heeft het type
Es2/Es2 een tweemaal zo hoge activiteit als Es^/Esi. Imlah (1969) con-
stateerde bij varkens een quantitatieve variatie voor het alkalische phospha-
tase. Ook het onderzoek van Augustinsson en Olsen (1959 en
1961) doet vermoeden dat enzym varianten in quantitatief opzicht in
activiteit kunnen verschillen. Zij onderzochten de activiteit van aryl-esterase
bij 700 Yorkshires en varkens van het Zweedse landras. Sommige dieren
hebben geen waarneembare aryl-esterase activiteit terwijl anderen een
variërende activiteit vertoonden. Met behulp van een Warburg apparaat
maten zij de fenotypische activiteitswaarden, uitgedrukt in eenheden van
fi.1 CO2, van 0,02 cm^ plasma. Op basis van deze gegevens berekenden zij
de activiteit van de esterase varianten (allelen):

Allel

Activiteitsniveau

a

0

Al

25

Aa

50

Aa

75

A4

100

-ocr page 152-

Het type A3/A4 bijvoorbeeld zou een activiteitsniveau van 175 moeten
hebben. Deze waarde werd inderdaad geconstateerd. De allelen A2, A3 en
A4 zouden respectievelijk een duplicatie, een triplicatie en een quadrapli-
catie van het basis allel A^ zijn. Deze vorm van quantitatieve biochemische
variatie zou volgens Lush (1966) niet ongewoon zijn en ook bij de door
Hopkinson c.s. gevonden activiteits variatie van het menselijke phos-
phatase aanwezig zijn.

Immuunstoffen

De normale — niet pathologische - y globulinen vormen een groep bloed-
plasma eiwitten die gekenmerkt worden door hun hoedanigheid als anti-
lichamen te functioneren. Zij zijn qua structuur in drie groepen te schei-
den:
y G globuline (Ig G), y M globuline (Ig M) en y A globuline (Ig
A). Alle drie vormen zijn opgebouwd uit grote [A of H(eavy)] en kleine
[B of L(ight)] polypeptide ketens. De B of L ketens zijn meestal dezelfde en
de variatie wordt vooral in de A of H keten gevonden.

De H ketens van de y G globulinen zijn bij de mens bepalend voor de Gm
factoren die voor het eerst door Grub (1956) beschreven zijn. Zij wor-
den door middel van een inhibitie test aangetoond. Een variatie in de L
keten wordt door een andere locus (Inv) gecontroleerd (La wier en
Cohon, 1965). Gm en Inv. typen zijn ook bij apen, maar niet bij run-
deren, paarden, schapen, varkens en kippen aanwezig (Podliachouk,
1959, 1962). Vooral voor antropologisch onderzoek zijn de Gm en Inv
systemen van veel betekenis.

Wanneer over de y globuhnen gesproken wordt, dient het begrip allotypic
geïntroduceerd te worden. O u d i n (1956) constateerde dat konijnen in de
antigenische structuur van hun y globulinen van elkaar kunnen verschillen.
Na immunisaties met bloedserum verkrijgt de receptor precipiterende anti-
lichamen tegen y globulinen van andere konijnen. Met behulp van deze
antilichamen konden genetisch bepaalde varianten worden aangetoond die
met geen enkel andere methode waren vast te stellen.

Allotypic is de eigenschap van een aantal eiwitten binnen een soort in ver-
schillende genetisch bepaalde moleculaire vormen (allotypen) voor te
komen. De moleculaire vormen van deze eiwitten hebben een antigene
werking en zijn door geen andere immunochemische methode dan precipi-
tatie aanwijsbaar. Men spreekt tegenwoordig ook van allotypen indien van
andere eiwitten dan y globulinen, zoals
a en ß globulinen, de verschillende
moleculaire vormen door middel van precipitatie aangetoond kunnen
worden.

De meest gebruikte methode om de precipitatie reactie zichtbaar te maken
is met behulp van de geldiffusie methodiek van Ouchterlony (1958),
ook wel immuundiffusie genoemd (foto 1).

In een petrischaal of op een voorwerpglas wordt agar gegoten. In de agar
maakt men ronde gaatjes. Het centrale gat wordt met antiserum gevuld
en de gaten in de periferie met de te onderzoeken sera. De sera diffun-
deren naar elkaar toe. De precipitatie reactie wordt als een lijn zichtbaar.
Een grotere scheiding verkrijgt men door middel van een combinatie van
elektroforese en diffusie, de z.g. immuunelektroforese (Grabar 1954)
(foto 2).

-ocr page 153-

Foto 1: Allotypen van kippen y en ß globulinen, 1,4 en 5 zijn y globulinen Ga6,
2 en 3 ß globuline GA7. (S kal ba, 1966).

Foto 2: Immuunelektroforese patroon van menselijk serum met Gc typen. A is het
Gc type 1-1 (jast) en B het Gc type 2-2 (slow) (Hirschfe ld, 1959).

-ocr page 154-

ïglobuline vorianten en aUotypen van andere globulinen.

aantel allelen

mensen

runderen

varkens

kippen

Globuline Ge.

3

oonwezig/

.Afwezig

[9 Lipoproteine Ag

2

Lp.

oonwezia/

/\'afwezig

5 Globuline Gm.

6

Inv.

t.

"

U

2

P Globuline

8

onbekend Globuline

2

2

Mocro Globuline

oonwezig/

/\'afwezig

Tabel 4.

Genetische varianten van melk en ei-eiwitten en
producten van geslachts organen.

eiwit

locus
symbool

runderen

varkens

l<lppen

ß lactoglobuline

Lg

3

2

c(

to

2

^ Si coseine

o<SiCn

(

2

p .

pCn

5

X .,

Xcn

2

ovolbumine

3

1

lysozymi

Gl

2

n.o.

Ol globuline

Cl

2

2

Ol

Ol

2

2

conalbumint

Tf

t,

1

vesiculae seminalis

2*

n.o.

2

epididimus

2\'

n.o.

n.o. niet onderzocht in Wageningen
* onvoldoende genetische informatie
NL Laboratorium voor bloedgroepen onderzoek te Wageningen

W

-ocr page 155-

In tabel 3 zijn de bij landbouwhuisdieren gevonden allotypen weerge-
geven. Evenals bij de enzymen verkeert dit terrein van onderzoek nog in een
begin stadium.

Secretieprodukten: melk, ei-eiwitten, en produkten van geslachtsorganen

Daar secretieprodukten in het algemeen een andere eiwit samenstelling dan
het bloedplasma hebben, is ook voor deze produkten nagegaan of erfelijk
bepaalde varianten aan te tonen zijn.

a. Melk eiwitten: Alhoewel de melk eiwitten tot de best onderzochte
eiwitten van het dierlijk organisme behoren heeft de toepassing van de
elektroforese het inzicht nog aanzienlijk verdiept. In tabel 4 zijn de
varianten van de rundermelk eiwitten weergegeven. Voor referenties
wordt verwezen naar Buschmann en Schmid (1968).

De verspreiding van de ß lactoglobulinen Lg\'^ en Lg® is vrij universeel,
alhoewel per runderras de genfrequenties variëren. De typen Lg*^ en
Lg® zijn zeldzamer.

a lactoglobulme type L^ is tot nu toe alleen bij een aantal tropische
runderrassen geconstateerd.

Tussen de loei die de caseïne fracties a Cn, /? Cn en k Cn controleren
bestaat een koppeling. De koppelingsgroep is verantwoordelijk voor
ongeveer 80% van de melk eiwit synthese.

ff Cn^ en a Cn® komen algemeen voor. ß Cn® komt in geringe frequen-
tie bij de zwart- en roodbonten voor, terwijl
ß Cn^ slechts bij Bruinvee,
Jersey\'s en Gueursey\'s gevonden is.

b. Ei-eiwitten. Met behulp van zetmeel elektroforese toonde L u s h (1961)
een variatie in conalbuminen, twee globuline fracties aan (tabel 4). De
variatie van de conalbuminen komt overeen met die van de trans-
ferrinen in het bloedplasma. Genetisch bepaalde varianten zijn aange-
toond voor de albuminen (Steven, 1961), Ov.^ en Ov.®. Van de
post- en conalbuminen zijn twee varianten bekend evenals van een
recent door Baker (1968) beschreven eiwit lyzozym (Gj\'^ en G^®).
De twee door L u s h beschreven globulinen komen ook in twee typen
voor GgA en Gg®, Gg^ en Gg®.

c. Secretieprodukten van geslachtsorganen. De eiwitten van het produkt
van de accessoire geslachtsklieren van stieren en beren vertonen een
polymorfie (Valenta, Matousek, Petrovsky en Strat il,
1964). In het afscheidingsprodukt van de vesiculae seminalis werden 6
en in dat van de epididimis 3 varianten vastgesteld.

Matousek (1964) vond in de ovariaal vloeistof van runderen een
eiwit variatie die overeenkwam met de transferrine variatie in het
bloedplasma. In schapen opgewekte antilichamen tegen ovariaal
extracten van runderen vertoonden in de Ouchterlony diffusie test ver-
schillende allotypen. Hiervoor zijn echter nog geen genetische gegevens
beschikbaar.

H y 1 d g a a r d-J e n s e n c.s. (1968) toonde in het extract van bere-
sperma drie verschillende enzymen aan, waarvan één een variatie ver-
toonde. Gedetailleerde gegevens hierover zijn echter nog niet bekend.

Koppelingen

Voor een aantal loei is vastgesteld dat zij met andere aantoonbare loei
gekoppeld zijn. Rendel en Gahne (1963) vonden een verband tussen

-ocr page 156-

de A band van het runder phosphatase en de J substantie aan de opper-
vlakte van de erytrocyten. De koppelingen van de caseïne fracties is reeds
vermeld. Hesselholt en Brauner Nielsen (1966) constateerden
bij varkens een koppeling tussen de loei van hemopexinen en de K bloed-
groep. Brauner Nielsen (1966) toonde een koppeling tussen de
amylase locus en het bloedgroepsysteem I aan.

Resumerend kan gesteld worden dat het onderzoek naar genetisch be-
paalde varianten in het bloedplasma en in secretieprodukten een zich snel
uitbreidend terrein van onderzoek is geworden.

Sommige substanties, zoals de enzymen en immuunstoffen, zijn bij land-
bouwhuisdieren nog onvolledig onderzocht. Verwacht mag echter worden
dat het in toenemende mate mogelijk zal zijn de genetische structuur van
een individu in het laboratorium vast te leggen.

SAMENVATTING

Sinds het bloedgroepen onderzoek ongeveer 30 jaar geleden in het Genetisch Instituut
van de Universiteit van Wisconsin (U.S.A.) ontwikkeld is, heeft het een grote vlucht
genomen. Zowel bij runderen, pluimvee, varkens, schapen, geiten, paarden kleine
zoogdieren als vissen is het onderzoek ter hand genomen en wordt het gebruikt voor
afstammingscontrole, qualitatief- en populatie genetisch onderzoek.
In de beginjaren werd bij het onderzoek alleen gebruik gemaakt van antilichamen uit
het bloedserum tegen varianten van de substanties aan de oppervlakte van de rode
bloedcellen. In de meeste laboratoria wordt momenteel ook onderzoek verricht naar
soortgelijke varianten bij andere cellen en van substanties die vrij in de lichaams-
vloeistotffen voorkomen, als eiwitten, enzymen en immuunstoffen. Onder de laatsten
worden de bloedgroepen in het serum verstaan in tegenstelling tot de bloedgroepen
aan de cellen.

In het eerste artikel wordt het gebruik van cellulaire bloedgroepen voor foktechnisch
en genetisch onderzoek op basis van gegevens uit de serologic en genetica besproken.
In het tweede artikel is een overzicht gegeven welke substanties in de lichaamsvloei-
stoffen een erfelijk bepaalde variatie vertonen en met welke methoden die kunnen
worden aangetoond.

SUMMARY

Since bloodgroup research was developed in the Institute of Genetics of the University
of Wisconsin (U.S.A.) about thirty years ago, this procedure has gained increasing ac-
ceptance. It has come to be employed in catde, poultry, swine, sheep, goats, horses,
small mammals and fish, and it is used in verifying parentage as well as in qualitative
and genetic population studies.

In the early years, only blood serum antibodies to variants of substances on the sur-
faces of the erythrocytes were used in this procedure. Similar variants in other cells
and substances occurring freely in the body fluids, such as proteins, enzymes and
immunological substances, are also studied in most laboratories today. The last-named
materials constitute serum blood groups in contrast with those of the cells.
The first paper is concerned with the use of cellular blood groups in reproductive and
genetic studies based on serological and genetic data. The second paper includes a
review of those substances in body fluids, which show hereditary variations, and of
the methods which may be used in identifying these substances.

RESUME

Depuis que I\'examen des groupes sanguins a été développé, il y a environ trente ans
dans ITnstitut Génétique de l\'Université de Wisconsin (E.U.), il a pris un grand
essor.

-ocr page 157-

L\'examen a été pris en mains à la fois pour les bovins, les oiseaux de basse-cour, les
porcs, les brebis, les chèvres, les chevaux, les petits mammifères et pour les poissons
et on s\'en sert pour le contrôle de la descendance, pour l\'examen génétique qualitatif
et génétique de population.

Pendant les premières années on se servait pour l\'examen seulement des anticorps du
sérum sanguin contre les variantes des substances à la surface des érythrocytes. Dans
la plupart des laboratoires on fait actuellement aussi des recherches de pareilles va-
riantes dans d\'autres cellules et substances qui se présentent librement dans les liquides
corporels comme les protéines, les enzymes et les matières immunoactives. Sous ces
dernières on comprend les groupes sanguins dans le sérum par opposition aux groupes
sanguins localisées à la surface des cellules.

Le premier article traite de l\'emploi de groupes sanguins cellulaires pour les recher-
ches génétiques et de technique d\'élevage, à la base de données provenant de la
sérologie et de la génétique. Le second article présente une vue d\'ensemble des sub-
stances dans les liquides corporels qui révèlent une variation déterminée héréditaire-
ment et des méthodes qui pourront les démontrer.

ZUSAMMENFASSUNG

Seit der Entwicklung der Blutgruppenuntersuchung vor ungefähr 30 Jahren im Gene-
tischen Institut der Universität von Wisconsin (U.S.A.) hat diese stark an Bedeu-
tung gewonnen. Sowohl bei Rindern, Geflügel, Schweinen, Schafen, Ziegen, Pferden,
kleine Säugetieren, als auch bei Fischen wird diese Untersuchung zum Zwecke der
Abstammungskontrolle und der qualitativen und populationsgenetischen Untersuch-
ung angewendet.

In den ersten Jahren wurden bei der Untersuchung nur die Antikörper des Blutse-
rums gegenüber Varianten der Substanzen an der Oberfläche der roten Blutzellen
verwendet. In den meisten Laboratorien werden gegenwärtig auch dergleiche Varian-
ten bei anderen Zellen und Substanzen, die frei in der Körperflüssigkeit vorkommen,
sowie Eiweisse, Enzyme und Immunstoffe bei der Untersuchung bezogen. Mit den
leztgenannten werden die Blutgruppen im Serum angedeutet gegenüber den Blut-
gruppen an den Zellen.

Im ersten Artikel wird die Verwendung von zellulären Blutgruppen für zuchttechni-
sche und genetische Untersuchungen auf Basis der serologischen und genetischen
Daten besprochen. Im zweiten Artikel wird eine Übersicht der Substanzen in den
Körperflüssigkeiten, die eine erblich festgelegte Variation aufzeigen, gegeben und
werden die Methoden besprochen mit denen diese bestimmt werden können.

RESUMEN

Desde que fue desarrollado hace mas o menos 30 afios la investigacion de los grupos
de sangre en el instituto genetico de la universidad de Wisconsin (E.U.), esta investi-
gacion se ha extendida mucha. Asi en bovinos, gallinos cerdos, ovinos, cabras, cabal-
los, maniferos pequeno, como en pescado, se ha emprendida, esta investigacion y se
la utilise para el control de descendencia, y para el examen califitativo y populativo
genetico. Inicialmente se utiliso en la investigacion solamente anticuerpos del suero d^
la sangre contra variedades de las substancias en la superficie de los eritrocitos. En
la grande parte de los laboratorios se examine hoy en el dia tambien variedadas en
otras celulas y substancias las cuales ocurran libres en los liguidos del cuerpo, como
proteinas, enzimas y materias immunas, con las ultimas se entiende los grupos dc
sangre en elsuero contrariamente a los grupos de sangre en las celulas.
En el primär articulo esta discutido el uso de grupos de sangre celulares para el
examen zootechnico y genetico a base de datos de la serologica y genetica. En el
secundo articulo esta dado un sumario cuales substancias en los liquides del cuerpo
muestoran una variedad determinada por gerencia y con cuales metodos se las pueden
demostrar.

-ocr page 158-

LITERATUUR

A 11 e n, C. P. and G i 1 m O u r, D. G.: The B bloodgroupsystem of chickens. Ill The
effects of 2 heterozygous genotypes on the survival and egg production of multiple
crosses.
Genetics 47, 1711, (1962).

And esen, E.: A study of blood groups of the pig. 229 PP. Munksgaard-Copen-
hagen (1963).

Ash ton, G. C.: Lack of slow alpha proteins in some Guernsey cattle. Nature, 182,
193, (1958).

A s h t o n, G. G.: f3 globulin polymorphism and early foetal mortality in cattle.
Nature, 183, 404, (1959).

A s h t o n, G. G.: /} globulin type and fertility in artificially bred dairy cattle. J.
Reprod. Fertil.,
2, 117, (1961).

A s h t o n, G. G., F a 11 o n, G. A. and S u t h e r 1 a n d, D. N.: Transferrin (/3 glo-
bulin) type and milk and butter fat production in dairy cows. ƒ.
Agric Sci 62
27, (1964).

Ash ton, G. G. and L a m p k i n, G. H.: Serum albumins and transferrin poly-
morphism in East African cattle.
Nature, 205, 209, (1965).

Augustinsson, K. B. and O 1 s e n, B.: Esterases in the milk and blood plasma
of swine. Substrate specificity and electrophoresis studies.
Biochem. J., 71 477,
(1959).

Augustinsson, K. B. and Olson, B.: Genetic control of arylesterase in the
pig.
Hereditas, 47, 1, (1961).

Baker, G. H. A.: Molecular genetics of avian proteins IX. Interspecific and intra
specific variation of egg white proteins of the genus Gallus.
Genetics 58 211,
(1968).

B a 1 n e r, H.: Leucocyte antigens of man and subhuman primates. Proc. of the 11th
E.S.A.B.R. Conf. — Warszawa
— in press. (1969).

Bouquet, Y.: Bloedgroepen onderzoek op Belgische rundvee populaties 202 PP.
Thesis —Gent. (1966).

Bouw, J.: Distribution of blood groups in various cattle breeds. Rep. at 5th Int.
Congr. An. Reprod. and A.I. Trento.
Vol. VII, 149, (1964 a).

Bouw, J.: Het bloedgroepen onderzoek bij landbouwhuisdieren in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1659, (1964 b).

Bouw, J. en Buys, G.: Migratie van genen bij landbouwhuisdieren. Landbouwk.
Tijdschr.,
80, 238, (1968).

Bouw, J. and Fiorentini, A.: Structure of loei controlling complex blood
group systems in cattle.
Proc. llth E.S.A.B.R. Conf, Warszawa, in press. (1969).

Braend, H., E f r e m o v, G. and R a a s t a d, A.: Genetics of bovine hemoglobin
D.
Hereditas, 54, 255, (1965).

Brauner Nielsen, P.: Studies on the genetic relationship between the serum
amylase system and other blood group systems in pigs.
Proc. 10th E.S.A.B.R Conf
Paris (1966).

Briles, W. E.: The relationship between B bloodgroup genotypes and adult per-
formance in two White Leghorn inbred lines.
Poult. Sci., 35, 1134, (1956).

B r i 1 e s, W. E.: A new bloodgroup system E, closely linked with the A system in
chickens.
Poult Sci., 37, 1189, (1958).

Briles, W. E.: Additional bloodgroup systems in the chicken. Ann. N.Y Acad.
Sci.,
97, 173, (1962).

Briles, G. O., Briles, W. E. and Quisenberry, J. H.: The linkage rela-
tionship between the loci producing the bloodgroup antigens and other marked
loci.
Poult. Sci., 29, 750, (1950).

Briles, W. E. and Allen, G. P.: The B bloodgroup system of chickens. II The
effect of genotype on livability and egg production in seven commercial inbred lines
Genetics, 46, 1273, (1961).

Brummerstedt-Hansen, E., H e s s e 1 h o 1 t, H., L a r s e n, B. M o u s t-
g a a r d,
J., H 0 11 e r, I., N i e 1 s e n, P. B. and P a 11 u d a n, B.: Rep. 8th Animal
Bloodgroup Conference Ljubljana (1962).

-ocr page 159-

Buschmann, H. and Schmid, D. O.: Serumgruppen bei Tieren. Paul Parey

(1968).

Cop, W. A. G.: Bloedafbraak bij pasgeboren biggen t.g.v. bloedgroepen antagonisme.

TiUschr. Diergeneesk., 93, 1156, (1968).
Crochett, J. R., Koger, M. and Chapman, H. L.: Genetic variations m

hemoglobins of beef cattle, ƒ. Anim. Sci., 22, 173, (1963).
Csuka, J. and Petrovski, E.: Serum esteras polymorphism in chickens. Proc.

11th È.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press. (1969).
Cushing, J. E.: The bloodgroups of marine animals.
Adv. mar. Biol, 2, 85,

Dog^ru^\'l, F.: Investigations on acid erythrocyte phosphatase in cattle. Proc. 11th

E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press (1969).
Efremov, G. and Braend, M.: Haemoglobins, transferrins and albumins of

sheep and goats. Proc. 9th E.S.A.B.R. Conf. Prague (1964).
E f r e m o V, G. and V a s k o v, P.: Inherited variations in the pré-albumins of sheep

serum. Proc. 11th E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press. (1969).
Ferguson, L. C.: Heritable antigens in the erythrocytes of cattle, ƒ.
Immunol.,
10,213,(1941).

F echter, H. and P r e t o r i u s, G.: Amylase types in sheep blood. Proc. 11th

E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press (1969).
F i o r e n t i n i, A. and B o u w, J.: Specifities of antibodies detecting antigenic sub-
stances on cattle red blood cells.
Proc. 11th E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, m press

(1969).

Gahne, B.: Recent studies on serum protein polymorphism in cattle. 8th Europ.

Anim. Blood Group Conf. Ljubljana, (1962).
Gahne, B.: Inherited variations in the post albumins of cattle sera. Hereditas, 50,
126, (1963).

Gahne, B.: Studies on the inheritance of electrophoretic forms of transferrins,
albumins, pré-albumins and plasma esterases of horses.
Genetics, 53, 681, (1966).
G r a b a r, P.: Etudes sur les protéines a 1\'aide de méthodes immuno chimiques. Bull.

Soc. Chim. Biol., 36, 65, (1954).
Grubb, R.: Agglutination of erythrocytes coated with „incomplete" anti-Rh by
certain rheumatoid arthrititis sera and some other sera. The existence of human
serum groups.
Acta Path. Microbiol. Scand., 39, 195, (1956).
Hesselholt, H.: Haptoglobulin polymorphism in pigs. Acta Vet. Scand., 4, 238,
(1963).

Hesselholt, H. and B r a u n e r Nielsen, P.: Studies on the genetic rela-
tionship between the hemopexin system and other bloodgroup systems in pigs.
Proc. 10th E.S.A.B.R. Conf., Paris, (1966).
Hopkinson, D., Spencer, N. and Harris, H.: Am. ]. Hum. Genet., 16,
141, (1964).

H u i s m a n, T. H, Y., V a n V 1 i e t, G. and S e b e n s, T.: Sheep haemoglobins.
Nature, 182, 171, (1958).

H y 1 d g a a r d-J e n s e n, J. and J e n s e n, S. E., M o u s t g a a r d, J., P a 11 u d a n,

B. and Valenta, M.: Lactic dehydrogenase iso enzymes in pigs. Proc. 11 th
E.S.A.B.R. Conf. Warszawa,
in press (1969).
Imlah, P.: Inherited variants in serum caeruloplasmins in the pig.
Nature, 203,
650, (1964).

Imlah, P.: Ontogenic variation in serum alkaline phosphatase of pigs. Proc. 11th

E.S.A.B.R. Conf., Warszawa, in press (1969).
Ingram, V. M.: Some mutation in human haemoglin: The chemical difference

between normal and sickle cell haemoglobin. Nature, 180, 326, (1957).
Irwin, M. R.: Dissimilarities between antigenic properties of red blood cells of

dove hybrid and parental genera. Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 29, 850, (1932).
Jaffe, W. P. and M c D e r m i d, E. M.: Blood Groups and Splenomegaly in
Chick Embryos.
Sci., 137, 984, (1962).

-ocr page 160-

K a m i n s k i, M.: Immuno histo electrophoretic comparison of scrum esterases in
avian sera.
Proc. llth E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press, (1969).

Korringa, P.: Ovcrbevissings-problecm. Vakbl. voor biol., 109, (1966).

Kraay, G. J.: Verspreiding van bloedgroepen in het Nederlandse zwartbonte rund-
vee. 126 PP. Diss., Wageningen, (1967).

Kraay, G. J. and O o s t e r 1 e e, G. C.: Frequencies of transferrin alleles in Dutch
cattle breeds.
Immunogenetics Letter, 4, 54, (1965).

Kristjansson, F. K.: Genetic control of two pre-albumins in pigs. Genetics 48
1059, (1963). \' \'

Kristjansson, F. K.: Fractionation of serum albumin and genetic control of
two albumin fractions in pigs.
Genetics, 53, 675, (1966).

L a w 1 e r, S. D. and Cohen, S.: Distribution of allotypic specificities on the
peptide chains of human gamma-globulin.
Immunology, 8, 206, (1965).

Lang, B. G.: Globulin allotyping in pigs using isch-precipitins. Proc. llth E.S.A.B.R.
Conf. Warszawa,
in press (1969).

Lie, H a 11 d i s.: The complexity of platelet antigens in pigs. Proc 10th E.S.A B.R.
Conf.,
Paris, 181, (1967).

Ligny, W. de: Serological and biochemical population studies in fish. Oceanografy
and mar. Biol.,
7, in press. (1969).

L i g n y, W. de en V e r b o o m, B. L.: Bloedgroepen onderzoek bij snoek. Visserij, 4
177, (1968).

Lush, I. E.: Genetic polymorphisms in the egg albumen proteins of the domestic
fowl.
Nature, 189, 981, (1961).

Lush, I. E.: The biochemical genetics of vertebrates exept. man. North-Holland
research Monographs frontiers of biology,
vol. 3 (1966).

M c C 1 u e r, J.: geciteerd door Shaw (1965).

Naik, S. N. and B a x i, A. J.: Glucose-6-phosphatase dehydrogenase, Study in
Indian Zebu cattle
Proc. llth E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press (1969).

M a t o u s e k, J.: Antigenicity and polymorphism of the ovarian follicle fluids in
cows.
Proc. 9th E.S.A.B.R. Conf., Prague, (1964).

M c I n d o c, W. M.: Occurence of two plasma albumins in the domestic fowl
Nature, 195, 353, (1962).

N a s r a t, G. E.: The inheritance of bloodgroups in the bloodgroup system C in
cattle.
Proc. 9th E.S.A.B.R. Conf, Prague 69, (1965).

N a s r a t, G. E. and O o s t e r 1 e e, C. C.: Transferrin typis in Dutch and Egyptian
sheep.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 870, (1965).

O o s t e r 1 e e, C. C.: Some aspects of studies of the relationship between bloodgroups
and economic characteristics in farm animals.
World Rev. An. Prod. 2, 21, (1965).

Oosterlee, G. C. en Bouw, J.: Het onderzoek van genetisch bepaalde substan-
ties bij landbouwhuisdieren met behulp van electrophorese.
Tijdschr Diergeneesk
89, 758, (1964).

Oosterlee, C. C. and Bouw, J.: Detection of alleles in chicken strains and
hybrids.
Proc. llth E.S.A.B.R. Conf., Warszawa, in press (1969).

Ouchterlony, O.: In. Progress in allergy, 5, 1, (1958).

Ou din, J.: L\'allotypic de certain antigèncs protcidiques du serum. C.r. hebd.
Seance. Acad. Sci., Paris,
242, 2606, (1956).

P O d 1 i a c h O u k, L.: Le facteur serique Gma dans le sérum d\'animaux de diffé-
rentes espèccs.
Ann. Inst. Pasteur, 96, (1956).

Podliachouk, L.: Les facteurs Gm(a), Gm(b) Gm(x) et Gm-like dans le
sérum d\'animaux de différentes espèccs.
8th Eur. Anim. Blood Group Conf
Ljubljana, (1962).

Popp R. A. and P o p p, D. M.: Inheritance of serum esterases having different
electrophoretic patterns among inbred strain of mice. ƒ.
Hered., 53, 111, (1962).

R a c e, R. R. and S a n g e r, R.: Bloodgroups in man. 4th ed. XII 456 PP. Blackwell
Scientific Publications - Oxford (1962).

Rasmusen, B. A.: Bloodgroups in sheep. Ann. N.Y. Acad. Sci., 97, 166, (1962).

-ocr page 161-

Rasmus en, B. A.: Irregularities in transmission of E alleles in pigs. Imm,uno-
genetics Letter,
3, 31, (1963).

R e n d e 1, J. and G a h n e, B. : Interaction between phosphatases and J. bloodgroups
in cattle.
Immunogenetics Letter 3, 38, (1963).

Rendel, J. and S t o r m o n t, C.: Variants of ovine alkaline seruni phosphatases
and their association with the R-O bloodgroups.
Proc. Soc. exp. Biol. N.Y., 115,
853, (1964).

Ridgway, G. J.: A complex bloodgroup systems in salmon and trout. Proc. 10th
E.S.A.B.R. Conf., Paris, 361, (1966).

R u c k n a g e 1, D. L., T o n d o, C. V. and S a t z a n o, F. M. : Acta Genet. Med., 9,

(3), 29, (1963).

Saison, R.: Serum and red cell enzyme systems in pigs. Proc. 11th E.S.A.B.R.
Conf., Warszazva,
in press, (1969).

S a r t o r e, G., S t o r m o n t, C. and Gründer, A. A. : Electrophoretic forms of
esterase and carbonic anhydrase in the red cells of cattle and bison.
Genetics (in
press). (1968) geciteerd door T u c k e r, S u z u k i en Stromont (1967).

S c h r Ö f f e 1, J. : Genetic determination of the serum „thread proteins" and the
slow X2 globulin polymorphism in pigs.
Proc. 9th E.S.A.B.R. Conf., Prague, (1964).

Schroffe 1, J. and K u b e k, A. : 1 Serum cercloplasmin polymorphism in cattle.
Proc. 11th E.S.A.B.R. Conf., Warszawa in press, (1969).

Shaw G R.: Electrophoretic variations in enzymes. Sci., 149, 936 (1965).

S h a G. R., S y n e r, F. N. and T a s h i a, R. E. : Sci., 138, 31, (1962).

S m i t h i e s, O. : Zone electrophoresis in starch gel, group variation in serum proteins
of normal human adults.
Biochem. J., 61, 629, (l955).

Steven, F.: Starch gel electrophoresis of hen egg white, oviduct white yolk, ova
and serum protein.
Nature, 192, 972, (1961).

S t o r m o n t, G., O w e n, R. D. and I r w i n, M. R. : The B and G systems of bovine
bloodgroups.
Genetics, 36, 134, (1951).

S t o r m o n t, G. and S u z u k i, Y. : Genetic control of albumin phenotypes in horses.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 114, 673, (1963).

S t o r m o n t, C., Suzuki, Y. and Rendel, J. : Applcation of bloodtyping and
protein tests in horses.
Proc. 9th E.S.A.B.R. Conf., Prague, 221, (1965).

Suzuki, Y. and S t o r m o n t, C.: Carbonic anhydrase and post-albumin variants
in horses.
Proc. 11th E.S.A.B.R. Conf. Warszawa, in press, (1969).

Tomaszewska, K. and B r a e n d, M. : Polymorphism of esterases in some horse
breeds.
Proc. 11th E.S.A.B.R. Conf., Warszawa, in press, (1969).

T u c k e r, E. M. S u z u k i, Y. and S t o r m o n t, C. : Three new phenotypic systems
in the blood of sheep.
Vox. Sang. 13, 246, (1967).

V a 1 e n t a, M., M a t o u s e k, Y., P e t r o v s k y, E. and S t r a t i 1, A. : Polymor-
phism of protein fractions in the fluids of accessory genital glauds in bulls and
boars.
Proc. 9th E.S.A.B.R. Conf., Prague, (1964).

Vliet, G. van and H u i s m a n, T. H. J.: Changes in the haemoglobin types of
sheep as a response to anaemia.
Biochem. J., 93, 401 (1964).

Wiener, A.: Heridity of the Rh bloodtypes. H créditas, suppl. vol., 500 (1949).

Zurkowski, M. and B o u w, J. : Changes in frequencies of blood group genes in
breeding cattle.
Genetica Polonica, 7, 197, (1965).

Discussie

naar aanleiding van de inleidingen van Dr. J. B o u w en Dr. C. C. Oosterlee.

Vraag : Prof. Dr. C. R o m ij n. Utrecht:

Hoe moet men genetisch het verdwijnen van b.v. het foetale Hb en het
optreden van het volwassen Hb zien?

Vergelijk ook de verandering in concentratie van rennine.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 1, 1969 137

-ocr page 162-

Antwoord: Dr. C. C. Oosterlee, Wageningen:

Doordat wij hoofdzakelijk geïnteresseerd zijn in de genetische variatie
van het volwassen individu, is naar het door U genoemde verschijnsel
v.z.v. ik weet weinig onderzoek verricht.

Hoe het verdwijnen van het foetale Hb genetisch verklaard moet worden
weet ik niet.

Vraag : Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straaten, Utrecht:

Laten complexen van antigenen zich „losmaken" van elkaar, ten bewijze
dat zij inderdaad onafhankelijk zijn? (losmaken b.v. met papaine).

Antwoord: Dr. J. Bouw, Wageningen:

Bepaalde antigenen kunnen pas worden aangetoond nadat de cellen met
papaine zijn behandeld, andere na een behandeling met brometine en
weer andere na een behandeling met nog andere enzymen. Het is niet
onmogelijk dat de substanties die na eenzelfde voorbehandeling aantoon-
baar worden ook tot eenzelfde biochemische structuur behoren. Nood-
zakelijk is dit echter niet.

Bij het bloedgroepen onderzoek is de vraag zeer belangwekkend of de ver-
schillende factoren van één bloedgroep tot één of tot verschillende bioche-
mische structuren gerekend moeten worden.

Voor de verschillende bloedgroepsystemen mag men op grond van gene-
tische gegevens aannemen dat zij onafhankelijk van elkaar zijn.

Vraag : Dr. F. W. v a n Ulsen, Zwolle:

Wordt bij varkens of runderen bloedgroepantigeen met het speeksel af-
gescheiden ?

Antwoord: Dr. J. Bouw, Wageningen:

Zowel bij het rund als bij het varken is bekend dat bloedgroepsubstanties
of daarmee aanverwante substanties ook in de lichaamsvloeistoffen voor-
komen. Dit is aangetoond d.m.v. de inhibitietesten met name in speeksel,
vloeistoffen van het geslachtsapparaat en melk.

Vraag : Prof. Dr. C. R o m ij n. Utrecht:

Ziet men momenteel nog een correlatie tussen de bloedgroepensystemen
bij de kip en de „hatchability" van de broedeieren? (vergelijk het onder-
zoek van Gilmour en Briles).

Antwoord: Dr. J. Bouw, Wageningen:

De correlatie tussen bepaalde bloedgroepen en de „hatchability" en de
„livability" bij kippen, zoals die voor bepaalde stammen is vastgelegd, is
niet zonder meer geldig voor andere stammen. Bovendien werd door
Briles en Gilmour gewerkt met sterk ingeteelde stammen. Voor
minder ingeteelde stammen en zeker voor hybriden kunnen dergelijke
correlaties niet worden verwacht.

Dat is met name gebleken aan de firma Thornbers in Engeland; daar
werkten 8 jaar geleden circa 15 mensen aan het bloedgroepen onderzoek
en nu niemand meer.

-ocr page 163-

Chromosoomonderzoek bij de mens*)

Chromosome research in man

door J. O. VAN HEMEL1^

Inleiding

In de voorgaande voordrachten in deze sectie hebt U kennis kunnen nemen
van de expressie, het fenotype, van genen, die verantwoordelijk zijn voor
het ontstaan van bloedgroepen.

Deze voor een bepaald dier specifieke bloedeiwitten blijken erfelijk en de
wijze van overerving verloopt volgens wetmatigheden, zoals die door
Mendel zijn beschreven. Via de geslachtscellen wordt de informatie voor
de vorming van deze eiwitten aan een volgende generatie doorgegeven.
Deze informatie ligt opgeslagen in de chromosomen, wier gedrag bij de
vorming van de geslachtscellen voor een juiste overdracht van deze infor-
matie borg staat. Niet alleen verzorgen de chromosomen deze overdracht
aan een volgende generatie (via de meiose) of aan dochtercellen (via de
mitose), zij maken ook de informatie waar, die zij bevatten en bepalen zo
de uiterlijke verschijningsvormen van een individu.

Voor een groot deel maken chromosomen dus wat we zijn en als zodanig
zijn ze reeds de moeite waard bestudeerd te worden.

Enige resultaten van die studies mag ik U bij deze voorleggen. Zij hebben
betrekking op het aantal en de morfologie van de chromosomen van de
mens, over chromosoomafwijkingen en het effect daarvan, over de frequen-
ties waarin ze voorkomen. Ook aan de werking van de geslachtschromo-
somen zal aandacht worden besteed.

Het voorkomen van chromosomen bij species die in uw interessesfeer liggen
en de universeel geldende eigenschappen van chromosoommateriaal maken
dat deze resultaten ook U zullen aanspreken.

Over het aantal chromosomen en hun morfologie

Ruim 70 jaar geleden werd door V o n H a n s e m a n n (1891) een be-
schrijving gegeven van de chromosoominhoud van menselijke kankercellen.
Ondeugdelijk materiaal en ongeschikte methoden van onderzoek waren
oorzaak dat zijn waarnemingen niet juist waren. Maar ook de autoriteit van
de onderzoekers kon remmend werken om tot juiste waarnemingen te
komen. Zo maakten de onderzoekingen
van D e W i n i w a r t e r (1912) en
Painter (1923) kennelijk zo\'n indruk dat ruim 30 jaar later Hansen-
M e 1 a n d e r c.s. (1956) haar onderzoek opgaf, omdat ze het door haar
waargenomen aantal 2n = 46 als een artefact beschouwde. Tjio en
Levan (1956) en
F o r d en H a m e r t o n (1956) komt de eer toe als
eersten laatstgenoemd aantal als specifiek voor de mens te hebben vermeld.
Hun reproduceerbare figuren maakten ook een juiste morfologische be-
schrijving mogelijk.

1  Drs. J, O. van Hemel; wetenschappelijk medewerker I aan het Genetisch In-
stituut van dc Rijksuniversiteit tc Utrecht; Opaalweg 20.

-ocr page 164-

figuur 1
\\

O.

li 12 {{Si

figuur 2

normal« man XY

2n.46

» ïiï i»
)) t IA Xü 81 a »M

8S U II II It li » II

*t » *t

D

n I« u

M I

AA «A A«

«I n

I« II

F

Fig. 1: Het karyotyp van een normale vrouw. 2n = 46.
Fig. 2: Het karyotyp van een normale man.

trlMmkC Cf

Ut SX*« iiiiiHi

»il X XX »UU»!»

^^ m ^a »a kx aa

X» X« «AA *

figuur 4

figuur 3

Fig. 3: De micro-methode voor het maken van chromosoompreparaten.
Fig. 4: Karyotyp bij een mannelijke patiënt met Down-syndroom (mongoloïde idiotie)

Vooral de invoering van reeds bekende en de ontwikkeling van nieuwe tech-
nieken hebben het chromosoomonderzoek sindsdien gestimuleerd. Enkele
van deze technieken moge ik noemen: weefselkweek, waardoor meer mitosen
voorkomen in het te onderzoeken weefsel; mitogene stoffen, waarmee cel-
len tot deling worden aangezet; colchicine, waardoor de spoeldraad wordt
vergiftigd en de delende cellen in het metafase-stadium blijven steken; de
toepassing van hypotonische oplossingen, waardoor een spreiding van de
chromosomen in de metafaseplaat plaats vindt en de chromosomen indivi-
dueel te tellen zijn. Dit laatste komt in de figuren tot uiting.

ani4r

\' tt. \'

-ocr page 165-

figuur 6

figuur 5

nafnuil*m>n(tr>nslocatl«IVO)XY aiil45

SUS

n i n »11 u » SS

ih ftli aX U »»

«X ït At 4 *

ISii ""

IfliM

M } ((\\\\ H ü K il

U H li

ik U I

it it \\\\
<t «t

Fig. 5: Karyotyp van een normale man met een DjG-translocatie.
Fig. 6: Karyotyp van een monnelijke patiënt met Downsyndroom en een DjO

translocatie.

6Xt rd

chromosoom

relatieve

lengte
*

gemid.
levensd.

auteurs

nr

groep

21

G

13-20

±20jr

18

E

24-27

t 1 jr.

Edwards e.a.1960

13

D

32-36

±2wk.

Patau e.a. 1960

X

C

51- 59

norm.

Jacobs/Strong
Jacobs e.a. 1959

Fig. 7: Het effect van de lengte van een chromosoom extra op de gemiddelde levens-
duur.

Figuur 1 toont U de chromosomen van een vrouw, bovenaan zoals ze liggen
in de metafaseplaat, daaronder gerangschikt in paren volgens lengte en de
plaats van het centromeer. In deze cel zijn alle chromosomen gepaard aan-
wezig. Zij bestaan ieder uit twee
Chromatiden die bijeen gehouden worden
door het centromeer. Vaak worden de chromosomen met een nummer
aangeduid. Dit heeft natuurlijk slechts zin als het chromosoom als zodanig
ook geïdentificeerd kan worden. Dit laatste is mogelijk bij de chromo-
somen 1, 2, 3 en 16. Indeling van de chromosomen in groepen geruet

* in%o van de haploide set-lengte<incl.één x>

-ocr page 166-

daarom de voorkeur. Deze groepen worden dan met letters aangeduid. In
groep G bevinden zich de X-chromosomen, die morfologisch moeilijk te
onderscheiden zijn van de andere chromosomen in deze groep.
Figuur 2 laat U de chromosomen zien van een man. Twee chromosomen
missen hun homoloog, zijn dus ongepaard aanwezig. Zij zijn per definitie
het X- en Y-chromosoom, welk laatste alleen bij de man voorkomt. Ook
de identificatie van het Y-chromosoom binnen de chromosomen van groep
G is moeilijk.

Figuur 3 toont U een zeer eenvoudige en snelle manier om een chromo-
soomonderzoek bij de mens mogelijk te maken. Minder dan 1 cm^ veneus
bloed wordt in een geschikt groeimedium gebracht, waaraan een mitogeen
is toegevoegd. Na een incubatietijd van 72 uur bij 37 graden Celcius vindt
toediening van colchicine plaats. Een hypotonische behandeling van de
cellen gaat aan de fixatie vooraf. Na kleuring van de preparaten worden
de metafaseplaten gefotografeerd en ongeveer 2000x vergroot afgedrukt.
Het uitknippen en rangschikken van de chromosomen vanuit de afdruk
maakt de eigenlijke analyse mogelijk. Een geroutineerde analiste kan met
deze micro-methoden ongeveer 80 analysen per jaar uitvoeren. De kosten
van één analyse liggen tussen de 400 en 600 gulden.

Het chromosoomonderzoek bij de mens kwam eerst goed op gang toen
bleek dat chromosoomafwijkingen voor bepaalde lichamelijke afwijkingen
verantwoordelijk konden worden gesteld. Lejeune c.s. (1959) namen
voor het eerst een dergelijke correlatie waar bij kinderen met mongoloïde
idiotie. Steeds bleek een chromosoom extra aanwezig ter grootte van een
G-chromosoom (figuur 4).

Wat eerder in 1935 door de Nederlander van Waardenburg was
verondersteld, werd bevestigd. De interesse van de medische wereld was nu
gewekt en de resultaten bleven dan ook niet uit. Van praktisch ieder chro-
mosoom zijn nu afwijkingen bekend, velen daarvan gepaard aan een speci-
fiek syndroom van lichamelijke afwijkingen.

Niet dat uit het voorgaande nu geconcludeerd moet worden dat ieder af-
wijkend chromosoomaantal gepaard gaat met een klinische abnormaliteit.
Figuur 5 is het chromosoomportret dat wij aantroffen bij een normale
man. Het aantal chromosomen bedraagt 2n = 45. In de groep G ontbreekt
een chromosoom, in de groep D ligt een chromosoom dat eigenlijk in groep
G thuis hoort. Deze rangschikking van de chromosomen wordt aannemelijk
als men veronderstelt dat een G-chromosoom aan een D-chromosoom is
vastgehecht (translocatie D/G). Al het chromosoommateriaal is aanwezig
maar is op een andere manier georganiseerd. Voor de persoon zelf heeft
het geen nadelige effecten, wel heeft het consequenties voor zijn nageslacht.
Evenmin garandeert een normaal chromosoomaantal dat we ook met een
normaal individu te maken hebben. Het chromosoomportret in figuur 6
namen wij waar in de cellen van een patiëntje met mongoloïde idiotie. Het
extra chromosoom uit groep G (zie figuur 4) is nu vastgehecht, hier ook
aan een D-chromosoom. Niet alleen kennis van aantal maar ook van mor-
fologie van de chromosomen is dus belangrijk bij een beslissing of een
normaal of abnormaal chromosoompatroon aanwezig is.

Over het effect van een abnormaal chromosoompatroon

Als we er van uh gaan dat de 6.7 x 10^ genen (Vogel, 1964) die de mens
zijn toebedacht geleidelijk over het aanwezige chromosoommateriaal ver-

-ocr page 167-

deeld liggen, kan men stellen dat, hoe groter de chromosoomafwijking, des
te groter de lichamelijke afwijking zal zijn. Chromosoommateriaal kan te
veel, maar ook te weinig aanwezig zijn. Trisomieën vallen onder de eerste
categorie. Van een bepaald chromosoom zijn dan niet de gebruikelijke twee
homologen aanwezig, maar drie. Bij de mens zijn drie trisomieën bekend,
ieder met een eigen syndroom van afwijkingen.

Figuur 7 laat U de relatie zien tussen de lengte van het extra-aanwezige
chromosoom en de gemiddelde leeftijd die de drager van een dergelijke
afwijking haalt. Duidelijk blijkt dat, hoe meer chromosoommateriaal extra
aanwezig is, des te kleiner de levenskansen zijn. Afwijkend hiervan is het
effect als drie in plaats van twee X-chromosomen aanwezig zijn. De vrijwel
normale levenskansen met een dergelijke hoeveelheid chromosoommateriaal
extra wijzen op een speciaal gebeuren bij de verwerking van de genetische
informatie op de X-chromosomen.

Als van een bepaald chromosomenpaar slechts één exemplaar voorkomt,
spreekt men van een monosomie. Alleen die van het X-chromosoom is bij
de mens bekend. Wel komen partiële monosomiën van andere chromo-
somen voor. Een deel van het chromosoom is dan afwezig (deletie). Zeer
algemeen kan men stellen dat een chromosoom teveel minder funest is dan
een chromosoom te weinig.

Over de frequenties waarin chromosoomafwijkingen voorkomen

Het Down-syndroom (mongoloïde idiotie) komt onder de levend geboren
kinderen voor in een frequentie van één op 600. Frequenties van andere
tri- of monosomieën liggen in dezelfde orde van grootte. Dit betreft dus de
frequenties van chromosoomafwijkingen, die het individu normale levens-
kansen geven bijv. XXX, XXY en XO.

Maar niet alle chromosoomafwijkingen geven deze levenskansen. Meestal
zullen zij het embryo of zelfs de zygoot het bestaan onmogelijk maken.
Voor een eenvoudige berekening gaan we er van uit dat ieder chromosoom
een even grote kans heeft te veel of te weinig aanwezig te zijn. Als één
op 600 levendgeborenen een trisomie 21 heeft, zullen dus 23 op de 600
geborenen een trisomie voor een willekeurig chromosoom hebben, 46 op de
600 óf een trisomie óf een monosomie d.w.z. ongeveer één op de 13. Deze
frequentie wordt onder de levendgeborenen niet waargenomen. Wel wordt
in 20 tot 25% van spontane abortussen na vier maanden graviditeit een
numerieke chromosoomafwijking aangetroffen. Omdat de genoemde chro-
mosoomafwijkingen niet de enig mogelijke zijn, zal het genoemde percen-
tage bij
Zygoten of zeer jonge embryo\'s nog hoger zijn. Dat M c F e e 1 s
(1967) chromosoomafwijkingen waarnam in 10% van de blastocyten van
gezonde varkens bevestigt de theoretische verwachting. Als een oorzaak van
abortus zijn chromosoomafwijkingen dan ook zeer aannemelijk gebleken.

Over het gedrag van de X-chromosomen

Ik sprak zojuist over het vóórkomen van een X-chromosoom te veel of te
weinig, en dat het letale effect hiervan kleiner is dan we verwachten. De
afwijkingen in de gemiddelde levensduur, vergeleken met die veroorzaakt
door het te veel of te weinig aan chromosomen met minder genetische
infoi-matie, zijn van geen betekenis.

-ocr page 168-

Bevat het X-chromosoom dan zo weinig informatie?

Er zijn veel genen bekend, wier gedrag bij de overerving aantoont, dat zij
op het X-chromosoom gelocaliseerd zijn. Enkele moge ik noemen: genen
voor de vorming van eiwitten bij de bloedstolling (het abnormale gen
geeft hemofilie), de produktie van opsinen in de retina (een abnormaal
gen geeft rood-groenblindheid), voor de hechting van de huid op het onder-
huids bindweefsel (het abnormale gen geeft epidermolysis). Waarom heeft
de vrouw twee stel genen voor deze kenmerken, de man slechts één? Het
Y-chromosoom bevat alleen genen met informatie voor de aanleg van de
mannelijke geslachtsorganen. Op het oog een niet eerlijke verdeling van
X-gebonden informatie tussen man en vrouw.

Ook een morfologisch verschil op celniveau was inmiddels bekend gewor-
den en vroeg om een verklaring. In 1949 had B a r r in de kernen van
hersenganglia van de kat een extra-kleurbaar lichaampje beschreven, dat
bij vrouwelijke dieren wel, bij mannelijke dieren nooit voorkwam. Dit
zogenaamde geslachtschromatine werd later ook bij andere zoogdieren
opgemerkt, ook bij de mens. Het bleek een diagnostisch hulpmiddel, omdat
bij vrouwen met een afwijkende geslachtelijke ontwikkeling het geslachts-
chromatine soms ontbrak, bij mannen met vergelijkbare afwijkingen het
soms wèl voorkwam.

Het was Mary Lyon die in 1961 antwoord gaf op de eerder gestelde
vragen. Zij stelde dat bij de vrouw slechts één X-chromosoom actief aan-
wezig was. Het tweede X-chromosoom zou in een sterk gespiraliseerde vorm
tot geslachtschromatine zijn omgevormd en is dan niet meer in staat zijn
genetische informatie waar te maken. Dat een trisomie of een monosomie
voor het X-chromosoom aan de draagster vrijwel normale levenskansen
biedt, kon nu aannemelijk worden gemaakt. Respectievelijk twee of geen
van de aanwezige X-chromosomen wordt geïnacticeerd, slechts één X-
chromosoom blijft in beide gevallen actief, precies als bij een normale
vrouw of man. Ook voor de eerder genoemde geslachtsgekoppelde ken-
merken is dus bij alle genoemde geslachtschromosoom constituties een der-
gelijke hoeveelheid genetische informatie actief. Het aantal aanwezige ge-
slachtschromatinen geeft dus het aantal geïnactiveerde X-chromosomen
aan. De lichamelijke afwijkingen van bijv. een XO-vrouw worden ver-
klaard door verder te veronderstellen dat in de vroeg-embryonale periode
alle aanwezige X-chromosomen wèl actief zijn. Bij een normale XX-vrouw

Fenotyp

Geslachts. Geslachts-

chromatine

chromosomen

9

sexueel infantilisme
dysgenesis v gonaden

0

xo

O

normaal

0

xy

9

normaal

O

XX

a

aspermatogenese
gynecomastie

0

xxy

9

normaal?

O

XXX

Fig, 8: De relatie tussen fenotyp, geslachtschromatine en geslachtschromosomen.

-ocr page 169-

wordt dan de inductie van de primaire, neutrale gonade tot ovarium moge-
lijk gemaakt. Na deze inductie vindt de inactivatie van het tweede X-chro-
mosoom plaats. Bij een XO-vrouw blijft deze inductie achterwege, met als
gevolg dat de geslachtsorganen onderontwikkeld blijven.

Maar welk van de twee X-chromosomen, bij een normale vrouw aanwezig,
wordt geïnactiveerd. Het chromosoom afkomstig van haar vader, of dat
van haar moeder? L y o n stelde dat in een deel der cellen het ene, in een
ander deel het andere X-chromosoom werd uitgeschakeld. Een van de vele
waarnemingen (Mukherjeeen Sinha, 1964), die dit inmiddels heb-
ben bevestigd, moge ik nog vertellen.

Muildieren zijn het kruisingsprodukt van een merrie en een ezel. Morfolo-
gisch zijn de X-chromosomen van de twee oudersoorten te onderscheiden.
Het ene is bijna metacentrisch, het andere submetacentrisch. Een muildier
met een vrouwelijk fenotyp heeft derhalve twee X-chromosomen die mor-
fologisch te onderscheiden zijn. Chromosoomonderzoek bij dit muildier, in
combinatie met autoradiografie, toonde aan dat in de helft van de onder-
zochte cellen het X-chromosoom, afkomstig van de merrie geïnactiveerd
was, in de andere helft van het X-chromosoom afkomstig van de ezel.
Figuur 9 geeft dit schematisch weer.

EquuscaballusO (JEquus asinus

\'^• HH

gameten gamoten

VuildiarQ /

•"iXft

.^^na inactivatie---

d)®

Fig. 9: De willekeurige inactivatie der X-chromosomen bij het muildier.

Dames en Heren, wat ik U vertelde over de inactivering van X-chromo-
somen en de daarop gelokaliseerde genetische informatie, moet in principe
ook opgaan voor informatie op andere chromosomen. Niet in iedere cel van
de mens worden dezelfde produkten gemaakt, vinden dezelfde processen
plaats. Wel is in iedere cel dezelfde informatie aanwezig. Vele problemen
moeten ook in dezen nog worden opgelost.

Ik hoop U duidelijk te hebben gemaakt dat chromosoomonderzoek aan de
mens aspecten vertoont die zeker ook in Uw interessesfeer liggen.

SAMENVATTING

Enige resultaten van het chromosoomonderzoek bij de mens worden besproken. Zij
betreffen morfologie en aantal van de chromosomen, het effect van chromosoomaf-

-ocr page 170-

wijkingen en de frequentie waarin deze laatste voorkomen. Chromosoomafwijkingen
als een oorzaak van abortus worden genoemd. Ook aan de inactivering van het
X-chromosoom (Lyon-hypothese) wordt aandacht besteed.

SUMMARY

Certain results of chromosome studies in man are discussed. These concern the mor-
phological features and number of the chromosomes, the effects of chromosomal aber-
rations and the incidence of these aberrations. Chromosomal aberrations are named
as a cause of abortion. Attention is also paid to inactivation of the X chromosome
(Lyon\'s theory).

RESUME

Quelques résultats des recherches sur les chromosomes de l\'homme sont discutés.
Ils concernent la morphologie et le nombre de chromosomes, l\'effet des anomalies
chromosomatiques et la fréquence de ces dernières. Les anomalies chromosomatiques
sont mentionnées comme cause d\'avortement. L\'inactivation de chromosome-X (hy-
pothèse-Lyon) est également discutée.

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden einige Resultate der Chromosomuntersuchung beim Menschen besprochen.
Diese betreffen die Morphologie und Zahl der Chromosomen, den Effekt von Chro-
mosomabweichungen und die Frequenz, wobei letztgenannte vorkommen. Es werden
Chromosomabweichungen als Ursache von Abortus erwähnt. Auch auf die Inakti-
vierung des X-Chromosoms (Lyon-Hypothese) wird die Aufmerksamkeit gelenkt.

RESUMEN

Estan discutidos algunos resultados del examen de cromosomas en el hombre. Se
trata de morfologia y numéro de cromosomas, el efecto de anomalias en las cromoso-
mas y la frecuencia en que las ultimas ocurren. Esta mencionado anomalias de las
cromosomas como causa de aborto. Tambien se ha llamado la atencion hacia la in-
activacion de la X-cromosoma (Lyon-hipotesis).

LITERATUUR

Barr, M. L., Bertram, E. G. : A morphological distinction between neurons of
the male and female, and the behaviour of the nucleolar satellites during accele-
rated nucleoprote\'in synthesis.
Nature, 163, 676, (1949).
Edwards, J. H., H a r n d e n, D. G., Cameron, A. H., Crosse, V.M.,

Wolff, O. H.: A new trisomie syndrome. Lancet, 1, 787, (1960).
Ford, C. E., H a m e r t o n, J. L. ; The chromosomes of man. Nature (Land.),
178, 1020, (1956).

Hansemann, D. von: Uber pathologische Mitosen. Virchows Arch. path. Anat.,
123, 356, (1891).

Hansen-Melander, E., Kullander, S., Melander, Y. : Chromosome
analysis of a human ovarian cystocarcinoma in the ascites form.
]. nat. Cancer
Inst.,
16, 1067, (1956).
Jacobs, P. A., Strong, A. : A case of human intersexuality having a possible

XXY sex determining mechanism. Nature (London), 183, 302, (1959).
Jacobs, P., Harn den, D. G., Court Brown, W. M., Goldstein, J.,
Close, H. G., Mac Gregor, T. N., Maclean, N. Strong, J. A.: Ab-
normalities involving the X chromosome in women.
Lancet, 1, 1213, (1960).
Lejeune, J., Gautier, M., T u r p i n, R. : Etude des chromosomes somatiques

de 9 enfants mongoliens. C. R. Acad. Sci. Paris, 248, 1721, (1959).
I. y o n, Mary F. : Sex chromatin and gene action in the mammalian X-chromo-
some.
Amer. J. Human Genetics, 14, 135, (1962).

-ocr page 171-

Mc Feels, R. A.: Chromosome abnormalities in early embryo\'s of the pig. ƒ.

Reprod. Pert., 13, 579, (1967).
Mukherjee, B. B., Sinha, A. K.: Single active X hypothesis: cytological
evidence for random inactivation of X-chromosomes in a female mule complement.
Proc. US Nat. Acad. Sci., 51, 252, (1964).
Painter, T. S.: Studies in mammalian spermatogenesis. J. exper. ZooL, 37, 291,
(1923).

Patau, K., Smith, D. W., Therman, E., Inborn, S. L., Wagner, H. P.:
Multiple congenital anomaly caused by an extra chromosome.
Lancet, 1, 790,
(1960).

T j i o, J. H., L e V a n. A.: The chromosome number of man. Hereditas, 42, 1,
(1956).

Vogel, F.: A prehminary Estimate of the Number of Human Genes. Nature, 201,
847, (1964).

Waardenburg, P. J.: Das menschliche Auge und seine Erbanlagen. M. Nijhoff.
Den Haag, 1932.

Winiwarter, H. De: Etudes sur la Spermatogenese humaine. I et II. Arch.
Biol. (Liège),
27, 91, (1912).

-ocr page 172-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van de heer Drs. J. O. v a n Hemel.

Vraag : Drs. R. Kroes, Utrecht;

U spreekt van het XO-chromosoom bij de vrouw, wat steriliteit tot ge-
volg heeft. Heeft een trisomie een tegenovergesteld effect?

Antwoord: Drs. J. O. v a n Hemel, Utrecht:

Bij een XO-vrouw zijn, naast andere afwijkingen, de geslachtsorganen
onderontwikkeld. Tegenovergesteld hieraan zijn de geslachtsorganen bij
een XXX-vrouw beslist niet. Superfertiliteit is bij de mens een moeilijk
te omschrijven begrip. Triplo-X-vrouwen zijn morfologisch normale vrou-
wen. Van velen is bekend dat zij kinderen hebben.

Vraag :Prof. A. van der S c h a a f, Utrecht:

U heeft opgemerkt dat het karyotyp onderzoek nogal kostbaar is en niet

direct economisch hanteerbaar voor toepassing bij de zootechniek.

Is dit wel zo als men K.I.-stieren voor K.I. doeleinden wil beoordelen?

Antwoord: Drs. J. O. v a n Hemel, Utrecht:

Zoals gezegd kunnen chromosoomafwijkingen voorkomen die voor de
drager zelf niet nadelig zijn. Ik denk hier vooral aan translocaties. De
kans op afwijkingen in zijn nakomelingsschap is daardoor zeer hoog. Als
een translocatie aanwezig blijkt, kunnen mijn inziens veel abortusgevallen
worden voorkomen bij uitschakeling van de stier voor kunstmatige inse-
minatie.

Vraag : Dr. C. C. Oosterlee, Wageningen:

De quantitatieve variatie van enzymen wordt wel toegeschreven aan een
duplicatie of triplicatie, zelfs een quadruplicatie van een deel van het
chromosoom.

Is dit een verantwoorde verklaring en is hier iets over bekend?

Antwoord: Drs. J. O. v a n Hemel, Utrecht:

Deze verklaring lijkt mij zeer aannemelijk. Ook bij Down-syndroom is
voor zeker een enzym de activiteit met circa 50% van de normale waarde
vermeerderd. Dit wordt aannemelijk als men veronderstelt dat het gen dat
de aanmaak van dat enzym reguleert, op het chromosoom 21 gelocali-
seert is en dus driemaal in plaats van tweemaal aanwezig is. Het betreft
hier de alkalische leucocyt fosfatase.

-ocr page 173-

Veterinaire aspecten van chromosoom- en sex-
ehromatine onderzoek1!

Veterinary aspects of chromosome- and sexchromatin
research

door F. W. VAN ULSEN»*)

De cytogenetica is door de ontwikkeling van nieuwe technieken de laatste
decennia tot grote bloei gekomen. Speciaal bij de mens bleek dat men ver-
schillende afwijkingen als mongolisme, Klinefelter en Turner syndroom
op chromosomale aberraties kan terugvoeren. In de humane geneeskunde
wordt de chromosoomanalyse dan ook regelmatig toegepast.
Bij onze huisdieren beperkte deze cytogenetica zich aanvankelijk hoofd-
zakelijk tot het vaststellen van de normale chromosoomaantallen en de
vorm der chromosomen. Daarna zijn er chromosoomanalyses gedaan o.a.
van runder- en schapenfreemartins, intersexen bij enkele diersoorten,
leukose van het rund enz. Veterinair gezien is er in Nederland opvallend
weinig gewerkt met de moderne technieken die de cytogenetica thans kent
en mij is alleen een publikatie bekend van collega Breeuwsma (1968)
van het I.V.O. te Zeist.

Door de door Moorehead en medewerkers ontwikkelde technieken is
het mogelijk leucocyten uit het perifere bloed, beenmerg, huidbiopsieën
en eventueel ander weefsel enkele dagen te kweken, onder toevoeging van
phytohemagglutinine, een eiwitextract uit de bruine boon. Door dit
extract wordt de mitose sterk bevorderd, waarna na 3 dagen colchicine
wordt toegevoegd waardoor de chromosomen in de metafase geblokkeerd
worden. In de metafase zijn de chromosomen korter en beter te differen-
tiëren dan in enig andere fase van de celdeling. Door toevoeging van een
hypotonische zoutoplossing kan men daarna de cellen laten zwellen en
komen de chromosomen uit elkaar te liggen.

Na fixatie met ijsazijn-methylalcohol kunnen de chromosomen gekleurd
worden met
2% azijnzure orceïne of Giemsa of volgens de nieuwste me-
thodiek met fluorchroom en bekeken onder de fluorescentie mikroscoop. De
aldus ontstane z.g. metafaseplaten kunnen dan gefotografeerd worden
(micro-foto\'s met ohe-immersie).

Deze microfoto\'s worden daarna vergroot en de chromosomen worden
uitgeknipt. Daarna is telhng, rang.schikking in paren naar grootte en vorm
mogelijk. Een dergelijk systematisch gerangschikt chromosoomoverzicht
noemt men een
karyogram of karyotype.

Zo kent men momenteel de chromosoomaantallen en -vormen van de
meeste diersoorten en het bleek dat oudere onderzoekingen nogal eens
gecorrigeerd moesten worden.

Chromosomen zijn opgebouwd uit een paar Chromatiden die bij elkaar
gehouden worden door een centromeer. Dit kan aan het eind zitten
waardoor de V-vorm ontstaat of hoger of lager in het middeii gelegen
zijn, waardoor de X-vorm verkregen wordt. Zo is onze huismuis er een

1  Voordracht, gehouden op 11 oktober 1968 ter gelegenheid van de 115e Alge-
mene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
\'s Hertogenbosch.

-ocr page 174-

voorbeeld van dat alle 40 chromosomen acrocentrisch zijn, dus de V-vorm
vertonen, terwijl bij de chinchilla alle 64 chromosomen metacentrisch zijn,
dus de X-vorm vertonen.

Van onze huisdieren heeft de hond het hoogste aantal chromosomen, nl.
78 (diploid) en het varken en de kat het laagste aantal, nl. 38 (diploid).
Bij de hond en de koe met resp. 78 en 60 chromosomen zijn alleen de sex-
chromosomen metacentrisch (X-vorm dus) en zijn alle andere chromo-
somen acrocentrisch (V-vorm).

Alle zoogdieren hebben de XX-XY sexchromosomen-constellade. Bij het
paard is het vrouwelijk chromosoom metacentrisch, dus de X-vorm, ter-
wijl het manlijk chromosoom (Y) acrocentrisch (met de V-vorm) is.
Bij het varken heeft zowel het manlijke als het vrouwelijke chromosoom
de X-vorm en is het manlijke (Y) chromosoom bijzonder klein. Hond,
wolf, coyote en dingo hebben alle 78 chromosomen en hybriden met de
hond zijn fertiel. Het paard heeft 64 chromosomen, de ezel 62 chromo-
somen en de hybriden van beide diersoorten, muilezel en muildier dus,
hebben 63 chromosomen. Deze hybriden zijn steriel, waarschijnlijk omdat
de chromosomen structureel nogal verschillen. Equus Przewalsky heeft 66
chromosomen en de hybride hiervan met het paard heeft er 65 en is wel
ferdel. Ons gedomesticeerde varken heeft 38 chromosomen, het Europese
wilde varken 36 en de hybride van beide 37 en is ook fertiel. Bij hybriden
van verwante dieren met verschillende chromosoomaantallen treedt dus
niet altijd een steriliteitsbarrière op, doch wel als er structurele verschillen
zijn of inversies zijn opgetreden. Tot zover wat betreft de fysiologische
chromosoomonderzoekingen bij onze huisdieren.

Een soort Klinefelter syndroom (XXY) heeft men gevonden bij katten
met lapjestekening. De genen voor zwart en oranje liggen op het X-
chromosoom en zijn allelen. In principe kunnen alleen 9 katten deze af-
tekening hebben (XX). Vindt men deze aftekening ook bij manlijke
dieren dan hebben deze als sex-chromosomenpatroon XXY en zijn steriel.
Door collega Breeuwsma werd het Klinefeltersyndroom gevonden bij
een intersex varken (XXY dus), hoewel de meeste varkensintersexen
genetisch XX blijken te zijn. In Nederland is ongeveer 0,4% der varkens
hermafrodiet.

Het Turner syndroom (XO) werd bij huisdieren nog niet gevonden doch
komt bij muizen regelmatig voor. Deze muizen zijn echter in tegenstelling
met de mens niet steriel.

In navolging van de mens, waarbij men bij chronische myeloïde leukemie
in de leukemische cellen een zeer klein chromosoom (het z.g. Phila-
delphiachromosoom) kan aantonen, zijn ook bij dierlijke leukosen onder-
zoekingen gedaan. Een identieke afwijking werd tot nu toe niet gevonden,
hoewel men bij de runderleukose wel inconstante afwijkingen vindt, zoals
teveel, of te weinig of afwijkende chromosomen.
Mongolisme werd ook bij de chimpansee en gorilla gevonden.
Vrij veel onderzoek is er bij onze huisdieren gedaan bij hermafrodieten
en freemartins. Bij een hermafrodiete kat vond men in de leukocyten twee
karyotypen, nl. met XX en XY. Honden hermafrodieten, die nog het
meest op een teef geleken en als zodanig verkocht waren als pup, doch
steriel bleken te zijn, waren volgens het kaïyotype duidelijk manlijk (XY).
Bij twee hermafrodiete vaarzen met steriliteit vond men genetisch even-
eens dat ze manlijk waren (XY).

-ocr page 175-

Varkenshermafrodieten zijn, zoals reeds gezegd, op een enkele uitzondering
na, meest vrouwelijk (XX) bij cytogenedsch onderzoek. Doordat eenzelf-
de\'zeug bij paring met 4 verschillende beren steeds 40-60% hermafro-
dieten gaf en dit ook nog in de F 1 generatie doorwerkte, schijnen deze
storingen in de sexuele differentiëring soms een dominant karakter te heb-
ben.

Bij runder freemardns vond men bij manlijke exemplaren XX en bij vrou-
welijke XY karyogrammen in de leukocyten. Het freemardn syndroom
ontstaat o.a. door de sterk manlijke eigenschappen van het Y-chromo-
soom, mits de anastomose der placentae in een vroeg stadium plaatsvindt.
Bij recente onderzoekingen van 5 stieren uit een tweelingdracht met een
freemardn bleek dat 2 steriel waren en een derde slechte spermaproduktie
had. Uit bloedculturen werden hoge percentages XX karyogrammen
verkregen, doch weefselculturen waren alle XY. Men dient er dus reke-
ning mee te houden dat chimaerasderen inferieur zijn wat betreft vrucht-
baarheid t.o.v. normale eenling sderen.

Een kortelings in Schotland uitgevoerd onderzoek wees uit dat bij schapen
meer freemartins voorkomen dan tot nu toe vermoed werd. Bij onvrucht-
bare ooien bracht de leukocytencultuur aan het licht dat het bloed-
chimaera\'s waren, dus zowel XX als XY karyogrammen. Hoewel de ana-
tomische veranderingen zeer wisselend waren, van ramachdg tot veel ge-
lijkend op een normale ooi, bleek uit chromosoom-onderzoek van andere
weefsels dan bloed, dat het genedsch ooien waren, dus uitsluitend XX.
Nauwelijks onderzocht bij onze huisdieren zijn abortusgevallen zonder in-
fectieuze oorzaak, berustend op chromosoomafwijkingen. Bij de mens blijkt
dat een niet te verwaarlozen aantal geaborteerde vruchten chromosoom-
afwijkingen heeft.

Wel is er een onderzoek geweest naar de vroeg embryonale dood van
runder- en varkensvruchten. Bij 1 van de 7 twee ä drie weken oude run-
dervruchtjes werden tetraploïde cellen gevonden en bij 160, 17 dagen
oude varkensembryonen vond men in 4,1% polyploïdie of mozaïekvor-
ming, waaruit zou zijn af te leiden dat chromosoomafwijkingen een rol
kunn\'en spelen bij de vroeg embryonale dood van runder- en varkens-
vruchten. Bij een steriele stier werd een metacentrisch chromosoom ge-
vonden dat "in het normale karyotype niet voorkomt. Interessant is de
mededeling dat in Zweden bij een viertal sderen een Robertsonsche trans-
locatie gevonden werd, waarbij bleek dat ze inplaats van 60 slechts 58
chromosomen hadden.

Zover mij bekend werden bij ernsdg aangeboren afwijkingen bij varkens
of runderen, zoals b.v. bij bulldog- of otterkalveren, géén chromosoom-
onderzoekingen verricht.

Zoals bekend vindt bij zoogdieren de geslachtsbepaling plaats via XX-
XY sexchromosoomconstellatie.

Sinds de ontdekking van Barr en Bertram in 1949 is bekend dat
behalve in de geslachtscellen ook in de cellen van andere weefsels van het
lichaam deze sexconstellatie aantoonbaar is. In de spinaalganglia van
vrouwelijke katten vonden zij een zich met kernkleurstoffen sterk kleu-
rend 1 mikron groot chromatinelichaampje tegen de kernmembraan ge-
legen, meestal planoconvex en soms driehoekig van vorm. Later bleek dat
dit chromatinelichaampje ook in andere weefsels, b.v. in het wangshjm-

-ocr page 176-

vlies van de vrouw, gevonden kon worden en wel in ± 40% van de cellen
in de rustfase.

Behalve deze belangrijke ontdekking van het sexchromatine of lichaampje
van Barr m de weefselcellen van de vrouw, vonden in 1954 D a v i d s o n
en S m i t h dat ook in de leukocyten van het perifere bloed sexverschillen
aanwezig zijn. Zij vonden in 3-5% der vrouwelijke neutrofiele leukocyten
een extra chromatinelobus in de vorm van een trommelstok ter grootte
van 1/2 mikron. Zij telden 500 cellen en als er 6 of meer typische „drum-
sticks", ook wel „sexbuds" genoemd, gevonden werden, dan was het bloed
van een vrouw afkomstig. Bij manlijke leukocyten worden deze „drum-
sticks" niet gevonden.

Wel vindt men bij manlijke leukocyten soms „racket" structuren, die
echter in het centrum bleker zijn. Drumsticks worden het meest gevonden
in oude leukocyten en niet bij een linksverschuiving van het bloedbeeld
in de jonge vormen. De leeftijd van de vrouw heeft geen invloed op dit
sexkenmerk. Door Gorter werden deze drumsticks voor het eerst ge-
vonden, in dz 5% der neutrofiele leukocyten van de teef. Latere onder-
zoekingen geven een percentage van 1 tot 5 op. Bij de kat is de situatie
als bij de hond. Ovarioectomie heeft geen invloed op deze „drumsticks"
omdat het een genetisch bij de bevruchting van de eicel vastgelegde eigen-
schap is.

Bij runderen wordt dit sexkenmerk niet in de leukocyten aangetroffen
en bij het varken sporadisch. Bij paard, geit en schaap meestal tot enkele
procenten, terwijl voor het konijn cijfers opgegeven worden tot 18%.
De beoordeling of men met echte „drumsticks" op sexbasis te maken heeft
eist nogal routine en is m.i. minder gemakkelijk dan de beoordeling van
sexchromatine in de celkernen van andere weefsels.
Dit „sexchromatine" of lichaampje van Barr manifesteert zich in soma-
tische cellen, doordat één der X-chromosomen heterochromatisch en
daardoor inactief zou zijn (Hypothese van Lyon). Voor dit sexchromatine
geldt de regel dat het aantal Barrsche lichaampjes altijd 1 minder is dan
het aantal aanwezige X-chromosomen. Bij normale exemplaren van vrou-
welijke mensen en zoogdieren wordt er dus 1 gevonden (2 X-chromo-
somen) en bij de manlijke exemplaren geen (1 X-chromosoom).
De techniek voor het aantonen van dit sexchromatine is betrekkelijk een-
voudig, nl. door met een spateltje de binnenkant van het wangslijmvlies
af te wrijven en op een schoon voorwerpglas uit te strijken. Nog vóór het
uitstrijkje droog is wordt het gefixeerd volgens Papanicoulaou (gelijke
delen aether en 96% aethylalcohol). Deze fixatie dient ongeveer 2 uur
te duren, waarna kleuring plaatsvindt met chresylviolet.
Na deze ontdekking bij de mens heeft men ook veelvuldig gezocht naar
deze Barrsche hchaampjes bij de verschillende diersoorten. In het wang-
slijmvlies van hond en kat vindt men bij de vrouwelijke exemplaren met
deze „buccaaltest" eveneens in resp. 45 en 30% der celkernen deze sex-
chromatinelichaampjes. Bij paard, ezel en varken worden ze in 2% der
cellen gevonden, terwijl deze genetische geslachtsbepaling met de buccaal-
test bij rund, schaap en geit in het geheel niet gelukt.

Tenslotte nog iets over eigen onderzoek, waarvan ik u straks enkele
kleurendia\'s hoop te laten zien.

Door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel worden zeer veel
152

-ocr page 177-

biggen voor diagnostisch onderzoek ontvangen en worden vrij veel hersen-
coupe\'s gemaakt. Deze paraffinecoupes, gekleurd met heamaluin-eosine,
werden met de ohe-immenrsie bekeken en toen bleek al spoedig dat het
niet nodig is hiervoor spinaalganglia te nemen, doch dat vrijwel in alle
zenuwweefsel, zowel van grote als kleine hersenen, men dit sexchromatine
kan vinden op de rand van de celkernen. Ook zelfs wel in het ghaweefsel.
Met enige routine kan men in normale H.E. coupes het geslacht bepalen.
Hierbij hoeven de kadavers niet pas geleden afgemaakt te zijn. Bij de mens
gelukt het vaak nog tot 1 week na de dood dit sexchromatine aan te tonen.
Bij een levend varken is het bijzonder moeilijk om het wangslijmvlies-
afkrabsel te verzamelen. Met gemakkelijker verkrijgbaar neusslijm, schede-
slijm of een stukje staarthuid kon ik geen betrouwbare preparaten krijgen.

fig. 1: Neutrofiele leucocyt met „drum- (ig. 2: Hersenweefsel $ varken met
stick" (mens). „sexchromatine" tegen de kernmembraan.

m

m

fig. 4: Als fig. 3, doch sterker vergroot.
„Sexchromatine"tegen de kernmembraan,
microscoop: Olympus EM-PM 6 1000 x

Het bleek echter dat sexchromatine zeer goed aantoonbaar is door de
conjunctivae en het derde ooglid af te wrijven met een plastic lepeltje en
op een vetvrij voorwerpglaasje uit te strijken en direkt te fixeren volgens

-ocr page 178-

Papanicoulaou. De uitstrijkjes worden minstens 2 uur in deze fixeervloei-
stof gelaten waarna ze via alcohol 96%, 70%, 50% en gedestilleerd water
ongeveer 5 minuten gekleurd worden met haemaluin (of haematoxyline),
zoals gebruikelijk is bij de histologie. Na differentiëren in water wordt het
preparaat terug gebracht in de alcohol 50%, 70%, 96% en dan in xylol.
Na drogen kunnen de preparaten met de olie-immersie bekeken worden
en vindt men in minstens 5%, doch soms tot 20% der celkernen dit sex-
chromatine als een maanschijfje of driehoekje tegen de kernmembraan.
De resultaten met de haemaluinkleuring waren in ons laboratorium aan-
merkelijk beter dan die met chresylviolet.

SAMENVATTING

Door de moderne technieken der cytogenetica bij huisdieren toe te passen zijn er in
de diergeneeskunde, speciaal in het buitenland goed resultaten geboekt. Naast de
vaststelling der normale chromosoom-aantallen, werden ook intersexen, freemartins en
steriliteitsgevallen onderzocht.

Wat het „sexchromatine"-onderzoek betreft, blijkt dat ook bij sommige diersoorten
dit sexchromatine bij vrouwlijkc exemplaren aantoonbaar is en wel:

a. in de vorm van zgn. „drumsticks" aan de kernen der neutrophyle leukocyten.

b. in de vorm van een chromatineschijfje aan de rand van de kernen van het
mondslijmvlies (evt. afkrabsel hiervan).

c. in de vorm van een chromatineschijfje in de kernen van de spinaalganglia.
Door de auteur werd dit sexchromatine aangetoond in uitsttrijkjes van oogslijmvlies
en derde ooglid bij vrouwlijke varkens, evenals in het hersenweefsel, waarbij haemaluin
als kleurstof werd gebruikt.

Cytogenetisch onderzoek kan ook bij dieren tot belangrijke resultaten voeren.
Op bepaalde gebieden is er bij onze huisdieren nog geen, of onvoldoende onderzoek
geweest en in Nederland heeft deze tak van wetenschap bij de diergeneeskunde nog
maar weinig toepassing gevonden.

SUMMARY

The use of modern cytogenetic methods in domestic animals has produced satisfac-
tory results in the field of veterinary medicine, particularly in other countries. In
addition to determination of the normal numbers of chromosomes, intesexes, freemar-
tins and cases of sterility were also studied. As regards sex chromatin studies, this
sex chromatin is also found to be identifiable in the female specimens of a number
of animals:

a. in the form of so-called drumsticks in the nuclei of neutrophils;

b. in the form of a small disc of chromadn at the peripheries of the nuclei of the
oral mucosa (or scrapings of this mucosa) ;

c. in the form of a small disc of chromatin in the nuclei of the spinal ganglia.
This sex chromatin was shown to be present in smears of the ocular mucosa and
third eyelid in sows as well as in the cerebral tissues, haemalum being used as a stain.
Cytogenetic studies may also produce interesting results in animals.

Research on particular subjects has so far been absent or inadequate in domestic
animals and this branch of science has only been applied on a small scale in veteri-
nary medicine in the Netherlands.

RESUME

Grâce à l\'application des techniques modernes de la cytogénétique sur les animaux
domestiques on a obtenu de bons résultats dans le domaine de la médecine vétérinaire,
spécialement à l\'étranger. A part la détermination des nombres normaux de chromo-
somes, on a examiné également des intersexes, des freemartins et des cas de stérilité.

-ocr page 179-

En ce qui concerne l\'examen de la chromatine-sexe il paraît que pour certaines
espèces animales également cette chromatine-sexe est démontrée dans des exemplaires
féminins notamment:

a. dans la forme de soi-disantes „baguettes" (drumsticks) se trouvant sur les noyaux
des leucocytes neutrophiles;

b. dans la forme d\'un petit disque de chromatine au bord des noyaux des muqueuses
buccales (éventuellement un frottis de celles-ci) ;

c. dans la forme d\'un petit disque de chromatine dans les noyaux des ganglions
spinaux.

L\'auteur a démontré cette chromatine-sexe dans des frottis des muqueuses conjonc-
tivales et de la troisième paupière des porcs-femelles, et également dans le tissu
cérébral. Pour expérience on se servit d\'hémalun comme matière colorante.
Avec l\'examen cytogénétique des résultats importants peuvent être obtenus aussi chez
les animaux.

Dans certains domaines il n\'y a pas encore eu de, ou suffisamment de, recherches pour
nos animaux domestiques et cette section de la médecine vétérinaire n\'a encore été
appliquée que rarement aux Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG

Durch die Anwendung moderner cytogenetischer Methoden bei Haustieren sind in
der Tierheilkunde, vor allem im Ausland, gute Resultate erzielt worden. Ausser Fest-
stellung normales Chromosom-Zahlen, werden auch Intersexen, Freemartins und
Sterilitätsfälle untersucht. Was die Untersuchung des „Sex-Chromatin\'s" betrifft,
erweist es sich, dass auch bei manchen Tierarten dieses Sex-Chromatine bei weiblichen
Exemplaren nachweisbar ist und zwar:

a. in Form sogenannter „drumsticks" an den Kernen der neutrophilen Leukozyten

b. in Form eines Chromatinescheibchens am Rande der Kerne der Mundschleimhaut
(eventuell Abschrab-Präparate)

c. in Form eines Chromatinescheibchens in den Kernen der Spinalganghen
Durch den Autor wurde das Sex-Chromatine in Ausstrichpräparaten der Augen-
schleimhaut und des dritten Augenlides bei weiblichen Schweinen, als auch in Ge-
hirngewebe, wobei Hämalaun als Farbstoff verwendet wurde, nachgewiesen. Die
cytogenetische Untersuchung kann auch bei Tieren wichtige Resultate erbringen. Auf
bestimmten Gebieten wurden bei unseren Haustieren noch nicht genügend Unter-
suchungen verrichtet und hat dieser Zweig der Wissenschaft in den Niederlanden im
Rahmen der Tierheilkunde noch wenig Anwendung gefunden.

RESUMEN

Aplicando las technicas modernas de la citogenctica en animales domesticos, se han
obtenidos buenos resultados en el terreno de la medecina veterinaria, espccialmente en
el extranjero. AI lado de la comprobacion de los numéros de cromosomas normales,
tambien fueron investigados intersexos, freemartins y casos de esterilidad. En cuanto
al examen sexo-cromatina, résulté que tambien en algunas clases de animales, esta
sex-cromatina se puede demostrar en ejemplares femeninos, y bien:
a en la forma de los llamados „drumstticks" en los nucleos de los leucocitos neu-
trofilos.

b en la forma de un disco de cromatina al borde de los nucleos de la mucosa de la

boca (eventual en la frota de esta),
c. en la forma de un disco de cromatina en los nucleos de los ganglios espinalis.
Por el autor esta sexo-cromatina fue demostrada en frotas de la mucosa del ojo y la
membrana nictitans en cerdas, como tambien en el tejido cerebral, por lo cual se uso
hemalumbre como colorante. El examen citogenetico pueden dar tambien resultados
importantes en animales.

En determinados terrenos no se ha investigado suficientemente nuestros animales
domesticos, y en holando esto ramo de la ciencia en la medecina veterinaria, es llevado
poco a la practica.

-ocr page 180-

LITERATUUR

B a r r, M. L. and B e r t r a m, E. G. : A morphological distinction between neurons of
the male and female and the behaviour of nucleolus during accelerated nucleo-
protein synthesis,
Nature, 163, 676, (1949).

Breeuwsma, A. J.: A case of XXY sex chromosome constitution in an intersex
pig. ƒ.
Reproduct. Fertility, 16 (juni 1968).

Breure, A. N. and M a c n a b, J.: A cytogenetical investigation of six intersex
sheep shown to be freemartins.
Res. Vet. Sci, 9, 170, (1968).

Davidson, N. M. and Smith, Dh. : A morphological sex difference in the poly-
morphonuclear neutrophyl leukocyte,
British Med. ]., 3, (july 1954).

Dunn, Kenny, Stone and Bendel: Das Chromosoumenbild des testikulairen
Hermaphroditisme bei Schweinen und die Erblichkeit dieser Störung, Resumé Vie
Congres de reproduction d\'insémination artificelle,
139, (1968).

Me. F e e 1 y, R.: Resumé Vie Congres de Reproduction et Insémination Artificielle
146, (1968).

G e r n e k e, W. H., d e B o o m, H. P. A. and H e i n i c h e n, I. G. : Two canine
intersexes,
J. S. Afr. vet. med. Ass. (1), 55, (1968).

H e n r i c s O n, B. and A k e s s o n, A. : Two heifers with gonadal dysgenesis and the
sex chromosonal constitution XY,
Acta. vet. Scand. 8, 262, (1967).

Herzog, A. und S c h ü t z e, H. R. : Fluorochromierung von Säugetierchromosomen
mit einem basisch substituirte Bis- en Benamidazoly-Derivat (33258 Hoechst),
tierärztl. Wschr. 75, 476, (1968).

Kraft, H.: Untersuchungen am Ruhekern von Leukocyten der Saugetiere mit
besonderer Berücksichtigung geslechtsspezifischer Merkmale,
Tierärztl Umsch 15
323, (1960).

Meyer, H. : Chromosomenaberration bei Haustieren und ihre Bedeutung für Ge-
sundheit und Fruchtbarkeit,
Dtsch. tierärztl. Wschr., 72, 282, (1965).

M o o r e, K. L. and Barr, M. L. : Sex chromatin in mammalian Neurons / Comp.
Neurol.,
98, 213, (1953).

Moore, K. L.: „The scxchromatin". W. B. Saunders en Co London en Philidel-
phia (1966).

P a k e s, S. P. and G r i e s e m e r, R. A. : Current status of chromosome analyses in
veterinary medicine.
]. Am. vet. med. Assoc., 146, 2, (1965).

P o r t e r, K. A.: A sex difference in morphology of neutrophyls in the dog Nature,
179, 784, (1957).

Schultz, M. G.: Male pseudohermaphroditism diagnosed with aid of sex chro-
matin technique
]. Am. vet. med. Assoc., 140, 3, (1962).

Struck, E. : Vergleichende Untersuchungen über das „Geslechtchromatin" bei
einigen Haustieren mit Hilfe des Buccaltests.
Zschr. Zellforschune. 55 662 (1961)
(1961). . . (

-ocr page 181-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

STRUCTUUR VAN VERZEKERING TEGEN KOSTEN GENEESKUNDIGE
VERZORGING

Adviesaanvraag aan Sociaal-Economische Raad

De minister en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid de heren
B. R
O O 1 V i n k en dr. R. J. H. Kruisinga, hebben aan de Sociaal-Economische
Raad een advies gevraagd inzake de structuur van de verzekeringen tegen kosten
van geneeskundige verzorging. De bevi\'indslieden vk^ensen de mening van de S.E.R.
te vernemen over een tweetal vraagpunten, welke in de adviesaanvraag als volgt
worden geformuleerd:

1. Geeft, uit een oogpunt van de lasten van persoonlijke gezondheidszorg, het be-
staande financieringsstelsel in het kader van de wettelijke ziektekostenverzeke-
ringen aanleiding tot een andere lastenverdeling? Zo ja, voor welke ziekte-
kostenverzekeringen, voor welke groepen van de bevolking en op welke wijze
kan hieraan worden tegemoet gekomen?

2. Bevordert het aansprakensysteem, c.q. verstrekkingssysteem, zoals thans geregeld
bij of krachtens de wettelijke verzekeringen van geneeskundige verzorging, in
kwalitatief en in kwantitatief opzicht een optimaal gebruik van middelen en
diensten ten behoeve van de gezondheidszorg? Zo neen, op welke wijze zou dit
dan binnen het raam van een verzekeringsregeling op betere wijze kunnen wor-
den bevorderd?

De bewindslieden wijzen er in hun adviesaanvraag op, dat de Algemene Wet Bij-
zondere Ziektekosten (A.W.B.Z.) thans in werking is getreden, waardoor het stelsel
van verzekeringsregelingen voor geneeskundig verzorging een belangrijke verdere
afronding heeft verkregen. Nu aan de individuele vraag naar medische zorg in het
stelsel van sociale zekerheid op deze wijze wordt tegemoetgekomen, achten minister
en staatssecretaris het noodzakelijk, dat aandacht wordt geschonken aan de verdere
ontwikkeling, zowel uit een oogpunt van economische overwegingen als uit dat van
een kwantitatief en kwalitatief toereikende beschikbaarheid van medische dienst-
verlening.

De bewindslieden brengen in herinnering dat eerder pogingen zijn gedaan om tot
een andere verdeling van de lasten van geneeskundige verzorging te komen, namelijk:

a. een wijziging van artikel 32 van de Ziekenfondswet, strekkende tot het in-
voeren van een stelsel van premieheffing naar draagkracht voor vrijwillig
verzekerden, welk voorstel in de Tweede Kamer door aanvaarding van het
amendement Berger niet werd overgenomen;

b. de indiening van het wetsontwerp tot invoering van een beperkte volksver-
zekering, welk ontwerp bij schrijven van 22 maart 1967 door de indiener is
ingetrokken;

c. de derde nota van wijziging betreffende het wetsontwerp A.W.B.Z., waarin
een uitbreiding werd voorgesteld van de werkingssfeer van die wet met de
ziekenhuisverpleging gedurende het eerste jaar. De wijziging werd bij de
vierde nota van wijziging ongedaan gemaakt, onder meer in verband met een
unaniem afwijzend advies van de commissie sociale verzekeringen van de
S.E.R.

Zij vrijzen in dit verband daarnaast op een andere methode die vanuit de Tweede
Kamer der Staten-Generaal is aanbevolen, waarbij de vrijwillig verzekerden en de
bejaardenverzekerden met een premie naar draagkracht op geheel vrijwillige basis
kunnen toetreden tot de verplichte verzekering.

Op die wijze zou een stap gezet zijn in de richting van een verzekering, waarbij
iedere Nederlander met een inkomen beneden een inkomensgrens zich hetzij ver-
plicht, hetzij vrijwillig, zou kunnen aansluiten.

Met betrekking tot de beschikbaarheid van medische diensten wordt in de advies-
aanvraag herinnerd aan de adviesaanvrage van staatssecretaris dr. R. J. H. Kruisinga

-ocr page 182-

aan de Centrale Raad voor de Volksgezondheid inzake de te verwachten toekomstige
behoeften op het gebied van voorzieningen in de sector van de gezondheidszorg.
De bewindslieden verwachten, dat het advies van de Centrale Raad voor de Volks-
gezondheid t.z.t. zal bijdragen tot beantwoording van de hierboven onder 2) ver-
melde vraagstelling.

Tevens wijzen de bewindslieden in dit verband op de beoogde planning van de
ziekenhuisbouw. De staatssecretaris streeft er naar dit jaar de indiening te bevor-
deren van een ontwerp-Ziekenhuisbouwwet, waarbij waarborgen zullen worden
geschapen voor een doelmatig beleid t.a.v. de voorzieningen op het terrein van de
intramurale gezondheidszorg.

Een te verwachten grotere vraag naar dienstverlening op het gebied van de gezond-
heidszorg, o
.a. wegens de vergrijzing van de bevolking enerzijds en de toepassing
van de steeds arbeidsintensievere methoden als gevolg van de ontwikkeling van de
medische techniek anderzijds, dwingen ertoe — zo schrijven minister en staatssecre-
taris — de beperkte capaciteit van de dienstverlenenden zo doelmatig mogelijk te
gebruiken.

De distributie van de beschikbare voorzieningen in de gezondheidszorg dient erop
gericht te blijven, een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van het potentieel te be-
werkstelligen. Hierbij neemt, aldus de bewindslieden, het verstrekkingenstelsel van
de verzekeringsregelingen een belangrijke plaats in.

De bewindslieden zijn daarbij van oordeel dat ook een vergelijking van ons stelsel
met de stelsels van verschillende andere landen mede het inzicht in deze materie
zal kunnen verdiepen.

Tenslotte wordt in de adviesaanvraag opgemerkt dat ook de organisatie van de
administratie van de verzekering betreffende de geneeskundige verzorging bijzondere
aandacht verdient.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid).

JAARVERSLAG T.N.O. 1967. la. CENTRALE ORGANISATIE; ALG. GE-
DEELTE

In dit ruim 90 bladzijden tellende jaarverslag, treft men naast financiële overzichten
en een verslag over algemene werkzaamheden van de centrale organisatie beschou-
wingen aan van de voorzitter van de Centrale Organisatie en de voorzitters van de
Nationale raad voor landbouwkundig onderzoek, de Nijverheidsorganisaties, de Voe-
dingsorganisatie, de Rijksverdedigingsorganisatie en de Gezondheidsorganisatie.
Ze halen allen een of meer belangrijke aspecten van het onder hen ressorterende on-
derzoek-gebied naar voren.

Tevens is een overzicht van het bestuur van de Centrale Organisatie T.N.O. opge-
nomen.

Th. de Groot

NATIONALE RAAD VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK T.N.O.
JAARVERSLAG 1967

Dit verslag bevat, naast de inleiding door de voorzitter, die ook in het verslag 1967
van de Centrale Organisatie T.N.O. is opgenomen en waarin wordt gewezen op het
feit, dat thans voor alle onder de Raad ressorterende instellingen een centrale pro-
jecten-administratie is ingevoerd, waardoor een betere organisatie en coördinatie
mogelijk zal worden, slechts een overzicht van de organisatorische ontwikkelingen.
Voor een overzicht van het verrichte onderzoek wordt verwezen naar het „Verslag
over het Landbouwkundig Onderzoek in 1967".

Wel is aan het eind van dit jaarverslag nog een opsomming gegeven van de publi-
caties die in 1967 door de Raad zijn uitgegeven, of die zijn voortgekomen uit door de
Raad geheel of gedeeltelijk gefinancierd onderzoek.
Dit overzicht omvat 9 bladzijden.

Th. de Groot

-ocr page 183-

EEN ONDERZOEK NAAR STAARTBIJTEN BIJ MESTVARKENS.

G. V. Putten

(Serie: Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen no. 706. Uitgegeven door
het centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie, Wageningen,
1968.)

In een algemene inleiding wordt onder andere getracht de omvang van de schade
die door staartbijten en het in aansluiting daarop optredende kannibalisme veroor-
zaakt wordt te benaderen. Hierna volgt een overzicht van de factoren waaraan tot op
heden, meer of minder gefundeerd, een rol wordt toegekend in de aetiologie van
staartbijten. Hieruit bouwt de schrijver een hypothese op die als uitgangspunt voor de
experimenten en waarnemingen is gebruikt.

Deze hypothese is in het kort samengevat: een (jong) varken is een sociaal actief
dier, maar ligt desondanks ongeveer vier vijfde deel van de dag. Als het dier zich
onbehaaglijk voelt wordt het rusteloos en wil dan iets doen. In kale stroloze hokken
worden de staarten het uiteindelijke doelwit. De rusteloosheid kan verminderd worden
door totale hokverduistering of kan opgevangen worden door regelmatig wat stro in
de hokken te brengen.

Van Putten aanvaardt als voldoende bewezen dat het verstrekken van stro het
optreden van staartbijten tegen gaat. Dit zou, ingepast in zijn hypothese, berusten op
verhoging van de behaaglijkheid van het milieu of op afleiding van de rusteloosheid.
Genetische variatie ten aanzien van nervositeit wordt door hem mogelijk geacht.
Vervolgens stelt Van Putten dat een slecht stalklimaat zo niet de belangrijkste,
dan toch wel de daarop volgende reden tot onbehagen is. Als indicator voor een
slecht stalklimaat of meer in het bijzonder een slechte ventilatie hanteert de schrijver
het
CO2 gehalte van de lucht. Bij de experimenten blijkt dit echter onvoldoende in-
formatie te geven en er moet daarom naar andere aanvullende factoren gezocht wor-
den. In alle vier achtereenvolgens in één stal met 403 dieren in 32 hokken uitge-
voerde experimenten met onvoldoende ventilatie of ongewenst geachte luchtsamen-
stelling was onrust op te wekken. Staartbijten volgde alleen bij het laatste experiment.
De reden voor het driemaal falen en slechts eenmaal slagen van de opzet is niet dui-
delijk geworden. De stellingname ten aanzien van het grote belang van de invloed van
het stalklimaat is daardoor niet bewezen juist te zijn. Wel is nogmaals gebleken dat het
dagelijks verstrekken van stro het staartbijten in hoge mate kan voorkomen.
Observaties omtrent het gedrag van varkens bij het ad libitum verstrekken van droog-
voer en bij verduistering van de stal hebben interessante gegevens opgeleverd. Het
staartbijten is hierbij echter niet direct in het geding. De informatie wordt ingepast
in de hypothese.

Tenslotte geeft de schrijver zijn visie op de mogelijke invloed van andere factoren op
het optreden van staartbijten en suggesties voor mogelijkheden voor voortgezet on-
derzoek.

De conclusie van Van Putten is dat zijn hypothese juist is en dat inderdaad een
aantal factoren staartbijten en daardoor kannibalisme kan induceren.
(Een bezwaar is echter dat de schrijver meer betoogt (zoals hij het overigens ook zelf
karakteriseert) dan bewijst. Doordat ook getracht wordt een aantal andere factoren
in de onbehaaglijkheids en onrust hypothese in te passen wordt de benadering van
het probleem nogal eenzijdig. Zo worden bij voorbeeld de, reeds eerder door anderen
bewezen, invloed van het stro en de mogelijke genetische invloed alleen via de hypo-
these verklaard.

Het is dan ook duidelijk dat een veelzijdiger en fundamenteler onderzoek nodig is om
het probleem van het staartbijten bij mestvarkens op te lossen.
Ref.)

F. ]. Grommers

-ocr page 184-

Van de Veearfsenijkundige Diensf

RABIES.

Over oktober 1968 kwamen in West-Duitsland 387 nieuwe gevallen van rabies onder
dieren voor.

De volgende dieren werden aangetast: 55 runderen, 9 honden, 15 katten, 2 schapen,

1 paard, 266 vossen, 28 reeën, 4 marters, 7 dassen.

In België werden uit 41 gemeenten 48 gevallen van rabies gemeld.

Daar werden aangetast: 16 runderen, 26 vossen, 2 katten, 1 reebok, 3 schapen.

In de gemeente Bondorf in Luxemburg werd een rabide ree aangetroffen.

MEDEDELINGEN

VEEARTSENUKUNOIGE DIENST
aantal geregistreenle gevallen
vanraBiesin
oktober 1968

-ocr page 185-

COMMISSIE VAN OVERLEG VOOR HET SCHAPENONDERZOEK INGE-
STELD.

Sedert een tiental jaren is in ons land een Commissie Schapeziekten werkzaam. Deze
Commissie is één van de werkgroepen van de onder de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek van de Centrale Organisatie T.N.O. ressorterende afdeling
Diergeneeskunde, die onder voorzitterschap staat van de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born.

Deze commissie heeft in die jaren baanbrekend werk verricht op het terrein van
het schapenonderzoek. Aanvankelijk bewogen de activiteiten zich uitsluitend op het
terrein van de ziektebestrijding, waarbij nauw met verschillende wetenschappelijke
instituten werd samengewerkt.

Hoewel de ziektenbestrijding een belangrijk onderdeel van het werk is gebleven,
werd al gauw duidelijk dat ook andere onderwerpen, die nauw verband houden met
de gezondheidstoestand van het schaap, de aandacht van de commissie vroegen.
Genoemd kunnen worden voeding, huisvesting, beweidingstechniek, hormonale be-
ïnvloeding van de voortplanting en veeteeltkundig onderzoek.

Het werkterrein van de commissie breidde zich hierdoor voortdurend uit. Daarnaast
leidde de steeds toenemende belangstelling voor de schapenhouderij en de groeiende
economische betekenis ertoe, dat ook buiten de commissie om activiteiten op het
terrein van het onderzoek van de schapenhouderij werden ontwikkeld. Het bezwaar
hiertegen was, dat daarbij niet steeds de gewenste coördinatie werd bereikt.
Gezien deze gang van zaken werd besloten de organisatie van het schapenonderzoek
onder de loep te nemen. Hiertoe werd een commissie ingesteld onder voorzitterschap
van de heer N. F. Werkman, secretaris van de afdeling Diergeneeskunde T.N.O.
Verleden jaar bracht deze commissie, na diepgaande bestudering van het gehele
terrein, een uitvoerig advies voor een nieuwe opzet van de organisatie uit. Het
advies werd na overleg in de betrokken afdelingen van de Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek en de commissie Schapeziekten van de afdeling Dier-
geneeskunde aanvaard.

In het advies is ervan uitgegaan, gezien de resultaten van de commissie Schape-
ziekten T.N.O., de gegroeide situatie zoveel mogelijk te handhaven. Er is thans een
Commissie van Overleg voor het Schapenonderzoek samengesteld, waarin vertegen-
woordigers van de drie betrokken afdelingen van de Nationale Raad, de Gezond-
heidscommissie voor Dieren en de afdeling Veehouderij van het Landbouwschap,
de Wolfederatie, het produktschap voor Vee en Vlees en het Centraal Bureau voor
de Schapenfokkerij zitting hebben.

De taak van deze commissie, ingesteld door de Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O., is het adviseren via de afdelingen Diergeneeskunde,
Veeteelt en Akker- en Weidebouw T.N.O. aan de Raad over programma en uit-
voering van het onderzoek op het gebied van de schapenhouderij. De commissie kan
de instelling van werkgroepen bevorderen, welke worden ingesteld door de Raad,
die ook de leden benoemt. De voorzitters van de werkgroepen worden in de com-
missie van overleg benoemd als adviserend lid en de onderzoeker, de heer C. H.
Herweijer, treedt als coördinator op.

Er zijn voorlopig vier werkgroepen ingesteld, n.1. voor schapeziekten, fokkerij en
slachtkwaliteit, voeding, huivesting en verzorging en de werkgroep hormonale be-
ïnvloeding van de voortplanting. De taak van de commissie is het doen van voor-
stellen voor onderzoek aan de Conamissie van Overleg en het bevorderen van de
samenwerking tussen de betrokken onderzoekinstellingen. De werkgroepen stellen
jaarlijks een onderzoekprogramma op ten behoeve van de Commissie van Overleg
en brengen ten minste éénmaal per jaar verslag uit van het verrichte onderzoek
aan deze Commissie.

Kort geleden zijn de werkgroepen voor het eerst bijeen geweest, begin 1969 zal de
Commissie van Overleg bijeenkomen.

-ocr page 186-

MOND- EN KLAUWZEER.
Hongarije

Op 27 november 1968 meldde de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te
Boedapest, dat twee Hongaarse provincies, die door mond- en klauwzeer waren
aangetast, weer vrij zijn. Een derde provincie is nog aangetast en tevens zijn twee
gevallen van mond- en klauwzeer geconstateerd in een vierde provincie.
Alleen varkens zijn aangetast met virus van het type C. De zieke varkens zijn op-
geruimd en in de gehele provincie zijn runderen en schapen gevaccineerd. Ook
zijn er vervoersmaatregelen genomen.
Joegoslavië

In Joegoslavië zijn van 7 tot 14 november in vier districten twintig bedrijven besmet
geraakt met mond- en klauwzeer.

Daarna hebben zich tot 20 november geen nieuwe gevallen meer voorgedaan.
Het betreft mond- en klauwzeer van het type C onder varkens.

Aangetaste dieren zijn opgeruimd en in de bedreigde gebieden is voorbehodend
geënt.

Direnartsen maken in deze gebieden voortdurend controletochten.
BESTRIJDING VARKENSPEST IN DE GELDERSE VALLEI.
In het gebied van de Gelderse vallei is enige tijd geleden een centrum ter bestrijding
van de varkenspest ingericht. Dit centrum van de Veeartsenijkundige Dienst heeft
onderdak gevonden bij de vleeskeuringsdienst Ede, van waaruit een intensieve be-
strijdingscampagne wordt gevoerd.

Een dergelijke campagne werd noodzakelijk geacht, omdat zich vooral in dit gebied
de in Nederland optredende gevallen van varkenspest voordoen.
In grote lijnen wordt de volgende werkwijze gevolgd. Op bedrijven, waarvan op
grond van verkregen inlichtingen en verzamelde gegevens ook maar enigszins wordt
verondersteld dat er varkenspestvirus aanwezig zou kunnen zijn, wordt een nader
onderzoek ingesteld.

Dit onderzoek valt uiteen in een beoordeling van de bedrijfsgeschiedenis, een klinisch
onderzoek, sectie van verdachte dieren en het aantonen van varkenspestvirus in
daarvoor aangewezen organen uit geseceerde varkens met behulp van de immuno-
fluorescentie-tecniek. Dit gedeelte van het onderzoek wordt verricht door het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut.

Om een en ander te kunnen verwezenlijken werden besprekingen gevoerd met de
praktizerende dierenartsen in dit gebied. De geïntensiverde melding van verdachte
bedrijven door deze dierenartsen is de belangrijkste pijler waarop de bestrijding rust.
Eveneens werd de hulp ingeroepen van de dierenartsen-vleeskeuringshygiënisten
voor de opsporing van verdachte bedrijven. Daarnaast stelt de Stichting tot Uitvoe-
ring van Landbouwmaatregelen enquêteurs beschikbaar om systematisch alle varkens-
fok- en gemengde bedrijven te kunnen bezoeken en door middel van gerichte vragen
bijzonderheden over de varkensstapel te weten te komen.

Het destructiebedrijf van de N.V. Gekro te Overschie verleent medewerking door
met behulp van de daar aanwezige mechanische administratie opgave te verstrekken
van bedrijven in het betreffende gebied, waarvan gestorven varkens werden opge-
haald. Hierbij wordt tevens opgegeven hoeveel dieren het betreft en met welke
regelmaat het ophalen geschiedt.

Op bedrijven waar abnormaal veel sterfte voorkomt, wordt eveneens een onderzoek
ingesteld.

De aldus via diverse kanalen verkregen aanwijzingen van verdachte bedrijven,
waarvan die van de praktizerende dierenartsen als verreweg de belangrijkste moeten
worden beschouwd, vormen de basis voor de bestrijdingscampagne.
Bij ieder geval waar varkenspest wordt vastgesteld, wordt een intensief tracerings-
onderzoek naar eventuele contactbedrijven ingesteld. Het onderzoek op deze be-
drijven wordt op dezelfde manier verricht als hierboven vermeld.
Met deze, beknopt weergegeven werkwijze wordt getracht dit hardnekkige varkens-
pestgebied zo mogelijk vrij te maken van deze ziekte.

-ocr page 187-

VERHOGING BELONING DIERENARTSEN.

Bij Koninklijk Besluit van 28 november 1968, no. 11, is de beloning van plaats-
vervangende inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst en dierenartsen voor
werkzaamheden ten behoeve van deze Dienst, met terugwerkende kracht tot 1 ja-
nuari 1968 verhoogd van ƒ 15,— tot ƒ 20,— per uur.

De Minister van Landbouw en Visserij is belast met de uitvoering van dit besluit.
MOND- EN KLAUWZEER IN ZWITSERLAND.

Op 8 en 9 december 1968 zijn in Zwitserland vier gevallen van mond- en klauwzeer

geconstateerd. Aangetast werden twee bedrijven in de gemeente Chamoson (Valais),

één in de gemeente Sion (Valais) en één in Ghateau-d\'Oex (Vaud).

Het laatste geval betreft een varkensmestbedrijf, waar groenten-afval en afvallen

van hotels worden gevoerd. De andere besmettingen zijn contactgevallen.

Het betreft virus van het type A. Alle dieren, 51 runderen en 431 varkens, zijn

opgeruimd.

BUITENLANDSE DIERENARTSEN IN ONS LAND

Drie Cubaanse veterinairen bezochten op 6 december 1968 de Veeartsenijkundige
Dienst te Leidschendam. Het waren Dr. P e r a z a, directeur en Dr. S a n c h e z,
adjunct-directeur van de veterinaire volksgezondheid op Cuba en Dr. B u s t a m a n-
t e, adjunct-directeur van de overheidsquarantaine aldaar.

Ze hadden een gesprek met de heren C. J. Vermeulen, inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst i.a.d. en S. R. Klarenbeek, inspecteur-districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst, district noordelijk Zuid-Holland.

Na afloop van het gesprek bezochten zij een quarantaine-station. In de loop van de
daarop volgende week brachten zij een bezoek aan de Inspectie Friesland van de
Veeartsenijkundige Dienst, bezichtigden een veeteeltbedrijf en een melkfabriek en
bezochten de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in die provincie.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND

NOVEMBER 1968

3

JS

c

dj


1

Ä N

c

O ^

■V -g

-Q C

w ^

t; c
•S
.H

C« -tJ

Si

IJ
a

s g
0

ö! y

u
^

13
^

3

3
>

S ^

flj

CU
g

tH
>

M
V

\'o
>

O
-O
3

<u

£

\'3

■-S
^ =

J3 U

-O

\'C

J3
"o

■O

IA

TJ

c

O

K

Groningen

,

1

2

Friesland

-

7

15

Drenthe

_

__

14

Overijssel

-

.—.

6

1

-

Gelderland

-

9

15

—.

Utrecht

_

1

3

—.

-

Noord-Holland

___

6

6

Zuid-Holland

_

_

3

_

1

_

1

Zeeland

_

_

7

_

_

_

_

_

Noord-Brabant

_

_

_

6

_

_

Limburg

-

1

2

1

Nederland

14

63

2

27

2

-ocr page 188-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Januari,

3, Hengstenkeuring (3-jarige) Ned. Shetl. PS, Utrecht.

6, Hengstenkeuring (3-jarige) Ned. Shetl. PS, \'s-Hertogenbosch.

7, Hengstenkeuring (4 jaar en ouder) Ned. Shetl. PS, \'s-Hertogenbosch.

7, Hengstenkeuring K.V.N.T., Raalte.

8, Hengstenkeuring K.V.N.T. en Ned. Shetl. PS (3 jaar en ouder). Zuid-
laren.

9, Hengstenkeuring K.V.N.T., Doetinchem.

9, Hengstenkeuring (3 jaar en ouder) Ned. Shetl. PS, Roermond.

10, Hengstenkeuring (4 jaar en ouder) Ned. Shetl. PS, Utrecht.

14, Centrale Hengstenkeuring Ned. Shetl. PS, \'s-Hertogenbosch.

16, Hengstenkeuring K.V.N.T., \'s-Hertogenbosch.

19, Fachgruppe Kleintierkrankheiten, 2e Regionale Arbeitstagung, Duisburg.

21, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. Vergadering 14.00
uur, R.I.V., Bilthoven. (pag. 166)

25, Herkeuring Hengsten Shetl. PS, Eist.

31, V.L.N.: Centrale hengstenkeuring V.L.N. en andere stamboeken, Utrecht,
Irenehal.

Februari,

1, V.L.N.: Centrale hengstenkeuring V.L.N. en andere stamboeken. Utrecht,
Irenehal.

1, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 14.30
uur. Hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1642 (1968))

6, Premiekeuring K.V.N.T. (hengsten), \'s-Hertogenbosch.

12—-13, C.L.O.-studiedagen, Utrecht.

Maart,

4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576 (1968))

18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-
laan, Amsterdam (O.), (pag. 165)

27—30, Worid Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

^Pril,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968))

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968))

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen.

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb.

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968))

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967), 539, 603 (1968))

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968))

24—27, Ornitophilia. Bernhardhai, Jaarbeurs, Utrecht.

Oktober,

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhai, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

-ocr page 189-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur d.d. 7 november 1968.

Men houdt een nabeschouwing over de Algemene Vergadering 1968. Van verschil-
lende zijden zijn blijken van waardering binnengekomen omtrent de opzet der we-
tenschappelijke dag.

Benoemingen: tot voorzitter van de Redaktie van het Tijdschrift wordt door het
Hoofdbestuur benoemd: Prof. Dr. G. Wagenaar;
de penningmeester, J. d e V r i e s uit Leeuwarden, wordt herbenoemd;
als nieuw lid in de Redaktie wordt benoemd: Dr. J. G. van Bek-
kum.

Met betrekking tot de aangeboden motie op de Huishoudelijke vergadering der Alge-
mene Vergadering 1968 wordt op 28 november a.s. een vergadering belegd met het
Algemeen Bestuur en de Structuurcommissie.

De leden, die aangezocht zijn zitting te nemen in de commissie Grote Bedrijven heb-
ben allen toegezegd het lidmaatschap te aanvaarden.

Dc voorzitter en de secretaris zullen deelnemen aan de Voorlichtingsdag van de V.D.
op 14 november 1968.

Enkele commentaren op het ontwerp Antibioticawet worden besproken. Dienaan-
gaande zullen stappen worden ondernomen.

Er zal een vergadering worden belegd met een delegatie van de Groep Grote Huis-
dieren om met betrekking tot de praktijkenquête tot een overeenkomst te komen.
De stand van zaken omtrent het mantelcontract wordt besproken. De commissie zal
gevraagd worden het eindrapport op te stellen.

Aangaande een dierentransport naar Duitsland zal nadere informatie worden inge-
wonnen.

Omtrent het voortbestaan van de oude commissie voor Specialisatie en Post Uni-
versitair onderwijs wordt overleg gepleegd met de Faculteit.

de secretaris; A. M. Moons.

Post-academiale discussie-avonden te Amsterdam.

De discussie-avond, welke oorspronkelijk op 25 februari 1969 zou worden gehouden,
is verplaatst naar
dinsdag 18 maart 1969.
Het programma hiervan luidt:
Onderwerp: Ornithosis en psittacosis.

Prof. Dr. F. Dekking (Laboratorium voor de Gezondheidsleer, Universiteit van

Amsterdam): Epidemiologie.
Drs. Th. Smit (Centraal Diergeneeskundig Instituut, Rotterdam) : Veterinaire
aspecten.

115e Algemene Vergadering, tevens Congres, 1968.

Het verslag van het huishoudelijk gedeelte van de 115e Algemene Vergadering,
in oktober 1968 te \'s-Hertogenbosch gehouden, zal, in verband met het interne
karakter van de aldaar gevoerde discussie, rechtstreeks de leden van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde worden aangeboden.

de secretaris, M. A. Moons.

-ocr page 190-

VAN DE GROEPEN

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

Het bestuur van de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers nodigt haar leden uit
tot het bijwonen van een
vergadering welke zal worden gehouden op 21 januari
1969 \'s middags 14.00 uur in de vergaderzaal van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid,
le Brandenburgerweg 78b te Bilthoven, tel. (030) 78 91 11.
Op het programma staat o.a. de bespreking van de enquête over differentiatie/spe-
cialisatie welke onder de leden werd gehouden. Voorts zal Prof. A. van der
Schaaf een en ander vertellen over de Gram-kleuring.

Het bestuur verzoekt alle leden, die het hen toegezonden enquêteformulier nog niet

hebben ingevuld en teruggestuurd, dringend dit alsnog te doen!!

Dit zal een juiste interpretatie van de resultaten zeer ten goede komen.

Namens het bestuur van de Groep
Wetenschappelijke Onderzoekers,
R. Kroes, secretaris.

PERSONALIA

Prof. Dr. G. H. B. Teimissen; doctor honoris causa.

Op 30 november 1968 werd aan Prof. Dr. G. H. B. Teunissen het doctoraat honoris
causa aan de Diergeneeskundige Faculteit van de Universiteit te Bern verleend.
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen:

B. W. Knol, Monsterseweg 116, Poeldijk.
J. H. Westerhuis, Molenstraat 8, Sijpekarspel.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij melden zich aan:
B. Bruins, Androsdreef 8, Utrecht.
G. van der Horst, Berkenlaan 177, Zutphen.
Mej. M. Klasens, Kerkheide 15, Wintelre.
G. J. Schouten, Hooftstraat 130, Alphen a/d Rijn.
K.
V. d. Werf, Burg. Falkenaweg 184, Heereveen.
J. de Zwart, Langeweg 85, Slootdorp - Wieringermeer.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaadid aangenomen de diergeneeskundige stu-
denten :

B. Berends, Prof. Dieperinklaan 17, Utrecht.

Mej. J. S. M. Brok, Roggestraat 15, Utrecht.

Y. A. P. Djiang Kok, Tafelbergdreef 104, Utrecht.

P. A. Glastra van Loon, F. G. Donderstraat 14bis, Utrecht.

J. J. A. Ham, Amsterdamscstraatweg 357bis, Utrecht.

G. Heynen, Spuistraat 6, Spakenburg.

R. Hoenderken, Kouwerplantsoen 90, Utrecht.
A. R. J, van Ingen, Lenshoek 3, Well-Amerzoden.

H. J. L. Krok, Ambachtstraat 7bis, Utrecht.

P. W. de Leeuw, Van Swindenstraat 38, Utrecht.
G. J. Leppink, Julianalaan 56, Zeist.
J. H. J. Meursing, Beverstraat IA, Utrecht.
J. van \'t Riet, van Speyckstraat 4bis, Utrecht.
K. Steijn, Ina Boudier Bakkerlaan 109, Kamer 828, Utrecht.
Mej. E. H. A. Truijens, Biltstraat 155bis, Utrecht.
P. de Vreij, Beverstraat la„ Utrecht.
T. G. van de Vuurst, Nieuwe Gracht 159, Utrecht.
Adreswijzigingen e.d.:

Bertels, I. Th. J. A.; tel. gew. in: (08858) 17 11. (174)

Boer, G. G. de; adres gew. in: Lombardije Rotterdam-Zuid, Molenvliet 102; tel.

(010) 32 69 24. (176)

Elving, J.; adres gew. in: Goevorden, K. H. v. d. Scheerstraat 56; tel. (05240)
36 94. (186)

-ocr page 191-

Finkensieper, A. H. T.; toevoegen: geass. met P. J. de Dreu - JuHanadorp; spr.u.

2-3uur, beh. zaterdags. (187)

Foreest, Jhr. A. W. van; adres gew. in: Wijhe, Wijhendaalseweg Ib; tel. (05702)
19 19. (187)

Hardeman, Y. A. P.; adres gew. in: Assen, Anton van Duinkerkenlaan 28. (193)
Hartink, A.; adres gew. in: Bosch en Duin (post Bilthoven), Taveernelaan 32, tel.

030) 78 76 13; dierenarts Prov. Gez. Dienst v. Dieren - Utrecht. (193)

Kalkman, W. A. M.; adres gew. in: Eefde, Oranjelaan 10; adj. dir. vleesk. kring -
Zutphen. (201)

Kiestra, J.; zie vorige Tijdschrift, adres moet zijn; Wilhelminaoord, de Jonge-
straat 1. (202)

Knol, B. W.; toevoegen op blz. 203; Poeldijk, Monsterseweg 116; tel. (01749) 54 40;

P.; ass. bij Dr. R. E. de Maar - Den Haag). (203)

Laan, T. van der; huisnr. gew. in; Dokkum, Hanspoort 4. (207)

Mager, H. H. A.; toevoegen; (bz.d). (211)

Mol, H.; adres gew. in: Zeist, Tussen de Dennen 19; tel. (03404) 1 17 87, (030)
1 0021 (bur.). (213)

Offeringa, S. E.; adres gew. in; Assen, Port Natalweg 4. (216)

Osinga, A.; adres gew. in; Goor, Rembrandtstraat 55; tel. (05470) 26 04. (217)
Slappendèl, R. J.; adres gew. in: Driebergen, Sperwerkamp 3; tel. (03438) 26 55.

(226)

Tennissen, Prof. Dr. G. H. B.; toevoegen: Erepromotie te Bern 1968. (231)

Vermeer, J. P. G.; adres gew. in: Deurne, Strausslaan 1. (234)

Vink, Dr. H. H.; adres gew. in: Bunnik, Provincialeweg 70; tel. (03405) 25 14.

(235)

Westerhuis, J. H.; toevoegen op blz. 239; Sijpekarspel, Molenstraat 8; tel. (09299)
266. (239)

Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Holland verhuisd.

De Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Noord-Holland is verhuisd van
het oude naar het nieuwe Landbouwhuis, Helderseweg,, Alkmaar.
Het postadres blijft onveranderd:

Gezondheidsdienst voor Dieren,

Postbus 88,

Alkmaar.

Het nieuwe telefoonnummer; (02200) 2 05 44.
Rectificatie:

De Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Amersfoortsestraat 49 te Soesterberg en haar
Afdeling GRD-bestrijding te Zeist zijn met ingang van 9 december 1968 gevestigd
te: Doorn, Oude Rijksstraatweg 43, tel. (03430) 3641.

Overleden:

Dr. H. Veenendaal te Utrecht op maandag 16 november aldaar.

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-Inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de M.O.V.I.R. en D.T.0.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 192-

als u de mastidol gebruikt
voor droogzetten, gebruikt u
eigenlijk niet 1 nnaar.....

3 injectoren

Want in tegenstelling tot de meeste andere
droogzetinjectoren bevat Mastidol niet 1 maar
3 werkzame stoffen.

Allereerst Is er procaïne-penicilline-een antibioticum dat
zorgt voor een directe werking. Daarnaast bevat
Mastidol benethamine penicilline voor verlenging van
die werking. Tot slot is aan Mastidol nitrofurazone
toegevoegd ter verbreding van het spectrum.
Misschien denkt u nu dat de extra zekerheid van de
Mastidol u ook wel iets extra zal kosten.
In dat geval raden wij u aan de Mastidol eens te bestellen.

Samenstelling: 100.000 I.E. benethamine penicilline - 200.000 I.E.
procaine penicilline - 200 mg nitrofurazone.

N.V. VERAPHARM - W. DE KÖRVERSTRAAT 35 - BOXMEER - TEL. 08855-1346

-ocr page 193-

Hef gehalte aan stoffen met oestrogene werking
in de musculatuur van de injectieplaats en in de
urine van kalveren na toediening van diaethyl-
stilboestrol en hexoestrol

The content of substances with oestrogenic activity in
musculature of the injection site and in urine of calves
after administration of diethylstilbestrol and hexestrol

door L. G. HUIS IN \'T VELD, E. B. JONKMAN-VAN DEN
BROEK, W. C. DE GROOT EN H. C. KRÜSEL»)

Laboratorium voor Endocrinologie van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht1)

Inleiding

Om te kunnen beoordelen, in hoeverre parenterale toediening van kunst-
matige oestrogene stoffen aan slachtvee ongewenst is met het oog op de
volksgezondheid, heeft men gegevens nodig over de grootte van de resi-
duen die in de voor menselijke consumptie geschikte delen van het kalf
voorkomen.

In de loop van 1967 werden door ons resultaten gepubliceerd van bepa-
lingen van het gehalte aan oestrogene stoffen in musculatuur en organen
van kalveren, die met diaethylstilboestrol (DES)-dipropionaat waren in-
gespoten (Huis in \'t Veld, Jonkman-van den Broek, de
Groot en Laan, 1967). Bij dit eerste onderzoek werd vastgesteld dat
de concentratie van DES in spieren en organen
buiten de injectieplaats
in het algemeen zeer gering was, namelijk kleiner dan 5 x 10"9. Inmiddels
is het onderzoek uitgebreid, waarbij de eerste resultaten werden bevestigd
(Huis in \'t Veld, Jonkman-van den Broek en de Groot,

1968).

Op de injectieplaats en in het omringende weefsel blijken echter weken-
lange hoge tot zeer hoge concentraties aan DES te blijven bestaan. De
oestrogene stof is dus uiterst onregelmatig over het karkas van het kalf
verdeeld. Bijgevolg is het niet mogelijk om door onderzoek van een wille-
keurig vleesmonster een indruk te verkrijgen over de totale hoeveelheid
residu die zich in een karkas bevindt.

Nu was uit de literatuur reeds bekend, dat parenteraal toegediend DES
bij runderen, evenals bij vele andere diersoorten, in de urine wordt uitge-
scheiden (Mitchell, Neumann en Draper, 1959). Zelf hebben
wij bij kalveren de uitscheiding van DES in de urine na parenterale toe-
diening van het dipropionaat bestudeerd (Huis in \'t Veld c.s., 1967),
waarbij de indruk werd gewekt, dat wellicht door middel van bepaling
van DES in de urine nagegaan zou kunnen worden of bij een kalf nog
ergens residuen van toegediende oestrogene stoffen aanwezig zijn. Met
name de omstandigheid, dat urinebepalingen thans reeds in de praktijk

1 *») Een gedeelte van het onderzoek vond plaats in het Laboratorium voor Chemisch
Levensmiddelen Onderzoek van het R.I.V. te Utrecht.

-ocr page 194-

toepassing vinden bij de vleeskeuring — namelijk in gevallen, waarin het
histologisch onderzoek van de prostaat heeft uitgewezen, dat toediening
van oestrogenen heeft plaatsgevonden (Ruitenberg, Kroes en
Berkvens, 1967) — maakt het noodzakelijk, dat de juistheid van de
bovengenoemde veronderstelling met bewijzen wordt gestaafd. Toen de
gelegenheid zich voordeed bij een aantal stierkalveren die voor bepaalde
proeven met DES-dipropionaat en met hexoestrol waren geïnjiceerd, ge-
lijktijdig of vrijwel gelijktijdig (d.w.z. met een tussentijd van ten hoogste
één dag) zowel musculatuur van de injectieplaats (het belangrijkste depot)
als urine te bemonsteren hebben wij deze kans aangegrepen, in de hoop
nadere gegevens te verkrijgen.

Materiaal en methoden

De stierkalveren, 32 in getal, waren voor het merendeel afkomstig van
proeven, die in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie waren ingezet
door het Laboratorium voor Zoönosen van het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid. Deze proeven waren in de eerste instantie bedoeld om
histologische veranderingen te bestuderen, welke zich bij het kalf in een
aantal organen onder invloed van toediening van oestrogene stoffen voor-
doen (Ruitenberg, Kroes en Berkvens, 1968). Bij de bemon-
stering van de voor het histologisch onderzoek benodigde organen van 30
kalveren werd tevens zorg gedragen voor de bemonstering van het mate-
riaal, dat als uitgangspunt diende bij onze proeven, te weten urine en mus-
culatuur van de injectieplaats.*)

Een kleine hoeveelheid spierweefsel van de injectieplaats en urine werden
bemonsterd bij 2 levende kalveren, die door ons gebruikt werden voor de
bestudering van het metabolisme van DES1).

DES werd aan 22 stierkalveren toegediend als dipropionzure ester in de
vorm van een olie/water emulsie, in doseringen van 80, 2 x 80 en 160 mg.
Hexoestrol werd bij 10 stierkalveren geïnjiceerd als vrij difenol, in waterige
oplossing (dosering 160 mg).

Het dipropionaat wordt op de injectieplaats verzeept; het verzepen geschiedt in
een sneller tempo dan het transport van het vrijgekomen DES. Eén week na
injectie van het dipropionaat vindt men op de injectieplaats belangrijke hoeveel-
heden vrij DES; drie weken na intramusculaire toediening van 80 mg DES-dipro-
pinaat wordt op de spuitplaats géén dipropionaat, doch uitsluitend vrij DES aan-
getroffen (Huis in \'t Veld c.s. ongepubliceerde gegevens). Met uitzondering,
misschien, van een korte periode onmiddellijk volgend op de injectie is derhalve de
snelheid, waarmede het dipropionaat wordt verzeept,
niet bepalend voor de snel-
heid waarmee DES in de circulatie komt.

De op de injectieplaats genomen hoeveelheid monster varieerde van enkele
grammen (bij de levende dieren) tot enkele honderden grammen (bij de
geslachte dieren). De monsters werden bij aankomst op het laboratorium
gewogen. Er werd 200 gram gereserveerd voor de bereiding van een
extract volgens de door Umberger c.s. (1963) beschreven methode
(waarmee alleen vrij DES wordt geëxtraheerd). Bedroeg het gewicht van
het monster minder dan 200 gram, dan werd het gehele monster geëxtra-

-ocr page 195-

heerd. In de gevallen dat de hoeveelheid monster groot genoeg was, werd
een deel bestemd voor onderzoek op uterotrope werking (Tiecco, 1961).
Voor deze ijking is minstens 75 gram materiaal nodig.
De urinemonsters (bij voorkeur 200 ml) werden geëxtraheerd volgens de
methode van Brown (1955).

De vlees-extracten werden met behulp van de methode van Allen en
Doisy (1923) op oestrogene werking onderzocht. Hierbij werd een zo-
danig ijkingsschema gevolgd, dat een hoeveelheid oestrogene stof van
2 /tg/kg (oestron aequivalent) nog met redelijke zekerheid kon worden
aangetoond. Extracten, afkomstig van met DES behandelde kalveren, die
bij de biologische ijking meer dan 25 fig (oestron aequivalent) bleken te
bevatten, werden langs colorimetrische weg onderzocht op DES (U m-
berger c.s., 1963; Huis in \'t Veld en Jonkman-van den
Broek, 1966).

De urine-extracten werden in het begin van het onderzoek in eerste in-
stantie onderzocht op DES (Umberger, 1963; Huis in\'t Veld en
Jonkman-van den Broek, 1966); in een later stadium werden
de urine-extracten met de door Schuller (1967) uitgewerkte kwali-
tatieve methode op DES onderzocht.*)

Indien de hoeveelheid materiaal het toehet, werd in aansluiting op deze
bepahng een kwantitatieve biologische ijking verricht (Allen-Doisy,
1923). Doordat er dan al echter een deel van het extract voor de colori-
metrische bepahng of dunnelaagchromatografie (Schul Ier, 1967) is
gebruikt, kunnen de urine-extracten niet lager worden geijkt dan 8 /xg/1
(oestron aequivalenten). Urine-extracten, die afkomstig waren van met
hexoestrol behandelde dieren werden uitsluitend biologisch geijkt; de
ondergrens van de ijking werd hierbij arbitrair op 8 /xgiß (oestron aequi-
valenten) gesteld.

De resultaten van de ijking op uterotrope werking worden weergegeven
met -j- (positief) of — (geen werking) overeenkomstig de door Tiecco
(1961) voorgestelde kriteria.

De resultaten van de biologische ijking op stoffen met oestrogene werking
(A 11 e n en Doisy, 1923) worden weergegeven in oestron aequivalenten
(/xg/kg en jag/1). Uitkomsten van colorimetrische bepalingen worden uitge-
drukt in DES (/Ag/kg of jU.g/1). Resultaten van de kwalitatieve bepaling
van DES (Schuller, 1967) worden weergegeven als -f- (positief), zw
(zwak positief), nwn (niet waarneembaar) of — (negatief), overeen-
komstig de door Dr. Schuller vastgestelde kriteria.

Resultaten
a. Diaethylstilboestrol

In totaal werd van 8 dieren (nrs. 1-8, tabel 1) die met 80 mg (éénmalige
injectie) ingespoten waren, materiaal ontvangen. Al deze dieren zijn in de
rechter broekspier ingespoten. Bij 3 van deze kalveren, nrs. 2, 3 en 4 werd,
behalve DES, ook 19-nortestosteron—lauraat in een dosering van 400 mg
ingespoten (zie tabel 1).

Twee dieren (nrs. 9 en 10, tabel 1) werden 2 x met 80 mg DES behan-
deld; het interval tussen de 2 injecties bedroeg 8 weken. Ook deze dieren
werden in de rechter broekspier geïnjiceerd.

-ocr page 196-

Tabel 1.

Resultaten van

onderzoek musculatuur injectie plaats

en urine van kalveren

na behandeling diaethylstilboestrol-dipropionaat.

Musc

Kalf nr.

Dosis DES

Leeftijd

Tijd tussen uteroti

(mg)

bij

injectie en activi

slachten

bemonstering

(weken)

(weken)

1

80

9

1

O

2

80 -f- 400 L

11

3

-j

3

80 400 L

11

3

-

4

80 400 L

11

3

-

5

80

16

8

6

80

16

12

O

7

80

16

12

O

8

80

16

12

O

9

2 X 80

16

12 en 4

O

10

2 X 80

16

12 en 4

O

11

160

O

1

O

12

160

2

O

13

160

16

7

-

14

160

16

7

-(

15

160

16

7

16

160

16

7

17

160

16

7

18

160

16

7

O

19

160

16

7

4

20

160

16

7

21

160

16

7

-H

22

160

16

7

DLG = dunnelaagchromatografie

L = 19-nortestosteron lauraat („lauraboline")

Een twaalftal kalveren (nrs. 11 t/m 22, tabel 1) werd met 160 mg (één-

malige injectie) behandeld. Bij 2

van deze dieren (nrs. 11 en 12, tabel 1)

werd na 1 respectievelijk 2 weken bij het levende kalf een enkele grammen

wegend spiermonster op de injectieplaats genomen.

Bij de overige dieren

vond de bemonstering na het slachten plaats. De betreffende dieren wer-

den allen subcutaan achter het

oor ingespoten. De resultaten van het

onderzoek van

het materiaal op uterotrope en oestrogene werking en op

DES zijn samengevat in tabel 1.

b. Hexoestrol

Tien kalveren (nrs. 23-32, tabel 2) werden met 160 mg hexoestrol inge-

spoten. De injectie geschiedde subcutaan achter het

oor. De resultaten van

het onderzoek

van het materiaal op uterotrope en oestrogene werkmg zijn

samengevat in

tabel 2.

172

-ocr page 197-

Tabel 1.

Resultaten van onderzoek musculatuur injectie plaats en urine van kalveren

na behandeling diaethylstilboestrol-dipropionaat.

Injectieplaats

Urine

\'rogene

DES

DLC

DES

oestrogene

iviteit

(ßgl^g)

(/«g/l)

activiteit

>estron

in oestron

valenten

aequivalenten

g/kg)

(w/l)

125

15000

0

O

ä 90

> 60

O

O

17,5

O

O

O

50

> 25

zw 4"

O

O

2

O

0

®

50

270

°

O

2

O

_

O

O

2

O

O

3750

9000

7500

8000

0

O

28700

O

160

^ 100

3800

O

80

è 100

2500

2400

0

25 ä 40

O

O

25 ä 40

150

»

0

± 25

400

600
0

1

O
O

O
O

50

150

zw -j-

0

± 10

4700

4900

zw

O

± 25

20

O

n w n

O

O

J ä 300

335

Î

zw

0

± 15

»

6150

zw

O

± 10

° betekent

: gegevens ontbreken

n w n =

een eventuele vlek was

niet waar te nemen, dcxjrdat het extract storende

verontreinigingen bevatte.

Discussie

In tegenstelling met wat bij

een

eerder verricht onderzoek geschiedde

(Huis

in \'t Veld c.s., 1967) zijn de meeste kalveren.

waarvan thans

materiaal werd onderzocht, met in

de praktijk gebruikelijke doses DES

en hexoestrol behandeld en op de in de praktijk gebruikelijke tijdstippen

geslacht.

Uit de V

erkregen resultaten blijkt duidelijk, dat onder deze omstandig-

heden, met name na injectie van

diaethylstilboestrol dipropionaat, nog

aanzienlijke residuen op de injectieplaats aanwezig kunnen zijn; slechts

wanneer

een éénmalige injectie van 80 mg DES in de vorm van het di-

propionaat wordt toegediend

en het slachten tenminste 1

3 weken na de

injectie plaats vindt, is

de kans op

een aanzienlijk residu op de injectie-

173

-ocr page 198-

plaats gering. Onder de 22 dieren welke met DES zijn behandeld, zijn er
2, die volgens de uitkomst van de Tiecco en/of de Allen-Doisy test een
residu op de injectieplaats hebben, gepaard gaande met een negatieve uit-
slag van het urine onderzoek (nrs. 5 en 17, tabel 1). Bij nr. 20 (tabel 1)
was de Tiecco test positief, de Allen-Doisy < 20 [ig en de urine reactie
„niet waarneembaar".

Bij de overige dieren bestaat er overeenstemming tussen het resultaat van
het onderzoek van musculatuur en de urine.

Tabel 2.

Onderzoek van musculatuur (injectieplaats) en urine van kalveren, die
met hexoestrol zijn behandeld.

Musculatuur injectieplaats

Urine

Kalf nr.

Dosis

Leeftijd

Tijd tussen

uterotrope

oestrogene

oestrogene

hexoestrol

bij

injectie en

activiteit

activiteit

activiteit

(mg)

slachten bemonstering

in oestron

in oestron

(weken)

(weken)

aequivalenten aequivalenten

(m/kg)

(A\'gil)

23

160

16

7

—.

O

< 8

24

160

16

7

< 2

< 8

25

160

16

7

< 2

< 8

26

160

16

7

< 2

< 8

27

160

16

7

< 2

< 8

28

160

16

7

< 40

< 8

29

160

16

7

< 2

< 8

30

160

16

7

< 2

< 8

31

160

16

7

O

± 10

< 3

32

160

16

7

®

7 ä 8

< 8

betekent: gegevens ontbreken

Met weglating van kalf 20 kunnen de resultaten welke na de injectie met
DES-dipropionaat werden verkregen, als volgt worden samengevat:

DES

injectieplaats


urine

16

0

16

2

3

5

18

21

Bij één van de twee kalveren, waarbij geen correlatie was tussen urine-
onderzoek en onderzoek van de musculatuur, werd een kwantitatieve be-
paling van de hoeveelheid residu op de injectieplaats verricht met als re-
sultaat: ongeveer 50 /xg (oestron aequivalent) per kg.

-ocr page 199-

Bij de 10 dieren, die met hexoestrol zijn ingespoten (tabel 2) zijn er 5
met een positieve Tiecco test en/of Allen-Doisy test (nrs. 26, 29, 30, 31
en 32, tabel 2).

hexoestrol
injectieplaats

-

0

0

0

5

5

10

10

Bij deze dieren was het resultaat van het urine onderzoek negatief.

Bij de andere dieren, die met hexoestrol behandeld waren, bleken zowel

de urine als de musculatur van de spuitplaats negatief te zijn.

Bij de kalveren 26, 31 en 32 (tabel 2) werd een kwantitatieve bepaling

volgens Allen-Doisy uitgevoerd, waarbij bleek dat slechts een zeer klein

residu op de injectieplaats aanwezig was.

Er bestaat een duidelijke correlatie tussen het gehalte in urine en de
grootte van het residu op de injectieplaats. Bij een residu < 50 /tg/kg
(oestron aequivalent) verkrijgt men slechts zelden een positieve uitslag
van het urine onderzoek (zie tabel 1 en 2); bij grotere residuen daaren-
tegen is een negatieve uitslag van het urine-onderzoek een zeldzaamheid;
naarmate het residugehalte toeneemt, komen er bovendien minder „zwak
positieve" en meer „positieve" resultaten van het urine-onderzoek voor.
Voor kalveren met een residu groter dan 50 microgram DES/kg kan men
berekenen dat:

a. „gevoeligheid" van het urine-onderzoek = (16/17) x 100 = 94%

b. specificiteit van het urine-onderzoek = (5/5) x 100 = 100%
Voor de kalveren met een residu van 50 microgram DES/kg of minder
geldt dat de „gevoeligheid" van het urine-onderzoek = (16/19) x 100 =
84% is.

Waarschijnlijk zou de correlatie tussen de resultaten van urine-onderzoek
en musculatuur van de injectieplaats nog beter worden, wanneer 24 uurs
urineporties konden worden verzameld, maar dit is in de praktijk niet
mogelijk. Op de wijze, waarop in de praktijk het onderzoek plaats heeft,
speelt het meer of minder geconcentreerd zijn van de urine een rol.
De test op de uterotrope stoffen (Tiecco, 1961) wordt volgens opgave
van de auteur, zowel voor DES als voor hexoestrol, tussen 10 en 100 /tg
stilbeenderivaat per kg rattenvoer positief.

Het te onderzoeken vlees is bij onze proeven met standaardvoer gemengd
in een verhouding 1:1; bij positieve uitslag van de Tiecco test moet dus
het gehalte aan sdlbeenderivaat in het te onderzoeken vlees 20 a 200
/xg/kg of meer bedragen.

De resulaten van de door ons verrichte ijkingen op oestrogene stoffen
(Allen-Doisy test) worden uitgedrukt in oestron aequivalenten. Onder
onze proefomstandigheden is de oestrogene activiteit van DES ongeveer
gelijk aan die van oestron, wanneer beide stoffen per injectie worden toe-
gediend.

-ocr page 200-

Het valt op, dat er in de groep met DES behandelde dieren één is, (n.1.
nr. 20, tabel 1) waarvan het resultaat van de Tiecco test ( ) niet over-
eenkomt met het resultaat van de Allen-Doisy test (< 20 /xg/kg).
Bij de proeven met hexoestrol kunnen door de omstandigheid, dat de
relatieve oestrogene activiteit van hexoestrol niet nauwkeurig bekend is,
de resultaten van de Tiecco en Allen-Doisy test minder gemakkelijk met
elkaar vergeleken worden.

Er moet echter rekening gehouden worden met de omstandigheid, dat in de tijd
waarin het onderzoek werd ingevoerd, homogenisering van de gehele monsters in
ons laboratorium nog niet mogelijk was. Dientengevolge kan het deel van het
monster, dat voor de Tiecco test werd bestemd, een wat hogere DES concentratie
hebben gehad dan het deel, dat geëxtraheerd werd voor de uitvoering van de
Allen-Doisy test.

Een andere verklaring voor de geconstateerde discrepantie zou echter kunnen zijn,
dat tijdens de extractie en/of de zuivering van het extract verliezen aan oestrogene
stof zijn opgetreden.

Voor de juistheid van de eerste verklaring schijnt het feit te pleiten dat ook het
omgekeerde geval zich voordoet, n.1. een negatieve uitslag van de Tiecco test, ge-
paard gaande met een met behulp van de Allen-Doisy test aantoonbaar residu van
17,5
Mg/kg (zie nr. 3, tabel 1). Ook kon worden vastgesteld, dat de terugwinning
van aan negatief vlees toegevoegd DES in de meeste gevallen bevredigend is
(H u i s i n \'t V e 1 d c.s., ongepubliceerde resultaten).

SAMENVATTING

Bij 22 vette kalveren werd diaethylstilboestrol (DES)-dipropionaat in emulsievorm
intramusculair of subcutaan toegediend. De dosering was verschillend (80, 2 x 80 of
160 mg).

Bij 2 dieren werd tijdens het leven musculatuur van de injectieplaats bemonsterd. De
andere dieren werden op verschillende tijdstippen (variërend tussen 1 en 12 weken
na toediening van DES) geslacht, waarna musculatuur van de injectieplaats werd be-
monsterd. Bij alle dieren werd gelijktijdig of vrijwel gelijktijdig (d.w.z. met een inter-
val van ten hoogste één dag) urine bemonsterd. Urine en musculatuur werden on-
derzocht op DES.

Bij 10 vette kalveren werd hexoestrol in waterige oplossing subcutaan ingespoten in
een dosering van 160 mg. Bij deze dieren werd na 7 weken urine en musculatuur van
de injectieplaats bemonsterd; deze monsters werden onderzocht op stoffen met
oestrogene werking.

Er bleek in het algemeen een goede correlatie te bestaan tussen het gehalte aan stil-
beenderivaat op de injectieplaats (het belangrijkste residu in het karkas) en het ge-
halte aan stilbeenderivaat in de urine.

De verkregen resultaten vormen een aanwijzing, dat met behulp van urineonderzoek
kan worden vastgesteld, of op enigerlei plaats in het organisme van slachtkalveren
belangrijke oestrogeen residuen aanwezig zijn.

SUMMARY

Diethylstilbestrol (DES) dipropionate was administered intramuscularly or sub-
cutaneously as an emulsion to twenty-two fattened calves. The dosage varied (80,
twice 80 or 160 mg.).

Specimens of muscle tissue were taken from the site of the injection in two animals
during life. The other animals were slaughtered at various times (varying from one
to twelve weeks after administration of DES), specimens of muscle tissue subse-
quently being taken from the sites of the injections. Specimens of urine were col-
lected at the same time or nearly at the same time (i.e. at intervals of one day at
most) in all animals. The urine and muscles were studied for the presence of DES.

-ocr page 201-

An aqueous solution of hexestrol was injected subcutaneously at a dosage of 160 mg.
in ten fattened calves. Specimens of urine and specimens of muscle tissue from the
site of the injection were collected within seven weeks in these cases, the specimens
being tested for the presence of substances having an oestrogenic action.
As a rule, there was a satisfactory correlation between the concentration of stilbene
derivative at the site of the injection (the most important residue in the carcass)
and the concentration of stilbene derivative in the urine.

The results obtained indicate that urinanalysis may serve to show whether important
oestrogenic residues are present in any place within the organism.

RÉSUMÉ

A 22 veaux gras on a administré une injection intramusculaire ou souscutanée de
diéthylstilboestrol (DES)-dipropionat en forme d\'émulsion. Le dosage variait: 80,
deus fois 80 ou 160 mg.

De deux animaux on a prélevé de leur vivant un échantillon de la musculature de
l\'endroit de l\'injection. Les autres animaux furent abattus à des moments différents,
variant de une à douze semaines après l\'administration de DES, et ensuite on a fait
des préparations de la musculature de l\'endroit de l\'injection. De tous les animaux
on a recueilli en même temps, ou à peu près en même temps, (toujours en moins
de 24 heures) de l\'urine. L\'urine et la musculature ont été examinées sur DES.
A 10 veaux gras on administra une injection sous-cutanée d\'hexoestrol en suspension
aqueuse dans un dosage de 160 mg. De ces animaux on préleva après sept semaines
un échantillon de l\'urine et de la musculature de l\'endroit de l\'injection; ces échan-
tillons ont été examinés sur des substances à action oestrogène.

En général une bonne corrélation paraissait exister entre la teneur en dérivât de
stilbène à l\'endroit de l\'injection (le résidu principal dans la carcasse) et la teneur
en métabolite de stilbène dans l\'urine.

Les résultats obtenus indiquent qu\'à l\'aide d\'un examen de l\'urine on peut constater
la présence de résidus oestrogènes importants à endroit quelconque de l\'organisme
de veaux d\'abattage.

ZUSAMMENFASSUNG

An 22 Fettkälbern wurde Diäthylstilboestrol (DÄS)-Dipropionat in Form einer
Emulsion intramuskulär oder subkutan verabreicht. Die Dosierung war verschieden
(80, 2 x 80 oder 160 mg).

Bei 2 Tieren fanden, als sie noch am Leben waren, Probenahemen der Muskulatur
an der Injektionsstelle statt. Die übrigen Tiere wurden zu verschiedenen Zeitpunkten
(zwischen 1 und 12 Wochen nach der Verabreichung von DÄS) geschlachtet, worauf
Muskulaturproben der Injektionsstelle entnommen wurden. Bei allen Tieren wurden
gleichzeitig oder nahezu (d.h. in Abständen von höchstens einem Tag) Harnproben
entnomen. Der Harn und die Muskulatur wurden auf DÄS geprüft.
Bei 10 Fettkälbern wurde Hexoestrol in einer wässerigen Lösung in einer Dosierung
von 160 mg subkutan eingespritzt. Bei diesen Tieren wurden nach 7 Wochen Harn-
proben und Muskulaturproben der Injektionsstelle entnonmien; diese Proben wurden
auf Stoffe mit einer oestrogenen Wirkung geprüft.

Es ergab sich, dass im allgemeinen eine gute Korrelation zwischen dem Gehalt an
Stilbenderivat an der Injektionsstelle (der wichtigste Rückstand im Schlachtkörper)
und dem Gehalt an Stilbenderivat im Harn vorlag.

Die erzielten Ergebnisse sind ein Hinweis dafür, dass sich mit Hilfe der Harn-
untersuchung feststellen lässt ob an irgendeiner Stele im Organismus von Schlacht-
kälbem erhebliche Oestrogenrückstände vorhanden sind.

RESUMEN

En 22 terneros gordos fue aplicado dietilestilbestrol (D.E.S.) dipropionato en forma
de emulsion, por via intramuscular o subcutanea. La dosificacion era diferente (80,
2 X 80 0 160 mg.).

-ocr page 202-

De 2 animals fue sacando, durante la vida una muesta de musculos en el sitio de
la injeccion. Los otros animales fueron sacrifados en diferentes tiempos (entre 1 y
12 semanes despues la aplicacion de D.E.S.) despues la muerte fueron tornado
muestras de musculos del sitio de la injeccion.

De todos los animales fue tomado al mismo tiempo o casi al mismo tiempo (es decir
con un intervalo de un maximum de un dia) una muestra de la orina. La orina y
los musculos fueron examinados sobre la presencia de D.E.S.

En 10 terneros gordos fue injectado hexoestrol, solucion aquosa, subcutanea en una
dosificacion de 160 mg. De estos animales fueron tomados despues 7 semanes
muestras de la orina y de los musculos del sito de la injeccion, estas muestras fueron
examinados sobre materias con accion estrogena.

Resulto que generalemente habia una buena correlacion entre el conteindo de stil-
benderivato en el sitio de la injeccion (el residuo mas importante en el carcaso) y
el contenido de stilbenderivato en la orina.

Los resultados obtenidos forman una indicacion, que con ayuda del examen de la
orina se puede constar si en algun lugar en el organismo de terneros de engorde
son présentes residuos importantes de estrogeno.

LITERATUUR

Allen, E. and Do is y, E.: ]. Am. med. Assoc. 81, 819, (1923).
Brown, J. B.: Biochem. J. 60, 185, (1955).

H u i s i n \'t V e 1 d, L, G., J o n k m a n-v andenBroek, E. B. ende Groot,

W. G., en Laan, G.: Tijdschr. Diergeneesk. 92, 1272, (1967).
H u i s i n \'t V e 1 d, L. G. en J o n k m a n-v an den Broek, E. B. : „Het Rijks In-
stituut voor de Volksgezondheid" (1966) (ter perse).
Huis in \'t Veld, L. G., J o n k m a n-v an den Broek, E. B., de Groot,

W. G.: Tijdschr. Diergeneesk. 93, 805, (1968).
Mitchell, G. E., Neumann, A. L. en D r a p e r, H. H. : Agricult. and Food

Chemistry 7, 509, (1959).
Schuller, P. L.: ]. Chromatogr. 31, 237, (1967).

T i e c c o, G. : „Veterinaria Italiana", Rivista di igiene profilassi e terapia, 12, 447,
(1961).

U m b e r g e r, E. J., B a n e s, D., K u n z e, F. M. and G O 1 s O n, G. H. ƒ. A.O.A.C.
46, 471, (1963).

Ruitenberg, E. J., Kroes, R. en B e r k v e n s, H. : Tijdschr. Diergeneesk., 92,
819, (1967).

Ruitenberg, E. J., Kroes, R., Berkvens, H.: (1968) (ter perse).

-ocr page 203-

Een bijdrage tot het klinische beeld en de opera-
tieve behandeling van de spastische parese bij
het jonge rund

A contribution to the clinical signs and operative treat-
ment of spastic paresis in the young cow

door H. J. WINTZER1)

Inleiding

De zogenaamde spastische parese van het rund, die sedert 35 jaren onder-
werp van publikaties is, geniet in landen met een intensieve rundveefokkerij
een wat twijfelachtige bekendheid.

De discussies over deze merkwaardige aandoening aan de achterhand gaan
voornamelijk over het al of niet erfelijk zijn en over de wijze van over-
erving. Het is enigszins verwonderlijk dat over de pathologisch-anatomische
veranderingen die leiden tot de contractuur van de strekkers van het
spronggewricht in de loop der jaren geen nieuwe gegevens bekend zijn ge-
worden, zodat ook de aetiologie hiervan nog maar over een gering aantal
feiten beschikt.

Stegenga (1964) heeft aangetoond dat kalveren die geboren worden
in de maanden november en december ongelijk vaker aan spastische
parese gaan lijden dan die welke in april en mei ter wereld komen.
Ook de leeftijd van de moeder bleek van invloed te zijn voor het optreden
van de spastische parese, zodat van een milieu-invloed gesproken kan wor-
den.

S y b e s m a (1964) meent deze uitspraak niet te kunnen steunen.
Klinische diagnostiek

Ondanks het geregeld voorkomen van de spastische parese bij kalveren
tot een leeftijd van ongeveer 1 jaar bij het Fries-Hollandse en bij het
MRIJ-rundvee blijkt het juiste herkennen hiervan nog te vaak op moeilijk-
beden te stuiten.

In het algemeen maakt de aandoening een progressieve maar slepende
ontwikkeling door, die in de eerste levensweken of maanden begint. Zij is
aanvankelijk gekenmerkt door een steile stand van één of beide achter-
benen, veroorzaakt door een te sterke strekking in het spronggewricht.
Aangezien een zekere steilstand in de hak als een familiair voorkomend
normaal verschijnsel kan bestaan (Schalk en Hoekstra, 1959;
Mul en Hoekstra, 1962), mogen wij uit dit symptoom nog niet
een verdere ontwikkeling tot spastische parese afleiden. Pas wanneer een
schijnbare verkorting van de extremiteit opvalt kunnen wij zeker zijn van
een progressief verloop, dat ons het typische beeld van de spasdsche parese
levert. Door de verhoogde tonus in de achillespees zijn de dieren in rust-
stand niet meer in staat de klauwballen te belasten maar steunen uitslui-
tend op de toongedeeltes van de klauwen. In dit stadium bemerkt men in
de beweging hoogstens een enigszins stijve gang die door een verkorting

1  Dr. H. J. Wintzer, Lector aan de Kliniek voor Heelkunde, Faculteit Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 204-

van de pas naar voren wordt veroorzaakt. Een zich verder ontwikkelende
contractie heeft tot gevolg dat de klauwen de bodem helemaal niet meer
raken en de extremiteit achterwaarts wordt gehouden, soms ook onder
gelijktijdige adductie, waardoor de ondervoet de bilaterale extremiteit kan
kruisen. In de beweging tracht het dier zijn been ondanks het onvermogen
het spronggewricht nog te buigen naar voren te plaatsen waarbij de hierop
aansluitende steunfase zwevend wordt.

Bij een oppervlakkige beoordeling van een soortgelijk bewegingsverloop
komt de gedachte aan de aanwezigheid van een dorsale patellafixatie naar
voren. Met deze afwijking in het gebied van het kniegewricht worden dan
ook de meeste vergissinpn gemaakt. Door een bepaalde functionele afhan-
kelijkheid in de bewegingen van knie- en spronggewricht is het verklaar-
baar dat het kniegewricht bij spastische parese in zijn buigende en strek-
kende beweging beperkt moet blijven. Dit symptoom komt niet tot stand
door een „op slot zittende" knieschijf, maar door de maximale verkorting
van de achillespees die bovendien een zekere buigstand van het knie-
gewricht tot gevolg heeft.

Hierdoor wordt de schijnbare verkorting van het betreffende been ver-
klaarbaar, evenzeer als het zweven van de klauwen boven de grond en het
slechts kortstondig aantippen op de bodem tijdens de belastingsfase. In
tegenstelling hiermee blijft bij de dorsale patellafixatie het kniegewricht
gestrekt tot op het moment dat de knieschijf wordt „ontgrendeld" en weer
een normale buiging van de knie mogelijk wordt.

Bij de dorsale fixatie van de knieschijf — en wel bij de stationaire vorm —
lijkt daarentegen het been langer tengevolge van de strekking van sprong-
en kniegewricht, waardoor tijdens een verplaatsing van de patiënt de
toonwand van de klauwen over de grond sleept.

Zijn beide achterbenen met de spastische parese behept, dan vertonen de
dieren een afwisselend kort belasten van de een en van de andere extremi-
teit. Naarmate de aandoening toeneemt wordt een atrofie van gehele spier-
groepen duidelijker. In hun algehele lichaamsontwikkeling blijven deze
patiënten, ondanks een ongestoorde eetlust, achter vergeleken met hun leef-
tijdgenoten. Opmerkelijk is het feit dat zodra de dieren gaan liggen, de
zichtbare verschijnselen van spastische parese over zijn, zodat men de
diagnose aan het liggende dier niet kan stellen.

Vaak wordt de spastische parese juist bij kalveren aangetroffen, die in aan-
leg buitengewoon sterk bespierd zijn (zgn. dikbil-kalveren), maar wier
postnatale spier- en algemene lichaamsontwikkehng vergeleken met dieren
van gelijke hchaamsgesteldheid achterblijft. In 7 van de 51 gevallen
hebben wij dikbilkalveren aangetroffen.

Behandeling

E)e door DeMoor, Bouckaert en Top (1964) geïntroduceerde
nieuwe operatiemethode ter behandeling van spastische parese, die de tot
nu toe gevolgde tenotomie van de achillespees en oppervlakkige buigpees
(Götze, 1932) zal moeten vervangen, was voor ons aanleiding sinds
1964 over te gaan op deze nieuwe wijze in de therapie.1)

1  Collega J. J. d e G r O o t, oud-medewerker van de Kliniek voor Heelkunde, was
bij de invoering van deze operatieraethode zeer actief betrokken.

-ocr page 205-

Hoewel met de tenotomie in vele gevallen een voldoende verbetering in
stand en gangen kan worden verkregen, is het postoperatieve beloop tot
het verkrijgen van een ongestoorde bewegingsfunctie vaak langdurig en
is het zeer moeilijk te bepalen of een gehele of gedeeltelijke tenotomie
van de hoofden der achillespees en oppervlakkige buiger moet worden
verricht, terwijl door litteken retractie de oude situatie van contractuur
zich weer kan ontwikkelen.

Ons patiëntenmateriaal sinds 1964 bevat 54 dieren, waarvan 51 voor een
operatie in aanmerking kwamen. Voor 2 K.I.-stieren werd de behandeling
geweigerd, de derde patiënt betrof een kalf dat naast spastische parese
een sterke contractuur van de buigers aan beide voorbenen vertoonde.
Onder de resterende 51 patiënten werd in 6 gevallen de operatie bilateraal
verricht, zodat wij over ervaringen met 57 operaties beschikken.
De operatietechniek werd in haar algemene richtlijnen overgenomen van
De Moor c.s. Zij bestaat uit een neurectomie van die takken van
de nervus tibialis die voor de motorische innervatie van de musculus gas-
trocnemius zorgen.

De anesthesie werd verkregen door een hoge (grote) epiduraal-anesthesie
of door een algemene narcose (Fluothane-intubatienarcose). Vooral bij
pinken hebben wij de voorkeur aan een algemene narcose gegeven om
elke verzetbeweging tijdens de operatie te voorkomen. Het vergemakkelijkt
namelijk het opzoeken en nauwkeurig vrijprepareren van de nervus tibialis
wanneer de betrokken extremiteit bij de patiënt in zijligging gedurende de
ingreep in een en dezelfde vrijwel horizontale houding blijft. Hoewel tijdens
het scheiden van de twee bicepshoofden, teneinde de nervus tibialis vlak
achter zijn afsplitsing uit de nervus ischiadicus te kunnen bereiken, slechts
zeer geringe bloedingen optreden, dient men elke vaatlaesie nauwkeurig te
verzorgen. Het overzicht over in vet- en los bindweefsel gelegen zenuw-
takken gaat namelijk voor een groot deel verloren wanneer enig bloed de
zenuwtakken verkleurt. Het operatieverloop wordt verder vergemakkelijkt
door een zo groot mogelijke incisie aan te brengen en de spiermassa\'s door
een geschikte wondsperder ruim te spreiden. Na het opzoeken van de
nervus tibialis wordt om deze een 1,5 cm breed linnen bandje of een
Deschamps naald gelegd om de zenuw enigszins te kunnen fixeren en
zonodig dichter naar de oppervlakte te kunnen brengen.

Na het klieven van het perineurium is het nauwelijks mogelijk de ver-
schillende bundels van de zenuw makroskopisch te onderscheiden, temeer
daar kleine diffuse, van het perineurium afkomstige, bloedingen de geringe
kleurverschillen tussen zenuw- en bindweefsel bovendien nog teniet doen.
De aanvankelijk langs mechanische prikkeling uitgevoerde functietest van
de verschillende tibialisbundels werd spoedig vervangen door een elektrische
prikkeling, die vanwege het fijne instrument een nauwkeuriger resultaat
oplevert en bovendien blijvencle beschadigingen van de niet te neurec-
tomeren zenuwdelen met zekerheid vermijdt. Met behulp van de op 1 cm
afstand gelegen draadelektroden laat zich een duidelijk onderscheid maken
in zenuwtakken voor de innervatie van de diepe en de oppervlakkige bui-
ger, de buitenwaartsdraaier van het spronggewricht en van de musculus
gastrocnemius. Laatstgenoemde bestaat uit drie bundels die men over
een afstand van ± 3 cm dient te onderbreken. De operatie wordt beëindigd

-ocr page 206-

met het sluiten van de fascia glutaea door middel van enkelvoudige catgut-
hechtingen, alsmede met het aanbrengen van nauwgezette huidhechtingen
om een postoperatieve wondinfectie te voorkomen.

Resultaten

Bij 51 geopereerde dieren werd volgens beoordeling van de eigenaren in
43 gevallen een goed resultaat bereikt, t.w. het verkrijgen van een normale
stand en een ongestoorde bewegingsfunctie waardoor de patiënten hun
achterstand in de lichaamsontwikkeling op korte termijn konden inhalen.
In 8 gevallen bleef een bevredigend resultaat uit, dat meestal moest worden
toegeschreven aan een foutieve operatie-techniek. Driemaal bestond de
aandoening nog bij vertrek uit de kliniek (te weinig zenuwweefsel ver-
wijderd) en in de overige vijf gevallen recidiveerden de verschijnselen
van de spastische parese in verloop van enige maanden na aanvankelijk
gunstig beïnvloed te zijn geweest. Kennelijk is een reïnnervatie van de n.
tibialis langs achtergebleven zenuwfibrillen opgetreden.
In aanmerking nemend dat elke nieuwe operatiemethode een zekere erva-
ring vereist en de ingreep door meer medewerkers van de kliniek werd ver-
richt, kunnen de bereikte resultaten als gunstig worden beschouwd.

Discussie

Men zou zich af kunnen vragen of een behandeling van een aandoening
die als erfelijk wordt gezien vanuit foktechnisch standpunt wel verant-
woord is. Zolang de achtergronden van de spastische parese niet meer zijn
opgehelderd dan tot nu toe, menen wij een behandeling die als een ge-
bruiksoperatie is aan te merken, aan die patiënten te kunnen uitvoeren,
die niet voor fokdoeleinden worden aangehouden. Een zekere vertrouwens-
basis tussen eigenaar en dierenarts is vanzelfsprekend in dit opzicht voor-
waarde.

Naast het optreden van spastische parese op jeugdige leeftijd, zoals in de
aanvang reeds werd opgemerkt, zijn soortgelijke ziekteverschijnselen bekend,
die geleidelijk bij meerjarige dieren ontstaan. Deze vorm is in dit artikel
buiten beschouwing gelaten aangezien wij hier in voorkomende gevallen
een behandeling weigeren. Het betrof in de regel stieren die op K.I.-stations
gebruikt werden. Onbeantwoord moet voorlopig blijven de vraag of het
optreden van verschijnselen van spastische parese bij volwassen dieren
identiek is met die bij kalveren, of dat wij hier o.a. te maken hebben met
een systeemziekte van de steunweefsels zoals Bach en Haase (1966)
die bij meststieren hebben beschreven en als een storing in de minerale
huishouding interpreteren. Volgens deze beschrijving treden de op spas-
tische parese lijkende verschijnselen geregeld aan beide achterbenen op,
terwijl wij nogal eens de éénzijdige vorm bij K.I.-stieren hebben gezien
naast de beiderzijdse.

De tegenwoordig toegepaste, van De Moor c.s. overgenomen, operatie-
methode blijkt aanzienlijke voordelen t.o.v. de tenotomie te bezitten. Een
van de belangrijkste is een direct na de operatie zichtbaar wordend herstel
van de afwijkingen van stand en beweging van de aangetaste extremiteit,
waardoor het slachtrijp maken van deze patiënten economisch verantwoord
wordt. Als een nadeel is de wat moeilijke operatietechniek aan te merken,
die men na een korte oefening echter kan leren beheersen. De partiële

-ocr page 207-

neurectomie van de n. tibialis wordt door ons dan ook als een aanwinst
voor de behandeling van de spastische parese bij kalveren gezien.

SAMENVATTING

Na een beschrijving van de klinische verschijnselen, toebehorend aan spastische parese
van het jonge rund, wordt gewezen op het beeld van de stationaire dorsale patella-
fixatie om een foutieve diagnose te voorkomen.

Na overname van de door De Moor, Bouckaert en Top (1964) geïntrodu-
ceerde partiële neurectomie van de n.tibialis als nieuwe behandehngsmethode voor
spastische parese werden 57 operaties aan 51 dieren verricht. De verkregen resultaten
laten de conclusie toe dat deze neurectomie een verbetering in de operatieve behan-
deling ten opzichte van de vóór 1964 uitgevoerde tenotomie betekent.

SUMMARY

The clinical symptoms of spastic paresis in young cattle are discussed and attention
is drawn to the picture of permanent dorsal fixation of the patella to prevent errors
in diagnosis.

Partial neurectomy of the tibial nerve, introduced as a new method of treatment in
spastic paresis by De Moor, Bouckaert and Top (1964), having been adop-
ted, fifty-seven operations were performed in fifty-one animals. It can be concluded
from the results obtained that this form of neurectomy constitutes an improvement in
surgical treatment compared with tenotomy as performed prior to 1964.

RESUME

Après une description des symtômes cliniques de la parésie spasmodique du jeune
bovin l\'auteur signale le symtôme de la fixation dorsale stationnaire de la rotule afin
d\'éviter un diagnostic erroné.

Se servant de la névrotomie partielle du nerf tibial introduite par De Moor,
Bouckaert et Top (1964) comme nouvelle thérapie de la parésie spasmodique
on a fait 57 opérations sur 51 animaux. Les résultats obtenus permettent la conclusion
que cette névrotomie représente une amélioration dans le traitement opératif par
rapport à la ténotomie exécutée avant 1964.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer Darstellung der mit der spastischen Parese des Jungrindes zusammen-
hängenden klinischen Erscheinungen wird zur Verhütung einer Fehldiagnose auf das
Bild der stationären dorsalen Patellafixation hingewiesen.

Nach Übernahme der durch De Moor, Bouckaert und Top (1964) einge-
führten partiellen Neurektomie des N. tibialis als eine neue Methode zur Behandlung
der spastischen Parese wurden 57 Operationen an 51 Tieren vorgenommen. Die
erzielten Erfolge erlauben die Schlussfolgerung, dass diese Neurektomie eine Ver-
besserung der operativen Behandlung gegenüber der vor 1964 durchgeführten Teno-
tomie bedeutet.

RESUMEN

Despues una description de los sintomas clinicos del paresis espastico en el bovino
joven, se llame la atencion hacia el aspecto de la fijeza del patela dorsal estable, para
prevenir un diagnostico falso.

Despues la aceptacion de la neurectomia partial del nervio tibialis introducida por
de Moor, Bouckaert y Top (1964) como un tratamiento nuevo del paresis
espastico, fueron hechos 57 operaciones en 51 animales. Los resultados obtenidos
permitan la conclusion que esta neurectomia es un mejoramiento del tratamiento
operativo. con respecto al tenotomia hecho antes el afio 1964.

-ocr page 208-

LITERATUUR

Bach, S und Haase, H.: Zum Auftreten einer Knochensystemerkrankung bei
Mastbullen.
Mhf. Vet. Med., 21, 167, (1966).

Boyd, J. S. and Weaver, A. D.: Spastic paresis in cattle. Vet. Ree., 80, 529,
(1967).

Bouckaert, J. H. and de Moor, A.: Treatment of spastic paralysis in cattle:
improved de-nervation technique of the gastrocnemius muscle and postoperative
course.
Vet. Rec., 79, 226, (1966).

Forms ton, C.: Spastic form of lameness in Frisian cattle. Vet. Rec., 69, 624,

(1956).

F rede rik, G. H. en Hooft, A. J. G. van \'t: Spastische parese bij het MRY-
veeslag en enige röntgenologische aspecten daarvan.
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
699, (1962).

G ö t z e, R.: Spastische Parese der hinteren Extremität bei Kälbern und Jungrindem.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 40, 197, (1932).

Hakkesteegt, E.: Verkorting van de achillespees. Tijdschr. Diergeneesk., 75,
21, (1950).

L O v e, J. and Weaver, A. D.: Spastic paresis in a crossbred shorthorn steer. Vet.
Ree.,
75, 394, (1963).

M O O r, A. de, Bouckaert, J. H. en Top, W.: Chirurgische behandeling van
spastische parese bij het rund door denervatie van de M. gastrocnemius.
Vlaams
Diergeneesk. Tijdschr.,
33, 1, (1964).

M u 1, C. N. M. en H O e k s t r a, P.: De meting van de spronggewrichtshoek bij het
rund, toegepast op stieren en afstammelingengroepen.
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
95, (1962).

R a s b e c h, N. O.: Spastic paresis of the hind legs of offspring from bulls of the
Red Danish milk breed.
Proc. 9th Nordisc Vet. Congr., Vol. II, 519, Copenhagen,
1962.

Rieck, G. W. und L e i p o 1 d, H. W.: Untersuchungen über die pathogenetischen
Beziehungen der Steilstellung der Hintergliedmassen beim Rind zur spastischen
Parese.
Zbl. Vet. Med., Reihe A, 12, 559, (1965).

Roberts, S. J.: Hereditary spastic diseases affecting cattle in New York state.
Cornell Vet., LV, 637, (1965).

Schalk, C. en Hoekstra, P.: Orienterend onderzoek naar het voorkomen van
steilheid in de spronggewrichten bij Nederlandse runderen.
Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 927, (1959).

S c h m a h 1 s t i e g, R. und M ä t z k e, U.: Untersuchungen zur Klärung des Sitzes
der Ätiologie und Erblichkeit der Spastischen Parese des Rindes.
Zbl Vet. Med.,
9, 12, (1962).

Stegenga, Th.: Aangeboren afwijkingen bij rundvee. Tijdschr. Diergeneesk., 89,
286, (1964).

Sybesma, R. P.: De spastische parese. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 613, (1964).

-ocr page 209-

Commentaar op het bezoek van Amerikaanse
veterinaire inspecteurs

Comment on the visit of American veterinary in-
spectors
door
J. DE VRIES1)

In de maand november j.1., toen Amerikaanse veterinaire inspecteurs in
ons land voor export werkende slachthuizen en vleeswarenfabrieken be-
zochten, stond in de pers het overlijdensbericht van de Amerikaanse
schrijver Upton Sinclair, wiens roman „The Jungle" aan het begin van
deze eeuw zoveel opschudding verwekte. Deze roman uit 1906 over de
wantoestanden in de vleesconservenindustrie en slachterijen in Chicago
heeft de hele wereld geschokt.

In hetzelfde jaar stuurde president Theodore Roosevelt een boodschap, ge-
titeld „Conditions in Chicago Stockyards", naar de Senaat en het Huis
van Afgevaardigden. Dit had het tot stand komen van een Meat Inspec-
tion Act tot gevolg. In deze wet werd keuring van runderen, schapen,
varkens en geiten, waarvan het vlees bestemd was voor uitvoer naar een
andere staat of naar het buitenland, verplicht gesteld.
Door de federale staatsvorm kon het centrale bestuur alleen regelingen
treffen voor vlees, bestemd voor vervoer naar andere staten en voor export.
De afzonderlijke staten konden voorzieningen treffen t.a.v. slachterijen,
die uitsluitend voor lokale consumptie werken.

In de U.S.A. bestaan derhalve naast elkaar een federale vleeskeuring, die
ressorteert onder het Ministerie van Landbouw (Consumer and Marketing
Service), en een vleeskeuring door de staten.

In een toespraak, gehouden bij de opening van het 4e Symposium van de
World Association of Veterinary Food-Hygienist in juli 1965 in Nebraska,
deelde Somers mee, dat bij de federale vleeskeuring 1200 dierenartsen
en 4250 „meat inspectors" werkzaam waren. De meat inspectors werken,
evenals bij ons de keurmeesters, onder verantwoordelijkheid van dieren-
artsen.

Volgens het Amerikaanse handboek „Meat Hygiene" werden door de fede-
rale dienst in 1964 ruim 113 miljoen dieren gekeurd, waaronder o.m. 23
miljoen runderen, 13 miljoen schapen en 71 miljoen varkens.
Ongeveer 85% van alle geproduceerde vlees valt onder de federale in-
spectie (S
O m e r s). Als voorbeeld van een goede lokale organisatie wordt
in Meat Hygiene de staat Californië genoemd. In deze staat is vleeskeuring
verplicht in „counties" met meer dan 28.000 inwoners, bij een lager in-
wonertal is er keuring op vrijwillige basis. Volgens W i x d o m (1968) zijn
in de staat Californië (15 miljoen inwoners), 47 dierenartsen en 83 keur-
meesters bij de vleeskeuring betrokken.

Lang niet alle staten hebben een vleeskeurmgswet ten behoeve van de lo-
kale vleesproduktie. Blijkens een bericht in
Modern Veterinary Practice
(1967) hebben 8 staten geen vleeskeuringswet. Deze staten zijn Alabama,
Alaska, Colorado, Delaware, Maryland, Minnesota, New Hampshire en
South Dakota. Tezamen hebben deze staten een inwonertal gelijk aan dat
van Nederland. Bovendien is er in 13 andere staten alleen keuring op
verzoek van bedrijven.

1  J. de Vries; directeur van het abattoir te Leeuwarden; Valerusstraat 106.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 2, 1969 185

-ocr page 210-

Reeds vanaf 1961 heeft de centrale regering getracht de keuring van de
staten gelijkwaardig te krijgen aan het federale systeem. Dit heeft geleid
tot aanvaarding van de nieuwe „Wholesome Meat Act" in 1967. De be-
voegdheden van de federale regering zijn in deze wet belangrijk uitgebreid.
De staten zullen hun eigen wetgeving en veterinair toezicht binnen twee
jaar op federaal peil moeten hebben.

Indien de regering van een staat te kort schiet kan de minister van land-
bouw de keuringsdienst geheel overnemen.

In Amerikaanse veterinaire kringen heeft de nieuwe wet vele vragen op-
geroepen.

In de Journal of the Amercan Veterinary Medical Association van mei
1968 is een speciaal rapport opgenomen over de betekenis van de nieuwe
wet voor het veterinaire beroep. De redakteuren hebben de mening ge-
vraagd van een viertal deskundigen op het gebied van de vleeskeuring, n.1.
A. R. Miller, Meat Packing Consultant;

H. G. Wixdom, Assistant Director, Agricultural Services, California
Department of Agriculture;

P. B. Do by, Superintendent, Division of Meat, Poultry and Livestock
Inspection;

R. K. S o m e r s, Deputy Administrator, Consumer Protection, U.S. De-
partment of Agriculture.

Door Miller, die werkzaam is in het bedrijfsleven, wordt de invoering
in de gehele U.S.A. van keuring naar federale normen toegejuicht. Tijdens
de behandeling van het wetsontwerp zijn verschillende misstanden aan
het licht gekonien, die de vleesindustrie in haar geheel in discrediet hebben
gebracht. Schrijver is van mening, dat alleen dierenartsen de kennis be-
zitten om de keuring goed te kunnen uitvoeren. Voor sommig routinewerk
kan lekenhulp worden ingeschakeld. Maar, stelt Miller, "if veterinary
duties are to be delegated, they must be delegated to a veterinarian".
Volgens hem, zullen voldoende veterinairen beschikbaar zijn, als de sala-
riëring goed is.

VVixdom deelt mee, dat de staat Californië voor de vleeskeuring 47
dierenartsen en 83 keurmeesters in dienst heeft. Hij is van mening, dat
onder de nieuwe wet niet meer dierenartsen, maar wel meer keurmeesters
nodig zullen zijn. Enkele jaren geleden was het wegens een tekort aan
dierenartsen nodig keurmeesters in te schakelen. Deze methode werkt heel
goed, bij vele keurmeesters ontwikkelt zich een groot verantwoordelijk-
heidsgevoel, terwijl ze zeer belangstellend zijn bij de uitvoering van hun
werk. Volgens schrijver kunnen de meat hygienists en meat inspectors
niet meer tot de categorie lekenhulp worden gerekend. Door inschakeling
van keurmeesters wordt volgens Wixdom het werk in de keuring voor
dierenartsen aantrekkelijker.

p O b y is van mening, dat de nieuwe wet de komende 2 jaar van grote
invloed op het veterinaire beroep zal zijn. Keuring door de afzonderiijke
staten, biedt, vergeleken bij federale uitvoering, voor dierenartsen ver-
schillende voordelen:

1. de dierenartsen kunnen meestal hun woonplaats behouden en lopen
niet het risico van overplaatsing;

2. de taak is in hoofdzaak toezichthoudend, in het algemeen zal men
niet bij keuring in een slachdijn worden ingeschakeld;

-ocr page 211-

3. veranderingen in de melkvee- en varkenshouderij maken gesala-
rieerd werk voor de algemene pracdcus aantrekkelijk. Ervaring in
een grote-huisdieren praktijk is waardevol bij werk in de vlees-
keuring.

Volgens S O m e r s, die aan het hoofd staat van de federale vleeskeuring,
zijn er sinds de tweede wereldoorlog door verschillende factoren minder
dierenartsen beschikbaar gekomen voor de federale vleeskeuring. Hij
noemt als factoren: de aantrekkelijkheid van de particuliere praktijk en
het ontstaan van nieuwe functies in het leger, bij volksgezondheidsprojec-
ten, bij de vleeskeuring door de staten en in de particuliere industrie.
Anderzijds is de vleesindustrie gedecentraliseerd, het aantal kleine bedrij-
ven is sterk toegenomen. Er konden niet genoeg dierenartsen worden aan-
getrokken om in de gestegen behoefte te voorzien. Momenteel wordt de
behoefte aan dierenartsen voor de federale vleeskeuring in de jaren tussen
1969 en 1980 geschat op 1300.

Door het van kracht worden van de Wholesome Meat Act wordt het tekort
aan dierenartsen in de naaste toekomst nog nijpender. Volgens schrijver
is in 1980 de behoefte aan dierenartsen in de gehele wereld 500.000, thans
is het aantal dierenartsen ongeveer 170.000, terwijl er ongeveer per jaar
6.000 afstuderen. In de behoefte aan bevoegde dierenartsen voor de fede-
rale vleeskeuring zal in de toekomst niet kunnen worden voorzien, als de
bestaande inzichten over het dragen van verantwoordelijkheid ongewijzigd
blijven.

Eenvoudig gesteld, zegt S o m e r s, is het probleem hoe we de consument
op aanvaardbare wijze beschermen met inzet van in verhouding minder
dierenartsen. Er moet beter gebruik gemaakt worden van de kennis, die
het veterinaire beroep bezit. Dierenartsen moeten niet worden ingezet op
plaatsen, waar een groot deel van hun tijd besteed wordt aan bezigheden,
die niets met het beroep te maken hebben. Deze en verschillende tech-
nische werkzaamheden zullen overgedragen kunnen worden aan speciaal
uitgezochte en opgeleide meat inspectors. Deze keurmeesters zal directe
verantwoordelijkheid gegeven worden voor bepaald werk in geselecteerde
bedrijven. Naast de uitvoering van de gehele routinekeuring zou hij de
verantwoordelijkheid moeten hebben voor goed- of afkeuring van delen en
organen met lokale afwijkingen.

Uiteraard zal een goede opleiding ingesteld moeten worden voor de keur-
meesters, die meer verantwoordelijkheid gedelegeerd krijgen dan thans
de federale niet-veterinaire meat inspectors hebben.

Keuring vóór en na het slachten wordt in de gehele wereld beschouwd als
een veterinaire taak. In het voorgestelde plan is de eindbeslissing voor de
dierenartsen. De dierenarts kan controle uitoefenen op het werk van de
keurmeesters tijdens bezoeken, die hij éénmaal of vaker per dag brengt
aan de bedrijven, waar de keuring onder zijn leiding staat. De dierenarts
zal zich geheel kunnen concentreren op zaken, die overeenstemmen met
het niveau van zijn opleiding. Het is in een dergelijk programma ook mo-
gelijk praktizerende dierenartsen als parttime krachten in te schakelen.

S O m e r s, de hoogste veterinaire ambtenaar van het Departement van
landbouw, propageert hier het gebruik van keurmeesters. Eendeels om
naar de eisen van de nieuwe Wholesome Meat Act in de gehele U.S.A.
keuring naar federale normen ingevoerd te krijgen en anderdeels met het

-ocr page 212-

oog op het tekort aan dierenartsen in de komende decennia, het veteri-
naire potentieel optimaal te benutten.

In het licht van het voorgaande doet de eis van de U.S.A. aan Nederland
om meer dierenartsen bij de keuring en toezicht in te schakelen merk-
waardig aan.

De klant, i.c. de afnemer van Nederlandse vleesconserven, mag wehswaar
koning zijn, toch mag men verwachten, dat de verlangens enigszins over-
eenstemmen met de situatie in eigen land. In de U.S.A. zijn bij de fede-
rale keuring, waaronder in 1964 113 miljoen dieren vielen, 1200 dieren-
artsen beschikbaar. In ons land waren voor het keuren van 8,1 miljoen
slachtdieren ±160 dierenartsen beschikbaar.

Uit deze gegevens valt af te leiden, dat de bezetting met dierenartsen
t.b.v. de keuring in Nederland 2 maal zo groot is als in de U.S.A. Men
zou vermoeden, dat de ruim 4200 meat inspectors, die werkzaam zijn bij
de federale dienst, grotere bevoegdheden hebben dan hun formeel worden
toegekend.

De waarde van de uitvoer van vleesconserven naar U.S.A. was in 1967
ruim ƒ 186 miljoen, dit was 15% van de waarde van de gehele Neder-
landse vlees- en vleeswarenexport. De Nederlandse export naar U.S.A.
bestond in 1967 voor 93% uit ingebhkte ham, filets en schouder (32.132
ton) en voor 7% uit luncheon meat (Jaarrapport 1967, P.V.V.). Hieruit
blijkt, dat de uitvoer naar de U.S.A. wehswaar niet onbelangrijk is, maar
voorts dat de uitvoer sterk gespecialiseerd is en zich daardoor beperkt tot
de vleeswarenbedrijven en de toeleveringsbedrijven van hoofdzakelijk
varkensvlees.

De Amerikaanse inspectie van alle E.E.G.-erkende slachthuizen in ons land
is dan ook volkomen misplaatst te achten. Bovendien rijst de vraag of in
de toekomst ook andere landen, die Nederlandse produkten afnemen, der-
gelijke inspectietochten gaan ondernemen. Tussen de E.E.G.-landen onder-
ling is dit in de „Richtlijn vers vlees" afdoende geregeld. Indien één van
onze partnerlanden van mening is, dat een Nederlands slachthuis niet meer
aan de E.E.G.-eisen voldoet, stelt dat land de Nederlandse autoriteiten
daarvan in kennis. Wanneer het partnerland van mening is, dat de Neder-
landse autoriteiten geen of onvoldoende maatregelen nemen, kunnen op
verzoek van de E.E.G.-commissie één of meer veterinaire deskundigen een
advies uitbrengen. De veterinaire deskundigen dienen de nationaliteit van
één der lid-staten te bezitten, zij mogen echter niet de nationaliteit van
een bij het geschil betrokken hd-staat bezitten.

De Amerikaanse bezoekers hebben zich uitgebreid kunnen oriënteren over
het niveau van het Nederlandse slachthuiswezen, de vleeswarenindustrie
en de vleeskeuring. Het ware te wensen, dat zij in de toekomst de gedrags-
lijn volgens de E.E.G.-richtlijn willen volgen.

Het particuüere bedrijfsleven en de Nederlandse gemeenten, als uitvoer-
ders van de vleeskeuring en exploitanten van openbare slachthuizen, heb-
ben zich soms ten koste van belangrijke financiële offers aangepast aan
de eisen van de E.E.G.-Richtlijn vers vlees. Deze eisen berusten op alge-
meen aanvaarde technische en wetenschappelijke inzichten, die voldoende
geacht worden de consument te beschermen. Er moet voorkomen worden,
dat de E.E.G.-eisen opgevolgd worden door steeds weer nieuwe eisen van
derde landen.

-ocr page 213-

LITERATUUR
Anon:
Mod. Vet. Practice, 48, 31, (1967).

Brandy, Migaki and Taylor: Meat Hygiene, Lea and Febiger, Philadelphia,
1956.

E.E.G.-Richtlijn: Richtlijn van de Raad van 26 juni 1964 inzake gezondheidsvraag-
stukken op het gebied van het intercommunautaire handelsverkeer in vers vlees.
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, 7, (121), 2012, (1964).
Miller, Wixdom, Doby and Somers: Special Report, ƒ. Am. vet. med.

Assoc., 152, 1536, (1968).
Produktsch. Vee en Vlees: Jaarrapport 1967.
W.A.V.F.H.: Proc. 4th. Symposium, Nebraska, U.S.A., 1965.

-ocr page 214-

Een specifieke, besmeftelijke ontsteking van de
tussenklauwhuid bij het rund

Footrot or chronic footrot in cattle

door E. TOUSSAINT RAVEN1)

Uit het Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Dit artikel wil een beschrijving geven van een zeer verbreid voorkomende
kkuwaandoening bij het rund, waarbij een ontsteking van de tussenklauw-
huid aanleiding is tot het ontstaan van hoornmisvormingen in het bal-
gebied van de klauw. De tussenklauwhuidontsteking is in ons land alge-
meen bekend als „stinkpoot", de hoornmisvormingen manifesteren zich in
hun meest typische vorm als „kloven" in het balhoorn van de klauw.
Er bestaat een onmiskenbare gelijkenis tussen deze aandoening en het rot-
kreupel bij schaperi; de gelijkenis is zowel klinisch als bacteriologisch. De
kennis der aetiologie is echter nog niet voldoende om tot gelijknamigheid
der aandoeningen te besluiten (hetgeen overigens in de Engelstalige lite-
ratuur alreeds is geschied).

De aandoening vormt één van de onderdelen van het klauwkreupelheids-
probleem en werd in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 92, 930, (1967)
reeds kort aangeduid; omtrent het causale verband tussen stinkpoten en
kloven, dat toen nog niet vast stond, bestaat nu voldoende zekerheid. Daar
echter betreffende de aetiologie en de pathogenese ook nu nog lang niet
alles bekend is, zullen het de volgende overwegingen moeten zijn die een
publikatie in dit stadium van onderzoek rechtvaardigen:

1. De aandoening kan op grote schaal gevoeligheid en kreupelheid ver-
oorzaken. De aandoening is klinisch duidelijk herkenbaar. Een deel
van het klauwkreupelheidsprobleem kan dus worden onderkend en ge-
diagnosdseerd.

2. Bij herkenning van de ziekte kan de huidige kennis van de pathogenese
leiden tot het voorkómen van ernstige moeilijkheden door middel van
tijdige massale klauwverzorging.

3. De kennis betreffende de aetiologie is voldoende om, in daarvoor in
aanmerking komende gevallen, maatregelen ter bestrijding van de oor-
zaak van het lijden te overwegen.

4. Door veelvuldige contacten met de praktijk is de aandoening reeds zo
vaak besproken in dierenartsen- en veehouderskringen dat publikatie
van de opgedane ervaringen noodzakelijk lijkt. In de Landbouwgids-
1969 is de veehouder op het vóórkomen van deze ziekte geattendeerd,
waarbij, voor behandelingsadviezen, naar de dierenarts werd ver-

wezen.

Korte ziektebeschrijving

De aandoening manifesteert zich als een ontsteking van de tussenklauw-
huid (dermatids, afb. 2), gevolgd door een hoornondermijning (afb. 3,

1  E. Toussaint Raven, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Universiteitscentrum „de Uithof", Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 215-

4) en/of een afwijkende hoornvorming (afb. 8b) in het balgebied van de
klauw. De hoornondermijning gaat gepaard met de vorming van schuin
over de zooibal verlopende kloven (in V-vorm: afb. 4, 5, 6).
Tusenklauwhuidontsteking en hoornmisvorming kunnen naar ernst en uit-
breiding in alle mogelijke combinaties voorkomen. Bovendien is de ver-
schijningsvorm sterk afhankelijk van milieu-invloeden.
Chronische gevallen van tussenklauwhuidontsteking gaan regelmatig ge-
paard met de vorming van (papillomateuze) woekeringen op de over-
gangen naar de behaarde huid (afb. 10). Ook kunnen in deze gevallen
gemakkelijk tylomen ontstaan.

Bij enige uitbreiding van de ondermijning in het axiale1) balgebied is het
ter plaatse van de ondermijning gelegen deel van de klauwbal vaak ge-
zwollen en pijnlijk (afb. 4, 5, 6). Veelal is dit ontstoken baldeel nog bedekt
door het losliggende deel van het balhoorn, hetgeen in de afbeeldingen
overigens niet meer het geval is.

In geval van uitgebreidere ondermijningen zullen regelmatig zoolzweer-
achtige processen voorkomen. Deze zijn niet steeds typisch gelokaliseerd
(typisch voor de zoolzweer zónder tussenkomst van andere aandoeningen,
is de typisch zoollaesie vlgs. Zantinga (1968), zie afb. 3, 4), doch
liggen veelal meer naar het midden van de klauw, en iets meer naar ach-
teren.

De ontsteking van de tussenklauwhuid zal doorgaans zonder duidelijke
kreupelheidsverschijnselen verlopen. De bestaande „gevoeligheid" blijft
meestal onopgemerkt. Ondermijningen van het balhoorn en kloofvorming
in het achterste deel van de zool, gepaard gaande met ontsteking van de
klauwbal of ontwikkeling van zoolzweer-achtige verschijnselen, veroor-
zaken algemeen een duidelijke tot ernstige kreupelheid.

Aetiologie

Praktijkwaarnemingen, aangevuld met bacteriologisch onderzoek van uit-
strijkpreparaten van materiaal van stinkpoten2), hebben aangetoond dat
de hier beschreven aandoening een specifieke, besmettelijke ontsteking van
de tussenklauwhuid betreft. In uitstrijkpreparaten van klinisch positieve
gevallen werd in het exsudaat steeds eenzelfde bacterieflora aangetroffen.
In afkrabpreparaten van normale tussenklauwhuiden werden deze bacte-
riën nimmer gevonden. Klinisch dubieuze gevallen waren vaak bacterio-
logisch positief.

De hoornveranderingen zijn typisch voor de ziekte, doch secundair. Het
verloop is klinisch stap voor stap te volgen. Praktijkproeven (zie onder
„behandeling") hebben aangetoond dat bij eliminatie van de specifieke
ontsteking van de tussenklauwhuid de typische hoomveranderingen
niet
meer voorkomen.

Het onderzoek naar de aetiologie van de besmettelijke tussenklauwhuidont-
steking bij het rund zal op experimentele basis moeten worden voortgezet.
Het rotkreupel bij schapen dient in dit onderzoek te worden betrokken.

1  axiaal = naar de tussenklauwspleet toegekeerd.

2  J. L. Cornelisse, Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Faculteit der Dierge-
neeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 216-

Pathogenese

Bij runderen van het Nederlandse Zwartbonte Ras (hierbij werden de
waarnemingen verricht),
gedurende de wintermaanden gehuisvest op een
groepstal
(milieu!), verloopt de aandoening, indien aanwezig, als volgt:
één tot enkele weken na het opstallen vertonen enkele of vele koeien
uit een koppel een natte ontsteking van de tussenklauwhuid (afb. 2),
vooral aan de achterpoten, maar ook wel aan de voorpoten. Per dier kan
een wisselend aantal poten zijn aangetast.

De tussenklauwhuid is doorgaans niet of nauwelijks gezwollen, wel pijnlijk
bij aanraking en bedekt met een helder, typisch stinkend, sereus exsudaat,
dat in overvloedige mate aanwezig kan zijn (de ontsteking is dus niet pu-
rulent en niet necrotiserend). In dit acute stadium beslaat de ontsteking
vaak de gehele lengte van de tussenklauwspleet, hoewel een meer omschre-
ven ontstekingsbeeld in het achterste gedeelte van de tussenklauwspleet
ook regelmatig voorkomt (milieu?). De ontsteking eindigt abrupt op de
overgang van de tussenklauwhuid in de behaarde huid van voorvlakte en
kootholte (afb. 2). (Vergelijk rotkreupel van het schaap.) Van duidelijke
kreupelheid is in dit stadium geen sprake; de dieren staan vaak wat ge-
voelig en onrustig, trippelen heen en weer of trekken veelvuldig een aan-
getaste achterpoot op. Een melker met goede neus ruikt de aandoening
tijdens het melken.

-ocr page 217-

Slechts in de eerste weken van de staltijd werden deze acute sereuze der-
matitiden aangetroffen. Later is het exsudaat al spoedig vermengd met
huiddetritus en stalvuil, waardoor het een meer korrelig en kazig aspect
krijgt (niet purulent!) en moeilijk is te onderscheiden van huidmaceratie
na inklemming van nat stro en mest. De scherpe, specifieke geur, de ge-
voeligheid, de nu eventueel wat meer aanwezige zwelhng van de tussen-
klauwhuid, de saamgekoekte haren boven voor- en achtereinde van de
tussenklauwspleet, alsmede de nu ook beginnende ondermijning van de
bal-hoornzoom kunnen de diagnose „stinkpoot" (specifieke ontsteking van
de tussenklauwhuid) doen stellen. Ook het stalbeeld is in deze van belang:
de stinkpoot zal vrijwel steeds bij enkele dieren in verschillende stadia kun-
nen worden aangetroffen (vergelijk rotkreupel schaap).

Hèt typische volgende stadium, dat te vervolgen is in de loop van decem-
ber en de eerste helft van januari, is het loslaten van het axiale deel van
de hoornzoom van de klauwbal (afb. 2), al spoedig gevolgd door een in
abaxio-dorsale1) richting voortschrijdende ondermijning van het balhoorn
(afb. 3, 4). (vergelijk rotkreupel van schaap.) Bij enige uitbreiding van
de ondermijning is het daar ter plaatse gelegen deel van de klauwbal (afb.
4), veelal nog verborgen onder het losliggende hoorn, vaak pijnlijk ge-
zwolen en bedekt met een vuil-sereus exsudaat. Deze stadia kunnen duide-
lijke kreupelheid veroorzaken.

Met het voorgaande wil niet gezegd zijn dat alle stinkpoten deze, en vol-
gende, stadia in optima forma zullen gaan vertonen; het proces kan op
ieder moment spontaan genezen of althans tot staan komen.
Ook kan, onder bepaalde omstandigheden, een afwijkende hoorngroei op-
treden, waarbij a.h.w. één grote ondermijning wordt vervangen door het
steeds weer loslaten van een nieuwgevormde hoornzoom. Er ontstaat dan
in de klauwbal een ingedeukte zone, een groeve, met evenwijdig aan de
zoomrand verlopende richels (afb. 8). De groeve bestaat a.h.w. uit een groot
aantal zeer oppervlakkige kloven. Bij deze vorm zal minder gauw kreu-
pelheid optreden. De gevolgen zijn milder dan bij een uitgebreide onder-
mijning met kloofvorming (zie verder).

Over het algemeen vertoont de voortschrijdende ondermijning zich aan
beide klauwen van de aangetaste extremiteit. De, zoals gezegd, frequenter
aangetaste achterklauwen vertonen doorgaans ernstiger hoornveranderm-
gen dan de voorklauwen. Meestal vertoont de
achter-buitenklauw de
meest opvallende afwijkingen.

Tenslotte kunnen dus, in de loop van de tweede helft van de stalpenode,
ernstige afwijkingen aan het achterste deel van de hoornschoen ontstaan
(afb. 5, 6). De ondermijning kan voortschrijden tot bijna dwars onder het
gebied van de zooibal2), waarbij niet zelden het achterste deel van de
verzenwand in dit proces wordt betrokken .Het ondermijnde hoorn ver-
dwijnt geleidelijk, waardoor tussen het nog vast-liggende hoorn van de
zool en de gezwollen klauwbal een kloof ontstaat. Dit nog vast-liggende
zooihoorn, de voorste rand van de kloof, groeit vaak abnormaal aan, waar-

1  abaxiaal = van de tussenklauwspleet afgekeerd
dorsaal = naar de klauwspleet toegekeerd

2 *♦) Onder zooibal wordt verstaan het achterste, geprononceerde, dragende deel van
de zoolvlakte van de klauw.

-ocr page 218-
-ocr page 219-

Aß. 2

Acute tussenklauwhuidontsteking met loslating van de balhoorn-zoom (close-up van
het achterste einde van de tussenklauwspleet, met aangrenzend balhoorn).

Fig. 2

Acute dermatitis of the interdigital skin — losening of the periople of the bulb (close-
up of the back part of interdigital space, with adjacent horn of the bulb).

Afb. 3
(besneden klauw)

Ontsteking van de tussenklauwhuid met beginnende ondermijning van het axiale

balhoorn.

In de linker klauw een roodverkleuring op de „typische" plaats, vertegenwoordigende
een stadium van de typische zoollaesie (Zantinga).
Fig. 3
(pared foot)

Dermatitis of the interdigital skin -— start of the underrunning of the axial part of the

bulb.

In the left claw a red spot in the „typical" place, representing a stage of the typical

solelesion (Zantinga).

Afb. 4
(besneden klauw)

Natte ontsteking van de tussenklauwhuid — „onthoornd" axiaal gedeelte van het

balgebied — begin van kloven.
In de rechter klauw op de „typische" plaats een meer gevorderd stadium van de
typische zooilaesie (beginnend zooizweertje).
Fig. 4
(pared foot)

Dermatitis humida of the interdigital skin — hornless axial part of the bulb-region -

formation of clefts.

In the right claw on the „typical" place a more advanced stage of the typical sole-
lesion (beginning of an ulceration of the sole).

Afb. 5

Gevorderd stadium van kloofvorming als gevolg van een tussenklauwhuid-ontsteking.
Beginnende ondermijning van de verzenwand.
Gebrekkige verhoorning van de klauwbal.
Fig. 5

Advanced stage of cleft-formation due to interdigital - skin - dermatitis.
Underrunning of the wall is beginning.
Imperfect horn-formation in the bulb-region.
Afb. 6
(besneden klauw)

Gevorderd stadium van kloofvorming met beginnende ondermijning van de verzen-
wand en een granulerend defect van de lederhuid op de overgang van gezwollen
klauwbal naar dikke hoornzooi.

Fig. 6

(pared foot)

Advanced stage of cleft-formation with beginning underrunning of the wall and a
granulating lesion of the corium where swollen bulb and hard sole meet together.

Afb. 7

Restant van kloven na weidegang.
Hier een chronische tussenklauwhuid-ontsteking in de weide, met hernieuwde afwij-
kingen in het axiale deel van de balzoom.
Fig. 7

Remainder of cleft after pasturing.
A chronic dermatitis of the interdigital skin gives rise to renewed abnormal horn-
growth in the axial part of the periople of the bulb.

-ocr page 220-

door een dikke zool ontstaat op de plaats van de „typische zooilaesie",
naar achteren direkt begrensd door een diepe kloof en een ontstoken ge-
zwollen baldeel. De oppervlakte van deze gezwollen klauwbal geraakt min
of meer gebrekkig, verhoomd.

Hoorndrukkingen zullen uiteindelijk leiden tot defecten van de lederhuid,
tot necrose en zui eer vorming.
De dikke, abrupt eindigende, zool kan ge-
makkelijk leiden tot zweervorming in het gebied van de typische zooilaesie,
axiaal vóór de kloof; voort durende druk in het gebied van de kloof zal
leiden tot zweervorming in een meer naar achteren en abaxiaal gelegen
gebied, tot in de witte lijn toe. Bijkomende pododermatitiden zullen zorgen
voor nieuwe hoomondermijningen.

Wanneer men zich hierbij reahseert dat in de loop van de stalperiode de
primaire tussenklauwhuidontsteking slepend gaat verlopen, met minder
overvloedige exsudaatvorming en meer zwelling (als dermatitis veel minder
duidelijk te herkennen), en dat de beschreven zwelling van de klauwbal
als het ware de zwelling van de tussenklauwhuid overvleugelt, dan wordt
begrijpelijk dat in de verder gevorderde stadia de individuele diagnose
„specifieke ontsteking van de tussenklauwhuid" klinisch vaak slechts kan
worden gesteld aan de typische hoornveranderingen, met name de kloof-
vorming in het balgebied (afb. 5). Stahnspectie en bacteriologisch onder-
zoek kunnen in twijfelgevallen de diagnose helpen stellen.
Ook bij kalveren en pinken komt de besmetting voor, zij het doorgaans
met minder ernstige hoornveranderingen.

In de weide zal een geleidelijke, spontane verbetering optreden. De meeste
tussenklauwhuidontstekingen genezen na verloop van tijd klinisch geheel
en zijn dan ook bacteriologisch negatief. In enkele overgebleven ruwheden
kan men het bacteriebeeld nog wel eens aantreffen. Met het verdwijnen
van de dermatitis verdwijnt ook de hoornondermijning en kloofvorming,
resp. de afwijkende hoorngroei; geleidelijk kan door normale hoornafgroei
een herstel van de hoornschoen optreden (afb. 7, 8a).
Enkele dermatitiden blijven ook in de weide hardnekkig bestaan en ver-
tonen het specifieke bacteriebeeld. Deze chronische gevallen gaan vaak ge-
paard met (papillomateuze) woekeringen van de tussenklauwhuid, vooral
op de grens naar de behaarde huid van voorvlakte en kootholte.
Ook ogenschijnlijk volkomen gezonde (genezen) tussenklauwhuiden kun-
nen in de eerste weken van de stalperiode plotseling weer een acute, se-
reuze ontsteking, met de specifieke bacterieflora en geur, vertonen. Bij
jaar op jaar terugkerende gevallen treedt vaak tyloomvorming op (afb. 10).
Naar alle waarschijnlijkheid zal massale klauwverzorging aan het begin
van de weidetijd het herstel van tussenklauwhuid en hoornschoen aanmer-
kelijk bevorderen. Zeer ernstige hoornschoenmisvormingen gaan vaak ge-
paard met blijvende inwendige misvormingen van het grensvlak tussen
lederhuid en hoornige zool.

Vóórkomen

Hoewel hierover geen cijfermateriaal bestaat meen ik uit mijn ervaringen
van de laatste jaren te mogen concluderen dat de specifieke ontsteking
van de tussenklauwhuid, gepaard gaande met typische veranderingen aan
de hoornschoen, in ons land zeer verbreid voorkomt; althans bij het zwart-
bonte rund, waartoe mijn waarnemingen zich hebben beperkt. Veelal zal

-ocr page 221-

de infectie een mild verloop hebben en zullen slechts enkele dieren uit een
koppel min of meer duidelijk zijn aangetast. Een al of niet hieruit resul-
terende zoolzweer zal geen achterdocht wekken; na individuele behandeling
van de patiënt wordt geen verder onderzoek ingesteld. De diagnose „speci-
fieke ontsteking van de tussenklauwhuid" komt in deze gevallen zelden ter
sprake.

Afb. 8

Afwijkende hoorngroei met vorming van „richels" en „groeven",
a. dermatitis genezen: groeve „groeit af", gevolgd door normaal balhoorn, (enigszins
geschrompeld door indroging van preparaat)
b. dermatitis nog aanwezig.

a b

Fig. 8

Abnormal horngrowth with formation of „ridges" and „furrows", also due to inter-

digital - skin - dermatitis,
a. dermatitis healed: ridges and furrows „grow down", followed by normal horn-
formation (this horn is a bit shrivelled, caused by the drying up of the preparation).

b. persisting dermatitis.

Op bedrijven echter, waar in de tweede helft van de stalperiode een groot
aantal kreupelheden de aandacht trok, kwam, in de door mij onderzochte
gevallen, steeds ernstig en uitgebreid de hier ter sprake gebrachte ziekte
voor. Het betrof hier bedrijven in Oenkerk, Ruinerwold, Kampen, Ermelo,
Putten, de Steeg, Millingen a/d Rijn, Aalten, Borculo, Rijssen, Doorn,
Loosdrecht, Naarden, Muiderberg, Bodegraven, Spierdijk, Nispen, Gent
(België) en Vredepeel, en enkele bedrijven rondom Utrecht. Ik meen te
mogen stellen dat daar, waar in Nederland de kreupelheid bij het rund
in de loop van de stalperiode tot een probleem uitgroeit (indien b.v. meer
dan 25% van de melkkoeien kreupel is of pijnlijk staat), met een ernstige
uitbraak van stinkpoten rekening moet worden gehouden en tevens dat,
indien de aandoening inderdaad aanwezig blijkt te zijn, het kreupelheids-
probleem een rechtstreeks gevolg is van deze aandoening.

-ocr page 222-

Over het voorkomen van de kwaal bij de Blaarkop is mij niets bekend. Bij
het M.R.IJ.-vee komen zeker stinkpoten en kloven voor, al zouden fre-
quentie en gevolgen minder ernstig kunnen zijn dan bij het Zwartbonte vee
(indrukken!). Bij het rode Deense vee en bij de melkveerassen in Engeland
komt de ziekte in de bovenbeschreven vorm uitgebreid voor. Blijkens lite-
ratuurgegevens komen stinkpoten met bijbehorende hoornafwijkingen ook
voor in Noord-Amerika en Australië.

Meestal wordt de aandoening beschreven onder de Engelse naam „footrot"
of „chronic footrot". Bij het verwerken van deze literatuur moet men ten
eerste bedenken dat in Amerika het tussenklauwpanaritium óók valt onder
het begrip footrot („winter-footrot" en „summer-footrot"; Gup ta c.s.).
Ook A n n a h e i m (Bern, 1964) en B o y a v a 1 (Lyon, 1966) beschrijven
„met ernstige zooiafwijkingen gepaard gaande aandoeningen in de stal-
periode" én het acute tussenklauwpanaritium onder hetzelfde hoofd „pa-
naris des bovins". A n n a h e i m maakt onderscheid tussen „le panaris de
la vache laitière en stabulation" en „le panaris des jeunes animaux et des
vaches au pâturage". Ten tweede lopen de beschrijvingen die, soms waar-
schijnlijk soms zeker, op dezelfde aandoening betrekking hebben zeer sterk
uiteen, waarschijnlijk als gevolg van verschillen in tijd en plaats der waar-
neming, alsmede in geaardheid der onderzoeker. Met name heb ik het dwin-
gende verband tussen de specifieke ontsteking van de tussenklauwhuid en
de daarbij behorende typische veranderingen aan de hoornschoen in de
hteratuur niet kunnen terugvinden.

De juistheid van het onderbrengen van voornoemde ziektebeelden onder
één noemer valt te betwijfelen, al verhinderen onvoldoende kennis der
aetiologie en pathogenese, benevens vaak een onnauwkeurige voorstelling
van de beschreven verschijnselen, een definitieve stellingname.
Dat het milieu van invloed kan zijn op het waar te nemen fenomeen kan
blijken uit het volgende: het beschreven ziekteverloop geldt voor de jaar-
cyclus op het groepstalbedrijf, zowel de Hollandse als de Friese groepstal.
Ongetwijfeld echter zijn uitbreiding en ziekteverloop (ernst en verschij-
ningsvorm) in een koppel mede afhankelijk van milieu-omstandigheden,
zodat de doorsnee-manifestatie en de gevolgen in een drijfmeststal mis-
schien, in een loopstal zeker anders zullen zijn. Zo zal in een loopstal de
ontsteking van de tussenklauwhuid minder duidelijk verlopen, mogelijk
mede als gevolg van de voortdurende „reiniging" van de tussenklauwspleet
met mest en urine, eventueel water in geval van een open uitloop. In een
bepaald geval waren de tussenklauwhuiden veelal wat ruw, met hier en
daar verruceuze woekeringen. In deze stallen treedt de hoornondermijning
minder op de voorgrond, terwijl veelvuldig een afwijkende groei van het
balhoorn plaats vindt in dien zin, dat het balhoorn rijkelijk van evenwijdig
aan de zoomrand verlopende „richels" is voorzien (afb. 8). De gevolgen
zijn, vergeleken met een soortgelijke uitbraak op een groepstal, beslist min-
der ernstig (zie onder „behandeling").

Verloop en gevolgen op een roostervloer (koeien lopen los op betonnen
roosters) houden, voor zover mijn beperkte waarnemingen een uitspraak
toelaten, het midden tussen die in een groepstal en in een loopstal met
dichte vloer en uitloop.

Behandeling

Het in uitgebreide en in ernstige mate voorkomen van de besmettelijke
198

-ocr page 223-

tussenklauwhuidontsteking bij het rund valt in de regel pas dan op als en-
kele dieren een duidelijke kreupelheid gaan vertonen. Dit tijdstip valt in de
loop van de maand januari, wanneer een uitgebreidere ondermijning aan-
leiding is tot zwelling van het „onthoornde" balgebied en drukking in het
gebied van de kloof. De echte kreupelheden zijn het direkte gevolg van
door hoornondermijningen ontstane mechanische misstanden.

De behandeling zal zich dan ook in eerste instantie hierop moeten richten
en dienen te bestaan uit een doelmatige klauwverzorging: het ondermijnde
hoorn moet worden weggenomen, de dikke hoornrand vóór de kloof moet
sterk worden verdund met een geleidelijke overgang in de zool, de toon
moet voldoende worden ingekort om sterk achteroverhellen van de klauw
(waaraan nu immers het balhoorn vrijwel geheel ontbreekt) zo veel mogelijk
te voorkomen (zie
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 92, 932, (1967) voor
algemene opmerkingen inzake klauwverzorging). Op deze wijze besneden
runderen belasten dus min of meer het gezwollen gedeelte van de klauwbal.
Dit kan in de eerste dagen na de behandeling de pijnlijkheid wat doen toe-
nemen. Radicaal besnijden is echter de enige manier, afgezien van een druk-
verband, om uiteindelijk tot een goede genezing te geraken. Binnen een
week zullen de dieren een aanmerkelijke vooruitgang vertonen.

In geval van een duidelijke stinkpootbesmetting is het gewenst ook de niet-
kreupele koeien in de klauwverzorging te betrekken. Verschillende van deze
dieren kunnen een beginnende hoornondermijning vertonen, waarbij een
tijdige „egalisatie" het voortschrijden van de ondermijning en kreupelheid
kan voorkomen. Bekapt men alleen de werkelijk kreupele dieren dan loopt
men de hele winter achter de feiten aan. Het spreekt vanzelf dat tijdens de
massale klauwverzorging niet-aangetaste dieren een minder radicale, meer
op het normale klauwmodel gerichte, behandeling ondergaan; hierbij zal
de normale dikte van zool en zooibal moeten worden gerespecteerd.
Een groot voordeel van massale klauwverzorging in dit stadium is ook het
feit dat smetstofbronnen in het misvormde hoorn worden opengelegd. Dit
zal, eventueel met nabehandeling door middel van bruine teer of één of
ander ontsmettingsmiddel, de ernst en de verbreiding van de infecde in
voor de veestapel gunstige zin beïnvloeden.

Veelal zullen aan het einde van de stalperiode toch weer nieuwe kloven
zijn ontstaan, zodat dan, of in het begin van de weidetijd, een herhaling
van de massale klauwverzorging nodig kan zijn.

Kan men dus met regelmatige massale klauwverzorging de nadelige gevol-
gen van een afwijkende hoomgroei ten gevolge van een stinkpootbesmetting
tot een minimum beperken, beter lijkt het om tot een aanval op het oor-
zakelijke agens over te gaan. De behandeling zal dan dus gericht moeten
zijn op het
voorkómen van de ontsteking van de tussenklauwhuid, waarmee
ook de beschreven desastreuze balhoorn-misvorming tot het verleden moet
behoren.

Deze behandeling verkeert nog in het experimentele stadium; praktijk-expe-
rimenten op kleine schaal hebben het volgende opgeleverd:
voor de bestrijding van de verantwoordelijk geachte bacterieflora is uitge-
gaan, diepere kennis ontberende, van de grote overeenkomst die bestaat
tussen de hier ter sprake zijnde aandoening bij het rund en rotkreupel bij
het schaap.

-ocr page 224-

De rotkreupelbehandeling bij het schaap is akijd een tamehjk onbevredi-
gende aangelegenheid geweest. Voor zover bekend zeteh het agens in de
opperhuid en moet dus heil verwacht worden van een lokale antibacteriële
behandeling. Deze is moeilijk
afdoende door te voeren. VanderWerff
(1968) beschrijft in zijn dissertatie een behandelingsmethode waarbij lang-
durige desinfectie (1 uur 2% formaline), gevolgd door deskundig besnijden
en nabehandeling met 10% chloromycetine-spiritus en een plastic-spray,
een tot nu toe ongekend resultaat heeft gegeven.

Deze methode heb ik toegepast op 4 groepstal-bedrijven met tezamen onge-
ver 130 stuks vee. Van 3 bedrijven was bekend dat de laatste vier jaren
uitgebreid stinkpoten en kloven voorkwamen; actief op stal, latent in de
weide. (Regelmatig besnijden voorkwam ernstige kreupelheden.) Het vierde
bedrijf werd in juni 1967 voor het eerst onderzocht, waarbij de verande-
ringen aan de hoornschoenen onmiskenbaar op een uitgebreide stirkpoot-
besmetting wezen. (Dit bedrijf had de laatste jaren in toenemende mate
last van ernstige kreupelheden in de loop van de stalperiode en hei begin
van de weidetijd.) Op alle bedrijven waren de uitstrijkpreparaten van kli-
nisch herkenbare tussenklauwhuidontstekingen steeds positief.
De behandehng vond plaats tijdens het opstallen in het najaar van 1967;
op twee van de vier bedrijven ook reeds een keer enige weken daarvóór, in
de weide. De gedachte was: als de oorzaak een bacteriële infectie is en als
deze infectie in de klauw „overzomert" dan mogen, als de behandeling
volgens deze methode afdoende is, op stal geen stinkpoten meer optreden;
en als het uit praktijkwaarnemingen geconcludeerde dwingende verband
tussen stinkpoten en kloven juist is dan moeten ook de typische klauw-
schoenmisvormingen tot het verleden behoren.

De behandeling werd als volgt uitgevoerd:

1. Zo kort mogelijk van te voren werden alle klauwen besneden en zo
„glad" mogelijk gemaakt, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de
tussenklauwspleet. In tegenstelling tot de behandeling volgens v. d.
Werff werd dus, overigens slechts om praktische redenen, besneden als
voorbereiding tot de desinfectie.

2. Op de dag van behandeling werden alle runderen (koeien, pinken en
kalveren) met vijf tegelijk gedurende 1 uur geplaatst in een bad bevat-
tende een 2-3% oplossing van formaline in water, (formaline = 40%
solutio formaldehydi). Het water stond ongeveer 10 cm hoog. Het bad
(geplastificeerd nylon doek) was ongeveer 1,70 m breed en 4 tot 4,50 m
lang. Benodigde hoeveelheid water 500 tot 600 liter (12-15 melkbussen);
benodigde hoeveelheid sol. formaldehydi 12-15 liter. Voor een mogelijke
opstelling zie afb. 9.

3. Na het bad werden de dieren op een schone stenen of betonnen plaats
gezet, waarbij er voor gezorgd werd dat deze plaats gedurende de hele
vetdere nabehandeling schoon blééf. Hier werden alle klauwspleten af-
gedroogd, gepenseeld met 10% chloromycetine-in-spiritus-methylatus
en, na verdamping van de spiritus, bespoten met een plastic-spiuy. De
nabehandeling van vijf dieren vergde ongeveer 1 uur.

4. Na het opdrogen van de plastic-spray werden de dieren op stal gezet.
Tussen ochtend- en middagmelken konden op deze wijze, met voldoende
hulp, 25 runderen goed worden behandeld.

-ocr page 225-

Afb. 10

Eén van de gevolgen van een chronische ontsteking van de tussenklauwhuid.
Allerlei omschreven vormen van ontsteking van de tussenklauwhuid doen zich voor
bij een chronisch verloop van de aandoening. Kleine granulerende defecten, ty-
loompjes en papillomateuze woekeringen verraden de ziekte in de weide, wanneer
van een uitgebreide sereuze dermatitis met hoornondermijning over het algemeen

geen sprake is.

-ocr page 226-

5. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat de stallen vóór het opzetten van
de dieren werden ontsmet met halamid of natronloog. Gezien het ver-
moedelijk weinig resistent zijn van het agens lijkt dit,
voor gedurende
de zomer niet gebruikte stallen,
overbodig.

Het resultaat van de behandeling, waargenomen tijdens 3 ä 4-weekse con-
troles van alle poten gedurende de hele stalperiode \'67-\'68, was als volgt:

a. Tot en met januari werd op geen der bedrijven een ontsteking van de
tussenklauwhuid waargenomen. Bij geen enkel dier werd de typische
balhoorn-misvorming geconstateerd. Steeds wanneer twijfelgevallen
(een wat kleverig-vochtige tussenklauwhuid) bacteriologisch werden
gecontroleerd, was de uitslag negatief.

b. Vanaf eind januari werden op alle vier bedrijven enkele klinisch ver-
dachte gevallen bacteriologisch
dubieus bevonden. De klinische verden-
king was in deze gevallen, behalve op een verdachte vochtigheid van de
tussenklauwhuid, ook regelmatig gebaseerd op een gering afwijkende
groei van het balhoorn: evenwijdig aan de hoornzoom verlopende
richels. Het bleef bij enkele (4-6) dieren per bedrijf. Bij herhaald onder-
zoek bleven deze dieren vrijwel steeds klinisch zowel als bacteriologisch
verdacht.

Het is dus mogelijk gebleken met de rotkreupelbehandeling volgens de
methode v. d. Werff in eerste instantie een resultaat te bereiken dat de
voor-opgestelde hypothesen ten zeerste ondersteunt. Ook de mogelijkheid
van een verwantschap tussen stinkpoten en rotkreupel wordt door dit resul-
taat nog eens onderstreept. De betekenis van de dubieuze of verdachte die-
ren in de tweede helft van de stalperiode is niet te schatten; het ontbreekt
daarvoor vooral aan de nodige kennis betreffende de aetiologie. Het verdere
verloop, in de weidetijd en een tweede stalperiode, zal worden vervolgd.
Voorlopig zal geen nadere behandeling worden ingesteld.
Praktisch is een éénmalige koppelbehandeling tijdens het opstallen afdoende
gebleken voor één stalperiode.

Bij de beoordeling van de resultaten is er van uitgegaan dat op de vier be-
handelde bedrijven de aandoening, in de stalperiode \'67-\'68, zónder be-
handeling opnieuw tot een duidelijke uitbraak zou zijn gekomen. Zo doende
werd het resultaat aan de behandeling toegeschreven.
Dit uitgangspunt moet gesteund worden door het feit dat op drie van de
vier proefbedrijven jaarlijks, gedurende 4 achtereenvolgende jaren, een
duidelijke uitbraak in de stalperiode werd geconstateerd, terwijl onderzoek
en anamnese een soortgelijke aanwezigheid van de ziekte op het vierde
bedrijf mogen doen veronderstellen. Bovendien traden op bedrijven, waar
eveneens jaren achtereen een duidelijke uitbraak werd geconstateerd en die
niet werden behandeld, in de stalperiode \'67-\'68 stinkpoten en kloven als
van ouds op. De vorming van controlegroepen
per bedrijf was in dit prak-
tijkonderzoek niet mogelijk.

Vermeldenswaard zijn nog de volgende waarnemingen:

1. Ter illustratie van de besmettingskansen: vier weken na de aankoop
(die eind maart plaats vond) van een, zowel klinisch als bacteriologisch,
duidelijk besmette koe op één van de behandelde bedrijven vertoonden
de naast-staande koeien (tot die tijd niet verdacht) een verdacht-voch-

-ocr page 227-

tige tussenklauwhuid met positief uitstrijkpreparaat. Eén van deze die-
ren vertoonde de typische kloofvorming in de achterklauwen. Eén week
na de aankoop was de nieuwkomer, met goed resultaat, aan een uitge-
breide behandeling onderworpen, in de hoop de zaak nog te keren.

2. Een individuele behandeling volgens de methode v. d. Werff geeft zeer
goede resultaten en is heel gemakkelijk uitvoerbaar met behulp van een
paar klauwzakken of auto-binnenbanden. Zeer chronische, met papillo-
mateuze woekeringen gepaard gaande, tussenklauwhuidontstekingen
heb ik op deze wijze vlot en mooi zien genezen. Wil men andere des-
infectiemiddelen dan formaline gebruiken, dan zal b.v. bij gebruik van
halamid een voorafgaande grondige verweking en reiniging, met b.v.
sodawater, aanbeveling verdienen. Bij een individuele behandeling in
een besmette koppel is de kans op reïnfectie groot, met welke opmerking
de behandeling echter geenszins ontraden wil worden.

Ter oriëntatie werden op drie andere besmette bedrijven alléén formaline-
baden toegepast, zonder nabehandeling, enkele malen 1 uur gedurende en-
kele weken voor het opstallen. De dieren werden van te voren besneden, de
stallen werden ontsmet. De resultaten waren wisselend; één koppel bleef ge-
durende de hele winter stinkpoot- en kloofvrij.

Het zal niet meevallen de ziekte uitsluitend met milieufactoren te beteu-
gelen.

Twee opmerkingen in deze: harde klauwen lijken beter bestand tegen de
klauwmisvoi-mende invloed van hoornondermijning en kloofvorming dan
zachte; de uiteindelijke gevolgen van de hoornafwijkingen zouden daardoor
op droge groepstallen wat kunnen meevallen. Het, toch wel gewenste, in-
grijpen van een veepedicure wordt door deze omstandigheid niet verge-
makkelijkt.

Ten tweede: op de C. R. Waiboer-hoeve, proefboerderij voor de rundvee-
houderij te Millingen a/d Rijn, werd het volgende waargenomen. Op de z.g.
Enkele Hollandse stal (een gewone groepstal) vertoonden in de stalperiode
\'66-\'67 alle 30 koeien ernstige hoomaf wij kingen ten gevolge van tussen-
klauwhuidontsteking. In de herfst waren de klauwen verzorgd. In januari
was massaal pedicuren urgent, omdat geen koe meer normaal kon staan.
Conditie en melkgift gingen merkbaar achteruit. Met nog een tweede pe-
dicure-beurt in april werden de dieren heelhuids de winter doorgeloodst.
Dezelfde dieren kwamen de volgende winter in een loopstal met ligboxen
(de z.g. nissenhut) en een open uitloop, wederom met verzorgde klauwen.
Gedurende deze gehele stalperiode deden zich geen bijzondere rnoeilijk-
heden voor.
Massaal pedicuren in april toonde een uitgebreide stinkpoot-
infectie aan.
De hoornveranderingen waren echter van dien aard dat zij
betrekkelijk weinig kreupelheid veroorzaakten (zie verloop beschreven on-
der „vóórkomen"). Van een noodtoestand was tijdens deze stalperiode geen
sprake.

Dankbetuiging

Gaarne wil ik op deze plaats mijn dank betuigen aan de heer M. van d e r V i e s,
veepedicure te Montfoort, voor de elegante wijze waarop hij mij reeds jaren terzijde
staat. In de persoon van de heer D. d e K r u y f te de Bilt dank ik de vele veehouders
die mij steeds een royale gastvrijheid hebben verleend.

-ocr page 228-

Dank wordt tevens getuigd aan allen, die het fotomateriaal verzorgden: de heer G.
J. Peek (Inst. Infectieziekten, Dierg. Fac.; afb. 1 en 10); de heer W. Stam
(Universitaire Film; afb. 2, 3, 4); de heer W. Woerden (voormalig fotograaf
Vet. Röntgenologie; afb. 6); de heer J. M. A. Verkley (Inst. Trop. en Prot.
Ziekten, Dierg. Fac.; afb. 8) en collega Y. Badichi (thans verblijvend in Israël;
afb. 7).

SAMENVATTING EN NABESCHOUWING

Bij het rund komt een op rotkreupel bij het schaap gelijkende aandoening voor. De
besmettelijke ziekte openbaart zich als een sereuze ontsteking van de tussenklauwheid
gevolgd door hoornondermijning en/of afwijkende hoornvorming in het gebied van de
klauwbal. In uitstrijkpreparaten van het exsudaat wordt steeds een karakteristieke
bacterie-flora aangetroffen.

De aandoening komt hoofdzakelijk voor aan de achterpoten, en wel speciaal in de
stalperiode. Het verloop van de ziekte in een koppel wordt mede bepaald door milieu-
omstandigheden.

De ziekte kan zich op bepaalde bedrijven zo ernstig en uitgebreid doen gelden, dat
op grote schaal kreupelheden optreden en van een bedrijfsprobleem kan worden ge-
sproken. De ziekte mag worden gerekend tot één van de belangrijke componenten
van het klauwkreupelheidsprobleem.

De nadelige gevolgen kunnen door middel van regelmatige, massale klauwverzorging,
mits deskundig uitgevoerd, ten zeerste worden beperkt.

De infectie kan met de methode volgens Van der Werff, voor de behandeling
van rotkreupel bij schapen, zeer doeltreffend worden tegengegaan. Daar deze methode
nogal arbeids-intensief is, een goede organisatie vraagt en bovendien liefst de mede-
werking van een ervaren veepedicure, zullen alleen ernstig in moeilijkheden verkerende
bedrijven voor deze behandeling in aanmerking komen; slechts dan zal de moed voor
het nemen van de onder „behandeling" beschreven maatregelen kunnen worden op-
gebracht. Uitgaande van de gedachte dat behandelde (ontsmette) dieren in een
schone (ontsmette) stal moeten worden ondergebracht, zal bij iedere vorm van be-
drijfsvoering een passende organisatie moeten worden bedacht. Steeds zullen moge-
lijkheden van herbesmetting na de behandeling moeten worden uitgesloten.
Een tussenweg, wanneer men wel iets wil doen maar niet het uiterste nodig of moge-
lijk acht, ligt in diverse vormen van klauwontsmetting gedurende de weideperiode,
eventueel zelfs, in loopstallen, gedurende de stalperiode. Desinfectie van besmette stal-
ruimten kan hierbij eveneens nuttig zijn. Ook zou een uitgebreide behandeling volgens
V. d. Werff van enkele érnstig aangetaste dieren, tezamen met staldesinfcctie, soelaas
kunnen bieden. Het effect van dit „halve" werk is niet te voorspellen en zal van
geval tot geval verschillen. (Vergelijk rotkreupel schaap.) Hoe grondiger men in een
gegeven situatie te werk gaat, hoe beter de resultaten zullen zijn. Mijns inziens is
lang baden effectiever dan vaak baden; ik acht het mogelijk dat enige malen een uur
baden beter is dan het even lopen door een bad, vele malen. Ik acht het waarschijnlijk
dat het succes van van der Werff mede te danken is aan het langdurige formalinebad.
Formaline, ter ontsmetting van de klauwen, heeft de voordelen dat het voldoende
werkzaam is in een verontreinigd milieu en dat het zijn werking na lozing spoedig
verliest. Het kan b.v. zonder bezwaar in een sloot worden afgevoerd.
De resultaten van een stinkpoot-behandeling, wat betreft het aantal kreupelheden en
de ernst daarvan, kunnen de eerste jaren teleurstellen. Dat wil zeggen dat er nog
wel wat kreupelheden zullen voorkomen, ook na het elimineren van de tussenklauw-
huidontsteking. Niet alleen kunnen nog andere factoren in het kreupelheidsprobleem
een rol spelen (b.v. de Typische Zoollaesie = dé zoolzweer), maar bovendien blijven
klauwen, die gedurende meerdere stalperioden ernstig misvormd zijn geweest, veelal
zwakke klauwen die slechts doelmatig zijn bij de gratie van zeer regelmatige klauw-
verzorging. De klauwverzorging zal de sanering moeten begeleiden.
Bij de beoordeling van de klauwvorm, gangen en standen van een rund moet met een
eventuele aanwezigheid van de specifieke ontsteking van de tussenklauwhuid en de
daaruit volgende hoornschoen-misvormingen ter dege rekening worden gehouden.

-ocr page 229-

SUMMARY

A specific, contagious inflammation of the interdigital skin in cattle, giving rise to
typical changes of the horn in the region of the bulb and the posterior part of the
sole, is described in this paper. The changes of the horn accordingly are secondary
lesions. The dermatitis is associated with the appearance of a serous exudation, parti-
cularly in the acute stage. The inflammation therefore is not purulent or necrotic
in character. Smears prepared from the exudate show a bacterial flora similar to
that observed in footrot in sheep. This flora does
not include Spherophorus necro-
phorus. .
In addition to the bacteriological findings, the clinical findings in this condition also
bear a marked resemblance to those in foot-rot in sheep.

The disease has been described more thans once in literature, though differently on
each occasion. The most widely used terms are „footrot" or „chronic footrot" and the
French „panaris". Greenough uses the term „chronic necrotic pododermatitis".
None of the authors, however, refers to the unmistakable relationship between the
inflammation of the interdigital skin and the lesions of the horn in the region of the
bulb and sole of the claw.

Moreover, and wrongly so in the opinion of the present author, the condition referred
to here and „tusenklauwpanaritium" are described more than once as one disease
under a single name. („Tussenklauwpanaritium" is an inflammation of the subcu-
taneous tissues between the toes caused by
Spherophorus necrophorus. There is no
perceptible primary lesion of the interdigital skin. When antibiotic therapy is not
instituted and spontaneous healing fails to occur, necrosis of the interdigital skin may
subsequently appear in this condition. The English name is „foul in the foot".) The
French term „panaris" and the American „footrot" are used to designate either of
these conditions which, however, differ both clinically and bacteriologically.

Marked lameness appearing during the course of the specific contagious inflammation
of the interdigital skin is usually due to the secondary changes of the horn, resulting
in pressure, inflammation and necrosis of the corium. Proper paring of the feet is the
first requisite in these cases and antibiotics may then be omitted.

The interdigital dermatitis may be treated with formalin baths (3 per cent for sixt;y
minutes), if necessary including follow-up treatment with 10% chloromycetin-spirit
and a plastic spray (Van derWerff). When the specific dermatitis of the inter-
digital skin has been eliminated, the typical, frequently disastrous, changes of the
horn will no longer occur.

RESUME

Get article décrit une inflammation spécifique et contagieuse de la peau interdigitale
chez le bovin donnant lieu à des altérations typiques de la cornne près de la plante
du sabot et la partie postérieure de la sole. Les altérations de la corne sont donc
secondaires. Surtout dans le stade aigu la dermatite est accompagnée d\'une exsudation
séreuse. Le caractère de l\'inflammation n\'est donc pas purulent ni nécrotisant. Les
frottis de l\'exsudat révèlent une flore bactérienne telle qu\'on la constate chez le mou-
ton souffrant de piétin.
Spherophorus necrophorus n\'appartient pas à cette flore.
A part l\'analogie bactériologique, l\'affection manifeste également au point de vue
clinique une analogie évidente au piétin des moutons.

Dans la littérature le mal a été décrit plusieurs fois mais toujours de façon différente.
Les nominations les plus usitées sont „footrot" ou „chronic footrot" et le nom
français de „panaris". Greenough emploie le nom de „pododermatite nécrotique
chronique". Nulle part cependant on ne mentionne le rapport impérieux entre l\'inflam-
mation de la peau interdigitale et les troubles de la corne du sabot et de la sole.
En outre l\'affection dont il est question ici et le „tussenklauwpanaritium" sont très
souvent, et à mon avis à tort, décrits comme une seule maladie et sous une seule
nomination. (Le „tussenklauwpanaritium" est une inflammation du tissu souscutané

-ocr page 230-

interdigital caussée par Spherophorus necrophorus. Dans le premier stade il n\'y a pas
de lésion visible de la peau interdigitale. Plus tard, si l\'on n\'institue pas de traitement
avec des antibiotiques et qu\'il n\'y ait pas de guérison spontanée, une nécrose de la
peau interdigitale pourra se présenter lors de cette affection-ci. En Angleterre elle
est nommée „Foul in the foot"). Le „panaris" français et le „footrot" américain sont
einployés pour les deux syndromes, qui sont pourtant différents du point de vue
clinique et bactériologique.

Lorsqu\'une claudication évidente se manifeste au cours de l\'inflammation spécifique
contagieuse de la peau interdigitale, c\'est qu\'elle est le plus souvent la conséquence
des altérations de la corne secondaires qui causent une pression, une inflammation et
une nécrose du derme. Dans ces cas il s\'agit tout d\'abord de bien nettoyer les sabots
et alors les antibiotiques pourront être omis.

La dermatite de la peau interdigitale peut être combattue à l\'aide de bains de for-
maline (3% durant une heure), éventuellement avec un traitement consécutif avec
une solution spiritueuse de chloromycétine (10%) et un vaporisateur à plastique
(van der Werff). Par une élimination de l\'inflammation spécifique de la peau
interdigitale on préviendra les altérations de la corne typiques, souvent désastreuses.

ZUSAMMENFASSUNG

In der voriiegenden Arbeit wird eine spezifische, ansteckende Entzündung der Zwi-
schenklauenhaut beim Rind, die zu typischen Homveränderungen des Klauenballen
und des hintern Teiles der Sohle führt, beschrieben. Die Homveränderungen sind also
als sekundär zu betrachten. Die Dermatitis wird, vor allem in akuten Stadium, von
der Bildung serösen Exudates begleitet. Die Art der Entzündung ist also weder
purulent noch nekrotisierend. In Ausstrichpräparaten des Exudates sieht man eine
Bakterienflora, so wie diese bei der Moderhinke des Schafes vorkommt.
Spherophorus
necrophorus
gehört nicht zu dieser Flora.

Ausser in bakteriologischer Hinsicht weist die Erkrankung auch klinisch auf eine-
unzweifelhafte Übereinstimmung mit der Moderhinke des Schafes.

Irl der Literatur wird die Krankheit öfters, aber immer wieder anders, beschrieben.
Die meist verwendeten Bezeichnungen sind „footrot" oder „chronic\' footrot", im
Französisch „panaris". Greenough verwendet den Namen „chronic necrotic
pododermatitis".
In keiner Publikation jedoch wird der absolute Zusammenhang
zwischen der Entzündung der Zwischenklauenhaut und der Hornveränderungen an
Ballen und Sohle erwähnt.

Ausserdem wird wiederholt — und nach Meinung des Autors mit Unrecht _ die

hier beschriebene Krankheit und das „tussenklauwpanaritium" als éine Krankheit
unter émem Namen beschrieben. (Das „tussenklauwpanaritium" ist eine Entzündung
des subkutanen Gewebes zwischen den Zehen, die durch
Spherophorus necrophorus
verursacht wird. Primär ist keine sichtbare Beschädigung der Zwischenklauenhaut
wahrzunehmen. Später, wenn keine Antibiotikumbehandlung angewendet wird oder
kerne spontane Genesung auftritt, kann bei dieser Erkrankung Nekrose der Zwischen-
klauenhaut entstehen. Der englische Name ist „foul in the foot"). Das französische
„panaris" und das amerikanische „footrot" werden für beide Krankheiten verwendet,
obwohl diese sowohl klinisch als bakteriologisch verschieden sind.

Die deutliche Lahmheit im Verlauf der spezifischen, ansteckenden Entzündung der
Zwischenklauenhaut ist meistens die Folge der sekundären Hornveränderungen, wo-
durch Druck, Entzündung und Nekrose der Lederhaut entstehen. Gutes Beschneiden
der Klauen ist in diesen Fällen ausserordentlich wichtig, wonach dann auch eine
Antibiotikumbehandlung nicht mehr notwendig ist.

Die Dermatitis der Zwischenklauenhaut kann durch Formalinebäder (3% während
einer Stunde), eventuell gefolgt durch Nachbehandlung mit Chloromycetine-Spiritus
(10%) und einem plastic spray (V a n d e r W e r f f) bekämpft werden Bei Aus-
schaltung der spezifischen Entzündung der Zwischenklauenhaut kommen die typi-
schen, oft verheerenden Homveränderungen, nicht mehr vor.

-ocr page 231-

LITERATUUR

Amstu tz, H. E.: Cattle lameness. J. Am. vet. med. Assoc., 147, 333, (1965).
A n n a h e i m, J. : Etude comparative sur le traitement du panaris des bovidés.

Schweiz Arch. Tierh., 106, 455, (1964).
B o y a V a 1, G. N. : Contribution a l\'étude du panaris podal des bovins. Thèse Lyon
(1966). \'

D i e r n h o f e r, K. : Klauenballenentzündung in Wirth-Lexikon prakt. Ther. u.

Proph. für Tierärzte. Verlag Urban und Schwarzenberg. Wien. 1956.
Egerton and Parsonson: Isolation of Fusiformis nodosus from cattle.
Austr.

Vet. ]., 42, 425, (1966).
Fowler and K i n g r e y : Diseases of cattle. Evanston, 1956.

G r e e n o u g h, P. R. : Observations on some of the diseases of the bovine foot. Vet.

Ree., 74, 53, (1962).
Gupta, Fincher and Brun er: A study of the etiology of footrot in cattle.

Cornell Vet., 54, 66, (1964).
H e n d r i k s e, R. P. : Het tussenklauwpanaritium bij het rund. Diss. Utrecht ( 1962).
Hess, E.: Bösartiges oder Kontagiöses Klauengeschwür in „Klauenkrankheiten",
Bern, 1904.

J o n g, J. J. d e: Klauwziekten bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 67, 371, (1940).
Smedegaard, H. H.: Footrot or chronic footrot in cattle. Veterinarian, 2, 299,
(1964).

Toussaint Raven, E.: De kreupelheid bij het rund en de klauwverzorging;

Nederland 1966. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 925, (1967).
W e rf f, G. D. V. d.: Bestrijding en therapie van rotkreupel bij schapen in Friesland.

Diss. Utrecht (1968).
Zantinga, J. W.: Een vergelijkend röntgenologisch-klinisch onderzoek van de
typische zooilaesie bij het rund. Diss. Utrecht (1968).

-ocr page 232-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van lymfatische leukose fde z.g. „kalf-
vorm") bij een kalf

Lymphatic leucosis („calf\'-form) in a calf
door J. W. ZANTINGA1)

De hierna te beschrijven patiënt betreft een ongeveer 4 maanden oud
kalf dat, volgens de eigenaar, mogelijk lijdende zou zijn aan „zonnebrand",
gezien de diverse bulten welke over het gehele lichaam zichtbaar waren.
Deze verdikkingen waren vrij snel opgekomen, althans pas zeer recent
waargenomen.

Klinische verschijnselen

Reeds bij oppervlakkig klinisch onderzoek bleken verschillende, uitwen-
dig palpeerbare lymfklieren duidelijk vergroot te zijn (zie afbeeldingen).
Het betrof hier de Igl. mandibularis, subparotidea, cervicalis superficialis,
subiliaca, inguinalis superficialis en de Igl. poplitiea.
De algemene toestand van de patiënt was redelijk goed, het dier vertoonde
een matige eetlust. De rectale temperatuur bedroeg 38.2° C.
Na twee dagen was het klinische beeld aanmerkelijk verslechterd. De pa-
tiënt kwam moeilijk overeind. Beiderzijds achter stond het dier overkoot
en vertoonde een duidelijke parade-pas tijdens het lopen. De achterhand
kon slechts met veel moeite in balans gehouden worden, het dier viel ge-
makkelijk om.

Tien dagen later is de patiënt tijdens een verblijf in de Kliniek voor In-
wendige Ziekten te Utrecht gestorven.

Bloedonderzoek

Bij een oriënterend bloedonderzoek van deze patiënt, uitgevoerd door de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Zwolle, werden meer dan
20.000 leukocyten geteld.

Een uitvoeriger onderzoek in de Kliniek voor Inwendige Ziekten leverde
het volgende beeld op:

Hb-gehalte 8.5 g%; leukocyten 24.000; polymorfkernige leukocyten 13%;
lymfocyten 83%; monocyten 6%.

Een bloedbeeld dat, volgens de leukosesleutel van Götze en volgens de
richtlijnen van Bendixen, gezien de leeftijd van het dier, duidelijk
leukemisch te noemen is.

Van de bepaalde enzym-aktiviteiten waren vooral de L.D.H. (melkzuur-
dehydrogenase) en de S.D.H. (sorbiet-dehydrogenase) aktiviteiten sterk
verhoogd, hetgeen wijst op vervalprocessen, o.a. in de lever.

Sectieverslag

Aan het sectieverslag, verstrekt door het Veterinair Pathologisch Instituut,
ontlenen wij de volgende bevindingen:

1  Dr. J. W. Zantinga; praktizerend dierenarts te Ens (N.O.P.), Waterkant 59.
208 Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 2, 1969

-ocr page 233-

Sectieverslag

Vers kadaver in matige voedingstoestand.

Zowel de uitwendige- als de inwendige lymfklieren waren vergroot (tot ganze-ei
groot). De sneevlakte van deze klieren was grijs-wit, de consistentie week tot
papperig. De milt was sterk vergroot, met weke en bessensapkleurige pulpa. Het
beenmerg erg week en lokaal hyperemisch. De lever was sterk vergroot en vertoon-
de witt^, spekachtige haarden (tot 1 cm diameter). In de longen was de consis-
tentie van de voorbuiten delen wat verhoogd: leukotisch infiltraat in alveolaire
septa en bronchiën.

Haarden, variërend in grootte, werden verder aangetroffen in de nieren, hart-
spier, lebmaag en onder de pleura costahs.

In het gehele wervelkanaal bleek het ruggemerg omgeven door een laag grijs-wit
leukotisch weefsel, het sterkst ontwikkeld in het lumbale deel.
Microscopisch werden in diverse organen, zowel diffuus als lokaal, zeer veel tu-
morcellen aangetroffen. Eveneens in het bloed (vaten in coupes).

Diagnose: Lymfatische leukose („kalf-vorm").

Discussie

De klinische diagnose leukose werd door het bloedonderzoek bevestigd en
later bij de sectie geverifieerd. De uitwendig waarneembare zwelling der
lymfklieren bleek slechts een geringe afspiegehng te zijn van een uitgebreid
leukotisch proces.

De locomotie-stoornissen zijn, hoewel het ruggemerg en de dura mater niet
microscopisch zijn onderzocht, met de macroscopische bevindingen vol-
doende verklaard.

Dankbetuiging.

De Kliniek voor Inwendige Ziekten (Prof. Dr. G. Wagenaar) en het Veterinair
Pathologisch Instituut (Prof. S. van den Akker) dank ik hartelijk voor de versterkte
gegevens.

-ocr page 234- -ocr page 235-

REFERATEN

Algemeen

SPECIALISATIE VOOR OF NA HET DIERENARTS-EXAMEN?
Ginsberg, A.: Meat Hygiene in Veterinary Schools, its Teaching and Status.
Fleischwirtschaft 48, 1022, (1968).

Gedurende de laatste 40 jaar heeft het diergeneeskundige onderwijs in de meeste
vooruitstrevende landen belangrijke wijzigingen ondergaan. Vroeger was het gehele
onderwijs erop gericht de student voor te bereiden op zijn uiteindelijke taak nl. de
zorg voor het zieke of gewonde dier en de bestrijding van infectieziekten. Zaken, de
volksgezondheid betreffende, kwamen op het 2e plan of werden geheel vermeden.
„Vleeskeuring" werd vaak gedoceerd als een onbelangrijk bijvak bij pathologie of
bacteriologie door een jonge assistent of gastdocent. Zelfs nu de „vieeshygiëne" zich
ontpopt als een zich snel ontwikkelende wetenschap met belangrijke volksgezondheids-
en economische aspecten, zijn er nog diergeneeskundige opleidingen waar dit vak niet
op de juiste waarde wordt geschat, of zelfs in het geheel niet wordt gedoceerd.
De auteur wijst op de noodzaak van een eigen instituut, met onderwijs- en onder-
zoekfaciliteiten voor deze wetenschap om de student het nodige enthousiasme bij te
brengen. Ongeveer één derde van alle dierenartsen vinden hun toekomst als specialist
in de tot de pre-klinische periode behorende vakken of op het gebied der volksge-
zondheid. Belangstelling voor dit terrein bij de student wordt soms ontmoedigd door
zijn leermeesters.

Uit een overzicht van de ontwikkeling der vieeshygiëne in een aantal landen blijkt
dat de verantwoordelijkheid der dierenartsen hier nogal uiteen loopt. Vaak behoren
ook andere voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en,/of het toezicht op kwaliteit
tot zijn arbeidsterrein. De opleiding der vleeshygiënist verschilt nogal in de verschil-
lende landen, o.a. in het aantal lesuren. Alleen Frankrijk (Alfort) kent een 1-jarige
post-academiale specialisten cursus, verder wordt de stof vóór het dierenarts-examen
gedoceerd, terwijl vaak de werkelijk benodigde specialistische kennis op dit gebied
door de dierenarts zelf moeten worden vergaard in de praktijk. De auteur acht dit
een ongewenste toestand.

Reorganisatie van dit onderwijs wordt door hem noodzakelijk geacht. Hierover zijn
soms zeer „radicale" ideën in omloop, zoals een aparte vleeshygiënisten opleiding
naast die van dierenarts. Dit zou een destructie inhouden van de algemeen veterinaire
opleiding, die een grote terugslag op de gehele struktuur van het beroep zou hebben.
De „minder radikale" hervormer geeft de student in het laatste jaar de mogelijkheid
tot specialisatie, naast de normale examenvakken in dat jaar Hoe de student dit ver-
werken moet en toch nog slagen voor zijn examen is de auteur niet duidelijk. Weer
anderen zien een oplossing in extensie der opleiding met enige semesters. Bij de huidige
studieduur is dit onaanvaardbaar. Het is beter dat de jonge dierenarts zichzelf verder
ontwikkelt na voldoende kennismaking met het veterinaire werk. Alleen din kan hij
een verantwoorde beslissing nemen over zijn toekomst.

Een afgestudeerde van een diergeneeskundige faculteit, moet over de benodigde ken-
nis beschikken om een carrière als practicus aan te vangen. (Dit lijkt mij óók voor de
uitoefening van zijn functie als „vleeshygiënist" onontbeerlijk,
Ref.). Dit is bij spe-
cialisatie voor het afstuderen otmiogelijk. Splitsing zou hier de introduktie van ver-
schillende graden inhouden en de eenheid in het veterinaire beroep zou zijn vernietigd.
De noodzaak van specialisatie in de „vieeshygiëne" kan niet worden ontkend. De
auteur pleit krachtig voor een oplossing, waarbij de student vóór het afstuderen zich
een goede algemene kennis van dit vak eigen maakt. Na zijn studie moet hij zich dan
kunnen specialiseren en een opleiding hiervoor is noodzakelijk. Dit behoeft echter niet
te leiden tot post-academiale cursussen op elke diergeneeskundige opleiding in een
land.

H. Mol.

-ocr page 236-

Bacteriële- en virusziekten

BIJ DE IMMUNISATIE VAN JONGE DIEREN MET LEVEND, VERZWAKT
OF GEMODIFICEERD VIRUS SPEELT DE AANWEZIGHEID VAN MATER-
NALE ANTILICHAMEN EEN ROL.

Agr i mi, P.: Zooprofilassi, 20, 104, (1965); gerefereerd door B.T. in Ree. Méd.
Vét.,
142, 56, (1966).

De aanwezigheid van antilichamen bij jonge dieren afkomstig van het moederdier
kan het ontstaan van een immuniteit door actieve immunisatie met levend virus ver-
hinderen.

Bv. bij varkenspest en pseudovogelpest toont de schrijver aan, dat immunisatie nut-
teloos kan zijn, omdat de antilichamen het ingespoten virus neutraliseren. Het kan
zelfs gevaarlijk zijn, want de door het ingespoten virus geblokkeerde antilichamen zijn
niet meer beschikbaar voor een eventueel binnendringend pathogeen virus.

W. Edel..

COMPLICATIES BIJ ENTING MET CARRÉ EN RABIËSVACCIN.

Püschner, H.: Neurale Komplicationen infolge Vakzination mit inaktiviertem
Tollwutimpfstoff nach vorausgegangener Staupeimmunisiering bei jungen Hunden.
Schweirz. Arch. Tierheilk., 110, 191, (1968).

Twee jonge honden, onder de 5 maanden, werden met een Carré-entstof geënt en 44
resp. 17 dagen later met een gedode rabiësentstof die bereid was uit hersensuspensie.
Na de 2e injectie traden 20 resp. 7 dagen later nerveuze verschijnselen op, waarna
één dier werd afgemaakt en het andere na enkele uren stierf. Beide dieren bleken
lijdende te zijn geweest aan haardvormige meningo-encephalitis, die door schrijvers
als een gevolg van deze entingen beschouwd wordt.

Speciaal het feit, dat in de entstof hersenmateriaal gebruikt was, achten zij hierbij
van belang en ontraden daarom dergelijke entstoffen voor jonge dieren, die kort te
voren met een Carré vaccin geënt zijn.

C. A. van Dorssen.

DE VOORNAAMSTE HAEMOLYTISCHE ESCHERICHIA COLI TYPEN, GE-
ÏSOLEERD BIJ HET VARKEN IN FRANKRIJK.

Renault, L., V a 11 é e, A. et Q u i n c h o n, C.: Principaux sérotypes d\'Escheri-
chia coli isolés chez le porc en France (souches hémolytiques).
Buil. Acad. vét.
France,
38, 465, (1965).

In 1950 gelukte het Timoney de oedeemziekte van het varken (slingerziekte) op
te wekken bij een varken, door het dier i.v. in te spuiten met de bovenstaande vloei-
stof van gecentrifugeerde darminhoud, afkomstig van een aan deze ziekte lijdend
varken. Vele onderzoekers hebben daarna bevestigd, dat er een relatie bestaat tussen
oedeemziekte en het voorkomen van hemolytische
E. coli in de darm. Het aantal
serotypen is hierbij echter beperkt.

De auteurs hebben bij dit onderzoek 100 hemolytische E. coli stammen getypeerd,
welke geïsoleerd waren uit varkens met darmstoornissen. Een seizoeninvloed was merk-
baar, zo werden in de herfst de meeste ziektegevallen gezien.
Isolatie vond plaats uit pasgeboren, 4 maanden oude biggen.
De mortaliteit wisselde per bedrijf van 2,5 - 81%. Gemiddeld 25%.
Klinisch en pathologisch-anatomisch onderscheidde men 3 vormen:

1. de zuiver digestieve vorm: gastro-enteritis, met congestieve laesies in maag
en darm;

2. met oedeem in maagwand en mesenterium van colon spiralis (bijenkorf);

3. met septikemie.

Bij 1 en 2 werden hemolytische E. coli alleen geïsoleerd uit darminhoud en bij 3 bo-
vendien nog uit de organen.

-ocr page 237-

Van de stammen werd ook de gevoeligheid t.o.v. antibiotica bepaald. 81% bleek
gevoelig te zijn voor streptomycine, 67% voor chloramphenicol, 40% voor tetracy-
clines 100% voor colLmycine en 97% voor furoxone.

Van de 100 stammen behoorde 80% tot de serotypen: 0141 (31x), 013 (18x), 0139
(15x), 0133 (4x) 02 (3x), 011 (3x), 033 (3x) en 0138 (3x) en de rest tot 15
serotypen. Dit komt ongeveer overeen met literatuur gegevens, alleen 013 werd tot
nu toe bij varkens nog niet waargenomen.

Men vond 0141 en 013 bij biggen van alle leeftijden, maar 0138 en 0139 slechts bij
biggen van 1-3 maanden oud. Verdeling over de 3 vormen: 0139 en 0141 voorna-
melijk gastro-enteritis, hetgeen niet verwonderlijk is, daar deze vorm van colibacillose
in Frankrijk het meeste voorkomt. Uit de literatuur blijkt echter, dat 0139 vooral
oedeem geeft, vandaar dat men dit type niet zo vaak geïsoleerd heeft. 0138 en 0141
zijn meer gemengde typen.

Het onderscheid tussen de verschillende vormen is niet altijd even duidelijk, daarom
kan men beter spreken van: Syndroom colibacillaire entero-toxis.

W. Edel.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DE LEVENSDUUR VAN FASCIOLA HEPATICA IN HET RUND.

Ross, J. G.: The Life Span of Fasciola hepatica in Cattle. Vet. Res., 82, (21),

(1968).

In schapen en konijnen kan de leverbot 5-12 jaar in leven blijven. Vergeleken met
schapen hebben runderen een zekere resistentie tegen de infektie.
In de proef werden van 18 kalveren, vrij van leverbotinfektie, 13 stuks 8 weken lang
blootgesteld aan een lichte infektie en 5 stuks kregen een orale besmetting van 200
metacercariae. Er werd van 2-26 weken later geslacht en maandelijks werden faeces-
monsters onderzocht. Na 3 maanden hadden alle kalveren leverboteieren in de faeces.
Bij slachting hadden alle levers een lichte cirrhose in de ventrale kwab, fibrose van de
galgangen en wat verkalking in de galgangen bij de oudste infekties.
Uit deze en vroegere onderzoekingen is gebleken dat de levensduur van
Fasciola hepa-
tica
bij rundvee variabel is en afhankelijk van de hoogte van de infektie en de wijze
van infektie.

a. Bij matige infekties van ± 200 metacercariën ontwikkelen zich ongeveer 60
volwassen parasieten in de galgangen. Tussen de 5e en 21e maand na de in-
fektie gaat ongeveer 75% van dit aantal te gronde (meest tussen de 14e en
17e maand). De overblijvende 25% blijft dan echter minstens tot 21 maanden
gehandhaafd.

b. Bij een enkelvoudige experimentele infektie bij runderen met 2500-15000 me-
tacercariae wordt de levensduur gereduceerd tot 6 i 7 maanden en als er her-
infektie plaatsvindt is de levensduur maar 5 maanden. In deze laatste situatie
is er sprake van een verworven „selfcure". De E.P.G.\'s vertonen na de 8e
maand een scherpe daling door het wormverlies.

Bij toeneming der fibrose en verkalking der galgangen (bij zware infekties) wordt de
levensduur van de parasiet korter.

De fibrose en verkalking der galgangen is waarschijnlijk de belangrijkste faktor die de
levensduur der leverbotten bekort. Deze hypothese wordt ondersteund door het feit
dat bij schapen nauwelijks fibrose en verkalking der galgangen plaatsvindt en bij deze
diersoort is de levensduur der botten veel langer. De rol van de verworven immuniteit
is nog onzeker, hoewel het bij de „selfcure" een rol speelt.

Bij schapen en runderen speelt de immuniteit slechts een kleine rol bij de vrij grote
verschillen in levensduur bij deze beide species.

F. W. van Ulsen.

-ocr page 238-

BEHANDELING VAN AMIDOSTOMUM BIJ DE GANS.

E n i g k, K., D e y H a z r a, A. D.: Zur Behandlung des Amidostomum-Befalles der
Gans.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 74, 524, (1967).

Amidostomose komt in Duitsland speciaal voor bij dieren op vochtige weilanden. Pro-
fylactisch is belangrijk dat de dieren op droge weiden lopen en dat hokken elke 4
dagen worden leeggemaakt, schoongespoten en van nieuw strooisel worden vooi-zien.
Een aantal preparaten werd op hun therapeutische waarde getest op kunstmatig
met 3000 larven van
A. anseris besmette kuikens. De tests werden uitgevoerd tijdens
de prepatentperiode (6e en 12e dag post infect.) om de invloed op larven na te gaan
en tijdens de prepatentperiode (26e dag p.i.) om de invloed op volwassen parasieten
na te gaan.

a. Tetrachloorkoolstof. Dosis 1.5 ml/kg per os. Werking: onvoldoende.

b. Phenothiazine. Dosis 1.2 g/kg per os. Werking: onvoldoende.

c. Piperazineadipaat. Dosis 0.4 en 1.0 g/kg per os. Werking: onvoldoende.

d. Parvex (Upjohn-complex van GGU en piperazine). Dosis 0.5 en 1.0 g/kg per os.
Werking: goed.

e Gitarin (Bayer). Dosis: 40 en 50 mg/kg subcutaan en per os. Werking: uitstekend.

f. Disophenol (Lederle). Dosis: 8-12 mg/kg subcutaan. Werking: uitstekend voor
volwassen wormen.

g. Banminth (Pfizer). Dosis: 50 en 100 mg/kg per os. Werking: in hoogste dosis
zeer goed voor volwassen wormen.

h. Neguvon (Bayer). Dosis 50-75 mg/kg per os. Werking: in dosis van 60 mg/kg
zeer goed. Enig risico wegens optreden van intoxicatieverschijnselen (vergelijk
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1032, (1968)).

Van de genoemde middelen zijn Gitarin (R 8452) en Banminth geschikt voor toe-
passing via drinkwater. Van Gitarin geeft men daartoe drinkwater dat per liter 400
mg werkzame stof bevat en voegt per liter 20 gram suiker als smaakcorrigens toe.

P. Zwart.

EFFECT VAN ORAAL TOEGEDIENDE TETRAMISOLE OP ENKELE WORM-
SOORTEN.

Ross, D. B.: Oral Tetramisole: Eeffect on D. viviparus, O. ostertagi and C. on-
cophora in experimentally infected calves.
Vet. Ree., 83, 69, (1968).
Tetramisole is reeds eerder als anthelminthicum beschreven bij schapen (Ref. T.v.D.
93, 1096, (1968)). Ook bij kalveren heeft een behandeling met tetramisole t.a.v.
longwormen en maagdarmwormen een gunstig effect.

De kalveren waren geïnfecteerd met 200 infectieve longwormlarven en 20.000 Oster-
tagia en 25.000 Cooperialarven. De kalveren werden in vier groepen behandeld:
groep A na 10 dagen 15 mg/kg tetramisole,
groep B na 16 dagen 15 mg/kg tetramisole,
groep C na 24 dagen 15 mg/kg tetramisole,
groep D was de controlegroep.

Op de 27e en 28e dag na de infectie werden de faeces gecontroleerd op wormeieren
en longwormlarven.

De kalveren werden op de 29e en 31e dag na de infectie geslacht.
De resultaten waren de volgende:

Reeds 10 dagen na de infectie was de behandeling 99% t.a.v. Cooperia, 89% t.a.v.
longwormen en 39% effectief t.a.v,
Ostertagia.

Een behandeling 24 dagen na de infectie had een effectiviteit van 98-100% voor alle
bovengenoemde wormen.

Tj, Jorna

Pluimveeziekten

Yam am O to, R. 1968: Mycoplasma meleagridis - A review. Proc. 16th Pfizer

Animal Research Conference, Washington D.C., 25 mei 1968, p. 59-62.

Sehr, geeft een overzicht van de huidige kennis omtrent Mycoplasma meleagridis bij

-ocr page 239-

kalkoenen. Hoewel tot nu toe minstens 19 verschillende Mycoplasma-serotypen bij
pluimvee zijn gevonden, is van slechts 3 aangetoond dat zij tot het ontstaan van
specifieke ziektebeelden aanleiding geven:
Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma
synoviae
en Mycoplasma meleagridis.

Hoewel aanvankelijk ook bij kalkoenen de meeste aandacht is besteed aan de be-
strijding van
Myc. gallisepticum is vooral de laatste jaren Myc. meleagridis weer in
de belangstelling gekomen. Sehr, behandelt vervolgens
a de epidemiologie en de pa-
thogenese van de ziekte,
b de economische betekenis en c de bestrijdingsmogelijk-
heden.

De eerste beschrijving is afkomstig van A d 1 e r en zijn medewerkers (1958), waarna
uit vele berichten uit andere delen van de Ver. Staten en Canada de sterke versprei-
ding bij kalkoenen blijkt. Kippekuikens zijn niet gevoelig voor besmetting. Volgens de
nieuwste onderzoekingen is de vertikale transmissie zeer belangrijk, waarbij het ei
door een besmette eileider of door besmet sperma van de haan wordt geïnfecteerd.
Het geslachtsorgaan (phallus) van de haan kan de besmetting overbrengen op de
hen en daarmee tevens op de eieren. Ongeveer 20 tot 25% van alle gelegde eieren
kan besmet zijn, met een top in het midden van de produktieperiode en een lager
percentage aan het begin en het einde.

Zichtbare afwijkingen komen vooral voor in de luchtzakken, maar Myc. meleagridis
kan uit alle delen van het respiratie-apparaat en uit de bursa fabricii en de cloaca
worden geïsoleerd. Het organisme blijft vooral in de cloaca. Horizontale besmetting
door kontakt en in de broeduitkomstkast is aangetoond, waarbij zowel de ademha-
lings-, als de geslachtsorganen worden besmet.

De luchtzakafwijkingen (ontsteking) kunnen na 16-20 weken genezen.
In welke mate
Myc. meleagridis aanleiding geeft tot afkeuringen bij het slachten is
nog niet voldoende vastgesteld, al staat vast dat dit voor kan komen. Bevruchting
lijkt niet door de besmetting te worden gehinderd, broeduitkomst daarentegen wel.
Het staat niet vast dat
Myc. meleagridis enige invloed heeft op het ontstaan van been-
zwakte bij jonge kalkoenen, of slechte bevedering. Door serologisch en cultureel on-
derzoek van alle fokdieren is getracht tot smetstofvrije dieren te komen; hiermee
is een belangrijke verbetering maar geen volledig resultaat bereikt tot nu toe. Een-
maal vrij-bevonden koppels konden echter gemakkelijk vrij gehouden worden en van
generatie op generatie, hoewel dit nog niet op grote schaal, b.v. in een fokprogramma
is toegepast.

Met het dompelen van eieren in een tylosine-oplossing is wel verbetering verkregen,
maar géén der onderzoekers heeft tot nu toe volledig Mycoplasma-vrije eieren kunnen
krijgen, zelfs niet bij gebruik van tylosine oplossingen van 3.000 p.p.m. Gemiddeld
5% van de kuikens, gebroed uit gedompelde eieren, blijkt nog besmet te zijn .Alleen
door Newman (1967) wordt volledig succes gemeld, doch deze past een twee-
malige dompcling van eieren toe in een oplossing van 3.000 p.p.m. Na éénmalige
dompeling verkreeg ook Newman echter géén volledig Mycoplasma-vrije eieren.
Besmet sperma van de hanen blijkt de belangrijkste besmettingsbron voor de hennen
te zijn. Behandeling van besmet sperma is in onderzoek.

Gehoopt wordt dat binnenkort meer gegevens over de ziekte en praktische bestrij-
dingsmogelijkheden zullen worden gevonden.

W. }. Roepke.

Ziekten van het Kleine Huisdier

URINE RETENTIE BIJ EEN TEEF, VEROORZAAKT DOOR EEN PERI-
URETAAL LEÏOMYOOM.

Leb eau A.: Rétention d\'urine provoquée par un leïomyome peri-urétral, chez une
chienne.
Buil. Acad. Vét. France, 41, 53, (1968).

Een 10 jaar oude zwarte poedel met een gewicht van 15 kg had sedert twee dagen
niet geürineerd. Het dier was zeer geëxciteerd, kon geen moment stil blijven staan,
ging afwisselend zitten en staan, was angstig, kortom vertoonde de verschijnselen dat
de sphincter vesicae zich in kramptoestand bevond.

-ocr page 240-

De buik was volumineus en bij palpatie gevoelig. De urineblaas was enorm vergroot
en ver naar voren gedrukt.

Catheterisatie leverde 800 ml normale urine op. Bij rectale en vaginale exploratie
werd een stevige ovoïde massa gevoeld, die bij een reu a^n een enorme prostaat tumor
zou hebben doen denken. Laparotomie werd uitgevoerd in de linea alba vanaf het
os pubis onder algehele anesthesie van Na-Pentobarbital
6%, 2 ml/5 kg lich. gew
intraveneus. De tumor bevond zich tussen de ureter en de uterus, ventraal vergroeid
met de ureter.

Tijdens de operatie werd gepoogd de blaas leeg te drukken, hetgeen niet lukte daar
sinds het vorig onderzoek de te volle blaas was gekanteld en dientengevolge de ureter
een halve slag was gedraaid. Na repositie werd een gedeelte van de urine weggedrukt
en na het verwijderen van de tumor de rest, waardoor bleek dat de ureter, die voor
een teef abnormaal lang was, nog intact was. De tumor woog 11 gr, afmeting: 10 x
5,3 x 3 cm.

Histologisch onderzoek wees op een leïmyoom.

fV. Edel.

BOEKBESPREKING

DE LANDELIJKE RUITERSPORT.
A. Heuff

(Uitgeversmaatschappij C. Misset N.V. 1968, ƒ 15,00)

Met zijn boekwerk over de landelijke ruitersport heeft de bekende hippoloog de
Heer A. Heuff een knap stuk werk geleverd.

Beginnende bij de Germanen en Romeinen heeft hij kans gezien in 264 bladzijden
een relaas te schrijven, dat meer in het bijzonder de geschiedenis behandelt van de
verenigingen waaruit in 1965 de „Landelijke Ruiterunie Nederland" is voortge-
komen. Hoewel het wemelt van namen en feiten en eigenlijk het karakter van een
gedenkboek draagt, laat het zich tot de laatste bladzijde lezen met de spanning van
een roman. In zijn voorrede heeft de Unievoorzitter Jhr. C. van Eysinga het
terecht genoemd: „een boeiend stuk 20-eeuwse geschiedenis van een der oudste
sporten in de modernste aller eeuwen".

Voor hen, die de gebeurtenissen van de laatste ruim 40 jaren (de Kon. Federatie
van Landelijke Ruiters is in 1926 opgericht) zelf hebben meegemaakt, roept de
beschrijving allerlei herinneringen wakker. Daarenboven verhogen tal van „Ein-
lagen", o.a. zelfs rijkunstige beschouwingen die niet direct in het verhaal nodig zijn,
de leesbaarheid aanmerkelijk.

Een groot aantal foto\'s vereeuwigen zowel bekende personen als minstens even be-
kende paarden, de laatsten niet alleen uit de sport maar ook uit de fokkerij, want
de Heer Heuff legt een duidelijk verband tussen de ontwikkelingsgang van de
moderne fokkerij en de ruitersport. Zo zien wij dan de bekende stamvaders terug,
b.v. Tourbillon Colonel en Domburg.

Om een beeld te geven van de grote veranderingen in foktype mag ik wijzen op
de afbeeldingen van drie in de laatste 40 jaar uit Normandië geïmporteerde heng-
sten: Réveil, l\'Invasion en Duc de Normandie. Voor de jongere lezers had overigens
een foto van het bekende wedstrijdpaard Zeonia van de Heer D. J. Mellema „in
1927 aan het hoofd van de winnende paarden" ons meer gezegd dan een stamboom.
Vooral omdat het de eigenaar toegestaan is geweest dit paard tijdens een deel van
zijn diensttijd aan de S.R.O.C. te berijden, in welk cavaleriemilieu normaal een
„inlander" taboe was. Dit is trouwens één van de weinige verhalen die niet in het
boek staan, hoewel de Heer Heuff een zeer uitvoerig gedeelte aan de Heer Mellema
wijdt en zelfs aan de familieverhoudingen in de familie Mellema; alleen de naam
van de vader van het paard van de Heer Albertus Mellema komt nergens voor.
Van de talrijke personen die de revue passeren noemen wij hier nog wijlen collega
Roel vink (N.K.B. voorzitter), waarbij zelfs niet vergeten is te vermelden, dat
hij in zijn jonge jaren op verdienstelijke wijze hongaarse post reed, en wijlen col-

-ocr page 241-

lega Dr. C. Brands (Federatie voorzittter). „Dr. Brands was een groot organi-
sator, een man, die de paardenwereld van binnen en buiten kende, met redeneer-
talent, met een goede pen en een enorme werklust."

Het is\' bij de Heer H e u f f vanzelfsprekend dat ook de ponies hun deel krijgen en
de ontwikkeling van de ponyclubs binnen de landelijke rij verenigingen gedetailleerd
besproken wordt. Hier komt even een ongewilde komische noot, als hij wijlen de
Heer E. van Muylwijk (bekende publicist) citeert, die de Shetlandse ponie
„een diertje uit de Atlantische Oceaan" noemt, een zeepaardje? (Bladz. 68)
ïlitvoerig worden de lotgevallen en successen beschreven bij de jaarlijkse Europese
kampioenschappen.

Het laatste woord, aldus de Heer Heuff, is echter aan de fokkerij. „Wij leven m
Nederland en zullen ons moeten aanpassen bij hetgeen hier mogelijk en uitvoerbaar
is". „Krachtige figuren zullen er in en buiten de paardenwereld nodig zijn en het
is dè\' landelijke ruitersport geweest, waaruit meerdere mannen van formaat zijn
voortgekomen".

Het boek sluit met een lijst van dragers van onderscheidingen door de Bond van
Landelijke Rijverenigingen v. d. N.C.B, en door de Kon. Federatie uitgereikt en met
een literatuurlijst die echter niet verder gaat dan een globale bronvermelding.
Tenslotte een wens: Zou het mogelijk zijn in een volgende druk (die ongewijfeld
nodig zal wezen) een alfabetische index op te nemen van namen van personen, van
paarden en van verenigingen, b.v. zoals in het boek van Erika Schiele „Araber in
Europa". Dat zou de oriëntatie vergemakkelijken.

Voor dierenartsen, werkzaam te midden van landelijke ruiters, vormt dit boek een
onuitputtelijke bron van informatie betreffende personen en omstandigheden waar-
over zij mee moeten kunnen praten. Als zodanig en als boeiende en ook leerzame
lectuur warm aanbevolen.

C. A. van Dorssen.

VRAAG EN ANTWOORD

KALVERDIEET.
Vraag:

Welk dieet verdient in het algemeen de voorkeur om te worden verstrekt aan een
jong kalf met ernstige diarree, waarvan het rantsoen geheel of ten dele uit melk,
resp. kunstmelk bestaat?

Toelichting:

De meningen aangaande het te verstrekken dieet aan kalveren met diarree zijn zeer
uiteenlopend. Sommigen prefereren om gedurende 24-48 uur uitsluitend gekookt
water te verstrekken, anderen adviseren om hieraan toe te voegen NaCl, KCl en
eventueel bruine suiker, terwijl weer anderen in plaats van water lijnzaadslijm menen
te moeten verstrekken.

Ook betreffende de hoeveelheid te verstrekken vocht zijn de meningen niet eens-
luidend. De ene onderzoeker acht 10% van het lichaamsgewicht optimaal, terwijl
de andere onderzoeker minstens 20% van het lichaamsgewicht aan vocht per dag
wenst te verstrekken.

Daarentegen wordt men in de mestkalverindustrie nogal eens met de mening ge-
confronteerd dat de dagelijkse portie kunstmelk dient te worden gehalveerd en
bovendien in een meer geconcentreerde vorm moet worden verstrekt, daar het oraal
verstrekte vocht de diarree zou bevorderen.

Het parenteraal toedienen van zout-glucose oplossingen zou gunstiger werken. Om
praktische redenen wordt dan niet een druppel-infuus aangelegd, maar heeft een
éénmalige subcutane toediening plaats, die soms gevolgd wordt door een tweede of
eventueel een derde injectie. Nadeel hiervan zou echter zijn verhoogde niersecretie
ten gevolge van de bloedsuiker stijging, met als gevolg nog meer vochtverlies voor
het toch al min of meer uitgedroogde kalf.

-ocr page 242-

Weer anderen adviseren het toedienen van geneesmiddelen die de darmperistaltiek
remmen, terwijl tegenstanders hiervan beweren dat dit de resorptie van toxische
produkten in het maagdarmkanaal zou bevorderen.

Antwoord:

Zoals uit de door vragensteller gegeven toelichting al blijkt, lopen de meningen over
de meest gewenste diëtistische maatregelen bij jonge kalveren met diarree nogal
sterk uiteen.

Dit is natuurlijk een gevolg van het feit, dat niet vaststaat, wat de beste wijze van
handelen in dit verband is.

Het lijkt zelfs waarschijnlijk, gezien het feit dat de diarree verschillende oorzaken
kan hebben (b.v. al of niet bacterieel), dat dezelfde maatregelen in verschillende
gevallen een uiteenlopende uitwerking zouden kunnen hebben. Hierover is echter
weinig of niets bekend, omdat dit probleem nog maar nauwelijks experimenteel is
benaderd.

Zoals steeds, geldt ook hier dat voorkómen beter is dan genezen.

Enkele voedingsmaatregelen, die met het oog op de preventie van diarree van be-
tekenis zijn, zijn de volgende.

Als een kalf geboren is, dient men zo spoedig als mogelijk is met het oog op de
levendigheid van het kalf, een halve liter biest van de moeder te geven en daarmee
niet een onnodig aantal uren te wachten (b.v. tot de volgende morgen bij \'s avonds
of \'s nachts geboren kalveren). Dit is nodig om het jonge dier zoveel mogelijk te
laten profiteren van de in de biest aanwezige gamma-globulinen (antilichamen).
Het kalf wordt namelijk vrijwel zonder antilichamen in het serum geboren en de
passage van deze betrekkelijk grote eiwitmoleculen door de darmmucosa, is maar
gedurende een vrij korte tijd na de geboorte mogelijk (waarschijnlijk tot maximaal
circa 36 uur). Om deze zelfde reden moet het verstrekken van (steeds vers uitge-
molken) biest gedurende de eerste paar dagen minstens 4 ä 5 maal per etmaal wor-
den herhaald.

Als men nuchtere kalveren aankoopt, b.v. voor de mesterij, dan moeten dit ook bij
voorkeur kalveren zijn, die de „biestperiode" al achter de rug hebben.
Op het bedrijf aangekomen doet men verstandig de eerste tijd de kalveren te laten
vasten of alleen lauw water te verstrekken en pas na bijvoorbeeld 12 uur te beginnen
met het verstrekken van kunstmelk, waarbij men aanvankelijk niet meer dan 100
ä 125 gram poeder per liter melk gebruik; otok niet veel minder om de stremming
van de kunstmelk niet te veel nadelig te beïnvloeden.

Pas na 2 ä 3 dagen begint men deze concentratie op te voeren tot de voor dat
bepaalde preparaat gewenste hoogte, die als regel op de verpakking vermeld zal zijn.
Treedt ondanks deze voorzorgsmaatregelen toch diarree op, wat zeker mogelijk is,
dan zal men, afgezien van medicamenteuze behandeling, de concentratie weer wat
gaan verminderen, bijvoorbeeld door aan de aangemaakte kunstmelk wat lijnmeelslijm
toe te voegen, eventueel alleen lauw water desgewenst met gekookt lijnzaad ver-
strekken, en daarna als de diarree minder erg begint te worden, weer via een wat
verdunde concentratie (b.v. met lijnmeelpap) opnieuw proberen op het normale
niveau te komen.

Men mag dus wel de hoeveelheid poeder wat verminderen, maar niet de hoeveelheid
water. Gemiddeld moet het kalf per dag inderdaad 10% van het lichaamsgewicht
aan vocht kunnen opnemen.

Voeren van kunstmelk met een verhoogde concentratie aan poeder, omdat het vocht
de diarree zou bevorderen, is een verkeerde redenering.

Als uitdroging van het lichaam dreigt en het dier weigert voldoende te drinken,
dan is een, eventueel intraveneuze (intraperitoneale?) injectie met een fysiologische
zoutoplossing aan te bevelen. Deze behandeling zal soms herhaald moeten worden.

-ocr page 243-

INGEZONDEN

CYSTICERCOSIS BIJ RUNDEREN.

Als secretaris-rapporteur van het in 1965 uitgebrachte cysticercosis/taeniasis-rapport
van de Gezondheidsraad heb ik het artikel van J. d e V r i e s op blz. 1083/92 van
de jaargang 1968 van dit tijdschrift met meer dan gewone belangstellmg gelezen.
Mag ik hierop enig commentaar leveren?

In de inleiding (blz. 1084, middelste alinea) wordt gesteld dat in het rapport van de
Gezondheidsraad de gegevens van de levende en afgestorven cysticerci zijn samenge-
voegd.

Dit is inderdaad geschied in tabel I op blz. 11 van het rapport. Had de schrijver de
bladzijde omgeslagen, dan had hij in tabel II op blz. 12 afzonderlijke gegevens ge-
vonden over de jaren 1954 t/m 1963, met berekening van de percentages over vond-
sten van levende cysticerci berekend op het totale aantal van levende dode. Daar-
uit blijkt dat in die jaren bij runderen de vondsten met levende, zowel als die met
afgestorven cysticerci belangrijk zijn toegenomen. De laatste zijn weliswaar iets sterker
toegenomen dan de eerste, maar het verschil is slechts gering. In de jaren 1954 t/m
1958 was het percentage „levend" gemiddeld 23,0 en in 1959 t/m 1963 21,0. Bij de
kalveren was het percentage „levend" veel hoger en hier was eerder van een stijgmg
dan van een daling sprake (1954/1958 gemiddeld 44,7%; 1959/1963 gemiddeld
48,6%).

Nu zijn in deze tabel II de absolute getallen der slachtmgen met positieve vondsten
vermeld, terwijl de schrijver in zijn artikel uitsluitend percentages van het totaal aan-
tal geslachte runderen noemt. Men moet er echter rekening mee houden dat het
aantal slachtingen sterk is toegenomen, zowel bij runderen als bij kalveren.

Aantal slachtingen

jaar

runderen

kalveren

1954

576433

116608

1963

933675

218663

1967

833462

223930

Dit wijst op een sterk toegenomen verbruik van rund- en kalfsvlees bij de bevolking,
waardoor ook de kans om met bij de keuring doorgeslipte cysticerci besmet te wor-
den, vergroot wordt. Dit is belangrijk vanuit het aspect van de volksgezondheid en
daarom meen ik dat het juist is dat in de genoemde tabel II de absolute getallen
worden genoemd. Maar ook de besmettingspercenta.ges bij runderen toonden een stij-
gende tendens, gelijk uit nevenstaande tabel blijkt.

Daarbij komt nog een merkwaardig aspect voor den dag. Bij de runderen zijn de po-
sitieve vondsten, zowel van dode als van levende cystecerci niet alleen absoluut sterk
gestegen maar ook relatief nog toegenomen, terwijl bij de kalveren zowel de absolute
als de relatieve cijfers een schommelend beloop vertoonden, met in de laatste jaren
een daling vooral van de relatieve cijfers en nog in het bijzonder wat betreft de dode
cysticerci. Dit zal vooral op rekening dienen te worden geschoven van het feit dat
een zeer groot aantal van de kalversïachtingen inmiddels mestkalveren zijn gaan be-
treffen. Dit zijn immers dieren die het gehele leven op stal verblijven en minder kans
lopen geïnfecteerd te worden.

De besmettingskans van de bevolking werd dus in dubbele zin ongunstig beïnvloed:
er werd meer rundvlees gegeten en bovendien steeg het besmettingspercentage van de
geslachte runderen»). Ook de kalfsvlees-consumptie werd groter, maar hier tiad een

-ocr page 244-

lO
O

Tabel I.

Slachtdieren waarbij cysticerci gevonden werden*).

runderen

jaar

kalveren

vondsten
levende
cysticerci

vondsten

dode
cysticerci

totaal

vondsten
levende
cysticerci

vondsten

dode
cysticerci

totaal

abs.

abs.

pet.

abs.

abs.

pet.

abs.

pet.

abs.

pet.

pet.

pet.

1954

1955

1956

1957

1958

1959

1960

1961

1962

1963

1964

1965

1966

1967

2549
3418
4045
3687
3720
4262
4614
4765
4908
6216
4987
5120
5180
5905

0,44
0,54
0,66
0,51
0,60
0,66
0,67
0,60
0,61
0,68
0,66
0,67
0,66
0,71

8543
11969
11847
11954
13467
15422
16857
18057
19195
24108
20075
20635
19894
20279

1,54
1,90
1,94
1,96
2,16
2,40
2,44
2,63
2,39
2,63
2,65
2,70
2,54
2,43

11092
15387
15892
15641
17189
19684
21471
22822
24100
30324
24062
25755
25074
26184

1,92
2,44
2,60
2,47
2,76
3,06
3,11
3,23
3,00
3,31
3,31
3,37
3,20
3,14

405
647
416
528
542
854
651
518
614
789
410
364
449
422

0,35
0,53
0,36
0,36
0,38
0,56
0,42
0,31
0,25
0,41
0,18
0,16
0,16
0,19

679
733
448
518
530
783
745
768
638
657
311
245
302
175

0,58
0,60
0,39
0,36
0,37
0,51
0,48
0,46
0,31
0,31
0,14
0,11
0,11
0,08

1084
1380
864
1046
1072
1637
1391
1286
1252
1446
721
609
751
597

0,93
1,13
0,75
0,72
0,75
1,07
1,00
0,77
0,56
0,72
0,32
0,27
0,27
0,27

-ocr page 245-

verklaarbare daling op van het besmettingspercentage die het risico, voortvloeiend uit
het meerdere verbruik, compenseerde. Dit zet echter, globaal gezien, weinig zoden
aan de dijk omdat de consumptie van kalfsvlees slechts ongeveer een vijfde van die
van rundvlees bedraagt en het kalfsvlees bovendien in veel mindere mate dan rund-
vlees in rauwe of half rauwe staat wordt gegeten.

In het volgende hoofdstuk van het artikel, getiteld: „Resultaten in verschillende dien-
sten" wordt een interessant probleem aangesneden. Hieruit blijkt dat er tussen de
verschillende keuringsdiensten vrij grote verschillen bestaan in het percentage posi-
tieve bevindingen en ook in de verhouding tussen de vondsten van levende en van
dode cysticerci. Volgens de schrijver kan dit onmogelijk verklaard worden door regio-
nale verschillen in besmettingsgraad van het slachtvee, maar voornamelijk door ver-
schillen in techniek en oplettendheid van de keurmeesters. Bij nauwkeurige aandacht
kan het aantal vondsten tot 50% hoger worden (blz. 1087, onderste alinea). Wan-
neer dit zo is moeten er bij de diensten met lage percentages ook meer besmette die-
ren doorslippen1).

De globale situatie in Nederland kan het beste worden beoordeeld aan de hand van
de landelijke cijfers en het verbaast mij daarom dat de schrijver van deze cijfers — zo-
als die jaarlijks verzameld worden door de Veterinaire Hoofdinspectie — geen gebruik
heeft gemaakt.

In het derde hoofdstuk behandelt de schrijver de betekenis der predilectieplaatsen
en noemt daarbij de procentuele verdeling van de gevonden levende cysticerci in de
kauwspieren, het hart en andere organen bij te Leeuwarden geslachte runderen in de
jaren 1964-1967. Deze wijken nogal af van die welke in de periode 1955-1958 door
Prof. van Gils werden gevonden in het slachthuis te Hilversum (ontleend aan bijlage
V van het rapport blz. 87). Hier volgt een vergelijkende tabel.

Tabel II.

Verdeling levende cysticerci over vindplaatsen.

plaats

totaal

aantal

kauw-

hart

slok-

mid-

tong

meer

andere

onder-

gevon-

spie-

darm

den-

plaat-

plaat-

zochte

den le-

ren

rif

sen

sen

runde-

vende

ren

cysti-

cerci

Hilversum

28851

256

76,2

11.2

7.4

2.7

2.7

1955-1958

Leeuwarden

75889

764

88,2

3,3

3,9

0,5*)

1,5*)

1,9

0,7

1964-1967

*) Ik heb deze percentages uit de tabel op blz. 1087 omgewisseld, omdat ze anders
niet klopten met de absolute getallen.

Hoe deze verschillen verklaard moeten worden, kan ik niet beoordelen. Het extra
onderzoek, althans van de tongbasis, lijkt toch wel verdedigbaar.

Vervolgens wordt de betekenis der afgestorven vinnen aan de orde gesteld. Terecht
stelt de schrijver dat de belangrijkste vraag voor de praktijk deze is, of de kans op
het vinden van een levende cysticercus groter wordt wanneer men tijdens het onder-
zoek een dode vin vindt.

1  Tenzij men zou aannemen dat in het éne district geregeld veel meer oudere run-
deren geslacht worden dan in het andere, wat niet waarschijnlijk lijkt.

-ocr page 246-

Ik meen echter dat deze vraag noch op grond van zijn eigen cijfers, noch op grond
van die van Prof. van Gils afdoende beantwoord kan worden en wel tengevolge van
de noodgedwongen onvolledigheid van het onderzoek. M.i. is nog volledig van kracht
hetgeen op blz. 29 van het rapport werd gesteld (onderste alinea\'s) :

„Ook bij het routine-onderzoek wordt de combinatie van levende en dode cysti-
cerci nu en dan gevonden; dat dit op het gehele aantal cysticerkeuze dieren bere-
kend, zo weinig vóórkomt, kan aan drie oorzaken toe te schrijven zijn. Ten eerste
zullen er vermoedelijk nogal wat dieren zijn, bij wie slechts één of zéér weinig
cysticerci tot ontwikkeling zijn gekomen; ten tweede geeft het routine-onderzoek
van de „praedilectieplaatsen" een zeer onvolledig beeld van de verspreiding van
de cysticerci in het runderlichaam, zoals boven genoegzaam is aangetoond, en ten
derde kan bij oudere runderen het afstervingsproces zover gevorderd zijn, dat er
geen levende cysticerci meer overbleven.

Het vóórkomen van de combinatie van levende en dode cysticerci bij 3 van de 11
runderen en 2 van de 5 kalveren, waarbij het routine-onderzoek meerdere vond-
sten opleverde, klopt ongeveer met hetgeen op theoretische gronden te verwachten
is.

Op de vraag, hoe groot de kans is, dat er elders levende cysticerci vóórkomen,
wanneer er op de „praedilectieplaatsen" slechts één of enkele dode gevonden wor-
den, kan echter geen afdoend antwoord gegeven worden, omdat er te veel onbe-
kende factoren in het spel zijn. Wilde men op déze vraag een antwoord verkrij-
gen, dan zou men van een groot aantal kalveren en runderen van verschillende
leeftijd alle spieren en organen zeer nauwkeurig moeten onderzoeken."

Tenslotte de discussie. Wij lezen hier: „Aangezien taeniasis een ziekte bij de mens is,
die economische schade bij het rundvee veroorzaakt, mag verlangd worden dat de
maatregelen om in de kringloop van de parasiet in te grijpen bij de mens en het dier
niet onevenredig aan elkaar zijn."

■Als arts meen ik dat hier teveel geredeneerd is vanuit de economie van de veehou-
derij. Ik zou de verhouding van de belangen zó willen stellen: aangezien cysticercosis
bij het rundvee taeniasis bij de mens kan veroorzaken, mag verlangd worden dat de
maatregelen om de cysticercen in het vlees onschadelijk te maken zo effectief mogelijk
zijn. Dit is immers de enige bestaansreden van de daarop gerichte vleeskeuring.
Natuurlijk moet anderzijds al het mogelijke gedaan worden om de menselijke sector
van de kringloop te beïnvloeden en ook de mogelijkheden daartoe zijn in het rapport
van de Gezondheidsraad uitvoerig nagegaan. De schrijver stelt nu dat er van medi-
sche zijde onvoldoende rekening mee wordt gehouden dat lintwormdragers een po-
tentiële besmettingsbron voor rundvee vormen. Dit kan m.i. onmogelijk aan de artsen
verweten worden.

Ik kan mij niet voorstellen dat de arts een lintwormpatiënt die zich bij hem meldt uit
eigen beweging onbehandeld zou laten. De fout ligt bij de patiënt, die er veel te lang
mee rondloopt, vóór hij een arts raadpleegt, of dit zelfs geheel nalaat. Ook bleek uit
de enquête dat cr lintwormdragers zijn die, hoewel bij hun arts als zodanig bekend,
zich niet willen laten behandelen. Er bestaat hoop dat zich thans — nu er middelen
als Yomesan beschikbaar zijn gekomen die minder ongemakken en risico veroorza-
ken — meer mensen tijdig ter behandeling zullen melden.

De schrijver pleit verder voor registratie, isolatie en gecontroleerde behandeling. Be-
grijp ik hem goed, dan acht hij hier een zekere dwang op zijn plaats. Dit zou bete-
kenen dat men de taeniasis onder de besmettelijke ziektewet zou moeten brengen, met
alles wat daaraan vastzit, en zelfs onder categorie A.

Een dergeluijke dwang is echter alleen aanvaardbaar wanneer er zeer ernstige gevaren
dreigen (pokken, cholera en dergelijke) en niet een ziekte als taeniasis die, zowel pa-
thologisch als epidemiologisch gezien zelfs onder de „minor ailments" laag genoteerd
staat. Ook een onderbrengen in categorie B, samen met roodvonk, rode hond, hepa-
titis en dergelijke, lijkt mij daarom moeilijk verdedigbaar.

Men kan ook bezwaarlijk de verkoop van biefstuk en tartaar wettelijk gaan verbieden,
of het nuttigen van rauw of half rauw vlees.

-ocr page 247-

De conclusie van de schrijver is tenslotte dat het niet verantwoord zou zijn, runderen
waarbij alleen dode vinnen worden gevonden in te vriezen. Dit zou het schadebedrag
van de runderafdeling der slachtveeverzekeringen kunnen doen oplopen tot ± 10
miljoen gulden per jaar. Hij komt hier op zuiver economisch gebied terecht, waar-
over ik niet kan meepraten. Wanneer men dit bedrag omrekent in de consumenten-
vleesprijs per kg, valt het dan nog niet ietwat mee en is het dan geen kwestie van
één of enkele centen?

Inmiddels is het wel begrijpelijk dat men aarzelt een belangrijk bedrag te doen uit-
geven voor een maatregel waarvan men het effect niet geheel kan overzien. Persoonlijk
lijkt mij een positief effect waarschijnlijk, maar het kan niet met zekerheid worden
bewezen dat dit zich inderdaad zal manifesteren.

Het is nu eenmaal in de epidemiologie veelal niet te vermijden dat men zijn maatre-
gelen baseert op bepaalde waarschijnlijkheden zonder dat men vooraf een sluitend
wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit kan leveren.

\'s-Gravenhage, november 1968 F. N. Sickenga.

NASCHRIFT

Het verheugt mij, dat mijn artikel over cysticercosis de belangstelling heeft gehad van
dr. Sickenga. Graag beantwoord ik zijn commentaar.

1. Inde eerste plaats moet ik meedelen, dat ik voor het landelijk besmettingspercen-
tage van runderen met levende cysticerci bewust ben uitgegaan van gegevens van
het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen. In de jaarverslagen van het C.B.S.
wordt n.1. een opgave verstrekt van het aantal levende cysticerci bij verzekerde
binnenlandse slachtrunderen. Hieronder zijn zowel de dieren, die volgens de
Vleeskeuringswet zijn gekeurd, als de dieren, die volgens de Veewet zijn gekeurd,
begrepen, terwijl de dieren, die levend worden geïmporteerd buiten beschouwing
worden gelaten.

De gegevens van de Veterinaire Hoofdinspectie betreffen de slachtrunderen, die
volgens de Vleeskeuringswet worden gekeurd, met inbegrip van de geïmporteerde
slachtdieren, echter met uitzondering van de slachtdieren, waarvan het vlees
bestemd is voor export (keuring volgens de Veewet).

De geïmporteerde slachtrunderen, waarvan het aantal de laatste jaren heeft geva-
rieerd van 20.000 tot 120.000 per jaar, beïnvloeden het landelijk gegeven; de be-
langrijkste herkomstlanden (Engeland en Denemarken) hebben een aanmerkelijk
lager besmettingspercentage met cysticercosis.

Bij keuring volgens de Veewet, worden de dieren met afwijkingen (z.g. onthou-
ders) overgeheveld naar de binnenlandse keuring. Dit gebeurt ook met de dieren
met cysticercosis. Bij de kalveren speelt het overhevelen door de grote aantallen
een belangrijke rol. Door dr. Sickenga wordt in het tabelletje ter illustratie van
het toegenomen aantal slachtingen een aantal van 223.930 kalveren in 1967 op-
gegeven. In werkelijkheid zijn er, met inbegrip van de exportslachtingen, in dat
jaar 675.000 kalveren geslacht. Het aantal cysticercosigevallen van de omstreeks
450.000 voor export geslachte kalveren zijn overgeheveld naar de binnenlandse
keuring, waardoor het besmettingspercentage van de kalveren, zoals opgenomen
in de tabel, een vertekend beeld geeft.

Het is begrijpelijk dat dr. Sickenga, als buitenstaander, verdwaald is in het Ne-
derlandse keuringslabyrinth. Aangezien er in verhouding tot dc binnenlandse
slachtingen weinig runderen voor export worden gekeurd, zijn de in het Rapport
van de Gezondheidsraad voor runderen opgenomen gegevens wel bruikbaar.

2. Uit de tabel I van dr. Sickenga valt af te lezen, dat zowel in 1959 als in 1966
het besmettingspercentage met levende cysticerci van de runderen 0,66% was,
met slechts geringe fluctuaties in de tussenliggende jaren. Dit ondersteunt mijn
conclusie, dat het besmettingspercentage zich sinds 1959 op het zelfde niveau
handhaaft.

-ocr page 248-

Het werken met percentages heeft inderdaad het bezwaar, dat men de absolute
getallen uit het oog verliest. De toegenomen rundvleesproduktie blijkt echter door
bevolkingstoename en verhoging van de export nauwelijks bij te dragen tot de
verhoging van de consumptie per hoofd van de bevolking. De rundvleesconsumptie
in de jaren 1962 t/m 1967 bedroeg achtereenvolgens 20,1 - 21,2 - 17,9 - 17,9 -
19,0 en 20,1 kg per hoofd.

3. Naar aanleiding van het gedeelte over de betekenis der afgestorven vinnen wil
ik graag opmerken, dat mijn uitgangspunt en de door prof. van Gils in het Rapport
opgezette redenering geheel verschillend zijn.

In deze laatste worden gegevens vermeld over 28.831 runderen, bij 247 hiervan
werden levende vinnen gevonden en bij 351 runderen dode vinnen. Bij 11 runderen
werden meer dan één cysticerci gevonden, hiervan kwamen bij 3 runderen levende
en dode vinnen naast elkaar voor. Uit deze gegevens wordt op pag. 88 van het
Rapport de volgende conclusie getrokken: „Hoewel de getallen niet groot zijn, is
niettemin het bewijs geleverd voor het gestelde, dat, bij het aantreffen van een
dode cysticercus er een vrij grote kans bestaat, dat,
indien meerdere exemplaren
aanwezig zijn,
hierbij levende zijn te verwachten". Alleen zonder het door mij
gecursiveerde deel zou de conclusie van praktische betekenis zijn. Men weet pas,
dat er meer examplaren aanwezig zijn, als het onderzoek is afgelopen.
Helaas vormen deze gegevens de basis voor de aanbeveling ook vlees met afge-
storven cysticerci in te vriezen.

Nogmaals wil ik er de nadruk op leggen, dat voor de praktische vleeskeuring het
aantreffen van een dode vin alleen betekenis heeft, als de kans op het vinden van
een levende vin er door wordt verhoogd. Ik hoop na verloop van tijd de gegevens
op dit punt nog te kunnen uitbreiden.

4. Naar aanleiding van het citaat uit de discussie zou ik willen opmerken, dat m.i
het vraagstuk van de taeniasis/cysticercosis niet medisch of veterinair moet worden
beoordeeld, maar uit algemeen hygiënisch standpunt moet worden benaderd. In
die gedachtengang past, dat niet alleen bij de keuring getracht wordt cysticerci
op te sporen, maar evenzeer, dat in gevallen van taeniasis zoveel mogelijk de ver-
spreiding van lintwormeieren wordt voorkomen. Het is het belang van de mens,
dat het rund niet geïnfecteerd wordt, vandaar mijn aansporing tot isolatie en ge-
controleerde behandeling.

Een goede registratie van taeniasisgevallen had een waardevol gegeven kunnen
zijn voor de beoordelingen van de taeniasis op langere termijn.
Dit was voor mij reden om herhaling van de enquête, waarvan in het Rapport
mededeling werd gedaan, te bepleiten.

Naar aanleiding van de opmerking dat bezwaarlijk het nuttigen van rauw vlees
kan worden verboden zou ik graag de aandacht vestigen op het verschil in bena-
dering van de trichinosis in de U.S.A. en in Duitsland. In Duitsland voert men
met een groot aantal hulpkrachten een intensief onderzoek uit bij alle slacht-
varkens, met als resultaat, dat men op vele miljoenen dieren hoogstens enkele posi-
tief vindt. De Amerikaanse benadering bestaat hieruit, dat men geen systematisch
onderzoek naar trichinosis instelt, maar de consument waarschuwt voor de conse-
quenties van het nuttigen van onvoldoende toebereid varkensvlees.

5 Het spijt me, dat dr. Sickenga de indruk heeft gekregen, dat economische over-
wegingen dc basis voor mijn conclusies zijn geweest. Noch uit mijn eigen onder-
zoek, noch uit het Rapport van de Gezondheidsraad, heb ik gegevens kunnen
putten, die er op wijzen, dat het aantreffen van dode vinnen de kans op de aan-
wezigheid van levende cysticerci zou verhogen. Bij het ontbreken van hygiënische
argumenten is de aanbeveling vlees met dode vinnen in te vriezen, hetgeen grote
financiële offers van de producent vraagt, onverantwoord.

Ik kan niet nalaten er op te wijzen, dat ook in het Rapport (pag. 36) met de
mogelijkheid rekening wordt gehouden, dat de financiële consequenties van in-
vriezen van vlees met dode vinnen onoverkomenlijk zullen blijken te zijn.

-ocr page 249-

Het Rapport van de Gezondheidsraad bevat een groot aantal voortreffelijke gege-
vens en beschouwingen.

Op een aantal punten schiet het Rapport echter duidelijk tekort. Indien voor de
verruiming van de inzichten over cysticercosis éénmaal een bedrag — dat gerust
iets kleiner mag zijn dan ƒ 10 miljoen — beschikbaar zou kunnen worden gesteld,
zou binnen niet te lange tijd een definitieve uitspraak over de betekenis van afge-
storven cysticerci gegeven kunnen worden.

Ook op dit terrein doet het ontbreken van een vleeshygiënisch onder^oekingsin-
stituut zich gevoelen.

Leeuwarden, december 1968. ƒ. de Vries.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DUIVENK.\'iiLENDER
Januari

Bij de postduiven zijn nu de tentoonstellingen achter de rug en gaan de duivenhouders
weer aan het vliegseizoen denken. Eén van de maatregelen is het zoveel mogelijk voor-
komen van infecties, dus van het vaccineren. Er wordt bij postduiven gevaccineerd
tegen salmonella en pokken-difterie.

De beste tijd voor vaccinatie is half januari, daar de immuniteit tegen salmonella na
de vaccinatie wordt gerekend op 7 maanden, waardoor de duiven tijdens de
vluchten een grotere weerstand hebben. De immuniteit treedt 3 weken na de
vaccinatie op. Later vaccineren geeft moeilijkheden, daar de duiven in februari ge-
koppeld worden en de vaccinatie 4 weken voor het koppelen moet geschieden, daar
anders moeilijkheden kunnen optreden als onregelmatige leg en onbevruchte eieren.
De beide vaccinaties tegen salmonella en pokken-difterie kunnen tegelijkertijd uitge-
voerd worden. In de praktijk is het het beste, dat wanneer de dierenarts de duiven
vaccineert tegen salmonella (subeutaan in de hals) de pokken-difterie vaccinatie uit-
gevoerd wordt door twee duivenhouders naast de dietenarts, zodat hij ziet of het goed
gebeurt. Hierbij moet er goed op gelet worden, dat er genoeg veertjes uitgetrokken
worden en dat er met voldoende vaccin gepenseeld wordt.

Het dient aanbeveling om zoveel mogelijk per vereniging te vaccineren. Dit heeft twee
voordelen, nl.: le: goedkoper en prettiger werken en 2e: er zullen meer duiven wor-
den behandeld. Een goed contact tussen het bestuur van de duivenvereniging en de
dierenarts is ook hier zeer belangrijk.

Daar het weieens voorgekomen is, dat duiven na de vaccinatie tegen salmonella ziek
werden of stierven, is het raadzaam de duivenliefhebbers erop te wijzen, dat deze
vaccinatie met een dode entstof gebeurt en dat door deze vaccinatie nooit
Salmonellose
wordt veroorzaakt. Deze uitleg voorkomt moeilijkheden en de eigenaren blijven niet
met verkeerde ideeën rond lopen. Mocht er een duif doodgaan, adviseer dan te allen
tijde sectie. Dit voorkomt veel gepraat en geroddel, terwijl door een goede diagnose de
duivenliefhebbers hun duiven wellicht voor andere besmettingen kunnen behoeden.

CENTRALE HENGSTENKEURING TE UTRECHT
op 31 januari en 1 februari 1969.

De V.L.N. te Bilthoven heeft de laatste jaren een vorm van samenwerking nage-
streefd tussen de V.L.N. en diverse collega paardenstamboeken.

Daardoor is het mogelijk geworden om de hengstenkeuring in Utrecht uit te bouwen
tot de allergrootste van West-Europa, waardoor dit gebeuren een grote internationale
vermaardheid heeft verworven.

In 1969 zullen ook de Arabische hengsten in Utrecht ter keuring verschijnen, hetgeen
ongetwijfeld een verrijking van het programma betekent.
Het programma vermeldt o.a.

Ie dag: diverse rijpony stamboeken. — Arabische hengsten V.L.N.: diverse rubrieken.
— Appaloosa hengsten;

-ocr page 250-

He dag: Hackney hengsten

V.L.N.: diverse rubrieken, welke het belangrijkste zijn voor de huidige fokkerij

a. nieuwe jaargang V.L.N.-hengsten

b. alle sportregisterhengsten

c. volbloedhengsten

d. zadelnummers voor diverse categoriën

e. veiling van niet goedgekeurde hengsten

De keuringen worden besloten met een publieke verkoping van een aantal geselec-
teerde, doch niet voor de fokkerij goedgekeurde hengsten.

KLUYVERPRIJS

Ter herinnering aan Prof. Dr. Ir. Albert Jan Kluyver wordt door de koninklijke Ne-
derlandsche Gist- en Spiritusfabriek N.V. te Delft éénmaal in de twee jaren een prijs
beschikbaar gesteld, de Kluyverprijs. Deze prijs bestaat uit een bedrag van twee-
duizend gulden.

Mededingen naar de prijs kunnen personen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten
en/of lid zijn van de Nederlandse Vereniging voor Microbiologie; zij mogen niet ouder
zijn dan 35 jaar.

De deelnemers dienen daartoe in te zenden een in de Nederlandse taal gestelde schrif-
telijke verhandeling, eventueel gebaseerd op een al of niet verschenen proefschrift of
andere publikatie van eigen hand over een microbiologisch onderwerp. De inzending
mag niet meer omvatten dan twintig bladen papier van kwartel-formaat, éénzijdig
met de schrijfmachine met éénregelafstand beschreven, eventueel voorzien van een
samenvatting, en mag, voor het geval de verhandeling nog wordt toegelicht met fi-
guren, tabellen en,/of pagina\'s illustraties in of buiten de tekst, het aantal van vijfen-
twintig niet te boven gaan.

De inzendingen zullen worden beoordeeld door een commissie, benoemd door het
Bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Microbiologie.

Inzendingen moeten vóór 1 augustus 1969 in het bezit zijn van de secretaris van de
Nederlandse Vereniging voor Microbiologie, Dr. Ir. C. J. E. A. Bulder, Hesselink
van Suchtelenweg 4, Wageningen.

De prijsuitreiking zal plaats vinden op de herfstvergadering 1969 van de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie.

De secretaris van de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie,
Dr. Ir. C. J. E. A. Bulder.

THE ACADEMY OF VETERINARY CARDIOLOGY.
De Redaktie ontving de volgende brief.
Dear Editor:

Last spring a group of veterinarians organized the Academy of Veterinary Car-
diology. In the past six months we have held two meetings and have written a con-
stitution, nominated officers and assessed dues.

The next meeting of the Academy of Veterinary Cardiology will be held at the
University of Pennsylvania to coincide with the A.A H.A. meeting in Washington.
Requests for membership and for general information may be sent to the Executive
Secretary, Pro Tem, Stephen Ettinger, D.V.M.

We would appreciate your noting the formation of our organization in your journal.
Response thus far has been excellent and we expect the Academy to grow rapidly.

Sincerely, etc. etc.

Het bestuur is als volgt samengesteld:

Board of Directors: Chr.—R. Pensinger, DVM, MS; J. Buchanan, DVM. M.Med.Sci.;

R. Hamlin, DVM, Ph.D.; G. Rubin, DVM; W. Whittick, DVM.

Executieve Secretary: Stephen Ettinger, DVM . 510 E. 62 St., New York, N.Y. 10021

-ocr page 251-

HET 7e INTERNATIONALE CONGRES VAN DE INTERNATIONAL ACA-
DEMY OF PATHOLOGY TE MILAAN (5-11 SEPTEMBER 1968).
Het bovengenoemde congres, dat grotendeels gewijd was aan bij de mens voorkomende
ziekten, lijkt me om verschillende hieronder te bespreken redenen van belang voor ge-
interesseerden buiten de humaan-medische professie, inclusief lezers van dit tydschrift.
Uit de grote hoeveelheid lezingen bleek weer eens hoeveel aandoeningen bij mens en
dier vergelijkbaar lijken.

Aan de ene kant kunnen dieren en hun ziekten als model voor vergelijkende studie
dienen. Aan de andere kant kan de vrij ver gevorderde histologische, histochemische
en elektronenmicroscopische diagnostiek van aandoeningen bij de mens toepasbaar
gemaakt worden voor ogenschijnlijk vergelijkbare afwijkingen bij de dieren,
be organisatie van dit wereldcongres van pathologen was in vele opzichten interes-
sant en gevarieerd. Er was een viertal

A Symposia georganiseerd:

1. Vergelijkende pathologie van door virussen veroorzaakte tumoren.

2. Het aandeel van de pathologie bij de ontwikkeling van de geneeskunde.

3. Transplantatie: immunologie en pathologie.

4. Pathologie en medische scholing.

B Daarnaast waren er deels synchroom verlopende z.g. "short-courses" gewijd aan
verschillende groepen van ziekten (o.a. kinderziekten, tumoren van de weke delen
en het skelet, melanomen, Burkitt-tumoren, ziekten van nieren, bijnieren, speek-
selklieren, longen, huid, zenuwstelsel). Deze ongeveer drie uur durende demon-
straties waren bijzonder instructief door de gedegen presentatie, opbouw van de
diagnose en differentiële diagnose. Bovendien bestond gelegenheid om series mi-
croscopische preparaten van de verschillende besproken aandoeningen in een aparte
practicum-kamer te bestuderen.

Aan de morfologische aspecten van een groot aantal hartaandoeningen was een
gehele dag durende long-course gewijd.
C Er was een "slides-seminar" over endocriene aandoeningen waar microscopische

preparaten bediscussieerd werden.
D Twaalf series van "proferred papers" (losse lezingen) waren gegroepeerd naar de
hoofdlokalisatie van de respectievelijke ziekten. Lezingen van zeer uiteenlopende
kwaliteit.

E Er waren enkele interessante wetenschappelijke tentoonstellingen en demonstraties.
Een goede indruk maakte het door de Vries en Huber (Universiteit van Rot-
terdam) ontworpen audio-visuele trainingssysteem voor de studie van de algemene
pathologie.

Concluderend: een over het algemeen geslaagd congres met tevens goede toeristische
attracties (Scala, Lago Maggiore, Pavia).

Speciaal het systeem van de "short courses" heeft als een soort post-academische
nascholing goed voldaan. Vergelijkbare ziekten bij huis- en proefdieren werden tevens
in de discussie betrokken.

W. Misdorp.

BEPROEVING STALVENTILATOREN IN GROEPSVERBAND.
(I.L.R. publikatie 119, juli 1968. Prijs ƒ 6,—, giro 880018, I.L.R., Wageningen.)
Deze publikatie dient ter vervanging van een soortgelijk rapport dat reeds ruim drie
jaren geleden werd uitgegeven. Doordat kunstmatige ventilatie in de veehouderij
steeds meer toepassing vindt en door het regelmatig verschijnen van nieuwe merken
en typen ventilatoren, groeit de behoefte aan dergelijke beoordelingsrapporten.
De beproeving is door het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie (I.L.R.)
uitgevoerd in samenwerking met het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen
(l.L.B.).

De eerste 16 bladzijden van deze 262 pagina\'s tellende pubhkatie bevatten een be-
knopte uiteenzetting omtrent de berekening van de ventilatie behoefte en de ver-

-ocr page 252-

schillende ventilatie systemen. Voorts is in het kort aangegeven hoe de beproeving is
uitgevoerd.

De publikade is een bundeling van 28 afzonderlijke bulletins, waarin in totaal 59
stalventilatoren zijn beschreven. Vermeld worden o.a.: de fabrikant, de prijs, een
beschrijving met technische gegevens, de capaciteit, de regelbaarheid, de geluids-
produktie, de constructie en afwerking, eventuele praktijkervaringen en de toepassings-
mogelijkheden. Tenslotte wordt steeds een vergelijkende beoordeling gegeven.
Over de installaties voor automatische regeling van stalventilatoren zal een afzon-
derlijk rapport worden uitgegeven.

(De beproeving van stalventilatoren door een objectieve instantie is niet alleen nuttig
ter stimulering van de kwaliteitsverbetering, maar resulteert in de vorm van deze
publikatie tevens in een belangrijke informatiebron,
Ref.).

F. ]. Grommers.

GEEN ANDERE VISIE OP HET ONWETTIGE TOEDIENEN VAN HOR-
MONEN.

Steekproefsgewijze controle van importvlees en gevogelte

Bij invoer in ons land van geslacht pluimvee uit de Verenigde Staten en andere
landen is een certificaat vereist, waaruit blijkt dat de betrokken dieren niet zijn
behandeld met oestrogene stoffen. Met de Engelse veterinaire dienst zijn, voor wat
slachtvee betreft, onderhandelingen gaande over soortgelijke eisen. Door het Rijks-
instituut voor de Volksgezondheid worden voorts steekproefsgewijze monsters van ge-
ïmporteerd vlees onderzocht. In geen dezer monstres kon worden aangetoond dat
oestrogene stoffen waren toegediend.

In de wettelijke bepalingen van de U.S.A. wordt bovendien geëist dat:

— een bepaalde termijn voor de slachting — die tot 60 dagen kan oplopen —
geen hormonen mogen worden toegepast;

— geen hormonen aan melkgevende runderen mogen worden toegediend;

—• in de produkten van deze dieren slechts een residutolerantic = O is toegestaan.
Een en ander wordt door de minister van landbouw en visserij medegedeeld in
antwoord op door het Tweede Kamerlid, de heer Koekoek, gestelde schriftelijke
vragen.

Zolang niet onomstotelijk vaststaat en algemeen erkend wordt dat de toediening van
oestrogene stoffen geen gevaren inhoudt voor de volksgezondheid, is de bewindsman
niet bereid wijziging te brengen in de bestaande voorschriften, te minder, omdat
wij ook bij de voor ons zo belangrijke export van vee, vlees en vleesprodukten reke-
ning moeten houden met de eisen, die de importerende landen dienaangaande
stellen.

In Engeland heeft men een andere visie dan vele andere landen over het vraagstuk
van de toediening van hormonen huldigen. Uit de ter beschikking staande docu-
mentatie blijkt, dat Engeland een uitzonderingspositie inneemt; tenminste 25 landen
kennen verbodsbepalingen.

Over de gevolgen, die oestrogene stoffen op het menselijk lichaam kunnen hebben,
waarover veel literatuur beschikbaar is, lopen de meningen sterk uiteen, al naar
het uitgangspunt en de opzet van de proeven.

(Persbericht Minister van Landbouw en Visserij).

CONGRESSEN

XI INTERNATIONALE SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIERENTUIN-
DIEREN.

Het Xle internationale Symposium over ziekten van dieren in dierentuinen zal worden
gehouden van
I4-J8 mei 1969 in Zagreb (Joegoslavië).

Aanmeldingen voor deelname dienen vóór 31 januari gericht te worden aan het
Institut für Vergleichende Pathologie der D.A.W, zu Berlin
1136 Berlin-Friedrichsfelde D.D.R.
Wilhelmstrasse 4.

-ocr page 253-

Hoofdthemata voor hel congres zijn:
I: Zoonosen
II: Mislukliingen bij diagnostiek en behandeling
III: Vrije Mededelingen.

Op 18 mei wordt een excursie georganiseerd naar het natuurreservaat „Plitvica
Meren".

De deelnemerskosten bedragen ƒ 50,— voor het congres en ƒ 20,— voor de excursie.

2. REGIONALE ARBEITSTAGUNG DER FACHGRUPPE KLEINTIERKRANK-
HEITEN DER D.V.G. {DEUTSCHE GRUPPE DER W.S.A.V.A.) IN DUISBURG

Am 19.1.1969 findet ab 9 Uhr im Duisburg im Hotel „Duisburger Hof" die 2. Re-
gionale Arbeitstagung statt, die sich mit Themen aus dem Gebiet der Kleintierkrank-
heiten vor allem an den Allgemeinpraktiker wendet.
Programm:

Ullrich, München: Ektoparasitäre Erkrankungen des Hundes
J a n i a k, Basel: Pathophysiologische Besonderheiten von Jungtierkrankheiten
H a u s e r, Lausanne: Die diagnostische Beurteilung von Harnuntersuchungen
Rosenhagen, Bremen: Kleine Chirurgie beim Hund
L o e f f 1 e r, Stuttgart: Krankheiten des Ellbogens beim Hund
Bartels, Frankfurt: Chirurgie in der Bauchhöhle
Niemand, Mannheim: Hormontherapie
H a u s e r, Köln: Taubenkrankheiten

P ri e u r, Klein, Duisburg: Demonstration klinischer Fälle
Roundtable-Gespräch, Notfallsituationen in der Praxis, Fragestunde.
Das Mittagessen kann gemeinsam im Hotel eingenommen werden. Parkplätze stehen
in der Nähe des Tagungshotels ausreichend zur Verfügung. Neu in das Programm
wurden das Roundtable-Gespräch und die Fragestunde aufgenommen. Im Round-
table-Gespräch werden von einem Kollegium erfahrener Hochschullehrer und Prakti-
ker die Behandlung von Fällen diskutiert, in denen schnelle Entscheidungen und
Behandlungen notwendig sind. In der Fragestunde werden Fragen aus dem Audito-
rium zu Kleintierkrankheiten beantwortet. Die Fragen können vor und während der
Tagung beim Veranstalter eingereicht werden.

Gebühren betragen für Mitglieder DM 10,— und für Nichtmitglieder DM 20,—.
Anmeldungen, Programmanforderungen und Anfragen sind zu richten an: Dr. W.
D. Prieur, Duisburg, Prinz-Albrechtstr. 2, tel. 335656.

MEDEDELINGEN

Van de Redaktie

BANDEN 1968.

Zoals gewoonlijk is in deze aflevering een bestelkaart voor de bestelling van 1 stel
banden ter inbinding van jaargang 1968 van het Tijdschrift voor Diergeneesklnde
ingesloten.

De Redaktie moge er op wijzen dat toezending der banden niet zal geschieden dan
na ontvangst ten kantore van het daarvoor verschuldigde bedrag van ƒ 7,—, te
storten op giro 511606, ten name van de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Tevens kan op de kaart worden vermeld of men in de komende jaren voor de des-
betreffende banden in aanmerking wenst te komen.

-ocr page 254-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Januari,

16, Hengstenkeuring K.V.N.T., \'s-Hertogenbosch.

19, Fachgruppe Kleintierkrankheiten, 2e Regionale Arbeitstagung, Duisburg,
(pag. 229)

21, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. Vergadering 14.00
uur, R.I.V., Bilthoven. (pag. 166, 231)

25, Herkeuring Hengsten Shetl. PS, Eist.

31, V.L.N.: Centrale hengstenkeuring V.L.N. en andere stamboeken, Utrecht,
Irenehal. (pag. 225)

Februari,

1, V.L.N.: Centrale hengstenkeuring V.L.N. en andere stamboeken. Utrecht,
Irenehal. (pag. 225)

1, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 14.30
uur. Hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1642 (1968))

6, Premiekeuring K.V.N.T. (hengsten), \'s-Hertogenbosch.

12—13, C.L.O.-studiedagen, Utrecht.

Maart,

4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576 (1968))

18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-
laan, Amsterdam (O ), (pag. 165)

24, Groep D.l.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
Vita,, Zeist. (pag. 231)

27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

April,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968))

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968))

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen.

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968))

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967), 539, 603 (1968))

September,

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968))

24—27, Ornitophilia. Bernhardhai, Jaarbeurs, Utrecht.

Oktober,

1—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhai, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

-ocr page 255-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven

De Groep zal op maandag 24 maart a.s., 14.00 uur, vergaderen in Restaurant Bella
Vista, Zeist.

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

Het Bestuur van de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers nodigt haar leden uit
tot het bijwonen van een vergadering welke zal worden gehouden op 21 januari
1969 \'s middags 14.00 uur in de vergaderzaal van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid, le Brandenburgerweg 78b te Bilthoven, tel. (030) 78 91 11.
Op het programma staat o.a. de bespreking van de enquête over differentiatiejspe-
cialisatie welke onder de leden werd gehouden. Voorts zal Prof. A. van der
Schaaf een en ander vertellen over de Gram-kleuring.

Het bestuur verzoekt alle leden, die het hen toegezonden enquête-formulier nog niet

hebben ingevuld en teruggestuurd, dringend dit alsnog te doen!!

Dit zal een juiste interpretatie van de resultaten zeer ten goede komen.

Namens het bestuur van de Groep
Wetenschappelijke Onderzoekers,
R. Kroes, secretaris.

AKTUALITEITEN
Een belangrijke uitspraak

De "Veterinary Record" van oktober 1968 vermeldt een proces tegen een Austra-
lische collega.

Een eigenaar had een kat ter behandeling aangeboden, waarbij de practicus een
ernstige obstipatie diagnostiseerde.

Teneinde een clysma toe te dienen vroeg hij de eigenaar het dier stevig bij het
nekvel vast te houden en neer te drukken. Enkele seconden nadat het clisteer-
instrument was teruggetrokken werd de patiënt opgewonden, draaide zich om,
bevrijdde zich, krabde de eigenaar en beet hem tegelijkertijd in de wijsvinger van
zijn linker hand. De collega vertelde de eigenaar dat dergelijke beten nare gevolgen
konden hebben en liet zijn assistent de vinger verzorgen en verbinden.
Twee dagen later consulteerde de cliënt een dokter, het bleek hierbij dat de vinger
was geïnfecteerd en het resultaat was dat de vingertop moest worden geamputeerd.
De practicus werd door de cliënt voor schadevergoeding aangesproken en de recht-
bank wees de vordering toe.
De collega verweerde zich als volgt:

a. een kat met een reeds geruime tijd bestaande obstipatie kan beter geen anesthesie
worden gegeven omdat er waarschijnlijk reeds een peritonitis bestaat;

b. een tranquillizer door middel van een tablet toegediend, werkt traag en wordt
daarom op spreekuren niet toegepast;

c. het injicieren van een tranquillizer is niet gemakkelijk bij een kat die erg op-
gewonden is;

-ocr page 256-

d. de gebruikte methode is de algemeen geaccepteerde werkwijze. Dergelijke onge-
lukjes komen geregeld voor.
De rechter overwoog dat naar zijn mening de voorzichtigheid gebiedt dat de dieren-
arts de cliënt waarschuwt tegen de gevaren van krabben of bijten. Hüj vond dat de
kat gemuilkorfd had kunnen worden, terwijl hij ook in een dik kleed had kunnen
worden gerold, zodat tanden en klauwen de eigenaar niet hadden kunnen bereiken.
Bovendien was hem bekend dat er bepaalde andere fixatiemethoden bestonden
welke bijvoorbeeld bij castraties worden gebruikt.

Tenslotte zou de eigenaar beschermd kunnen worden door het laten dragen van
zware handschoenen.

Overwegende dat geen waarschuwing was gegeven en dat daardoor de cliënt aan
risico\'s was blootgesteld zonder gewaarschuwd te zijn werd de collega schuldig ge-
acht aan plichtsverzium.

De eiser ontving $ 112 voor ziekenhuiskosten en loonderving en $ 900 als algemene
schadevergoeding.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

S. D. Blanksma, Populierenlaan 44, Heer Hugowaard;
J. F. M. Nouws, Albert Neuhuysstraat 18, Utrecht;
J. J. Pekelder, Ignatiusstraat 51, Breda;
W. Pons, Prins Bernhardstraat 6, Vianen;
M. C. A. Rasenberg, Het Voorburg 6, Culemborg;
H. Verburg, Groenewold 176, Deventer;
M. Th. Voets, Kruisdwarsstraat 49, Utrecht;
T. J. de Vries, Lu 88, Luttenberg.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

F. Zwanenburg, Oostmarsumsestraat 29, Denekamp.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid aangenomen de diergeneeskundige student:
J. P. Hoekstra, Patmosdreef 70, Utrecht.

Adreswijziging;en e.d.:

Beersma, P. F. M.; adres gew. in: Velp, Rietganssingel 29; tel. (08302) 54 95 (174)
Boer, G. C. de; vervalt: dir. Vakonderw. Mclkh. Rotterdam; plv. 1. (176)

Brummelhuis, H. B.; adres gew. in: Denekamp, Harwichsdijk 10 (179)

Bijleveld, F.; adres gew. in: t Zand (N.H.), Kanaalkade 26 (180)

Derks, P. J. M.; adres gew. in: Breukelen, Rijksstraatweg 186; tel. (03462) 14 15

(182)

Dikken, H.; adres gew. in: Hilversum, Jac. v. Maerlantlaan 63 (van 245 naar 182)
Dijkhuis, L.; adres gew. in: Sellingen, Dorigweg 51 (184)

Groot, Prof. Dr Th. de; tel. bur (030) 71 55 44; giro 909156 (191)

Heukelom, W. H. van; adres gew. in: Gulpen, Ringweg 15 (195)

Jong, J. M. de; adres gew. in: Assen, Slinge 40 (200)

Jorna, Tj. J.; adres gew. in: Utrecht, Koeweitdreef 30; tel. (030) 44 31 74 (200)
Lindenhovius, G. H. G.; adres gew. in: Assen, Gypreslaan 7 (209)

Offeringa, S. E.; tel. gew. in: (05920) 62 88 (na 1 maart \'69 1 08 22); K.D. en
R.K. bij het gem. Slachth. te Assen (216)

Pekelder, J. J.; adres gew. in: Breda, Ignatiusstraat 51; tel. (01600) 3 60 34 (218)
Poppinga, H. H.; toevoegen: tel. (02991) 231; P.; geass. met R. Y. de Jong (219)
Roepke, W. J.; adres gew. in: Driebergen, Mevr. Leinweberlaan 2; tel. (03438) 30 90

(222)

Udo, A. W.; adres gew. in: Aalten, Ahavestraat 38; tel. (05437) 35 01 (232)

Vervoorn, G. G.; adres gew. in: Hengelo, Lansinkweg 29; tel. (05400) 1 35 60 (235)

-ocr page 257-

Vries P R de; adres gew. in: Onstwedde (Gr.), Hardingstraat 3; tel. (05991) 442
\' • (237)

Wouw, J. H. M. van der; tel. gew. in: (04163 27 30 (241)

Overleden:

J. B. F. Wilmink te Noordwolde, op 23 december 1968 aldaar.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 20 december 1968:
Mevr. E. M. Bijleveld-Huussen, Stadhouderslaan 33, Utrecht;
M. J. Rouwe, J. van Effenstraat 14, Utrecht;

G. L. Starrenburg, Mauritsstraat 71, Utrecht;

H. H. M. Steinbusch, Hoogstraat 39, Utrecht;

E. van Veldhuizen, Steen van Ommerenstraat 10, Nijkerk;
J. Ph. Vente, Israëlslaan 12 II, Utrecht;
P. A. M. Verhoeven, Leidseweg 8bis, Utrecht;
H. W. de Vries, Icpstraat 28, Utrecht.

Jubilea:

Onderstaande dierenartsen hopen in 1969 hun dierenartsjubileum te vieren:
60 JAAR:

op 5 augustus: Dr. Th. J. van Gapelle te Hilversum
G. Hupkes te Gouda

50 JAAR:

op 27 januari: P. J. M. Brooymans te Bergen op Zoom (afwezig)
op 6 juni: J. H. P. Tap te Ede

40 JAAR:

op 2 februari: J. Buiteman, te Etten-Leur
op 23 maart: W. J. L. de Groof te Vlissingen

op 22 juni: Dr. H. S. Hofkamp te Heerenveen

W. Parrée te Vught (afwezig)
P. Sjollema te Leeuwarden (afwezig)
op 9 juli: H. L. Berendsen te Bilthoven

Dr. F. A. de Zeeuw te De Bilt.
op 14 november: M. Hoogenboom te Veenendaal
op 18 december: M. Snijder te Barneveld

B. van Wijk te Alphen aan de Rijn
Deze lijst is nog niet volledig maar zal in het volgende Tijdschrift worden aangevuld.

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab actiaat: Biltstraat 172

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studentenkring heeft de eer U hiermede te
berichten, dat het zich voor het jaar 1968/1969 als volgt heeft geconstitueerd:
K. H. J. Lambeek, Praeses;
H. Warringa, Ab actis;
A. Binksma, Fiscus;
R. A. J. M. van Meer, Vice-Praeses;
Mejuffrouw A. M. Bracht, Vice-Ab actis.

Namens het Bestuur,
H. Warringa, h.t. ab actis, D.S.K.

-ocr page 258-

ReeHfieatie

Werking in vitro van enkele antiseptica

Op pag. 1677 (afl. 24, 1968) van dit Tijdschrift komt een referaat voor, getiteld:
Werking in vitro van enkele antiseptica.

In de bij dit referaat behorende tabel op pagina 1688, staat een storende fout, reden
waarom deze tabel hieronder juist wordt weergegeven:

Verbindingen van:
fenol chloor J 2 polyac. Quat. amm. ampholyten

Staph.

-h

-1-

-1-

±

-1-

-1-

Salm.

-1-

-f

4-

Bruc.

-1-

-1-

D.
0

D. -1-
o —

-h

-1-

Esch.

4-

rt

§ -

-1-

-f-

Pseud.

-f

-f

5\'

w

5\' —

m

-f

Klebs.

-1-

-1-

-1-

V

A

-1-

Proteus

-1-

o

:.

±

Past.

-1-

-1-

Ol

"t-n -(-

-1-

-1-

Candida

±

-f

4-

Asperg.

±

4-

Mycobact.

-f

Onderschriften aflevering 22|1968

Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden is in de onderschriften onder
de verschillende artikelen en rubrieken van aflevering 22/1968 (15 november 1968)
een fout geslopen.

Deze aanduiding dient niet te luiden:

Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 8, 1969,
maar Tijdschr. Diergeneesk., deel 93, afl. 22, 1968.

ASSISTENT

gevraagd voor enige maanden in grote-huisdieren praktijk in het oosten
des lands.

Brieven onder no. 10/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Pierenarts in het centrum van het land wenst in kontakt te komen met
één of twee

JONGE KOLLEGA\'S

Doel: opneming in een groepspraktijk. Gunstige kondities.
Brieven onder no. 11/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Gaarne zag ik mij geplaatst als

DIERENARTSASSISTENTE

Bij voorkeur omgeving Nijmegen.

Brieven onder no. 9/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 259-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoekingen over de vorming van anti-
lichamen en de duur der immuniteit bi} infec-
tieuze bronchitis van kippen1)

Some researches into the Development and Duration
of antibodies and Immunity in Infectious Bronchitis
of chickens*)

door M. E. M. STUMPEL2)

Inleiding

In geheel Europa is infecdeuze bronchids (IB) sterk verbreid. De IB ver-
spreidt zich bijzonder grillig en oncontroleerbaar en voorlopig is vaccinatie
het enige verweer.

De meningen over de te volgen vaccinatie-schema\'s zijn echter zeer ver-
deeld. Ondertussen voltrekt zich een vérgaande industrialisering in de
pluimveehouderij met een concentratie der opfok en een vermindering in
het aantal bedrijven, die echter steeds meer dieren gaan herbergen. Het
technische en hygiënische peil der verzorging wordt steeds beter en daar-
mee verandert ook het karakter van deze epizoötie: natuurlijke besmetting
op jonge leeftijd wordt wisselvallig of uitzonderlijk. Aan de preventie door
vaccinatie worden daarom hogere eisen gesteld.

De door Bij leng a (Tijdschr. Diergeneesk., 1956 en Diss. Bern, 1960)
ontwikkelde IB-stammen, nu als H.52 en H.120 bekend geworden, werden
daartoe aan een onderzoek onderworpen, vooral met het oog op de achter-
eenvolgende toepassing der beide stammen.

De belangstelling voor dit vraagstuk in Duitsland, waar deze IB-stammen
reeds veel gebruikt worden, en de reeds bestaande samenwerking van
schrijver dezes met Prof. Fritzsche, leidde ertoe dit onderzoek als disser-
tatie te bewerken aan de Justus Liebig Universiteit te Giessen.

Literatuur

IB werd het eerst bij mestkuikens in de U.S.A. vastgesteld, waarbij grote
sterfte optrad. Het duurde een vijftal jaren voordat bewezen werd, dat
ook volwassen kippen de ziekte konden krijgen. De ziekte werd aanvan-
kelijk dan ook „infectious bronchids of baby chicks" genoemd.
Ook in Nederland en België was het vooral bij de kuikens dat de ziekte
optrad. Men moet aannemen, dat het virus reeds toen, vóór de toepassing
van de levende vaccins, zó intensief verspreid was, dat besmetting van
oudere dieren ongemerkt verliep op basis van de immuniteit, ontwikkeld
door infecties tijdens de opfok. Reeds tóen, in 1955, was het zeer moeilijk
in Nederland sera te vinden van volwassen kippen, die vrij waren van
antilichamen.

Ook tegenwoordig in een land als Finland, waar totaal geen levende vac-
cins tegen IB worden toegepast, en de dichtheid van de pluimveebezetting
zeer gering is, is de helft der bedrijven besmet.

Typisch voor deze situatie is, dat een intensieve controle van een groot

1  Autoreferaat van proefschrift: „Untersuchungen über die Bildung und Persistenz
von Antikörpern und Immunität bei der infektiösen Bronchitis der Hühner."
Inaug. - Diss. - Giessen 1967

2  Dr. M. E. M. Stumpel, dierenarts bij de Lab. Nobilis, Boxmeer. Huidig adres:
C.D.I., Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 260-

aantal bedrijven op antilichamen door middel van b.v. de agar-gel-preci-
pitatie een hoog besmettingspercentage oplevert bij een buitengewoon ge-
ring aantal klassieke uitbraken met ernstige legdaling en groot produktie-
verlies.

Dergelijke onderzoeken zijn de laatste jaren in Duitsland, Engeland en
Frankrijk verricht. De grote sterfte bij jonge kuikens, aanvankelijk als ken-
merkend voor IB aangezien, moet geheel op rekening van de bacteriële
complicaties gezet worden, al dient geconstateerd te worden, dat het
Austrahsche type van IB echter wèl grote sterfte bij jonge dieren kan ver-
oorzaken.

Bij PPLO-vrije kuikens, onder ideale omstandigheden gehouden, en vrij
van virussen als NCD, CELO en AE, remt IB-besmetting de groei niet
(over een 7-weekse periode), maar veroorzaakt wel een ongunstige voeder-
conversie.

De laesies in de trachea, veroorzaakt door het IB-virus, kunnen zeer uit-
eenlopen, en hangen behalve van de aanwezigheid van een acdeve of pas-
sieve immuniteit en van de virulentie van het virus, ook duidelijk van de
leeftijd van het dier af. De mucosa van de trachea kan door ontstekings-
oedeem en mononucleaire cellige infiltratie tot 10 maal verdikt raken.
Het cylinderepitheel blijft behouden, het trilhaar gaat meestal verloren.
Het herstel voltrekt zich binnen 1 week.

Infectie met IB leidt tot een viremie. Ook de mest is infectieus. De grote
rol bij de aërogene verspreiding, die het stof van de uitgedroogde mest
speelt, is bewezen.

Het IB-virus vermenigvuldigt zich uitstekend in het geëmbryoneerde
kippeëi en past zich bij verdergaande passages steeds meer aan; het verliest
aan virulentie voor de kip en wordt pathogener voor het embryo.
Indien de zuiverheid en identiteit van een aldus ei-aangepast IB-virus
vaststaat, kunnen de veranderingen aan het embryo (groeiremming o.a.)
als indicator gebruikt worden voor de infectie van het embryo ermee.
Men drukt de hoeveelheid IB-virus van een preparaat dan uit als een
aantal ei-infectieve doses; dit aantal geeft de uiterste verdunning aan,
welke nog „aanslaat" op het bevruchte ei. Men kan aldus ook het virus-
neutraliserend vermogen van een serum in het bevruchte ei bepalen, door
verdunningsreeksen van een ei-aangepast IB-virus, met dat serum ge-
mengd, in eieren in te spuiten en deze te vergelijken met reeksen van
eieren, ingespoten met verdunningen van datzelfde virus zonder serum.
Het neutraliserend vermogen van het serum wordt dan uitgedrukt als het
quotiënt van die beide infectiviteiten. Het geeft de hoeveelheid ei-infec-
tieve doses aan van een bepaalde virusstam, die worden geneutraliseerd
door één ml van dat serum. Die hoeveelheid. Neutralisatie Index (N.1.)
genoemd, wordt dan aangegeven als macht van 10.

Volwassen dieren, die voor het eerst met het IB-virus van het Massachu-
setts-type in aanraking komen, ontwikkelen 6 weken post-infectionem
tegenover de Beaudette-IB-stam een N.1. van 5,5, welke op 12 weken
post-infectionem nog tussen 4 en 5 ligt.

In Amerika heeft men gedurende vele jaren de jonge koppels op een leef-
tijd van 10-14 weken besmet met virulente IB-virus; toch zag men ook dan
wel, dat het virus gegeven aan de jonge hennen op een bedrijf niet geheel
ongevaarlijk was voor de leggende hennen van het vorig jaar, hoewel deze
toch als jonge hen ook besmet waren.

-ocr page 261-

Betrekkingen tussen immuniteit en antilichamen

Er bhjken meer dan één serologische typen van IB te bestaan. Voor
Europa en Amerika geldt echter dat het z.g. Massachusetts type veruit het
meest voorkomt en slechts dit type zal hier besproken worden. De z.g.
Beaudette-stam in de 220-ste eipassage is zeer representatief voor deze
grote groep, zoals uitgebreide kruis-neutrahsatieproeven hebben getoond.
Homologe N.I.\'s (d.w.z. N.I.\'s tegenover het infecterende virus zèlf dat
ei-aangepast werd voor de neutrahsatie-test in het ei) kunnen 1,5 (macht
van 10) hoger liggen dan die tegenover de Beaudette-stam, maar deze
laatste liggen bij natuurlijke infectie altijd hoger dan 5,0. De Beaudette-
stam die zeer pathogeen is geworden voor het embryo heeft echter voor
de kip alle virulentie en immunogeniteit verloren. Alleen door herhaalde
injecties van een aan aluminium-hydroxyde geadsorbeerd Beaudette-virus,
kunnen antilichamen opgeroepen worden.

Deze kunnen zeer hoog zijn (N.1. : 8), zij zijn echter strikt homoloog en
geven geen enkele immuniteit. Ook in de precipitatie-test, die antilichamen
aanwijst welke specifiek zijn voor de hele IB-groep, reageren deze anti-
lichamen niet. Ook het optreden van volkomen of grotendeels homologe
virus-neutraliserende antihchamen na injecties van geïnactiveerde IB-
vaccins is hiermede geheel te vergelijken.

In Engeland gebruikt men om deze antilichamen aan te tonen dan ook
voor ieder soort geïnactiveerd vaccin de homologe virusstam. Deze ver-
smalling van het antilichamen-spectrum wijst erop, dat deze antilichamen
werkelijk verschillen van de natuurlijke, die ontstaan door infectie of door
vaccinatie met levende vaccins. Ook deze antilichamen zijn negatief in de
precipitatie.

Opvallend is ook, dat in de desbetreffende literatuur, welke de werkzaam-
heid van deze geïnactiveerde vaccins moet bewijzen, waar het gaat om de
„challenge" proeven, óf sprake is van een homologe „challenge", óf van
een infectie met een weinig pathogeen IB-virus.

Men moet de hoogte van de N.1. op een bepaald ogenblik steeds be-
oordelen in zijn verloop. Een N.1. van 2,5 die vroeger hoog geweest is, is
een andere dan de N.1. van 2,5 die op zijn hoogst is, of een N.1. van 2,5
die nog stijgt.

IB-gevoelige dieren, zijn slechts die, welke van kuiken af regelmatig op
antilichamen zijn gecontroleerd en negatief bevonden.
Het is immers zeer goed mogelijk, dat de circulerende antilichamen niet
meer meetbaar zijn, terwijl er nog wel degelijk een zekere immuniteit be-
staat.

Een N.1. van 4 wordt wel aangegeven als vereiste voor volledige immuni-
teit, die bij leggende dieren een IB-infectie inapparent doet verlopen.
In de aanvangsjaren van het IB-onderzoek was men veel te weinig ver-
dacht op inapparente intercurrente infecties tijdens langdurende immu-
niseringsproeven. Zo is het nu wel duidelijk, dat men met een tweemalige
vaccinatie met de bekende VanRoekel 82828-stam niet tot hoge N
.I.\'s
komt bij het legbegin. De vroeger in de literatuur aangegeven N
.I.\'s van
7 en 8 moeten door infectie ontstaan zijn. Ook de aanvankelijk in 1960 ge-
geven optimistische aanbeveling om het H.52-vaccin te gebruiken op een
leeftijd van 3 maanden zonder een voorbereidende vaccinatie, berustte op
een misleidende gunstige ervaring bij proefkoppels in de praktijk. Onge-
twijfeld waren deze koppels ondanks hun negatieve N.1. ten tijde der vac-
cinatie, reeds vroeger besmet geweest.

-ocr page 262-

Met dat al is de IB een ziekte waartegen het moeilijk vaccineren blijft. IB
werkt als „trigger" op
Mycoplasma gallisepticum; ook een virus als het
CELO-virus kan met het IB-virus samenwerken in pathogeniteit. Nog steeds
is het zo, dat vaccinaties tegen IB het trachea-epitheel behoorlijk aantasten.

De opzet van deze studie was het daarom ook de histopathologie van de
trachea na te gaan bij jonge hennen, vrij van de gewone infecties als CELO,
Mycoplasma gallisepticum, AE, NCD en pokken.

Een immuniseringsschema zou aan de volgende eisen moeten voldoen:

1. natuurlijk moet de vaccin-stam een zo gunstig mogelijke verhouding
hebben tussen virulentie en immunogeniteit, en van het Massa-
chusetts-type zijn met een zo breed mogelijk antigeenspectrum;

2. reeds het jonge kuiken moet geïmmuniseerd worden om de IB-
epizoötie gunstig te beïnvloeden. De jonge dieren vormen het virus-
reservoir;

3. de tweetraps vaccinatie moet zó worden opgebouwd, dat de her-
vaccinatie goed past op de inleidende vaccinatie; zij moet met een
ruime veiligheidsmarge aanslaan, waarbij de ent-reactie op het ster-
kere vaccin toch zoveel mogelijk moet worden opgevangen.

Eigen onderzoek

1. Allereerst werden vaccinatie-proeven gedaan op kuikens met zeer hoge
parentale immuniteit (N.1. op 14 dagen leeftijd 5,5/ml serum) op leef-
tijden van 2, 3 en 4 weken. De vaccinatie werd door indruppeling in
de beide neusgaten aangebracht in een zeer hoge dosis van 10^ tot 10^
EID50 van IB-stam Hl20, het door 120 ei-passages verregaand afge-
zwakte vaccin.

Alleen de groep van op 2 weken geënte kuikens werd daarna gerevacci-
neerd op de leeftijd van 13 weken met het sterkere H 52-vaccin, om te
zien of ook de zwakste immuniteit de herenting zou kunnen opvangen.
Op de 2e t/m 10e dag p. vacc. werden telkens 3 kuikens gedood,
serum gewonnen en de trachea\'s gefixeerd.

De N.I.\'s werden iedere week bepaald van 6 dieren per groep tot een
leeftijd van 13 weken. Er werd een controlegroep van 30 dieren aan-
gehouden, waarvan ook vergelijkings-trachea\'s genomen werden. Hier-
bij bleek, dat vaccinatie op een leeftijd van 2 weken de matemale N.1.
sneller dan gewoon omlaag drukte, en dat er tot de leeftijd van 13
weken geen duidelijke N.1. ontstond.

Op 3 weken leeftijd gaf de vaccinatie naderhand evenmin meetbare
titers. De op 4 weken leeftijd geënte dieren geven echter duidelijke
N.I.\'s rond een leeftijd van 8-11 weken.

De herenting van de jongst geënte dieren verliep volmaakt; d.w.z. zon-
der klinische symptomen, een duidelijke booster-werking (N.1. 6,0 binnen
2 weken p. vacc.) en histologische veranderingen blijkt de trachea
praktisch niet te ondergaan.

Het is natuurlijk de vraag of met de gebruikelijke drinkwaterenting dit
alles ook mogelijk is. De voorlopige ervaring in de praktijk wijst uit,
dat het veihger is, met de eerste vaccinatie te wachten totdat de ma-
temale antilichamen grotendeels verdwenen zijn.

-ocr page 263-

2. Bij kuikens, afkomstig van IB-vrije dieren, werden overeenkomstige
vaccinaties verricht. Bij vaccinatie op 2 weken komt het hier wèl tot
een meetbare N.1. Bij vaccinatie op 4 weken komt de maximale N.1.
reeds 3 weken p. vacc. te voorschijn, terwijl in het overeenkomstige
geval mèt parentale immuniteit de N.1. dan pas begint te stijgen en
daarna ook veel langer hoger blijft. Er was dus toch nog een zekere
nawerking van de maternale antilichamen aanwezig op de leeftijd van
4 weken. De revaccinaties met H.52 verliepen volkomen inapparent —
ook histologisch — waarbij N.I.\'s van 6,0 werden bereikt.

3. Bij éénmalige vaccinatie op een leeftijd van 13 weken in de neus bij
gevoelige dieren is reeds 1 week post-vaccinationem een meetbare titer
(N.1. > 2) aanwezig; als we 42 dagen post-vaccinationem de N.I.\'s
vergelijken, dan scoort de oude Van Roekei 82828-stam (39ste ei-
passage): 3,5, de H.120: 4,8, de H.52: 5,4 en een virulente Nederlandse
veldstam 7,2 (stam „V" van het C.D.I., Rotterdam).

Het pleit voor de immunogeniteit van de H-stam, dat hij een hogere
Beaudette N.1. geeft dan de Van Roekel-stam, ondanks het feit, dat
de H-stam, wat betreft plaats en tijd van isolatie veel verder af staat
van de Beaudette-stam dan de Van Roekel-stam. Een revaccinatie met
H.52, gedaan 1 maand na de eerste enting met H.120 sloeg niet aan.

4. De invloed van het H.52-vacicn op de leg van IB-gevoelige dieren was
langer durend dan van de Van Roekel-stam in zijn 40ste ei-passage:
H.52 bij 8 maanden oude dieren deed de leg van 78% tot 52% dalen,
en bij G\'/s maanden oude dieren van 83% tot 51%.

Het duurde tot 5 weken post-vaccinationem voordat de leg weer ging
stijgen.

5. Een proeftoom van 225 dieren werd nu gevaccineerd door het drink-
water: op 3 weken met H.120 en op 14 weken met H.52; de N.1. steeg
tot 5,7. 43 Weken na de H.52-vaccinatie, terwijl de N.I.\'s varieerden
van 2,2 tot 5,3, werd geïnfecteerd met de Nederlandse virulente IB-
stam, een deel door indruppeling in de neus, de rest met een aerosol.
De infecde verliep symptoomloos; de leg bleef constant en het gemid-
delde eigewicht bleef gelijk.

Enkele windeieren werden gevonden, die van de 10 ongeënte controle-
dieren in de koppel afkomstig kunnen zijn. De N.I.\'s stegen tot onge-
veer 7.

Een kleine aparte controle-groep van 5 IB-gevoelige dieren toonde een
hevige respiratoire reactie met volledige stilstand van de leg.

6. Voor gecontroleerde praktijkproeven werden kleine bedrijven uitge-
zocht met 200-400 dieren. De dieren werden vanaf de aankomst op het
bedrijf als 1-dags kuiken door ons regelmatig gecontroleerd; wij
kochten zelf een deel van de kuikens op en zetten die in strikte afzon-
dering, om ze later op verschillende tijden post-vaccinaüonem als con-
troles in de koppel terug te brengen.

Enkele uitkomsten zijn in de nevenstaande tabel samengevat.

Men ziet dus bij de veldproeven dezelfde lijn als bij de laboratorium-
proeven. Herhaaldelijk stuit men bij dergelijke proeven op N.I.-stijgingen

tijdens de leg als gevolg van infecties welke inapparent blijven.

-ocr page 264-

Vaccinatie
met

leeftijden
in weken

leeftijden
in weken

leeftijden
in weken

H. 120
VR. 40

2
16

geen NI stijging

H. 120
H. 52

2
13

NI stijgt tot
6,7

4
17

NI stijgt tot
7,0

4
13

NI stijgt tot
6,0

VR. 40
VR. 40

4
17

geen NI stijging

4
18

NI stijgt tot
4,8

Discussie

Als we^ stellen, dat de N.I.-hoogte een aanwijzing is voor de graad van
immuniteit, dan blijkt dus duidelijk de waarde van de tweetraps-endng
met het H.120- en het H.52-vaccin. Daarbij komt nog het voordeel, dat
een massale enting van de jonge dieren met een afgezwakte IB-stam de
epizootic gunstig beïnvloedt.

Zeer interessant is hierbij de ervaring in U.S.A., Engeland en Nederland
opgedaan, dat het opdringen van de respiratoire vorm der IB samengaat
met een duidelijke teruggang van blauwe kammenziekte en van uremische
aandoeningen. In zoverre er gegronde vermoedens bestaan dat deze ziek-
ten door de IB-typen zoals die nü nog in Australië voorkomen, veroor-
zaakt kunnen zijn, kan dat betekenen dat de gebruikelijke afgezwakte le-
vende IB-vaccins het meer pathogene virus kunnen verdringen.

SAMENVATTING

Er wordt aangetoond, dat een hèrvaccinatie op een leeftijd van 4 maanden met een
sterker vaccin tegen infectieuze bronchitis, — het H 52-vaccin, bij kippen, die op een
leeftijd van 4 weken een inleidende vaccinatie met een zwakker vaccin — het H 120-
vaccin, hadden ontvangen, de immuniteit tegen infectieuze bronchitis belangrijk ver-
sterkt zonder dat er klinische symptomen van een ent-reactie optreden. Deze hèr-
vaccinatie kan ook nog op een leeftijd van 17 weken gegeven worden.
A.ldus gevaccineerde kippen verdroegen, in volle leg, een testinfectie met virulent IB-
virus, gegeven 43 weken na de tweede vaccinatie, symptoomloos.
Het sterkere H 52-vaccin is niet ongevaarlijk voor de leg van IB-gevoelige hennen.

SUMMARY

It was proven experimentally that when consecutive vaccinations with two IB-live-
vaccines (Massachusetts-type) of different degrees of attenuation (IB vaccine strains
H-120 and H-52) were given to chickens at ages of one and four months, immunity
was markedly boosted without the occurrence of clinical symptoms. 43 Weeks post
revaccination a challenge-infection with fully virulent IB-virus was stood very well;
egg-production stayed at its normal level. Revaccination may be postponed until 17
weeks of age.

The stronger H 52-vaccin is still pathogenic for fully susceptible birds after point of
lay.

-ocr page 265-

RESUME

Ls vaccination consécutive avec deux vaccins vivants contre la bronchite infectieuse
(du type Massachusetts) — le premier étant très atténué — le second l\'étant moins

_ effectuée sur des poussins à un mois pour le premier et à quatre mois pour le

second, permet l\'installation d\'une immunité élevée en l\'absence de signes cliniques
postvaccinales.

Une infection-IB virulente, effectuée 43 semaines après la révaccination est supportée
très bien. La ponte n\'en a pas été affectée. Cette révaccination peut-être remise
jusqu\'à l\'âge de 17 semaines.

La souche de révaccination — H 52 — possède un pouvoir pathogène pour les poules
en ponte, et pleinement réceptives, qui ne doit pas être sousestimé.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurde experimentell gezeigt, dass durch Anwendung von zwei unterschiedlich
attenuierten IB-Lebendvakzinnen des Massachusetts-Typs (die IB-Vakzinen H-120
und H-52), die an Küken nacheinander im Alter von einem Monat und vier Monaten
verabreicht wurden, ein markanter Booster-Effekt ohne klinische Symptome erzeugt
wurde.

43 Wochen nach der Revakzination bei voller Lege woirde eine Belastungsinfektion
mit virulentem IB-Virus symptomlos widerstanden. Die Revakzination kann ohne
Bedenken um einige Wochen aufgeschoben werden.

Die weniger attenuierte IB-Vakzine — H 52 — hat noch eine beachtliche Restpa-
thogenität für empfängliche Legehennen.

RESUMEN

Se ha desmostrado expermentalmente que, mediante la administracion de dos vacunas
vivas de bronquitis infecciosa, del tipo Massachusetts (virus H-120 y H-52), con
diferente grado de atenuaciön, a pollitos de uno y cuatro meses de edad, se consigne
un intenso refuerzo de la inmunidad, sin apariciôn de signos clinicos.
A las 43 semanas de revacunaciön una manada de 225 animales resistieron sobresa-
lientemente una dosis de prueba con virus virulento de bronquitis infecciosa.
El momento de la revacunaciön puede retrasarse algunas semanas despuès de las 13
semanas de edad.

La vacuna de bronquitis infecciosa menos atenuada (H-52), todavia conserva una
patogenicidad residual notable para las ponedoras receptivas.

-ocr page 266-

Onderzoekingen over hef voorkomen van Salmo-
nellakiemen in de pensinhoud van runderen1)

Studies about the occurrence of Salmonellae in the
bovine rumen content

door W. EDEL**) en K. SCHIPPER2)

Inleiding

In 1965 publiceerden Grauen Brownlie over het voorkomen van
Salmonellakiemen in de pensinhoud van gezonde runderen in Queensland,
Australië, waarbij 45% van de 193 na slachten onderzochte pensen met
salmonellae was besmet en waarbij zelfs éénmaal 8 typen uit één monster
konden worden geïsoleerd.

Ook DaleelenFrost (1967) vonden bij runderen in een slachthuis te
Brisbane een vrij hoog percentage besmette pensen. In hun publikatie
geven zij aan, dat van de 300 onderzochte pensen 18% met Salmonella
was besmet.

Ofschoon pensinhoud meestal niet met vlees of eetbare organen in aan-
raking komt, zou toch een hoge graad van besmetting een potentieel gevaar
kunnen inhouden voor de hygiëne in het slachthuis. Dit gevaar bestaat
voornamelijk in de darmwasserij, waar de pensen van de inhoud worden
ontdaan en gereinigd, maar een enkele keer ook aan de slachtlijn, indien
een pens per ongeluk wordt ingesneden of inscheurt. Bovendien treedt bij
verbloeden en hangend slachten bezoedeling van tong en kopvlees met
pensinhoud vanuit de slokdarm nogal eens op.

Gezien het hoge percentage positieve pensmonsters in Australië leek het
gewenst ook in Nederland nadere inlichtingen hieromtrent te verzamelen.

Materiaal en methoden

De bemonstering van pensinhoud vond plaats in 2 perioden en wel ge-
durende de stalperiode (februari-maart 1967) en gedurende de weide-
periode (september-oktober 1967) en wel in het slachthuis te Utrecht.
Aldaar werd in de te bemonsteren pensen met een mes een grote winkel-
haak aangebracht; de losgesneden penswand werd vervolgens omgeklapt,
waarna met een om de hand gestulpte plastic zak een hoeveelheid van de
inhoud werd verzameld. Hiervan werd in het laboratorium 4 x 10 gram
onderzocht in tetrathionaat-briljantgroen-gal-bouillon volgens Muller-
Kaufmann (MK) bij 37° C en bij 43° G en in seleniet-briljantgroen-
medium volgens Stokes-Osborn (SB) eveneens bij 37° C en 43° C. Be-
broeding bij 43° C werd gedaan, omdat bij deze temperatuur het aantal
Salmonella-isolaties groter is (H a r v e y en T h o m s o n, 1953).

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie
voor de Volksgezondheid.

2  Drs. K. Schipper; dierenarts te Hoogland, ten tijde van het onderzoek in mili-
taire dienst en gedetacheerd bij het Laboratorium voor Zoönosen van het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

-ocr page 267-

Van de ophopingsvloeistoffen werd na 18-24 en na 48 of 72 uur uitge-
streken op briljantgroen-fenolrood-agarplaten. De verdere biochemische en
serologische typering van verdachte kolonies geschiedde op de gebruike-
lijke manier
{G \\i\\n é e et al, 1964).

Resultaten

In totaal werden gedurende de stalperiode 427 pensen onderzocht, waar-
van er 7 (1,64%) positief bleken te zijn. Hierbij werd 5 maal
S. typhi
murium
en 2 maal S. dublin geïsoleerd. In de weideperiode werden even-
eens 427 pensen onderzocht, waarbij ook 7 maal (1,64%) salmonellae
konden worden geïsoleerd, en wel 6 maal
dublin en 1 maal S. typhi
murium.
Van 854 monsters zijn dus in totaal 14 monsters (1,64%) positief
bevonden.

In tabel 1 worden deze gegevens nogmaals in het kort samengevat.

Tabel 1.

Salmonella isolaties uit pensinhoud van runderen tijdens de stal- respec-
tievelijk weideperiode.

monsters MK SB

onderzocht positief 3TC 43°C 3T\'C 43°C

stalperiode

427

7 (1,64%) 4 4
6

2

1

3

weideperiode

427

7 (1,64%) 1 1

3

5

1

7

854

14 (1,64%) 5 5

5

6

7

10

Ten einde opnieuw een peiling te verrichten naar het voorkomen van
Salmonellakiemen in faeces van runderen in een gelijke periode, waarin het
bovengenoemde onderzoek van pensinhoud werd verricht, werden in de
maanden februari-maart 1967 602 monsters faeces van runderen van
diverse boerderijen in de provincie Utrecht, welke monsters vanwege lever-
botonderzoek bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Utrecht waren
ingezonden, ook op het voorkomen van Salmonellakiemen onderzocht1).
Hierbij werd uit 3 (0,5%) faecesmonsters Salmonella geïsoleerd, en wel
1 maal
S. dublin, 1 maal S. typhi murium en 1 maal S. typhi murium var.
Copenhagen
S. dublin.

Bespreking der resultaten

Uit de bovenstaande resultaten blijkt, dat de besmettingsgraad van pens-
inhoud met Salmonellakiemen in Nederland aanzienlijk lager is dan door
de onderzoekers in Australië is gevonden, ondanks het feit dat bij het hier

1  De auteurs betuigen hun dank aan de Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrechl
voor het verstrekken van faecesmonsters.

-ocr page 268-

beschreven onderzoek een groter aantal runderen en per rund meer mate-
riaal werd onderzocht dan bij de onderzoekingen in Austrlië, waarbij
Grau en Brownlie monsters van 10 gram in tetrathionaat-Tergitol-
briljantgroenbouillon bij 37° G en Dal eel en Frost slechts 1 gram
in tetrahionaatbouillon bij 37° G onderzochten.

Op grond van de reeds eerder verrichtte onderzoekingen over het voor-
komen van Salmonellakiemen bij runderen in Nederland (Kampel-
macher, 1957; Guinée
et al, 1964) en ook bij het hier beschreven
onderzoek van faecesmonsters, waarbij het reeds eerder gevonden percen-
tage van 0,5% werd teruggevonden, lag ook een hoge mate van besmet-
ting van de pensinhoud van runderen niet in de lijn der verwachting. De
relatief hoge besmettingsgraad van runderen in Australië zal waarschijnlijk
aan de manier waarop aldaar de dieren worden gehouden en gevoederd,
moeten worden toegeschreven. Brownlie en Grau (1967) vermoeden\'
dat het verstrekken van weinig of geen voer aan de dieren gedurende het
soms langdurige transport naar het slachthuis, en gedurende het opstallen
vóór het slachten predisponerend is voor Salmonella-infecties.

SAMENVATTING

Gedurende de stalperiode (februari-maart 1967) en gedurende de weideperiode (sep-
tember-oktober 1967) werden per periode 427 runderen op aanwezigheid van salmo-
nellae in de pens onderzocht. Zowel in de stal. als in de weideperiode werd uit
7 (1,64%) pensen Salmonella geïsoleerd.

Tevens werden in de periode februari-maart 1967 602 monsters faeces van runderen
onderzocht. 3 (0,5%) der dieren waren positief.

SUMMARY

During the housing season (February-March 1967) and the grazing season (Sep-
tember-October 1967), 427 cows were examined for the presence of Salmonella in the
rumen during each period. Salmonella was isolated from the rumen in seven cases
(1.64 per cent) both during the housing and the grazing period.
In addition, 602 specimens of bovine faeces were studied during the period of
February-March 1967; the faeces were positive for Salmonella in three cases (0.5
per cent).

RESUME

Pendant la periode à l\'étable (février et mars 1967) et pendant la période au vert
(septembre et octobre 1967) 427 bovins par période ont été examinés sur la présence
de salmonella dans le rumen. Salmonella a été isolée dans 7 panses (1,64%) de la
période à l\'étable aussi bien que de la période dans la prairie.

En outre on a examiné dans la période de février et mars 1967 602 échantillons de
fèces bovines; 3 animaux (0,5%) étaient positifs.

ZUSAMMENFASSUNG

Während der Stallzeit (Februar-März 1967) und während der Weidezeit (September-
Oktober 1967) wurden in jeder Periode 427 Rinder auf das Vorhandensein von
Salmonellen im Pansen geprüft. Sowohl in der Stall- wie auch in der Weidezeit wur-
den aus 7 Pansen (1,64%) Salmonellen isoliert.

Zudem wurden in der Periode Fabruar-März 1967 602 Kotproben untersucht; 3
Tiere (0,5%) waren positiv.

-ocr page 269-

RESUMEN

Durante el periodo del establo (febrero-marzo 1967) y durante el periodo de pasto
(septiembre-octubre 1967) fueron examinados por periodo 427 bovinos, sobre la
presencia de Salmonelas en la panza. Asi del periodo de establo como del periodo del
pasto fueron aislados de 7 panzas (1,64%) salmonelas.

Ademas fueron examinados en el periodo febrero-marz 1967, 602 muestras de heces
de bovinos, 3 (0,5%) de los animales, eran positivos.

LITERATUUR

B r o w n 1 i e, L. E. and G r a u, F. H. : Effect of food intake on growth and survival
of Salmonellas and Escherichia coli in the bovine rumen, ƒ.
gen. Microbiol., 46,
125, (1967).

D a 1 e e 1, E. E. and Frost, A. J.: The Isolation of Salmonella from cattle at

Brisbane abattoirs. Austr. vet. ]., 43, 203, (1967).
Grau, F. H. and Br own lie, L. E.: Occurrence of Salmonellas in the bovine

rumen. Austr. vet. J., 41, 321, (1965).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij gezonde runderen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk.,
89, 1158, (1964).

Harvey, R. W. S. and Thomson, S. : Optimum temperature of incubation for
isolation of salmonellae.
Monthl. Bull. Minist. Hist. Lab. Serv., 12, 149, (1953).
Kampelmacher, E. H.: Über Vorkommen und Isolierung von Salmonellen bei
normalen Schlachtrinderen in den Niederlanden.
Zbl. Vet. Med., IV, (2), 198,
(1957).

-ocr page 270-

Oesfrusinduefie bij het Texelse schaap in het late
anoestrusseizoen

Oestrus induction in Texel sheep during the late non-
hreeding season

door F. MUURLING1), A. H. WILLEMSE2) en A. BRAND**)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunden & Gynaecologie
der Rijksuniversiteit te Utrecht.

1. Inleiding

Het opwekken van een fertiele oestrus in het anoestrusseizoen, ter ver-
hoging van de lammerenproduktie door middel van het toedienen van
hormonen, werd reeds in 1933 door Cole en Miller verwezenlijkt.
Sindsdien is, mede door het ter beschikking komen van synthetische
Ste-
roiden met een progestatieve werking, veel onderzoek verricht op het ge-
bied van de gesynchroniseerde oestrusinduetie in het anoestrusseizoen.
Ook bij de Texelaar bleek het mogelijk onder Nederlandse omstandigheden
met behulp van deze stoffen een oestrus te induceren (Muurling,
Brand en Willemse, 1968). Volgens Findlay en Vaughan
(1964) is de werking van deze progestativa gebaseerd op een voorbereiding
van het vegetatieve zenuwstelsel teneinde een duidelijke psychische oestrus
te verkrijgen. Stoffen met een gonadotrope activiteit, b.v. Pregnant Mare
Serum (PMS) bleken voor een fertiele oestrus vrijwel onmisbaar te zijn
(Crowley, 1965).

De fertiele oestrus zal in het algemeen optreden wanneer PMS wordt toe-
gediend aan het einde van een enige dagen durende behandeling met een
progestatieve stof (Gordon, 1963).

Door in het late anoestrusseizoen een bronst te induceren vindt de vor-
ming van een functioneel corpus luteum plaats. Worden de dieren niet
gedekt, dan kan mede door de invloed van dit corpus luteum de geïndu-
ceerde bronst ongeveer 17 dagen later worden gevolgd door een spontaan
optredende bronst, die als eerste bronst van het nieuwe oestrusseizoen kan
worden beschouwd. Als praktisch voordeel hiervan noemt Gordon
(1963) het hogere drachtigheidspercentage van deze vroeg in het seizoen
optredende oestrus, vergeleken met dat van de geïnduceerde oestrus.
De invloed van het geïnduceerde corpus luteum zou bestaan uit een blok-
kering van de release van het luteiniserend hormoon (LH) door het pro-
gesteron. Na het geheel of gedeeltelijk wegvallen van de progesteron-
produktie wordt via de specifieke releaser het in de hypofysevoorkwab aan-
wezige LH aan de bloedbaan afgegeven, hetgeen resulteert in één of meer
ovulaties van de reeds door het follikel stimulerend hormoon (FSH) tot
ontwikkeling gekomen follikels.

In 1966 zijn aan de kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
twee oestrusinductieproeven in het late anoestrusseizoen uitgevoerd. De
twee proefkuddes worden in het vervolg kudde A en kudde B genoemd.

1  Drs. F. Muurling; dierenarts in T.N.O. verband bij de kliniek voor Veterinaire
Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „de Uithof", Yalelaan,
Utrecht.

2  Drs. A. H. Willemse en Drs. A. Brand; dierenartsen bij deze kliniek.

-ocr page 271-

2. Materiaal en milieu

2.1. Schapen van kudde A

Kudde A omvatte 108 Texelse ooien. Alle dieren waren ± l/a jaar oud
en hadden nimmer gelamd. Ter identificatie droeg elke ooi een plastic
en een getatoueerd oornummer.

Vanaf het begin van de proef werden ruim voldoende fertiele Texelse ram-
men aan de kudde toegevoegd. Deze rammen waren voorzien van tuigen
met kleurblokjes (sire signe crayons) waardoor de gedekte ooien werden
gekleurd.

De rammen vertoonden gedurende de gehele proef voldoende libido.

2.2. Schapen van kudde B

Het aantal proefooien in kudde B bedroeg 122 stuks. Zowel de ooien als
de toegevoegde rammen waren gelijk aan die van kudde A. Identiticatie
geschiedde op dezelfde wijze.

2.3. De behandelingsperiode van kudde A begon op 12 juli, die van kudde
B op 26 juli daaropvolgend. De behandelingsperiode per kudde duurde 13
dagen. Vanaf de aanvang van de behandelingsperiode tot 1 september
daaropvolgend werden de dieren dagelijks op oestrus (kleuring) gecontro-
leerd.

Tabel 1.

Meteorologische gegevens van juli en augustus 1966.

Temperatuur

Neerslag

Berekende lichtinten-

(C°)

(mm)

siteit (kilo lux uur)

Ie decade juH 1966

16,4

20,4

5048

" „

14,9

98,8

3704

III .. „ .

15,1

71,6

5164

Maandgemiddelde in

juli \'66

15,4

190,8

13916

Normaalwaarde voor juli

17,0

78,1

14697

Aantal dagen met neerslag

in juli \'66

24

Ie decade augustus 1966

15,3

49,3

4057

II „

17,4

7,5

5489

III

14,6

24,3

4042

Maandgemiddelde in

aug. \'66

15,7

81,1

13588

Normaalwaarde voor aug.

16,8

88,8

12816

Aantal dagen met neerslag

in aug. \'66

17

Table 1.

Meteorological data of July and August 1966.

2.4. Het milieu omstreeks de behandelingsperiode

a. De weersomstandigheden

Deze periode werd gekenmerkt door vrij veel regen. Tabel 1 geeft een
meteorologisch overzicht van de betreffende periode per decade

-ocr page 272-

(periode van 10 of 11 dagen) t.o.v. de normaalwaarden, berekend over
30 jaar. Ook de berekende lichtintensiteit van de betreffende decades
wordt in tabel 1 weergegeven.

b. De voeding

De ter beschikking staande weiden waarop de dieren vóór en tijdens de
behandelingsperioden graasden waren vrijwel kaal. De dieren werden
niet bijgevoerd.

Na het einde van de behandelingsperiode werden alle gedekte dieren van
kudde A en B gezamenlijk geweid. In de winter werden ze ondergebracht
in een boerderij met een flinke uitloop, waar ze voldoende werden bijge-
voerd. De partus vond omstreeks de jaarwisseUng plaats. Er werd aandacht
besteed aan drachtigheidsduur, worpgrootte, geslacht van lammeren, ge-
boortegewicht en perinatale sterfte.

Ongeveer 10 dagen na de geboorte werden de lammeren gespeend en op-
gefokt met kunstmelk van de firma Wessanen te Wormerveer.

2.5. Proefopzet

Evenals bij een vorige proef (Muurling, Brand, Willems e, 1968)
werd getracht door middel van het toedienen van hormonen een fertiele
oestrus in het anoestrusseizoen te induceren. Voor dit onderzoek werden de
ooien (uitgezonderd de dieren die alleen PMS ontvingen en de blanco
controle-dieren) gedurende 13 dagen voorbehandeld met 6 a methyl-17-
acetoxy-progesteron (MAP).

De toediening geschiedde door middel van een vaginasponsje, waarin 60
mg MAP was geïmpregneerd. Het inbrengen van een dergelijk sponsje is
zeer gemakkelijk en werd uitgevoerd met een applicator. De eerste dag
van de behandeling (het inbrengen van het sponsje) werd To genoemd.
De letter T werd ontleend aan het Engelse woord „Treatment". Na 13
dagen (T13) werd het sponsje weer verwijderd. Een deel van de dieren
ontving op T13 750 IE Pregnant Mare Serum (PMS, Nobigonan S). In
het volgende wordt op de behandeling per proefkudde nader ingegaan.

2.5.1. Kudde A

Deze proefkudde bestond uit 108 ooien die over 4 zoveel mogelijk identieke
groepen werden verdeeld, te weten een MAP/PMS groep, een MAP/--
groep, een -/PMS groep en een blanco controlegroep. De MAP/PMS
groep bestond uit 27 dieren, waarvan 5 dagen na het einde van de behan-
deling 3 gedekte ooien werden geslacht.

De MAP/- groep omvatte 27 dieren, die op T13 niet met PMS werden
ingespoten.
l3e —/PMS groep bestond uit 27 dieren, die niet werden voor-
behandeld met MAP maar op dezelfde dag als de dieren uit de MAP/PMS
groep werden ingespoten met 750 IE PMS.

De blanco controlegroep omvatte eveneens 27 ooien. Deze dieren onder-
gingen geen enkele behandeling.

2.5.2. KuddeB

Kudde B omvatte 122 ooien die willekeurig over 4 soortgelijke groepen
als bij kudde A werden verdeeld. De MAP/PMS groep bestond uit 34
ooien, waarvan 5 dagen na het einde van de behandeling 2 gedekte ooien
werden geslacht.

-ocr page 273-

De MAP/--groep bestond uit 28 ooien. Deze dieren ontvingen na de MAP
behandeling geen injectie met PMS. De -/PMS groep bestond uit 32 ooien
die zonder voorbehandeling met MAP, tegelijk met de dieren van de
MAP/PMS groep 750 IE PMS toegediend kregen. De blanco controle-
groep bestond uit 28 ooien, die geen enkele behandehng ondergingen.

3. Resultaten
3.1. Kudde A

Na het einde van de behandehng kwamen binnen 3 dagen (T15, T16 en
T17) 18 ooien in oestrus.

Van de 27 behandelde ooien uit de MAP/PMS groep werden 17 (63%)
rams. Van de 14 in oestrus gekomen ooien uit deze groep (3 werden en-
kele dagen na de dekking geslacht) hebben er 10 (71%) gelamd.
Van de 27 alleen met PMS behandelde dieren werd 1 ooi (4%) gedekt.
Dit dier is niet drachtig geworden.

Van de MAP/- groep en de blanco controlegroep kwam geen enkel dier
in oestrus.

Tabel 2 geeft een overzicht van de resultaten van kudde A.

Tahel 2.
Resultaten van kudde A.

Proefgroep

Behandeld

Gedekt

Geslacht

Drachtig (van de

T 0-T 13

T 15-T 18

(na dekking)

gedekte niet ge-

slachte ooien)

MAP/PMS

27

17 = 63%

3

10 = 71%

MAP/—

27

geen

geen

—/PMS

27

1 = 4%

—.

geen

Onbehandeld

27

geen

geen

Totaal

108

18

3

10

Table 2.
Results of flock A.

3.2. Kudde B

Na het einde van de behandeling van kudde B, die 14 dagen later plaats
vond dan van kudde A, kwamen binnen 4 dagen (T14, T15, T16 en T17)
in totaal 38 ooien in oestrus. Van de 34 behandelde ooien uit de MAP/
PMS groep werden 33 (97%) gedekt. Twee gedekte ooien uit deze groep
werden enkele dagen na de dekking geslacht. Van de resterende 31 ooien
hebben er 25 (81%) gelamd. Van de 28 behandelde ooien uit de MAP/-
groep werden er 3 (11%) gedekt. Hiervan hebben er 2 gelamd. Van de
32 behandelde ooien uit de —/PMS groep werden er 2 gedekt. Hiervan
heeft er 1 gelamd.

Van de 28 ooien uit de blanco controlegroep kwam in de betreffende pe-
riode geen enkel dier in oestrus.

Tabel 3 geeft een overzicht van de resultaten van kudde B.

-ocr page 274-

Tabel 3.
Resultaten van kudde B.

Proefgroep

Behandeld

Gedekt

Geslacht

(na Drachtig (van de

T 0-T 13

T 12-T 19

dekking) T 18 gedekte niet ge-

slachte ooien)

MAP/PMS

34

33 = 97%

2

25 = 81%

MAP/—

28

3 = 11%

2 = 67%

—/PMS

32

2 = 6%

1 = 50%

Onbehandeld

28

geen

geen

Totaal

122

38

2

28

Table 3.
Results of flock B.

3.3. Slachtdieren

Van de 5 geslachte gedekte ooien die alle tot de MAP/PMS groep be-
hoorden (3 van kudde A en 2 van kudde B) werden de ovaria microsco-
pisch bekeken. In de 5 paar ovaria van deze dieren werden in totaal 6 ovu-
latieplaatsen gevonden. In 4 paar ovaria werd 1 ovulaüeplaats gevonden.
In 1 paar ovaria kwamen 2 ovulatieplaatsen voor. Er werd (2 ä 3 dagen
post coitum) een aantal bevruchte ova in de tubae gevonden.

3.4. Draagtijden

Van de in totaal 38 drachtig geworden ooien, bedroeg de gemiddelde
draagtijd 144,8 dagen (Sx = ± 2,5).

3.5. Worpgrootte

De 38 drachtige ooien wierpen in totaal 35 ramlammeren en 20 ooilamme-
ren, wat een worpgrootte van 1,4 lam per schaap betekent.
Tussen de proefgroepen was geen significant verschil met betrekking tot
de worpgrootte aanwezig.

3.6. Geboortegewicht

Het geboortegewicht van de 55 geboren lammeren varieerde van 1 tot
6,5 kg. Het gemiddelde geboortegewicht bedroeg 4,3 kg. De ramlammeren
wogen gemiddeld 4,4 kg. De ooilammeren wogen gemiddeld 4,1 kg.

3.7. Perinatale sterfte

Van de 55 geboren lammeren zijn 4 lammeren (7,3%) kort vóór, tijdens
of binnen 24 uur na de partus gestorven.

4. Discussie

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt, dat van de MAP/PMS groep
zowel bij kudde A als bij kudde B de meeste dieren in oestrus kwamen,
t.w. in kudde A 63% (17 van de 27) en in kudde B 97% (33 van de 34).
Dit verschil is statisdsch significant (x2j^ = 11.19). Ter vergelijking be-
droeg dit na 2 soortgelijke behandelingen in mei/juni 1966 (diepe an-
oestrusseizoen) 28% en 40% (Muurling, Brand, Willemse,
1968).

-ocr page 275-

Hieruit blijkt dat, naarmate het oestrusseizoen nadert, de resultaten van de
gesynchroniseerde oestrusinductie gunstiger worden. Milieu-invloeden
spelen hierbij een belangrijke rol (H a f e z, 1952).

Van de proefgroepen die alleen 750 IE PMS ontvingen kwamen slechts
enkele ooien (4% en 6%) in oestrus. Waarschijnlijk bezaten deze schapen
een vrijwel uitgewerkt corpus luteum dat zich in het late anoestrusseizoen
reeds had ontwikkeld uit een geovuleerde folhkel, zonder dat die ovulade
(en soms meerdere ovulades) met oestrus gepaard ging. Dit komt overeen
met de bevindingen van D e M a a r (1947) die in het anoestrusseizoen na
een herhaalde PMS behandehng met meer resultaat een fertiele oestrus
kon opwekken dan na één behandeling.

De eerste PMS injectie leidt gewoonlijk tot corpus luteumvorming, de
tweede PMS injectie, ± 17 dagen later gegeven, kan dan in een met
oestrus gepaard gaande ovulade resulteren. De aanwezigheid van een
corpus luteum, of van een met een progestatief werkende stof geïmpreg-
neerd vagina-sponsje dat als corpus luteum dienst doet, is dus nodig om
een fertiele oestrus te verkrijgen (Brand, Willems e, Muurling,
1968). Dit is ook de verklaring van het feit dat 3 van de 28 ooien uit de
MAP groep van kudde B in oestrus kwamen. Blijkbaar was bij deze dieren
de release van gonadotrope stoffen uit de hypofysevoorkwab, mede onder
invloed van het MAP uit het vagina-sponsje zodanig, dat een PMS in-
jectie niet nodig was.

Tijdens de behandeling en de eerste weken erna kwam zowel in kudde A
als in kudde B geen enkele ooi uit de onbehandelde controlegroep in
oestrus, waaruit blijkt dat het oestrusseizoen voor deze dieren nog niet
aangebroken was.

Van september tot november kwamen alle bij de oestrusinducdeproef niet
drachtig geworden ooien spontaan in oestrus. Blijkbaar hadden de dieren
m.b.t. het in oestrus komen geen nadeel van de behandeling ondervonden.
Het drachdgheidspercentage van de MAP/PMS groep, dat bij kundde A 71
(10 van de 17) en bij kudde B 81 (25 van de 33) bedroeg, is gebaseerd op
de gedekte, niet geslachte ooien. Hoewel de dieren van kudde B, die 14
dagen later werden behandeld (TO = 26 juh) dan de ooien van kudde A
(TO = 12 juli) stadstisch significant beter in oestrus kwamen, was het
drachdgheidspercentage niet significant verschillend (xjZ = 0,08).
Het drachtigheidspercentage bij gelijksoortige proeven (oestrussynchroni-
sade) in het oestrusseizoen van hetzelfde jaar bedroeg 79, terwijl 87%
van de spontaan in oestrus gekomen dieren eveneens na eerste natuurlijke
dekking drachtig werden (Willems e. Brand, Muurling, 1968).
Het blijkt dus dat in het late anoestrusseizoen de bevruchtingskansen
vrijwel gelijk zijn aan die in het oestrusseizoen. In vergelijking met over-
eenkomstig behandelde dieren in het diepe anoestrussseizoen, waarbij een
gemiddeld drachtigheidspercentage van 56 werd verkregen (Muurling,
Brand, Willems e, 1968) steken de resultaten van het late anoestrus-
seizoen gunstig af.

De gemiddelde draagtijd van 144,8 ± 2,5 dagen komt vrijwel overeen
met de door Bats vermelde draagtijd van gemiddeld 146 dagen voor het
Texelse schaap.

De gemiddelde worpgrootte van 1,4 lam per primipare ooi verschdt even-
min belangrijk met het gemiddelde van de eerste worp in het voorjaar.
De gemiddelde geboortegewichten van 4,4 kg voor de ramlammeren en

-ocr page 276-

4,1 kg voor de ooilameren waren vrij laag in vergelijking met de door

Bats (1954) en D o m m e r h o 1 d en d e G r o o t (1954) vermelde
waarden van 5,0 kg voor de ramlammeren en 4,5 voor de ooilammeren.
Doordat echter meerdere factoren van invloed zijn op het geboorte-
gewicht zal in de toekomst moeten blijken of deze geringere gewichten
inderdaad veroorzaakt worden door het hormonaal induceren van een
ferdele oestrus in het anoestrusseizoen.

SAMENVATTING

In juli en augustus 1966 (late anoestrusseizoen) werden 175 jonge Texelse ooien, ver-
deeld over twee proefkuddes A en B, met een interval van 14 dagen hormonaal be-
handeld, teneinde een gesynchroniseerde oestrus te induceren.

De dieren werden per proefkudde verdeeld over drie proefgroepen die resp MAP en
PMS, alleen MAP of alleen PMS ontvingen. De MAP werd toegediend im.v een
vaginasponsje gedurende 13 dagen. Elk sponsje bevatte 60 mg MAP. Op de 13e dag
werd 750 I.E. PMS toegediend aan de daarvoor in aanmerking komende dieren Te-
vens werden 55 vergelijkbare onbehandelde ooien verdeeld over de beide proef-
kuddes, die als blanco controlegroepen dienden.

Van de MAP/PMS groep kwamen in kudde A 17 van de 27 behandelde dieren in
oestrus; m kudde B 33 van de 34. Dit verschil is statistisch significant (xi^ = 1119)
Van de dieren die alleen MAP ontvingen kwam in kudde A geen enkele ooi in oestrus\'
terwijl in kudde B die 14 dagen later werd behandeld, in dezelfde groep 3 van de 28
(11%) ooien met oestrus reageerden. Van de proefgroepen die alleen PMS ont-
vingen werden in kudde A, 1 van de 27 (4%) en in kudde B, 2 van de 32 (6%)
van de schapen gedekt.

El werd aangetoond dat met het verstrijken van het anoestrusseizoen de resultaten
van de oestrusinduetie beter worden.

Na een gemiddelde draagtijd van 144,8 dagen (Sx = ±2,5) bedroeg de worpgrootte
1,4 lam per ooi, gerekend over alle drachtig geworden ooien.

Dc perinatale sterfte (7,3%) was niet afwijkend van de in het normale seizoen ge-
boren lammeren.

SUMMARY

In July and August 1966 (late non-breeding period), 175 young Texel ewes divided
mto two experimental flocks A and B, were treated with hormones at fourteen-day
intervals for the purpose of inducing synchronised oestrus.

Each experimental flock was subdivided into three experimental groups treated with
MAP and PMS, MAP alone or PMS alone respectively. MAP was administered bv
intravaginal application of an impregnated sponge for thirteen days, each spongi
contaming 60 mg. of MAP. On the thirteenth day, 750 I.U. of PMS were administered
to the animals of the MAP-PMS group. In addition, fifty-five comparable untreated
ewes were distributed over the two experimental flocks, serving as blank control
groups.

Of the MAP-PMS group, seventeen out of twenty-seven treated animals of flock A
and thirty-three out of thirty-four treated animals of flock B came on oestrus This
dillerence is statistically significant (xi^ = 11.19).

Of the animals treated with MAP alone, not a single ewe of flock A came on oestrus,
whereas three out of twenty-eight ewes (11 per cent) of the same group of flock B
which was treated fourteen days later, responded with oestrus

Of the experimental groups treated with PMS alone, one out of twenty-seven ewes (4
per cent) of flock A and two out of thirty-two ewes (6 per cent) of flock B were
mated.

It was shown that the results of oestrus induction improve as the non-breeding period
progresses. ®

After a mean period of gestation of 144.8 days (Sx = ± 2.5), the litter size was
1.4 lamb per ewe, calculated for all ewes which had become pregnant.

-ocr page 277-

Perinatal mortality (7.3 per cent) did not differ from that in lambs born during the
normal period.

RÉSUMÉ

En juillet et en août 1966 (saison anoestrale postérieure) 175 jeunes brebis texeloises,
divisées sur deux troupeaux d\'expérience A et B, ont subi un traitement hormonal
avec un intervalle de 14 jours afin d\'induire un oestrus synchronisé. Par troupeau les
animaux étaient subdivisés en trois groupes d\'expérience qui recevaient respectivement
MAP et PMS, seulement MAP ou seulement PMS. Le MAP était administré à l\'aide
d\'une petite éponge vaginale durant 13 jours, chaque éponge contenait 60 mg de
MAP. Le 13-ième jour on administrait 750 Unités Internationales de PMS aux
animaux en question. En même temps 55 brebis non traitées furent distribuées sur
les deux troupeaux d\'expérience, afin de servir comme groupes de contrôle.
Du groupe MAP/PMS 17 animaux sur 27 animaux traités du troupeau A entrèrent
en oestrus, dans le troupeau B 33 des 34. Cette différence a de l\'importance statis-
tique (xi2 = 11,19).

Des animaux auxquels on n\'avait administré que du MAP, dans le troupeau A aucune
brebis n\'entra en oestrus, tandisque dans le troupeau B, traité 14 jours plus tard, 3 sur
28 (11%) des brebis du même groupe réagirent avec un oestrus.

Des groupes d\'expériences auxquels on n\'avait administré que du PMS une sur 27
(4%) brebis du troupeau A et deux sur 32 (6%) des brebis du troupeau B ont été
couvertes.

On a démontré qu\'à mesure que la saison anoestrale avance, plus les résultats de
l\'induction de l\'oestrus s\'améliorent.

Après une gravidité moyenne de 144,8 jours (Sx = ± 2,5) la grandeur de la jetée
s\'élevait à 1,4 agneau par brebis, comptée sur toutes les brebis enceintes.
La mortalité périnatale (7,3%) était analogue à celle des agneaux nés dans la saison
normale.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Juli und August 1966 (späte Anoestrussaison) wurden 175 junge Texelsche Mut-
terschafe, die in zwei Versuchsherden A und B verteilt waren, mit einer Zwischen-
pause von 14 Tagen hormonal behandelt, um auf diese Weise einen synchronisierten
Oestrus zu induzieren.

Die Tiere wurden per Versuchsherde in 3 Versuchsgruppen verteilt, die respektive
MAP und PMS, nur MAP oder nur PMS erhielten. Das MAP wurde mittels eines
Vaginaschwämmchens während 13 Tage verabreicht; jedes Schwämmchen enthielt
60 mg MAP. Am 13. Tag wurde 750 I.E. PMS den dafür in Betracht kommenden
Tieren gegeben. Gleichzeitig wurden 55 vergleichbare unbehandelte Mutterschafe, die
als blanko Kontrollegruppen fungierten, über die beiden Versuchsherden verteilt.
Bei der MAP/PMS Gruppe kamen in Herde A 17 von den 27 behandelten Tieren in
den Oestrus; in der Herde B 33 von den 34. Dieser Unterschied ist statistisch signi-
fikant (xi2 = 11,19).

Bei den Tieren, die nur MAP erhielten, kam in Herde A kein einziges Tier in den
Oestrus, während bei Herde B, die 14 Tage später behandelt wurde, in derselben
Gruppe 3 von den 28 (11%) Mutterschafe mit Oestrus reagierten. Bei den Ver-
suchsgruppen, die nur PMS erhielten, wurden in Herde A, 1 von den 27 (4%) und
in Herde B, 2 von den 32 (6%) Schafe gedeckt.

Es wurde bewiesen, dass mit dem Verstreichen der Anoestrussaison die Resultate der
Oestrusinduktion besser werden. Nach einer durchschnittlichen Gravidität von 144,8
Tagen (Sx = ±2,5) betrug die Wurfgrösse, berechnet über alle trächtig gewordenen
Mutterschafe, 1,4 Lamm per Schaf. Die perinatale Sterblichkeit (7,3%) wich nicht
von der in der normalen Saison geborenen Lämmer ab.

RESUMEN

En Julio y Augusto 1966 (temporada del anestro avanzado) 175 ovejas jovenes de la

-ocr page 278-

raza Texel dividos en 2 manadas expérimentales A y B, fueron tratados eon un
mtervalo de 14 dias, para indueir uno estro sincronisado.

Los animales fueron dividos por manada experimental en 3 grupos expérimentales los
cuales recibieron respectivamente MAP y PMS, solamente MAP o solamente PMS
El MAP fue aphcado por medio de una esponja vaginal, durante 13 dias cada es-
ponja contenia 60 mg MAP. En el decimotereero dia fue aplicado 750 u.i\'de PMS
a los animales entrados en cuenta.

Al mismo tiempo 55 ovejas comparables no tratadas fueron dividos sobre ambas
manadas expérimentales, las cuales sirvieron como grupos blancos de control
Del grupo MAP/PMS entrarion en celo en manada A 17 de los 27 animales\'tratados
en manada B 33 de los 34. Esta diferencia estadistica significante (xi^ = 11 19) \'
De los animales que recibieron solamente MAP entro en celo ninguno animal en la

\' B, la cual fue tratado 14 dias mas tarde, tres de los

28 (11%) entrarion en celo.

De los grupos expérimentales, los cuales recibieron solamente PMS, fue montado en
la manada A, 1 de los 27 (4%) y en la manada B, 2 de los 32 (6%) de las ovinas
Fue demostrado que despues del vencimiento de la temporada del anestro los resul-
tados de la mduccion del estro se mejoran. Despues una prefiez promediâ de 144 8

dias (Sx - ± 2,5), la camada era 1,4 cordero por ovina, calculando de todas ils
ovinas prenadas.

La mortalidad prenatalis (7,3%) no era divergente de los corderos nacidos en la
temporada normal.

LITERATUUR
Bats, E. J. : Schapcfokkerij en -houderij in Nederland (1954)
B r a n d. A., W i 11 e m s e, A. H. en M u u r 1 i n g, F. : Biologische achtergronden en
kunstmatige beïnvloeding van de oestrus bij onze landbouwhuisdieren
Tiidschr
Diergeneesk.,
93, 261, (1968). \'

C Ol e, H. H. and M i 1 1 e r, R. F.: Artificial induction of ovulation and oestrum in
the ewe during anoestrum.
Amer. J. Physiol, 104, 165, (1933)

for early lambing. Research Index, 12,

D o m m e r h o 1 d, E. J. en G r o o t, Th. d e : Bijzondere veeteelt 203 (1954)
F 1 n d l a y A. L. R. and V a u g h a n, S. M. : The practicability of methods of con-
trolling the ocstruscycle and breeding season in the sheep.
Vet Rec. 76 33 880
(1964). > ! ) J

G r o m m e r s, F^J. : Een oriënterend onderzoek naar de actuele en potentiële perina-
tale lammcrensterfte bij Texelse schapen.
Tijdschr. Diergeneesk., 92 222 (1967)

° ly The induction of pregnancy in the anoestrus ewe by hormonal therapy
II.
J. Agric. Sci., 60, 43, (1963)

Maar, R. E. d c: Over den invloed van gestyl op het ovarium van het schaap ge-
durende de anoestrus. Diss. Utrecht (1947)

M u u r 1 i n g F., B r a n d, A. en W i 11 e m s e, A. H. : Oestrusinductie bij Texelse

schapen m het diepe anoestrusseizoen. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1008 (1968)
M u u r 11 n g, F Br and, A., W i 1 1 e m s e, A. H. en B o i s, c! H. W. de: Syn-

chromsatie, onderdrukking en inductie van de oestrus bij onze landbouwhuisdieren
Vakblad voor Biologen, 117, (1967).

R O b e r t s, E. M and E d g a r, D. G. : The stimulation of fertile oestrus in anoestrus
Romney ewes. ƒ.
Reprod. Fert., 12, 565, (1966).

"^356 Twe?)\' ^ " breeding activity in sheep. Vet. Rec., 79,

-ocr page 279-

Trypanosoma cruzi op Aruba1}

T. cruzi on Aruba, Neth. Antilies

door E. J. VAN DER KUIP»*)

Op het eiland Aruba komt een triatoma voor, die door Prof. Dr P. W y -
godzinsky gedetermineerd werd als
Triatoma maculata. In een tijds-
bestek van 8 jaar zijn regelmatig triatomas verzameld, waarbij nooit een
andere soort gevonden werd dan
T. maculata. Ook op het eiland Curagao
is naar triatomas ge.zocht, waarbij eveneens slechts
T. maculata gevonden is.
T. maculata is een tamelijk grote dof zwartbruine wants, met aan weers-
zijden 6 duidelijke geelbruine vlekken, welke doorlopen op de abdominaal-
platen rond de stigmata. Manlijke dieren zijn gemiddeld kleiner dan vrou-
welijke. In mijn proefschrift (vanderKuip, 1966) wordt een nauw-
keurige beschrijving gegeven van deze wants.

De Cura^aose T. maculata verschilt van de Arubaanse in grootte, in de iets
duidelijkere lichte aftekening op thorax en vleugels, terwijl de hobbels op
het scutellum iets duidelijker georganiseerd zijn in twee carinae.

Aruba

Curaçao

totale lengte in mm

grootste breedte pronotum in mm

grootste breedte abdomen in mm

16,7-20,3 18,2-22
4,0- 5,2 4,4- 5,4
5,4- 7,2 6,1- 8,5

19,2-22,6 20,9-23,5
4,4- 5,7 4,8- 5,9
5,9- 8,2 6,7- 9,0

Van T. maculata is het voorkomen bekend in Venezuela, Brits Guyana, Su-
riname en Brazilië, bij voorkeur in warme droge gebieden (del Ponte,
1958, Serbren ick, 1958). Ook het klimaat van de Nederlandse An-
tillen is warm en droog.

De aanwezigheid van een mogelijke overbrenger van Trypanosoma cruzi
op de Nederlandse Antillen maakte het interessant om na te gaan of T. cruzi
soms in de darmen van deze wantsen kon worden gevonden. De volgende
aantallen triatomas werden onderzocht:

oorsprong

aantal

positief

%

Aruba, pluimveehok

289

1

0,35

Aruba, huizen

352

60

17,05

Curaçao, huizen

92

3

3,26

Er is een onderscheid gemaakt tussen triatomas gevangen in huizen en in
pluimveehokken, daar vogels en koudbloedige dieren geacht worden re-
fractair te zijn voor een
T. cruzi infectie ( B r u m p t, 1949).
De in de huizen gevangen triatomas verbleven daar niet permanent, maar
vlogen \'s nachts binnen, aangetrokken door het lamplicht.
Indien triatomas besmet bevonden worden met trypanosomen komen vol-
gens the World Health Organization technical Report Series no. 202 (1960)

1  Autoreprant van proefschrift; Utrecht 1966. Summary of thesis; Utrecht 1966.

-ocr page 280-

de volgende soorten in aanmerking: T. cruzi, T. rangeli, T. myrmecopha-
gae, T. diasi
en T. conorhini. Garnham en Gonzales Mugabu-
r u (1962) voegen aan deze lijst nog
T. sanmartini toe.
Het op Aruba gevonden trypanosoom werd gedetermineerd als
T. cruzi
(van Thiel, Gaikhorst en van der Kuip, 1959). Om na te
gaan of de besmetting met trypanosomen van de triatomas uitsluitend
T.
cruzi
betrof zijn van 19 willekeurig gekozen besmet gevonden wantsen de
trypanosomen nader onderzocht. Hierbij werd geen ander trypanosoom ge-
vonden dan
T. cruzi. Het trypanosoom, dat in het bloed van een wilde R.
rattus
gevonden werd, bleek eveneens T. cruzi te zijn.
Éénmaal werd het trypanosoom uit een positieve Curagaose wants nauw-
keurig onderzocht, welk eveneens als
T. cruzi gedetermineerd werd.
Voor het determineren van
T. cruzi zijn de volgende kenmerken van belang:

a. het metacyclische trypanosoom in de faeces van de wants of in de cul-
tuur heeft een lengte van rond 20 /
a, een opvallend grote kinetoplast en
een puntig achtereinde van het hchaam.

Opmerking: om een goed preparaat te maken van het metacyclische trypanosoom
in faeces of in cultuur is het beslist noodzakelijk om het trypanosomen houdende
materiaal te mengen met een druppel serum. Zonder bescherming van de serum-
film desintegreert het trypanosoom tijdens het proces van fixering en kleuring.
Het puntige achtereinde van het trypanosoom ziet men slechts bij een minderheid
van de trypanosomen in het preparaat.

b. het trypanosoom in het perifere bloed van het zoogdier heeft eveneens
een lengte van ongeveer 20 /x, een zeer grote kinetoplast en een puntig
achtereinde. De bloedvorm van
T. cruzi lijkt breder dan de metacycli-
sche vorm.

c. typisch voor T. cruzi is de vermeerdering in de leishmaniavorm binnen
de lichaamscellen van de gastheer, waarbij door herhaalde tweedeling
deze cellen propvol leishmanias geraken. In de loop van dit onderzoek
werden deze pseudocysten gevonden in gladde en dwarsgestreepte spier-
cellen, m een polymorfkernige neutrofiele witte bloedcel, in een endo-
theelcel van een capillair in hersenweefsel en in een bindweefselcel in de
blaaswand.

Het vinden van een parasiet, die op het vasteland van Zuid Amerika be-
schouwd wordt als een belangrijke bedreiging van de volksgezondheid,
maakte het van belang om na te gaan in hoeverre het voorkomen van
T.
cruzi
op Aruba een bedreiging vormde voor de volksgezondheid van dit
eiland.

Om hierover een inzicht te krijgen waren de navolgende vragen te beant-
woorden:

1. Welke is de soort en hoe is de levenswijze van de plaatselijke vector?

2. Hoe is de behuizing van de bevolking?

3. Hoe is de virulentie van de onderzochte T. cruzi stammen?

4. Welke zoogdieren zijn de natuurlijke gastheren van T. cruzi op
Aruba?

ad 1

Soort en levenswijze van de vector zijn van groot belang in verband met de
te verwachten zoogdiergastheren van
T. cruzi in een bepaald gebied. T.
maculata
is de enige triatoma, die tot dusver op Aruba is gevonden. D i a z
V a z q u e z beschouwt
T. maculata als een mmder belangrijke vector van

-ocr page 281-

de ziekte van Chagas onder de mens, daar deze triatoma meestal niet bij de
mens parasiteert. Dit klopt met de bevindingen in Aruba. Het aantal tria-
tomas, dat de huizen binnendringt, is gering. Het is de bevolking bekend,
dat een triatoma wel eens een mens steekt, maar dit wordt een tamelijk
zeldzame gebeurtenis geacht.

T. maculata kan in grote hoeveelheden gevangen worden in slecht ge-
bouwde en slecht onderhouden pluimveehokken. Daarbuiten kost het veel
moeite en geduld om ze overdag te vinden. Men vindt wel eens een onder
een steen, onder een los stuk boombast, in een scheur in een muur en der-
gelijke plaatsen. De vrij levende exemplaren werden grotendeels gevangen
als zij aangetrokken door lamplicht, een huis binnenvlogen.
Om een indruk te krijgen van de meestvoorkomende prooidieren van de
triatoma zijn er precipitine reacties verricht met de maaginhoud van ge-
vangen triatomas en anti mens-, anti hond-, anti kat-, anti konijn-, anti
varken-, anti rat-muis-, anti schaap-geit- en anti kip precipitine sera. In een
groep van 28 triatomas uh pluimveehokken (18 van een kippenhok, 6 yan
een duivenhok en 4 van een kalkoenenhok) werden 27 duidelijke positieve
reacties met anti kip serum verkregen. De maaginhoud van één triatoma,
afkomstig van een duivenhok, gaf een duidelijke reactie met and rat-muis
serum.

De gevangen vrij levende triatomas hadden meestal een lege maag, zodat
zeer weinig reacties gedaan konden worden. In deze groep werd tweemaal
een positieve reactie verkregen met anti kip serum, eenmaal met anti var-
ken serum, eenmaal met anti hond serum en eenmaal met anti kat serum,
waarmee dus een wijde variatie van prooidieren aangetoond werd.
Het percentage met trypanosomen besmet gevonden triatomen (17%) is
laag wanneer men het vergelijkt met de besmettingspercentages van be-
langrijke vectors van de ziekte van Ghagas bij de mens in gebieden waar
deze ziekte endemisch geacht wordt. D e 1 P o n t e (1958) noemt b.v. 56,2%
van
Rhodnius prolixus in Venezuela als besmet.

Besmettingspercentages van T. maculata liggen over het algemeen veel lager
dan van
R. prolixus. Cijfers, die hiervoor gegeven worden voor verschillende
gebieden in Brazilië en Venezuela lopen van 1 tot 37% (Del P o n t e,
1958; DeLucena, 1958 enSerebrenick, 1958).

ad 2

T. cruzi kan de intacte huid niet of moeilijk passeren.

Infectie geschiedt niet of uiterst zelden door de steek en komt meestal pas
tot stand als trypanosomenhoudende wantsenfaeces in contact komen met
de slijmvHezen of in een wondje gewreven worden (B r u m p t, 1949). Het
is duidelijk, dat de kans hierop bij een incidenteel contact uiterst gering moet
worden geacht.

Een triatomasoort, die de mens als voornaamste prooidier heeft, moet zich
overdag in de buurt van verblijfplaatsen van de mens kunnen verbergen.
Dit is nog meer van belang voor de vleugelloze larvenstadia die zich slechts
over een betrekkelijk korte afstand kunnen verplaatsen. Het is dus niet
zonder reden, dat D i a z V a z q u e z (1960) de ziekte van Chagas de
ziekte van de behuizing noemt.

De behuizing van de bevolking van Aruba mag zeer goed worden ge-
noemd. De huizen bieden weinig of geen schuilplaatsen voor de wantsen.
Hokken voor vee zijn meestal op enige afstand van het woonhuis gebouwd.

-ocr page 282-

ad 3

In de gebruikte proefdieren toonden de onderzochte stammen van T. cruzi
zich niet tot zeer weinig virulent. Tijdens dit onderzoek is het alleen maar
gelukt om parasitemieën te verkrijgen als er gewerkt werd met pas geboren
proefdieren. Deze parasitemieën waren zonder uitzondering van lage graad.

ad 4

Voor het onderzoek naar de natuurlijke gastheren voor T. cruzi onder de
op Aruba voorkomende zoogdieren (Husson, 1960) zijn verschillende
methodes gebruikt.

In het begin van het onderzoek zijn van 377 bloedmonsters (130 schapen,
67 geiten, 104 varkens, 15 vleermuizen, 50 honden, 6 katten en 5 ratten)
gekleurde dikke druppels onderzocht. Dit leverde geen enkel positief re-
sultaat op.

Daarna werd van 386 bloedmonsters een natief preparaat onderzocht (17
varkens, 53 schapen, 14 wilde konijnen, 14 geiten, 49 wilde muizen, 1
Baio-
mijs hummelincki,
49 wilde ratten, 137 honden en 32 katten). Dit leverde
tweemaal een poshief resultaat op in rattebloed
(R. rattus). T. cruzi werd
gekweekt uit het hart van één van deze ratten.

In 269 geheparmiseerde bloedmonsters werd naar trypanosomen gezocht
in de witte bloedcellaag na centrifugeren. Dit leverde geen positieve resul-
taten op. Toen het ons later in de loop van dit onderzoek lukte parasite-
mieën te verwekken, bleek dat in gehepariniseerd bloed na centrifugeren de
dichtheid van de parasieten in de witte cellaag niet groter is, dan vóór het
centrifugeren in het gehele bloed.

Van hartweefsel van 100 schapen, 25 wilde muizen, 1 Baiomijs hummelincki
en 15 vleermuizen (10 Glossophaga elongata en 5 Mormoops megalophylla
intermedia)
werden cultures aangelegd in Kelser voedingsbodems. Alle
cultures leverden een negatief resultaat op.

Noch microscopisch, noch cultureel werd dus een infectiepercentage in zoog-
dieren vastgesteld, dat in overeenstemming was met het percentage besmet
gevonden triatomas.

Meer succes hadden wij met de complement bindings reactie.
Hiermee verkregen wij de volgende resultaten:

diersoort

aantal

positief

anticomplementair

schaap

260

34

45

geit

67

0

3

varken

104

0

0

hond

124

26

56

kat

30

1

0

wild konijn

52

23

13

wilde rat

66

15

18

wilde muis

12

1

1

In het begin van het onderzoek werd gewerkt met een antigeen volgens
Liem en van Thiel (1941), naderhand werd het antigeen gemaakt
volgens de techniek van G a i k h o r s t (1960).

Daar het Arubaanse wilde konijn (Sylvilagus floridanus nigronuchalis) het
hoogste percentage positieve CBR reacties gaf is bij deze dieren geprobeerd

-ocr page 283-

de infectie via xenodiagnostiek te bewijzen. Deze dieren zijn echter zo
schuw, dat slechts 5 onbeschadigd gevangen konden worden. Bij vier ervan
kon de xenodiagnose geprobeerd worden, waarbij geen positief resultaat
werd verkregen.

Uit de levenswijze van de vector en de kwaliteit van de behuizing mag men
verwachten, dat
T. cruzi op Aruba uitsluitend in de dierenwereld circu-
leert. Antilichamen tegen
T. cruzi werden gevonden in het bloed van scha-
pen, honden, kat,
Sylvilagus floridanus nigronuchalis, Rattus rattus en Mus
musculus.
De parasiet zelf werd gevonden in R. rattus. Gaikhorst
(1960) vond in 2243 humane sera geen enkele positieve reactie.
Dit, gevoegd bij de geringe virulentie van de onderzochte stammen maakt
duidelijk, dat het vóórkomen van
T. cruzi op Aruba geen bedreiging vormt
voor de volksgezondheid op dat eiland.

Dea.ne et al. (1963) vonden dat uit wilde dieren geïsoleerde T. cruzi
stammen gewoonlijk mildere infecties veroorzaken dan uit mensen geïso-
leerde stammen. Indien men aan deze bevinding de ruimere interpretatie
zou geven, dat uitsluitend onder dieren circulerende
T. cruzi stammen een
geringere virulentie hebben dan stammen, die regelmatig ook de mens in-
fecteren, dan wordt dit ondersteund door de waarnemingen tijdens dit
onderzoek.

SAMENVATTING

In mijn proefschrift (1966) heb ik getracht cen overzicht te geven van de historische
groei van het inzicht in de ziekte van Chagas, uitlopende in de verschillende theorieën,
die hedendaagse onderzoekers op dit gebied aanhangen. Een overzicht werd gegeven
van de verschillende onderzocktechnieken, die bij het bestuderen van de ziekte van
Chagas worden gebruikt.

Aanleiding tot deze studie was de vondst van T. cruzi op Aruba. Er werd een onder-
zoek verricht naar het belang van het vóórkomen van
T. cruzi op Aruba voor de
volksgezondheid op dat eiland.

Bovenstaand artikel geeft een overzicht van dit onderzoek, dat tot de conclusie leidde,
dat de volksgezondheid op Aruba niet bedreigd wordt door de aanwezigheid van
T. cruzi.

SUMMARY

In my thesis (1966) I have tried to give a review of the historical growth of the
understanding of Chagas\' disease, resulting in the various theories that present-day
research workers adhere.

A survey has been given of the different examination techniques that are being used
in the study of Chagas\' disease.

The reason for this study was the discovery of T. cruzi on Aruba.
An investigation has been made into the importance of the occurrence of
T. cruzi
on Aruba for the public health on that island. This article gives a review of this
investigation that led to the conclusion that public health on Aruba is not endangered
by the presence of
T. cruzi.

RÉSUMÉ

Dans ma thèse universitaire j\'ai cherché à présenter une vue d\'ensemble de la crois-
sance historique des opinions sur le mal de Chagas, aboutissant aux différentes
théories auxquelles adhèrent les investigateurs actuels dans ce domaine.
Un aperçu est donné des différentes techniques d\'examen dont on se sert pour étudier
le mal de Chagas.

-ocr page 284-

La découverte de T. cruzi en Aruba a inspiré cette étude et l\'importance de sa
présence pour l\'hygiène publique de cette île a été examinée.

L\'article précèdent présente un apercçu de cet examen ayant mené à la conclusion
que l\'hygiène publique en Aruba n\'est pas menacée par la présence de
T. cruzi.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Autor probiert in seiner Dissertation eine Ubersicht über die historische Ent-
wicklung der Vermehrung unserer Kenntnisse mit Bezug auf die Krankheit van
Chagas zu geben, wobei er die verschiedenen, heute gültigen, Theorien bespricht.
Weiter wird auch eine Ubersicht der verschiedenen Untersuchungsmethoden, die
beim Studium dieser Krankheit verwendet werden, gegeben.

Anlass zu dieser Arbeit war der Fund von T. cruzi auf der Insel Aruba, wobei die
Bedeutung dieses Organismus für die Volksgesundheit einem näheren Studium unter-
zogen wurde.

Die obenstehende Publikation trachtet eine Übersicht dieser Untersuchungen zu
geben, wobei der Schluss gezogen werden konnte, dass
T. cruzi die Volksgesundheit
auf der Insel Aruba nicht bedroht.

RESUMEN

En mi tesis (1966) he tratado de dar un resumen del desarrollo historico de entendi-
miento de la enfermedad de Chagas, resultande en los varios teorias que defienden
los investigadores de hoy dia.

Un resumen ha sido dado tambien de los varios técnicas de investigacion que estan
en uso en el estudio de la enfermedad de Chagas.

La rason para estos estudios fue el hallazgo de T. cruzi en Aruba. Una investigacion
ha sido hecho para establecer la importancia de la presencia de
T. cruzi en Aruba
para la salud publica de esta isla.

Esta publicación da un resumen de esta investigacion que condujó a la conclusion,
que la presencia de
T. cruzi no forma una amenaza para la sanidad publica arubana.

LITERATUUR

Brump t, E.: Précis de parasitologie, Masson & Cie., Paris (1949).
D e a n e, M. P., B r i t o, T. & D e a n e, L. M. :
Rev. Inst. Méd. trop. Sao Paulo, 5,
225,
(1963).

DiazVazquez, A.: Archiv. Venezol. Med. Trop, y Parasit. Méd., 3, 187, (1960).
Gaikhorst, G.: Trop, geogr. Med., 12, 59, (1960).

Garnham, P. C. C. & Gonnzales Mugaburu, L.: Rev. Inst. Méd. trop.

Sao Paulo, 4, 79, (1962).
H u s s O n, A. M. : De Zoogdieren van de Nederlandse Antillen. Salas Curaçau.
(1960).

Kuip, E. J. van d er: An investigation into the Occurrence of Trypanosoma cruzi

in Aruba, thesis, Utrecht, (1966).
L i e m, S. D. & V a n T h i e 1, P. H.:
Acta Leidensica, 15-16, 259, (1941).
L u c e n a, D. T. d e: Proc. 6. Int. Congr. Trop. Med. and Malaria, 3, 325, (1958).
Ponte, E. del: Proc. 6. Int. Congr. Trop. Med. and Malaria, 3, 95, (1958).
Serebrenick, S.: Proc. 6. Int. Congr. Trop. Med. and Malaria, 3, 133, (1958).
Thiel, P. H. van, Gaikhorst, G. & Kuip, E. J. van der: Trop geogr
Med., n,189, (1959).

-ocr page 285-

Een onderzoek naar hef voorkomen van Salmo-
nella
infecties bij honden in Nederland

A study about the occurrence of Salmonella infections
in dogs in the Netherlands

door J. GOUDSWAARD»)

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Faculteit der
Diergeneeskunde.

Inleiding

Op een onlangs gehouden congres-symposium in Engeland met als thema:
„Salmonellosis: The present position in man and animals" stond de enorme
toename van voedselvergiftiging ten gevolge van Salmonella-bacteriën in
het middelpunt van de belangstelling. Williams Smith (1967) wees
er op, dat momenteel reeds meer dan duizend serotypes van het genus
Salmonella bekend zijn en dat dit aantal nog dagelijks toeneemt. Deson-
danks blijft
S. typhimurium de voornaamste oorzaak van voedselvergifti-
ging. Taylor (1967) gaf toe, dat deze toename eensdeels moest worden
toegeschreven aan een beter verlopende geneeskundige controle, met als
gevolg een nauwkeuriger administratie, maar aan de andere kant moest
een wérkelijke toename van Salmonella-uitbraken onder ogen worden ge-
zien. Niet alleen de bevolkingsgroei is hieraan debet, doch ook de import
van voedsel voor mens en dier uit landen, waar men bij de Salmonella-
bestrijding nog wel eens een steekje laat vallen. Dit verklaart het plotseling
opduiken van een in een Europees land weinig voorkomend serotype; het
kan dan een epidemie c.q. epizoötie veroorzaken en dan even plotseling als
het zich heeft aangediend, weer voor jaren verdwijnen.
Ook B own er (1964) wijst op de geweldige toename van het aantal
lijders aan
Salmonellose in de Verenigde Staten en Canada: 123 geregis-
treerde gevallen in 1945 tegenover 9680 in 1962.

Literatuur

Men kan zich afvragen, of ook bij de hond, als een door velen geaccepteerd
lid van het huisgezin, van een toename der Salmonella-besmettingen sprake
is.

V a n d e r S c h a a f gaf in 1961 een overzicht van Engelse en Italiaanse
literatuur, waaruit blijkt, dat in ± 1% van de onderzochte, gezonde honden
Salmonella uit de faeces werd gekweekt. Thai en medewerkers (1957)
isoleerden uit vijf van de door hen onderzochte 752 hondekadavers
Sal-
monella-species.

In Amerika worden geheel andere gegevens gepubliceerd. M a c k e 1 e.a.
(1952) onderzochten 1626 normale, gezonde honden. De monsters faeces
werden d.m.v. tampons rectaal afgenomen; 244 hiervan waren positief
(15%). Het betrof hier 41 verschillende
Salmonella-types. In enkele geval-
len gelukte het hun, bij mensen bepaalde serotypen aan te tonen, die ook
waren gevonden bij de honden in hun directe omgeving.

-ocr page 286-

Adler en zijn medewerkers (1951) isoleerden bij een tegen hondeziekte
gevaccineerde pup met encephahtis
S. cerro uit de hersenen. In 13,2%
van de 295 door hem onderzochte faecesmonsters konden Salmonella wor-
den gekweekt. Zij isoleerden vnl.
S. anatum en S. montevideo en dat juist
in die streken, waar ten gevolge van deze twee i\'a/mowe«a-types onder de
mensen een epidemie heerste.

Ook Galton e.a. (1952) hadden dezelfde bevindingen met een S. miami-
epidemie in Florida. Is hier sprake van een gemeenschappelijke bron? Zou
de overgang van deze pathogene darmbacterie van mens op huisdier en
vice versa tévens een rol spelen?

Butler en Herd (1965) onderzochten in Alaska de faeces van 173
honden. Ze verdeelden deze dieren in twee groepen: slede- (dus: kennel-)
honden en huishonden. Bij de eerste groep — 75 dieren — werd geen en-
kele Samonella-drager gevonden, terwijl bij de 98 huisdieren 16 Salmonel-
lae konden worden geïsoleerd. Toen zij het onderzoek na een half jaar bij
dezelfde dieren herhaalden, werd een nagenoeg gelijk aantal positief be-
vonden. De
Salmonella-types verschilden echter sterk met de vorige keer.
Evenals Matsumoto (1966), die de mesenteriale lymfklieren van een
aantal hondekadavers onderzocht en in 33,8% van het aantal monsters,
Salmonellae isoleerde, komen Butler en Busbee (1967) tot de con-
clusie, dat de geïnfecteerde honden in het algemeen géén symptomen van
de kant van het darmkanaal zullen vertonen en dat deze bacteriën na 2 ä
5 weken weer uit het lichaam verdwenen zullen zijn. Dit proces kan zich
enige malen herhalen.

Uit de beschikbare gegevens zou men tot de conclusie kunnen komen, dat
salmonellose in Europa — in vergelijking met de Verenigde Staten — een
niet veel voorkomende infectie bij de hond is. Zouden de lage besmettings-
percentages, die o.a. in het literatuuroverzicht van van der Schaaf
(1961) worden genoemd, ook voor de huidige Nederlandse omstandigheden
gelden?

Eigen onderzoek
a. Materiaal en methoden

In de periode, lopende van 1 juli 1967 tot 1 juli 1968 werden — gelijk-
matig over de verschillende maanden verdeeld — op het Veterinair Pa-
thologisch Instituut (directeur: Prof. S. vandenAkker) van de aldaar
ingezonden hondekadavers, gedeelten van het coecum en het laatste deel
van het colon onderbonden en voor onderzoek op het voorkomen van
Salmonellae aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie aangeboden.
De darmgedeelten werden na flamberen met een steriele schaar open-
geknipt; de inhoud werd direct overgebracht in twee selectieve ophopings-
media: nl. tetrathoniaatbouillon met toevoeging van briljantgroen en
rundergal vlg. Müller-Kauffmann (M.K.) en seleniet-briljantgroen-
medium (S.B.). Na 18-24 uur bebroeden bij 37° C werd uit elk der media
1 Öse op een Kauffmannplaat-modificatie — Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie (Goudswaard, 1968) — en op een briljantgroenfenol-
rood-agarplaat (K a m p e 1 m a c h e r e.a., 1962) uitgestreken.
De platen stondend 24 uur in de broedstoof bij 37° C; verdachte kolonies
werden op Triple-Sugar-Iron-agar (Difco) overgeënt en zo nodig verder
biochemisch onderzocht. Bij agglutinatie met SalmonelIa-O-serum (poly-

-ocr page 287-

valent en evt. groep B, C, D of E), werd de betreffende cultuur voor ty-
pering opgestuurd naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, afd.
Zoönosen te Utrecht.

Er dient op te worden gewezen, dat de aan het Instituut voor Veterinaire
Pathologie aangeboden honden om zeer verschillende redenen zijn ge-
storven c.q. afgemaakt. Veel voorkomende oorzaken waren: tumoren,
ernstige huidziekten, niet te genezen fracturen en wonden na een ongeval,
nier- en leverafwijkingen, etc. Ook de leeftijd van de dieren varieerde
sterk. In die gevallen, waarbij in de anamnese sprake was van een al- of
niet - hemorragische enteritis zal dit worden vermeld.

b. Resultaten

In de onder „materiaal en methoden" genoemde periode werden 300
hondedarmen onderzocht. In 34 gevallen konden Salmonellae worden ge-
ïsoleerd (11,3%). Bezien we het hieronder afgebeelde overzicht, dan vallen
onmiddellijk twee dingen op: het grote aantal (12)
Salmonella-types èn de
belangrijke rol, die
S. typhimurium in dit gezelschap speelt. Beide waar-
nemingen komen met die uit de Amerikaanse literatuur overeen (Galton
e.a., 1952, B u 11 e r en H e r d, 1965).

Salmonella-type en frequentie van voorkomen in faeces van 300 honden.

Salmonella
type

aantal
isolaties

percentage van het totaal
aantal onderzochte dieren

S. typhimurium

13

4,3

S. dublin

5

1,7

S. panama

5

1,7

S. meleagridis

2

0,7

S. heidelberg

2

0,7

S. Stanley

1

0,3

S. anatum

1

0,3

S. worthington

1

0,3

S. san-die go

1

0,3

S. preston

1

0,3

S. brandenburg

1

0,3

S. bredeny

1

0,3

Totaal

34

11,3

Van de 34, hier genoemde Salmonella-isolaties dienen evenwel zes apart
te worden vermeld. In deze gevallen was in de anamnese sprake van een
al- of niet- hemorragische enteritis. Op het Instituut voor Veterinaire Pa-
thologie werden de volgende diagnoses gesteld: thalliumvergiftiging, ziekte
van Carré (2x), chronische nephritis en levercirrose (2x). De bacteriolo-
gische diagnoses waren respectievelijk:
S. worthington, S. typhimurium
(4x), S. dublin. Hieruit blijkt, dat, in dié gevallen, waarbij van ernstige
Salmonella-infecties bij de hond sprake is, éérst vrijwel altijd een resistentie-
verminderende factor is opgetreden.

Ook van derSchaaf (1961) komt, bij een bespreking van een aantal,
door hem onderzochte gevallen, tot deze conclusie. Desmettre (1965)

-ocr page 288-

beschrijft in zijn dissertatie zelfs een enzoötie t.g.v. S. typhimurium in
een kennel met 220 pups (sepsis, pneumonie, enteritis), waarbij het virus
van de ziekte van Carré ook waarschijnlijk de weg heeft gebaand.
Butler en Herd (1965) konden geen seizoensinvloeden op het aantal
isolaties waarnemen. Stucker e.a. (1952) isoleerden echter in de herfst
en de vroege winter de meeste gevallen. De hierboven afgebeelde grafiek
geeft een duidelijke top in het najaar en een iets minder duidelijke top in
het voorjaar te zien. Het aantal isolaties is echter te gering, om hier een
vaststaande conclusie uit te trekken.

Discussie

Uit het onderzoek is gebleken, dat de mening, dat salmonellose in Europa
een niet veel voorkomende infectie bij honden is, wel is achterhaald. De
hier gepubliceerde gegevens, de Nederlandse omstandigheden weergevend,
komen vrijwel overeen met die van W o 1 f f en medewerkers (1948),
Ad Ier e.a. (1951), Butler en Herd (1965) en Butler en Busbee
(1967).

Deze toename zal niet alleen gezocht moeten worden in het feit, dat ook
onze huisdieren aan de welvaart deelnemen en derhalve meer (rauw of on-
voldoende verhit) vlees, lever, etc. krijgen, maar óók in een vergroting
over de gehele breedte, zowel bij de mens als bij de in nauw contact met
hem levende huisdieren, van besmettingskansen met Salmonellae.
Hoewel dit onderzoek bewijst, dat een groot aantal honden voor de mens
pathogene darmbacteriën herbergt, is het niet zeker, wat hun rol als drager
c.q. overbrenger van salmonellose zou kunnen zijn. Een epizoötiologisch
onderzoek bij dit huisdier verdient daarom zeker aanbeveling.

sl

_ <D
m XI

-ocr page 289-

Dankbetuiging.

De Salmonella-typering geschiedde op het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid,
waarvoor dank wordt betuigd.

SAMENVATTING

Bij een onderzoek in de periode van 1 juli 1967 - 1 juli 1968 van 300 monsters darm-
inhoud van honden, die voor sectie op het Veterinair Pathologisch Instituut waren
aangeboden, werd in 34 gevallen een
Salmonella geïsoleerd (12 verschillende types).
De algemeen heersende mening, berustend op Zweeds, Italiaans en Engels on-
derzoek van 10 jaar geleden, dat Salmonella-infecties in Europa bij honden niet veel
zouden voorkomen, wordt door de in deze publikatie beschreven resultaten weerlegd.

SUMMARY

Out of 300 specimens of the bowel contents of dogs which were referred to the Insti-
tue of Veterinary Pathology for post-mortem examination during the period from July
1, 1967 tot July 1, 1968,
Salmonella (twelve different types) was isolated in thirty-
four cases.

The widely held view, based on Swedish, Italian and English studies carried out ten
years ago, that Salmonella infection in dogs is not very common in Europe, is dis-
proved by the results reported in the present paper.

RÉSUMÉ

Pendant un examen de 300 spécimens de contenu intestinal de chiens offerts pour
autopsie à l\'Institut de Pathologie Vétérinaire, examen fait dans la période du 1er
juin 1967 au 1er juillet 1968, on a isolé une
Salmonella dans 34 cas (12 types
différents).

L\'opinion répandue partout, basée sur des recherches faites en Suède, en Italie et en
Angleterre il y a dix ans, que les infections de
Salmonella en Europe seraient rares
chez les chiens, est refutée par les résultats décrits dans cette publication.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Zeitabschnitt vom 1. Juli 1967 bis 1. Juli 1968 wurde aus 300 Proben Darm-
inhalt von Hunden, die zur Sektion zum Veterinär-Pathologischen Instituut kamen,
in 34 Fällen
Salmonella isoliert (12 verscheidene Typen).

Die allgemein herrschende Auffassung, die auf schwedischen, italienischen und eng-
lischen Untersuchungen von vor 10 Jahren beruht, nämlich, dass Salmonella-Infek-
tionen bei Hunden in Europa nicht oft vorkommen, wird durch die in dieser Arbeit
erhaltenen Resultate widerlegt.

RESUMEN

Durante el periodo de 1 Julio 1967 hasta 1 Julio 1968 300 muestras del contcnido
de los intestinos de perros ofecidos al Instituto de patologia veterinaria para autopsia,
fueron aislados en 34 casos
salmonelas (12 diferentes tipos).

La opinion que dominaba general, estribada en las investigaciones en Succia, Italia
y Inglaterra de hace 10 anos, que infecciones de salmonella en perros no ocurrian
mucho en europa, esta refutada por los resultados descritos en esta publicación.

LITERATUUR

Adler, H. E., W i 11 e r s, H. and L e v i n e. M.: Incidence of Salmonella in

apparently healthy dogs. J. Amer. vet. m/ed. 59, 300, (1951).
B own er, S. J.: Challenge of Salmonellosis, ƒ. Amer. med. Ass., 189, 691, (1964).
Butler, C. E. and Herd, B. R. : Human enteric pathogens in dogs in central
Alaska.
J. inf. Dis., 115, 233, (1965).

-ocr page 290-

Butler, C. E. and B u s b e e, C. E.: Human enteric pathogens in dogs in Fair-
banks,, Alaska.
Publ. Health. Rep., Wash., 82, 465, (1967). Extr. in Vet. Bull..

37, 804, (1967).

Desmettre, P.: Enzoötie de Salmonellose a Salmonella typhimurium dans un

élevage de chiots d\'expérience. Thèse, Ecole Nat. Vét. Lyon (1965).
Galton, M. M., Scatterday, J. E. and Hardy, A. V.: Salmonellosis in
dogs. I. Bacteriological, epidemiological and clinical considerations. /. iji/.
Dis.,
91, /, (1952).

Goudswaard, J.: Een onderzoek naar de waarde van implantatie van Lacto-
bacillus- en E. coli-cultures bij landbouwhuisdieren met salmonellose.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
93, 1530, (1968).
Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., H o f s t r a, K. en Keulen,
A. van: Salmonella onderzoek in slachthuizen.
Tijdschr. Diergeneesk. 87, 77,
(1962).

Mack el, D. G., Galton, M. M., Gray, H. and Hardy, A. V.: Salmonel-
losis in dogs IV: Prevalence in normal dogs and their contacts, ƒ.
inf. Dis., 91, 15,
(1952).

Matsumoto, U.: Studies on Salmonella in dogs. Bull. Univ. Osaka Prefect. Ser.

1318, 71, (1966). Extr. in Vet. Bull., 36, 709, (1966).
Schaaf, A. v. d.: Salmonellose bij vleesetende huis- en pelsdieren. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
86, 99, (1961).
Stucker, G. L., Galton, M. M., G o w d e r y, J. and Hardy, A. V.: Salmo-
nellosis in dogs II. Prevalence and distribution in greyhounds in Florida.
J. inf.
Dis.,
91, 6, (1952).

Taylor, J.: Salmonellosis: The present position in man and animals; Public Health

Aspects. Vet. Rec., 80, 147, (1967).
Thai, E., R u t q u i s t, L. and H o 1 m q u i s t, H.: Salmonella isolated from
animals in Sweden during the years 1949 to 1956.
Nord. Vet. Med., 9, 822,
(1957).

Williams Smith, H.: Salmonellosis: The present position in man and animals;
Laboratory aspects with particular reference to chemotherapy and control.
Vet.
Rec.,
80, 142, (1967).
W o 1 f f, A. H., H e n d e r s o n, N. D. and M c.G a 11 u m, G. L.: Salmonella from
dogs and the possible relationship to salmonellosis in man.
Amer. J. Pub. Health.,

38, 403, (948).

-ocr page 291-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De nief-operafieve behandeling van de lebmaag-
dislocafie bij hef rund

Experience in bovine abomasal displacement without
surgical treatment

door G. A. VAN EXEL1)

Tot op heden werden door mij 18 gevallen bij koeien waargenomen van
een lebmaagdislocade naar links. Aanvankelijk heb ik deze behandeld vol-
gens de „Utrechtse methode", zoals beschreven in
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
93, 366, (1968).

Bezwaren aan de operatieve behandeling in de praktijk zijn m.i.:

a. de eigenaar wil niet tot operatie besluiten;

b. de lebmaag blijkt bij operade te sterk vergroeid;

c. de kans op recidieve.

Vooral punt c. is onaangenaam, omdat er dan in de praktijk weinig baat
meer is.

Hoe mooi het resultaat van de geslaagde operatie ook is, bij een geval van
recidieve, dat ik meemaakte, stond ik wat verslagen. Dit geval betrof de
achtste koe met een lebmaagdislocatie, die ik in de praktijk zag.
Bij de uitgevoerde operaties is de diagnose steeds juist gebleken.

De tien gevallen, die ik daarna heb waargenomen zijn alle genezen zonder
operatie en zonder recidieve.

De thans toegepaste behandeling bestaat uit het verstrekken van twee poe-
ders om de voormagen te aktiveren, waarvan er één per dag wordt ver-
strekt.2)

Tevens wordt het dier in een ruimte gebracht van tenminste vier bij vier
meter waar het los kan lopen, of er wordt weidegang gegeven of het dier
wordt afgestapt.

Na veertien dagen worden de dieren weer opgestald.

Is bij controle op de tweede dag na de diagnose de dislocatie nog aan-
wezig, dan wordt het dier gerold en na twee dagen weer gecontroleerd.
De tien gevallen, die door mij op deze wijze werden behandeld zijn alle
binnen een week genezen, de meeste binnen twee dagen. Omdat een tiental
gevallen in successie goed op de behandeling heeft gereageerd lijkt het mij
alleszins de moeite waard deze methode in de praktijk te beproeven,
alvorens tot operatie van de lebmaagdislocatie naar links over te gaan.

SAMENVATTING

Beschrijving van een methode om zonder operatie het verschijnsel lebmaagdislocatie
naar links bij rundvee op te heffen.

SUMMARY

Description of a successfull treatment of bovine abomasal displacement without
operation.

1  G. A. van Exel; praktizerend dierenarts te Nijverdal, Jonckheerelaan 109.

2  Gebruikt werden Anamas poeders (N.V. Vemedia).

-ocr page 292-

REFERATEN

Algemeen

ANTILYMFOCYTAIR SERUM EN DE ONDERDRUKKING VAN IMMUNO-
LOGISCHE REAKTIES.

S m i t h, I. M.: Antilymphocytic Serum and Immunosuppression Vel. Ree., 82, f21)
(1968).

De reaktie van het Hchaam op binnengedrongen antigeen dat als „vreemd" herkend
wordt is altijd hetzelfde. Binnen enkele dagen volgt een immunologisch antwoord in de
vorm van vernietiging van het vreemde materiaal. In de meeste gevallen bestaat de
reaktie uit

a. vorming van antilichamen;

b. direkte reaktie van leucocyten met het antigeen.

Het is uit onderzoekingen gebleken dat beide reakties nauw verweven zijn met de
aktiviteit van de lymfocyten.

Bij infektieziekten is deze immunologische reaktie duidelijk en gewenst.
Transplantaties van organen en weefsels van het ene individu naar het andere stranden
momenteel niet meer op de chirurgische techniek, doch meestal op de immunologische
reaktie, die spoedig leidt tot afstoting en vernietiging. Bestralingen en bepaalde medi-
camenten kunnen deze immunologische reaktie min of meer onderdrukken, maar deze
bchandelngen zijn zeer gevaarlijk voor de patiënt en veroorzaken een toestand van
grote gevoeligheid voor infektie.

Kortelings is ontdekt dat de immunologische aktiviteiten van de lymfocyten, die zo\'n
grote rol spelen bij de weefselafstoting, voor langere tijd onderdrukt kunnen worden
door de patiënt te behandelen met kleine hoeveelheden van een specifiek tegen lym-
focyten gericht antiserum. Deze cytotoxische sera zijn bereid bij konijnen en paarden.
Het voordeel van deze antisera boven de eerder gebruikte behandelingen is, dat ze
minder toxisch en meer specifiek zijn en dat ze gezuiverd kunnen worden om alleen
het immuunglobuline over te houden.

Indien dit globuline bereid wordt van een andere species dan dc toekomstige „ont-
vanger" werkt het zelf enigermate als een antigeen en zal een combinatie met kleine
dosis medicamenten gewenst zijn. Aangenomen dat antiserum tegen de lymfocyten
van de toekomstige „ontvanger" beschikbaar is, zullen weefsel en orgaantransplantaties
tussen niet verwante individuen van dezelfde species praktisch uitvoerbaar zijn. Zelfs
bestaat de mo.gelijkheid van transplantaties lussen individuen van verschillende species
In de toekomst zullen deze antilymfocytaire sera veel gebruikt worden (eventueel in
combinatie met andere immunologische reakties remmende middelen), niet alleen bij
chirurgische transplantaties maar ook voor de onderdrukking van enkele andere ver-
schijnselen bij ziekten die het resultaat lijken te zijn van een hevige immunologische
antwoord-reaktie.

F. W. van Ulsen.

DE SOCIALISATIE EN DOMESTICATIE VAN HONDEN.

Fox, M. W.: Psychosocial and clinical applications of the Critical Period Hypothesis
in the Dog. /.
Am. vet. med. Assoc., 146, 1117, (1965).

Proefnemingen op het gebied van de ontwikkeling van gedragspatronen hebben aan-
getoond, dat de ontwikkeling van sociale relaties plaats vindt in een zogenaamde „kri-
tische periode". Contact met mensen in deze periode leidt tot maximale sociale aan-
hankelijkheid.

Deze kritische periode vangt bij honden aan op het einde van de derde levensweek
en bereikt een optimum tussen de vijfde en achtste levensweek.

Een pup, die na de achtste levensweek uit het nest wordt genomen, past zich minder
gemakkelijk bij mensen aan. Honden, die gedurende de eerste drie levensmaanden vrij-
wel geen contact met de mens hebben gehad, zijn meestal niet meer te domesticeren.

-ocr page 293-

Als een pup daarentegen uit het nest wordt genomen tussen de derde en vijfde levens-
week en daarna weinig contact heeft met andere honden, vindt onvoldoende soci^i-
satie met soortgenoten plaats. Dergelijke honden gedragen zich op volwassen leeftijd
afwijkend tegenover andere honden. Zij worden asociaal en sexueel impotent ten op-
zichte van soortgenoten. Zij hechten zich sterk aan de mens, gaan vaak sexuele relaties
aan met hun eigenaar of andere mensen of soms zelfs met b.v. een kat, die hetzelfde
sociaal onvolkomene milieu deelt.

Uit deze waarnemingen volgt, dat men een pup het beste uit het nest kan verwijderen
op een leeftijd van 7 weken. De pup heeft op deze leeftijd reeds 3 weken van sociali-
satie met zijn soortgenoten (teef en nestgenoten) doorgemaakt, zodat het niet waar-
schijnlijk is, dat zich op oudere leeftijd een afwijkend gedrag ten opzichte van andere
honden zal ontwikkelen. Tevens is dit de optimale leeftijd voor socialisatie met mensen
en kan gemakkelijk een aanvang worden gemaakt met het aanleren van gehoorzaam-
heid, het zindelijk maken en het gewennen aan de huiselijke omgeving.

ƒ. Uwland.

Baeferiële- en virusziekten

DE VERSPREIDING VAN CLOSTRIDIUM PERFRINGENS IN EEN JAVA.-^NS
DORP.

Kwee Tat Tjhong en Oei Koen Hay: ƒ. Indones. med. Assoc., 16, 130,
(1966), (ref. Ned. Tijdschr. Geneesk.,
16, 775, (1968)).

Kwee Tat Thjong en Oei Koen Hay (1966) bespreken een na-onderzoek,
verricht in een dorpje op Java waar tweemaal een identieke epidemie voorkwam. De
verschijnselen waren koorts, braken, buikpijn, meteorisme, hoofdpijn, onrust en shock.
Tijdens de eerste epidemie (1960) stierven 68 van de 130 zieken, tijdens de tweede
epidemie (1963) 42 van de 84 zieken. Slechts bij één patiënt kon autopsie gedaan
worden. Er werd een enteritis necroticans gevonden en er werd
Clostridium perfrin-
gens
type F geïsoleerd. Dit type produceert het zeer gevaarlijke betatoxine.
Zeven maanden na de tweede epidemie kon bij 12 van de 33 te achterhalen overleven-
den dit type F van
Clostridium perfringens nog in de faeces worden aangetoond. Het
resultaat van het faecesonderzoek bij mensen uit dezelfde kampongs, die niet ziek ge-
weest waren, was negatief. In de faeces van verschillende varkens en een karbouw kon
dezelfde bacil ook aangetoond worden. Evenzo vond men de bacil in grondmonsters
uit het dorp. Het oppervlaktewater was zwaar besmet. Het putwater was positief,
terwijl 9 van de 13 monsters die men op verschillende plaatsen en tijden uit dc rivier
nam, die langs het dorp stroomt, ook een positieve cultuur van
Clostridium perfrin-
gens
type F opleverden.

In 5 verschillende soorten voedsel uit het dorp werd het micro-organisme aangetoond,
zowel in groenten die in de rivier gewassen werden, als ook in vlees. De slacht in de
dorpen geschiedt zeer primitief; het is heel goed mogelijk dat het vlees besmet wordt
met de darminhoud van het slachtdier. Het exotoxine F van
Clostridium perfringens
is niet bestand tegen verwarming tot 80°C gedurende 10 minuten, zodat aangenomen
wordt dat het koken van (bewaard) voedsel voldoende bescherming geeft. De sporen
zijn echter bestand tegen verwarming tot 100°C gedurende enkele uren.

C. A. van Dorssen.

EXPERIMENTELE INFECTIE MET TOXOPLASMA GONDII BIJ VERSCHIL-
LENDE VOGEL- EN DIERSOORTEN.

Sim itch, Tsch., Petrovitch Zl., B o r d j o c h k i, A., Savin, Z. en M i-
k O v i t c h, Z.:

1. kwartel: Infection expérimentale de la caille (Coturnix cotumix L.) per os, avec
la forme végétative et la forme kystique de Toxoplasma gondii.
Bull. Acad. Vét.
France,
38, 27, (1965).

-ocr page 294-

2. parelhoen: Infection per os de la pintade (Numida meleagris) avec la forme
végétative et la forme kystique de Toxplasma gondii.
Bull. Acad. Vét France, 38,
31, (1965).

3. kalkoen: Infection expérimentale du dindon per os avec la forme végétative
et la forme kystique de Toxoplasma gondii.
Bull. Acad. Vét. France, 38 111,
(1965).

4. fazant: Infection du faisan (Phasianus colchicus) per os avec Toxoplasma gon-
dii.
Bull. Acad. Vét. France, 38, 115, (1965).

5. duif: Infection expérimentale du pingeon par voie buccale avec la forme végé-
tative et la forme kystique de Toxoplasma gondii.
Bull. Acad. Vét. France, 38,
333, (1965).

6. varken: Infection naturelle du porc des environs de Belgrade par Toxoplasma
gondii et l\'infection expérimentale des porcelets per os par le même parasite.
Bull.
Acad. Vét. France,
38, 217, (1965).

7. kat: Infection du chat, per os, par les formes végétative et kystique de Toxo-
plasma gondii.
Bull. Acad. Vét. France, 38, 297, (1965).

8. hamster: Infection expérimentale du hamster (Cricetus cricetus) per os par la
forme végétative et la forme kystique de Toxoplasma gondii.
Bull. Acad. Vét.
France,
38, 301, (1965).

9. cavia: Infection du cobaye par voie buccale avec Toxoplasma gondii. Bull.
Acad. Vét. France,
38, 329, (1965).

De onderzoekingen viferden verricht met een T. gondii stam, die door de auteurs in
1959 uit een kalkoen werd geïsoleerd. Deze stam onderscheidt zich van andere stam-
men, geïsoleerd uit vogels, door het veroorzaken van een chronische infectie met veel
cysten in de hersenen bij witte muis en cavia en in de longen van de hamster.
Voor het verkrijgen van de vegetatieve vorm (vrije toxoplasmata\'s) infecteerden zij
grondeekhoorns
[Citellus citellus), die 8-15 dagen na de infectie succombeerden aan
acute toxoplasmose. In uitstrijkjes van milt, lever, long en hersenen vindt men dan
5-10 toxoplasmata\'s (naar gelang het orgaan) per microscopisch veld.
Voor het verkrijgen van de cysten infecteerden zij witte muizen, waarbij zich na het
overleefd hebben van een acute toxoplasmose een chronische infectie antwikkelde
met veel cysten. ±
1 maand na infectie werden de muizen gebruikt. Bij alle gebruikte
muizen controleerde men de aanwezigheid van cysten, hetzij microscopisch hersen-
uitstrijkjes, hetzij door inspuiten van hersensuspensie bij grondeekhoorns.
El- werden in het algemeen jonge proefdieren gebruikt en per soort ± 20 geïnfecteerd,
per os met:

a. vegetatieve vorm. Hiertoe werd een suspensie van milt, lever, longen en hersenen
van een aan acute toxoplasmose gestorven grondeekhoorn door het voer gemengd.
De infectie dosis bedroeg 1,3-7 x lO\'\' toxoplasmata\'s.

b. cysten: Hiertoe werden milt, lever, longen, hersenen en spieren van muizen
door het voer gemengd. Al naar gelang de diersoort, werd materiaal van 1 muis
verstrekt aan 1-4 proefdieren. Bij enkele diersoorten (kat, varken en fazant) werd
voor elk proefdier een gehele muis, verdeeld in kleine stukjes, door het voer ge-
mengd.

Een bepaalde tijd na de experimentele infectie (meestal 14 dagen en in enkele
gevallen wat langer) werden de proefdieren gedood, indien ze nog niet waren gestor-
ven aan een acute toxoplasmose. Dit laatste was slechts het geval bij 5 "katten en 1
cavia, waarbij de infectie ook direct microscopisch kon worden vastgesteld. Van elk
proefdier werden uitstrijkjes gemaakt van milt, lever, long en hersenen en microsco-
pisch onderzocht. Bij enkele exemplaren van kalkoen, eend, kat en hamster kon op
deze wijze het aanslaan van de infectie worden vastgesteld.

Van elk proefdier, waarbij microscopisch geen toxoplasmata\'s werden gevonden, werd
een suspensie in fysiologische gemaakt van milt, lever, long en hersenen en dit werd
subcutaan ingespoten bij een grondeekhoorn, die, zo het materiaal besmet was na
kortere of langere tijd stierf aan acute toxoplasmose, waarna de infectie microscopisch
werd bevestigd.

-ocr page 295-

(De resultaten zijn in het kort in onderstaande tabel weergegeven, waarbij ook dc
resultaten van eend, gans en kip zijn opgenomen, welke in 4. fazant zijn geci-

teerd. Ref.)

experimenteel geïnfecteerd met

proefdier

toxoplasmata\'s

cysten

kwartel

1/101)

( 10 %)

3/10

( 30 %)

parelhoen

8/ 8

(100 %)

10/10

(100 %)

kalkoen

4/ 6

( 66,7%)

12/12

(100 %)

fazant

2/ 9

( 22,2%)

0/20

( 0 %)

eend

0/ 9

( 0 %)

7/ 9

( 66,7%)

gans

7/ 7

(100 %)

2/ 7

( 28,6%)

kip

0/27

( 0 %)

10/27

( 37 %)

duif

0/15

( 0 %)

1/15

( 6,6%)

varken

1/ 5

( 20 %)

3/ 6

( 50 %)

kat

5/10

( 50 %)

19/24

( 79,2%)

hamster

0/ 9

( 0 %)

9/ 9

(100 %)

cavia

0/ 7

( 0 %)

3/12

( 25 %)

1  teller aantal positieve dieren, noemer aantal onderzochte dieren.
sub 6.

Resultaat van onderzoek naar natuurlijke infectie bij varkens op staatsbedrijven rond
Belgrado in 1962-\'63. Onderzocht werden 1587 dieren van 8 maanden tot 2 jaar oud.
620 grondeekhoorns kregen per os delen van het hart: 8 dieren stierven aan acute
toxoplasmose. 967 grondeekhoorns kregen per os delen van hersenen: 3 dieren wer-
den geïnfecteerd. Aldus waren 11 (0,69%) varkens positief. De gevonden stammen
waren niet erg virulent voor de muis.

Concluderend kan voor de experimentele infecties gezegd worden, dat de gevoehgheid
voor
T. gondii van diersoort tot diersoort en van dier tot dier verschilt. Ook zijn de
resultaten van de experimentele infectie met de vegetatieve en cysteuze vorm van
T. gondii niet per diersoort gelijk.

W. Edel.

PARENTERALE ROTKREUPELTHERAPIE I.

Egerton, J. R., Parsonson, I. M., and Graham, N. P. H.: „Parenteral
chemotherapy of ovine foot-rot".
Austr. vet. }., 44, 275, (1968).
Daar bij rotkreupel geen fagocytosis optreedt van na dc behandeling achterblijvende
bacteriën kan alleen succes worden verwacht van therapeutica met bactericide werking
en niet van bacteriostatica.

Een aantal antibiotica werd in vitro en vivo getest ten opzichte van Fusiformis nodo-
sus.
Genezing van aangetaste schapen werd alleen verkregen wanneer gedurende 18
uur een bactericide bloedspiegel werd bereikt. Bij opgehokte schapen verschenen de
intramusculair toegediende antibiotica na 4-6 uur in de rotkreupel laesies en bereikten
daar een even hoge concentratie als in het bloed. Onder zeer vochtige omstandigheden
echter was de concentratie in de laesies laag of was het antibioticum niet aantoonbaar.
Buiten, bij zeer droog weer was de concentratie van de antibiotica in de laesies hoger
dan in het tegelijkertijd onderzochte bloedserum.

Na een éénmalige injectie met penicilline (70.000 E/kg) genas 73% en met dihy-
drostreptomycine (70 mg/kg) 80%. Nog hogere doses gaven geen beter effect. De
combinatie van beide antibiotica genas 96% onder gunstige omstandigheden en bij
licht besnijden plus éénmalig voetbad met 5% formaline. Tijdens de observatieperiode
van 6-18 maanden trad geen recidieve op.

Werden de schapen direct na de behandeling in een vochtige weide gedaan dan genas
slechts 60-70% en in één geval tijdens regen slechts 42%.

-ocr page 296-

Werden de dieren 24 uur opgehokt dan werd na alleen penicilline/streptomycine injec-
tie een genezingspercentage van 90 bereikt en na alleen 5% formaline voetbad 40-
50%. De combinatie van beide therapiën in een praktijkproef genas 2689 van de 2918
aangetaste schapen (92,5%).

Erythromycine 16-78 mg/kg op beperkte schaal toegepast gaf hetzelfde resultaat ah
penicilline/streptomycine, maar de oplossing in propyleenglycol was moeilijker han-
teerbaar.

De auteurs menen dat parenterale therapie een efficiënt alternatief is voor plaatselijke
behandeling. Het geeft geen recidieve en is sneller en gemakkelijker toe te passen
daar geen volledige besnijding nodig is.

Bij vochtig weer is het essentieel de dieren 24 uur op te hokken.

C. H. Herweijer.

Inwendige ziekten

AORTA STENOSE BIJ EEN RUND.

F i s h e r, E. W. and S e 1 m a n, I. E.: Aortic Stenosis in a Cow. Vet. Rec., 82,
618, (1968).

Als aanvulling op de in het Symposium New York Academy of Science, Vol. 127, art
1606, beschreven laesies van het hart, beschrijven de auteurs een stenose van de aorta
als enkelvoudige laesie bij een volwassen lacterende koe.

Als anamnese was gegeven: een gedurende enkele maanden vermagerende koe, waar-
van de melkgift gedaald en te snel beëindigd was. De koe had geen diarree gehad,
maar werd ondanks dat verdacht van paratubcrculose. Bij het klinisch onderzoek wer-
den als afwijkingen gevonden:

1. een geringe tachycardie — de polsfrequentie was 85 per min.;

2. een weke, kloppende pols;

3. een duidelijk te voelen fremitus;

4. bij auscultatie een gespleten eerste hartetoon en zowel links als rechts systolische
en diastolische bijgeruisen. Deze geruisen werden hoger dan normaal aan de
thorax gehoord.

Differentiaal diagnostisch dacht men aan:

1. tot nu toe onbeschreven congenitaal hartgebrek;

2. chronische endocarditis A.V.-kleppen rechts;

3. chronische endocarditis A.V.-kleppen links.

Diagnose 1 was onwaarschijnlijk, gezien de leeftijd van het dier en de plaats en type
van de bijgeruisen.

Diagnose 2 ging ging niet gepaard met venestuwing en de bijgeruisen waren te hoog
aan de thorax te horen.

Diagnose 3 zou embolische processen doen verwachten. Deze waren niet aanwezig.
Gespecialiseerd onderzoek leverde op:
1. E.C.G.: een ventriculaire links hypertrofie;

2 fonocardiogram: duidelijke systolische en diastolische bijgeruisen;

3. lage arteriële druk;

4. te hoge druk in R. atrium, R. ventrikel en art. pulmonalis;

5. abnormale verdunningscurve wijzend op een te geringe output van het hart.

De diagnose werd bij pathologisch-anatomisch onderzoek vastgesteld als een stenose
van de aorta-kleppen. De kleppen waren verdikt, knobbelig en gedraaid. In de dis-
cussie worden de klinische gegevens aan het pathologisch-anatomisch resultaat getoetst.

Tj. Jorna.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HET VASTSTELLEN VAN CYSTICERCOSE BIJ HET LEVENDE RUND MET
DE LATEXAGGLUTINATIEREACTIE.

S O k O 1 V s k a j a, O. M. en M o s k v i n, S. N.: Medicinskaja parazitologija i para-
zitarnye bolezni, Moskva,
45, 138, (1967).

(gerefereerd door H. S p 1 i s t e s e r in Mh. Vet. Med., 23, 516, (1968)).

-ocr page 297-

Met 6 verschillende antigenen van Cysticercus bovis. Taenia saginata, Fasciola hepa-
tica
en Echinococcusvloeistof wcrd bij 1003 slachtrunderen, welke een natuurlijke in-
fectie hadden met diverse soorten parasieten de serologische test uitgevoerd.
Het beste antigeen bleek het lyophilisaat van
C. bovis te zijn met 98,7% positieve
resultaten.

De resultaten met antigeen van T. saginata waren beduidend minder. De kruisreactie
met Fasciola-antigeen bedroeg 3,57% en met Echinnococcus-antigeen 6,15%.

W. Edel.

Pluimveeziekten

Esb 3 EN COCCIDIOSE.

Röirtimann, J. und Heim, H. St.; Der Einfusz von Esb 3 (Sulfachlorpyrazin)
auf Legeleistung, Befruchtungsrate und Schlupffähigkeit.
Archiv. Ceflügelk., 32,
254, (1968).

Nr, een korte inleiding over de werkzaamheid van Esb 3 ten opzichte van coccidiosis
bij kuikens, jonge hennen en volwassen pluimvee, wordt naar voren gebracht dat
eiproduktie, bevruchting en broeduitkomst niet door een dergelijke behandeling mo-
gen worden benadeeld.

Reeds in 1966 is door Reijntens en medewerkers vermeld, dat eiproduktie en
voederopname bij leggende hennen niet door een 3-daagse behandeling met 0,025%
Esb3 in drinkwater werd beïnvloed.

In een eigen onderzoek met meer dan 1000 hennen (en hanen) van 51 weken oud en
verdeeld in 8 groepen, bleek een 3-daagse toediening van 0,03% Esb3 als drinkwater,
gevolgd door 0,015% gedurende 6 dagen géén nadelig effekt te hebben op eiproduktie,
bevruchting van de broedeieren of broeduitkomsten. Kleine verschillen tussen de be-
handelde- en de onbehandelde groepen waren statistisch niet van betekenis.

W. J. Roepke.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET VOORKOMEN VAN PARASIETEN IN OOST-AFRIKA.

M i t c h e 11, J. R.: Durch Fleisch übertragene Wurm-Zoonosen in Ostafrika. Fleisch-
wirtschaft,
48, 1024, (1968).

Vlees speelt niet alleen een belangrijke rol bij de voedselvoorziening van de mens,
maar ook bij de verspreiding van ziekten die van dier op mens kunnen overgaan. Het
aantal worminfecties bij de mens is niet gering. Een matige schatting die in de li-
teratuur wordt gemaakt spreekt over 39 miljoen runderlintworm-, 27 miljoen trichi-
nella- en 3 miljoen varkenslintworminfecties die voornamelijk in Azië en Afrika zou-
den optreden.

Het milieu, de stamgebruiken en eetgewoonten in Afrika maken het noodzakelijk het
probleem der parasieten van verschillende kanten te bezien. Vele bij de routine-
vleeskeuring gevonden parasieten worden als onbekende species geclassificeerd en vele,
die als onbelangrijk of ongevaarlijk voor de mens worden beschouwd, zijn hier in feite
van groot belang. Het belang van een bepaalde parasiet wordt alleen bepaald door het
verspreidingsgebied en zijn effect op de gezondheid van mens en dier.
Menselijke dragers van parasieten worden in Afrika zelden opgespoord en dan nog
alleen bij faecesonderzoek in het ziekenhuis of bij het post-mortem. Bij slachtdieren
daarentegen leveren de vleeskeurings-statistieken een overzicht van het probleem. Daar
waar de mens de laatste gastheer is, kan het voorkomen bij de mens worden geschat
aan het besmettingspercentage bij het dier (de tussengastheer) en de dichtheid der
dierlijke populatie t.a.v. die der mens.

De auteur bespreekt het voorkomen van lintwormen, leverbotten en trichinen in Oost-
Afrika aan de hand van literatuur en eigen bevindingen in Uganda bij een groot
runder materiaal afkomstig uit Uganda, Tanzania, Kenya en Sudan.
Taenia saginata is het meest verbreid. De FAO vermeldt „wijd verbreid, sporadisch
of gebiedsbeperkt". In het slachthuis te Kampala werd, afhankelijk van de geografi-
sche herkomst der runderen bij 16-29% der dieren
Cysticercus inermis aangetroffen.

-ocr page 298-

Deze parasiet is dus wel degelijk van groot belang.

Taenia echinococcus is eveneens wijd verbreid. De FAO vermeldt dat deze parasiet
in Kenya „veel", in Tanzania „matig" en in Uganda „sporadisch" voorkomt. In ge-
noemd slachthuis bleek het besmettingspercentage uit die landen tussen de 2,3 en
6,6% te liggen, maar bij runderen uit de Sudan was dit 43,3%. Ook bij geiten en
varkens werden regelmatig echinococcen gevonden.

Taenia solium komt in Afrika slechts sporadisch voor. Alleen in Kenya, waar vrij veel
varkens worden geslacht, zou de parasiet meer worden gevonden. In Uganda zou bij
2,1% van de dieren besmetting met
Cysticercus cellulosae voorkomen.
Fasciola hepatica komt in Afrika wijd verbreid voor bij slachtdieren. In het slachthuis
te Kampala werd bij runderen uit Uganda in 15,8%, Tanzania in 48% en Kenya in
1,4% der slachtingen leverbotten gevonden. De cyclus en tussengastheer zijn geheel
identiek met die van deze parasiet in Europa.

Fasciola gigantica komt voor bij runderen afkomstig van gebieden rond het Victoria-
meer. De tussengastheer is
Limnea natalensis.

Trichinella spiralis wordt in Afrika als onbelangrijk beschouwd. De auteur meent dat
dit niet komt door een geringe verspreiding, maar wel doordat onoplettendheid en
minder goede opsporingstechnieken het opsporen bemoeilijken. Uit Kenya komen
mededelingen binnen over gevallen bij wilde zwijnen en bij de mens.

ƒƒ. Mol.

BEPALING VAN FUNGITOXISCHE STOFFEN IN LEVENSMIDDELEN.

Engst, R. und S c h n a a k, W.: Dünnschichtchromatographischer Nachweis fun-
gitoxischer Substanzen durch Wachstumshemmung von Aspergillus niger.
Pharm.
Zentralhalle,
106, 382, (1967).

Het voorkomen van fungitoxische stoffen in levensmiddelen, b.v. residuen van pesti-
ciden of conserveringsmiddelen wordt aan wettelijke beperkingen onderworpen. Voor
het aantonen op semi-kwantitatieve schaal staan tegenwoordig dunnelaagchromato-
grafische technieken in het middelpunt der belangstelling. Is de identiteit der stof
bekend, dan is zichtbaar making op het chromatogram mogelijk. Stoffen met een ver-
schillende chemische struktuur, maar overeenkomende biologische werking, leveren hier
vaak moeilijkheden op. Men moet voor zichtbaarmaking dan een groot aantal sproei-
reagentia gebruiken, die meestal niets over de biologische werking kunnen aantonen.
Deze kan dan weer t.o.v. een micro-organisme b.v.
A. niger worden gemeten.
In navolging van Kovdc en Cucchi hebben de auteurs een methode ontwikkeld,
waarbij het chromatogram zichtbaar wordt gemaakt door besproeiing met een spo-
resuspensie van
A. niger. Deze auteurs gebruikten als substraat verdund perziksap. Het
nadeel was hier de relatief sterke diffusie tijdens het broeden, waardoor dit substraat
minder geschikt is.

De auteurs beproefden verschillende voedingsmedia en vonden de zoutoplossing vol-
gens Raulin-Dierck de beste. Op dit medium wordt weinig mycelium gevormd
en de sporevorming geschiedt relatief snel. Door toevoeging van gelatine wordt de
diffusie zoveel vertraagd, dat stoffen met verschillende doch vergelijkbare Rf-waarden
gedifferentieerd op het chromatogram verschijnen.

Men kon zo nog 0,05 ng phaltan, 0,1 Mg thiuram, 0,05 ßg aethyleenthiurammonsulfide,
5 /tg benzoëzuur, 15
ßg salicylzuur en 3 /ig parahydroxybenzoezure-aethyl ester op
eenvoudige wijze aantonen. De resultaten zijn semi-kwantitatief te interpreteren. Bij
de sterk werkende fungiciden is de gevoeligheid groter dan bij het chemisch zichtbaar
maken. Wel moet men verontreiniging van het dunnelaagmateriaal en de loopvloei-
stoffen met fungitoxische stoffen voorkómen om storende remmingen uit te sluiten.
Reeds na 24 uur kan het chromatogram worden afgelezen als vritte vlekken op een
gele achtergrond. De sporulatie begint eerst na 2 dagen.

De recepten voor de benodigde voedingsbodems en een uitgebreid analysevoorschrift
worden gegeven. Een 2-tal foto\'s illustreert de resultaten van een beschreven proef.

H. Mol.

-ocr page 299-

Ziekten van het Kleine Huisdier

CHIRURGISCHE BEHANDELING VAN DE URETHRA-OBSTRUCTIE BIJ
DE KATER.

Blake, John. A.: Perineal Urethrostomy in Cats. ƒ. Am. vet. med. Assoc., 152,
1499, (1968).

De auteur beschrijft een methode om de urethra-obstructie bij de kater, ten gevolge
van de vorming van fosfaat kristallen in de urine, op te heffen. Deze methode heeft
niet de nadelen van operaties waarbij de penis proximaal van de bullo-urethraal klie-
ren geamputeerd wordt en de zeer fijne urethra mucosa onder spanning aan de huid
of praeputium gehecht moet worden.

De kater wordt onder algemene anesthesie in buikligging gefixeerd, zoals bij elke
operatie in het perineaal gebied.
Zonodig vindt eerst castratie plaats.

Ventraal van de anus en lateraal van praeputium en scrotum worden boogvormige
sneden gemaakt, praeputuim en scrotum worden verwijderd en de penis losgeprepa-
reerd tot en met de bulbo-urethraalklieren.

Het antero-ventrale deel van de huidsnede wordt gehecht. De penis wordt distaal
van de bulbo-urethraal klieren geamputeerd, de urethra in dorso-ventrale richting
gespleten en de beide helften, bestaande uit urethra-mucosa, caverneus weefsel en
bulbo-urethraal klieren, worden naar terzijde ± 1 cm lateraal van de mediale snede
in een huid incisie subcutaan vastgehecht.
De snede dorsaal van de penis wordt gesloten.

De operatie neemt niet meer tijd in beslag dan 30-45 minuten en dc resultaten zijn
zeer gunstig.

Vermeldenswaard is nog dat van de 22 geopereerde katers er slechts 14 reeds vroeger
gecastreerd waren.

K. Schipper.

BOEKBESPREKING

THE MERCK VETERINARY MANUAL.
O. H. S i e g m u n d.

(3rd Edition 1967; Merck en Co. Inc. Rahway, N. ]., U.S.A.)

Deze derde edite van de „Merck Veterinary Manual" is voor het grootste deel
herschreven en bestaat uit 8 delen.

Het eerste en grootste deel omvat de ziekten van grote en kleine huisdieren. Dit
deel is onderverdeeld in 15 secties, waarin orgaansystemen, zoals digestie-apparaat,
zenuwstelsel, en onderwerpen als tumoren en infektieziekten,apart worden bespro-
ken. Daarbij wordt elke sectie weer opnieuw onderverdeeld in hoofdstukken, waarbij
de onderdelen van het orgaansysteem of de soort tumor apart worden besproken.
Daarbij krijgen bij elk onderwerp vooral de symptomen en de therapie de meeste
nadruk, doch ook worden de pathologie, aetiologie, het overbrengings-mechanisme
en de differentiële diagnostiek behandeld.

Bij de behandeling van de therapie wordt na het noemen van de naam van de te
gebruiken stof direkt verwezen naar een recept in dit gedeelte waar 616 recepten
met dosering en gebruiksaanwijzing zijn gegeven. Het betreft hier een nagenoeg
volledig overzicht van de gangbare geneesmiddelen en het is zeer „up to date".
Ook doseringen van de belangrijkste geneesmiddelen bij toediening van drinkwater
of door het voer, worden gegeven, uitgedrukt per ton voer of per gallon drinkwater.
Hoewel dit boek in eerste instantie voor onze Amerikaanse collega\'s is geschreven,
mist men toch slechts weinig aspekten van de diergeneeskunde zoals wij die kennen.
Het tweede deel omvat de toxicologie, waarbij de belangrijkste vergiftigingen wor-
den besproken, een tabel van symptomen en therapie bij plantenvergiftigingen is
goed bruikbaar, maar mist uiteraard een paar specifiek Nederlandse soorten en
bevat daarnaast een aantal hier niet voorkomende planten.

-ocr page 300-

Het derde deel is gewijd aan pluimvee en bevat beschrijvingen van de virusziekten,
bacteriële en parasitaire ziekten, welke bij pluimvee voorkomen.
Deel vier betreft pelsdieren, proefdieren en dieren uit de dierentuinen, waarbij
vooral nertsen, chinchilla\'s en konijnen veel aandacht krijgen. De verzorging van
laboratoriumdieren en vogels wordt behandeld, terwijl ook een aantal visziekten
besproken worden.

Deel vijf betreft voeding van runderen, schapen, varkens, paarden, honden, katten,
konijnen en kippen; behandelt dieëten van zieke dieren (een onderwerp dat in ons
land helaas nog te weinig aandacht krijgt) en bespreekt voedingsdeficiënties bij de
bovengenoemde diersoorten.

Deel zes betreft een toevoegsel waarbij laboratoriumtechnieken worden behandeld,
zoals: urine-, bloed- en faecesonderzoek en leverfunktietesten, terwijl zuurstof-
therapie, het gedrag van huisdieren en vleeskeuring enkele andere onderwerpen
zijn.

Deel zeven omvat de al beschreven recepten, terwijl een uitgebreide index, die bij-
zonder accuraat is en ongeveer 6000 woorden bevat, dit boek afsluit.
De 1674 pagina\'s van dit boek bevatten zeer veel informaties die op overzichtelijke
wijze gerangschikt zijn, en verdienen als zodanig een plaats op de boekenplank van
elke practicus en van vele niet-praktici.

H. J. Breukink.

HET 2E BOEK OVER PAARDEN EN PAARDRIJDEN.
Wouter Slob.

(Hollandia N.V. Baarn 1968, ƒ 19,50)

Overeenkomstig zijn belofte heeft de Heer Slob thans over bovengenoemd onder-
werp een tweede boek geschreven. Het succes van het eerste boek
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
92, 1537, (1967)) heeft hem doen besluiten hieraan iets meer het karakter
van jaarboek te geven n.1. door lijsten op te nemen van Nederlandse kampioenen
en uitslagen van het C.H.I.O. te Rotterdam, wel is waar van 1967. Gezien de stij-
gende lijn die onmiskenbaar in deze boeken aanwezig is, zullen ongetwijfeld meer-
dere jaargangen volgen. Het blijft een knap staaltje, om tussen ander publicistisch
werk door, alleenstaande een zo veelzijdig boek samen te stellen, hoewel natuurlijk
met gebruikmaking van bronnen uit de literatuur.
Twintig artikelen vragen de aandacht.

Op fokkerijgebied: Russische harddravers in Nederland (vanaf Tabor II geb. 1873,
met natuurlijk de Gruguiusboerderij), de jubilerende Arabierenstoeterijen (Janow
Podlaski en Mabach Weil). Furioso (is aanleg tot springen erfelijk?), jubilerende
ponystamboeken (zal het Shetlandse ponystamboek iets in de rijpony-richting gaan
doen?), het rijpaard, bouw en gangen, o.a. naar gegevens van collega P. van
Schaik, en Hafling, „de bakermat van een beroemd ras".

De vraag of paarden verstand hebben wordt besproken met gebruikmaking van tal
van anecdotische mededelingen, oude en nieuwe. Zelfs het paard van de trompetter
van Napoleon komt er weer bij opdraven, thans weliswaar voorzien van een logisch
commentaar van Von Maday, wiens conclusie echter is dat een paard geen verschil
kent tussen dood en leven.

Hierbij zij opgemerkt dat een merrie haar gestorven veulen enige uren blijft be-
waken, evenals het trompetterspaard zijn gesneuvelde ruiter Lamont verdedigde.
Maar waar ligt in deze tijd van orgaantransplantatie het moment, dat het lichaam
sterft? Overigens hadden in dit verband ook de proeven van Grzimek met nage-
maakte en getekende paarden moeten genoemd worden. (Kent de schrijver mis-
schien het boek „Die Elefantenschule" niet of waren hier bezwaren in verband met
copyright?)

Piaffe en passage worden op begrijpelijke wijze tot een brede lezerskring gebracht,
aan de hand van zeer uitvoerige literatuurgegevens en de bekende platen van Lud-
wig Koch. Let vooral ook op de uitzonderlijke fraaie zit van de (nog jeugdige)
Kol. Von Haszlinsky (middelste foto naast pag. 67).

-ocr page 301-

In Edinburgh is nog een verhuurinricliting van paarden en wagens, die ongeveer
70 paarden op de weg heeft, w.o. een 50-tal voor melk venten in de stad.
Historische bijdragen handelen over de Hollandse schilder Pieter Dupont (1870 -
1911), die de werkpaarden van Parijs schilderde, de circusartist Loisset (die zijn
carrière begon als Stedelijk Rijdermeester in de Utrechtse Stads-Rijschool „Achter
Clarenburg" ) en de Karos van Staat (van de Republiek der Zeven Verenigde Ne-
derlanden, die door de Bataafse Republiek gesloopt werd).

Van de overige artikelen noemen wij de studie over de reconstructie van de tarpan
(naar gegevens van Drs. A. Slob), het actuele onderwerp „houding en zit van de
ruiter in de hindernisrennen" en het stuk over de Chinese ponies, waarin o.a. het
trieste relaas van de mislukte Zuidpoolexpeditie van Scott met deze paardjes (1910).
Het boek is fraai geïllustreerd met talrijke foto\'s en met verdienstelijke tekeningen
van Ingrid Rijkoort en Olga M. W. Stigter.

C. A. van Dorssen.

INGEZONDEN

HET ZWAARD VAN DAMOCLES BOVEN DE DIERGENEESKUNDIGE
WETENSCHAP IV.

Geachte Redaktie,

1. Het dagelijks bestuur aan de fakulteit der diergeneeskunde (D.B.) heeft com-
mentaar gegeven op mijn antwoord aan collega
A. van der Schaaf, die naar een
oplossing had gevraagd voor het sterke verloop onder de jonge stafleden van de
fakulteit. Kort samengevat luidden mijn suggesties: 1, beter personeelsbeleid;
2, beter rescarchbeleid; 3, betere salariëring.

2. Tot mijn genoegen schrijft het D.B., dat ik gerust kan zijn: „er wordt aan alle
voorgestelde remedies reeds lang...... hard gewerkt" (maar waarom vraagt pro-
fessor
van der Schaaf dan naar suggesties?).

3. Wie schetst echter mijn verbazing, toen ik één alinea na deze geruststelling moest
lezen, dat het D.B. mij enigszins overtuigd hoopt te hebben van
dwaling! Ik heb
mij afgevraagd, waarin ik dan toch dwaal. Niet in de voorgestelde remedies,
want die past ook het D.B. toe. Wat zou het commentaar dan bedoelen?
Vermoedelijk gaat het om een verschil in
waardering van de resultaten, die be-
reikt zijn op de 3 wegen tot oplossing van het probleem. Het D.B. acht het ge-
voerde personeelsbeleid (waarin verbeteringen door mij niet ontkend zijn) vol-
doende; het D.B. acht de pogingen om tot verbeterde salariëring te komen vol-
doende; het D.B. acht een goed researchklimaat verzekerd. De „dwaling" zal
wel hierin schuilen, dat mijn antwoord aan collega
van der Schaaf op al deze
punten een
„onvoldoende" beoordeling inhoudt.

4. Helaas ben ik door het commentaar van het D.B. geenszins overtuigd van on-
gelijk. Hoe groot ook de inspanningen zijn, die het D.B. zich getroost: Jonge
stafleden g4an weg. Ook zij die aan de fakulteit verbonden blijven, hebben veel
(konstructieve) kritiek op de gang van zaken in instituten, laboratoria, klinieken
en fakulteit, al brengt hun zeer afhankelijke positie deze kritiek niet gemakkelijk
openlijk tot uiting. En de „image" van de stafposities bij de kollega\'s buiten
de fakulteit laat heel wat te wensen over.

In deze feiten ligt het harde bewijs dat de strevingen van het D.B. nog niet vol-
doende zijn (wat geen enkel oordeel over de persoonlijke inzet van het bestuur
inhoudt).

5. Evenmin als in de feiten vind ik in de gebruikte argumenten een overtuigings-
kracht die mijn visie kan veranderen. Nergens staat dat er ook maar enig uitzicht
bestaat op salarisverhoging, als bij geneeskunde en tandheelkunde is bedongen
(zelfs zonder steun van de respektieve maatschappijen). Nergens staat dat in het
uitstippelen van het beleid in laboratorium en kliniek institutioneel rekening
wordt gehouden met de wensen en kritiek van de stafleden — die voor het aller-

-ocr page 302-

grootste deel de funktie van de fakulteit in onderwijs en onderzoek dragen. De
informatie, bijvoorbeeld, dat de commissie voor de refereeravonden uitsluitend
uit stafleden bestaat, is in dit opzicht niet relevant. Het is overigens opvallend,
dat in het — gelijktijdig met het mijne verschenen — antwoord van collega W.
Misdorp eveneens een inschakeling van de jongere stafleden in het beleid
van kliniek en instituut bepleit wordt!

6. Het meest mis ik echter een paragraaf, waarin jonge dierenartsen op aansteke-
lijke virijze gekonfronteerd worden met een onderzoekbeleid, wat er op mikt de
fakulteit en haar afdelingen weer in de voorste gelederen te brengen op gebieden
van vooruitgeschoven veterinaire research. De toekomst wordt rooskleurig afge-
schilderd. Het noemen van grote aantallen personeel en zeer hoge nieuwbouw-
kredieten garandeert echter nog geen goed veterinair onderzoekbeleid. In de
dagelijkse gang van zaken wordt dit perspektief nog niet voldoende gereahseerd,
reden waarom de jonge afgestudeerden zich zo gemakkelijk van de fakulteit af-
wenden. Zij zien het toekomstbeeld niet, waarin de fakulteit méér is dan alleen
een opleidingsinstituut voor praktijkdierenartsen, waar zij — het spijt mij op-
recht dit te moeten zeggen — in de ogen van té velen thans op lijkt.

7. Het is zeer wel mogelijk, dat de „onvoldoende" beoordeling voortkomt uit te
hoog gestelde normen en dat de fakulteit het haalbare heeft bereikt. Dan zal zij
moeten leren te berusten in de geringe binding van jonge dierenartsen aan hun
fakulteit.

8. Moge echter de voorspelde nieuwe bloei spoedig vele kollega\'s aantrekken en
behouden en zelfs critici als ondergetekende het zwijgen opleggen!

Utrecht, december 1968. M. F. Kramer.

HET ZWAARD VAN DAMOCLES BOVEN DE DIERGENEESKUNDIGE
WETENSCHAP V.

Geachte Redaktie,

Een opmerking naar aanleiding van het ingezonden stuk „Het zwaard van Damo-
cles" van
prof. v. d. Schaaf.

De oplosing van de vraag kan eenvoudig zijn. Thans worden door dierenartsen veel
werkzaamheden verricht, die even goed door niet-dierenartsen met een op het be-
treffende onderdeel gerichte opleiding gedaan zouden kunnen worden, zij het onder
leiding van een dierenarts.

Wanneer een dergelijke werkverdeling plaats zal vinden kan èn in bestaande vaca-
tures worden voorzien èn ontplooiing van werkzaamheden in nieuwe richtingen plaats
vinden.

Wezep, november 1968. W. J. Smidt.

-ocr page 303-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Professor Dr. D. A. de Jong-Sfiehting

Beschikbaarstelling subsidie

De beheerders van de Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting delen mede, dat zij een
subsidie beschikbaar zullen stellen aan een arts, dierenarts, bioloog of farmacoloog
om de uitvoering mogelijk te maken van een onderzoek op het gebied van de Verge-
lijkende Ziektekunde in de meest uitgebreide zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te komen, worden uitgenodigd zich vóór
31 maart 1969 schriftelijk aan te melden bij de secretaris. Hierbij dient opgave te
worden verstrekt van de aard en de doelstelling van het te verrichten onderzoek en
tevens een beknopt werkschema en een globale begroting der kosten te worden
overgelegd.

Namens de Beheerders:

de Voorzitter,

Prof. Dr. J. D. Verlinde.

de Secretaris-Penningmeester
Prof. A. van der Schaaf,
adres: Leijenseweg 34, Bilt-
hoven.

Diverse berichten

2E STUDENTEN SYMPOSION „RESEARCH IN DE FARMACEUTISCHE
INDUSTRIE" .

Bij het speurwerk in de universitaire laboratoria en de farmaceutische industrie zijn
vele academici betrokken. Het gaat hierbij om chemici, biologen, farmaceuten,
medici en veterinairen, die al dan niet in teamverband hier dagelijks mee bezig zijn.
De medische, veterinaire en farmaceutische student krijgt echter tijdens zijn op-
leiding onvoldoende inzicht in de problemen rond de medisch-biologische research.
Een betere voorlichting is dus zeer wenselijk, niet alleen voor die studenten die na
hun afstuderen eventueel een researchloopbaan willen kiezen, doch ook voor de
toekomstige practici, want zij zijn het die geneesmiddelen voorschrijven, afleveren
en toepassen.

Om aan deze behoefte te voldoen, heeft Merck Sharp and Dohme in het jaar 1967
het goede initiatief genomen tot het organiseren van een studentensymposion over
dit onderwerp. Gestimuleerd door het succes is in 1968 op 28 september jl. wederom
een soortgelijk symposion gehouden in de Doelen te Rotterdam. In verband met de
beperkte capaciteit van dit congrescentrum konden slechts 450 deelnemers worden
toegelaten. Onder de symposiumgangers waren weer vele veterinaire studenten
te herkennen, alsook Prof. A. v. d. Schaaf, Prof. Dr. P. Wensvoort en Prof. H. van
Genderen. Verder onder meer Prof. Dr. Chr. Rümke en Prof. Dr. J. Booij, farma-
cologen van de Vrije Universiteit van Amsterdam.

Na een korte inleiding door Prof. Dr. J. M. van R o s s u m, sprak als eerste de
Nederlandse oud-hoogleraar in de farmacologie, Dr. A. T. Knoppers, thans
senior vice-president van Merck Sharp and Dohme over „Modem aspects of research
to-day in the pharmaceutical industry". Hij lichtte aan de hand van een schema toe,
hoeveel problemen er opgelost moeten worden om, uitgaande van een bepaald con-
cept, te komen tot een geformuleerd geneesmiddel. Bij dit creatief gebeuren spelen
ook economische overwegingen een rol. Belangrijk hierbij is de ontwikkeling in de
research van de basiswetenschappen, de ontwikkeling van de technologie en het
toelatings- en controlebeleid van de overheid. Hij verwacht dat in de komende de-
cennia een stormachtige ontwikkeling zich zal gaan voordoen. Immers, de ontwik-
keling van computers enerzijds en van betere meet- en registratie-apparatuur ander-
zijds maken dit mogelijk. De farmaceutische industrie reserveert veel geld voor
onderzoek. Bij Merck, Sharp and Dohme bedraagt dat 200 miljoen per jaar. Niet
alle projecten kunnen daarmede gerealiseerd worden.

-ocr page 304-

Bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een interdisciplinaire benadering
het meest aantrekkelijk. Over de mogelijke rol van de dierenarts in dit team ver-
telde Dr. Knoppers jammer genoeg niets.

De volgende inleider was Dr. Clement Stone, executive director Merck In-
stitute for Therapeutic Research over „Animal tests on new drugs". Hij demon-
streerde aan de hand van een uitgebreide reeks dia\'s welke fasen doorlopen moeten
worden bij de ontwikkeling van geneesmiddelen. De meest kritische fase hierbij is
die der dierproeven met verschillende species, waarbij bestudeerd worden de farma-
cologie, farmacodynamie, biochemie, toxicologie, pathologie, teratologie en de in-
vloed op reproductie. Dr. Stone ging wel wat al te uitvoerig op de verschillende
facetten in. Jammer was ook, dat hij geen aandacht besteedde aan de personen,
die deze werkzaamheden verrichten, m.a.w., de carrièremogelijkheden voor de
dierenarts/arts/bioloog/biochemicus in deze fase van de research kwamen niet aan
de orde.

Dit facet werd, wat betreft de farmaceut, wel duidelijk belicht door Prof. Dr. T.
H u i z i n g a uit Groningen over „De invloed van vormgeving en vorm op de the-
rapeutische activiteit van een geneesmiddel".

Aan de hand van een overigens te groot aantal dia\'s werd wel duidelijk, dat toe-
dieningsweg en vorm zeer belangrijk zijn bij de resorptie en dus voor de latentietijd,
werkingsduur en eliminatietij d van het geneesmiddel. Onder meer werden behandeld
de invloed van de deeltjesgrootte (kristallijn of amorfe) en de wijze van verwerking
(in estervorm of als complex met of zonder hulpstoffen, in capsule, tablet, dragée
of zetpil).

Na de lunch sprak Prof. Dr. J. M. van Ross um over „Biofarmaceutische as-
pecten in de research", hetgeen een recapitulatie was van enkele belangrijke onder-
werpen uit de algemene farmacologie.

De reeks inleidingen werd tenslotte op bijzonder geestige wijze afgesloten door Drs.
H. J. Vermeulen, internist uit Rotterdam over „Wat gebeurt er in de klinische
research". De problemen bij het klinisch geneesmiddelenonderzoek werden toege-
licht, met name de moeilijkheden bij het placebogebruik, de „dubbel-blinde" proef-
opzet, de „at random" verdeling van geselecteerd patiëntenmateriaal over de proef-
groepen etc.

Het volgende programmapunt was de Forumdiscussie. In het panel hadden zitting
Prof. Dr. J. M. van Rossum, farmacoloog uit Nijmegen als voorzitter, verder Drs.
H. van Winzum, Dr. A. T. Knoppers, Dr. Cl. Stone, Prof. Dr. T. Huizinga, farma-
ceut, Prof. H. van Genderen en Drs. H. J. Vermeulen Van de vele schriftelijke
vragen, die gedurende de lunch werden ingediend, kon in verband met de beschik-
bare tijd slechts een beperkt aantal worden behandeld. Zonder steeds op de ant-
woorden in te gaan volgt hier een bloemlezing uit de vele vragen.
Welke carrièremogelijkheden bestaan er voor een dierenarts in de farmaceutische
research?

Dr. Stone beantwoordde deze vraag slechts kort en onvolledig door te stellen dat
de dierenarts bij Merck, Sharp en Dohme alleen een rol vervult als proefdier-
specialist en verder als patholoog-anatoom in de sector toxicologie.
Een andere vraag was
„Hoe en door wie moet er objectieve voorlichting gegeven
worden aan praktizerende artsen en dierenartsen?"

Volgens Prof. Huizinga moet de opleiding van de farmaceut worden verbeterd, zodat
arts/dierenarts de farmaceut beter leren verstaan. De apotheker zou een belangrijke
rol kunnen vervullen bij de objectieve voorlichting betreffende nieuwe geneesmid-
delen.

Is het biotransformatieonderzoek bij dieren wel zinvol, gezien de grote speciesver-
schillen die er bestaan?

Prof. van Genderen dacht van wel, daar eerst de verschillende metabolieten her-
kend moeten worden. Dit gebeurt onder meer door middel van radioactief gelabeld
materiaal bij proefdieren.

-ocr page 305-

Zouden oudere geneesmiddelen, zoals het acetosal, wanneer ze nu ontdekt zouden

worden, aan de huidige toelatingseisen voldoen ?

Hoe staat het met de vrijheid van de academicus in de industrie?

Deelt de econoom de lakens uit?

Vindt er met betrekking tot de research in de industrie niet vaak duplicering plaats?
Weet men wat de concurrent doet?

Besteedt de industrie wel voldoende aandacht aan de kleur- en smaakproblemen van
tabletten ?

Kleur, glans en smaak geven bij kinderen vaak asociatie met snoepgoed. Zijn proe-
ven op gezonde mensen wenselijk?

In hoeverre nemen de vrijwilligers wel vrijwillig deel aan de proef (gevangenen,
soldaten, studenten etc.) ?

Opgemerkt moet worden dat er te weinig discussie mogelijk was vanuit de zaal. De
voorzitter vroeg alléén de forumleden om hun mening; dat was jammer.
Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat, buiten het officiële programma om, de
verzorging niets te wensen overliet. Tijdens het feestelijke diner werd op bijzondere
wijze door de aanwezige leden van D.S.K. acte de présence gegeven. Dit is nu reeds
een traditie geworden.

Het is de bedoeling van Merck, Sharp and Dohme om jaarlijks dit initiatief te her-
halen. Hopelijk zijn er volgend jaar ook enkele voordrachten die wat meer aan-
dacht besteden aan de carrièremogelijkheden van de arts/dierenarts in de industriële
research. De voordrachten kunnen dan mogelijk wat minder lang duren, zodat er
\'s middags meer tijd beschikbaar komt voor discussie tussen de forumleden ener-
zijds en de zaal anderzijds.

De teksten van de voordrachten tijdens het le Symposion zijn gepubliceerd in
Ned. Tijdschr. voor Med. Studenten, 14, (1968), 177-223. Merck, Sharp and
Dohme zal de uitgave van de voordrachten en de discussies van dit 2e Symposion
verzorgen. Belangstellenden zullen, na aanvraag, deze uitgave zeker ontvangen.

A. S. f. P. A. M. van Miert.

KLINIEK VOOR KLEINE HUISDIEREN DER RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT.

Met ingang van 1 februari 1969 worden patiënten alleen volgens afspraak be-
handeld.

Afspraken kunnen telefonisch gemaakt worden van maandag tot en met vrijdag van
8.00- 12.00 uur en van 14.00- 17.00 uur.

Spoedgevallen kunnen ook buiten het spreekuur behandeld worden.

CONGRESSEN

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Studiedag, 11 maart 1969

Op dinsdag 11 maart 1969 zal een studiedag worden gehouden van de Nederlandse

Zoötechnische Vereniging, gewijd aan „De Problemen van de Varkenshouderij in

Grotere Eenheden".

Het programma is als volgt:

± 11.00 uur: L. Prinsen, Rijkslandbouwconsulentschap voor de Boerderijbouw
te Wageningen: „De Huisvestingsvraagstukken".

± 13.30 uur: Ir. M. P. de Jong, Rijksveeteeltconsulent voor de Veevoeding
te Wageningen: „De Voedingsvraagstukken".

± 14.30 uur: Dr. W. T. Truijen, Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant te Boxtel: „De Gezondheidsvraagstukken".

-ocr page 306-

mededelingen

Van de Veeartsenijkundige Dienst

Rabies.

De Wereld Gezondheids Organisatie te Genève heeft cijfers over 1967 gepubliceerd
met betrekking tot het aantal sterfgevallen bij de mens als gevolg van rabies.
In 92 landen zijn in 1967 tenminste €37 mensen aan hondsdolheid overleden. Geschat
wordt dat dit slechts een vijfde tot een tiende is van het werkelijke aantal sterfge-
vallen als gevolg van de ziekte, daar deze vaak niet wordt onderkend.
Iu Zuid-Europa, Azië, Afrika en Zuid-Amerika zijn honden de belangrijkste ver-
spreiders van de ziekte, in Europa worden vossen als de voornaamste smetstofver-
spreiders beschouwd.

België.

Van 16 oktober tot 15 november 1968 werden in België 40 nieuwe gevallen van
rabies geregistreerd. Ze hadden betrekking op 16 runderen, 4 schapen, 2 katten en
18 vossen in de districten Luik, Luxemburg en Namen.

Frankrijk.

Dit land meldde van 16 november tot 15 december 1968 in totaal 13 gevallen en
wel 9 bij runderen, 3 bij vossen en 1 bij een haas.

Zwitserland.

Van 18 november tot 15 december 1968 werden in Zwitserland 30 gevallen geteld
en wel in de kantons Zürich, Schaffhausen, St. Gallen, Aargau en Thurgau.

Luxemburg had in december slechts 1 geval bij een rund.

West-Duitsland.

Iu 151 gemeenten van West-Duitsland werden van 16 tot 30 november 1968 gevallen
van rabies vastgesteld.

Oostenrijk telde over de maand november 1968 elf gevallen van rabies in de kantons
Tirol, Vorarlberg en Oberösterreich. Hierbij waren 7 vossen, een kat, 2 marters en
een ree betrokken.

Italië had over oktober 1968 twaalf gevallen van rabies. Polen van 16 oktober tot
15 november 41 gevallen.

Rusland telde over oktober 83 gevallen.

Denemarken meldde op 30 december 1968 een geval van rabies bij een vos, gedood
in de provincie Toender.

Nederland.

Teneinde meer te weten te komen over de oecologie van de vos, is in de eerste helft
van januari een op de Veluwe gevangen exemplaar, na te zijn voorzien van een
zendertje, losgelaten. Het was de tweede vos die aldus uitgerust, de vrijheid herkreeg.
Verleden jaar heeft een vos twee weken met een dergelijk zendertje rondgelopen,
waarna dit uitviel door een defect. Enkele maanden later werd het dier geschoten
en kon de zender worden onderzocht.

De bedoeling is, op deze wijze inzicht te krijgen in de gedragingen van de vos tijdens
de verschillende levensperioden, ondermeer in de ranstijd en wanneer de dieren
jongen hebben.

Deze methode is ingepast in het scala van werkzaamheden, opgesteld door een inter-
nationale werkgroep. Deze werkgroep houdt zich bezig met de bestudering van de
rabiesverspreiding.

Het zendertje dat het dier om de nek heeft weegt, vooral door de batterijen die naar
men hoopt het apparaat enkele maanden moeten doen werken, zo\'n 250 gram. In
samenwerking met een grote elektrotechnische industrie wordt getracht een apparaat
van 100 gram gewicht te construeren.

-ocr page 307-

De reikwijdte van de zender bedraagt ongeveer een kilometer. Het is zaak de vos
met de ontvanger niet dichter dan tot op 100 meter te naderen om hem met te ver-
jagen zodat hij zijn territoir verlaat.

Er worden belangrijke gegevens uit dit onderzoek verwacht.
MOND- EN KLAUWZEER.

Op 23 december 1968 werd uit Bern gemeld, dat in Zwitserland enkele gevallen van
mond- en klalwzeer waren voorgekomen. In het kanton Wallis is een gebied besmet
met gevallen te Chermignon, één te Leus en één te Thurgovie aan het meer van
Constance. Hiervan was geen materiaal beschikbaar voor typebepaling.
Denemarken had van 16 tot 30 november 1968 twee gevallen van mond- en klauw-
zeer en Frankrijk van 16 november tot 15 december 6.
Rusland meldde over oktober 168 gevallen van de typen A,
a22 en O.
Hongarije meldde dat tussen 16 en 31 december 1968 geen gevallen van mond- en
klauwzeer voorkwamen.

Tsjecho-Slawakije maakte op 3 januari bekend, dat sedert 5 december 1968 op 7 be-
drijven mond- en klauwzeer van het type C was uitgebroken. Rond de besmette be-
drijven en in het aangrenzende gebied zijn entingen met C-vaccin uitgevoerd.

PSEUDO-VOGELPEST.

In de omgeving van Rotterdam is begin januari 1969 een geval van pseudo-vogelpest
voorgekomen.

Griekenland meldde over oktober 1968 niet minder dan 563 gevallen van deze
ziekte, Engeland telde van 16 oktober tot 15 november 14 gevallen, Italië over ok-
tober 2, West-Duitsland van 16 tot 30 november 1, Polen van 16 oktober tot 15 no-
vember 9, Rusland over oktober 8 en Zwitserland van 18 november tot 15 december
1 geval.

VARKENSPEST.

Van 30 december 1968 tot en met 5 januari 1969 deden zich in Nederland 7 gevallen
van klassieke varkenspest voor en wel in Utrecht, Zeeland, Zuidelijk
Zuid-Holland
elk één, in Gelderland en Noord-Brabant elk 2.

België gaf van 16 oktober tot 15 november 1968 33 nieuwe gevallen van varkenspest
op. Frankrijk van 16 november tot 15 december 1968 12,
West-Duitsland had van
16 tot 30 november één geval.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.
Italië

Op 10 januari is in Italië een geval van Afrikaanse varkenspest geconstateerd. Het
betrof een bedrijf te Fiano Remano in de provincie Roma waar 85 varkens werden
opgeruimd. , .

In Italië kwamen van april tot begin september 1967 ruim 190 gevallen van Atn-
kaanse varkenspest voor, waarna het land tot maart 1968 vrij was.
In maart en april 1968 deden zich wederom 10 gevallen van de ziekte voor. Na 1
juli 1968 waren er geen ingesloten bedrijven meer, totdat zich op 10 januari van dit
jaar het bovengenoemde geval voordeed.

Spanje

Over de eerste helft van december 1968 werden in Spanje 19 bedrijven aangetast
door Afrikaanse varkenspest. Van de 919 varkens op deze bedrijven stierven er 145
aan de ziekte en 774 dieren werden opgeruimd.

Over de tweede helft van november werden 56 bedrijven met 2.750 varkens besmet.
Hiervan stierven er 375 en 1.347 zieke en 1.020 verdachte dieren werden opgeruimd.

-ocr page 308-

Portugal.

In 12 districten in Portugal werden van 23 november tot 7 december 1968 218 be-
drijven door Afrikaanse varkenspest aangetast.

Van de 2.330 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 397 aan de ziekte en
1.933 dieren werden opgeruimd.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
DECEMBER 1968.

s ö

V

i i
IJ

. c
= &

-s

c

t: c

3 u
Jc

O u
^ ^

"öj s

9- Q.
3 «
£ X!

■ë "

3 u

I >

r^ 0)

V

a

c

0)
^

ca
>

S

bo

O
>

O
T3
3

OJ
Wl

Ct,

\'5
IS

U C

^ (U

C «

S

< \'S

■a
\'C

"o
•B

•a
c

O

K

Groningen

1

3

Friesland

14

10

_

Drenthe

14

_

_

Overijssel

7

Gelderland

—.

3

6

_

6

Utrecht

1

_

_

2

Noord-Holland

2

4

Zuid-Holland

_

4

_

2

Zeeland

1

1

_

2

Noord-Brabant

- !

__

1

1

1

Limburg

— \'

1

1

Nederland

25 !

47

1

10

3

-ocr page 309-

doorlopende AGENDA

1969

Februari, ^^ Centrale hengstenkeuring V.L.N. en andere stamboeken, Utrecht,

\' Irenehal. (pag. 225)

1, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadermg, 14.30
\' uur Hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1642 (1968))

4, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel Hes, Utrecht.

5, Afd^Friedlnd K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Motel Heerenveen.
(pag. 293)

6, Premiekeuring K.V.N.T. (hengsten), \'s-Hertogenbosch.
12—13, C.L.O.-studiedagen, Utrecht.

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, de Doelen,

Rotterdam, (pag. 293)

^ 4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576 (1968))
11 Ned. Zoötechn, Vereniging. Studiedag, (pag. 281)

18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-

\' laan, Amsterdam (O.), (pag. 165)
24, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella

27—30, World Small An. Vet. aIsoc, Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

15 Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Lab. Bloedtransfusiedienst
\' Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968)) ^ .

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968))

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.
8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen.
8—11,
Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

3_ 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186,1631(1968))

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 134^
(1967), 539, 603 (1968))

September, ..

22_26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 99/,

1632 (1968))

24—27, Ornitophilia. Bernhardhai, Jaarbeurs, Utrecht.
Oktober,

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7_16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhai, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag, 1576 (1968))

-ocr page 310-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

A. N. W. den Houter-v. d. Vring

In de nacht van 13 op 14 november 1968 overleed ten-
gevolge van een noodlottig ongeval onze collega en
vriendin Tonny den Houter-van der Vring.
Zij werd op 14 juli 1937 te Woerden geboren. Na haar
gymnasiale opleiding begon zij in 1957 haar studie aan
de Faculteit der Diergeneeskunde.

De liefde voor dieren had zij geërfd van haar vader,
een bioloog, die zij al vroeg heeft moeten missen.
Tijdens haar studententijd was zij een zeer actief lid
van de studentenvereniging Unitas Studiosorum Rhe-
no-Traiectina, waar zij in 1961162 een functie bekleed-
de in het Sociëteitsbestuur. Zij beëindigde haar studie
in januari 1965.

Al tijdens haar studie was een voorkeur voor de kleine-
huisdieren praktijk manifest geworden. Spoedig na
haar afstuderen vertrok zij dan ook naar Amsterdam,
waar ze gedurende een periode van ruim 2 jaar as-
sistente was in de praktijk van collega de Haan. In
juni 1967 nam zij in dezelfde stad de praktijk over van
collega Hol, die zij met veel enthousiasme weer tot
bloei wist te brengen.

Op 6 september 1968 trouwde zij met onze collega
Leen den Houter. Helaas heeft dit geluk maar negen
weken mogen duren.

Terugkerend van een vergadering van de groep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier, waarvan zij een
actief lid was, maakte een overstekende pony een eind
aan haar leven.

Onder zeer grote belangstelling, waaronder vele col-
lega\'s, werd zij op maandag 18 november begraven in
haar geboorteplaats Woerden.

Wat dit plotselinge verlies betekent voor Leen en haar
moeder, kunnen wij slechts bij benadering gissen en
wij wensen hun veel sterkte in de komende tijd.
Wij verliezen in haar een steeds opgewekte en trouwe
vriendin.

Zij ruste in vrede.

-ocr page 311-

IN MEMORIAM
Dr. J. G. Schoon

Dr. Jan G. Schoon werd op 14 juli 1894 te Schiedam
geboren. Hij volgde aldaar de Lagere school en de
Hogere Burgerschool en verwierf daarvan het eind-
diploma in 1911. In dat jaar begon hij ook zijn studie
aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool te Utrecht.
Zoals zovelen van zijn studiegenoten werd ook hij bij
het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 ge-
mobiliseerd als adspirant reserve paardenarts. Dat hij,
niettegenstaande dit oponthoud er toch in slaagde om
in 1917 het diploma van veearts te verwerven, was een
bewijs van zijn liefde voor de studie. Na het behalen
van zijn veeartsdiploma bleef hij nog tot maart 1919
in militaire dienst, maar nu als reserve paardenarts.
Na zijn ontslag als zodanig vestigde hij zich als prak-
tizerend veearts te Uden, waar hij de uitgebreide prak-
tijk overnam van wijlen Prof. van der Plank. Het was
zwaar werken in die tijd, met slechte wegen en primi-
tieve transportmiddelen.

Toen de functie van Directeur van de Vleeskeurings-
dienst te Oss vacant kwam, solliciteerde hij en werd
benoemd. Van 1 november 1922 tot 16 september
1924 was hij als Hoofd van de Vleeskeuringsdienst in
Oss werkzaam, maar blijkbaar trok de praktijk hem
toch meer aan en vanaf september 1924 vestigde hij
zich in Echt. Daar bleef hij tot 1929, in welk jaar
hij werd benoemd tot Adjunct-Directeur van het
Openbaar Slachthuis te Nijmegen.

Hier kon hij zijn wetenschappelijke aanleg uitleven
en dat deed hij ook. De grote betekenis van de pH-
bepaling voor de vleeskeuring begon tot de vlees-
hygiënisten door te dringen en op dit gebied heeft hij
baanbrekend werk verricht, dat in 1934 culmineerde
in een proefschrift met als promotor wijlen Prof. van
Oijen. Alle vleeskeuringsdiensten hebben van dit werk
geprofiteerd. Verder publiceerde hij in ons Tijdschrift
o.m. artikelen over
Cysticercose, over correlatie tussen
zuurgraad en kleur van het vlees, over het verband
tussen waterstofionen concentraties van vleesextracten
en het bederf van vlees enz.

-ocr page 312-

Ook is hij in Nijmegen als leraar verbonden geweest
aan verschillende cursussen voor de opleiding van a.s.
keurmeesters van vee en vlees. Heel veel uitstekende
keurmeesters hebben hun vakbekwaamheid te danken
aan zijn serieuze opleiding in Nijmegen en aan de ver-
volgcursussen waaraan hij ook deelnam.
Nog steeds reserve-paardenarts zijnde, werd hij in 1939
voor de tweede maal gemobiliseerd en kwam hij na de
capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten in 1940
weer terug aan het abattoir te Nijmegen, tegelijk met
wijlen collega Dr. Ooms en ondergetekende, die even-
eens om dezelfde reden ongeveer negen maanden af-
wezig waren geweest. Onvergetelijk is de tijd die wij
samen aan het Nijmeegse slachthuis hebben doorge-
bracht gedurende de bezetting, maar vooral na de be-
vrijding in september 1944, toen ondergetekende na
een onderduikperiode van 19 maanden, collega Schoon
terugzag, die gedurende die tijd in zeer moeilijke om-
standigheden op uitnemende wijze het directoraat had
waargenomen.

Tot 1945, toen hij werd benoemd tot Directeur van
het abattoir en de vleeskeuringsdienst in Heerlen, heb-
ben wij samen de beruchte granatentijd in Nijmegen
meegemaakt, waarover een boek kan worden geschre-
ven en waarin de 82-ste Amerikaanse Airborne-Divi-
sion, de beschieting, de schuilkelders en de distributie
een voorname plaats zouden innemen.
Voor Schoon en zijn vrouw hadden de bevrijdings-
weken nog een diep tragisch gevolg. Uit zijn gelukkig
huwelijk dat hij op 12 januari 1921 sloot met Mej. J.
van Elk, waren 2 zoons en 2 dochters geboren. De
oudste zoon. Hans, toen 21 of 22 jaar, meldde zich
bij de bevrijding van Nijmegen, samen met zijn vriend
bij de Amerikanen van de 82-ste Airborne-Division als
gids. Op weg naar Arnhem, dat nog door de Duitsers
was bezet, werd de jeep waarin zij samen met enkele
Amerikanen zaten, bij Eist beschoten. Hans sneuvelde
en werd ter plaatse begraven, terwijl zijn vriend ge-
vangen werd genomen, door een list aan fusillering
ontsnapte en na de Duitse capitulatie uit gevangen-
schap terugkeerde. Na de bevrijding werd Hans in
Nijmegen herbegraven, maar de noodzakelijke iden-
tificatie heeft Schoon en zijn vrouw destijds zeer aan-
gegrepen. De andere kinderen hebben zich goede po-
sities in de maatschappij veroverd.
In 1945 keerde hij dus weer als directeur van het
abattoir te Heerlen in Limburg terug, alwaar hij de
promotor was van de herbouw en de modernisering
van het slachthuis. In 1946 was hij mede-oprichter
van de Landbouw-winterschool te Valkenburg, later
geheten Middelbare Landbouwschool, waaraan hij als
docent bijna 15 jaar lang zijn beste krachten gaf. Hij
had ruim 10 jaar toezicht op de K.I. in Zuid-Limburg,
welke in die tijd een periode van grote bloei door-
maakte. Ruim 25 jaar was hij leraar aan de Slagers-
vakschool en medewerker aan de slagerspers. Na zijn

-ocr page 313-

pensionering in 1959 kon hij, met zijn vitaliteit, niet
werkeloos blijven. Hij zette zijn nevenwerkzaamheden
rustig voort en nam, zelfs nog meer op zijn schouders,
o.a. bij de opleiding van veehandelaren. Daarnaast
kwam zijn activiteit tot gelding op het gebied van de
Dierenbescherming. Ongeveer 20 jaar was hij voor-
zitter van de Afd. Mijnstreek van de Ned. Ver. tot
Bescherming van Dieren, lid van het Bestuur van de
Prov. Limburgse Ver. tot Bescherming van Dieren en
Bestuurslid van de Stichting Dierentehuis in Heerlen,
in welke functie hij nog ettelijke jaren de druk be-
zochte polikliniek heeft geleid.

In het maandblad van de Ned. Ver. tot Bescherming
van Dieren heeft hij veel geschreven, o.a. over het
Honden- en Kattenbesluit, intoxicaties door chemische
middelen, kistkalveren, series artikelen over radio-
activiteit en onze huisdieren en artikelen over dieren-
tehuizen enz.

Bij zijn afscheid als voorzitter van de Afd. Mijnstreek
van de Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren, ont-
ving hij van de Ned. Ver. de grote gouden medaille
met opschrift: „23 maart 1968. Voor beleid, werken
en streven".

Verder was Schoon in het bezit van het officiersdienst-
kruis met het cijfer XV.

Toen zijn gezondheidstoestand slechter werd, schoof hij
al deze werkzaamheden van zich af. Het einde kwam
op 3 januari 1969 toch nog onverwacht.
Onder grote belangstelling werd hij op 8 januari ter
aarde besteld. Hij heeft in zijn arbeidzaam, leven ge-
werkt zolang het dag was. Zij, die, zoals ik, hem goed
hebben gekend, zullen zich zijner herinneren als een
voortreffelijk collega, een sieraad van onze stand en
een goede vriend. Moge dit voor zijn vrouw en kin-
deren een troost zijn.
Beste Jan, rust in vrede.

Nijmegen. R. van Santen.

-ocr page 314-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbureau op dinsdag 10 december 1968.
Het verslag van de vergadering van 7 november 1968 wordt goedgekeurd.
De resultaten van de vergadering van het Algemeen Bestuur, welke gehouden is op
28 november 1968, worden besproken. Deze vergadering heeft veel opheldering ge-
bracht en men is van mening dat men, op basis van de genomen besluiten, tot een
goed samenspel tussen Algemeen Bestuur en Hoofdbestuur kan komen. Het Alge-
meen Bestuur zal zowel vóór als na de vergaderingen van het Hoofdbestuur worden
geïnformeerd.

Het Hoofdbestuur zal, daartoe gemachtigd door het Algemeen Bestuur, een com-
missie samenstellen, die de genomen besluiten in ontwerp reglementen zal ver-
werken. Dit ontwerp zal evenwel niet gereed kunnen zijn voor de volgende Alge-
mene Vergadering.

Met een delegatie van de afdeling Zuid-Holland wordt een bespreking gehouden
over de Jaarvergadering 1969. De plannen beginnen meer vorm aan te nemen.
Een brief, ontvangen van het Landbouwschap, over de Antibioticawet wordt be-
handeld.

Een verzoek van de afdeling Overijssel om de Jaarvergadering 1971 in die provincie
te organiseren wordt aangenomen.

De organisatie van de Veterinaire Week 1969 is de aanleiding ervan, dat het Hoofd-
bestuur zich dienaangaande tot het Bestuur van de Faculteit zal wenden ter nadere
informatie.

In verband met het feit dat enkele praktijken van dierenartsen geschaad worden
door de uitbreidende steden en industriegebieden zal het Hoofdbestuur onderzoeken
in hoeverre hiervoor schadeclaims ingediend zouden kunnen worden.
Besloten wordt de notulen van de Jaarvergadering 1968 op dezelfde manier als de
verslagen van het Algemeen Bestuur aan alle leden toe te zenden. Dit in verband
met het interne karakter van deze vergadering.

Het Hoofdbestuur geeft toestemming de studenten behulpzaam te zijn bij de uitgifte
van een mededelingenblad.

Er heeft een bespreking plaats met een delegatie van het bestuur van de Groep
Practici Grote Huisdieren over de mogelijkheden van Centrale Inkoop van Genees-
middelen. De Groep zal de bestudering van dit vraagstuk voortzetten.
De resultaten van de besprekingen van de Grote Commissie Specialisatie worden
besproken. De Commissie is van mening dat de opdracht zich beperkt tot de specia-
lisatie in de diergeneeskunde. In verband hiermede zal contact worden gezocht met
het Bestuur van de Faculteit.

Het rapport van de Geneesmiddelen Commissie (Commissie Hooijberg) zal aan alle
leden ter discussie worden toegezonden.
Enkele financiële zaken worden afgehandeld.

De toenemende werkzaamheden op het bureau maken uitbreiding van de personeels-
bezetting noodzakelijk. Dit wordt door het Hoofdbestuur goedgekeurd.

M. A. Moons, secretaris.

Vereniging Vrouwen van dierenartsen

Verslagen van de afdelingen.
Croningen-Drenthe

Op 24 september 1968 werd per trein een uitstapje gemaakt naar Amsterdam. Hier
werd een bezoek gebracht aan de diamantslijperij van de firma A. van Moppes. Zeer

-ocr page 315-

de moeite waard! Na een gezamenlijke lunch werd de middag naar eigen keuze door-
gebracht. „De Bijenkorf" bleek wel de grootste trekpleister.

Op 19 november hield Mevrouw Klaassens-Perdok uit Gieten een lezing ten huize
van Mevrouw Lindenhovius. Het onderwerp was: „Het karakter van de Drentse
vrouw".

Friesland

Maandag 11 november 1968 was er een bijeenkomst in de Prinsentuin te Leeuwarden.
Daar de spreekster. Mevrouw Pollman-Schlichting, uit Haarlem ziek was geworden,
sprak Mevrouw Clason uit Groningen over de nieuwe emancipatie van de aktie,
groep man (vrouw)-maatschappij. De lezing was niet zo geslaagd maar de erop
volgende discussie was erg levendig.

Donderdag 9 januari 1969 brachten we een bezoek aan de zaak van de antiquair
Beeling in Leeuwarden. De heren waren deze keer ook uitgenodigd en na afloop werd
er gezamenlijk een kopje koffie gedronken.

Dinsdag 11 februari zal juwelier Bolman uit Leeuwarden een lezing houden over
sieraden en een deel van zijn collectie laten zien. De bijeenkomst heeft plaats in
restaurant E 10 te Zwartewegsend.

Dinsdag 25 maart komt de heer H. Passchier uit Zeist iets vertellen en laten horen
over klassieke en eigentijdse muziek.

Overijssel

Omdat de bestuursleden weinig contact met elkaar hadden door de grote afstanden,
is in december besloten een nieuw bestuur te kiezen. Dit is als volgt samengesteld:
Mevrouw A. Jaarsma-v. Egmond, voorzitster
Mevrouw A. de Bok-v. Maanen, secretaresse
Mevrouw L. Nijsen-Gitmans, penningmeesteresse
Waarschijnlijk is dinsdag 25 februari a.s. om 8 uur \'s avonds in hotel Bergzicht te
Hellendoorn de eerstvolgende bijeenkomst.

Voor deze avond staat op het programma „Shiseido-cosmetica". U krijgt voorlichting
over het verzorgen van de huid door Mevrouw M. Sluyter. Haar medewerkster laat
ons dia\'s zien uit Japan, het land van herkomst van deze cosmetica. Uw aller opkomst
wordt dringend gewenst.

Deze avond wordt nog bevestigd in de convocatie voor de herenbijeenkomst.
Gelderland

Op 31 oktober 1968 was er een excursie naar de antiekzaak van de heer Nijstad te
Lochem. Na de lunch in d\'Erve Kots te Liefelde werden oude boerderijen bezichtigd
en genoot men van de herfsttinten in de Achterhoekse dreven. Een zeer geslaagde dag!
Op 13 november was er een gezellige koffieavond bij Mevrouw Moerman te Twello.
Op 12 december werd in Arnhem vergaderd. Mevrouw Zuidema hield een lezing
(met dia\'s) over de Goudse Glazen. Helaas waren er wegens mist en gladheid
weinig bezoeksters.

Utrecht

Aktiviteiten voor de komende maanden:

20 februari bezoek aan het Muiderslot (Muiden) met deskundige rondleiding. Na
afloop koffie met pannekoeken in „De Lage Vuursche". Deze excursie wordt geheel
uit de kas gefinancierd.

Allen die aan het uitstapje willen deelnemen worden donderdag 20 februari om
10.15 uur voor het Muiderslot verwacht. U wordt verzocht zich vóór 16 februari
op te geven bij:

Mevrouw Boogaerdt, tel. (03438) 21 04 of
Mevrouw Zwart, tel. (02155) 54 33 of
Mevrouw Smits, tel. (02155) 37 31.
Woensdag 19 maart is er een koffie-ochtend ten huize van Mevrouw Boogaerdt,
Melvill van Garnbeelaan 67 te Driebergen, tel. (03438) 21 04. Mevrouw van Zwol
heeft zich bereid verklaard ons dan iets te vertellen over het leven in Canada.

-ocr page 316-

Graag even de gastvrouw bellen wanneer U van plan bent een koffie-ochtend te be-
zoeken.

Noord-Holland

Het jaar 1968 werd afgesloten met een geslaagde excursie naar de „St. Hubertus"
vakschool, Reinaart de Vosstraat 27, Amsterdam, waar de leeriingen kunnen worden
opgeleid voor kok, banketbakker, broodbakker of kelner.

Na de ontvangst met koffie en gebak, werd door de heer van Dijk een inleiding over
de school gehouden. Daarna volgde de rondleiding. De ochtend werd besloten met
een warme lunch, die door enige leerlingen werd opgediend. Er namen 30 dames
aan de excursie deel.

Voor 6 februari a.s. staat een bezoek aan de N.V. Mantelfabriek M. Stibbe te
Amsterdam op het programma.

Zuid-Holland

Op 19 november 1968 brachten we een bezoek aan de Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren in Gouda. We werden ontvangen door de directeur, de heer J. H. G.
van Wijhe. Onder het genot van een heerlijk kopje koffie kregen we iets te horen
over de geschiedenis van het gebouw en het werk van de gezondheidsdienst. Daarna
maakten we een rondgang door het dienstgebouw, waar verschillende medewerkers
ons uitleg gaven over hun werk. De bijeenkomst werd besloten met een voortreffelijke
en feestelijke warme lunch, die ons werd aangeboden in hotel „de Zalm" en waarbij
ook de directeur en één van zijn medewerkers mee aanzaten.

Na afloop van de lunch gingen we samen naar de kerk om de „Goudse Glazen" in
werkelijkheid te bekijken. Mevrouw A. Eisma-Koster gaf hierbij nog weer een korte
uitleg. Het was jammer dat het zo koud was, dit bespoedigde het vertrek naar huis.
Onze laatste bijeenkomst in 1968 was op 13 december. We kregen een uitnodiging
van de dierenartsen van de afdeling Zuid-Holland om hen te vergezellen naar hun
vergadering. Na afloop hiervan vertelde de heer K. Schuiling uit Barendrecht ons op
boeiende wijze iets over zijn reis door Oost-Afrika en liet ons een schitterende collectie
dia\'s zien van de natuur en het rijke dierenleven.
Het programma voor de komende maanden:

Op 22 januari. Koffiemorgen ± 10.00 uur in restaurant Scheffers (Lijnbaan) te
Rotterdam; 11.00 uur bezoek aan firma Heetman (diamant- en edelsteenenslijperij),
rondgang met uitleg; 12.45 - 13.15 uur lunchconcert in de „Doelen".
27 februari: excursie naar de N.V. Nutricia te Zoetermeer: 10 uur ontvangst met
koffie en inleiding door een diëtiste o.a. over voeding voor jonge dieren. Hierna
rondgang. Om 12.30 uur aperitief in restaurant „de Meerbloem" met gelegenheid tot
vragen stellen. Van 13.00- 14.00 uur lunch, die ons wordt aangeboden. Parkeren
tegenover het bedrijf. Aangezien wij het aantal dames moeten opgeven, gaarne opgave
vóór 17 februari bij Mevrouw J. Schuiling-van Es, tel. (01806) 26 85.
1 april: koffiemorgen bij Mevrouw G. Werkman-Ruitenbeek (Pr. Mariannelaan 46,
Voorburg, tel. (070) 86 08 17). We brengen na de koffie een bezoek aan het kasteel
Duivenvoorde in Voorschoten, waar een rondleiding zal zijn. Wilt u niet vergeten uw
gastvrouw tijdig te berichten of U komt.

Tot slot gaan we donderdag 8 mei een kopje koffie drinken bij Mevrouw P. Oskam-
Bouwman, Kerkweg 124 te Lekkerkerk, tel. (01805) 216. Mevrolw Oskam zal ons
meenemen voor een bezoek aan de vernieuwde eendenkooi. Daar we om 11.OO in de
eendenkooi aanwezig moeten zijn, verzocht Mevrouw Oskam ons niet later dan 10.00
uur bij haar te zijn.

We hopen op de bovengenoemde data weer vele bekende en liefst ook nog niet be-
kende gezichten te zien.

Kinderu itwisselin g

Zoals U zich ongetwijfeld nog herinnert is de enige uitwisseling, die verleden jaar
tot stand kwam, een succes geworden. Misschien is dit een goede aanleiding om
dit jaar zelf eens te proberen het contact met collegae in andere lander wat te

-ocr page 317-

bevorderen en tegelijkertijd Uw kinderen de mogelijkheid te bieden hun vreemde
talen in praktijk te brengen. Wanneer U Uw kinderen nog te jong vindt om alleen
uit logeren te gaan, is het wellicht leuk een gast te ontvangen. Om tot goede resul-
taten te kunnen komen is het nodig vroeg in het jaar, dus nu, te beginnen met het
leggen van contacten.

Voor aanmeldingen, aanvragen en inlichtingen kunt U zich wenden tot Mevrouw
V. L. Th. Németh-van Munster, Koekoestraat 34, Utrecht, tel. (030) 1 74 50.
Het volgende verslag zal worden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van 1 mei 1969.

Voor de afdelingen, waarvan het programma voor de komende maanden niet in
dit Tijdschrift kon worden opgenomen, bestaat gelegenheid dit alsnog te publi-
ceren in het Tijdschrift van 15 februari a.s. De kopij hiervoor moet uiterlijk 3 fe-
bruari in ons bezit zijn (eventueel telefonisch opgeven).

De Centrale Contact Commissie,
secr. Marislaan 34, Utrecht,
tel. (030) 51 01 88.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

De afdeling Friesland houdt op woensdag 5 februari, 20.00 uur een vergadering in
het
Motel, Heerenveen.

Spreker: H. R. Tu In er (Aduard): Indrukken uit de diergeneeskundige praktijk
in Canada.

Afdeling Utrecht

De afdeling Utrecht houdt op dinsdag 4 februari, 20.00 uur een vergadering in
Hotel Hes, Maliestraat 2, Utrecht, tel. (030) 2 20 29.

De secretaris van de afdeling Utrecht is verhuisd naar het adres: Vijverlaan 20,
Groenekan, tel. (03461) 2049.

Afdeling Zuid-Holland

De afdeling houdt op vrijdag 28 februari 1969, 20.30 uur, een vergadering in de
Doelen, Rotterdam.

Spreker: collega Dr. W. Misdorp: Tumoren bij mens en dier.

ACTUALITEITEN

Professor Teunissen, doctor honoris causa
Op zaterdag 30 november 1968 promoveer-
de prof dr. G. H. B. Teunissen tot
doctor honoris causa aan de universiteit van
Bern. De promotie vond plaats tijdens de
diësviering van de universiteit van Bern en
het diploma werd uitgereikt door de decaan
van de faculteit voor diergeneeskunde, prof.
dr. U. Freudiger, hoogleraar in de
ziekten van de kleine huisdieren te Bern.
De titel doctor honoris causa werd prof.
Teunissen verleend op grond van zijn ver-
diensten voor de studie van ziekten van
kleine huisdieren in het algemeen en voor
de ontwikkeling van de thorax-chirurgie bij
kleine huisdieren in het bijzonder.
De klinieken voor kleine huisdieren te Bern

-ocr page 318-

en te Utrecht hebben vrij nauvire contacten onderhouden. Prof. Freudiger was in \'t
verleden o.a. een half jaar aan de kliniek te Utrecht werkzaam.
Prof. Tennissen hield in 1955 te Bern een voordracht over thorox-chirurgie bij
kleine huisdieren die met een film werd toegelicht. Deze contacten zijn de aan-
leiding geweest dat ook in Bern de ontwikkeling van de thorax-chirurgie ter hand is
genomen.

De voordracht die prof. Tennissen ter gelegenheid van zijn promotie hield behan-
delde 20 jaar thorax-chirurgie.

De plechtigheid in Bern werd door vele belangstellenden uit Nederland, familie-
leden, vrienden, staf en personeel van de kliniek bijgewoond, terwijl eveneens een
studentenvertegenwoordiging aanwezig was. Deze hele groep werd op zondagmiddag
1 december 1968 door prof. Freudiger ontvangen, die hiermede aan de medewerkers
van prof. Tennissen zijn waardering voor hun bijdrage in het werk aan de kliniek
liet blijken.

Er werden, behalve aan prof. Tennissen, nog 7 andere eredoctoraten uitgereikt.
Daarbij waren 2 theologen nl. prof. H. B a u e r uit Bazel en prof. Berkhof uit
Leiden en 1 jurist, nl. prof. Bollen uit Lugano. Verder werden eredoctoraten
verleend aan de histoloog prof. G. E. P a 1 a d e uit New York voor zijn verdienste
voor het onderzoek van de ultrastructuur van cellen met behulp van elektronen-
microscopie en de medicus prof. M. Schneider uit Keulen voor zijn werk over
de bloedverzorging van de hersenen.

De tweede collega, die de titel in de diergeneeskunde ontving, was prof. R. R.
Mas hal uit Philadelphia voor zijn werk over leukose, speciaal in het kader van
de vergelijkende pathologie.

Tenslotte eerde de universiteit de politiek omstreden figuur van de Italiaanse hoog-
leraar D a n i 1
o D o 1 c i welke vecht tegen de achterstand, het decadent feodalisme
en de onderdrukking door de Maffia van de bevolking op Sicilië. In deze strijd is
prof. Dolci vele malen met de Italiaanse justitie in aanraking geweest.

Een tweetal promoties

Donderdag 28 november 1968 promoveerde collega
J. J. Koopman tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift getiteld „Waarnemingen omtrent
de leverbotbestrijding bij rundvee". De promotor was
prof. dr. D. S w i e r s t r a.

Het proefschrift werd bewerkt vanuit de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Holland en de
werkgroep „Veehouderij" van de Streekontwikkeling
,,Waterland" en had tot doel informaties te verzame-
len over het verloop van het effekt van een medica-
menteuze behandeling van runderen tegen distomatose.
Naar de mening van collega Koopman zou het effect
van de weide-hygiënische maatregelen bij distomatose-
bestrijding wel eens groter kunnen zijn dan van de
consequente behandeling met hexachlorofeen. Hij
hecht dan ook veel belang aan het nemen van deze preventieve maatregelen op basis
van de kartering van de vindplaatsen van de leverbotslakken.

Collega Koopman werd op 26 juni 1926 geboren te Hoogkarspel. Hij behaalde in
1946 het diploma Gymnasium-B aan het Petrus Canisius College te Alkmaar. Daarna
begon hij zijn studie in de diergeneeskunde, die in 1952 werd afgesloten. Tot eind
1959 is hij als praktizerend dierenarts te Aarle-Rixtel werkzaam geweest. Per 1
oktober 1959 werd hij benoemd tot medewerker bij de Stichting Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Holland te Alkmaar. Daar is hij werkzaam op het gebied van
voedings- en stifwisselingsziekten, parasitaire ziekten en mastitisbestrijding bij rund-

-ocr page 319-

Donderdag 12 december 1968 promoveerde collega
J. Bosma tot doctor in de diergeneeskunde. Zijn
proefschrift was getiteld „Enkele aspecten van ziekte
en sterfte bij jonge kalveren". De promotor was prof.
dr. G. W a g e n a a r.

Collega Bosma werd op 4 mei 1933 te Joure geboren.
Na het behalen van het HBS-B diploma te Heeren-
veen vervulde hij gedurende 20 maanden zijn mili-
taire dienstphcht. In april 1954 werd de studie in de
diergeneeskunde aangevangen die in oktober 1959
werd voltooid. Na 1 jaar assistent in de praktijk te
Sneek te zijn geweest was hij 2 jaar practicus te Ber-
gum.

Sinds oktober 1962 is hij als practicus in Joure ge-
vestigd. Naast de praktijkwerkzaamheden werden ge-
gevens verzameld over diarree bij kalveren.

Dit onderzoek betrof de controle van verschillende therapeutica, terwijl ook de rol
van het gamma globuline bij kalverziekten werd onderzocht. Het bleek dat er geen
invloed van het seizoen op het sterftepercentage kon worden vastgesteld. Er bestond
vrij veel verschil tussen de door de literatuur opgegeven resultaten van diverse
therapeutica en de praktische uitkomsten.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

D. A. M. Franssen, Eikenlaan 41, Zundert.
M. de Jonge, Langenhof 17, Andel.

F. H. Pluimers, Godyn van Dormaalstraat 148, Rotterdam.
W. Strijk, Othellodreef 135, Utrecht.
J. Egter van Wissekerke, Spijkerbospad 5, Olst.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Mevr. J. A. van Delft-Schuurs, Spanvlinderplein 1, Eindhoven.
J. A. G. Geurts, Ginkelstraat 3, Venlo.
T. H. Hofstra, Madioenstraat 1, Utrecht.
H. W. de Vries, lepstraat 28, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Boersma, mej. W.; adres gew. in: Vollenhove,, De Cartouwe 34; tel. (05274) 1550.

(176)

Braak, A. J.; funktie veranderd van: Cdt. mil. school voor Hygiëne en Preventieve
Geneeskunde, in: Hoofd Dienst Militaire Gezondheidszorg. (178)

Dinkla, E. T. B.; adres gew. in: Winschoten, Stationsweg 35; tel. (05970) 3921;

adj. Dir. Vleeskeuringskring „Oost-Groningen". (183)

Eisma, W. A.; adres gew. in: Winterswijk, Abeelstraat 120, tel. (05430) 4791
(privé), (05430) 2612 (bureau);
vervalt: wetensch. h.ambt. b/h C.D.I. afd. Rot-
terdam;
toevoegen: K.D. (185)
Grommers, Dr. F. J.; adres gew. in: 70 East Drive, Columbia, Missouri, U.S.A.;
bureau adres: University of Missouri, Dept. of Dairy Husbandry, 217 Eckles Hall,
Columbia Missouri 65201, U.S.A. (van 190 naar 245)
Hage, J. E.; adres gew. in: Bergen (N.H.), Komlaan 6; tel. (02208) 3478 (tot 1
mei 1969). (192)
Kroes, R.; adres gew. in: De Bilt, Park Arenberg 87; tel. (030) 76 18 66. (206)
Maas, H. J. L.; tel. kantoor gew. in: (03430) 3641; toevoegen achter Pluimvee:
Gezondh. D. v. Pluimvee te Doorn. (210)

-ocr page 320-

Meijer, G. P.; adres gew. in: Leeuwarden, p/a Abattoir, Snekertrekweg 49. (212)
Mol, L. F. G. M.; adres gew. in: Etten-Leur (N.-Br.), „De Koekoek".

(van 247 noar 213)

Oosterhout, M. A. B. van; adres gew. in: Etten-Leur (N.-Br.), Oude Bredaseweg
100; geass. met J. H. M. Buiteman. (217)

Smidt, W. J.; tel. gew. in: (05207) 1418. (227)

Verhorst, O. M.; adres gew. in: Utrecht, Faustdreef 165; tel. (030) 71 06 17;

Wetensch. medew. R.U., Klin. Vet. Heelk. (234)

Zwanenburg, F.; adres gew. in: Denekamp, Oostmarsumseweg 29; tel. (05413) 1668.

(243)

Jubilea:

Op 22 januari 1969 hoopt collega H. J. Schuring te Nijkerk zijn 40-jarig jubileum
te vieren - afwezig.

Overleden:

J. Keestra, Marssum, op 12 januari 1969 aldaar overleden.
Mr. F. O. Rentema, Amstelveen, aldaar overleden.
Dr. J. G. Schoon, Heerlen, op 3 januari aldaar overleden.
K. de Vink, Wassenaar, op 12 januari aldaar overleden.

Veterinair Dispuut Unitas

Lucas Bolwerk 8, Utrechl

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van Unitas Studiosorum Rhcno-trajectina
is dit jaar als volgt samengesteld:

H. A. K. van Baren, Praeses.
P. N. Beenen, Ab actis.
E. G. Scholten, Fiscus.
R. G. de Rooy, Vice-Praeses.
Mej. I. Bennink, Vice-Ab actis.
Het ab actiaat is gevestigd op: Lucas Bolwerk 8, Utrecht.

P. N. Beenen,

h.t. ab actis Vet. Dispuut.

-ocr page 321-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bloedparasieten bij vissen in Nederland

Blood parasites of fishes in the Netherlands

II. Cryptobia / Trypanoplasma-infecties bij karper-
soorten

Cryptobia / Trypanoplasma-infections in carp species

door F. C. KRANEVELDt1) en H. J. W. KEIDEL»2)

De vondst van trypanosomen bij de paling, waarover indertijd (Krane-
veld en Keidel, 1955) werd bericht, was aanleiding om in het onder-
zoek naar het voorkomen van bloedparasieten bij vissen ook andere soorten
te betrekken.

Gezien de berichten uit andere, ook Europese landen3), behoefde het
niet te verwonderen, dat het onderzoek resultaten opleverde. Niet alleen
werden bij enige vissen trypanosomen gevonden (waarop in verband met
andere waarnemingen elders zal worden teruggekomen), doch 23 van de
380 dieren bleken besmet met een
CryptobiajTrypanop\'asma spec. Bij twee
van zes onderzochte karpervariëteiten: de spiegel- en edelkarper, werden
parasieten gevonden.

Dit impliceert niet, dat de andere ongevoelig voor de infectie zouden zijn.
De negatieve uitslag hierbij vindt een gerede verklaring in het geringe aantal
individuen, dat onderzocht kon worden. Dat onder jonge dieren een wat
hoger besmettingspercentage werd gevonden dan bij de oude****), is in
overeenstemming met de ervaringen elders, evenals met de waarnemingen
over apathogene trypanosomen. Zowel bij
Trypanosoma Lewisi van de rat,
als bij
T. Theileri van het rund en T. melophagium bij het schaap, ziet
men bij het chronisch worden der infectie een geleidelijke vermindering van
het aantal in het bloed circulerende parasieten. Microscopisch onderzoek,
zoals bij de controle der karpers werd toegepast, (6 natiefpreparaten per
dier) faalt niet zelden bij dieren, die door aanleggen van bloedkweken
toch als smetstofdragers kunnen worden onderkend.

Nomenclatuur

Over de naam, welke aan de parasiet gegeven dient te worden, bestaat nog
geen uniforme opvatting.

1  Prof. Dr. F. C. Kraneveld, in leven directeur van het Instituut voor Tro-
pische en Protozoaire Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht; uit
eerbied voor zijn wetenschappelijke arbeid op protozoair gebied opgedragen.

2 »») Drs. H. J. W. Keidel, wetenschappelijk hoofdmedewerker Veterinair Anato-
misch Instituut, Afdeling Histologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijks-
universiteit te Utrecht, Bekkerstraat 141.
»••) Duitsland, (Hofer, (1904), Plehn (1904), Keysselitz (1906));
Engeland, (Minchin (1909), R ob e r t s o n (1911));
Frankrijk, (Laveran et Mesnil (1901), Leger (1904), Brumpt
(1906));

3 Rusland, (N i k i t i n ( 1929), N o w i c k i (1940)).

-ocr page 322-

Het geslacht Trypanoplasma werd in 1901 door Laveran en Mesnil
gecreëerd en wel naar aanleiding van de vondst van een bloedparasiet bij
de ruisvoorn
(Scardinius erythrophtalmus), welke Trypanoplasma borreli
n.g.,
n.spec werd genoemd (1901). In hoeverre zij inderdaad de eerste
waren, die een dergelijk bloedprotozoön zagen is een punt, dat voor dis-
cussie openstaat. Keysselitz (1906) bijvoorbeeld acht het zeer wel
mogelijk dat de waarnemingen van Vale tin in 1841 en van M i t r a-
phanow in 1883, resp. bij
Salmo jario (beekforel) en Cobitis fossilis
(weeraal) op soortgelijke parasieten betrekking hadden. Laveran en
Mesnil (1904) interpreteerden de desbetreffende gegevens echter anders.
Ons inziens is de veronderstelling van Keysselitz wel aannemelijk;
enkele der door Mitraphanow gegeven afbeeldingen doen — niet-
tegenstaande slechts één zweepdraad werd getekend — inderdaad sterk aan
Trypanoplasma denken. De afbeeldingen, welke bij het artikel van V a 1 e-
t i n zijn gevoegd pleiten in feite noch voor
Trypanosoma, noch voor Try-
panoplasma,
doch hetgeen inzake de beweging der organismen en hun
natief beeld werd vermeld, maakt het zeer waarschijnlijk, dat V a 1 e t i n
laatstgenoemde soort onder ogen kreeg. Ook G au t hier (1920) is van
mening, dat het hier om een
Trypanoplasma gaat.

Uit het oogpunt van nomenclatuur heeft dit evenwel geen betekenis. Wat
dat betreft ligt het kernpunt in de vraag in hoeverre rekening dient te
worden gehouden met de van 1846 daterende mededelingen van L e i d y,
welke Laveran en Mesnil noch in hun eerste publikatie (1901), noch
in hun kort daarop volgende meer algemeen gericht artikel (1902) aan-
haalden.

Eerst in 1912 gaan zij enigszins uitvoerig in op dit vraagstuk en noemen
zij hun motieven voor het handhaven van het geslacht
Trypanoplasma,
naast Cryptobia1), onder welke naam L e i d y een, van twee flagellen voor-
zien organisme beschreef, dat hij o.m. in het receptaculum seminis van Helix-
soorten aantrof. Hij gaf als naam
Cryptobia helicis2). Nadien werden
nauwverwante organismen nog bij andere soorten slakken gevonden, even-
als in diverse organen van een worm, een
Planaria spec., en in het darm-
kanaal van diverse zeevissen. Crawley (1909) was de eerste, die mede

1  Zij zeggen: „Au point de vue morphologique, Cryptobia helicis a, il est vrai, une
grande resemblance avec les Flagellés du sang des poissons pour lesquels nous
avons créé le genre
Trypanoplasma. Cela ressort notamment de l\'étude très com-
plète que L. Friedrich (1909) a faite de ces parasites, mais au point de vue
biologique on peut relever de notables différences entre ces parasites et on doit
se demander si le flagellé, qui vit dans le receptaculum seminis et transmis vrai
semblablement au moment de la copulation, sans certaine hôte intermédiaire,
appartient au même genre que les trypanoplasmes, qui vivent dans le sang des
poissons, et qui accomplissent une phase de leur évolution dans les sangsues,
agents de leur transmission. A côté du genre
Cryptobia, il y a place, ce nous
semble, pour le genre
Trypanoplasma; ce dernier nom est d\'ailleurs consacré
par l\'usage".

2  Buiten beschouwing kan hier blijven, dat Leidy in 1847 de naam Cryptobia
verving door Cryptoicus. De redenen, welke hem daartoe aanleiding gaven, n.1.
dat voordien reeds namen als
Cryptobium en Cryptobia aan kevers waren ge-
geven, zijn in feite niet doorslaggevend en eveneens is het niet meer van belang,
dat het organisme lange tijd — beginnend in 1850 — door Diesin g als
Bodo (Cercomonas) helicis in de literatuur werd vermeld, een groepering,
waarmee Leidy blijk\'caar accoord kon gaan (1851, 1856).

-ocr page 323-

steunend op eigen onderzoek, de identiteit der als Cryptobia — en als Try-
panoplasma
— species beschreven protozoën verdedigde. Volgens hem was
dan ook
Trypanoplasma een synoniem voor Cryptobia.

Dat de beschouwing van C r a w 1 e y op een hechte basis berustte, werd en
wordt door velen onderkend, doch desalniettemin bleef de naam
Trypano-
plasma
in de literatuur gehandhaafd. Soms waren de motieven daarvoor
wetenschappelijk onaanvaardbaar, soms vormden utiliteitsoverwegingen de
reden.

Volkomen onverantwoord is bv. de door Friedrich (1909) gevolgde
werkwijze. Vaststellende, dat het door hem bij diverse slakken-species ge-
vonden en bestudeerde organisme hetzelfde is, als indertijd door L e i d y
werd beschreven, wordt de parasiet door hem Trypanoplasma helicis ge-
noemd1).

Ook de reden, welke D o f 1 e i n in de 4e druk van zijn bekend studieboek
vermeldde om de naam
Trypanoplasma te handhaven, kan onmogelijk steek-
houdend worden genoemd. Hij schreef (p. 563) nl.: „Neuerdings wurde
der Namen
Cryptobia Leidy (sic) 1846 für Trypanoplasma ausgegraben.
Da über die so benannte Form keine wesentliche Literatur existiert, wohl
aber über Trypanoplasma, bedeutet die Benützung des alten Namen eine
nicht zu rechtfertigende Erschwerung der wissenschaftlichen Arbeit".
In diverse der meest bekende protozoölogische werken, zoals die van
W e n y on (1926), DofleinenReichenow (1953) worden de namen
Cryptobia en Trypanoplasma naast elkaar genoemd, waarbij óf het pro-
bleem der indentiteit min of meer wordt omzeild, dan wel gezegd wordt,
dat een definitieve uitspraak terzake nog niet mogelijk is en het vooralsnog
aangewezen voorkomt om de naam
Trypanoplasma in verband met de op-
gang, welke deze reeds had gevonden, te handhaven.

K at z daarentegen maakt in 1952 melding van twee, volgens hem nieuwe
Cryptobia-soorten, welke in het bloed van enkele Amerikaanse vissen (some
Western Washington Teleosts) werden gevonden en waaraan dan ook
nieuwe namen werden gegeven.

In feite is het momenteel nog een kwestie van eigen inzicht of men al dan
niet een scheiding tussen de betreffende geslachten wenst te maken, waarbij
dan de beslissende factor is, hoe men de verschillen, welke ter zake zijn te
noemen, waardeert. De volgende aanhaling uit het handboek van D o f-
leinenReichenow (1953) geeft een goed idee van een vrij algemeen
standpunt:

„Wir rechnen zur Familie der Bodoniden die Gattungen Cryptobia und Trypano-
plasma. Die Arten von Cryptobia und Trypanoplasma werden gewöhnlich in einer
Gattung vereinigt, die dann prioritätsrechtlich als Cryptobia bezeichnet werden
muss. Woodcock und L o d g e (1921) haben jedoch vorgeschlagen unter
letzteren Namen nur die Arten aus Wirbellosen und die Darmparasiten von
Fischen zusammenzufassen, bei denen keine deutliche undulierende Membran ge-
bildet ist, die Blutbewohner der Fische aber als Trypanoplasma zu bezeichnen.
Dieses Verfahren hat den Vorteil, das Blutparasiten, die als weitere Besonderheit
auch einen Wirtswechsel haben, der eingebürgerte Gattungsname erhalten bleibt."

t

1  Friedrich zegt, sprekend over het werk van Leidy: „Seine ausführlichen
Beschreibungen lassen erkennen, dass es sich um Trypanoplasmen handelte".
Een van de wonderlijkste uitspraken, welke men zich kan indenken, van nomen-
clatuurstandpunt bezien.

-ocr page 324-

Dit alles klinkt alleszins aanvaardbaar, doch indien de diverse punten van
verschil systematisch worden bezien, dan is géén principieel van betekenis
voor een indeling. Daarbij komt nog, dat hetgeen over de undulerende
membraan is gezegd, zeker niet algemeen wordt aanvaard. Hiervoor zouden
diverse aanhalingen uit de literatuur en verwijzingen naar afbeeldingen
mogelijk zijn, doch wat dit betreft moge worden volstaan met hetgeen door
Hol lande in boven-aangehaald artikel terzake wordt gezegd en wel:
„Une membrane ondulante peu marquée s\'observerait chez les
Cryptobia
sanguicoles (Trypanoplasma s.s.tr.)."

Evenals de opvattingen over de naam van het Genus uiteenlopen, zo
variëren ook de meningen over de indentiteit der Trypanoplasmata, welke
in de loop der jaren onder verschillende namen werden beschreven.
Terwijl bv. K e y s s e 1 i t z1) alle parasieten, welke hij bij 14 vissoorten —
waaronder karpers — had gevonden, als
Trypanoplasma borreli be-
schouwde, staat hier de op bloedprotozoair gebied niet zelden gevolgde
werkwijze tegenover om aan vrijwel elke
Trypanoplasma, welke bij een niet
bekende gastheer wordt geconstateerd, een nieuwe naam te geven. Weten-
schappelijk verantwoord is dit niet, want zonder twijfel worden aldus tal
van nieuwe namen, welke in feite synoniem en van reeds bekende soorten
zijn, aan de toch al zo enorme lijst van parasieten toegevoegd. Het enige
voordeel der methode is, dat een discussie in woord en geschrift er door
wordt vergemakkelijkt.

Desalniettemin is het de weg van de minste weerstand en zoals de situatie
thans reeds ligt, is het zonder twijfel van meer waarde om de identiteit van
diverse, als verschillende species beschreven parasieten te bewijzen, dan om
het aantal te vergroten.

Epidemiologie

Als noodzakelijke aanvulling zal een beter inzicht moeten worden ver-
kregen in de ectoparasieten, welke als overbrengers fungeren, terwijl tevens
— niettegenstaande dit uiteraard slechts aanwijzingen betreffende de spe-
cifiteit zal kunnen leveren — de gevoeligheid van verschillende gastheer-
species afkomstige parasieten zal moeten worden nagegaan.
Over deze vraagpunten, welke in principe eenvoudig zijn, doch welker
oplossing nogal wat tijd vereist, is — ook wat betreft de hier ter sprake
zijnde bloedparasiet — nog maar weinig bekend. Dat diverse bloedzuigers
als overbenger kunnen fungeren, zoals
Hemiclepsis marginata, Piscicola
geometra
en Hirudo medicinalis is wel bewezen. Zonder twijfel gaat het
hierbij om een cyclische transmissie. De gegevens in de literatuur over het
al dan niet gastheerspecifiek zijn der diverse Trypanoplasmata-species zijn
spaarzaam, doch desalniettemin tegenstrijdig.

1  Bij de bij Keys sei itz aangegeven vervaardiging der preparaten werden de
uitstrijken eerst aan de lucht gedroogd, daarna in alcohol absolutus gefixeerd en
tenslotte met Giemsa gekleurd. M i n c h i n (1909) deelde echter mede, dat juist
organismen als Trypanoplasmata door het luchtdrogingsproces zeer gedeformeerd
worden, naar aanleiding waarvan hij dan ook zegt: "It is therefore a matter of
astonishment to me, that K e y s s e 1 i t z should have relied so much on material
dried before fixation for his lengthy and detailed study of the life history of
Trypanoplasma cyprini (borreli). It is perhaps for this reason, that K e y s s e-
1 i t z was unable to distinguish more than one species of Trypanoplasma".
Het valt hierbij dus op, dat M i n c h i n de voorkeur geeft aan de soortsnaam
„cyprini".

-ocr page 325-

Zo gelukte het Laveran (1904) bv. om met de Trypanoplasma borreli
van de ruisvoorn (Scardinius erythrophtalmus) de elrits (Phoxinus laevis)
te besmetten. Het komt ons voor, dat de door hem terzake gedane uitspraak
„II me parait légitime de conclure de cet expérience que les Trypanoplas-
mes du rotengle appartiennent à une seul et même espèce", gezien het
gegeven experiment, niet juist is. Slechts de transmissie van
Trypanoplasma
borreli
is bewezen, niet dat een ev. van nature bij de elrits voorkomende
Trypanoplasma spec, met de
Trypanoplasma borreli identiek zou zijn.
Daartegenover staan een aantal mededelingen, die wel wijzen op een soort-
specificiteit. Leger (1904) geeft bv. aan:

„On sait que deux espèces de Trypanoplasma sont actuellement connues: Tryp.
Borreli
Laver an et Mesnil, qui a servi de type pour la description du genre
et
Tryp. cyprini Plehn de la carpe; ce dernier, à la vérité bien insuffisament
décrit par Marianne Plehn, mais se distinguant néanmoins du premier par l\'iné-
galité marquée dans la lonqueur et la grosseur des fouets".
Van de bij de brasem voorkomende Trypanoplasma abramidis vermeldt
Brumpt (1906) :

„Ce parasite évolue exclusivement chez l\'Hemiclepsis et ne passe jamais dans la
gaine de la trompe, ce qui permet de le distinguer des éspèces déjà connues de la
carpe et des loches".

Eveneens beschouwt Minchin (1909) de door hem bij de snoek beschre-
ven
Trypanoplasma gurneyorum, alsmede de bij de zeelt voorkomende
Trypanoplasma keysselitzi als soortspecifiek.

Vervolgens het bericht van loff, Lewaschoff en Boschenko
(geciteerd naar Doflein en Reichenow (1953), dat de Trypano-
plasma van de steriet niet op andere vissoorten zou zijn over te brengen.
Ook Katz (1951) wijst op het feit, dat in een omgeving, waarin alle
„silver salmons"
(Oncorhynchus kisuta) (Walbaum) geïnfecteerd bleken
met een door hem als
Cryptobia salmositica beschreven parasiet, alle „steel-
head trouts"
(Salmo gairdnerii gairdnerii) volkomen vrij bleken en dit
niettegenstaande het feit, dat op hun lichaam bloedzuigers zaten, welke ont-
wikkelingsstadia van de betreffende
Cryptobia bevatten.
Dit om slechts enkele voorbeelden te noemen. Al met al komt het zeer
waarschijnlijk voor, dat inderdaad verschillende
Trypanoplasmen species
bestaan, al zal hun aantal waarschijnlijk geringer blijken, dan tot heden
zijn beschreven.

Pathologie

Of, en zoja, in hoeverre aan de CryptobiajTrypanoplasma een pathogeen
effect is toe te schrijven, is eveneens nog een open vraag. Aanvankelijk was
men hier wel van overtuigd. Zo zou volgens Leger (1904) bij
Phoxinus
laevis
een sterke anemie en uiteindelijke sterfte optreden als gevolg van
een
Trypanoplasma-\'mïectie. Ook Plehn (1904) zag dergelijke verschijn-
selen bij karpers en zeelten.

Keysselitz ( 1906) onderschreef in grote lijnen deze opvatting. Hofer
(1904) meende een door hem als „slaapziekte" van karpers aangeduide
ziekte aan een infectie met
Trypanoplasma te kunnen toeschrijven. N e r e s-
heimer (1912) voerde een vermagering en uitzonderlijke zwakte van
karpers op deze besmetting terug.

In later tijd ontstond de algemene indruk, dat de parasieten als prak-
tisch onschuldige commensalen waren te beschouwen. Onderzoekingen van
Nowicki (1940) pleitten wel sterk in deze richting. Bij ontmilte karpers

l

-ocr page 326-

gelukte het hem niet om door de infectie ziekteverschijnselen1) op te wek-
ken — en zelfs niet, indien de omstandigheden der besmette dieren dus-
danig werden gemaakt, dat deze uitzonderlijk gunstig waren voor een
sterke vermeerdering der parasieten (het brengen der vissen in water van
16 - 18° C.). Desalniettemin is Schaperclaus in 1954 nog van mening,
dat de infectie toch een nadelige invloed zou kunnen uitoefenen en dat
hiervan vermagering en anemie het gevolg kan zijn. De zeelt bleek hem
in dit opzicht gevoehger dan de karper.

Therapie

In recente tijd (Van D u y n, 1967) wordt wel de mogelijkheid van een
bepaalde therapie geopperd. Er zij echter op gewezen, dat dit gebied nog
in een experimenteel stadium verkeert en definitieve gegevens vooralsnog
niet kunnen worden vermeld.

P 1 e h n was de eerste, die een Trypanoplasma bij karpers beschreef (1904).
Zij noemde de parasiet:
Trypanoplasma cyprini, doch later — in 1924 —
gebruikte zij de naam:
Trypanoplasma borreli, zonder hiervoor een reden
op te geven. Mogelijk accepteerde genoemde onderzoekster de opvattingen
van Keyselitz (1906) en van Neresheimer (1912), die zich voor
de identiteit van vele dezer visparasieten hadden uitgesproken.
Niettegenstaande het blijkbaar gewijzigde inzicht van P 1 e h n, staat zowel
in de handboeken van W e n y o n (1926), van Schaperclaus (1954),
als van Doflein en Reichenow (1953)
Trypanoplasma cyprini nog
als een afzonderlijke species vermeld. Gezien eigen ervaring is het wel be-
grijpelijk, dat de beschrijvingen van een
Trypanoplasma species zo uiteen-
lopen, waarbij uiteraard de bekende variatie tussen kleine en grote exem-
plaren wordt gelaten.

De indruk is, dat het morfologisch beeld slechts van beperkte waarde kan
zijn voor de determinatie. Het gaat om een parasiet, welke bij bewegen
veel sterker van vorm verandert (donkerveld!) dan een Trypanosoom bv.
Bovendien is de wand blijkbaar bijzonder soepel, zodat het organisme zeer
gevoelig voor uitstrijken blijkt. Dat in preparaten dan ook sterk uiteen-
lopende beelden worden gevonden, behoeft geen verwondering op te wek-
ken en niet onmogelijk ligt in genoemde twee redenen de oorzaak voor
het verschil in opvatting over het al dan niet bestaan van de undulerende
membraan. Tal van fixatie- en kleuringsmethoden werden geprobeerd,
waarbij getracht werd terzake een inzicht te krijgen, waarbij o.a. ten volle
rekening werd gehouden met de door M i n c h i n (1909) vermelde erva-
ringen. Zeer goed beviel o.a. het blootstellen der vochtige uitstrijkjes aan
osmiumzuurdampen, waarna de preparaten volgens Pappenheim werden
behandeld (hier wellicht ten overvloede even vermeld):

a: Fixeren in May-Grünwald door opgieten van ca. 20 druppels op uitstrijk
(3 minuten). Toevoegen van gelijke hoeveelheid Aq. dest (Ph = 7,0) (1 mi-
nuut). Afgieten (niet afspoelen) van de verdunde kleurstofoplossing,
b: Toevoegen van verdunde Giemsa-oplossing (10 dr. = 0,26 ccm Aq. dest.
Kleuring 10-15 minuten.2)

1  Optredende ziekteverschijnselen kunnen zijn: vermindering in lichaamsgewicht,
anemie, „slaapzucht" en traagheidsverschijnselen en mogelijk exophtalmus.

2  De heer J. van Haaften (hoofdanalist), zij hier dank gebracht voor de hulp
bij het vervaardigen der honderden preparaten, hetgeen alles in een snel tempo
diende te geschieden.

-ocr page 327-

proximoa I
f/agellum

nucleus -f-
nucleolus

ul

ae

#

-ocr page 328-

Descriptie van eigen vondst

Het morfologisch beeld der bij de „Utrechtse" karpers gevonden parasieten
past volkomen in de algemene beschrijvingen (zie schema):
„Een vrij zwaar lichaam met plaatselijk sterk gekorreld protoplasma, spe-
ciaal in het distale gedeelte. Een meestal peripfeer gelegen zwak kleurbare
grote kern met nucleolus en een sterk kleurbare langgerekte, sterk ontwik-
kelde blefaroplast, met er vóór twee korrels (basaal-granulae), bij elk
waarvan een zweepdraad begint. Eén dezer treedt reeds spoedig vrij naar
buiten, de andere loopt met een boog om het lichaam, waarmede over een
zeer groot deel verband blijft bestaan". Op welke wijze dat geschiedt is ons
— ondanks langdurig onderzoek •— niet duidelijk geworden. Soms was de
indruk, dat een undulerende membraan (zie foto) aanwezig was, doch
evenveel malen werd gemeend, dat de draad direct op het lichaam aan-
sloot en dat het aangrenzende randgedeelte dusdanig soepel en ook der-
mate veranderlijk was, dat a.h.w. een membraan werd geïmiteerd. Nooit
zagen wij een dusdanig beeld, dat overtuigend was voor het bestaan van
een undulerende membraan*).

Vastgesteld werd een variatie van 15 tot 30 fi in lengte en van 2^/2 tot 9 /t
in breedte. De lengte van het vrije gedeelte van de proximale zweepdraad
liep uiteen van 17 tot 28 /j. (gem. 21,76 /i), dat van het distale flagellum
van 9 tot 24 ß (gem. 12,36 ju,). De waarnemingen van Léger (1904) en
Plehn (1904), die voor de bij de karper voorkomende
Trypanoplasma
spec. een duidelijk verschil in lengte aangeven tussen de proximale en de
distale gesel, kon dus door ons worden bevestigd. De vermelde maten van
het lichaam hebben betrekking op alle stadia der parasieten, dus zowel op
oude (grotere) als op jonge (kleinere) exmplaren. Uiteraard is de over-
gang geleidelijk, doch in het algemeen is wel een scheiding te maken.
Deze op de betreffende 75 exemplaren toepassende, zijn als afmetingen te
geven: voor jonge parasieten (50 exemplaren) 15 tot 27 fx. lang (gem.
21,6 ja) en 3 tot 9 /u breed (gem. 5,8 /x) en voor oude parasieten (25 exem-
plaren) 18-30
IX lang (gem. 21,2 /x) en 2,5 tot 3,5 fx breed (gem. 3 /x).

Als geheel is dit — hoewel in verhouding tot de literatuur summier ge-
houden — vrij zwaarwichtig betoog over een in wezen eenvoudige vondst.
Het leek ons voldoende belangwekkend om eens te wijzen op enige bijzon-
dere vragen, welke ten aanzien van de betreffende, zo algemeen voorkomen-
de parasiet-species nog bestaan.

SAMENVATTING

Bij een onderzoek van bij karpers in Nederland voorkomende bloedflagellaten kon-
den onder 380 karpers 23 dragers van
Cryptobia (syn. Trypanoplasma) cyprini wor-
den geconstateerd. (De ook in de preparaten aanwezige Trypanosomen zijn niet in
dit onderzoek betrokken.)

Uit een vrij uitvoerige literatuurstudie is gebleken, dat de meningen betreffende
een juiste determinatie en definitieve naamgeving sterk varieerden.
Uit prioriteitsoverwegingen (Crawley, 1909), Wenyon (1926), Ka tz (1952)
en Mackinnan en Hawes( 1961) behoort de flagellaat tot het genus
Cryp-

-ocr page 329-

tobia (Leidy, 1846) gerekend te worden, zodat de in het algemeen ingeburgerde
naam Trypanoplasma als een synoniem dient te worden beschouwd.
In overeenstemming met Min chin (1909) en onder verwijzing naar Plehn
(1904) heeft de door de laatste auteur genoemde soortsnaam
„cyprini" (ondanks
latere wijzigingen) de voorkeur boven de in 1901 door Laveran en Mesnil
gecreëerde soortnaam
,borreli" (nov. spec.).

Daar alle waarnemingen en metingen berusten op meest primitieve en met verschil-
lende methoden vervaardigde bloeduitstrijken van dit naar vorm zeer flexibele or-
ganisme, is het zeker gewenst een voortgezet nauwkeurig onderzoek in te stellen naar
de morfologische waarden en tevens uitgebreide transmissieproeven via bloedzuigers
te verrichten.

Pathologische verschijnselen, zelfs bij zeer zwaar geïnfecteerde exemplaren, konden
door ons niet worden waargenomen.

SUMMARY

In an investigation on bloodparasites of fishes in ponds of the city of Utrecht
(Netherlands) some 23 carps on a total number of 380 has been found infected
with the haemoflagellate
Cryptobia (syn. Trypanoplasma) cyprini Plehn.
The name of the genus should be determined as
Cryptobia and the name Trypano-
plasma,
still used in many handbooks on Protozoology has to be restricted as a dis-
carded synonym of
Cryptobia. Heavy infestation on bloodparasites did not produce
any listlesness (i.e. "sleepy sickness"), nor any other occurrence of pathological
symptoms.

RÉSUMÉ

Selon des recherches des flagellés sanguicoles chez des carpes dans les étangs d\'eau
douce dans les parcs de la ville d\'Utrecht (Pays Bas), il y a constaté que 23 sur 380
des individus sont infectés avec une
Cryptobia (syn. Trypanoplasma) cyprini
Plehn.

En ce qui concerne le nom donné dans la littérature à ce genre des parasites, le nom
Trypanoplasma sera abandonné et selon les lois de la priorité sera changé à Cryp-
tobia.

Nous n\'avons pas réussi de constater chez les poissons même fortement infectés des
symptômes de la "maladie de sonuneil" ou d\'amaigrissement.

ZUSAMMENFASSUNG

Aus den Ergebnissen der Untersuchung von Blutparasiten bei Süsswasser-Fische
(Karpfen) stellte es sich heraus, dass 23 von 380 Tieren mit
Cryptobia (syn. Try-
panoplasma ) cyprini
Plehn infiziert waren.

Der Gattungsnamen Trypanoplasma, die man in vielen Lehrbüchern vorfindet, sollte
aus Prioritätsgründen dem Genus
Cryptobia zugerechnet werden.
Es konnte selbst bei schweren Infektionen, keine Abmagerung oder Symptomen von
,Schlafzucht" beobachtet werden.

LITERATUUR

B r u m p t, E. : Expériences relatives au mode de transmission des trypanosomes et
des trypanoplasmes par les Hirudinées.
Comt. Rend. Soc. Biol., 58, 77, (1906).
Chandler, A. C.: Introduction to Parasitology. John Wiley & Sons, New York
(1949).

C rawl ey, H.: The priority of Cryptobia Leidy, 1846, over Trypanoplasma Laveran
and Mesnil, 1901. Bull. Nr. 119,
Bureau Animal Industry, U.S. department Agri-
culture, Washington (1909).
D i e s i n g, K. M. : Systema Helminthum. Vol. I, Vindobonas. (geciteerd naar
Crawley, 1909), 1850.

D of 1 e i n. F.: Lehrbuch der Protozoenkunde, 4e Aufl., Fischer Verlag, Jena (1916).

-ocr page 330-

Doflein, F. und Reichenow, E.: Lehrbuch der Protozoenkunde, 6e Aufl.,
Fisher Verlag, Jena (1953).

Friedrich, L. : Uber Bau und Naturgeschichte des Trypanoplasma helicis Leidy.
Arch. Protistenk., 14, 363, (1909).

Gau thier, M.: Sur le Trypanosome de la Truite. Compt. Rend. Acad. Sei., 170,
69, (1920).

Duyn, G. van: Diseases of fish. Publ. Water Life, London, (1956).

Duyn, C. van: Diseases of Fishes. 302, (1967).

Hall, R. P.: Protozoology. Prentice Hall, New York, (1953).

Henry, H.: A summary of the blood parasites of British sea fish. (1931)

Hofer, B. : Handbuch der Fischkrankheiten. E. Schweizerbartsche Verlagsbuch-
handlung, München, (1904).

Hol lande, A.: Ordre des Bodonides. Int.: F. G. Grassé: Traité de Zoologie
Tome I, fasc. 1, pag. 669. Masson & Cie, Paris, (1952).

Katz, M.: Two new hemoflagellates (genus Cryptobia) from some Western Wash
ington Teleosts. ƒ.
Parasit., 37, 245, (1951).

Keysselitz, G.: Generations- und Wirtswechsel von Trypanoplasma borrel
Laveran et Mesnil.
Arch. Protistenk., 7, 1, (1906).

Kraneveld, F. C. en K e i d e 1, H. J. W. : Bloedparasieten bij vissen in Neder
land. 1 : Trypanosomen bij de paling, Anguilla vulgaris.
Tijdschr. Diergeneesk., 80
256, (1955).

Kudo, R. R.: Protozoology 3rd Ed.; C. C. Thomas, Springfield, (1956).

Land, M. : Studies on the trypanosomes of New Zealand fish. Proc. Zool. Soc.
London,
121, 285, (1951).

Laveran, A. et Mesnil, F. : Sur les Flagellées à membrane ondulante des
Poissons (genres Trypanosome Gruby et Trypanoplasma n. gen.)
Compt. Rendue
Acad. Sci.,
133, 670, (1901).

Laveran, A. et Mesnil, F.: Des Trypanosomes des poissons. Arch für Protis-
tenk.,
I, 475, (1902).

Laveran, A. et Mesnil, F. : Trypanosomes et Trypanosomiases. Masson & Cie,
Paris, (1904).

Leger, L.: Sur la morphologie du Trypanoplasma des Vairons. Compt. Rend.
Acad. Sci.,
138, 824, (1904).

Leidy, J.: Description of a new genus and species of Entozoa. Proc. Acad. Nat.
Sci. Phila.,
3, 100, (184617).

Leidy, J.: Cryptobia changed to Gryptoicus. Idem: 239, (1847).

Leidy, J.: 1851: Corrections and additions of former papers on helminthology,
published in the Proceedings of Academy, Idem, 5,
248, (185011).

Leidy, J. : A synopsis of Entozoa and some of their ectocongeners observed by the
author. Idem, 8,
42, (1856).

Minchin, E. A.: Observations on the flagellates parasitic in the blood of fresh-
water fishes.
Proc. Zool. Soc., London, 1, 2, (1909).

Mackinnon, D. I. and H a w e s, R. S. J. : An introduction to the study oi
Protozoa, p. 105, Oxford. Clarendon Press. (1961).

Mitraphanow, P.: Beiträge zur Kenntniss der Hämatozoen. Biol. Zentralblatt,
3, 35, (188314).

Neresheimer, E.: Die Gattung Trypanoplasma (Laveran et Mesnil). In: S.
von Pro zawek: Handbuch der pathogenen Protozoen. J. A. Barth, Leipzig,
I, 101, (1912).

N i k i t i n, S. A. : Trypanosomen und Trypanoplasmen der Wolga-Kaspisee Fische.
Arb. Biol. Wolga Station, 10, 147, (1929).

Plehn, M.: Trypanoplasma cyprini nov. sp. Arch. Protistenk., 3, 175, (-904).

Plehn, M. : Praktikum der Fischkrankheiten, Schweizerbartsche Verlagsbuchhand-
lung, Stuttgart, (1924).

Reichenbach-Klinke, H. H. and E 1 k i n, E.: The principal diseases of
lower vertebrates. Academic Press, New York, (1965).

-ocr page 331-

Reichenbach-Klinke, H, H.: Krankheiten der Aquarienfische mit beson-
derer Berücksichtigung tropische Arten. Alfred Kerner Verlag, Stuttgart, (1966).
Schäperclaus, W.: Fischkrankheiten. 3e Auflage, Akademie Verlag, Berlin,
(1954).

V a 1 e t i n: Ueber die Entozoon im Blute von Salmo fario. Arch. Anat. Phys. und

Wissenschaftl. Med., 435, (1841).
Weiser, S.: Parasites of freshwater fish 11.
Vestnik csl. zool. spolecn., 13, 364,
(1949).

Wenyon, C. M.: Protozoology 1, Bailiiere Tindall & Cox, London, (1926).
Woodcock, H. M. and Lodge, O.: Protozoa, Part 1, Parasitic Protozoa, Brit.
Antarc. („Terra Nova"),
Expedit. Nat. Hist. Rept. Zool., VI, 1, (1921).

-ocr page 332-

Oriënterende proeven met een nieuw middel
tegen distomatose

Experiments with a new anthelmintic against the
liver fluke

door W. KRUYT en E. J. VAN DER STEEN»)

1. Inleiding

Er bestaat nog steeds behoefte aan goed werkzame middelen ter bestrij-
ding van de leverbotziekte; vooral een werking op de jonge stadia van de
leverbot en geringe toxiciteit voor de gastheer zijn gewenste eigenschappen.
Daarnaast zal in toenemende mate rekening gehouden moeten worden
met het feit dat er aanwijzingen zijn voor het optreden van resistentie
tegen bestaande preparaten (Dorsman, 1967 a en b), zodat ook uit
dien hoofde het beschikbaar zijn van meer therapeutica gewenst is. Bij
voorkeur zal men dan willen overschakelen op verbindingen met andere
chemische strukturen.

Sinds een aantal jaren houdt men zich op het Research Laboratorium
van de ACE Amsterdam Chemiefarma N.V. bezig met het zoeken naar
chemotherapeutica voor het bestrijden van de leverbotziekte (Koop-
man, Kruyt, Van Leeuwen en Van der Steen, 1964). De
hier gepubliceerde resultaten hebben betrekking op de verbinding Ph. 1882,
ontwikkeld en gesynthetiseerd door Van der Meer en Pouwel s1).

2. Methoden van onderzoek en materiaal

De door ons toegepaste werkwijze omvat de screening met enige in het
laboratorium uit te voeren toetsmethoden, gevolgd door een onderzoek
naar de werking bij muizen, ratten, konijnen, schapen en runderen die
besmet zijn met distomatose.

Voor eerstgenoemde proeven worden volwassen leverbotten binnen een
half uur na het slachten van schapen (een enkele keer ook runderen) uit
de galgangen van de lever van deze dieren geïsoleerd. De wormen worden
opgevangen en getransporteerd in een grote thermosfles gevuld met Hcdon-
Fleig oplossing (Daw es, 1954) van 37 - 38° G met 0.1% glucose. In het
laboratorium wordt dit materiaal over petrischalen met dezelfde oplossing
verdeeld en enige keren gewassen. Alle bewerkingen vinden plaats in een
thermostatisch op 37 - 38° G gehouden handschoenkast.
De laboratoriumproefdieren***) worden kunstmatig geïnfecteerd met meta-
cercariën die verkregen zijn met behulp van een gestandaardiseerde kweek-
en infectiemethode van leverbotslakken (B o r a y, 1963).

1  Ph. 1882 = 4,4\',6,6\'-tetrabroom-2,2\'-biphenyldiol mono (diwaterstoffosfaat),
waarvoor inmiddels in Nederland (No. 65.05635) en elders octrooi werd aan-
gevraagd. Deze verbinding wordt onder de naam „ACEDIST" in de handel
gebracht.

-ocr page 333-

De gesynthetiseerde verbindingen passeren nu achtereenvolgens een aantal
toetsmethoden waarmede, als het ware door zeven van steeds kleinere
maaswijdte, de meest actieve stoffen worden overgehouden voor de vol-
gende serie proeven. (In hoeverre op deze wijze ook alle in vivo bij schaap
en rund werkzame verbindingen worden uitgelezen laten wij hier in het
midden).

Tenslotte wordt door kleine oriënterende en later meer uitgebreide proe-
ven op schapen en runderen, die langs natuurlijke weg met leverbotten
zijn geïnfecteerd, vastgesteld in hoeverre de geselecteerde middelen ook
inderdaad bruikbaar zijn.

Het thans volgende systematische overzicht moge een en ander verduide-
lijken:

a. Vóórscreening met de petrischaaltoets.

Hierbij wordt nagegaan binnen welke tijd de leverbotten in vitro bij 37 -
38° G door een 0.1% oplossing van de onderzochte verbinding (in Hédon-
Fleig) worden gedood.

b. Screening in vivo met de rattenproef.

De door Liener t (1960) geïntroduceerde rattenproef wordt in een
verbeterde vorm en met een groter aantal dieren uitgevoerd om de volgens
a onderzochte meest actieve stoffen te vergelijken met hexachlorofeen.

c. Onderzoek van de werking op jonge stadia.

Deze werking op de jonge stadia van de leverbot gebeurt met kunstmatig
geïnfecteerde muizen, ratten en konijnen (L ä m m 1 e r, 1959).

d. Toxiciteitsbepalingen.

Vóór een eventuele toediening aan schapen en runderen worden toxiciteits-
bepalingen gedaan met muis, rat, soms ook met konijnen. Hoewel derge-
lijke bepalingen niet voldoende indicaties geven omtrent nevenwerkingen
bij hogere dieren, kan men daaruit toch wel afleiden of de stof al dan niet
extreem toxisch is.

Tenslotte volgt later (na e en f) een z.g. belastingsproef met schaap en/of
rund om de
dosis maxima tolerata te kunnen vaststellen.

e. Voorlopige en uitgebreide proeven met schapen.

Onze eerste praktijkproef vindt op kleine schaal plaats waarbij aan enige
schapen lage, opklimmende doses van de nieuwe verbinding worden toe-
gediend. Mestonderzoek (methode volgens Dorsman, 1956), vóór en
na de behandeling, moet uitwijzen of en in welke mate het therapeuticum
een werking op de leverbotten, in casu hun eiproduktie, heeft uitgeoefend.
Bij deze oriënterende proef wordt mede het klinische beeld in de beoor-
deling betrokken, in het bijzonder met betrekking tot het optreden van
eventuele nevenverschijnselen.

Zijn de resultaten goed, dan wordt op grote schaal een proef genomen.

f. Voorlopige en uitgebreide proeven met runderen.

Als het onderzoek bij schapen gunstig is verlopen, volgt een dergelijke
werkwijze bij runderen, die eveneens langs natuurlijke weg met leverbotten
zijn besmet. Behalve aan de resultaten van het mestonderzoek en aan de
beoordeling van het klinische beeld, wordt hier ook aandacht geschonken

-ocr page 334-

aan een mogelijke invloed op de melkgift en een eventuele uitscheiding
van het geneesmiddel en/of afbraakprodukten via de melk; tevens wordt
gelet op de werking bij drachtige dieren.

Van bijzonder belang zijn de waarnemingen over een langere periode op
eenzelfde bedrijf, waar de runderen meermalen de momenteel bij de lever-
botbestrijding gebruikelijke — over het jaar verdeelde ■— behandeling met
de nieuwe stof hebben ondergaan.

g. Kritische toets.

Tenslotte wordt alsnog door autopsie bij schaap en bij rund vastgesteld
of binnen een bepaalde tijd na de toediening van het geneesmiddel de
leverbotten zijn gedood of dat de werking alleen is beperkt tot de volwas-
sen (geslachtsrijpe) stadia, dan wel of ook de jonge parasieten werden
aangetast.

Een onderzoek van de nog aanwezige leverboteieren kan informatie ver-
schaffen over de invloed van het geneesmiddel op fertiliteit en ontwikke-
lingssnelheid. In de praktijk wordt hieraan tot nu toe nog niet veel aan-
dacht geschonken.

3. Resultaten

a. Indepetrischaaltoets vertoonde Ph. 1882 bij 0.1%, opgelost
met de equivalente hoeveelheid loog (pH 8.5) of Na-bicarbonaat (pH 8.0)
of gesuspendeerd met gummi arabicum/tragacanth = 1/1 (pH 7.0), een
behoorlijke activiteit. De meeste leverbotten gingen tussen 10 en 15 minu-
ten of na 15 minuten dood. Na 20 minuten was er in elk geval geen enkele
meer in leven.

Een zelfde dosis (0.1%) hexachlorofeen, die met behulp van 20% Mul-
gofen*) werd gesolubiliseerd (pH 7.0), was veel minder werkzaam. Pas
na 1 uur waren alle wormen levenloos. De suspensie van hexachlorofeen
(met gum. arab./trag.; pH 7.0) was iets werkzamer, want nu werd ditzelfde
resultaat na 15 minuten bereikt. Opgelost in loog (pH 8.0) bleek deze
stof alle leverbotten na 10 minuten te doden.

Het vehiculum zelf (Hédon-Fleig resp. met loog, pH 8.0; Na-bicarbonaat,
pH 8.0; Mulgofen 20%, pH 6.8 en gum. arab./trag., pH 7.0) had géén
invloed.

Gezien de sterk van de normale omstandigheden afwijkende condities
waaronder deze stoffen bij de petrischaaltoets op de parasieten inwerken
(vreemd milieu, ontbreken van gal en inwerking in hoofdzaak via de
cuticula) zal aan deze uitkomsten slechts een relatieve waarde mogen
worden toegekend.

b. Het resultaat van de rattenproef blijkt uit tabel I. De activiteit
van het anthelminticum is afhankelijk van het vehiculum. Dit is begrijpe-
lijk omdat, na toediening per os, de resorptie in het maagdarmkanaal
daarmede samenhangt.

Hexachlorofeen blijkt het meest werkzaam wanneer deze verbinding ge-
solubihseerd met Mulgofen 20%, wordt ingegeven.

Aangezien hexachlorofeen niet met Na-bicarbonaat kan worden opgelost werd
hiervoor Mulgofen gebruikt.

-ocr page 335-

Ph. 1882 vertoont het beste effect na oplossen met behulp van natrium-
bicarbonaat en is in werking dan globaal vergelijkbaar met hexachioro-
feen in gesolubiliseerde toestand.

Tabel I
Resultaten met de rattentoets.

Enkele dosis

(per os)

% dode

leverbotten

Middel en vehiculum

na drie

mg/kg = . .

X 10-3 M/kg

dagen*)

Hexachiorofeen (M = 407), ge-

0

3

suspendeerd in gum. arab./trag.

2.5

0.0061

11

= 1/1

5

0.0122

22

10

0.0244

44

Hexachiorofeen (M = 407), ge-

0

6

solubiliseerd met Mulgofen 20%

2.5

0.0061

26

5

0.0122

53

10

0.0244

73

20

0.0488

97

Ph. 1882 (M = 582), gesuspen-

0

3

deerd in gum. arab./trag. = 1/1

2.5

0.0044

8

5

0.0088

31

10

0.0176

33

Ph. 1882 (M = 582), gesolubili-

0

5

scerd met Mulgofen 20%

2.5

0.0044

7

5

0.0088

10

10

0.0176

52

Ph. 1882 (M = 582), opgelost

0

6

met natriumbicarbonaat

2.5

0.0044

17

5

0.0088

57

10

0.0176

93

20

0.0352

95

, ....................— r________________________36

leverbotten per behandeling.

e. Over het onderzoek naar de werking op jonge stadia van de
leverbot zal in een afzonderlijke publikatie worden bericht. Wij menen dat
dit de voorkeur verdient, gezien het belang van het onderwerp.
Voorlopig kan reeds hier worden medegedeeld dat bij de door ons onder-
zochte proefdieren (muis en rat) is gebleken dat Ph. 1882 beter op de
jonge stadia van de leverbot werkt dan hexachiorofeen en dat het tevens
minder toxisch is.

d. Deacutetoxxiciteit werd bepaald door orale toediening bij de
albino muis en de Wistar rat. De in tabel II weergegeven waarden voor de
LD50 (in mg/kg) werden stadstisch berekend met betrouwbaarheidsgren-
zen met een overschrijdingskans < 0.05.

In grote trekken blijkt Ph. 1882 minder toxisch dan hexachiorofeen. Van
groot belang is echter dat men bij dergelijke bepahngen de stoffen, die

-ocr page 336-

onderling vergeleken moeten worden, gelijktijdig op eenzelfde partij proef-
dieren
onderzoekt en rekening houdt met het vehiculum en met de tijds-
duur
(dus om het uur na het ingeven van de stof de toestand afleest).

Tabel II
Perorale toxiciteit.

Albino muis Wistar rat

LD 50 LD 50

Ph. 1882 opgelost met de 181 (87,60 - 321,20) 142 (77,05 - 287,70)

halve gewichts-
hoeveelheid
NaHCOs

gesuspendeerd 252 (151,81 - 418,32)

met 1%
gom/tragacanth
= 1/1

Hexachloro- opgelost met

97 (43,5 - 206,40) 89 (64,00 - 100,00)

feen Mulgofen 20%

gesuspendeerd

162 (68,2 - 335,2)

met 1%

gom/tragacanth

= 1/1

Bij overeenkomstige doses van hexachlorofeen (bijv. 160 mg/kg) ziet men
na toediening in opgeloste vorm (met Mulgofen) reeds na 1 uur de
eerste doden vallen, terwijl dat na applicatie in gesuspendeerde toestand
(met arab. gom/tragacanth) pas na 24 uren het geval is. Kennelijk wordt
de opgeloste vorm veel sneller geresorbeerd.

Belastingproeven werden uitgevoerd onder leiding van Dr. H. B. de
Boer en met medewerking van de dierenartsen M. E. W. G. L o t h en
Dr. F. A. d e Z e e u w en de heer J. F. K 1 e i n e p i e r.
Uitgaande van de voor
schapen vastgestelde gangbare dosis van 16 mg/
kg lichaamsgewicht (zie hiervoor onder e) werd bij een oriënterende
belastingsproef met een vijftal van deze dieren direct de dubbele dosis
(32 mg/kg) oraal toegediend. Geen enkel bijverschijnsel werd geconsta-
teerd.

Om zeker te zijn van enig effect werd daarna aan vijf andere schapen
een vijfvoudige dosis ingegeven. Bij deze rigoureuze verhoging van de
dosering tot 80 mg/kg zijn vier van de vijf dieren gestorven.
Gezien het feit dat in de praktijk gebleken is dat vooral pinken het meest
gevoelig zijn voor een middel tegen leverbotten en een juiste dosering bij
deze dieren meestal te wensen overlaat, werd een
belastingproef met jonge
runderen
verantwoord en noodzakelijk geacht. Met tussenpozen van enkele
weken werden toenemende doseringen van Ph. 1882 gegeven en nauw-
keurig waargenomen hoe de dieren hierop reageerden.

Behalve een beoordeling van het klinische beeld werden ook een groot
aantal biochemische en hematologische gegevens (J. F. K 1 e i n e p i e r
en J. N. A i k e m a) verzameld.

Verbinding Vehiculum

-ocr page 337-

Als basisdosering werd de voor runderen gebruikelijke therapeutische hoe-
veelheid van 12 mg/kg lichaamsgewicht (zie verderop onder f) aange-
houden.

Deze belastingsproef leverde tenslotte het volgende op:

na orale toediening van 12 mg/kg ... 0/5 dood
24 (= 2 X 12) mg/kg ... 0/5 dood
34 (= 2V2 X 12) mg/kg . . . 0/5 dood
en 48 (= 4 x 12) mg/kg ... 1/5 dood
Bij de tweevoudige therapeutische dosering deden zich geen bijzondere
verschijnselen voor, behoudens een voorbijgaande versnelde ademhaling en
iets verhoogde temperatuur. Naarmate de dosering werd verhoogd, wer-
den de (voorbijgaande) klinische reakties duidelijker, t.w. verhoogde
temperatuur, versnelde polsslag, vertraagde pensbeweging en versnelde
ademhaling.

Urineonderzoek bracht niets bijzonders aan het licht. In het bloed ging
bij de hoogste dosering (48 mg/kg) het Ca- en P-gehalte iets omlaag.
Het Mg-gehalte onderging geen verandering evenmin als de hematocriet-
waarde, het hemoglobine- en bloedsuikergehalte. Enzymbepalingen in het
serum gaven bij 12 mg/kg geen verandering te zien. Bij 24 mg/kg liep de
activiteit van het SGOT, 48 en 72 uur na de behandeling, wat op. Dit was
ook na het ingeven van 34 mg/kg reeds na 12 uur het geval. SGPT- en LDH-
activiteit vertoonden slechts geringe schommelingen.

In het bloedbeeld konden bij de hier toegediende éénmalige doses van 12,
24, 34 en 48 mg/kg praktisch géén veranderingen worden opgemerkt.
Met de viervoudige dosering werd de proef als afgesloten beschouwd
aangezien verwacht kon worden dat bij nog hogere doseringen geen der
dieren de behandeling zou overleven.

Tenslotte werd nog een laatste belastingsproef uitgevoerd met ep viertal
langs natuurlijke weg met leverbot besmette pinken. Er werd ingehaakt
op situaties zoals die zich in de praktijk kunnen voordoen; inplaats van de
voorgeschreven therapeutische dosering werd daarom direct een ver-
hoogde dosis gegeven.

De drie dieren met de geringste infectie (e.p.g., dus het aantal leverbot-
eieren per gram faeces, respectievelijk 127.5/157.5/292.5) kregen een
drievoudige dosis (36 mg/kg) toegediend en het sterkst besmette dier
(e.p.g. 427.5) de enkelvoudige dosis (12 mg/kg). In dit laatste geval zou
men in feite met de halve dosering (6 mg/kg) moeten beginnen, gezien
de hogere gevoeligheid onder dergelijke omstandigheden.
Alle dieren hebben de proef goed doorstaan. De reeds beschreven reacties
kwamen ook nu in beperkte mate voor, voornamelijk ± 48 uur na de
toediening van het therapeuticum. Drie weken na de behandeling werden
geen leverboteieren meer in de faeces aangetroffen.

e. Proeven met schapen

Met voorbijgaan van resultaten der voorlopige proeven op kleine schaal
geven wij de uitkomsten van uitgebreide proeven.

Ph. 1882 werd daarbij toegediend in de vorm van een staaltablet, die
naast een gestandaardiseerde hoeveelheid van de werkzame stof tevens
de halve hoeveelheid natriumbicarbonaat bevat en verder hulpstof. Derge-
lijke tabletten en delen ervan, afhankelijk van het gewicht van het dier,
kunnen gemakkelijk met een pillenschieter worden ingegeven.

-ocr page 338-

De proeven werden uitgevoerd op de bedrijven van C. B e e t s Kzn. te
Graft, J. de Heer te Wijde Wormer en de Gebr. J. W. en W.
Nieuwenhuizen te Akersloot.

Met een dosering van 11.6 mg/kg lichaamsgewicht werden op een drietal
bedrijven üi totaal 94 schapen behandeld. Uit het totaal van de ver-
kregen informatie is af te leiden dat deze dosis te laag is. Wij kunnen niel
alle gegevens hier vermelden, doch willen ter illustratie volstaan met het
resultaat van één proef (zie tabel Hl). Na één week is er al een duidelijk
gunsdge invloed (bij een der hier niet weergegeven proeven) en ook na
twee weken is de invloed der behandeling merkbaar.

Tabel III

Proeven met Ph. 1882 bij schapen met distomatose.

Dosis

Vóór

Residtaten

na

mg/lfg

de

1

2

3

4

5

6

8

behand.

week

weken weken weken weken weken weker

11,6

Aantal dieren

33

33

33

33

waarvan -f-

21

14

23

28

en —

12

19

10

5

Totale e.p.g.

4340

400

1000

770

gem. e.p.g.

131,5

12,1

30,3

23,3

gem. e.p.g. van

de

4-

206,7

28,6

43,5

27,5

16

Aantal dieren

15

15

15

15

15

waarvan

15

3

0

0

7

en —

0

12

15

15

8

Totale e.p.g.

950

30

0

0

110

gem. e.p.g.

63,3

2,0

0

0

7,3

gem. e.p.g. van

de

4-

63,3

10,0

0

0

15,7

16

Aantal dieren

45

45

45

45

waarvan

21

0

2

12

en —

24

45

39

27

geen mest

4

6

Totale e.p.g.

3045

0

20

350

gem. e.p.g.

67,7

0

0,4

7,8

gem. e.p.g. van

de

4-

145

0

10

29,2

16

Aantal dieren

49

49

49

49

waarvan

43

8

1

5

en —

3

38

48

43

geen mest

3

3

—.

1

Totale e.p.g.

7130

150

0,2

190

gem. e.p.g.

145,5

3,1

10

3,9

gem. e.p.g. van

de

4-

165,8

18,8

10

38,0

23

Aantal dieren

15

15

15

15

15

waarvan

15

0

0

0

3

en —

0

15

15

15

12

Totale e.p.g.

980

0

0

0

60

gem. e.p.g.

65,3

0

0

0

4,0

gem. e.p.g. van

de

4-

65,3

0

0

0

20,0

-ocr page 339-

Met 16.0 mg/kg zijn 109 schapen behandeld, verdeeld over drie bedrijven.
Voor zover waargenomen zijn ook nu na één week de e.p.g.\'s bij het groot-
ste deel der dieren negatief en anders wel na twee weken. Bij de derde
proef met deze dosis (zie tabel III) is het effect van de behandeling pas
volledig na 4 weken. Mogelijk is bij deze, oorspronkelijk zwaar geïnfec-
teerde dieren nog lang een residu van leverboteieren in de galgangen en/of
galblaas aanwezig geweest, waardoor het e.p.g. niet zo snel tot O daalde.
Tenslotte blijkt de behandeling met 23 mg/kg radicaal gewerkt te heb-
ben en pas zes weken na de behandeling zijn de e.p.g.\'s bij drie van de
vijftien schapen weer positief.

Voor de praktijk lijkt een dosis van 16 mg/kg lichaamsgewicht voldoende;
men blijft daarmee dan ver beneden de letale hoeveelheid. De dubbele
dosis (32 mg/kg) aan, enkele (5) schapen toegediend, werd ook nog goed
verdragen en gaf geen optreden van ongewenste bijverschijnselen.

f. Proeven met runderen werden uitgevoerd bij G. C a 11 i e r
(Goor), G. Gentenaar (Broek in Waterland), Mevr. K. de Gier -
Ligt hart (Broek in Waterland), J. Kooy (Kedichem), W. Reijn-
ders (Broek in Waterland), J. S c h o t (Purmerend), P. Visser (Pur-
mer) en T. Wiggerts (Eemnes).

De bepaling van het gewicht gebeurde met behulp van een meethnt.
Daarna werd het vereiste\' aantal staaftabletten in een fles met water opge-
lost en per os ingegeven.

Meestal was de melkgift gedurende de eerste paar dagen na het ingeven
van het geneesmiddel iets gedaald. Daarna werd alles spoedig weer nor-
maal en gaandeweg verbeterde de toestand der dieren dusdanig dat de
gehele melkopbrengst van het bedrijf belangrijk toenam. Exacte bepa-
lingen bleken in de praktijk niet goed mogelijk omdat er steeds verande-
ringen in het bestand optraden.

Soms werd ook een geringe vermindering van de eetlust tengevolge van de
behandeling geconstateerd. Echte diarree kwam niet veel voor, wel iets dun-
nere mest.

Opvallend was dat alle hier genoemde bijverschijnselen het sterkst voor-
kwamen op bedrijven waar pas voor het eerst tegen distomatose werd
behandeld. Bij regelmatige herhaling van de behandeling traden veel
minder of in het geheel geen afwijkingen op.

Een overzicht van resultaten met Ph. 1882 bij pinken en oudere runde-
ren wordt gegeven in de tabellen IV en V.

De laagste dosis die door ons werd onderzocht (10 mg/kg) kan soms vol-
doende zijn (tabel IV), maar in het algemeen lijkt het wenselijk om 12
mg/kg toe te dienen. Dit kwam ook tot uiting bij een proef op 61 dieren
waarbij per 100 kg lichaamsgewicht één tablet met 1200 mg Ph. 1882 zou
worden toegediend. Het resultaat viel ons tegen, zoals uit het laatste deel
van tabel V naar voren komt.

Om in dit geval de werking van Ph. 1882 nader te analyseren zijn de
gegevens van de
positieve dieren (44) in tabel VI afzonderlijk weergegeven
voor
jonge en oude dieren.

-ocr page 340-

Tabel IV
Resultaten met Ph. 1882 bij pinken.

Dosis

Vóór

Resultaten na

mg/kg

de

1

2

3

4

behand.

week

weken

weken

weken

10 Totaal aantal pinken

5

5

5

waarvan

5

2

0

en —

0

3

5

Totaal e.p.g.

667,5

15

0

gem. e.p.g.

133,5

3,0

0

gem. e.p.g. van de

133,5

7,5

0

12 Totaal aantal pinken

8

8

8

waarvan

7

1

0

en —

1

7

8

Totaal e.p.g.

202,5

7,5

0

gem. e.p.g.

25,3

0,9

0

gem. e.p.g. van de

28,9

7,5

0

15 Totaal aantal pinken

5

5

5

waarvan

5

0

1

en —

0

5

4

Totaal e.p.g.

735,0

0

7,5

gem. e.p.g.

147,0

0

1,5

gem. e.p.g. van de

147,0

0

7,5

Tabel V

Resultaten met Ph. 1882 bij runderen.

Dosis

Vóór

Resultaten na

mg/kg

de

1

2

3

4

behand.

week

weken

weken

weken

10 Totaal aantal dieren

80

80

80

80

waarvan

56

14

19

27

en —

24

66

60

52

geen mest

1

1

Totale e.p.g.

3037,5

232,5

300,0

757,5

gem. e.p.g.

38,0

2,9

3,8

9,5

,gem. e.p.g. van de

4- 54,2

16,6

1,5

28,1

12 Totaal aantal dieren

23

23

23

23

waarvan

9

0

0

0

en —

14

23

23

23

Totale e.p.g.

135,0

0

0

0

gem. e.p.g.

5,9

0

0

0

gem. e.p.g. van de

4- 15,0

0

0

0

± 10 Totaal aantal dieren

61

61

61

61

waarvan

44

7

9

12

en —

17

54

52

49

Totale e.p.g.

2115

262,5

218

165

gem. e.p.g.

34,7

4,3

3,6

2,7

gem. e.p.g. van de

4- 48,1

37,5

24,2

13,8

-ocr page 341-

Tahel VI

Resultaten met Ph. 1882 bij jonge en oude runderen.

Vóór

Resultaten

na

Dosis

mg/kg

de
behand.

2

weken

3

weken

4

weken

9,6

Resultaten bij jonge dieren

Totaal aantal

14

14

14

14

waarvan

14

5

8

9

en —

0

9

6

5

Totaal e.p.g.

1260

196

210

203

gem. e.p.g.

90

14

15

15

gern, e.p.g. van de

90

39

26

23

Totaal gewicht (kg)

2795

gem. gewicht (kg)

200

Totaal aantal tabletten

22

gem. aantal tabletten

1,6

Aantal tabletten per 100 kg

0,8

10,8

Resultaten bij oude dieren

Totaal aantal

30

30

30

30

waarvan 4-

30

2

1

3

en —

0

28

29

27

Totaal e.p.g.

855

68

8

23

gem. e.p.g.

29

2

0,3

1

gem. e.p.g. van de

29

34

8

8

Totaal gewicht (kg)

15309

gem. gewicht (kg)

510

Totaal aantal tabletten

140

gem. aantal tabletten

4,7

Aantal tabletten per 100 kg

0,9

Deze proef werd in december 1965 gedaan. De jonge dieren waren in dat
jaar geboren, terwijl de oude dieren uit de jaren 1954 t/m 1964 stamden,
de meeste van 1961 t/m 1964. De jonge dieren waren sterker geïnfecteerd
en voorzichtigheidshalve door de hierbij betrokken dierenarts wat aan de
lage kant gedoseerd (gem. aantal tabletten 0.8 per 100 kg lichaams-
gewicht in plaats van 1.0)! Ook de oudere dieren hebben iets te weinig
gekregen (0.9 in plaats van 1.0).

Het ogenschijnlijk wat minder goede resultaat is achteraf te verklaren uit een
te lage dosering, vooral bij de jonge, sterk geïnfecteerde dieren.

Onderlinge vergelijking van Ph. 1882 (12 mg/kg) en Hepadist (18 mg/kg)
vond plaats op enkele bedrijven. Wij hebben in tabel VH de gegevens van
één dezer proeven samengevat.

Beide middelen werden hier op hetzelfde bedrijf, dus onder volkomen ver-
gelijkbare omstandigheden, toegepast. Globaal krijgt men de indruk dat
met een lagere dosis Ph. 1882 (12 mg/kg) een zelfde of iets beter resultaat
wordt verkregen dan met 18 mg/kg Hepadist. Uit de e.p.g.-bepalingen
blijkt verder dat de dieren door een behandeling met Ph. 1882 langer
negatief blijven, omdat blijkbaar ook jongere stadia van de parasiet worden
gedood (zie ook onder 3 c en g).

-ocr page 342-

Tabel VII

V er gelijking van Ph. 1882 met Hepadist bij een proef op runderen.

Middel
en
dosis
(mg/kg)

Vóór
de
behand.

Resultaten na

1 2 3 4 8 12
week weken weken weken weken weken

Ph 1882 Totaal aantal dieren

33

33

33

33

33

33 33

12

waarvan -f ( % )

18 (55)

0 (0) 0 (0) 0 (0)

1 (3) 3 (9) 9 (27)

en —

15

33

33

33

32

30 24

Totale e.p.g.

660

0

0

0

8

23 83

gem. e.p.g.

20

0

0

0

0,2

1 3

gem. e.p.g. van 4-

37

0

0

0

8

8 9

Hepa-

Totaal aantal dieren

33

33

33

33

33 33 33

dist

waarvan -f- {%)

15 (45) 4

(12) 3 (9) 3 (9) 6 (18)9 (27)12 (36)

18

en —

18

29

30

30

27 24 21

Totale e.p.g.

638

30

30

30

53 135 225

gem. e.p.g.

19

1

1

1

2 4 7

gem. e.p.g. van -(-

43

8

10

10

9 15 19

Een praktijkonderzoek en klinische proeven waarbij Ph. 1882 met hexa-
chlorofeen wordt vergeleken zijn uitgevoerd onder leiding van Dr. J. S.
Reinders van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land (Reinders, 1969).

Ook is aandacht geschonken aan een eventuele uitscheiding van het ge-
neesmiddel en/of afbraakprodukten ervan via de melk. Dit onderzoek eiste
een speciale analyse-methode omdat het aantonen van uiterst kleine hoe-
veelheden door teveel storend materiaal werd bemoeilijkt. Ten slotte bleek
het mogelijk om een hoeveelheid van 2 p.p.m. als uiterste grens kwalitatief
op een dunnelaagchromatogram aan te tonen.

Bij toediening van de therapeutische dosis kon geen Ph. 1882 in de melk
worden gevonden. Na een dubbele dosering was in drie gevallen geen
Ph. 1882 te vinden en in twee gevallen slechts een incidenteel zeer zwak
positief effect (< 2 p.p.m.). Een en ander zal in een afzonderlijke publika-
tie uiteengezet worden (De Boer en Kleinepier).

Over ervaringen met Ph. 1882 bij langdurig gebruik kunnen wij het vol-
gende berichten.

Vanaf 1965 zijn op de meeste van de hierboven genoemde bedrijven de

runderen (in totaal ± 280 stuks) regelmatig twee maal per jaar behandeld

zonder dat er zich enige bijzondere nevenverschijnselen voordeden.

Voordat de behandeling begon werd grote schade geleden en soms is zelfs

overwogen om er maar mee op te houden. Ondanks goed voeren en goede

verzorging bleven de dieren mager en „deden het niet".

Nu is men over de gehele linie zeer tevreden, de koeien zien er prima uit,

de huid glimt weer en de melkgift is belangrijk verbeterd.

Het is echter geboden dat, vooral in de echte leverbotgebieden, minstens

twee maal per jaar de behandeling wordt volgehouden. Zelfs het éénmaal

overslaan heeft een terugslag tot gevolg.

Over de werking van Ph. 1882 bij drachtige dieren hebben wij nog onvol-
doende ervaring. Voorlopig wordt aangeraden om zich te houden aan het
gebruikelijke doseringsschema.

-ocr page 343-

g. Kritische toets

Bij de uitvoering van een kridsche toets en het interpreteren der ver-
kregen resultaten ontmoet men enkele problemen.

Allereerst vraagt men zich af op welk moment na de behandeling het
slachten moet plaatsvinden. Gebeurt dit te vroeg, dan is er misschien nog
geen of te weinig effect. Doet men het te laat, dan kunnen alle leverbotten
al verdwenen zijn en valt er niets te zeggen over het al of niet aanwezig
zijn van jonge en oude stadia op het moment der behandehng. In de
literatuur vindt men perioden van 38 uur tot 15 weken genoemd.
Kunstmatig geïnfecteerde proefdieren hebben het voordeel dat men weet
hoe oud de parasieten ongeveer zijn op de tijdstippen van toediening van
het medicament en autopsie. Anderzijds is een nadeel dat bij dergelijke
dieren de toestand van de lever heel anders, meestal gunstiger, is dan na
een langdurige infectie. De uitslag van de proef wordt hierdoor beïnvloed.
Natuurlijk kan ook de aard van het geneesmiddel een rol spelen. Men kan
zich bijv. indenken dat een stof vrij langzaam de botten doodt, doch mis-
schien daarbij gedurende lange tijd wel de eiproduktie der parasieten
onderdrukt. Een andere verbinding zou daarentegen reeds binnen enkele
dagen alle wormen kunnen doden. Uit e.p.g.-bepalingen krijgt men in
beide gevallen de indruk dat de leverbotten dood zijn. Autopsie op het
moment dat het e.p.g. nul is, zal dan echter uiteraard twee totaal ver-
schillende beelden te zien geven.

Tahel VIII

Anthelmintische doelmatigheid van Ph. 1882 bij het schaap.

E.p.g.
1

.\\antal

Schaap nr.

E.p.g. vóór

Dosis

na

9

■Autopsie

Eieren in

gevonden

behandeling

mg/kg

week weken

na (dagen)

galblaas

leverbotten
dood levend

317

640

16

0

_

7

4-

31)

0

652

155

16

0

7

13«)

0

654

415

16

0

7

53)

0

651

180

16

.—

14

204)

0

653

120

16

0

14

59")

0

656

820

16

0

14

20«)

0

840

120

16

0

0

14

0

1

684

500

16

0

0

16

-1-

0

0

892

440

24

160

7

0

0

1) Lengte resp. 10, 15 en 17 mm.

2) Lengte resp. 6, 7, 8, 8, 8, 15, 17, 20, 20, 20, 20, 23 en 35 mm.

3) Lengte resp. 13, 15, 17, 20 en 22 mm. Verder in de galgangen en galblaas met
duidelijk definieerbare resten van waarschijnlijk een groot aantal leverbotten
die in hoge mate gedesintegreerd zijn.

*) Lengte resp. 4, 4, 4, 5, 5, 5, 5, 5, 5, 6, 6, 6, 6, 6, 6, 7, 7, 8, 10 en 17 mm.

Lengte resp. 17 van 3 m.m, 5 van 4 mm, 10 van 5 mm, 4 van 6 mm, 10 van
7 mm, 8 van 8 mm, 1 van 9 mm, 2 van 10 mm, 1 van 11 mm en 1 van 14 mm.

8) Lengte resp. 5 van 2 mm, 5 van 3 mm, 2 van 4 mm, 2 van 6 mm, 4 van 7 mm,
1 van 10 mm en 1 van 11 mm.

-ocr page 344-

Wij hebben ons voorlopig beperkt tot vk\'aarnemingen bij een negental
schapen, die met de normale en een iets hogere dosis Ph. 1882 waren
behandeld.

De resultaten zijn in tabel VIII samengevat.

Met uitzondering van nummer 653 hadden alle dieren een typische
„leverbotlever" en deze was vooral bij de nummers 651, 654 en 656 slecht
of zeer slecht. Vocht in de buikholte kwam voor bij de schapen 652, 654
en 892.

Behalve bij de nummers 684 en 892, waar geen parasieten aanwezig waren,
werden overal slechts dode leverbotten gevonden, terwijl bij schaap 840
één levende, nog niet geslachtsrijpe, leverbot van 14 mm lengte werd aan-
getroffen. Lengtemetingen toonden aan dat zelfs één week na de behande-
ling met de gebruikelijke dosis van 16 mg/kg Ph. 1882 ook betrekkelijk
kleine wormen al gedood zijn. Na twee weken is dit zeker het geval (ver-
gelijk de nummers 651, 653 en 656).

Bij zeven van de negen schapen vonden wij nog eieren in de galblaas,
vooral bij de nimimers 656 en 892. Dat verklaart dat het e.p.g. na één
week soms nog niet nul kan zijn (schaap nummer 892).
Deze nog zeer summiere informatie zou er op kunnen wijzen dat Ph. 1882
vrij snel de leverbotten doodt en niet alleen de geslachtsrijpe stadia. Voor
het vinden van dode en/of levende exemplaren zal reeds één a twee weken
na de behandeling autopsie moeten worden verricht.

Het snelle teruglopen van het e.p.g. na behandeling van schapen (tabel
III) en runderen (tabel IV, V, VI en VH) zal dus zeer waarschijnlijk
door het doden der parasieten worden veroorzaakt zonder dat er sprake is
van een tijdelijke onderdrukking van de eiproduktie. Aanvullende waar-
nemingen zijn echter noodzakelijk om dit te kunnen bevestigen.
Onderzoek van de leverboteieren die verzameld werden uit de galblaas der
behandelde dieren, wijst er op dat de ontwikkeling vertraagd is. Het
percentage dat uitkomt bleek verlaagd, terwijl dat van de abnormale
eieren die zich in het geheel niet meer kunnen ontwikkelen, vergroot was.
Deze eerste oriëntatie zal nog verder moeten worden uitgewerkt om over
voldoende bewijsmateriaal te kunnen beschikken.

Conclusie

Uit de verkregen resultaten is af te leiden dat Ph. 1882 een zeer goede
verbinding is voor het bestrijden van de leverbot.

De veiligheidsmarge is ruim voldoende, gezien het feit dat de dubbele dosis
goed wordt verdragen en waarschijnlijk zal ook de drievoudige dosis in
de meeste gevallen slechts voorbijgaande kUnische reacties veroorzaken.
Dit valt af te leiden uit de resultaten van een belastingsproef met pinken,
dieren waarvan uit ervaring is gebleken dat zij het meest gevoelig zijn.
Vanzelfsprekend hangt de reactie van het dier ten nauwste samen met
de mate der infectie en de algehele gezondheidstoestand.
Bij kunstmatig geïnfecteerde proefdieren (muis en rat) lijkt Ph. 1882
beter op de jonge stadia van de leverbot te werken dan hexachlorofeen
(wordt nog gepubliceerd). Een kritische toets bij schapen toonde aan dat
één week na de behandeling niet alleen de geslachtsrijpe, maar ook vrij
kleine leverbotten zijn gedood. Het langdurig negatief blijven van het
e.p.g. bij behandelde runderen zou ook in deze richting kunnen wijzen en

-ocr page 345-

onze praktijkproeven tonen aan dat de behandeling dan tot tweemaal
per jaar kan worden beperkt.

Dankbetuiging

Wij zijn Directie en medewerkers van het Abattoir der Gemeente Amsterdam zeer
erkentelijk voor hun hulp bij het verkrijgen van materiaal voor ons onderzoek, even-
als die van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland te
Alkmaar, waarvan wij veel medewerking ondervonden bij de praktische uitvoering
der proeven.

Verschillende praktijkproeven werden uitgevoerd en gecontroleerd in samenwerkmg
met de dierenartsen C. d e G i e r (Broek in Waterland), J. E. H a g e (Purmerend),
A. Har tink (Monnikendam), G. A. Kok (Soestdijk), A. Stevens (Goor)
en J. P. H. Vermeij (Leerdam).

Wij zijn grote dank verschuldigd aan allen die hun medewerking verleenden. In
het bijzonder de reeds eerder genoemde veehouders die met vertrouwen hun dieren
ter beschikking stelden.

SAMENVATTING

Met behulp van verschillende laboratoriumtoetsmethoden is er één uit een groot
aantal nieuwe verbindingen op de werkzaamheid tegen de leverbot
(Fasciola hepa-
tica)
onderzocht en vergeleken met hexachlorofeen.

Ph. 1882, het 4,4\'6,6\'-tetrabroom-2,2\'-biphenyldiol mono (diwaterstof fosfaat), bleek
bijzonder actief en werd in praktijkproeven op schapen en runderen met distomatose
verder beproefd.

De resultaten tonen aan dat deze verbinding, toegediend in de vorm van een (staaf)-
tablet of als waterige oplossing, zeer goed voldoet bij de bestrijding van distomatose.
Bij runderen zou de behandeling tot slechts tweemaal per jaar kunnen worden terug-
gebracht.

Voorlopige resultaten wijzen erop, dat de toegediende verbinding ook inwerkt op
de nog jonge stadia van de parasiet en invloed heeft op de leverboteieren, waardoor
deze laatste in ontwikkeling vertraagd worden en voor een groot deel abnormaal zijn.
Uitscheiding in de melk is bij de therapeutische dosis niet aantoonbaar; bij de dub-
bele therapeutische dosis werd incidenteel een hoeveelheid < 2 p.p.m. aangetroffen.

SUMMARY

Out of a large series of new compounds one was selected to be tested by means
of various laboratory methods for its activity against liver flukes
(Fasciola hepatica)
as compared to that of hexachlorophene.

Ph. 1882, 4,4\'6,6\'-tetrabromo-2,2\'-biphenyldiol mono (dihydrogen phosphate) was
found to be markedly active. It was tested in field experiments in sheep and cattle
infected with
Fasciola hepatica.

The results revealed that the compound, when administered in the shape of a bolus
or as watery solution, was effective in the control of distomastosis. The treatment
in cattie could be restricted to two administrations a year.

Preliminary results indicated that the compound also affects the young stages of the
parasite and the liver fluke eggs; the development of the latter would be retarded
and a large part of the eggs would be abnormal.

Excretion in the milk after the administration of the therapeutic dosage was not
demonstrable; after the double therapeutic dosage a quantity of the compound
< 2 p.p.m. was detected incidentally.

RÉSUMÉ

A I\'aide de différentes méthodes d\'évaluation au laboratoire on a examiné parmi un
grand nombre de compositions chimiques nouvelles une seule sur son efficacité contre
le distome hépatique
(Fasciola hepatica) et on l\'a comparée a l\'hexachlorophène.

-ocr page 346-

Ph. 1882, 4,4\',6,6\'-tétrabrome-2,2\' biphényldiol mono (phosphate dihydrogène) parut
être particulièrement actif et a été examiné ensuite sur des brebis et des bovins
souffrant de distomatose, pendant des expériences de pratique.

Les résultats démontrent que cette composition, administrée en forme de comprimé
(-baguette) ou comme solution aqueuse est très satisfaisante dans la lutte contre la
distomatose. Pour les bovins le traitement pourrait être réduit à seulement deux
administrations par an.

Les résultats provisoires portent à croire que la composition administrée agit également
sur les stades jeunes encore du parasite et influence les ovicules de la douve de sorte
que ceux-ci sont ralentis dans leur développement et qu\'un grand pourcentage de ces
ovicules sont anormaux.

Pour la dose thérapeutique il n\'est pas possible de démontrer d\'excrétion dans le lait;
pour la dose thérapeutique double on constata incidentellement une quantité moindre
de 2 p.p.m.

ZUSAMMENFASSUNG

Mit Hilfe verschiedener Laboratorium-methoden wurde eine der vielen neuen Ver-
bindungen auf ihre Wirksamkeit gegen Leberegel
(Fasciola hepatica) untersucht und
mit Hexachlorophen verglichen.

Ph. 1882, das 4,4\',6,6\'-Tetrabrom-2,2\'-biphenyldiol. mono (dihydrogen Phosphat),
erwies sich als besonders aktiv und wurde in Praxis-Versuchen bei Schafen und Rin-
dern mit Distomatose weiter untersucht.

Die Resultate ergeben, dass diese Verbindung, die in der Form van (Stab)tabletten,
oder als wässerige Lösung verabreicht wird, bei der Bekämpfung der Distomatose zu
guten Erfolgen führt. Bei Rindern könnte die Behandlung auf nur zwei Mal per Jahr
zurückgebracht werden.

Vorläufige Resultate weisen darauf hin, dass die Verbindung auch auf junge Stadien
des Parasiten einwirkt und auch die Leberggeleier angreift, wodurch Letztere in ihrer
Entwicklung beeinträchtigt werden und zum grossen Teil abnormal sind.
Ausscheidung mit der Milch ist bei therapeutischen Dosen nicht anweisbar; bei dop-
pelter therapeutischer Dosierung wurde gelegentlich eine Menge von < 2 ppm
angetroffen.

RESUMEN

Con ayuda de diferentes metodos de prueba en el laboratorio, uno de un gran numéro
de compuestos fuc investigado sobre al actividad contra distomatosis
(Fasciola hepa-
tica)
y comparado con hexachlorofeno. PH. 1882: 4,4\',6,6\'-tetrabromo-2,2\'-bifenildiol
mono (dihidrogeno fosfato) era muy activo y fue mas investigado en la practica en
ovinos y bovinos.

Los resultados demostran que esto compuesto aplicado en forma dc tabletas o como

una solucion aquosa es muy efectivo en el combate de la distomatosis.

Hay la posibilidad que se puede reducir el tratamiento hasta solamente 2 veces por

afio.

Los resultados por ahora indican que cl compuesto aplicado, tambien influye los
parasitos inmaturos y tambien influye los huevos de esto parasito, estos
Ultimos estan
retardados en su desarrollo y una grande parte es anormal de forma.
Excretion por la leche no fue demostrada, en una dosis doble terapeutica fue encon-
trado incidental una cantidad mas pequefia de 2 ppm.

LITERATUUR

De B o e r, H. B. en K 1 e i n e p i e r, J. F. : Excretion of the anti-liverfluke com-
pound Ph. 1882 in milk after the treatment of cattle against distomatosis.
Neth.
Milk & Dairy J.
(in press).
B o r a y, J. C. : Standardization of techniques for pathological and anthelmintic
studies with Fasciola spp. Proc. Symposium on: The Evaluation of Anthelmintics,
Hanover 1963, 34, (1963).

-ocr page 347-

Dawes, B.: Maintenance in vitro of Fasciola hepatica. Nature (London), 174,
654, (1954).

Dorsman, W.: A new technique for counting eggs of Fasciola hepatica in cattle
faeces.
J. Helminth., 30, 165, (1956).

Dorsman, W.: Eight years experience with hexachlorophene in the field. Proc.
Second Internat. Liverfluke Colloquium, Wageningen 1967.

Dorsman, W.: Hexachlorofeen-resistentie bij leverbotten (Hexachlorophene re-
sistance in liver fluke).
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1452, (1967).

Koopman, J. J., Kruyt, W., Leeuwen, C. J. van en Steen, E. J. van
der: Proefnemingen met Ph. 1503, een nieuw middel voor de bestrijding van
distomatose.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 364, (1964).

Lämmler, G.: Die Chemotherapie der Fasciolose. III. Über die experimentelle
Fasciola hepatica-Infektion der Albino-Ratte. Z.
Tropenmed. Parasit., 10, 379,
(1959).

L ä m m 1 e r, G.: Die experimentelle Chemotherapie der Trematoden-Infektionen
und ihre Problematik.
Z. Tropenmed. Parasit., 15, 95, 164, 337, (1964).

Lienen, E.: Leberegeltest. Exp. Parasit., 10, 223, (1960).

Meer, S. van der en Pouwel s, H.: 4,4\',6,6\'-Tetrabromo-2,2\'-biphenyldiol
mono (dihydrogen phosphate). A new agent for combating distomatosis.
J. med.
Chem.
(in press).

R e i n d e r s, J. S.: Een praktijkonderzoek bij runderen met een nieuw middel tegen
distomatose (Ph. 1882); vergelijking met hexachiorofeen en toetsing op neven-
verschijnselen
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 324, (1969).

-ocr page 348-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een praktijkonderzoek bij runderen met een
nieuw middel tegen distomatose IPh. 18821; ver-
gelijking met hexachlorofeen en toetsing op
nevenverschijnselen

Field research in cows with a new drug against disto-
matosis (Ph. 1882); comparison with hexachlorophene
and testing on side-effects.

door J. S. REINDERS«)

Inleiding

Reeds enkele jaren is door het Research Laboratorium van ACF Amster-
dam Chemie Farmacie N.V. geëxperimenteerd met een door haar ont-
wikkeld nieuw middel tegen distomatose. Het preparaat werd voorlopig
aangeduid met het nummer Ph. 1882 1). In de herfst van 1967 was men
zover gevorderd, dat aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland
werd gevraagd of er interesse bestond om de werking van dit nieuwe
middel in de praktijk te toetsen. Overeengekomen werd Ph. 1882 te ver-
gelijken met het alom bekende hexachlorofeen (G-11) en tevens het
preparaat bij een aantal praktizerende dierenartsen in Friesland onder te
brengen ten einde een indruk te krijgen van eventuele toxische neven-
verschijnselen wanneer het onder praktijkomstandigheden bij runderen
werd toegepast.

In enkele oriënterende praktijkproeven was gebleken dat het middel goed
werkt tegen leverbotten bij schapen en runderen; bij een kritische toets
bij schapen zijn bovendien aanwijzingen verkregen dat ook niet-geslachts-
rijpe stadia worden aangetast. Ook het lang negatief blijven van het e.p.g.
bij behandelde runderen zou in dezelfde richting wijzen (Kruyt en
Van der Steen, 1969).

Bij belastingsproeven bij pinken (uit ervaring de meest kwetsbare groep)
werd vastgesteld, dat eerst bij de viervoudige therapeutische dosering
ziekteverschijnselen optraden en één van de vijf behandelde dieren stierf.

A. Het vergelijkend onderzoek tussen Ph. 1882 en hexachlorofeen
1. Materiaal

Het onderzoek heeft gedurende het stalseizoen 1967/1968 plaatsgevonden
op zeven bedrijven met een totaal bestand van 472 runderen. Het vooraf-
gaande stalseizoen waren de dieren op deze bedrijven twee keer behandeld
met hexachlorofeen. Op twee bedrijven zijn de dieren die één weideseizoen
achter de rug hadden niet in de proef betrokken, omdat bij deze geen
leverboteieren in de faeces konden worden aangetoond. Daardoor waren
er voor de proef 424 dieren beschikbaar, waarvan 212 behandeld werden
met Ph. 1812 en 212 met hexachlorofeen. Op ieder bedrijf waren de dieren
in twee groepen verdeeld. Bij deze verdeling zijn in elke groep zoveel
mogelijk een gelijk aantal besmette dieren geplaatst, zodanig, dat ook

1  Ph. 1882 = 4, 4\', 6, 6\' - Tetrabroom - 2, 2\' - biphenyldiol mono (di-waterstof-
phosphaat). Handelsnaam: ACEDIST.

-ocr page 349-

ongeveer het gezamenlijke aantal gevonden leverboteieren in de faeces in
dezelfde orde van grootte lag. Tevens is rekening gehouden met de leef-
tijd door er voor te zorgen dat zoveel mogelijk dieren van vergelijkbare
leeftijd in elke groep aanwezig waren.

2. Methode van onderzoek

De eitellingen werden uitgevoerd volgens de methode van faecesonderzoek
die op het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land voor het massaonderzoek wordt toegepast. Hierbij wordt de graad van
besmetting aangegeven door middel van de aanduiding -1-, -f- -f of 4- -t- •
Voor het onderhavige onderzoek is echter het aantal leverboteieren per
preparaat geteld.

Door een vergelijkend onderzoek van onze methode met de methode
Dorsman (1956) is gebleken dat het aantal eieren in ons preparaat
goed overeenkomt met het aantal eieren in een preparaat volgens Dors-
man, zodat ook wij de vermenigvuldigingsfactor 10 kunnen gebruiken om
tot het e.p.g. te komen. In de tabellen in deze publikatie zijn de aantallen
eieren per preparaat vermeld.

3. Behandeling en dosering

De dieren zijn in het stalseizoen twee keer behandeld. De eerste keer heeft
de behandeling kort na het opstallen plaatsgevonden, toen aan de hand
van de resultaten van een eerste faecesonderzoek de indeling in groepen
kon worden gemaakt. De tweede behandeling werd 9 a 10 weken later
ingesteld. Omdat er op verschillende bedrijven de kalfvaarzen laat werden
opgestald, kon deze tweede behandeling niet voor half februari worden
uitgevoerd.

Het geneesmiddel hexachlorofeen (G-11) werd toegediend in de vorm van
de normaal in de handel zijnde tabletten volgens de op de gebruiksaan-
wijzing aangegeven dosering van 1 tablet per 100 kg, overeenkomende met
de dosering van 15 mg/kg lichaamsgewicht.

Het geneesmiddel Ph. 1882 was in een zelfde tabletvorm verwerkt; ook
in dit geval werd 1 tablet per 100 kg toegediend, overeenkomend met een
dosering van 12 mg/kg lichaamsgewicht.

De gewichten van de dieren werden met het meetlint bepaald. Hoewel in
enkele gevallen de gewichten boven 700 kg uitgingen (één dier woog zelfs
820 kgl), werd als maximale dosis een aantal van 7 tabletten per dier
aangehouden.

4. Resultaten van het onderzoek

Van elk dier werden zes faecesmonsters onderzocht, nl. het eerste onder-
zoek vóór de behandeling, het tweede, derde, en vierde onderzoek resp.
2, 4 en 8 weken na de
eerste behandeling. Het vijfde en zesde onderzoek
werd uitgevoerd 2 weken, resp. 5 weken na de
tweede behandeling. In
totaal werden derhalve ruim 2600 faecesmonsters onderzocht.
Vóór de behandeling werden in de hexachlorofeengroep bij 99 van de 212
dieren leverboteieren in de faeces gevonden en wel een totaal van 471
eieren. Dit betekent, in e.p.g. uitgedrukt, een e.p.g. van 48 per posidef dier
en een e.p.g. van 22 als groepsgemiddelde. De situatie in de Ph. 1882-
groep was vóór de behandeling zo, dat er bij 101 van de 212 dieren lever-
boteieren in de faeces werden gevonden met een totaal van 500 eieren.

-ocr page 350-

Dit peft een e.p.g. van 50 per positief dier en een e.p.g. van 23 als groeps-
gemiddelde. De groepen zijn dus wel als gelijkwaardig te beschouwen.

In Tabel I zijn de resultaten weergegeven van het faecesonderzoek ge-
durende de gehele proefperiode, telkens na de termijnen hierboven be-
schreven. In iedere kolom zijn twee cijfers geplaatst, waarvan het eerste
cijfer het aantal positieve dieren en het tweede cijfer het totaal aantal
eieren aangeeft.

Tabel I

Vergelijkend onderzoek van Ph. 1882 en hexachiorofeen bij runderen

met distomatose.

le behandeling

i

2e behandeling

1

c

<u

I

<u
CO

Hexachiorofeen

totaal 212 dieren

positieve dieren

99

32

28

35

21

20

totaal aantal eieren

471

49

59

79

33

35

Ph. 1882

totaal 212 dieren

positieve dieren

101

12

20

15

5

1

totaal aantal eieren

500

14

26

19

8

1

Uit Tabel I blijkt dat de behandeling met Ph. 1882 een duidelijk beter
resultaat geeft dan de behandeling met hexachiorofeen. Theoretische
bespiegelingen behoren niet tot het domein van het praktijkonderzoek.
Toch komt de gedachte aan parallelliteit tussen het resultaat van het
onderzoek van Kruyt c.s. (1969) bij laboratoriumdieren en bij de prak-
tijkproeven op kleinere schaal bij schapen en runderen over de invloed van
Ph. 1882 op de jongere stadia van de leverbot en de hier in de praktijk
gevonden resultaten sterk naar voren.

Bijzonder illustratief is het resultaat op twee van de zeven onderzochte
bedrijven. De beide bedrijven, met een totaal bestand van 86 dieren, waren
sterk besmet. De individuele gegevens van deze dieren zijn samengevat in
Tabel III, waarbij in drie gevallen (omlijnde uitkomsten) geen eerste
behandeling is toegepast vanwege de naderende kalfdatum.

B. Toetsing op nevenverschijnselen

Het onderzoek op nevenverschijnselen bij massale behandeling van runde-
ren onder praktijkomstandigheden met Ph. 1882 werd uitgevoerd in zeven
dierenartsenpraktijken in Friesland. De behandehng werd toegepast op 91
bedrijven met een gemiddeld bestand van 47 dieren per bedrijf, zodat het
gehele onderzoek betrekking had op ± 4300 dieren. Als criteria werden
gehanteerd: daling van de melkgift, diarree, eventuele andere verschijn-
selen.

C

(U

Th

rt
C

c

<u

ï

C

(U

I

lO

-ocr page 351-

Op 9 bedrijven werd gedurende 1—1/a dag een geringe melkgiftdaling van
3/4 liter per dag gemeld. Op 2 bedrijven kwam een duidelijke daling van
2—4 liter per dag voor, die geruime tijd heeft aangehouden. Overdosering
van het geneesmiddel kan hier geen rol gespeeld hebben, omdat de toedie-
ning van de tabletten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid werd uit-
gevoerd. De mogelijkheid dat voedingsfactoren in het geding waren is
wel aanwezig omdat op deze beide bedrijven gedurende de voorafgaande
stalperiode vrij veel gevallen van slepende melkziekte voorkwamen.
Op 4 bedrijven is tijdelijk lichte diarree waargenomen.
Bij 2 kalveren van ± 5 maanden oud heeft zich gedurende 2 dagen suf-
heid voorgedaan. Deze dieren hadden ieder 2 tabletten Ph. 1882 toege-
diend gekregen.

De nevenverschijnselen zijn derhalve van geringe betekenis en van snel
voorbijgaande aard.

In dit verband moge er op worden geattendeerd dat over de aard en
frequentie van de nevenverschijnselen bij de toepassing van hexachloro-
feen (G-11) bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland
interessante gegevens bekend zijn. Deze gegevens werden verkregen door
middel van een enquête die op 738 bedrijven in Friesland werd gehouden.
Het resultaat werd uitgedrukt in een percentage, namelijk het aantal
bedrijven waar nevenverschijnselen werden waargenomen, gedeeld door
het totale aantal bedrijven.

In Tabel II zijn deze cijfers verwerkt, waarbij tevens een vergelijking
is gemaakt met de hierboven vermelde waarnemingen over Ph. 1882.

Tabel II

.Aard bijverschijnsel

Intensiteit

Frequentie

Hexachlorofeen (Gil)
(738 bedrijven)

Ph. 1882
(91 bedrijven)

Melkgiftdaling

gering

8.5%

9.9%

duidelijk

5.5%

2.2%

Diarree

gering

23.5%

4.4%

duidelijk

6.5%

nihil

C. Conclusie

De behandehng van runderen tegen distomatosis met Ph. 1882 geeft,
gecontroleerd d.m.v. eitellingen, een beter resultaat dan de behandeling
met hexachlorofeen (G-11). De onder praktijkomstandigheden geconsta-
teerde nevenverschijnselen na toediening van Ph. 1882 zijn van weinig
betekenis en snel voorbijgaand. Ernstige reacties kwamen in het geheel niet
voor.

SAMENVATTING

Er wordt een praktijkonderzoek bij runderen beschreven met een nieuw middel tegen
distamotose (Ph. 1882) ; het nieuwe middel is vergeleken met hexachlorofeen (Gil)
en het is getoetst op nevenverschijnselen.

Voor de vergelijking met hexachlorofeen werden op elk van zeven bderijven met in
totaal 424 runderen de dieren in twee groepen verdeeld, zodat twee groepen van
ieder 212 dieren ontstonden. In elke groep werd een gelijk aantal besmette dieren
geplaatst, zodanig dat het totaal aantal in de faeces gevonden leverboteieren voor
beide groepen in dezelfde orde van grootte lag.

-ocr page 352-

HEXACHLOROFEEN

le behandeling

2e behandeling

1

i

No. eieren per preparaat

na 2

na 4

na 8 na 2

rund

vóór behandeling

weken

weken

weken weken

1

5

_

_

2

9

2

1

_ _

3

9

— —

4

5

3

12

7 1 6

5

2

1

6

1

1 _

7

1

1

— —

8

2

2

3

3 —

9

4

_

10

.—

_

1 _

11

1

1

1

_ _

12

1

-

_ __

13

2

_

_ _

14

2

_

— 1

15

2

-

16

2

_

_ _

17

1

_

_ _

18

10

I

3 —

19

_

_ _

20

_

_ _

21

_

_ _

22

24

_

_ _

23

1

_

_ _

24

9

_

_

25

-

_ __

26

48

_

_ _

27

9

_

_

_ _

28

12

_

_

— 2

57

3

_

_ _

58

_

_ _

59

-

_ _

60

1

1

1

2 —

61

1

_ _

62

17

4

__ __

63

7

2

_

1 —

64

12

1

_ _

65

1

_

_ _

66

■—

_

_ _

67

7

_

_ _

68

_

_ _

69

1

_

_ _

70

18

_

_ _

71

30

2

— —

totaal

257

8

14

8 9

-ocr page 353-

PH

. 1882

(ACEDIST)

le behandeling

2e behandeling

i

i

:n per preparaat na 2

na 4

na 8

na 2

na 5

Sr behandeling weken

weken

weken

weken

weken

13
4
2
4

1
2

3
3

2
5

7

8
1

4
3
2

5
1
3

1
1
18
9
27
16

12
18

1
9
7
2

27
27
3
1

-ocr page 354-

Tevens waren in beide groepen zoveel mogelijk dieren van gelijke leeftijd aan-
wezig.

Ph 1882 werd toegediend in een dosering van 12 mg/kg lichaamsgewicht, hexa-
chiorofeen in een dosering van 15 mg/kg lichaamsgewicht. Er hebben twee behan-
delingen plaats gevonden. Faecesonderzoekingen zijn verricht vóór de behandeling,
2, 4 en 8 weken na de eerste behandeling en 2 en 5 weken na de tweede behan-
deling. De leverboteieren werden per preparaat geteld; om tot het e.p.g. te komen
moet de vermenigvuldigingsfactor 10 worden gebruikt.

De resultaten van het onderzoek zijn samengevat in tabel 1, waarin op de verschil-
lende tijdstippen het aantal positieve dieren en het totaal aantal leverboteieren is
vermeld.

Wat de toetsing op nevenverschijnselen onder praktijkomstandigheden betreft werden
op 91 bedrijven een aantal van ± 4300 runderen behandeld. Het resultaat is ver-
meld in tabel 11, waarin tevens de uit een vroegere enquête bekende gegevens
over de nevenverschijnselen na een behandeling met hexachiorofeen zijn opgenomen.
Zowel voor de melkgiftdaling als voor diarree is een onderscheid gemaakt tussen
gering en duidelijk; bij de melkgiftdaling wordt onder gering een daling van
± % liter per dag verstaan en onder duidelijk een daling van 2-4 liter per dag.
Uit het gehele onderzoek wordt tenslotte geconcludeerd dat:

a) de behandeling van runderen tegen distomatose met Ph. 1882 een beter resultaat
geeft dan de behandeling met hexachiorofeen (G 11), en dat:

b) de onder praktijkomstandigheden geconstateerde nevenverschijnselen na toedie-
ning van Ph. 1882 van weinig betekenis zijn en snel voorbijgaan. Ernstige reacties
kwamen in het geheel niet voor.

SUMMARY

Field trials of a new drug for distomiasis (Ph. 1882) in cattle are reported; the new
agent was compared with hexachlorophene (Gil) and tested for side-effects.
For the comparison with hexachlorophene, the cattle on each of seven farms having a
total number of 424 animals were divided into two groups, resulting in two groups of
212 animals. An equal number of infested animals were included in each group so
that the total faecal liver-fluke egg counts were in a similar order of magnitude in
either group.

In addition, the two groups included animals of the same age wherever possible.
Ph. 1882 was administered at a dosage of 12 mg/kg. of body weight, hexachlorophene
being given at a dosage of 15 mg/kg. of body weight. Two courses of treatment were
given. The faeces were examined before treatment, within two, four and eight weeks
after the first course of treatment and within two and five weeks after the second
course of treatment. Liver-fluke egg counts were made in each specimen; the coeffi-
cient 10 has to be used to calculate the number of eggs per gram.
The results of these studies are summarized in Table I, listing the number of animals
positive for fluke eggs and the total liver-fluke egg counts at the various times.
As regards testing for side-effects in field trials, approximately 4,300 catde were
treated on ninety-one farms. The results are shown in Table II which includes the
findings on a previous inquiry into side-effects following treatment with hexachloro-
phene. A differentiation between slight and marked is made both for the reduction
in milk yield and for diarrhoea; a slight reduction in milk yield is taken to mean a
reduction of approx. 3/4 1. daily, a marked reduction being a decrease of 2 - 4 litres
daily.

Finally, it is concluded from the entire investigation that

(a) the results obtained on treatment of cattle for distomiasis with Ph. 1882 are
definitely superior to those obtained on treatment with hexachlorophene (G 11),
and that

(b) the side-effects observed in field trials following administration of Ph. 1882 are
insignificant and rapidly transient in character and that severe side-effects were
entirely absent.

LITERATUUR

K r u y t, W. en S t e e n, E. J. v a n d e r: Oriënterende proeven met een nieuw mid-
del tegen distomatose.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 308, (1969).

-ocr page 355-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

PARENTERALE ROTKREUPEL THERAPIE II.

Harris, D. J.: Field observations on parenteral antibiotica treatment of ovine
foot-rot.
Austr. vet. ]., 44, 284, (1968).

In drie koppels met totaal 3550 schapen, waarvan 1405 met rotkreupel, werd paren-
terale behandeling met antibiotica toegepast zoals door E g e r t o n c.s. is aangegeven
(zie
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 271, 1968)).

De hoeven van de schapen werden licht besneden waarbij geen poging werd gedaan
alle losse hoorn weg te nemen. Alleen in één koppel werden bij een deel van de
aangetaste schapen (262 dieren) de hoeven grondig besneden en alle ondermijnde
hoorn verwijderd.

Alle aangetaste schapen kregen intramusculair 10 ml penicilline/streptomycine meng-
sel, bevattende 250 mg procaine penicilline en 250 mg dihydrostreptomycine per ml.
Na de injectie werden de schapen door een voetbad met 5% formaline gedreven
en in een „schone" weide gedaan.

Controle vond plaats na 3 - 5 weken, waarbij bleek dat in de 3 koppels respectievelijk
23%, 23% en 9% van de oorspronkelijk aangetaste dieren niet waren hersteld,
terwijl daarnaast nog 9%, 8% en 8% twijfelachtig waren. Ook kwamen hernieuwde
aantastingen voor bij aanvankelijk niet aangetaste of genezen klauwen.
In de koppel waar ewi deel van de schapen licht en een ander deel grondig werd
besneden, was het genezingspercentage in de laatste groep aanmerkelijk hoger. In
de licht bseneden groep resteerden 22% aangetaste dieren en in de grondig besneden
groep 7%.

De ervaring heeft geleerd dat bij toepassing van de conventionele behandelings-
methode (grondig besnijden plus voetbad) een genezing van 70% kan worden ver-
wacht en onder gunstige weersomstandigheden 80% na éénmalige behandeling. De
combinatie met penicilline/streptomycine gaf dan ook geen betere resultaten dan
verwacht, indien alleen de conventionele methode zou zijn toegepast.
De resultaten wijzen erop dat grondige besnijding het effect van de behandeling
verhoogt.

C H. Herweijer.

EENDEPEST IN AMERIKA.

L e i b O V i t z, L. and Hwang, J.: Duck plague in the American continent. Avian
Dis.,
12, 161, (1968).

Leibovi tz en Hwang namen in het begin van 1967 op enige eendenfarms
aan de East River, Long Island, een ziekte waar onder Peking eenden, die aldaar
niet bekend was. De ziekte trad zowel onder de oudere legeenden op als onder jonge
dieren van 2 ä 3 weken.

Via kweek op bebroede eendeëieren gelukte het bij deze ziekte een virus aan te tonen.
Door uitwisseling van antisera met het Instituut voor Virulogie te Utrecht gelukte
het dit virus te identificeren met het virus van de eendepest. Deze eendepest is het
eerst waargenomen in Nederland door Baude t (1923), later door De Zeeuw
en door B o s en nader beschreven door Jansen en Kunst (1949).
De Amerikaanse onderzoekers noemen de talrijke publikaties door Jansen en
medewerkers betreffende deze ziekte en vermelden verder dat deze met zekerheid
is vastgesteld in België en India en waarschijnlijk ook in Frankrijk en China. Zij
vragen zich af, hoe de besmetting op Long Island is gekomen. Import van eend-
achtigen uit andere delen van de wereld had op de betreffende farm niet plaats
gevonden. Wel was er op één bedrijf Nederlands personeel en heeft men apparatuur
uit Nederland aangeschaft en er zijn Nederlandse toeristen geweest.
Aangezien de betrokken farms alle dicht aan open zee lagen en wilde eenden en
talingen zelfs in de eendenrennen tussen de Pekingeenden komen, vermoeden

-ocr page 356-

schrijvers dat wilde Anseriformes bij de overbrenging een rol spelen. Tijdens de uit-
braak bevonden zich in de baai duikereenden (fam.
Aythyinae) op trek. Het is niet
met zekerheid bekend of er trek bestaat van dergelijke watervogels van Europa naar
Amerika, hoewel zij door stormen kunnen worden afgedreven. L e i b o v i t z vond
op Long Island b.v. een coccidium bij wilde eendachtigen, dat ook in Denemarken
is beschreven.

In verband hiermede noemen de schrijvers ook de publikatie van Referent en H.
Kunst
(Tijdschr. Diergeneesk., 80, 1286, (1955) betreffende de gevoeligheid van
verschillende watervogels voor het virus.

(Echter maken zij geen melding van de daarin ontwikkelde hypothese, dat speciaal
de gewone wilde eend
(Anas platyrhynchus) het reservoir van het virus zou kunnen
zijn en wel omdat deze zelf zeer weinig gevoelig is en daardoor makkelijk virusdrager
kan zijn. Niet alleen komt deze eend op het gehele Noordelijke halfrond voor, maar
hij werd zelfs geregeld tussen de tamme eenden waargenomen. In onze proeven be-
smetten wij één
Aythya fuligula: deze stierf prompt na 5 dagen. Ref.)

C. A. van Dorssen.

BIJBALONTSTEKING, VEROORZAAKT DOOR ACTINOBACILLUS SEMI-
NIS.

Tonder, E. M. and B o 1 t o n, T. F. W.: Epididymitis in rams, caused by Actino-
bacillus seminis. /.
S. Afr. vet. m/ed. Ass., 39, 87, (1968)

Het hoge aantal bijbalontstekingen bij rammen in die streken in Zuid-Afrika, waar
regelmatig gevaccineerd werd tegen
Brucella ovis (melitensis) was voor de auteurs
aanleiding een onderzoek in te stellen naar het oorzakelijk agens.
Ze konden in het zaad van 21 rammen op 7 bedrijven cultureel en biochemisch
Actinobacillus seminis aantonen. Bij infectieproeven met deze kiem bleek, dat er van-
af de vijfde dag p.i. scrotumzwelling optrad. Rammen, die in de epididymis ge-
infecteerd werden, vertoonden reeds na 24 uur een positieve C.B.R.; en bij intra-
testiculaire infectie vanaf de derde dag.

Schrijvers denken, dat de epididymis een hogere gevoeligheid voor Actinobacillus
seminis
heeft dan de testis. In de zaaduitstrijkjes van alle klinisch geïnfecteerde
rammen kon men neutrofiele leukocyten aantonen; de niet-zuurvaste bacillen bleken
echter niet regelmatig aanwezig.

ƒ. M. F. Saes.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

AEROMONAS INFEGTIE BIJ SLANGEN.

Hey wood, R.: Aeromonas infection in snakes. Cornell Vet., 58, 236, (1968).
De auteur beschrijft een uitbraak van Aeromonos hydrophila onder slangen en en-
kele grote hagedissen in een dierentuin. Alle dieren die aangetast werden, waren
nog slechts enkele maanden in de collectie en in goede conditie, behalve enkele boa\'s
die zwaar met mijten waren besmet. Deze mijten werden bestreden door de dieren
met vaseline in te smeren (beter zou zijn baden in Malathion 0.5% of, volgens
R e ij n g
O u d, Neguvon 0.2%, Ref.).
Van 26 slangen die ziek werden stierven er 16.
Klinisch waren 3 syndromen te onderscheiden.

a. acute vorm waarbij dieren, nadat sloomheid werd opgemerkt, binnen 24 uur
stierven onder krampverschijnselen;

b. subacute vorm met heldere neusuitvloeiing, gebrek aan eetlust en sloomheid.
Binnen 3 dagen werd de neusuitvloeiing purulent en traden ademhalingsbezwa-
ren op. De dood trad omstreeks de vijfde dag in;

c. chronische vorm met verschijnselen van pneumonie en wekenlange neusuitvloeiing.
Het mondslijmvlies raakte ontstoken en ging ulceren. De dood trad na 5 tot 6
weken in.

-ocr page 357-

Uit gestorven slangen werd Aeromonos hydrophila geïsoleerd. De omgeving en het
water waren vrij van dit micro-organisme.

Aeromonas hydrophila bleek gevoelig voor streptomycine, tetracycline, chlooramphe-
nicol en neomycine. Tetracycline per os bracht snel verbetering bij een varaan, hoe-
wel reeds op de vijfde dag een merkbare resistentie optrad. Na verbetering van de
hygiëne en bestrijding van de mijten stopte de uitbraak abrupt.

P. Zwart.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

MICROSPORUMINFECTIE BIJ DE MENS DOOR KATTEN.

Cohen Terwaar t, W. C.: Een microsporum epidemie, veroorzaakt door Micro-
sporum canis (s. felineum).
Ned. Tijdschr. Geneesk., 112, 258, (1968).
Deze epidemie betrof 13 leden uit 4 gezinnen. De infectiebron was een sia;nees
poesje van 8 weken, betrokken uit een Nederlandse kennel (lees „cattery"). Ook de
huishond en een oudere poes werden besmet. Bij de mensen (zowel kinderen als
volwassnen) ontwikkelden zich erythemato-squameuze laesies. Bij de mensen werd
griseofulvine behandeling ingesteld, die bij volwassenen in 4 weken (500 mg per
dag) en bij de kinderen na 6 weken tot volledig herstel leidde (naar lichaams-
gewicht 250 ä 275 mg per dag).

Bij de huisdieren was het resultaat van deze behandeling niet afdoende, zodat b.v.
het proces bij de hond na 2 maanden reciveerde.

C. A. van Dorssen.

FILARIASIS BANCROFTI.

Zuidema, P. J.: Filariasis brancrofti. Ned. Tijdschr. Geneesk., (23), 29, (1968).
Filariasis bancrofti is een der voornaamste tropische ziekten van Suriname en de
belangrijkste ziekte die uit Suriname in Nederland wordt geïmporteerd. Uit andere
tropische alnden wordt filariasis brancrofti zelden of nooit in Nederland binnenge-
bracht. In Nederland is filariasis bancrofti dus een ziekte van vooral Surinamers.
Waarschijnlijk zijn 15 ä 20% der Surinamers in ons land met
Wuchereria bancrofti
geïnfecteerd. Het merendeel der mensen met microfilariae in het bloed heeft geen
klinische verschijnselen, zij zijn filariadragers. Bij slechts ongeveer 25% der fila-
riasislijders vindt men microfilariae in het bloed.

De klinische verschijnselen kunnen in twee groepen worden ingedeeld:

a de filariasis-aanvallen; dit zijn acute ontstekingsprocessen van de lymfvaten en
de lymfklieren, vooral van de benen en de mannelijke genitalia (orchitis, epididy-
mitis, funiculitis);

b. ziektebeelden door lymfstuwing; elefantiasis, hydrokèle, chylurie, varikeuze lymf-
klieren.

Sommige patiënten met filariasis bancrofti worden ten onrechte onder de diagnose
hernia, torsio testis e.a. geopereerd; soms ook worden lieslymfklieren voor histolo-
gisch onderzoek weggenomen; dit laatste verhoogt de kans op het ontstaan van
lymfoedeem of van elefantiasis.

Behandeling van filariasislijders met diëthylcarbamazine is zelden geïndiceerd. Be-
handeling van filariadragers hiermede wordt afgeraden.

C. A. van Dorssen.

COCCIDIOSE BIJ LAMMEREN.

Ross, D. B.: Succesful Treatment of Coccidiosis in Lambs. Vet. Ree., 83, 189,
(1968).

Er is nauwelijks bekend welke Eimeria species schapen infecteren Een simpele
oöcystentelling in de faeces zonder identificatie van de species heeft weinig waarde.
Er werden
E. crandallis, E. arloingi, E. faurei en E. ninaekohlyakimovae gezien.

-ocr page 358-

De gebruikelijke therapie bestond uit toediening van sulfonamiden gedurende enkele
dagen. Nu wordt beter resultaat gezien, als de behandeling uit een mengsel van
amprolium en ethopabaat bestaat.

Er zijn proeven gedaan met 32 besmette lammeren. Na het spenen kwamen de dieren
in groepen van 8 op stro en kregen een goede voeding. Er waren twee controle-
groepen. De behandeling bestond uit het geven van een oplossing van amprolium
7.68% en ethopabaat 0.4%. De oplossing werd door een zodanige hoeveelheid
drinkwater gegeven, dat het per dag werd opgenomen. Dit werd 14 dagen gedaan.
De dosering is per kg lichaamsgewicht 62.5 amprolium en 3.2 mg enthopabaat.
De resultaten van het onderzoek gaven aan dat het hoogste percentage dieren besmet
was met
E. arloingi (89%). De andere species kwamen in zeer gering percentage voor.
Het resultaat van de behandeling liet zien, dat er een duidelijk verschil in aantal
oöcysten was in vergelijking tot de controlegroep. Na zeven tot veertien dagen waren
de dieren bijna vrij en waren zij in een betere conditie gebracht. Toch was er na het
stoppen van de behandeling weer een stijging in het aantal oöcysten. Bij een behan-
deling gedurende 19 dagen zou er geen stijging meer optreden.

Tj. Jorna.

Verloskunde, gynaeco/ogie en steriliteit

STERILITEIT BIJ STIEREN.

Paraschivescu, M. C. S.: Infertility in bulls. Lucrdr. Stiintif. Instit. Cercet.
Zootechnice,
26, 105, (1968).

In 1966 zijn in Roemenië van de 1165 onderzochte K.I. stieren 132 (11,3%) wegens
steriliteit opgeruimd. Als oorzaken worden vermeld: volledig gebrek aan deklust
(18,1%), in- of uitwendige genitaalafwijkingen (31,1%), gehele of gedeeltelijke
steriliteit (47,8%) en boosaardigheid (3%).

Een verschil tussen de diverse rassen kon niet worden vastgesteld. De gemiddelde
leeftijd van de opgeruimde stieren bedroeg 40 maanden en de gemiddelde gebruik.s-
duur 5 jaar en 4 maanden.

ƒ. Hendrikse.

PROGESTERON, INVLOED OP ONVRUCHTBAARHEID.

O t e 1, V., C.S.: Effect of progesterone in functional infertility. Lucrar, Stiintif.
Institut. Cercet. Zootehnice,
26, 113, (1968).

Gedurende 2 jaar zijn 526 opbrekende koeien in het begin van de tochtigheid behan-
deld met 20-40 mg progesteron.

Deze behandeling gaf een significante verbetering van de vruchtbaarheid.

Vooral de resultaten van de dekkingen, die direct na de eerste behandeling werden

uitgevoerd, gaven betere resultaten.

ƒ. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE OVERLEVINGSTIJD VAN TOXOPLASMA CYSTEN IN VARKENSVLEES
GEDURENDE OPSLAG.

Groszklaus, D. und Baumgarten, H. J.: Die Überlebensdauer von Toxo-
plasma-Cysten in Schweinefleisch I. Mitteilung: Ergebnisse von Lagerungsversuchen
bei verschiedenen Temperaturen.
Fleischwirtschaft, 48, 930 (1968).
Vele auteurs hebben keer op keer waargenomen dat bij toenemende leeftijd anti-
stoffen tegen
T. gondii frequenter voorkomen bij de mens. Er is echter weinig met
zekerheid bekend over de mogelijke infectiebronnen en de wijze van overbrenging.
In het algemeen wordt veel belang gehecht aan het enge contact tussen de mens en
zijn huisdieren en aan het eten van rauwe voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
speciaal varkensvlees.

-ocr page 359-

Bij een vorig onderzoek met behulp van muizen, vonden de auteurs in 100 in de vrije
handel betrokken gehaktmonsters 6 maal een monster dat levende toxoplasma bevatte.
Dit stemde overeen met de resultaten van een aantal andere onderzoekers uit diverse
landen. Deze beschreven zowel muis-pathogene als muis-apathogene stammen onder
de geïsoleerde Toxoplasmata.

De vraag rees nu hoe lang de overlevingstijd van Toxoplasmata in versgeslacht var-
kensvlees is. Om een antwoord op deze vraag te vinden onderzochten de auteurs het
vlees van 5 kunstmatig geïnfecteerde varkens met de muizentest. De dieren werden
geïnfecteerd door hen 1 tot 6 maal 1 tot 2 besmette muizen te laten eten. Deze muizen
waren van te voren besmet met uit gehakt geïsoleerde muis-apathogene toxoplasma
stammen. Van de varkens werden er 4, 6 weken en 1, 6 maanden na infectie geslacht.
Met uitzondering van de schouders en hammen werd het vlees en de organen direkt
na slachting verdeeld in porties van 200 tot 250 gram en gekoeld tot een temperatuur
van S-IO-C en 4-6°C.

Ook werden 50 monsters diepgevroren tot —70°C, —40°C en —25°C, waarna opslag
bij —25°C plaats vond.

De laatste levende toxoplasmata werden gevonden op de 14e dag na het slachten na
opslag bij 8-10°C, op de 24e dag na opslag bij 4-6°C. Van de diepgevroren monsters
bevatte slechts 1 levende toxoplasmata. Dit monster, dat eerst tot —70°C afgekoeld
was geweest, werd op de 35e dag na het slachten onderzocht.

De rijping van het vlees verliep in alle gevallen normaal. De laagste pH in positieve
monsters bedroeg 5,5. Uit het verkregen cijfermateriaal menen de auteurs te mogen
concluderen dat geëncysteerde Toxoplasmata een vrij grote weerstand bieden tegen de
bij een normale rijping optredende zuurvorming. Ook zijn zij van mening dat invriezen
een wezenlijk effect heeft op het voorkomen van levende Toxoplasmata in vlees, maar
dat uitzonderingsgewijs Toxoplasmacysten dit proces kunnen overleven.

H. Mol.

LYSINE IN DE VOEDING VAN MENS EN DIER.

H a r t O g, C. den en I w e m a, S.: De betrekkelijkheid van lysine toevoegingen in
de voeding van mens en landbouwhuisdier.
Landbouwk. Tijdschr., 80, 342, (1968).
De auteurs waarschuwen tegen te optimistische verwachtingen over eventuele toevoe-
gingen aan het voedsel. Lysine, en in het algemeen aminozuren, zijn geen panacee
voor het eiwitvraagstuk. In de westerse wereld is de voeding van de mens van dien
aard, dat verrijking met aminozuren niet of zelden zin heeft. In ontwikkelingslanden,
en wel speciaal daar waar het rantsoen voor het grootste deel uit granen bestaat, zou
het wellicht nut kunnen hebben lysine toe te voegen. Er worden in diverse landen
proeven mee genomen (bijv., toevoeging aan tarwe in Iran, aan rijst in Japan).
Bij landbouwhuisdieren bestaat een eiwit kwaliteitsvraagstuk voor zover het om
planteneters gaat, alleen bij jonge dieren tijdens de opfok en bij mestkalveren, even-
tueel mestlammeren. Bij de andere planteneters zorgen pens- en darmmicroben voor
de volwaardige eiwitsamenstelling.

Men dient er wel op bedacht te zijn dat bij bewaring van voeders de beschikbaarheid
van bepaalde aminozuren kan teruglopen. Bij varkens- en pluimveerantsoenen kan
lysine-of methioninesuppletie eventueel zin hebben mits de energievoorziening geen
storende faktor is, want dan hebben dat soort toevoegingen geen enkel resultaat.
In het algemeen zal suppletie met aminozuren slechts op een verantwoorde wijze kun-
nen geschieden als een op zeer goed peil staande industrie van menselijke of dierlijke
voedingsmiddelen voor de juiste uitvoering borg kan staan.

Th. Stengenga.

-ocr page 360-

BOEKBESPREKING

DE AIRDALE TERRIER.
J. van Rheenen.

(N.V. W. J. Thieme & Cie, Zutphen 1968)

Van de hand van de bekende schrijver, kynoloog Jan van Rheenen, verscheen in de-
zelfde serie, uitgegeven door Thieme & Cie (Zutphen), waarin tot nu toe uitkwamen
boeken over de boxer, de teckel, de Duitse herder, de collie, de cockerspaniel, de Hol-
landse en Belgische herder en de poedel, een alleraardigst geschreven boek over de
airedale terrier.

Op de van hem bekende, charmante wijze begint het boek eerst met een anekdote.
Vervolgens worden herkomst en afstamming van de terriers in het algemeen behan-
deld, waarna er voor de leek zeer behartenswaardige opmerkingen instaan voor wat
betreft aanschaf, voeding en opvoeding, verzorging enz.

Zeer goed zijn mijns inziens voor de dierenartsen de beschouwingen over de ziekten
van de honden.

Het boek is voorzien van zeer fraaie foto\'s.

Al met al een lezenswaardig boek voor iedere hondenliefhebber en speciaal voor de
liefhebber van de airedale terrier.

ƒ. D. Beijers.

KWEEKT U DEZE VISSEN OOK EENS! (I)
W. J
O c h e r.

(N.V. W. J. Thieme, 1968; vertaling: H. C. Oskam, ƒ 5,50)

De titel van dit boekje is een m.i. niet erg gelukkige poging om de minder juiste
Duitse titel: „Problemfische" te omzeilen. De vertaler heeft deze poging gedaan
omdat de besproken species geen „probleemvissen" zijn naar onze begrippen, maar
„minder gemakkelijk te kweken vissen". Overigens staat de naam van de vertaler borg
voor een zeer deskundige vertaling.

Voor wat betreft de inhoud is slechts waardering op zijn plaats; letterlijk uit elke
bladzijde spreekt deskundigheid en ervaring.

Ten aanzien van nadere bijzonderheden zou ik ten eerste willen opmerken, dat naast
of in plaats van het in het eerste hoofdstuk genoemde Duitse boekje over de chemie
van aquariumwater sterk kan worden aanbevolen het deeltje 13 van „Het Handboek
voor de Aquariumliefhebber". Dit werk van Smies en Murris („Water: In het
Aquarium en in de Natuur") is wel bijzonder goed.

De opmerking in Jocher\'s boek dat water verversen (b.v. elke 4-6 weken een derde
deel van de inhoud van de bak) stimulerend op de dieren werkt, kan ik volkomen
onderschrijven, terwijl de beschreven inrichting om druppelsgewijs infusie-rijk water
als voedsel voor het broed aan het water toe te voegen getuigt van inventiviteit.
Bepaald interessant is het door de schrijver gebezigde systeem om troebel water op
te helderen door middel van bestraling met U.V. licht, waartoe de kleine 6 Watt
Philips T.W. lamp werd gebruikt.

Het beschreven boekje kan sterk worden aanbevolen voor de aquariumliefhebber die
pogingen tot kweken wil doen. De uitvoering is de voortreffelijke die wij van Thieme
gewend zijn.

ƒ. L. Postema.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1683 (1968) van dit Tijdschrift werd mede-
gedeeld over de inhoud van afl. 11 (1968), volgt thans de inhoud van aflevering
12/1968.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 37, (12), (1968).
H o O r e n s, J. en T h o o n e n, H.: Salmonellose bij het varken.
Boute r, R. en Van Nieuwenhuyse, E.: Het verband tussen het Feulgen-
DNA gehalte van de spermatozoïden en de bevruchtingsresultaten bij K.I.-stieren.
Referaten, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 361-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

POSTDUIVEN-KALENDER
Februari

De meeste postduivenhouders brengen hun doffers en duivinnen, die reeds lange tijd
afzonderiijk gezeten hebben, ongeveer half februari bij elkaar. Van oudsher was dit,
volgens Belgisch gebruik, op Maria Lichtmis, 2 februari; men kreeg dan extra gezonde
jongen! De laatste jaren is deze datum echter veriaten en worden de duiven later
gekoppeld in verband met het vliegprogramma.

De duivenhouders beschouwen hun kweek als een graadmeter van de gezondheid van
hun duiven. Een goede kweek, een goed vliegseizoen. Al de eieren van al de duiven
moeten binnen een bestek van 3 dagen gelegd zijn; zoniet dan wordt het vliegseizoen
met een bang hart tegemoet gezien. Er zijn verschillende oorzaken voor een onregel-
matige leg (d.w.z. een legperiode van meer dan 3 dagen): infectieuze ziekten (sal-
monella, Ornithose), ernstige worminfecties, maar ook vitaminen- en mineralenge-
breken. Ook kunnen de duiven te vet zijn.

Postduiven leggen hun eerste ei 10 dagen nadat ze gekoppeld zijn, om ongeveer 4 uur
\'s middags (de eigenlijke bevruchting vindt een dag vóór het leggen plaats). Het
tweede ei wordt 2 dagen later gelegd om ongeveer 5 uur \'s middags. Na 17 dagen
broeden (dus na het leggen van het tweede ei) komen de jongen uit het ei. De doffers
en duivinnen broeden beide; de doffer van \'s morgens 10 uur tot een uur of 5, de
duivin de overige uren.

Welke moeilijkheden kunnen we verwachten in deze maand?

In de eerste plaats duivinnen, die niet leggen kunnen. Oorzaak: te vet, te oude
duivin, ontstoken ovarium, ontstoken oviduct, slechte conditie, vitamine- en minera-
lengebrek.

Ten tweede: onbevruchte eieren, kliemen die binnen enkele dagen afsterven door
salmonellose, onrust door ongedierte (luizen, muizen, etc.), te droog hok, het te vroeg
van het nest afgaan door een van de ouderdieren, etc.

Ten derde: legnood die veroorzaakt kan worden door een ontstoken oviduct, te groot
ei, gesprongen abdominale luchtzak etc. Piton (slechts 1 U.I.) kan men slechts met
resultaat gebruiken, indien de legnood maar twee dagen duurt; hierna heeft er een
verkleving van de eischaal met de wand van het oviduct plaats, en kan het ei alleen
operatief verwijderd worden.

Wanneer de jongen geboren zijn, zijn er natuurlijk ook weer vele soorten van ziekten
te verwachten. De belangrijkste is wel de trichomoniasis. Daarom wordt aangeraden
tijdens het koppelen of tijdens het broeden de toekomstige ouders een drinkwaterkuur
te geven van Enheptin, Hepaton of Emtrijl, (de dosering luidt: 2,5 gram op 3 liter
drinkwater gedurende 6 da,gen). De kuur moet afgelopen zijn, wanneer de jongen
geboren worden.

SYMPOSIUM „RECENT POINTS OF VIEW ON THE CONDITIONS AND
MEAT QUALITY OF PIGS FOR SLAUGHTER", GEHOUDEN TE ZEIST VAN
6 TOT 10 MEI 1968.

Algemeen

Van 6 tot 10 mei werd er onder auspiciën van de Researchgroep voor Vlees en
Vleeswaren TNO in het IVO „Schoonoord" en het CIVO-TNO te Zeist een inter-
nationaal symposium gehouden, met geldelijke steun van het Fonds Veefokkerij, over
„recent points of view on the conditions and meat quality of pigs for slaughter".
De aandacht van de onderzoekers (±30) uit verschillende landen van Europa en
de Verenigde Staten concentreerde zich voornamelijk op de relatie die er bestaat
tussen de toestand van het levende varken en de vleeskwaliteit daarvan, die nog wel
eens te wensen overlaat. Daarbij kwam ook de economische schade die daarvan het
gevolg is ter sprake.

-ocr page 362-

Naast de diskussies over de ongeveer 25 bijdragen waren er bijzonder interessante
inleidingen over vergelijkbare medische problemen van Prof. Dr. P. A. Bierste-
ker (fysiologische problemen bij de mens na spierarbeid). Prof. Dr. P. R. Bon-
man (stress geïnduceerde veranderingen in de koolhydraatstofwisseling van de
spier) en Drs. P. Helleman (erytrocytmetabolisme).
Voorts werden demonstraies gegeven en films vertoond.

Het nuttige van dit symposium was vooral dat men de gelegenheid had het pro-
bleem van de patho-fysiologische toestand van het uitgesproken vleesvarken met als
consequentie veelal een afwijkende vleeskwaliteit, waaruit dan ook nog afwijkende
vleesprodukten resulteren, in onderlinge samenhang te bespreken.
De bijdragen van medische zijden maakten deze diskussies bijzonder vruchtbaar om-
dat deze andere inzichten bepaalde vastgeroeste meningen omverwierpen, waardoor
een frisse kijk op deze zo belangrijke problemen verkregen kon worden. Over de
diverse problemen werden conclusies geformuleerd, die dus weergeven welke mening
men over een zeker probleem was toegedaan.

Het levende varken

De laatste jaren krijgt de afwijkende vleeskwaliteit bij het varken steeds meer aan-
dacht. Meer en meer komt men tot de overtuiging dat de patho-fysiologische toe-
stand van het in de vleesrichting gefokte varken daaraan debet is.
Op de conferentie werden de verschillen besproken die optreden tussen meer en
minder met afwijkende vleeskwaliteit behepte rassen.

Het blijkt dat de vleesrijke rassen, die vaak het slechte vlees leveren, bijzonder
gevoelig kunnen zijn voor plotseling optredende omgevingsinvloeden. Men kan dan
ook onderscheid maken tussen de zgn. stress-gevoelige (SG) en stress-resistente
(SR) rassen
c.q. dieren. De fysiologisch meetbare verschillen tussen deze kategorieën
komen tot uiting o.m. in lichaamstemperatuur en diverse bloedbestanddelen.
Bij de gevoelige dieren stijgt de
lichaamstemperatuur sneller, vooral als de om-
gevingstemperatuur hoog is. Dit gaat dan gepaard met een sterke stijging van de
hartfrequentie alsmede met bloeddrukveranderingen waardoor tenslotte circulatie-
stoornissen kunnen resulteren.

Bij bloedonderzoek blijkt na spierarbeid sneller een acidosis te ontstaan tengevolge
van hoge melkzuurconcentraties, terwijl de zuurstofspanning (pOa) en de
CO2-
spanning (pGOa) dalen. Het base overschot verdwijnt. Bepaalde enzymen afkom-
stig uit weefsels, zoals het LDHs uit het spierweefsel, stijgen sneller.
De fibrinolytische aktiviteit van het bloed neemt toe onder stress-omstandigheden.
In hoeverre hier verschillen tussen gevoelige en niet-gevoelige dieren bestaan is niet
bekend. De minder goede resistentie t.o.v. stress zou een gevolg zijn van een slechter
funktionerende bijnier en schildklier.

Ook in de spieren zelf, die uiteindelijk in vlees veranderen, zijn verschillen aan te
tonen tussen de SG en de SR-dieren. Onder zuurstofarme omstandigheden hoopt
zich bij de SG-groep sneller melkzuur op terwijl het ATP-gehalte snel daalt. Zowel
uit histo-chemische onderzoekingen ten aanzien van het cytochroom oxidase en het
barnsteen dehydrogenase, alsmede uit elektronen mikroskopisch onderzoek t.a.v.
de mitochondriën die de zetel van de oxydatieve fosforylering is waardoor ATP
efficiënter kan worden aangevuld, krijgt men de indruk dat er iets mis is met de
oxydatieve processen die voor Eianvulling van het ATP moeten zorgen.
Dit wordt nog ondersteund door de bevindingen dat de verhouding Glyceraldehyd
3-Phosphaat dehydrogenase (dat een maat zou kunnen zijn voor de anaerobe gly-
colysis) en het Ubiquinone (dat als respiratoir enzyme uit de mitochondriën afkom-
stig is), groter is in spieren van gevoelige varkens. Dat wil dus zeggen dat bij deze
varkens de glycolytische capaciteit toeneemt, terwijl de oxydatieve respiratie-pro-
cessen in mindere mate aanwezig zijn.

Het geslachte varken

Worden deze gevoelige varkens, na blootgesteld te zijn aan ongunstige omgevings-
invloeden, geslacht, dan vindt men meestal vlees dat een snelle pH-daling te zien

-ocr page 363-

geeft (door het reeds bij het leven zich ophopende melkzuur) terwijl de rigor mor-
tis ten gevolge van de grotere ATP-ase activiteit en de lagere uitgangsconcentratie
van het ATP eveneens snel optreedt (zonder ATP wordt een spier stijf). Uiteinde-
lijk zien we dan dat het vlees nat, slap en bleek is.

Dit is echter niet steeds het geval. Duurt het erg lang voordat het dier wordt ge-
slacht, dan is het vlees niet bleek maar donker van kleur tengevolge van het feit
dat het spierglycogeen dat als leverancier dienst doet van het melkzuur, reeds
tijdens het leven goeddeels verbrand is, waardoor een snelle pH-daling na de dood
niet mogelijk is. Wel treedt onder die omstandigheden snel rigor mortis op. Ten-
gevolge van deze snel verlopende post mortale metabole processen vindt er warmte-
ontwikkeling plaats. Deze verhoogt de temperatuur die vaak reeds vóór de dood
gestegen was.

De combinatie hoge temperatuur en snelle pH-daling maakt dat de spiereiwitten van
eigenschap veranderen. Aan de vermindering van de potentie tot binding van
Ga ionen aan de spiereiwitten zou voor een deel de verhoogde ATP-ase activiteit
geweten kunnen worden.

Er treedt een scherpe daling op van de oplosbaarheid van zowel de in water als in
zout oplosbare eiwitten, doordat de eiwitten als het ware precipiteren (daaraan ont-
leent het vlees zijn bleke kleur). Dit heeft tot gevolg dat het waterbindend ver-
mogen en de emulsificerende capaciteit van het vlees tevens verminderen. Beide
eigenschappen zijn van bijzondere betekenis bij de bereiding van vleesprodukten.
Er ontstaan dan misprodukten die grote economische schade teweegbrengen zoals
zachte plekken in gezouten en gekookte lendenstukken (Kasseier rib), vergrote kook-
verliezen o.a. in blikhammen, mislukte worst2n tengevolge van de lage emulsifi-
cerende capaciteit die vooral bij verhitten optreedt.

In vers vlees kan al naar gelang de verhittingstijden verschil in malsheid optreden
terwijl ook de smaak in extreme gevallen kan tegenvallen.

Economische verliezen

Besproken werd welke economische schade geleden werd in de diverse landen.
Daarbij kwam in eerste instantie de transportschade naar voren die zich vooral ma-
nifesteert in de vorm van sterfte. Het sterftepercentage neemt vooral in Nederland
en Duitsland toe, tot over de 0,5%. In Denemarken heeft men met andere en
betere transportomstandigheden te maken. De transportschade in de vorm van sterfte
is alleen al een miljoenenschade.

Niet alleen sterfte, maar ook een verslechterde vleeskwaliteit is vaak het gevolg van
slechte transportomstandigheden. Rust, enkele uren vóór het slachten in een daar-
voor geschikte ruimte is dan ook aan te raden om de nadelen te verminderen.
Treft men desalniettemin karkassen met nat, slap en bleek vlees aan na het slachten,
dan zal in bepaalde extreme gevallen afkeuring volgen.

In de gevallen dat geen afkeuring is gevolgd, is dit vlees ongeschikt voor de moderne
wijze van verkoop door middel van voorverpakking. Amerikaans onderzoek wees uit
dat vanwege het waterverlies de huisvrouwen een tegenzin in dergelijk nat, verpakt
vlees hebben. Meestal is zulk vlees ook ongeschikt voor verdere verwerking, zoals
reeds eerder is vermeld.

Belangrijk is in dezen een eventuele wijze van opsporen, liefst in de slachtlijn. Een
visuele beoordeling direkt na het slachten heeft minder zin omdat bijv. de lenden-
spier aan het hangende karkas moeilijk te beoordelen is.

pH-metingen en rigormetingen blijken beter geschikt. In een onderzoek van Van
Leest en Van Roon dienaangaande, bleek een pH-grens bij 6.2 voldoende om
90% van de minder geschikte lendenspierstukken eruit te selekteren. De rigor-
waardebepaling was minder trefzeker. De exakte waardebepaling van de geleden
schade is een vrij moeilijke zaak. Bij het Landras, dat vooral in Denemarken en
Nederland belangrijk is, blijkt in het algemeen dat ongeveer 20% van de karkassen
dit type vlees in meer of mindere mate vertonen. Ook Duitsland gaf een dergelijke
frequentie van voorkomen op.

-ocr page 364-

Afkeuring door de vleeskeuringsdienst is moeilijk in cijfers uit te drukken, omdat
dit van land en plaats al naar de inzichten zal wisselen. Meetbare gegevens gaven
aan dat men gemiddeld met 3-5% hogere kookverliezen rekening moet houden in
ingeblikte hanunen. Bij andere produkten is dit vaak minder. Er is echter een grote
schommeling die geweten kan worden aan het ontbreken van een juiste methode
om uit te maken of alle spieren van een ham slecht of goed zijn.. Meestal wordt
aan de hand van metingen in één spier uitgemaakt of een ham goed is of slecht.
Na bewerking kan blijken dat slechte hammen ook nog uit bepaalde delen van
goede kwaliteit bestonden. Een interessant gegeven overigens is dat de slechte ham-
men meestal ook vleziger blijken te zijn. Smaakverschillen zijn niet altijd uitge-
sproken.

Voorts werd nog gewezen op het feit, dat het donkere vlees tengevolge van glyco-
geenverlies tijdens het leven van het dier schijnbaar een goed produkt kan geven,
maar dat de houdbaarheid beperkt is, hetgeen de bruikbaarheid als grondstof voor
vleesprodukten dubieus maakt.

Gesteld werd dat de afwijkende vleeskwaliteit 12 ct per kg varkensvlees kostte, het-
geen voor Nederland met 8 miljoen slachtingen per jaar op een ruw geschat verlies
van 1 miljoen gulden komt.

Oorzaken

Wat zien men nu als oorzaak van deze afwijking.

Het endocriene systeem, met name de bijnier en de schildklier, zouden belangrijke
schakels zijn. De theorie van Ludvigsen dat we te maken hebben met een ont-
wikkeling in de richting van een anabole stofwisseling (groei) hetgeen meebrengt
dat juist de schildklier en bijnier minder actief dienst doen, waardoor het afweer-
mechanisme tegenover uitwendige schadelijke invloeden verzwakt is, deed opnieuw
opgeld.

Veel aandacht werd echter bseteed aan de patho-fysiologische gevolgen van de
hypertrofie van de musculatuur waarop men in de loop der jaren heeft geselecteerd.
Het blijkt dat deze spieren veel van het vermogen hebben verloren om op oxydatieve
wijze die stoffen te resynthetiseren die noodzakelijk zijn om de spier onder moeilijke
omstandigheden optimaal te laten funktioneren. Het lijkt erop, dat er in de spier-
vezelen een verschuiving heeft plaatsgevonden naar een ander enzympatroon dat
minder geschikt is om langdurige ongunstige omstandigheden te weerstaan.
Ongunstig zijn vooral omstandigheden van zuurstofgebrek en nerveuze excitatie die
tot intensieve spiercontracties aanleiding geeft.

Remedies

Uitvoerig werd gesproken over de mogelijkheid op welke wijze men de schadelijke
gevolgen zou kunnen tegengaan.

Gebleken is dat voor diverse vleeskwaliteitscriteria de h\'^ hoog genoeg is om in een
selektieprogranuna te gebruiken. Helaas blijkt er een negatieve genotypische corre-
latie te bestaan tussen de bevleesdheid van het dier en kwaliteitseigenschappen,
zoals
kleur van het vlees en waterbindend vermogen. Men kan zich voorstellen dat be-
wust gebruik van de erfelijkheid van bepaalde criteria toch zin heeft, indien men
tegelijkertijd de karkaskwaliteit niet veel verder meer wenst te verbeteren.
Nagegaan zal nog moeten worden in hoeverre de gevonden fysiologische verschillen
wat betreft stress-gevoeligheid (bloedkriteria etc.) in dezen ook nog niet in een
fokprogramma kunnen worden ingepast.

Ook belangrijk om na te gaan is of er genetisch bepaalde enzymsystemen gevonden
kunnen worden die qua onderlinge samenstelling (iso-enzymen) typisch zijn voor
een bepaalde fysiologische konstitutie.

Voorts werd gesteld dat naast het streven om via de genetische maatregelen ver-
beteringen te bewerkstelligen extra aandacht zal dienen te worden besteed aan de
verbeteringen van uitwendige omstandigheden. In de eerste plaats zal het transport
zodanig aangepast dienen te worden dat minder dieren sterven, hetgeen ook de

-ocr page 365-

vleeskwaliteit van de andere dieren ten goede zal komen. Ook de mogelijkheid om
de dieren te laten rusten na het transport is van belang.

Tenslotte bleek uit verschillende naar voren gebrachte onderzoekingen hoe funest
de fase van het bedwelmen voor de vleeskwaliteit kan zijn met name voor de SG-
varkens. Zowel de nerveuze excitatie bij elektrisch en mechanisch verdoven (schiet-
masker) alsmede de verstikkingstoestand bij het COa-verdoven doen o.m. de pH
van het vlees snel dalen, met alle gevolgen van dien. Een Iers onderzoeker berichtte
over weinig melkzuurophoping in varkens die zonder enige bedwelming waren ge-
slacht. Zorgvuldiger bedwelmen zal één van de mogelijkheden tot verbeteren zijn.
Voorts zullen uitgeruste dieren beter de stress van het bedwelmen kunnen „ver-
dragen" dan reeds opgewonden dieren.

Men kan voorts nog denken aan het inspuiten van de dieren voor de slachting,
waardoor ze meer resistent of minder gevoelig worden zoals door resp. injekties van
bijnierschorshormonen of tranquillizers, die met name gunstig schijnen te werken
t.a.v. de lichaamstemperatuur. Er mag dan natuurlijk niets in het vlees achterblijven.
Na het slachten is een snelle koeling van belang, al zal het weinig die karkassen
helpen die reeds na 10 minuten blijk geven van uitgesproken afwijkingen.
De polyphosphaten en proteolytische enzymen hebben een gunstig effekt op het
waterbindend vermogen van het vlees. Dit is bij de verwerking tot vleesprodukten
belangrijk. Helaas blijft het verschil tussen de afwijkende en de normale categorieën
even groot.

Conclusies

Een Engelse vertaling der conclusies moge hieronder volgen.

General

The term „degeneration" should not be used in relation to abnormal meat quality.
Most of the participants agreed with the use of the name PALE-SOFT-EXUDATIVE
muscle, shortened to PSE muscle.

It would seem desirable to collect more data on consumers reactions to different
qualities of meat and meat products.

II Animals

Stress-susceptible animals, under severe situations, die during pre-slaughter handling
or terminate with severe PSE or DFD (Dark-Firm-Dry) muscle after slaughter.
Pigs which gain weight rapidly and are very muscular may be more highly susceptible
than less muscular pigs. Physiologically these animals appear to suffer adrenal cortex
insufficiency ;at least their ability to elaborate corticosteroid hormones under stress
may be diminished. Supplementation with a tranquilizer, perhaps in combination
with corticosteroids, may be beneficial in improving the animals\' ability to resist
stress.

Additionally, these stress-susceptible animals appear to be highly influenced by
anoxia (induced by nitrogen or fluothane inhalation), whereas stress-resistant animals
are not adversely influenced by breathing nitrogen and upon inhalation of fluothane
show relaxation.

Stress-susceptible animals may have large thyroid glands and/or some deficiency in
circulating thyroid hormone to stimulate oxidative metabolism.

HI Pre-slaughter environment

It is recommended that stress-susceptible types of pigs be rested for some hours in a
suitable environment prior to slaughter.

It is recommended that meat packing plants consider adapting their transport, hol-
ding, stunning and processing facilities and procedures to reduce the incidence of
PSE and DFD muscle as much as possible.

-ocr page 366-

Stunning procedures which involve struggle or stimulation can only be detrimental
to meat quality This detrimental effect probably involves both adrenal hormone
release and muscle contraction or direct stimulation. However, stunning procedures
which involve suffocation or deprivation of oxygen while not being detrimental to
stress-resistant pigs are highly detrimental to stress-susceptible pigs and result in
sudden death before or a severe PSE condition after exsanguination.
Ideal stunning procedures should therefore involve a minimum amount of struggle
and excitation and be carried out without depriving the animal of oxygen.

IV Meat inspection

There are no real hygienic justifications for condemnation of carcasses with PSE
muscle, as long as the carcasses come from healthy animals.

Technology

The occurrence of PSE muscles has an unfavourable effect on the cooking loss, the
shrinkage during smoking, the colour and colour stability, the palatability of meat
products and also on the emulsification of comminuted meat products. Is is of great
importance to both the technological and economic aspects of the meat industry that
this condition should be prevented.

It appeared from some investigations that technological measures can be adopted to
improve the acceptability of PSE meat. The methods of brine injection and other
operations (for instance the use of polyphosphates) seem to have a favourable effect.
It seems necessary to find more reliable criteria which will allow pigs whose carcasses
will become PSE to be selected whilst they are still on the slaughter line.
The present methods (pH, rigor and temperature measurements in at least one muscle
and visual judgement) make it possible to divide the pigs in a number of groups
with significantly different average values for cooking loss, colour etc.; the overlap,
however, is large enough for practical application.

The rapid chilling after slaughtering is of great importance with regard to the
decrease of the unfavourable effect of pre-slaughter stress on the meat quality, but
must be taken to avoid cold shortening.

VI Etiology

The red fibers of stress susceptible pigs are particularly influenced by anoxia. These
red fibers appear to be intermediate in nature, being geared for aerobic metabolism
during life, but also having a maximum complement of phosphorylase (unlike a
normal red fiber) and high in ATP ase (unlike a normal red fiber). These tissue
characteristics undoubtedly have a hormonal basis. This may be also reflected in blood
properties, cardiac output and general characteristics of the circulatory system.
The adrenalin-induced accelerated glycolytic rate is also related to low CP levels
which cause a rapid decrease in ATP.

A fast rate of glycolysis with rigor mortis onset occurring at a low pH and high
temperature, results in PSE muscle. Structurally these tissues appear slightly granu-
lated and the Z bands appear broad and dense.

Both the myofibrillar and sarcoplasmic proteins lose a high degree of their original
solubility.

VII Research

More basic research needs to be done relating e.g. genetic polymorphic systems, cell
culture work, etc., meat quality characteristics and stress-susceptibility to meat
quality.

More information and further study is needed to effectively predict the economic
significance of the PSE condition of pigs, the influence of technological measures,
processing traits and consumer acceptance.

-ocr page 367-

Further study to improve methods which relate the fresh meat characteristics e.g.
color, texture, water holding capacity, to the properties of processed meat is urgently
required.

fV. Sybesma.

VERGAANDE REORGANISATIE VAN HET SLACHTHUISWEZEN MOET
WORDEN OVERWOGEN

Tegemoetkoming aan scherper keuringseisen onvermijdelijk

Al jarenlang, namelijk sinds 1963, heeft de Amerikaanse Veeartsenijkundige dienst
aangedrongen op eigen veterinaire inspectie van Nederlandse slachthuizen, die vlees
leveren voor de export van vleeswaren naar Amerika.

Nederland heeft deze aandrang aanvankelijk weerstaan, maar sinds de inwerking-
treding van de nieuwe Amerikaanse vleeskeuringswet, de „Wholesome Meat Act" in
1967, die nieuwe strengere voorschriften bracht, is de bij deze wet vereiste Amerikaan-
se inspectie aanvaard, ook, omdat andere Europese landen — w.o. Denemarken en
Polen, die eerst op hetzelfde standpunt als ons land stonden — voorgingen. Onze
grote\'belangen bij de export van vleeswaren naar Amerika ter waarde van ƒ 200
miljoen moesten daarbij uiteraard in aanmerking worden genomen.
Bij gelegenheid van de behandeling van de Landbouwbegroting-1969 in de Tweede
Kamer-Commissie van Landbouw en Visserij op donderdag 30 januari j.l., heeft de
Minister van Landbouw en Visserij deze toelichting gegeven op de onlangs ontstane
situatie, waarin de Amerikaanse autoriteiten bepaalde gemeentelijke en particuliere
slachthuizen in ons land hebben afgekeurd voor de toelevering van vlees aan fabri-
kanten van voor export naar de U.S.A. bestemde vleeswaren.

Gelijkwaardig-gelijk.

In het aanvankelijke wetsontwerp van de „Wholesome Meat Act" was slechts sprake
van „gelijkwaardige" keuringseisen voor Amerikaans en voor importvlees, maar de
definkieve wet spreekt van „gelijke" eisen. Overigens, aldus minister Lardinois verder,
verschillen de Amerikaanse eisen voor de inrichting van slachthuizen en de vlees-
keuring, niet zoveel van de ook door ons zelf geaccepteerde eisen, neergelegd in richt-
lijnen van de Europese Economische Gemeenschap, maar die droegen tot dusver ook
naar de interpretatie van de meeste landen, het karakter van een doelstelling.
Door de Amerikaanse actie is de situatie echter gewijzigd en dienen wij in ons land
versneld aan de EEG- en de Amerikaanse eisen in de praktijk te voldoen. Afkeuring
of ontneming van vergunning betekenen geen blijvende zaak en kunnen snel herroepen
worden, indien de bij de inspectie ondervonden bezwaren uit de weg kunnen worden
geruimd.

De voorschriften hebben o.m. betrekking op de personeelsbezetting, waarbij de keu-
ringen niet alleen door keurmeesters, maar in de eerste plaats door dierenartsen dienen
tc worden verricht. Dc bewindsman herinnerde er aan, dat het voige jaar vóór 1
oktober j.l. snel een honderdtal dierenartsen moest worden aangeworven, wat geleid
heeft tot verhoging der keuringstarieven. Nogal stringent zijn de eisen met betrekking
tot de slachtcapaciteit der slachterijen in verhouding tot het aantal slachtdieren; dat
heeft de meeste moeilijkheden opgeleverd. Te verwachten is overigens, dat met de
Amerikaanse inspecteurs, die — naar de bewindsman met nadruk vaststelde — geen
handelspolitieke of andere bij-motieven gebruiken, een beter, nauw samenspel kan
worden verkregen.

Dat is n.1. ook het geval met de Amerikaanse inspecteurs, die aanwezig zijn bij de
inspectie van bloembollen door de Plantenziektenkundige Dienst. Dat is weliswaar
een eenvoudiger zaak, omdat aan Nederlandse kant de keuring verricht wordt vanwege
één rijksdienst, terwijl bij de keuring in slachthuizen feitelijk sprake is van een ge-
meentelijke zaak.

-ocr page 368-

Reorganisatie

We zijn langzamerhand, aldus Minister Lardinois, wel in een stadium gekomen,
waarin een vergaande reorganisatie van het gehele slachthuiswezen dient te worden
overwogen. Ook in deze sector dwingt de ontwikkeling tot groter eenheden. Naar het
zich laat aanzien, zullen binnen niet al te lange tijd de eerste beslissingen vallen met
betrekking tot de richting die bij de reorganisatie van het slachthuiswezen zal moeten
worden ingeslagen. De huidige situatie in dit vlak betekent een handicap, omdat de
gemeenten niet zonder meer geadviseerd kunnen worden, hoe zij orde op zaken met
slachthuizen kunnen stellen, zeker niet wanneer er grote investeringen aan te pas ko-
men. Deze zaken kunnen niet van vandaag op morgen worden geregeld: wij zullen
nog enige tijd met de moeilijkheden moeten leven. Intussen zal zeer intensief, breed,
overleg noodzakelijk zijn: (inter)departementaal, met het bedrijfsleven, met de or-
ganisatie van slachthuisdirecteuren en met de Veeartsenijkundige dienst in een centrale
positie.

(Persbericht Min. Landbouw en Visserij)

CONGRESSEN

VETERINAIRE WEEK 1969

Men kan zich inschrijven door storting van het deelnemingsgeld ä ƒ 50,— op giro-
nummer 386703 t.n.v. de Secretaris van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht
onder vermelding van „Veterinaire Week \'69".

WORLD VETERINARY POULTRY ASSOCIATION
rv th. Congres, 15-17 september 1969, Beograd.

Het voorlopig programma van dit congres werd ontvangen, vergezeld van de desbe-
treffende inschrijfformulieren.

Men stelle zich in verbinding met de algemene agent: ,^utnik" Congress Service,
Dragoslava Jovanovica 1, Beograd, Yugoslavia.

FEDERATIE VAN MED. BIOLOGISCHE VERENIGINGEN.

De 10e vergadering, waarvan het programma is verschenen, zal van 9-11 juni in het
Universiteitscentrum „de Uithof" worden gehouden.

Er staan 19 microsymposia en vrije voordrachten op het programma van deze ver-
gadering, voor deelname waaraan men zich vóór
15 april a.s. dient te wenden tot het
Algemeen Secretariaat van de Federatie, Geert Grooteplein Noord 21, Nijmegen.

-ocr page 369-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie

INVOER VAN VLEES.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft in de Staatscourant
van 28 januari j.1. (no. 19) beschikkingen gepubliceerd met betrekking tot:

1. de invoer van vlees tiit andere landen dan de lidstaten van de E.E.G.;

2. de invoer van vlees uit de E.E.G.-landen.

Met deze beschikkingen is uitvoering gegeven aan de harmonisatie met betrekking
tot de invoer van vers vlees in de Benelux-landen.

Ze houden over het alegmeen een verruiming in van de tot dusver bestaande invoer-
mogelijkheden.

Een en ander loopt vooruit op een Benelux-aanbeveling terzake, die nog door het
Gomité van Ministers moet worden ondertekend.

De beschikking derde landen is op 1 februari 1969 in werking getreden. De Veteri-
naire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid heeft zich er echter akkoord mee ver-
klaard, tot uiterlijk 1 april 1969 naast de nieuwe regeling ook invoer krachtens de
oude regeling toe te staan. Dit om belanghebbenden gelegenheid te geven zich aan
de nieuwe bepalingen aan te passen.

Ook is toegestaan partijen vlees, die in Nederland vóór 1 april 1969 in transito wer-
den opgeslagen, na die datum overeenkomstig de voor 1 februari 1969 geldende
voorschriften in Nederland in tc voeren.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

WEER INVOER VAN VLEES EN VLEESWAREN UIT HONGARIJE.

Met ingang van 27 januari 1969 is de invoer van vlees en vleeswaren van herkauwers

en varkens uit Hongarije in Nederland weer toegestaan.

Het verbod tot invoer in ons land van vlees en vleeswaren van runderen, schapen,
varkens en geiten uit Hongarije dateert van 8 november 1968. Eenzelfde invoerverbod
werd toen ingesteld voor Joegoslavië. Tot 100 graden G. verduurzaamde vleespro-
dukten werden van het verbod uitgezonderd.

Het besluit de invoer uit Hongarije weer toe te staan is genomen op grond van de
bevredigende situatie ten aanzien van mond- en klauwzeer in dat land.
Ontheffingen voor de invoer van levende slachtrunderen en varkens kunnen eveneens
weer bij de Veeartsenijkundige Dienst worden aangevraagd.

INSPECTIE ZEELAND.

De veterinaire Inspectie van dc Volksgezondheid, tevens Inspectie van de Veeartsenij-
kundige Dienst in het ambtsgebied/district Zeeland is van Vlissingen verplaatst naar
Middelburg.

Het nieuwe adres luidt: Achter de Houttuinen 10„ teL (01180) 30 41.

IN- EN UITVOER VEE EN VLEES OVER 1968.
Uitvoer.

Aan vee en vlees voerde Nederland over 1968 uit voor een waarde van 1.642.600.000,-
gulden.

Dit is een stijging van 25% ten opzichte van 1967 en meer dan een verdubbeling
ten opzichte van 1960 met 782.000.000,- gulden.

Verdeeld over de voornaamste landen bedroegen de uitvoerwaarden over 1968:
E.E.G.-landen 1.149,7 miljoen

Engeland 181,8

VS. en Canada 216,3

overige landen 94,8 „

-ocr page 370-

Onderverdeeld naar soort bedroeg de uitvoer over 1968:

Vee: paarden, ezels, enz.
runderen
varkens

schapen en geiten

Vlees: paardevlees
rundvlees
varkensvlees
schape- en geitevlees
slachtafvallen
bereid en conserven

17.659 stuks
68.941 „
244.392 „
2.893 „

1967

14.126)
81.052)
112.814)
3.729)

1.000 ton

66.500 „

100.200 „

7.100 „

13.700 „

95.500 „

900
84.900
136.200
7.100
33.900
106.700

1967

ton

Invoer.

Aan vee en vlees voerde ons land over 1968 in voor een waarde van 348,7 miljoen

gulden.

Dit is een stijging van 19 procent
Naar soort bedroeg de invoer over
Vee:

ten opzichte van 1967 met 294,3 miljoen gulden.
1968:

Vlees:

paarden, ezels e.d.

17.652

stuks

(1967

12.956)

runderen

87.351

^ >J

74.662)

varkens

5.087

it

\\ »

18.376)

schapen en geiten

4.800

»

^ »

6.618)

paardevlees

14.000

ton

(1967

12.700 ton

rundvlees

51.600

»

k >J

41.500 „

varkensvlees

4.000

))

\\ >J

1.900 „

schape- en geitevlees

1.600

«

\\ »

900 „

slachtafvallen

22.100

>t

V t>

21.600 „

bereid en conserven

11.200

»

\\ »

9.600 „

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER 1968.

.C

-O

<u

V
>

o
t3
3

V

cC

\'S

-O

T3 S

c 3

II

"S C
3 jf

-s

c/3 13

\'v

a

s g

o j3

c«S ^

Xl

u
3
3

1 i

•4->

«J

a

fl

4)

Sh

a
>

.s g

ra

2 >
<

1
"o
t3
-n

c

o

K

Groningen

_

9

87

1

2

_

_

_

Friesland

--

48

321

3

1

—.

Drenthe

-

3

174

1 1

-

—■

Overijssel

-

5

52

i 4

1

6

Gelderland

-

19

95

i 7

162

1

Utrecht

3

31

1 3

62

19

Noord-Holland

-

38

223

2

Zuid-Holland

-

10

33

8

7

41

Zeeland

--

31

1

3

Noord-Brabant

-

2

4

41

2

Limburg

-

6

3

7

17

Nederland !

— \'

135 1

1055

36 i

283

: 1

88

-ocr page 371-

TRIVALENT SALMONELLA - PULLORUM ANTIGEEN.

Het trivalent salmonella-pullorum antigeen partij nr. 691, geproduceerd door Labo-
ratoria de Zeeuw te De Bilt, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door de
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
1 februari 1970.

MOND- EN KLAUWZEER.
Roemenië.

Van 10 tot 25 januari 1969 zijn in het district Timis in Roemenië weer 5 gevallen
van mond- en klauwzeer bij varkens voorgekomen.

In het bedreigde gebied worden de varkens tegen mond- en klauwzeer gevaccineerd.
Afrikaanse varkenspest.

Van 8 tot 31 december 1968 zijn in 12 districten van Portugal 307 bedrijven aan-
getast door Afrikaanse varkenspest met een totaal van 5816 varkens. Hiervan stierven
er 1117 aan de ziekte en 4699 varkens werden opgeruimd.

( week no 49 t/m 52 )
GRONINGEN
FRIESLAND
DRENTE
OVER\'JSSEL
GELDERLAND
UTRECHT
NOORDHOLLAND
2UIDH0LLAND
ZEELAND
NOORDBRABANT
LIMBURG

TOTAAL

-ocr page 372-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Februari,

25, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur, hotel Bergzicht,

Hellendoorn. (pag. 349)
28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, de Doelen,
Rotterdam, (pag. 293)

Maart,

4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576 (1968))
11, Ned. Zoötechn. Vereniging. Studiedag, (pag. 281)
13, Afd. Gelderiand K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Restaurant Royal,

Arnhem, (pag. 349)
13, Afd. Noord-Brabant. K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Albert van

Dalsumzaal, Stadsschouwburg, Tilburg, (pag. 349)
18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-
laan, Amsterdam (O.), (pag. 165)
24, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
Vita, Zeist. (pag. 231)
27—30, Worid Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

April,

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968))
26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968))

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.
7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.
8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen.

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968), 344)

9—11, lOe Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag 1542
(1967), 539, 603 (1968))

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.
22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija (pag. 931 997,
1632 (1968))

24—27, Omitophilia. Bernhardhai, Jaarbeurs, Utrecht.
Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bemhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

-ocr page 373-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Diergeneeskundig Jaarboek 1969.

Door onvoorziene omstandigheden zal vermoedelijk enige vertraging in de uitgifte
niet te voorkomen zijn.

Georganiseerde Dierziektenbestrijding, Tarieven.

De tarieven, geldende voor de periode 1 mei 1968 - 30 april 1969, zoals gepubli-
ceerd in aflevering 12 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 1968, pagina 796
e.v., blijven ongewijzigd van kracht.

De niet meer verschuldigde omzetbelasting enerzijds en de optredende algemene
kostenstijging anderzijds, rechtvaardigen dit besluit.

Een uitzondering hierop vormt het tarief voor de Mond- en klauwzeer enting bij
runderen. Ten gevolge van de berekening van de BTW bij de aankoop van het
vaccin, is een nieuw tarief vastgesteld vanaf
1 februari 1969; dit bedraagt thans
ƒ 2,80 per geënt dier.

De volledige besluiten van de Paritaire Tarieven Commissie zullen in de aflevering
van 1 maart a.s. worden gepubliceerd.

Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen.

Kinderuitwisseling

Vanuit België bereikten ons 2 verzoeken tot uitwisseling:

1. De vijftienjarige Paul Mathieu uit Theux (prov. Luik) zou graag naar Neder-
land komen en daarna een gast ontvangen. Hij spreekt geen Nederiands.
2 Ook is er een aanvrage voor de eveneens vijftienjarige Pierre Depelchin uit
Brussel om in augustus in ons land te logeren.

„In ruil" hiervoor wordt een meisje van ca. 13 jaar gevraagd, dat de familie
Depelchin mag vergezellen op een kampeervakantie. Deze familie heeft nl. zelf
een dochtertje van 13 jaar.
Mocht U interesse hebben wilt U dan contact opnemen met
Mevr. Németh-van
Munster, Koekoekstraat
34, Utrecht, Tel. (030) 1 74 50.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel

De afdeling Overijssel houdt op dinsdag 25 februari a.s., 20.00 uur, in hotel Berg-
zicht, Hellendoom,
een vergadering, waarop collega J. Jacobs zal spreken over
Antibioticaresiduen.

Afdeling Gelderland

De afdeling Gelderiand houdt op donderdag 13 maart a.s., 20.00 uur, in Restaurant
Royal, Arnhem,
een vergadering.

Afdeling Noord-Brabant

De afdeling Noord-Brabant houdt een vergadering op donderdag 13 maart a.s., 20.00
uur
in de Albert van Dalsumzaal van de stadsschouwburg te Tilburg.

-ocr page 374-

AKTUALITEITEN

Prof. de Groot benoemd tot gewoon hoogleraar

Bij Koninklijl^ Besluit van 13 september 1968 werd
prof. dr. Th. de Groot, tot dat moment buitenge-
woon hoogleraar, benoemd tot gewoon hoogleraar in
de voeding van de grote huisdieren.
Prof. de Groot werd in 1912 geboren te Akkrum. Na
zijn middelbare opleiding studeerde hij tot 1937 aan
de faculteit der Diergeneeskunde, waar hij in dat jaar
het diploma behaalde.

Na zijn studie werd hij in 1938 assistent aan het Zoö-
technisch Instituut, onder leiding van prof. van der
Plank, bij wien hij in 1942 promoveerde op het
proefschrift „Bijdrage tot de kennis van de gladde
tong bij het rund".

In 1947 werd hij benoemd tot lector aan de Landbouw
Hogeschool te Wageningen. In 1957 werd hij weten-
schappelijk medewerker van de Nederlandse Stikstofindustrie, waar hij zich bezig
hield met de studie van de invloed van een zeer intensieve stikstofbemesting op de
gezondheid van rundvee. In maart 1961 werd hij tevens buitengewoon hoogleraar
in de zootechniek van het paard en de herkauwer met uitzondering van de voeding.
Nadat prof. Frens zijn benoeming in Wageningen had aanvaard werd prof. d e
Groot zijn opvolger als buitengewoon hoogleraar in de voeding van de grote huis-
dieren, waarna hij nu met ingang van 1 januari 1969 zijn werkzaamheden begon als
gewoon hoogleraar. In zijn functie bij de Stikstofindustrie werd prof. de Groot op-
gevolgd door ir. Oostendorp.

Bij het wetenschappelijk onderzoek aan het Instituut voor Veevoeding zal prof. de
Groot aandacht blijven besteden aan de minerale voorziening van rundvee, terwijl
ook de voeding van lammeren en kalveren onderwerp van wetenschappelijk onderzoek
zullen blijven. Ook het onderzoek van probleembedrijven in verband met de Bodem-
Plant-Dier relatie zal worden gestart. Prof. de Groot heeft hierbij de beschikking
over twee wetenschappelijke medewerkers nl. ir. van den B e r g en collega W i 1-
1 e m s e n, terwijl daarnaast op dit moment twee vacatures bestaan. Het laboratorium,
dat tot nu toe in dienst van het G.V.I. stond, zal worden uitgebreid en ten dienste
komen van het veevoederonderzoek en zal worden ondergebracht in een gedeelte van
de in september gereedkomende Interne Kliniek, terwijl de administratie en staf-
ruimten van het gehele Zoötechnisch Instituut zullen worden verplaatst naar de 17e
en 18e verdieping van het „droge transitorium", op „de Uithof".

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

B. Bruins, Androsdreef 8, Utrecht.

G. van der Horst, Berkenlaan 177, Zutphen.

J. C. M. Huyg, Aart v. d. Neerweg 61, Ouderkerk a/d Amstel.

Mej. M. Klasens, Paulus Potterstraat 18, Boxmeer.

G. J. Schouten, Hooftstraat 130, Alphen aan de Rijn.
K.
v. d. Werf, Burg. Falkenaweg 184, Heerenveen.
J. de Zwart, Langeweg 85„ Slootdorp.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid aangenomen de diergeneeskundige studenten:
J. W. H. Bruggink, Gopijnlaan 16, Utrecht.
Mej. G. G. de Jong, Gorn. Evertsenstraat 15, Utrecht.

H. J. M. T. Jonkergouw, Noordeindestraat 39, Utrecht.
J. J. van Nes, Alexander Numankade 19, Utrecht.

W. B. J. Oosting, Polluxdreef 11, Utrecht.

Mej. P. B. E. van Schieveen, Nieuwe Gracht 15, Utrecht.

-ocr page 375-

E. R. Shlomi, Atlasdreef 77, Utrecht.
T. H. van der Spek, Blauwkapelseweg 85, Utrecht.
R. G. van Versendaal, Oude Gracht 345 bis, Utrecht.
A. Willemse, Bem. Weerd O.Z. 23 bis, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Breeuwsma, A. J.; privé adres gew. in: Zeist, Prinses Irenelaan 14; tel. (03404)
j 27 46 \' 245 naar 178)

Clerck, O. J. J. de; adres gew. in: Breda, Haagwcg 432; geass. met P. A. J. Rops,
Breda. (l^^)

Dikken, H.; huisnr. gew. in: J. v. Maerlantlaan 13; tel. (02150) 1 44 04. (182)
Doorn,\'A. J. van; adres gew. in: Deventer, Raalterweg 7b. (183)

Feenstra, P.; adres gew. in: Zwolle, Memelerbergweg 12. (187)

Knol, B. W.; adres gew. in: Schuddebeurs, Post Noordgouwe, Donkereweg 80; in
in\'het T.v.D. van 1-1-1969 stond vermeld dat de heer B. W. Knol assistent was
bij Dr. R. E. de Maar te Den Haag, maar dat is onjuist. (203)

Nieuwenhuysen, S. G. J.; geass. met D. van der Wel te Middelstum (Gr.). (220)
Reynvaan, Mej. J. J.; adres gew. in: Dordrecht, Singel 104. (221)

Soest, H. van; tel. gew. in: (05207) 15 45. (228)

Het adres van de Veeartsenijkundige Inspectie van de Volksgezondheid tevens In-
spectie van de Veeartsenijkundige Dienst voor het ambtsgebiedidistrict Zeeland wordt
met ingang van 3 februari 1969 gewijzigd in:

Achter de Houttuinen 10, Middelburg; tel. (01180) 30 41.

Geslaagd voor het dierenartsenexamen:
dd. 24-1-1969:

W. B. Dwars, Frederik Hendrikstraat 1, Utrecht.
Y. Israëli, Vlasstraat 26 A, Utrecht.
S. Tol, Julianaweg 220, Utrecht.
D. J. Ubbels, Bekkerstraat 31, Utrecht.

dd. 31-1-1969:

L. J. Frecke, Ibisdreef 452, Utrecht.
D. T. Hoogenboezem, Koningslaan 69, Utrecht.
M. Mulder, W. Barentszstraat 78, Utrecht.
J. P. J. Peelen, Schoolstraat 20 bis, Utrecht.
J. Smeenk, Sweelinckstraat 14, Utrecht.

Jubilea.

Lijst van dierenartsen, die hopen in 1969 hun jubileum te vieren.
30 JAAR

op 6 juni : D. Frieling te Kampen.

A. van Houwelingen te Ede.
op 25 juni : .A. J. Braak te Utrecht.

35 JAAR

op 1 juni : Dr. Th. S. Zwanenburg te Kethel.

op 20 december : Prof. Dr. J. D. Verlinde te Leiden.

45 JAAR

op 10 juni : D. J. Dees te Den Haag (afwezig),

op 19 juni : Dr. A. Bos te Maarssen.

op 27 september : H. J. Heilersig te Diepenveen,
op 5 november : F. J. Brinkman te Ommen (afwezig).

-ocr page 376-

50 JAAR

op 6 juni : J. H. J. Cremers te Heerlen.

Dr. A. Winter te Amsterdam.

55 JAAR

op 18 juli : H. van den Berg te Wezep.

Dr. L. Gazenbeek te Den Haag.
J. A. Knape te Leersum.
F. H. van Raadshoven te Utrecht,
op 23 juli : Dr. A. W. Brons te Ermelo.

Gevraagd in gemengde praktijk in het oosten van het land

ASSOCIEfÉ)

Brieven onder no. 19/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 377-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

In fee f leuze kerato-eonjuneflvitis bij schapen in
Nederland

Contagious kerato-conjunctivitis of sheep in the
Netherlands

door G. HOFLAND1), P. LEEFLANG en T. J. DE VRIES2)

Literatuur
Oorzaak en vóórkomen

Kerato-conjunctivitis bij het schaap is een soort-specifieke, cel-specifieke
en contagieuze ziekte, veroorzaakt door een Ricketrsia-achtig organisme,
Colesiota conjunctivae (Coles, 1931a, 1931b, Rake, 1953).
Dat het hier niet om een ander micro-organisme gaat, hebben F a y e en
Char ton (1962) aangetoond. Uitgaande van het traanvocht van pas
aangetaste ogen, bleken bacteriën en PPLO\'s niet te kweken te zijn, terwijl
het traanvocht na het passeren van een Chamberland L3 filter niet meer
infectieus was, waarmee de mogelijkheid van een infectieus virus kon wor-
den uitgesloten. Wel vonden Faye en Charton in de cellen van de
conjunctivae van geïnfecteerde schapen steeds weer dezelfde lichaampjes
als beschreven door Coles. De ziekte bleek gemakkelijk over te brengen
op de ogen van gezonde schapen, door daarop exsudaat van geïnfecteerde
ogen te druppelen. Secundair zijn wel bacteriën in het traanvocht van
ontstoken ogen aangetoond, vooral diplokokken. Met een cultuur van deze
bacteriën bleken echter de oorspronkelijke symptomen bij een gezond
schaap niet te kunnen worden opgewekt.

Lindquist (1960) heeft een Neisseria aangetoond in het oog van een
aan kerato-conjunctivitis lijdend schaap. Hij heeft echter niet kunnen
bewijzen dat het hier om een primair agens ging. De onderzoekingen van
Placidi (1958) gaan in de richting van een virus als oorzaak van de
ziekte, maar ook dit is niet met zekerheid vastgesteld. Beschouwen wij der-
halve een Rickettsia als de primaire oorzaak van de kerato-conjunctivitis
bij het schaap, dan moet differentiaal diagnostisch nog rekening worden
gehouden met een andere Rickettsia,
Colettsia pecoris, een a-pathogeen
micro-organisme dat in de conjunctivaal cellen van rund, geit en schaap
kan voorkomen.

Kerato-conjunctivitis is niet alleen in de tropen waargenomen, maar ook
in landen met een gematigd klimaat. In talrijke publikaties wordt het voor-
komen van dit organisme bij schapen beschreven: in Algerije door D o n a-
tien en Lestoquard (1937a, 1937b), in Tunesië door G o r d i e r en
Ménager (1937), in Zuid-Afrika door Henning (1949), in Austra-
lië door Beveridge, (1942), in Frankrijk door L a f e n e t r e, (1938)
en in Engeland door C o o p er, (1962).

1  Drs. G. Hofland; praktizerend dierenarts te Bodegraven, Vijverlaan 27. Ge-
associeerd met Drs. J. H. van Oostrom.

2  Drs. P. Leeflang; wetenschappelijk medewerker le kl. van en Drs. T. J. de
Vries, eertijds co-assistent bij het Instituut van Tropische en Protozoaire Ziekten,
Faculteit der diergeneeskunde. Rijks Universiteit, Biltstraat 172, Utrecht, thans
praktizerend dierenarts te Hellendoom.

-ocr page 378-

Aetiologie, microbiologie en pathologie

In tegenstelling tot de gepubliceerde gegevens over het voorkomen van
deze Rickettsia, blijkt nog weinig bekend te zijn over de microbiologie van
de verwekker en van de aetiologie, de pathologie en de immunologie van
deze aandoening bij het schaap.

Een van de moeilijkheden daarbij is, dat men deze Rickettsia tot op heden
niet buiten zijn natuurlijke gastheer heeft kunnen kweken. Daarentegen
blijkt traanvocht van geïnfecteerde ogen zeer infectieus wanneer dit op
gezonde schapeögen wordt gebracht.

De kerato-conjunctivitis is een van de weinige vormen van rickettsiosis
waarbij Arthropoda niet als tussengastheer optreden. De ziekte wordt direct
van dier op dier overgedragen en komt ook reeds in het vroege voorjaar
voor, wanneer insekten nog niet in verband met de overbrenging kunnen
worden gebracht.

Als predisponerende factoren worden o.a. genoemd: verwondingen van het
oog, prikkelende dampen zoals die van ammoniak, stof, wind, lage buiten-
temperaturen en onjuiste voeding, o.a. vitamine-A deficiëntie. Experimen-
teel is echter vastgesteld dat geen van deze factoren aanwezig hoeft te zijn
om toch een infectie te doen aanslaan. De meeste gevallen komen in het
voorjaar en in de zomer voor. Meer dan de klimatologische omstandig-
heden zijn echter de omstandigheden binnen de kudde van belang. De
infectie valt samen met de periode waarin lammeren geboren worden.
Indien de ziekte zich voor het eerst binnen een kudde schapen openbaart,
kan deze zich in de loop van enkele dagen tot enkele weken over de meeste
dieren verspreiden, onafhankelijk van hun leeftijd. Pavlov, Milanov
en Tschulew (1964) stelden echter vast dat lammeren jonger dan 15
dagen nauwelijks gevoelig zijn. Opmerkelijk is dat de aandoening vaak
eenzijdig en in mindere mate beiderzijds voorkomt. Wanneer de ziekte
eenmaal in een kudde heerst, blijkt de ziekte zich, afgezien van mogelijke
recidieven, pas dan weer in deze kudde klinisch te openbaren wanneer
opnieuw lammeren geboren zijn, of schapen van buiten af bij de kudde
zijn gevoegd.

De ziekte openbaart zich in twee vormen: een acuut tot subacuut ver-
lopend beeld en een chronische vorm. De acute vorm wordt alleen waar-
genomen bij lammeren en bij oudere dieren die voor de eerste maal wor-
den blootgesteld aan de infectie. De eerste symptomen zijn steeds: tranen-
vloed, blepharospasmus en een catarrale conjunctivitis, die overgaat in een
folliculaire vorm met oedeemvorming (chymosis conjunctivae) en zwelling
van de oogleden. Na twee tot drie dagen wordt de conjunctivitis purulent
tengevolge van een secundair optredende bacteriële verontreiniging. In dit
stadium kan binnen enkele dagen genezing optreden maar ook kan de
ziekte een tweede fase ingaan, waarbij de cornea wordt aangetast in de
vorni van een keratitis die, beginnend met een lichte troebeling, uiteinde-
lijk kan leiden tot panophthalmie.

Gedurende de eerste dagen van de infectie hebben de dieren veelal koorts
(40-41° C). Verder heeft de aandoening weinig invloed op de algehele
toestand van het schaap. Een tijdelijk en gering gewichtsverlies is mogelijk.
Axelsen (1961) heeft bij schapen in Australië vastgesteld dat ooien,
die in de paartijd werden aangetast, later significant minder lammeren ter
wereld brachten, dan ooien die niet ziek geweest waren. Lammeren verlie-

-ocr page 379-

zen vaak de lust om te drinken, vermageren en blijven achter in hun ont-
wikkeling. Zij hebben ook vaak moeite om hun moeder te vinden.
Alhoewel sterfte tengevolge van de infectie zelden voorkomt, kunnen toch
schapen en talrijke lammeren verloren gaan. Schapen, die tijdelijk blind
zijn, verdrinken nog al eens, terwijl zij hun lammeren gemakkelijk kunnen
betrappen en/of doodliggen. In het algemeen duurt de infectie 12 tot 18
dagen. Afhankelijk van de mate waarop de cornea is aangetast, treedt al
of niet volledige genezing op. In de meeste gevallen herstellen de ogen en
het gezichtsvermogen zich volledig, maar ook kunnen entropion, chro-
nische conjunctivitis of een blijvende troebeling van een gedeelte of van
de gehele comea blijven bestaan.

De chronische vorm kent dezelfde symptomen, welke zich echter minder
snel openbaren. Men ziet deze vorm in sommige kudden jaarlijks terug-
keren bij alle dieren van de kudde, tijdens de periode dat de lammeren
geboren worden. De keratitis ontwikkelt zich in de chronische gevallen
minder ernstig.

Voor het microscopisch onderzoek worden uitstrijkjes van het traanvocht
of afkrabsels van de conjunctiva of cornea gemaakt. Gekleurd met May-
Grünwald Giemsa, bevatten deze vervallen epitheelcellen en slechts weinig
ontstekingscellen. In de epitheelcellen vindt men kolonies van elementair-
lichaampjes, als blauw-violette ringetjes, 0,5-2 /x in doorsnede, en voorzien
van 1-4 verdikkingen, op onregelmatige afstand van elkaar tegen de rand
gelegen. Het lumen van de lichaampjes is bleek-blauw gekleurd. In het
verloop van de infectie ziet men in de uitstrijkjes behalve de vervallen
epitheelcellen ook bacteriën en ontstekingscellen; de elementair-lichaam-
pjes zijn dan minder talrijk aanwezig. In dit stadium van deze infecde
heeft een bacteriële verontreiniging plaats gevonden.

Experimenteel is de ziekte van zieke op gezonde dieren over te brengen
met infectieus traanvocht. Hierbij bleek het niet noodzakelijk om de
ogen op enigerlei wijze door middel van beschadigingen te predisponeren
voor de infectie. Na een incubatie-periode van 4-6 dagen sloeg de infectie
aan, na 3-5 dagen van de catarrale conjunctivitis overgaande in de puru-
lente vorm.

Therapie

Het instellen van een algemene therapie in het geval dat koorts optreedt,
is wenselijk. Hiervoor worden aureomycine en tetracycline aangegeven.
Een lokale therapie van de aangetaste ogen is vooral daarom belangrijk
omdat hiermee het ontstaan van een keratitis en van eventuele secundair
optredende infecties, die tot een ernstige, eventueel blijvende beschadiging
van het oog kunnen leiden, kunnen worden voorkomen. In mindere mate
zal een lokale behandeling van invloed zijn op het primair agens. De
voorkeur wordt gegeven aan tetracycline-, of aureomycine-oogzalf, toege-
diend 2 maal per dag gedurende een week. Pavlov
et al. (1964) ge-
bruikten penicilline-oogzalf, voorafgegaan door wassingen met boorwater.
Daarnaast gaven zij aan lammeren gedurende drie dagen 0,15 g sulfathia-
zol per kg Hchaamsgewicht per os, toegediend in melk. Gezonde lammeren
kregen profylactisch sulfathiazol.

Cooper (1961) gebruikte 0,5% Ethidium (2.7-diamino-9-phenyl-10-
aethylphenanthridinium bromide) oogzalf voor de behandeling van expe-

-ocr page 380-

rimenteel geïnfecteerde ogen. Binnen 48 uur zag hij reeds een gunstig
effect op het verloop van de infectie optreden, wat hij ook waarnam na
het gebruik van tetracycline-oogzalf. Chloramphenicol, streptomycine- en
penicilline oogzalven bleken niet het gewenste resultaat te geven. Ook
Cooper stelt de lokale oogbehandeling in de eerste plaats van belang
om blindheid of andere blijvende oogbeschadigingen als gevolg van secun-
daire infecties te voorkomen. Wellicht zijn vitamine-A injecties van onder-
steunende waarde bij de behandeling van kerato-conjunctivitis.

Kweek en immuniteit

Het is tot nu toe niet gelukt om de Rickettsia te kweken. Intracerebrale
injectie van geïnfecteerd traanvocht bij muizen leidde niet tot enig resul-
taat. Ook in bebroede kippeëieren en in weefselkweek van embryonale
conjunctivaal-epitheelcellen van lammeren trad geen vermenigviddiging
van het agens op. Wel kan
Colesiota conjunctivae nog maanden in de
epitheelcellen van genezen ogen van schapen worden aangetoond. Traan-
vocht van ontstoken ogen bleek na 48 uur bewaren bij 4° C nog infectieus
te zijn.

Na het doormaken van een infectie blijkt een lokale immuniteit te ont-
staan die door Blakemore (1947) 24 en 48 dagen en door Beve-
ridge (1942) 100 en 406 dagen na het optreden van klinisch herstel in
de regel niet doorbroken kon worden. Sommige dieren reageerden echter
met een goedaardige conjunctivitis. In de praktijk blijkt de immuniteit
niet altijd even volledig. Regelmatig kunnen recidieven worden waarge-
nomen, die echter steeds minder ernstig verlopen dan de primaire infectie.
Cooper (1962) nam lichte uitbraken van kerato-conjunctivitis waar in
verschillende schaapskudden, die 3-5 jaren tevoren ook aan de ziekte had-
den geleden. Hieruit concludeerde hij dat de immuniteit na 3-5 jaar zoda-
nig daalt, dat nieuwe uitbraken mogelijk worden. Waarschijnlijk moet men
het reservoir van het agens bij herstelde schapen zoeken.
Therapeutica bleken geen invloed te hebben op het ontstaan van de immu-
niteit.

In de literatuur wordt de ziekte ook aangeduid met namen als „pink eye",
„heather blindness", „snow-blindness", „specific ophthalmia", „contagious
ophthalmia", „infectious ophthalmia", „infectious conju-.ctivo-keratitis of
sheep" en „kerato-conjonctivite rickettsienne".

Eigen waarnemingen

Eind februari 1968 werd een onzer in consult geroepen bij een schapen-
handelaar in B., die op dat tijdstip ongeveer 100 ooien bezat, welke óf
hoogdrachtig waren, óf juist gelamd hadden. Onder deze dieren waren er
enkele met een oogaandoening, welke plotseling was opgetreden en die
zich, zoals in de loop van de volgende dagen zou blijken, snel verspreidde
over de gehele kudde. De aandoening openbaarde zich als een eenzijdige
of beiderzijdse, min of meer ernstige kerato-conjunctivids, welke in vele
gevallen tot tijdelijke, volledige blindheid aanleiding gaf.
Bij navraag bleken de schapen een week tevoren op het bedrijf van de
handelaar te zijn aangekomen. Een deel was in Assen gekocht, de overigen
waren reeds het eigendom van de handelaar, maar graasden in de Noord
Oost Polder. De schapen werden samengebracht en in een veewagen naar

-ocr page 381-

B. vervoerd. Een gedeelte van de in Assen gekochte schapen werd direkt
doorverkocht aan een handelaar in Leiden. Over de gezondheid van deze
laatste dieren werden nooit klachten ontvangen.

Bij aankomst van de ooien op het bedrijf in B. bleken deze alle in goede
konditie; zij waren hoogdrachtig. Een schaap, afkomstig uit de Noord
Oost Polder, bleek een eenzijdige chronische kerato-conjunctivitis te heb-
ben, die echter door ons niet in verband kon worden gebracht met de
plotseling uitgebroken oogaandoening. De dieren liepen overdag in ver-
schillende weiden en werden \'s nachts ondergebracht en bijgevoerd in twee
dicht bij elkaar gelegen schuren.

Ongeveer 60% der dieren raakte in enkele dagen aangetast. Maar ook
enkele schapen die op een andere plaats werden gehouden en nooit in
direkt kontakt waren geweest met de kudde van 100 ooien, bleken dezelfde
oogaandoening te krijgen. Hierbij moet verondersteld worden dat de infectie
is overgebracht via de veewagen waarin deze kleine groep schapen werd
vervoerd, nadat de ooien in dezelfde wagen uit Assen en de Noord Oost
Polder waren opgehaald, dan wel dat de eigenaar via zijn kleding en
schoeisel het infectieuze agens heeft verspreid.

In het verloop van de infectie kwam onomstotelijk vast te staan dat naast
directe overbrenging door kontakt, ook indirekte overbrenging via vee-
wagens c.q. kleding van de eigenaar mogelijk is.

Symptomen

De symptomen kwamen sterk overeen met die, welke in de literatuur
beschreven worden.

Na een incubatieperiode van ongeveer 3 dagen begon de aandoening met
vaatinjectie van de sclera, tranenvloed en blepharospasmus (foto 1), ge-
volgd door conjunctivitis en chymosis conjunctivae (foto 2). De dieren
waren algeheel ziek. Na enkele dagen trad een keratitis op, waarbij de
cornea vaak melkwit werd (foto 3) en de dieren volledig blind waren.
De ogen waren bovendien bijzonder pijnlijk. Gedurende de eerste drie
dagen van de infectie werd een temperatuur tussen de 40 en 41° C ge-

-ocr page 382-

meten. In de meeste gevallen was de aandoening beiderzijds, in een min-
derheid van de gevallen was slechts één oog aangetast.

De ziekte bleek geen direkte invloed te hebben op de dracht van de ooien.
De lammeren kwamen normaal ter wereld, al was wel meer toezicht en
hulp van de eigenaar noodzakelijk, daar vele ooien, ten gevolge van hun
blindheid, na de partus hun lammeren onvoldoende konden verzorgen.
Talrijke lammeren zijn verloren gegaan omdat ze doodgedrukt of vertrapt
werden door de zieke schapen, dan wel niet tijdig uit hun vruchtvliezen
werden bevrijd.

Zieke ooien aten nog, maar wel trad een duidelijke vermagering en groei-
stilstand op. Enkele ooien verdronken nadat ze, blind als ze waren, in de
sloot terecht waren gekomen.

Toen de lammeren een week of ouder waren, brak ook onder deze dieren
de ziekte uit. Lammeren, jonger dan een week, bleken nimmer aangetast,

-ocr page 383-

alhoewel zij toch vaak afkomstig waren van zieke moederdieren. Dit wordt
ook in de hteratuur beschreven, al geven Pavlov
et al. (1964) een
periode van 15 dagen aan voordat de ziekte zich bij pasgeboren lammeren
openbaart. De zieke lammeren dronken veelal onvoldoende en bleven
duidelijk achter in hun ontwikkeling. De verliezen tengevolge van de
ziekte waren derhalve in de eerste plaats van economische aard.

Aetiologie

In het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie van de Faculteit der Dier-
geneeskunde werden uit het traanvocht van aangetaste ogen stafylo-
kokken en een Bacillus-species geïsoleerd, waarna erythromycine en kana-
cilline als therapeutica werden geadviseerd. Daar deze micro-organismen
niet als de causale verwekkers van de ziekte konden worden beschouwd,
werden twee zieke ooien aangeboden aan het Instituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten voor nader onderzoek. Onder oppervlakte anesthesie
(3% cocaine) werden afkrabsels van de conjunctivae gemaakt en gekleurd
volgens May-Grünwald Giemsa na fixatie in methyl-alkohol. In de uit-
strijkjes werden talrijke Rickettsia-achtige organismen gevonden, zowel
extra- als intra-cellulair gelegen in de epitheel-cellen van de conjunctivae
(foto 4). Deze organismen kwamen in vorm geheel overeen met de be-
schrijving die Coles in 1931 heeft gegeven aan de „unknown intracel-
lular organism of the conjunctival epithelium of sheep."

Therapie

Mede in verband met de waargenomen temperatuursverhoging van de
aangetaste dieren werd begonnen met een therapie met globenicol, paren-
teraal en lokaal toegediend. Ook als preventieve maatregel werd globeni-
col geïnjiceerd.

Nadat bacteriologisch onderzoek van het traanvocht was verricht, werd
op grond hiervan erythromycine en kanacilline in plaats van globenicol
parenteraal toegediend. Deze antibiotica bleken wel de algehele toestand
van de dieren te verbeteren, maar zij hadden geen zichtbaar effect op de

-ocr page 384-

aangetaste ogen. Ook de preventieve toediening van globenicol bleek niet
het gewenste resultaat te hebben op de uitbreiding van de ziekte.
Toen een Rickettsia-achtig organisme als vermoedelijke verwekker van de
ziekte was gevonden, werd volstaan met de aangetaste ogen 2 maal per
dag met terramycine-oogzalf te behandelen. Met dit therapeuticum kon
snelle genezing van de aangetaste ogen worden bereikt. Wanneer met de
therapie in het eerste stadium van de infectie werd begonnen, — zodra de
eigenaar „rode ogen" waarnam —, kon het optreden van een keratitis
worden voorkomen en was na drie dagen niets meer van een ontsteking te
ontdekken. Deze kortdurende infecties bleken nauwelijks enige invloed op
de algehele toestand van de schapen te hebben. Was reeds een keratitis
ontstaan, dan bleek na een behandelingsperiode van maximaal zeven dagen
het gezichtsvermogen teruggekeerd te zijn. Met de toediening van terra-
mycine-oogzalf kon dan gestopt worden. Na 2 tot 3 weken waren de ogen
weer geheel hersteld. In vergelijking tot globenicol-oogzalf bleek terramy-
cine-oogzalf duidelijk beter te voldoen. De duur van de behandeling was
dus afhankelijk van het moment, waarop met de therapie werd begonnen,
en bij een vroegtijdige behandeling bleek geen parenterale therapie nood-
zakelijk.

Van de 100 ooien zijn bijna alle aangetaste dieren volledig genezen; slechts
twee dieren bleven eenzijdig blind.

Herstelde dieren waren al of niet immuun na het doormaken van de infec-
tie. Sommige vertoonden geen recidieven, andere daarentegen gaven met
wisselende tussenpozen weer het klinisch beeld van de kerato-conjuncti-
vitis te zien, zij het in hchtere vorm. Dieren, die later aan deze kudde
werden toegevoegd, raakten alle geïnfecteerd.

Toen in juni 1968, dus ruim drie maanden nadat de uitbraak was ont-
dekt, een groep van twee ooien en zes lammeren gedurende twee dagen
met de reeds lang geleden genezen kudde had geweid, kregen zij, nadat
zij weer doorverkocht waren, vier dagen later infectieuze kerato-conjunc-
tivitis in optima forma. Genezen dieren blijven dus kennelijk voor onbe-
paalde tijd dragers van het infectieuze agens.

Op grond van deze waarnemingen kunnen in de toekomst meer gevallen
van infectieuze kerato-conjunctivitis in Nederland worden verwacht en
het leek ons derhalve goed om de lezers van dit tijdschrift te attenderen
op het voorkomen van deze schapeziekte in Nederland.
Dankbetuiging.

De schrijvers betuigen hun dank aan de heer J. M. A. V e r k 1 e y voor diens fotografi-
sche bijdrage aan dit artikel.

SAMENVATTING.

Nadat een literatuuroverzicht is gegeven over infectieuze kerato-conjunctivitis bij
schapen, veroorzaakt door een Rickettsia-achtig organisme,
Colesiota conjunctivae,
wordt een uitbraak van deze ziekte in Nederland beschreven. Hiermee wordt bevestigd
dat deze ziekte ook tot de in Nederland voorkomende schapeziekten moet worden
gerekend.

SUMMARY

A review of references about contagious kerato-conjunctivitis of sheep, caused by a
Rickettsia-like organism,
Colesiota conjunctivae, is given. An outbreak of the disease
in the Netherlands is discussed. The outbreak confirms the existence of this disease
among diseases of sheep in the Netherlands.

-ocr page 385-

RÉSUMÉ

Après un résumé de la littérature sur la kérato-conjonctivite ovine, associée à la
présence dans l\'épithélium conjonctival d\'éléments identifiables à
Colesiota conjuncti-
vae,
une invasion de cette maladie parmi des moutons aux Pays-Bas est discutée.
L\'invasion montre que cette maladie doit être mise aux nombre des maladies con-
tagieuses du mouton, connues aux Pays-Bas.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer Zusammenfassung der Literatur über ansteckender Kérato-Gonjunctivitis
der Schafe, verursacht von einem Rickettsia ähnlichen Organismus,
Colesiota con-
junctivae,
wïird ein Ausbruch dieser Krankheit in den Niederlanden beschrieben. Die-
ser Ausbruch zeigt, dass diese Krankheit auch zu den in den Niederlanden vorkom-
menden Schafkrankheiten gerechnet werden musz.

LITERATUUR

A X e 1 s e n, A. : Effects of contagious ophthalmia on multiple lambing and sheep

liveweight. Austr. vet. ]., 37, 60, (1961).
Beveridge, W. I. B.: Investigations on contagious ophthalmia of sheep with
special attention to the epidemiology of infection by Rickettsia conjunctivae.
Austr.
vet. ].,
18, 155, (1942).
Blakemore, F.: Conjunctivitis and keratitis of cattle and sheep associated with

the presence of „cell-inclusion" bodies, ƒ. Comp. Path., 57, 223, (1947).
C o 1 e s, J. D. W. A. : A Rickettsia-like organism in the conjunctiva of sheep. Rep.

Dir. Vet. Serv. Anim. Indust., Onderstepoort, 17, 175, (1931).
C o 1 e s, J. D. W. A. : An unknown intracellular organism of the conjunctival epithe-
lium of sheep.
Preliminary report. Rep. Dir. Vet. Serv. Anim. Indust., Onderste-
poort,
17, 187, (1931).
C o o p e r, B. S. : Treatment of conjunctivo-keratitis of sheep and cattle with Ethidium

Bromide. Vet. Rec., 73, 409, (1961).
Cooper, B. S. : Flock immunity after outbreaks of contagious conjunctivo-keratitis.

Vet. Rec., 74, 123, (1962).
Donatien, A. et Lestoquard, F.: Existence de Rickettsia conjunctivae du

mouton. Coles 1931 en Algérie. Bull. Soc. Pat. Exot., 30, 18, (1937a).
Donatien, A. et Lestoquard, F.: Existence de Rickettsia conjunctivae du

boeuf en Algérie. Bull. Soc. Pat. Exot., 30, 451, (1937b).
Faye, P. et C h a r t o n, A. : Etude clinique et microbiologique de kérato-conjoncti-
vitis ovines, associées à la présence, dans l\'épithélium conjonctival, d\'éléments in-
dentifiables à Colesiota conjunctivae.
Cah. Méd. Vét., 31, 161, (1962).
G o r d i e r, G. et Ménager, J. : Existence de Rickettsia conjunctivae du mouton.

Coles 1931, en Tunisie. Bull. Soc. Pat. Exot., 30, 224, (1937).
Henning, M. W.: Animal diseases in South Africa. Central News Agency, Ltd.,

South Africa, 2nd edition, (1949)
Lafenetre, H.: Existence de „Rickettsia conjunctivae" du mouton dans le midi

de la France. Rev. Méd. Vét., 90, 323, (1938).
Lindquist, K. ;A Neisseria species associated with infectious kerato-conjunctivitis

of sheep — Neisseria ovis nov. spec. ƒ. Infect. Dis., 106, 162, (1960).
Pavlov, P., M i 1 a n o v, M. und T s c h u 1 e w, D. : Untersuchungen über Rickett-

sia-Kerato-conjunctivitis der Schafe. Zbl. Bakt. I. (Orig.), 194, 439, (1964).
Placidi, L. : Sur une kérato-conjonctivite à virus du mouton. Bull. Acad. Nat.

Méd., 142, 732, (1958).
Rake, G.: The lymphogranuloma-psittacosis group. Ann. N.Y. Acad. Sei., 56, 557,
(1953).

-ocr page 386-

Het kopergehalte van levers en leverbotten bij
slachtrunderen en lammeren met distomatosis
(Fasciola hepatica LI

Copper contents of livers and liver flukes from
slaughter cattle and ewe lambs with fascioliasis

door J. J. KOOPMAN1) en A. WIJBENGA2)

1. Literatuur

In tegenstelling tot het grote aantal publikaties, waarin het kopergehalte
van levers van normale slachtrunderen wordt aangegeven, is het aantal
publikaties over kopergehalten van levers van runderen met leverbotinfek-
ties klein. Hieronder zijn een aantal waarden, zoals die door diverse
auteurs worden opgegeven voor normale levers, vermeld:

Auteur: Kopergehalte in de droge stof van normale levers

mg/kg (variatie)

Cunningham (1946)

nuchtere kalveren

381

(143-655J

jaarlingen

67

( 16-137)

runderen

200

( 23-409)

Sjollema (1938)

100

Bijkerk (1949)

27,1

( 4,8-194)

Hofstra (1952)

kalveren

86

( 8-226)

(weidediarree)

pinken 1-2 jaar

14

( 6- 56)

ouder dan 2 jaar

17

( 3- 58)

Jamieson/Allcroft

A. 45 dieren

66%

< 20

(1950)

27%

20-60

7%

> 60

B. 42 dieren

25%

< 20

43%

> 60

V. d. Grift (1955)

tot 5 maanden

339*

Author: Copper contents in the dry matter of normal livers

(variation)

*) (60 mg/kg voldoende voor handhaving normaal bloedkopergehalte).

Opvallend is de grote variate in het gemiddeld kopergehalte van levers
van normale slachtdieren.

Deze grote variatie in het kopergehalte van de lever wordt eveneens ge-
vonden bij niet normale slachtrunderen. Wel vindt Bijkerk (1949) bij
runderen met leverafwijkingen meer lage koperwaarden dan bij slacht-
runderen met normale levers. Hij stelt zich hierbij de vraag of deze lage
kopergehalten moeten worden toegeschreven aan een uitputtingstoestand
of het gevolg zijn van de aanwezige morfologische veranderingen. Dezelfde
auteur vindt bij dieren met gastro-intestinale stoornissen (onder andere
trichostrongylosis) meer lage kopergehalten in de levers (93% < 15 mg
per kg droge stof) dan bij normale dieren (62% < 15 mg/kg droge stof).

1  Dr. J. J. Koopman; dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Holland, postbus 88, Alkmaar.

2  A. Wijbenga; landbouwkundige.

-ocr page 387-

Eisma c.s. (1955) vonden bij 5 koeien met leverbot kopergehalten in het
bloed van 45-82 mg/1 en bij 3 pinken van 14-29 mg/1.
Grashuis (1955) stelt dat tengevolge van parasitaire infekties de be-
nutting van het koper in het digestie-apparaat slecht is en daardoor se-
cundair kopertekort ontstaat. Bremner (1955) vindt dat bij tricho-
strongylosis van kalveren het kopergehalte van het bloed parallel met het
globulinegehalte van het bloed daalt kort vóór het verschijnen van eieren
in de faeces. Bij distomatosis vermeldt de auteur na experimentele infecties
een kopergehalte van 87-119 mg/kg te hebben vastgesteld en na natuur-
lijke infecdes een gehalte van 77-147 mg/kg dr.st.

2. Eigen onderzoek van runderlevers

2.1. Methodiek

Aan het slachthuis te Alkmaar werden in 1965 en 1966 van normale, vol-
wassen slachtrunderen, van gedeeltelijk afgekeurde en geheel afgekeurde
levers, monsters verzameld voor de bepahng van het kopergehalte. Hiertoe
werd steeds een stuk leverweefsel van de lobus quadratus genomen (zie
onder 2.2.). Tevens werden uit de afgekeurde levers monsters leverbotten
verzameld, waarin eveneens het kopergehalte werd bepaald (zie onder
2.4.).

De afgekeurde levers werden naar de ernst van de gevonden morfologische
veranderingen ingedeeld in levers van klasse 3 en 4, analoog aan de in-
deling van levers van lammeren, zoals dit ten behoeve van het leverbot-
onderzoek wordt gedaan (Koopman, 1968).

Het kopergehalte werd bepaald volgens de methode van het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek te Hoorn en het Instituut voor Biologisch en
Scheikundig Onderzoek van Landbouwgewassen te Wageningen, die op
het laboratorium van de Sdchting Gezondheidsdienst voor Dieren gebrui-
kelijk is:

Werkwijze:

De levermonsters worden gedroogd en fijngemalen in een mortier. Hiervan wordt
een bepaalde hoeveelheid (± 200 mg) afgewogen en gedestrueerd met
H2SO4 en
HNO:!. Het residu wordt geneutraliseerd met
NH4OH en overgebracht in een
schei trechter.

Vervolgens wordt Na-diaethyl-dithiocarbaminaat toegevoegd en de gele kleur die
ontstaat uitgeschud met tetrachloorkoolstof.

De kleur wordt gemeten in de colorimetcr bij 433 m/i en het gehalte afgelezen
op de ijkcurvc.

2.2. De verdeling van het koper in de afgekeurde levers van slachtrunderen

Levers, die tengevolge van leverbotinfekties worden afgekeurd, vertonen
een opvallend pathologisch anatomisch beeld. Typisch is dat regelmatig
het linker gedeelte van de lever het ernstigst is aangetast en dat het rech-
ter levergedeelte nog niet is aangetast of eventueel is gehypertrofieerd.
Het aangetaste gedeelte bevat in vergelijking tot het niet aangetaste of
gehypertrofiecrde gedeelte aanzienlijk minder leverweefsel en veel meer
bindweefsel. De Spieghel\'se Kwab (lobus quadratus) is de ene keer meer,
de andere keer minder veranderd, afhankelijk van de ernst van het totale
beeld.

-ocr page 388-

Voor normale levers vermeldt VanderGrift ( 1955) dat de verdeling
van het koper in de lever vrij regelmatig is, hetgeen blijkt uit de door hem
gevonden waarden:

leeftijd rund:

rechts

midden

links

gemiddeld

3-16 maanden

188,0

192,6

197,0

192,3

20-21 maanden

5,9

6,2

6,4

6.2

Van een aantal afgekeurde levers werden monsters genomen van het
rechter- en linker levergedeelte en van de lobus quadratus; deze monsters
werden aangeduid met respectievelijk a, b en c, (a = linker gedeelte =
meest afwijkend; b = rechter gedeelte = nog goed, eventueel gehyper-
trofieerd; c = lobus quadratus). De gevonden waarden zijn in tabel I
weergegeven.

Tabel I.

De kopergehalten in mgjkg droge stof van diverse gedeelten van afgekeurde

levers.

klasse 3

klasse 4

a

b

c

a

b

c

2

2

2

31

120

36

6

8

6

33

62

47

5

5

5

51

205

148

46

108

44

251

176

201

8

9

10

8

13

10

3,5

4

4

10

11

10

5

5

5

53

66

56

68

148

151

198

291

271

120

107

109

16

24

17

66

51

79

17

95

29

104

208

66,8

106,3

82,5

152

133

224

11

14

13

40

41

35

21

32

21

115

117

56

41

64

55

25

39

18

17

20

25

53

37

34

151

201

183

gem.1

50,5

64,4

55,5

-ocr page 389-

Bestudering van deze tabel leert dat bij het vinden van kopergehalten in
de lobus quadratus van 25 mg/kg en minder, de kopergehalten in de gehele
lever laag zijn. De correlatie tussen de kopergehalten van a, b en c is bij
kopergehalten tot 25 mg/kg zeer duidelijk en groter dan bij hogere koper-
gehalten (25 mg/kg droge stof en hoger). In de levers met een kopergehaUe
van 25 mg/kg droge stof en hoger is de variatie tussen a, b en c veel groter
dan in de levers met een laag kopergehalte. Hieruit volgt dat, indien mer.
een laag kopergehalte vindt in de lobus quadratus (of in een willekeurig
biopsiemonster) bij levers met een leverbotinfektie, dit kopeu-gehalte repre-
sentatief genoemd mag worden voor de gehele lever.

Een normaal kopergehalte van de lobus quadratus is ook representatief
voor de gehele lever, maar de variatie in de verdeling over de lever is nu
groter.

Tabel II.

De variatie in kopergehalte van verschillende gedeelten van afgekeurde
runderlevers bij een (te) laag en „normaal" kopergehalte van de lobus

qaudratus.

Lobus quadratus (c)
1965: Cu ^ 25 mg/kg droge stol Cu > 25 mg/kg droge stof

a

b

c

a

b

c

2

2

2

31

120

36

6

8

6

\' 46

108

44

5

5

5

68

148

151

8

9

10

120

107

109

3,5

4

4

33

62

47

5

5

4

51

205

148

8

13

10

66

51

79

11

14

13

104

108

87

10

11

10

251

176

201

21

32

21

152

133

224

16

24

17

40

41

35

25

39

18

53

66

56

17

20

25

198

291

271

115

117

56

41

64

55

53

37

34

151

201

183

17

95

29

gem.: 9,82

14,30

11,92

gem. : 88,33

124,88

102,5

-ocr page 390-

De toepassing van een t-toets in tabel I tussen a en b, a en c en b en c, zo-
v^fel voor de 3e klasse levers als de 4e klasse levers, leert dat de gevonden
rekenkundige verschillen tussen de gemiddelden niet significant genoemd
mogen worden.

In tabel II zijn de kopergehalten van afgekeurde levers (gedeelten a, b en
c) ingedeeld naar een kopergehalte groter of kleiner dan 25 mg/kg droge
stof in de lobus quadratus (c). Zeer opvallend is de grote variatie in koper-
gehalte bij levers met een kopergehalte groter dan 25 mg/kg droge stof.
Door deze grote variatie is de correlatie tussen de delen a, b en c in levers
met een kopergehalte groter dan 25 mg/kg droge stof lager dan in levers
met een kopergehalte = 25 mg/kg. Voor het onderzoek werden in het ver-
volg monsters genomen van de lobus quadratus.

2.3. Het kopergehalte van levers in verband met de ernst van de leverbotinfektie

In 1965 werden alleen monsters van afgekeurde levers verzameld voor een
bepaling van het kopergehalte. Deze monsters zijn al naar gelang de ernst
van de veranderingen ten gevolge van leverbotinfekties ingedeeld in 3e en
4e klasse levers. Behalve deze monsters, werden in 1966 tegelijkertijd van
„opknaplevers" (gedeeltelijk afgekeurde levers) monsters van de lobus qua-
dratus verzameld.

Tabel UI a.

Verband tussen ernst leverbotinfektie en het kopergehalte in de betreffende

levermonsters.
Kopergehalte (mg/kg drt^e stof) :

^ 25

26-51

51-101

101-201

â 201

totaal

ernst leverbot

opknaplever \'66

38

14

12

20

16

100

3e klasse 1965

20

7

10

12

6

55

3e klasse 1966

21

7

7

11

10

56

3e klasse totaal

41

14

17

23

16

111

4e klasse 1965

20

8

3

3

4

38

4e klasse 1966

20

7

6

8

2

43

4e klasse totaal

40

15

9

11

6

81

Table III a.

The relation between the severity of the liverfluke burden and the copper
content in the accessory liversamples.

Tabel III b.

Kopergehalte van levers in percentages per klasse.

ê 25

26-51

51-101

101-201

è 201

opknaplevers

38

14

12

20

16

3e klasse

36,9

12,6

15,3

20,7

14,4

4e klasse

49,3

18,5

11,1

13,6

7,4

Table III b.

The copper content of livers expressed by the percentages in the classes.

-ocr page 391-

Op deze wijze hadden wij de beschikking over monsters van levers met
een toenemende graad van aantasting door leverbot, t.w. opknaplevers, 3e
klasse en 4e klasse levers. De gevonden kopergehalten van alle onderzochte
levermonsters zijn in tabel III a verzameld en ingedeeld naar de ernst der
leverbotaantasting en het kopergehalte van de lobus quadratus.
Bestudering van deze frequentieverdeling van kopergehalten toont dat bij
elke mate van leverbotaantasting zowel lage als hoge kopergehalten
worden gevonden. Dit zou er op wijzen dat er geen
directe invloed uit-
gaat van leverbotinfekties op de koperstatus van het volwassen rund. Dis-
tomatosis gaat dus niet per sé samen met een lage koperstatus.
Indien beide optreden, wordt de koperstatus direct bepaald door andere
faktoren, die deels aan het bedrijf, deels aan het dier gebonden zijn en
de koperhuishouding beïnvloeden. Indirect zou distomatosis een ongun-
stige invloed op de koperstatus kunnen hebben, doordat tengevolge van
distomatosis leverweefsel door bindweefsel is vervangen, waardoor de lever
minder geschikt is geworden als koperreservoir. Dit blijkt min of meer uit
het verschil dat aanwezig is in het gemiddeld kopergehalte tussen 3e en
4e klasse levers en opknaplevers. Indien men de frequentieverdeling van
de 3e klasse levers vergelijkt met die van de 4e klasse levers blijken er
procentueel bij de 4e klasse levers meer lage kopergehalten voor te komen,
{X2(4) = 6,782; P > 0,10), dit verschil is echter niet significant.
Er is echter een grote spreiding in de kopergehalten, waardoor het beeld
wordt vertroebeld. Uitgaande van een kopergehalte van 25 mg/kg droge
stof als normaal (Van der Grift, 1955), verkrijgt men de volgende
frequentieverdeling:

^25 mg/kg droge stof

> 25 mg/kg droge stof

totaal

3e klasse

41

70

111

4e klasse

40

41

81

81

111

192

X2(x) = 2,945; 0,05 < P < 0,10.

In de procentuele verdeling van de kopergehalten van opknaplevers komen
in vergelijking met 3e klasse levers geen verschillen voor; wel in verge-
lijking met 4e klasse levers. Het verschil in kopergehalte tussen opknap-
levers en 3e klasse levers is niet significant (X2(4) = 0,623; P > 0,10);
dat tussen opknaplevers en 4e klasse levers evenmin (X2(4) = 5,69; P >
0,10).

Tabel IV.

Het gemiddeld ko per gehalte van de lever bij verschillende graden van

leverbotaantasting.

1965 1966

3e kl.

4e kl.

opknapl.

3e kl.

4e kl.

gemiddelde
st. deviatie
variatie

72,1
±75,46
2-303

70,9
±86,77
6-320

91,73
±103,02
3-416

90,98
±105,94
3-438

60,16
±73,89
2-312

Table IV.

The average copper contents of the livers at various grades of fascioliasis.

-ocr page 392-

De gemiddelde kopergehalten van de afgekeurde levers van 1963 en 1966
en van de opknaplevers zijn in tabel IV vermeld.

Het gemiddelde kopergehalte in mg/kg droge stof \\ an 3e klasse levers ver-
schilt alleen in 1966 van dat van 4e klasse levers.

Het verschil is door de grote spreiding die in het materiaal aanwezig is
matig significant; de t-waarde is 1,65 met 0,05 < P < 0,10.
Tussen het gemiddelde kopergehalte van opknaplevers en dat van 3e klasse
levers bestaat geen significant verschil; wel is er een matig significant ver-
schil tussen kopergehalten van opknaplevers en dat van 4e klasse levers in
1966 (t = 1,82; 0,025 < P < 0,05).

Uit deze waarnemingen blijkt dat bij leverbotinfekties zowel levers met een
normaal kopergehalte als levers met (te) lage kopergehalten kunnen worden
gevonden. De ernst van de afwijkingen, die tengevolge van leverbotinfekties
in de lever aanwezig zijn, hebben echter wel invloed op de koperstatus van
het dier. Hoe groter de afwijkingen zijn hoe minder geschikt de lever wordt
als reservoir, waardoor ernstig aangetaste levers gemiddeld een lager koper-
gehalte vertonen dan opknaplevers.

Men zou zich kunnen afvragen of de 4e klasse levers in verhouding tot de
3e klasse levers toevallig meer afkomstig zijn van slachtrunderen, die aan
het eind van het weideseizoen zijn geslacht, zodat dan automatisch reke-
ning gehouden moet worden met een lagere koperstatus (Hofstra, 1952;
Van der Grift, 1955) door een daling van het kopergehalte van de
lever tijdens het weideseizoen. Ten einde de invloed van het seizoen op de
door ons verkregen gegevens na te gaan zijn de gegeven klasse-waarderingen
in tabel V gerangschikt naar de maand, waarin de levermonsters aan het
slachthuis werden verzameld.

Tabel V.

Ernst van leverbotaantasting van afgekeurde runderlevers in 1965 en 1966

per maand.

jaar

klasse

juli

aug.

sept.

okt.

nov.

dec./jan.

fcbr.

1965

3

6

11

4

8

10

10

5

4

2

12

5

4

1

7

2

1966

3

15

13

9

4

11

4

4

4

15

7

5

7

5

1965: X2(b) = 7,291; P > 0,10
1966: X2(4) = 8,55; P > 0,10

Table V.

The monthly distribution of the classes of alterations caused by fascioliasis
in condemned livers of cattle in 1965 and 1966.

Er is geen wezenlijk verschil in verdeling van 3e en 4e klasse levers over
de verschillende maanden. Het is dan ook niet aannemelijk dat het lagere
gemiddelde kopergehalte in 4e klasse levers aan een seizoensinvloed is toe
te schrijven.

-ocr page 393-

2.4. De relatie tussen het kopergehalte van afgekeurde runderlevers en het koper-
gehalte van uit deze levers, geïsoleerde, volwassen leverbotten.

2.4.1. Inleiding

In de periode 1965 en 1966 werden aan het slachthuis te Alkmaar uit de
galgangen van afgekeurde mnderlevers leverbotten verzameld ter bepaling
van het kopergehalte. De leverbot leeft in de galgangen als een „bloed-
zuigende" parasiet, waardoor het darmkanaal van deze worm een naar
buiten doorschemerende donkere, bruin-bruinrode kleur heeft. Men kan
zich dan ook afvragen of de leverbot, gezien de hoeveelheid opgenomen
bloed, in kopergehalte, overeenkomst vertoont met het bloed. Als verge-
lijkingsbasis is hierbij geen gebruik gemaakt van het kopergehalte van het
bloed van de betreffende slachtrunderen maar van het kopergehalte van
levers. Immers er bestaat een nauwe relatie tussen het kopergehalte in de
lever en het kopergehalte in het bloed bij runderen met een kopergehalte in
de lever dat maximaal 25 mg/kg droge stof bedraagt.

VanderGrift (1955) vond hiervoor de volgende regressievergelijking:
y = 0,1493 X -f 2,2692, waarbij y het kopergehalte in de lever en x het
kopergehalte in het bloed voorstelt. Indien het kopergehalte hoger is dan
25 mg/kg droge stof is er geen correlatie meer aanwezig en blijkt het koper-
gehalte in het bloed een normale waarde te hebben. Bij kopergehalten in
de lever, lager dan 25 mg/kg droge stof, kan de reserve in de lever het koper-
gehalte in het bloed niet meer op peil houden, waardoor een daluig van het
kopergehalte in het bloed optreedt.

2.4.2. Methodiek

In de droge stof van leverbotten werd het kopergehalte bepaald volgens
dezelfde methode die voor bepaling van het kopergehalte van de lever
wordt gebruikt. De verkregen waarden van de leverbotten werden achter-
eenvolgens ingedeeld naar:

1. de ernst van leverbotaantasting van de lever van oorsprong,

2. het kopergehalte van de lever van oorsprong, waarbij als kritische
grens 25 mg/kg droge stof is aangehouden (Van der Grift,
1955).

2.4.3. Het kopergehalte vanleverbotten van 3e en
4e klasse levers

In tabel VI wordt een overzicht gegeven van het gemiddelde kopergehalte
in leverbotten afkomstig van 3e en 4e klasse levers voor 1965 en 1966.
Er blijkt geen verschil in het kopergehalte van leverbotten, afkomstig uit
3e klasse en 4e klasse afgekeurde runderlevers te zijn. Onafhankelijk van de
ernst van de leverafwijkingen komen zowel lage als hoge kopergehalten in
de leverbotten voor. Uit de gegevens die onder 2.4.4. zijn beschreven blijkt
dat de leverbot zich ten aanzien van het kopergehalte gedraagt als bloed.
Dit zou er op kunnen wijzen dat men wat betreft het kopergehalte de lever-
botten mag vergelijken met bloed en dan zou hieruit volgen dat bij leverbot-
infekties zowel lage als normale kopergehalten in het bloedserum zullen
worden gevonden. Hiermee is aangetoond dat er geen directe relatie tussen
de koperstofwisseling en leverbot bestaat.

-ocr page 394-

Tahel VI.

Het gemiddelde kopergehalte in mgjkg droge stof van leverbotten en de
ernst van leverbotafwijkingen in de lever van oorsprong.

Kl.

aantal

gemiddelde s.d.

Variatie

\'65 \'66

tot.

1965 1966 totaal

1965

1966

totaal

3

4

43 56
27 43

99
70

64,5 ±38,4 66,0 ±36,99 65,3 ±37,42
75,2±34,7 65,4 40,22 69,2±38,23

7-215
6-143

4-155
12-184

4-215
6-184

t-toets 3e t.o.v. 4e klasse in 1965: t = 1,16; P > 0,10
t-toets 3e t.o.v. 4e klasse in 1966: t = 0,08; P > 0,10

Table VI.

The average copper content of liverflukes according to the severity of the
alterations in the accessory livers.

2.4.4. Het kopergehalte van leverbotten afkomstig
uit levers met een kopergehalte lager of ge-
lijk aan 25 m g/k g droge stof en hoger dan
25 mg/kg droge stof.

In tabel VH zijn de gemiddelde kopergehalten van leverbotten afkomstig
uit levers met een kopergehalte van 25 mg/kg droge stof en lager en die
van leverbotten afkomstig uit levers met een kopergehalte hoger dan 25
mg/kg droge stof weergegeven voor de jaren 1965 en 1966 en voor het
totale materiaal. Daarnaast zijn de standaardafwijkingen en de variaties
vermeld.

Tabel VIL

Cu-gehalten in leverbotten onder en boven de kritische grens van 25 mgjkg

d.s. in de lever.

kopergehalte

aantal

gemiddelde

s.d.

variatie

van de lever

\'65 \'66 tot.

1965 1966

totaal

1965

1966

tot.

Cu ^ 25

29 41 70

47,6 ±30,7 42,4 ±31,3

44,6 ±30,95

7-133

4-124

4-1

Cu > 25

41 58 99

87,7 ±36,4 82,5 ±34,4

84,7 ±35,2

6-215

35-184

6-2

t 1965 = 4,83; P < 0,02 t 1966 = 5,92; P < 0,0005 t tot. = 7,68; P < 0,0005

Table VII.

The average copper contents of liverflukes and their variations under and
above the critical limit of 25 mgjkg dry matter of the liver.

Zeer duidelijk blijkt dat het kopergehalte van leverbotten afhankelijk is
van het kopergehalte van de lever, waaruit de botten afkomstig zijn. Het
kopergehalte van botten uit levers met een normaal kopergehalte (> 25
mg/kg droge stof) is significant hoger dan het kopergehalte van lever-
botten int Cu-deficiënte levers (Cu < 25 mg/kg droge stof).

Uitgaande van de stelling van VanderGrift (1955), dat onder de kri-
tische grens van 25 mg/kg droge stof er een duidelijke correlatie bestaat tus-
sen het kopergehalte van de lever en het kopergehalte van het bloed, is na-
gegaan hoe groot de correlatie-coëfficiënt is tussen het kopergehalte in de

-ocr page 395-

levers en het kopergehalte van de bijbehorende leverbotten voor levers
met een kopergehalte gelijk aan of kleiner dan 25 mg/kg droge stof en
levers met een kopergehalte groter dan 25 mg/kg droge stof.

Tahel VIII

De frequentieverdeling van het Cu-gehalte van leverbotten op grond van
de kritische grens van 25 mgfkg d.s. in de lever.

Cu-gehahe 1965 1966 totaal

leverbotten

Cu-lever g 25

> 25

g 25

> 25

< 25

> 25

0—10

2

1

3

5

1

11—20

5

6

11

21—30

1

.—

14

.—

15

31—50

11

4

4

11

15

15

51—70

5

11

9

9

14

20

71—100

3

15

1

25

4

40

101 en hoger

2

10

4

13

6

23

29

41

41

58

70

99

Tahle VIII

The distribution of the copper contents of liverflukes according to the
critical limit at 25 mgfkg dry matter of the accessory livers.

Uit de frequentieverdeling in tabel VIII komt een significant verschil tot
uiting tussen het kopergehalte van leverbotten, afkomstig uit koper-defi-
ciënte levers en uit levers met een normaal kopergehalte.
Het kopergehalte in de leverbotten van deficiënte levers is significant
lager.

1965: X2(6) = 24,01; P < 0,001
1966:
X2(6) = 51,93; P < 0,001
1965 1966:
X2(6) = 65,82; P < 0,001

Het verschijnsel dat er bij levers met een kopergehalte lager dan 25 mg/kg
droge stof een nauwe correlatie met het kopergehalte van het bloed be-
staat (VanderGrift,
1955) komt ook voor bij de relatie lever en lever-
botten. Leverbotten uit levers met een kopergehalte ^
25 mg/kg droge
stof hebben een kopergehalte dat correleert met het kopergehalte van de
lever. Hierbij werden de correlatiecoëfficiënten en regressies berekend, die
in grafiek I zijn vermeld.

Leverbotten uit levers met een kopergehalte dat hoger is dan 25 mg/kg
droge stof vertonen geen corrélatie in kopergehalte met deze levers. De
leverbotten gedragen zich dus als lichaamsvloeistof (bloed). Wanneer het
kopergehalte van de lever normaal is neemt de leverbot (via het bloed)
zoveel koper op tot het „normale" kopergehalte voor de leverbot bereikt is,
zodat bij onbeperkt aanbod toch het kopergehalte van de leverbot niet
boven een zeker optimale waarde stijgt.

3. Het kopergehalte van levers bij lammeren met distomatosis

Van 220 ooilammeren, die van 1964 t/m 1967 tijdens de weideperiode ten
behoeve van een onderzoek inzake distomatosis in Waterland werden ge-

-ocr page 396-

l«v«r

eorrelktlt
eo«fflcl
*Dt

P

fgtéêal»

<25

1965

p - 0,551

0,001

y - 2,2 T * 26,8

<25

1966

r - 0,57

0,001

r - 5,28 X « 16

<25

totâal

r . 0,55

0,001

y ■ 2,69 X » 21,;

>25

1965

r - 0,0025

n.B.

>25

1966

r - 0,06

n.B.

-

50

houden, is het kopergehalte in de levers bepaald. De lammeren werden
bij dit onderzoek op drie tijdstippen, te weten eind september, medio
november en medio december geslacht. De levers werden ingedeeld in vier
klassen naargelang de graad van de leverbotinfektie, waarbij klasse 1 lever-
botvrije levers, klasse 2 levers met geringe, klasse 3 met matige en klasse 4
met ernstige leverbotinfekties weergeeft (Koopman, 1968).
De gevonden kopergehalten zijn in tabel IX per klasse gerangschikt in
een frequentietabel. Bovendien is hierin het gemiddelde kopergehalte en
de variatie aangegeven. Uit deze gegevens blijkt dat van levers met matige
en ernstige leverbotinfekties een groter aantal een laag kopergehalte heeft,
dan van levers met geringe infekties en levers die vrij zijn van leverbot.

-ocr page 397-

Als normaal waarden voor het kopergehalte van de lever van lammeren
geven Bennetsen Beek (1942) 120 tot 350 mg/kg en Underwood
(1966) 100-400 mg/kg aan. Vooral levers met ernstige leverbotinfekties
hebben een lager kopergehalte. De frequentieverdeling van het koper-
gehalte voor de vier leverklassen verschilt significant. De lage koper-
gehalten komen vooral voor bij levers met klasse 3 en 4. (X2(^5) = 52,64;
P < 0,001)

Tabel IX

Het kopergehalte van levers van ooilammeren, leverbotvrij en aangetast

door distomatosis.

kopergehalte in mg/kg dr, st.

leverklasse

^ 10 11-26 26-51 51

-101

101-201

^ 201

totaal

1

— 4

1

7

16

25

53

2

— 10

4

12

28

21

75

3

3 4

7

10

9

15

48

4

8 10

4

6

13

3

44

220

leverklasse en gemiddeld kopergehalte

jaar

1

2

3

4

1964

394 (176-511)

217 (11-460)

165 ( 7-477)

72

(6-180)

1965

158 ( 20-292)

112 (13-389)

159 ( 8-404)

68

(4-305)

1966

153 ( 20-271)

142 (11-378)

127 (39-265)

93

(9-274)

1967

227 ( 14-660)

153 (25-425)

141 (20-208)

totaal

218 ( 14-660)

153 (11-460)

157 ( 7-477)

75

(4-305)

ingedeeld per slachtdatum

jaar

eind sept.

medio nov.

medio dec.

1964

204 (45-455)

176 ( 9-495)

168 ( 6-511)

1965

139 (17-404)

115 ( 8-305)

102 ( 4-389)

1966

142 (20-271)

102 ( 9-230)

136 (14-378)

1967

212 (25-348)

195 (20-422)

183 (35-660)

totaal

171 (17-455)

154 ( 8-495)

149 ( 4-660)

Table IX

The (Opper content of livers from ewe-lambs, which were liverfluke-free
and infested
by fascioliasis.

Het gemiddelde kopergehalte in levers met ernstige leverbotinfekties (4)
is sigrificant lager dan dat in levers met geringe en matige leverbotinfek-
ties (2 3) en leverbotvrije levers (13-4 = 3,56; P < 0,0005).
Er is een geringe invloed van het seizoen op te merken in tabel IX; de
levers van lammeren, die in december worden geslacht, hebben gemiddeld
een kger kopergehalte dan van lammeren die medio november en eind
september werden geslacht. Dit verschil is niet significant.

-ocr page 398-

Er zijn levers met ernstige distomatosis die een normaal kopergehalte ver-
tonen. De mate waarin de lobus quadratus is aangetast kan hierop weinig
van invloed geweest zijn, omdat de verdeling van het koper over de lever
regelmatig is. Veeleer moet hier gedacht worden aan invloeden van het
bedrijf van herkomst. Op het ene bedrijf vertonen levers met ernstige
leverbotinfekties een normaal kopergehalte, terwijl op een ander bedrijf
levers die niet of in geringe mate zijn aangetast lage kopergehalten ver-
tonen. Ook komen er verschillen tussen de jaren voor. Het kopergehalte
van de lever dat bij distomatosis wordt gevonden wordt niet rechtstreeks
door de distomatosis bepaald, wel wordt een ernstig aangetaste lever min-
der geschikt om als opslagplaats voor koper dienst te doen.

Dankbetuiging.

Voor de vrijheid die wij hebben gehad aan het gemeente-slachthuis te Alkmaar en het
ter beschikking stellen van personeel en outillage zijn wij dank verschuldigd aan de
directeur G. W. J. W o u t e r s. De dames A. C. B 1 o e m en W. G o d ij n danken wij
voor de nauwgezetheid waarmee de analyses ten behoeve van dit onderzoek werden
verricht.

SAMENVATTING

Uitgaande van de gedachte dat er slechts weinig concrete gegevens zijn over de
koperstatus van runderen en schapen (lammeren) met leverbotziekte, werd hiernaar
een onderzoek bij slachtdieren ingesteld.

Allereerst is nagegaan of een willekeurig levermonster representatief zou zijn voor de
gehele afgekeurde runderlever. Hiertoe werden van afgekeurde levers (31) van het
rechter levergedeelte, dat nog gaaf of gehypertrofieerd was, van het linkergedeelte
van de lever, dat als regel het meest door leverbot is aangetast en van de lobus
quadratus stukjes leverweefsel op het kopergehalte onderzocht. Er bleek geen signi-
ficant verschil in kopergehalte van leverweefsel verdeeld als boven omschreven te be-
staan, noch in matig, noch in ernstig aangetaste levers. Hieruit volgt dat een monster
van de lobus quadratus representatief voor de gehele lever is. Voorts bleek dat indien
het kopergehalte van de lobus quadratus kleiner of gelijk aan 25 mg/kg d.s. is, ook
in de andere delen van de lever het kopergehalte onder de kritische grens ligt. Is het
kopergehalte van de lobus quadratus groter dan 25 mg/kg d.s. dan geldt dit ook voor
het kopergehalte van de andere gedeelten van de lever, maar dan is de variatie van
het kopergehalte veel groter.

Het onderzoek leerde verder dat het kopergehalte van opknaplevers niet wezenlijk
verschilde van dat van matig door leverbot aangetaste runderlevers (3e klasse). Wel
bleek het gemiddeld kopergehalte van ernstig aangetaste runderlevers (4e klasse)
wezenlijk lager te liggen dan dat van opknaplevers. In beide groepen werd een grote
variatie in kopergehalte gevonden en kwamen zowel levers met normale als te lage
kopergehalten voor.

Er bleek geen direct verband tussen de koperstatus en de aantasting door leverbot
te bestaan. Wel kon worden gesteld dat levers, die in ernstige mate door leverbot-
infekties zijn veranderd, minder geschikt zijn om als opslagplaats voor koper dienst te
doen. In deze levers is immers veel leverweefsel vervangen door bindweefsel.
Vervolgens werd het kopergehalte van leverbotten, die uit afgekeurde levers werden
verzameld, bepaald. Er kon geen verschil worden vastgesteld tussen het kopergehalte
van leverbotten uit matig en ernstig door leverbotinfekties veranderde levers. Wel
bleek dat indien het kopergehalte van de lever kleiner of gelijk aan 25 mg/kg d.s.
was, dat dan ook het kopergehalte van de bijbehorende leverbotten laag was, en
significant lager dan van leverbotten, afkomstig van levers met een kopergehaltc
boven 25 mg/kg d.s. Er was een goede lineaire correlatie tussen het kopergehalte van
leverbotten en levers met een kopergehalte kleiner of gelijk aan 25 mg/kg d.s. De
regressievergelijking tussen beide grootheden kon worden uitgedrukt in y = 2,69 x
-4-21,5 (waarbij y het kopergehalte van de lever voorstelt).

-ocr page 399-

Hieruit kan worden geconcludeerd dat de leverbotten zich, wat betreft het koper-
gehaltc, gedragen als bloed in verhouding tot de koperstatus van de lever.
Ook van ooilammeren werd het kopergehalte van levers bepaald en beschouwd in
betrckking tot de mate van veranderingen tengevolge van leverbotinfekties. Hoewel
.geen direct verband tussen leverklasse en kopergehalte kon worden aangetoond — er
werden in iedere klasse immers zowel lage als hoge waarden voor kopergehalte ge-
vonden — bleek toch dat matig en emstig veranderde levers een significant lager ko-
pergehalte hadden dan levers met geringe veranderingen en leverbotvrije levers. Levers
met beschadigingen door leverbotinfekties zijn minder geschikt als reservoir voor
koper. De koperstatus als zodanig werd echter veeleer door bedrijfsgebonden factoren
bepaald.

SUMMARY

In view of the fact that only few concrete data are available on the copper status of
cattle and sheep (lambs) with fluke disease, this status was studied in slaughtered
animals.

First of all, investigations were carried out do determine whether a random liver
sample was representative of the whole condemned cattle liver. For this purpose,
the copper content of specimens of liver tissue of the right portion of the liver, which
was still unimpaired or hypertrophied, of the left part of the liver, which usually is
the part most severely affected by liver flukes, and of the quadrate lobe of condemned
livers (31) was studied. There was not found to be any significant difference in
copper level between the above liver tissues, neither in moderately nor in severely
affected livers.

This shows that a specimen of the quadrate lobe is representative of the entire liver.
In addition, it was found that when the copper content of the quadrate lobe is less
than or equal to 25 mg/kg of dry matter, the copper content will also be below the
critical level in the other parts of the liver. When the copper content of the quadrate
lobe is more than 25 mg/kg of dry matter, this also holds good for the concentration
of copper in the other parts of the liver but in that case variations in copper content
will be much more marked.

These studies also showed that the copper content of partially condemned livers did
not differ materially from that of livers moderately affected by liver flukes (grade
three). On the other hand, the average copper content of severely affected cattle
livers (grade four) was found to be much lower than that of partially condemned
livers. Marked variations in copper content were observed in either group and there
were livers showing normal as well as livers showing too low copper levels.
There was not found to be any direct relationship between copper status and im-
pairment by liver flukes. Livers having undergone severe changes due to infestation
with liver flukes, however, do not provide suitable storage places for copper as large
amounts of hepatic tissue have been replaced by connective tissue in these livers.
The copper content of liver flukes collected from ccmdemned livers then was deter-
mined. There was no difference between the copper content of liver flukes from livers
showing moderate and from those showing marked changes due to infestation with
liver flukes. When the copper content of the liver was smaller than or equal to 25
mg/kg of dry matter, however, the copper content of the liver flukes present was also
found to be low and significantly lower than that of liver flukes from livers showing
copper levels higher than 25 mg/kg of dry matter. There was a satisfactory linear
correlation between the copper content of liver flukes and livers showing copper levels
smaller than or equal to 25 mg/kg of dry matter. The regression equation between
the two quantities was expressed in Y = 2.69 x 21.5 (in which Y represents the
copper content of the liver).

It can be concluded from these findings that the copper levels of liver flukes vary
as those of blood in proportion to the copper status of the liver.
The copper levels of the liver were also determined in ewe lambs and considered in
relation to the extent to which changes had occured as a result of infestation writh

-ocr page 400-

liver flukes. Although a direct relationship between liver grade and copper content
was not found to be present (as both high and low copper levels were recorded in
each grade), livers showing moderate and severe changes, however, did have signifi-
cantly lower copper levels than did livers showing slight changes and those free
from liver flukes. Livers showing lesions due to infestation with liver flukes do not
provide suitable reservoirs for copper. The copper status in itself, however, was fre-
quently determined by factors associated with conditions on the farm.

RÉSUMÉ

Partant du fait qu\'il n\'y avait que peu de données concrètes disponibles sur la teneur
en cuivre des foies de bovins et de brebis (agneaux) souffrant de distomatose, on a
institué un examen à ce sujet sur des animaux d\'abattage.

Tout d\'abord on a contrôlé si un échantillon quelconque de foie pourrait être re-
présentatif pour le foie bovin entier refusé à l\'inpection. A ce but on a examiné de
31 foies refusés à l\'inspection sur la teneur en cuivre de petits morceaux dc tissu de la
partie droite du foie étant encore intacte ou hypertrophiée, de la partie gauche du
foie qui était généralement le plus affectée par la distomatose et du lobe quadrilatère.
Aucune différence d\'importance statistique en teneur en cuivre du tissu hépatique
divisé comme décrit ci-dessus, ne parut exister, ni dans les foies affectés modérément,
ni dans les foies affectés gravement.

Il s\'ensuit qu\'un échantillon du lobe quadrilatère est représentatif pour le foie entier.
En outre il parut que, si la teneur en cuivre du lobe quadrilatère est plus petite de,
ou égale à, 25 mg. par kg. de matière sèche, la teneur en cuivre dans les autres parties
du foie est également en dessous du niveau critique. Si la teneur en cuivre du lobe
quadrilatère est plus grande de 25 mg/kg de matière sèche, cela est également le cas
pour la teneur en cuivre des autres parties du foie, mais dans ce cas variations dans la
teneur en cuivre étaient beaucoup plus grandes.

Les recherches ont démontré ensuite que la teneur en cuivre de foies partiellement
passés à l\'inspection ne différait pas essentiellement de foies bovins affectés modé-
rément de distomatose (3 ième classe). Il parut cependant que la teneur moyenne
en cuivre dc foies bovins affectés grièvement (4ième classe) était essentiellement plus
basse que celle des foies susmentionnés (partiellement passés à l\'inspection). Dans les
deux groupes on constata une grande variation dans les teneurs en cuivre et des foies
avec teneurs normales se présentaient aussi bien que des foies à teneurs en cuivre trop
basses.

Il ne parut exister aucune relation directe entre la teneur en cuivre et l\'affection par
la distomatose. Mais on put constater que les foies altérés dans une mesure grave par
les infections de distomatose sont moins aptes à fonctionner comme dépôt pour le
cuivre, puisque dans ces foies une grande quantité de tissu hépatique a été remplacée
par du tissu conjonctif.

Ensuite la teneur en cuivre des douves collectionnées de foies refusés à l\'inspection,
a été déterminée. On ne put constater de différence entre la teneur en cuivre des
douves provenant de foies altérés modérément ou gravement par les infections de
distomatose. Il parut cependant que, lorsque le teneur en cuivre du foie était plus
petite de, ou égale à, 25 mg par kg. de matière sèche, la teneur en cuivre des douves
qui s\'y étaient développées était basse et bien plus basse que celle de douves provenant
de foies ayant une teneur en cuivre en dessus de 25 mg/kg de matière sèche. Il y
avait une bonne corrélation linéaire entre la teneur en cuivre de douves et de foies
avec une teneur en cuivre égale à, ou plus basse de, 25 mg/kg de matière sèche.
La comparaison de régression entre les deux valeurs pouvait être exprimée en Y =
2,69
X 21,5 (Y représentant la teneur en cuivre du foie).

Cette constatation permit la conclusion que les douves se comportent en ce qui con-
cerne la teneur en cuivre comme le sang par rapport à la teneur en cuivre du foie.
On a également déterminé la teneur en cuivre de foies d\'agnelles et ensuite on l\'a
considérée par rapport à la mesure des altérations causées par les infections de disto-
matose. Bien qu\'on ne pût démontrer de relation directe entre la classification du foie
et la teneur en cuivre — puisque dans chaque classe on trouva aussi bien de basses

-ocr page 401-

que de hautes valeurs pour la teneur en cuivre —, il parut pourtant que des foies
altérés modérément ou gravement avaient une valeur en cuivre distinctement plus
basse qne les foies avec altérations minimes et les foies exempts de distomatose. Les
foies affectés par des infections de distomatose sont moins bien conditionnés pour
être un réservoir de cuivre. Ce sont cependant plutôt les facteurs inhérents à l\'exploi-
tation rurale qui déterminent la teneur en cuivre comme telle.

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund der Tatsache, dass es nur wenig konkrete Daten über den Kupferstatus bei
Rindern und Schafen (Lämmern) mit Distomatose gibt, wurde hierzu eine Unter-
suchung bei Schlachttieren ausgeführt.

Ir erster Linie wurde überprüft, ob willkürliche Lebermuster representativ sind
für die ganze untauglich erklärte Rinderleber. Hierzu wurden von untauglich erklärten
Lebern (31) vom rechten Leberteil, der noch vollständig oder hypertrophiert war,
vom linken Teil der Leber, der meistens am stärksten durch Leberegel beschädigt ist
und vom lobus quadratus Stückchen Lebergewebe auf Kupfergehalt untersucht. Es
erwies sich, dass keine signifikanten Unterschiede im Kupfergchalt von Leberge-
weben, sowie soeben genannt, bestehen und zwar weder in massig noch in stark be-
schädigten Lebern.

Hieraus kann der Schluss gezogen werden, dass Muster vom lobus quadratus für
die ganze Leber representativ sind. Im Weiteren erwies sich, dass, falls der Kupfer-
gehalt des lobus quadratus kleiner oder gleich an 25 mg/kg d.s. ist, auch in den
anderen Teilen der Leber der Kupfergehalt unter der kriuschen Grenze liegt. Ist der
Kupfergehalt des lobus quadratus grösser als 25 mg/kg d.s., dann gilt dies auch für
den Kupfergehalt anderer Leberteile, aber dann ist die Verschiedenheit des Kupfer-
gehaltes viel grösser.

Die Untersuchung ergab weiter, dass der Kupfergehalt von „opknaplevers" (dies sind
Lebern, die nach Ausschneiden der durch Leberegel veränderten Teile freigegeben
werden) sich nicht wesentlich von durch Lebereger tnässig beschädigten Lebern (3.
Klasse) unterschieden. Wohl erwies sich der durchschnitdiche Kupfergehalt von in
ernstem Masse beschädigten Lebern (4. Klasse) wesentlich niedriger zu liegen als der
der ,,opknaplevers". In beiden Gruppen wurde eine grosse Verschiedenheit des Kup-
fergehaltes gefunden, wobei sowohl Lebern mit normalen als auch zu niedrigen Kup-
ferwerten vorkamen.

Ein direkter Zusammenhang zwischen Kupferstatus und Beschädigung auf Grund
von Distomatose wurde nicht festgestellt. Wohl erwies es sich, dass Lebern, die in
ernstem Masse durch eine Leberegelinfektion verändert sind, nicht geeignet sind als
Kupferdepot zu fungieren. In diesen Lebern ist nämlich zu viel Lebergewebe durch
Bindegewebe ersetzt.

Weiter wurde der Kupfergehalt von Leberegeln, die aus untauglich erklärten Lebern
versammelt woirden, bestimmt. Hierbei konnte kein Unterschied zwischen dem Kup-
fergehalt von Leberegeln aus mässig und dem aus ernstlich durch Distomatose verän-
derten Lebern festgestellt werden. Wohl erwies es sich, dass, falls der Kupfergehalt
einer Leber kleiner oder gleich an 25 mg/kg d.s. war^ der Kupfergehalt der dazuge-
hörigen Leberegel auch niedrig war und signifikant niedriger als von Leberegeln, die
aus Lebern mit einem Kupfergehalt von mehr als 25 mg/kg d.s. isoliert waren. Es
bestand eine gute lineäre Korrelation zwischen dem Kupfergehalt von Leberegeln und
Lebern mit einem Kupfergehalt kleiner oder gleich an 25 mg/kg d.s. Die Regressions-
verteilung zwischen beiden Grössen kann ausgedrückt werden mit Y = 2,69 x 21,5
(wobei Y der Kupfergehalt der Leber ist),

Hieraus wurde die Schlussfolgerung gezogen, dass Leberegeln, was den Kupfergehalt
betrifft, sich wie Blut mit Beziehung zum Kupferstatus der Leber verhalten.
Auch bei weiblichen Lämmern wurde der Kupfergehalt von Lebern bestimmt und
Vergleichungen mit Bezug auf Veränderungen durch Lebercgeln unterzogen. Obwohl
kein direkter Zusammenhang zwischen der Beschauklasse der Leber und dem Kupfer-
gehalt gefunden wurde — es wurden in den verschiedenen Klassen sowohl niedrige

-ocr page 402-

als höhere Kupferwerte bestimmt — konnte doch festgestellt werden, dass massig und
emstlich veränderte Lebern einen signifikant niedrigen Kupfergehalt hatten, als
Lebern mit geringen Veränderungen oder Leberegel-freie Lebern. Lebern mit Be-
schädigungen durch Distomatose sind als Kupferreservoir weniger gut geeignet. Der
Kupferstatus als solcher wurde übrigens meistens durch betriebsgebundene Faktoren
beëinflusst.

RESUMEN

Saliendo del pensamiento que existen pocos datos concretos sobre el estado de cobre
en bovinos y ovinos (corderos) con distomatosis, esto fue investigado en animales
de matanza.

Primero fue examinado si una muestra cualquiera del higado pudiera ser represen-
tativa para todo el higado bovino condenado. A este fin fueron de higados condena-
dos (31), de la parta derecha del higado, que era todavia en bueno estado o era
hipertrofiado, de la parte izquierda del higado que generalmente es la mas atacada
por distomas y del lobulo cuadrado, pedacitos de higado examinados sobre el con-
tenido de cobre. Resulto que no existia una diferencia significante en el contenido de
cobre en el tejido del higado, repartida como arriba mencionado ni en higados poco
atacados ni en higados muy atacados. Por consecuencia una muestra del lobulo cua-
drado es representativos ptor todo el higado.

Ademas resulto que si el contenido de cobre del lobulo cuadrado es mas pequefio o
ignal al 25 mg/kg d.s., tambien en las otras partes del higado el contenido de cobre
es bajo el limite critico. Si el contenido de cobre del lobulo cuadrado es mas grande
que 25 mg/kg d.s., entonces esto vale tambien por el contenido de cobre de las otras
partes del higado, pero entonces la variacion del contenido de cobre era mas grande.
La investigacion ensetia ademas que el contenido de cobre de higados arreglados no
diferenciaba esencial de higados bovinos pocos atacados por distomos (tercere clase).
Si resulto que el contenido de cobre de por medio de higados muy atacados (cuarto
clase) era esencial mas bajo que esto en higados arreglados. En ambos grupos fue
encontrado una grande variacion en el contenido de cobre y ocurrian asi higados con
contenidos normales como higados con contenidos mas bajos.

Resulto que no existia una correlacion directa entre el estado de cobre y el ataque
por distomos. Si pudo plantear que higados, cambiados gravemente por infecciones de
distomos, eran menos apropiados como depositos de cobre. En estos higados pues
mucho tejido del higados es substitudo por tejido conjunctivo.

Luego fue determinado el contenido de cobre de distomos, los cuales fueron coleccio-
nados de los higados cambiados graves o menos graves por distomatosis. Si resulto
que cuando el contenido de cobre en el higado era mas pequefio o ignal al 25 mg/kg
d.s., que entonces el contenido de cobre en los distomos en estos higados era tambien
bajo, y significante mas bajo que en los distomos procedentes de higados con un
contenido de cobre arriba 25 mg/kg d.s. Habia una buena correlacion linearia entre
el contenido de cobre de distomos y higados con un contenido de cobre mas pequefio
o ignal a 25 mg/kg d.s. La comparacion de regresion entre ambos grandores se pudo
expresar en y = 2,69 x 21,5 (y, presente el contenido de cobre en el higado).
De esto se saco la conclusion que los distomos en cuanto al contenido de cobre, com-
portarsen como sangre en razon al estado de cobre del higado. Tambien fue deter-
minado el contenido de cobre en higados de corderos y considerado en relacion al
grado de cambios causados por infecciones de distomos. Aunque no se pudo demo-
strar una relacion directa entre clasificaciön de higados y contenido de cobre, fueron
encontrados pues en cada clase asi bajos como altos valores para el contenido de
cobre, resulto sin embargo que higados cambiados menos y muy graves, habian un
contenido de cobre significante mas bajos que higados con pocos cambios y higados
libres de distomos. Higados con danos causados por distomos son menos apopriados
como deposito de cobre. El estado de cobre como tal, fue sin embargo mas bien deter-
minado
Dor factores liados a la hacienda.

-ocr page 403-

LITERATUUR

Be ra net s, H. W. and Beck, A. B.: Commonwealth Austr. Counc. Sci. Industr.
Res. Bdl\'. No. 147 cit. in „Minerals in Pasture." Technical communication no. 15.
Commmwealth Agric. Bur. (1956).
B r e m ne r, K. C. : The Copper status of some helminth parasites, with particular
refererte to host-helminth relationships in the gastro-intestinal tract of cattle.
Austr. I. agric. Res. 12, 1188, (1962).
B ij k e r 1, R. : Oriënterend onderzoek omtrent de koperstofwisseling van gezonde en
zieke fâarden en runderen in verband met het gehalte aan koper van de lever.
Diss. Itrecht (1949).
C umm ngham, I. J.: Af.
Zeal. J. Sci. Technol, 27, A, 372 en 383 (1946).

E i s m a, W. A., H O s k a m, E. J., D O r s m a n, W. en W i e r i n g a, G. W. : Enige

waarneningen over het zogenaamde kopergebrek bij rundvee. Tijdschr. Dierge-
neesk., SO, 247, (1955).
Grift,]. V. d. : Het kopergehalte van de lever en bloedserum bij het Fries-Hollandse

vee. Dbs. Utrecht (1955).
Hofstra S. T.: Weidediarrhee bij het rund op laagveengrond in het zuidwesten

van Fredand. Diss. Utrecht (1952).
Jamie so n-Allcroft, R.:
Brit. J. Nutr., 4, 16, (1950).
J O n g e, H. d e: Inleiding tot de medische statistiek. Leiden (1958), le dr.
Koopman, J. J.: Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij rundvee. Dis-
sertatie 1968; Utrecht.
R.I.V. ortwerp 1961;
2407. Uitgave Nederi. NormaHsatie Instituut. Stencil S 993.

I.V.O. te Hoorn en I.B.S. te Wageningen (1961).
Seekles, L. ; De biochemische betekenis en functie der sporenelementen in het

dierlijk organisme. Tijdschr. Diergeneesk., 71, 304, (1946).
S j ollema, B.: Tijdschr. Diergeneesk., 65, 1189, (1938).

U ndervood, E. J.: The mineral nutrition of Livestock. F.A.O. Commonwealth
Agric. 3ur. Aberdeen (1966).

Geparfumeerde varkens.

Het is een bekend feit dat varkens allesbehalve vriendschappelijk met elkaar leven.
Er komt kannibalisme voor, zij vechten met elkaar en zij verdragen het niet wan-
neer varkens uit een andere toom aan hun toom worden toegevoegd. Dit a-sociale
gedrag schijnt samen te hangen met de geur die zij verspreiden.
Uitgebreid onderzoek heeft geleid tot een produkt, genaamd Olifae, dat als een
soort parfum kan worden verstoven over tomen varkens. Het produkt heeft een
aangename aromatische geur en het werkt bovendien als een deodorant.
Het blijkt dat tomen die zijn behandeld met Olifae veel rustiger zijn en dat de
varkens in deze tomen veel „vriendelijker" met elkaar omgaan. De kosten worden
geschat op 1-1/a dollarcent per varken.

(Power farming and better farming digest 77 (1968) 9 : 35.); Landbouwk. Tijdschr.)

-ocr page 404-

KLINISCHE CONFERENTIE

Van een goede, maar niet perfecte diagnose

A good, though not perfect diagnosis

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit der
Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Het stellen van een juiste diagnose is een van de belangrijkste taken in de
klinische diergeneeskunde. Het is te begrijpen, dat men hierin nog al eens
zal falen. Het analyseren van de oorzaken, waardoor men een foudeve
diagnose heeft gesteld, is dan ook een leerzame bezigheid.
De oorzaken van het stellen van een foutieve diagnose kunnen de volgende
zijn:

1. Men heeft de direct beschikbare diagnostische hulpmiddelen, het kli-
nisch onderzoek, onvoldoende gebruikt of foutief geïnterpreteerd.

2. Men heeft de moeilijker beschikbare diagnostische hulpmiddelen, zoals
laboratoriumbepalingen, onvoldoende gebruikt of foutief geïnterpre-
teerd.

3. Het diagnostisch areaal is onvoldoende, d.w.z. de onderzoeker weet niet
welke ziekten er bij bepaalde afwijkingen behoren.

Het volgende geval, waarbij dankzij de moderne techniek een betrekkelijk
gave diagnose werd gesteld, werd echter ontsierd door een kleine fout. Dit
had mogelijk voorkomen kunnen worden.

Internist A

Door een collega in de praktijk werd ons een 2/2 jarige Welsh Mountain
pony ter onderzoek aangeboden, met de mededeling dat het dier een hart-
gebrek had. De eigenaar vertelde hier nog bij, dat de patiënt bij enige
inspanning snel ging hijgen. Arbeid kon het dier dan ook niet verrichten,
maar dat was ook niet zo erg, omdat het alleen voor de fokkerij zou wor-
den gebruikt.

Uit het onderzoek in de kliniek licht ik alleen de belangrijkste punten.
De pony verkeerde in een redelijke voedingstoestand, was wat fijn van
bouw, maar zag er verder goed uit.

De temperatuur was bij aankomst 38°6 C, maar deze varieerde ge-
durende de dertien dagen, waarop de patiënt in de kliniek verbleef,
tussen de 38° C en 40° C, waarbij de morgentemperatuur ± 38,5° C
bedroeg en de avondtemperatuur ± 40° C.

De ademhalingsfrequentie lag tussen de 20 en 40 per minuut, maar deze
werd bij enige beweging direct veel hoger.

De eetlust, de defaecatie enz. leverden geen aanleiding op om in eerste
instantie aan een digestiestoornis te denken.

Aan het respiratieapparaat werden geen afwijkingen gevonden, maar
het was opvallend, dat de slijmvliezen bij enige inspanning snel cyano-
tisch werden.

Het circulatieapparaat vertoonde belangrijke afwijkingen. De pols-
frequentie varieerde tussen de 80 en 100 per minuut. Er bestond geen
venestuwing en er waren geen oedemen. Aan de linkerzijde van de
borstkas was ter hoogte van het hart een duidelijke fremitus te voelen.
Bij auscultatie was er zowel links als rechts een sterk bijgeruis te horen.

-ocr page 405-

Het punctum maximum van het geruis was moeihjk vast te stellen, het
was links in ieder geval het beste te horen in de buurt van de aorta en
van de mitrahs kleppen.

Het bijgeruis was aanwezig tijdens de systole en dit was, voorzover daar
twijfel aan mocht bestaan, gemakkelijk te controleren door tijdens de
auscultatie ook naar de hartcontractie tussen de ribben te voelen. Bij
goed luisteren viel te constateren, dat de eerste hartetoon goed hoor-
baar was, dat onmiddellijk hierna het bijgeruis begon en dat de tweede
hartetoon het geruis afsloot. De tweede hartetoon was als zelfstandige
toon heel moeilijk te onderkennen.
Het was duidelijk, dat een nader, meer speciahstisch onderzoek op zijn
plaats was.

Het laboratorium onderzoek leverde het volgende op: Hb gehalte 15,3 g%;
aantal witte bloedcellen 12.000; p.k.1. 64 (segm. 64) lymf. 31, eosin. 2,
monoc 3; alk. fosfatase 8,3, L.D.H. 328; serumeiwitspectrum: albuminen
21.2%, « globulinen 23.8%, ^ globulinen 28,8 en y globulinen 26,2%.

SfKS;!.^

iu

r^H

1

"T

I

__•

-ocr page 406-

Internist B

Het eerste, dat wij gedaan hebben is het maken van een elektrocardiogram
(zie figuur 1). De Q.R.S.-complexen vertoonden in afleiding I, II en III
een te hoog voltage, hetgeen op een hypertrofie van de rechter ventrikel-
wand duidt.

Het fonocardiogram vertoonde in het hogere frequentie-bereik een fraai
systolisch bijgeruis, hetgeen zowel links als rechts aan het hart kon wor-
den geregistreerd (zie figuur 2). Links was het geluid het best te regi-
streren aan de meer caudale zijde van het hart, dus in de buurt van de
mitralis of van de aorta.

-ocr page 407-

Wanneer men het fonocardiogram goed bekijkt, dan bhjkt de eerste harte-
toon nog goed gevormd te worden, daarna komt het bijgeruis, dat een
crescendo-decrescendo karakter heeft (toename en afname van de intensi-
teit van het geruis).

Het feit, dat het geluid pas na de eerste hartetoon ontstaat, wijst erop, dat
er geen sprake kan zijn van een insufficiëntie van de mitralis en de tricus-
pidalis. In dat geval zou het bijgeruis reeds tijdens de eerste hartetoon be-
ginnen. Een dergelijk bijgeruis zou wel kunnen ontstaan bij een stenose
van de aorta en/of pulmonaliskleppen. De uit het E.C.G. geconstateerde
hypertrofie van de rechter ventrikelwand zou passen bij een stenose van
de pulmonahskleppen. Het punctum maximum van het bijgeruis wees hier
niet in de eerste plaats op.

Het is echter een bekend feit, dat men bij een ventrikel-septumdefect soms
luide bijgeruisen hoort. Er is dan meestal een rechts hypertrofie, terwijl de
aorta- en de pulmonalisopeningen niet op de normale plaats zitten en
soms ook abnormaal van vorm zijn.

Teneinde wat te kunnen zeggen over de toestand van de Art. pulmonalis
zou ik willen vragen hoe het met de functie van de longen stond.

Internist C

De verschijnselen van cyanose, die de pony vertoonde, vormden voor mij
de aanleiding om de arteriële en veneuze partiële zuurstofspanning (pOg),
het gehalte aan oxyhemoglobine (Hb O2) en de arteriële en veneuze par-
tiële koolzuurspanning (p CO2) te meten. Voor de arterie kiezen wij bij
het paard de A. subclavia en voor de vena de V. jugularis.
De gevonden rustwaarden, alsmede de normaalwaarden worden in tabel 1
getoond.

Tabel 1

Waarden voor de part. zuurstofspanning, percentage HbO^ en de part.
koolzuurspanning bij een normaal dier en onze patiënt.

Normaal

Patiënt

Veneus (V. jugularis)
Arterieel (A. subclavia)

pCh
±40mmHg
90mmHg

Hb02 PCO2
±80% ±45mmHg
±96% ±40mmHg

pOa HbOa pCOa
28mmHg 43% 42.2mmHg
33mmHg 47% 38.3mmHg

Wanneer er moeilijkheden met de zuurstofopname ontstaan, dan ziet men
eerst de p02 en pas in een later stadium het gehalte aan Hb02 dalen.
Zelfs bij zeer ernstige diffuse longveranderingen hebben wij dergelijke
extreem lage waarden, zoals bij onze patiënt aanwezig, niet eerder gevon-
den. Aangezien bij de patiënt bovendien klinisch geen longveranderingen
geconstateerd werden moest wel geconcludeerd worden, dat de oorzaak
van de cyanose niet in de longen zelf, maar in het circulaUeapparaat ge-
legen moest zijn.

Als mogelijke oorzaken van een dergelijke falende longcirculatie zouden
genoemd kunnen worden:

1. Een trombose in de A. pulmonalis, waardoor veel te weinig zuurstofarm
bloed de longen kan passeren om daar geoxydeerd te worden. Tegen deze
opvatting pleit echter de volkomen normale waarde voor de pC02, nl. 42.2
mmHg in het veneuze en 38.3 mmHg in het arteriële bloed.

-ocr page 408-

Wel moet worden opgemerkt, dat het CO2 veel gemakkelijker in de long
diffundeert, dan het O2, zodat de waarden van de pC02 veel langer nor-
maal blijven.

Bij de hij deze patiënt gevonden waarden voor de p02 behoort echter,
zowel bij een longaandoening als bij een trombose van de A. pulmonalis,
zeker een veel hogere pC02-waarde. Voorzover wij dat tot nu toe bij ons
patiëntenmateriaal zagen, is bovendien de arteriële p02 bij een trombose
niet zo extreem laag als in dit geval. Bovendien leek de patiënt klinisch
zeker niet op een pony met een trombose van de A. pulmonalis.

2. Voor mij komt een op zichzelf staande stenose van de A. pulmonalis of
de aorta niet bij de differentieeldiagnose voor, omdat bij deze afwijkingen
in rust niet een dergelijke lage arteriële p02 hoort.

3. Een anatomische hartafwijking lijkt mij de meest voor de hand liggende
veronderstelling, hoewel het moeilijk is, om zonder iets te weten van de
drukken in de hartcompartimenten en grote vaten, te zeggen welke afwij-
kingen hier aanwezig zullen moeten zijn.

Een eenvoudige rekensom met de gevonden p02-waarden leert echter dat
er, aangenomen dat de longen normaal functioneren, weinig geoxydeerd
bloed in de perifere bloedvaten wordt gebracht. Wanneer de longen nor-
maal functioneren kan er zelfs geen sprake zijn van alleen maar veneuze
bijmenging in het arteriële bloed, omdat we dan waarden zouden moeten
vinden van 65-70 mmHg. Alleen een emstige rechtshypertrofie van het hart
met een ventrikelseptumdefect levert dus ook geen oplossing. Bovendien zou
ik dan wel graag de bloeddruk in de rechter en linker kamer willen weten,
omdat de druk in de rechter kamer dan wel erg moet zijn toegenomen.
Mijn voorlopige gedachten met de nu aanwezige weinige gegevens moet
daarom zijn: een praktisch volledige dexteropositie van de aorta met een
ventrikelseptumdefect, waarmee enerzijds de lage arteriële p02 en ander-
zijds de door collega B gevonden soufflé te verklaren zouden zijn. We kun-
nen dan dus stellen dat de longen praktisch zijn kortgesloten en het dier
ondanks een goede longfunctie te weinig zuurstof in de periferie krijgt.
Ik wil echter duidelijk stellen dat het nodig zal zijn de bloeddruk in de
beide kamers te meten en ook de p02 in de beide kamers en de A. pulmo-
nalis en V. pulmonalis.

Verder zou ik willen weten hoe het gesteld is met het volume van de long-
circulatie omdat ook bij vermindering daarvan een lage p02 te verklaren
zou zijn.

Internist A

Zowel collega B als C komen dus tot de conclusie, dat het vermoedelijk
een ventrikelseptumdefect is, waarbij C veronderstelt, dat b.v. door een
dexteropositie van de aorta, de bloedstroom in hoofdzaak als volgt zou
kunnen gaan; vena cava, rechter atrium, rechter ventrikel, aorta, terwijl via
de art. pulmonalis zeer weinig bloed de longen zou passeren.
Heeft collega D kunnen uitmaken of wij met een shunt te maken hebben ?

Internist D

Eén van de wijzen, waarop een ventrikelseptumdefect geconstateerd kan
worden, is het construeren van een kleurstof verdunningscurve. Een kleur-
stofverdunningscurve kan verkregen worden door in de V. jugularis 2

-ocr page 409-

gram broomsulfaleine te spuiten en door gelijktijdig beginnend, om de
seconde uit de A. subclavia een bloedmonster te nemen.
De kleurstof, die via de weg V. jugularis, rechter hart, longen, linker hart,
aorta in de A. subclavia komt, heeft hiervoor enige tijd nodig (A.T. =
arrival time). Nadat de eerste kleurstof in het arteriële bloed gevonden is,
zal de concentratie hiervan snel stijgen om daarna weer af te nemen.
Bij een aangeboren hartafwijking, b.v. bij een ventrikelseptumdefect,
waarbij een rechter-links shunt bestaat, is de weg die de kleurstof moet
doorlopen veel korter, b.v. V. jugularis, rechter hart, linker hart, aorta.
De „arrival time" zal hierdoor dus veel korter zijn, terwijl de curve ook een
heel ander model krijgt, doordat een gedeelte van de kleurstof wel de
normale weg via de longen volgt.

De verhouding tussen de hoeveelheid bloed die vanuit de rechter kamer
direkt in de grote circulatie komt en de hoeveelheid bloed, welke de nor-
male weg via de longen volgt, bepaalt de vorm van de kleurstofverdun-
ningscurve.

Ik geef u hierbij een drietal curves (figuur 3) nl. een normale curve

(........),de curve bij onze padënt (-) en een curve

zoals men die bij patiënten met een rechts-links shunt heeft gevonden
(— . — . — , — .) (Guyton, 1966). Deze laatste curve wordt verkregen
bij patiënten met een rechts-links shunt, waarbij een vrij geringe hoeveel-
heid bloed vanuit de rechter kamer direkt in de grote circulatie komt. Dit
is in de figuur aangegeven door de eerste top in de kleurstofverdunnings-
curve.

Wanneer de drie curven met elkaar vergeleken worden, dan zijn hieruit
de volgende conclusies te trekken.

1. De kleurstof heeft vanuit de V. jugularis zeer snel de arteriële punctie-
plaats bereikt. Dit kan alleen wanneer er een kortsluiting bestaat tussen
de linker en de rechter ventrikel, waarbij dus de longcirculatie gedeeltelijk
is kortgesloten en het bloed uit de rechter kamer rechtstreeks in de aorta

-ocr page 410-

komt. De A.T. (arrival time) is bij onze patiënt 3 seconden, tegen nor-
maal 7-9 seconden.

2. Er moet een zeer sterke bloedstroom bestaan van „rechts" naar „links"
via een shunt. De eerste top van de curve ligt zeer hoog, wat betekent, dat
een zeer groot deel van de kleurstof direkt via de shunt de grote circulatie
heeft bereikt. In de meeste gevallen ligt deze top aanzienlijk lager en is dus
de hoeveelheid bloed die de shunt passeert geringer (zie curve — . — . —).

3. De longcirculatie zelf moet eveneens ernstig gestoord zijn. Via de long-
circulatie verschijnt natuurlijk ook kleurstof in de A. subclavia. Dit is
eigenlijk de normale weg. Bij onze patiënt verschijnt deze tweede golf pas
laat in de curve, terwijl de top erg vervlakt is.

Dit beeld wordt echter in de curve vertroebeld door het tegelijkertijd op-
treden van het recirculatie-effect, veroorzaakt door weer uit de grote cir-
culatie teruggekeerde kleurstof. Deze kleurstof heeft in de grote circulatie
een vrij korte weg afgelegd, b.v. via de coronair-circulatie. Uit deze tweede
top in de curve kan worden geconcludeerd, dat de longcirculatie met moei-
lijkheden gepaard gaat.

Tot slot zou ik willen concluderen, dat onze patiënt een groot ventrikel-
septum-defect heeft, met een sterke bloedstroom van rechts naar links,
waarbij het grootste gedeelte van de inhoud van de rechter ventrikel
tijdens de systole in het arteriële systeem verdwijnt. Slechts een klein ge-
deelte van de inhoud van de rechter ventrikel bereikt via de longcirculatie
de Hnker ventrikel. Uit de curve valt de concluderen, dat ook de long-
circulatie gestoord is, vermoedelijk door een pulmonaal stenose, een stenose
die ook de stroom van de rechter ventrikel naar de grote circulatie doet
toenemen.

Internist A

Uit de verschillende onderzoekingen kon dus het volgende geconcludeerd
worden.

1. Er is een groot ventrikelseptum-defect (kleurstofverdunnings curve).

2. Er is een hypertrofie van de rechter ventrikelwand (E.C.G.).

3. Er is vermoedelijk een stenose van de pulmonalis (kleurstofverdun-
nings curve).

De gevonden waarden passen bij de zgn. Tetralogie van Fallot, nl. een
ventrikelseptum-defect, een hypertrofie van de rechter kamerwand, een
pulmonaal stenose en een dextro positie van de aorta.
Waarom zouden wij onze diagnose niet hierop houden ?
De levenskansen voor deze pony zijn miniem, zelfs voor de fok is het dier
feitelijk ongeschikt. De pony is drachtig, maar bij de gevonden, zeer slechte
zuurstofvoorziening is de kans niet groot, dat het veulen levend wordt
geboren.

Ik geloof dat wij de eigenaar moeten adviseren de pony niet langer aan te
houden.

Patholoog-anatoom

Wij vonden het volgende aan het hart:

1. Een hypertrofie van de wand van de rechter ventrikel.

2. Een rijdende aorta, een rechtsverschuiving dus.

3. Een groot septum-defect onder de linker atrio-ventriculaire klep.

4. Een chronische endocarditis op de pulmonaliskleppen met op doorsnede
veel fibrine met wat ingedroogde pus.

-ocr page 411-

Of er ook een stenose van de A. pulmonalis bestond was moeilijk uit te
maken, daar het hart op het slachthuis nogal ingesneden was.
Het bacteriologisch onderzoek van de endocarditis leverde de
Streptococcus
zoöepidemicus
op.

Internist A

Wij stelden dus een goede diagnose, maar waarom misten wij de endocar-
ditis?

Het is bij de mens bekend, dat mensen met aangeboren hartgebreken ge-
makkelijk een endocarditis krijgen. Waren er geen verschijnselen die ons
op het spoor hadden kunnen brengen?

Internist B

Natuurlijk is er wel aan een endocarditis gedacht, maar al gauw bleek,
dat wij bij deze patiënt met een veel ernstiger afwijking te doen hadden.
Men moet trouwens buitengewoon voorzichtig zijn met het stellen van
twee diagnosen bij een patiënt.

Internist D

Voor een endocarditis had kunnen pleiten de hoge temperatuur, het lage
gehalte aan albumine, het hoge gehalte aan
y globulinen en het aantal
witte bloedcellen.

Internist B

Hier staat tegenover dat er geen linksverschuiving bestond en dat er zeker
geen anemie bestond. Het hemoglobinegehalte was eerder voor een pony
hoognormaal.

Internist C

Wat het laatste betreft zou ik nog een opmerking willen maken. Bij een dier
met zo\'n moeilijke zuurstofvoorziening zou men een zeer hoog Hb gehalte
kunnen verwachten, b.v. 18 g%. Er zou bij dit dier dus toch nog wel sprake
kunnen zijn van een anemie.

Internist A

Alles samenvattend zouden wij kunnen concluderen, dat wij weliswaar een
goede diagnose hebben gesteld, maar dat wij, gezien de laboratoriumgege-
vens, zeker aan een endocarditis hadden moeten denken.
Dit klemt te meer, daar eigenlijk niet te verwachten was dat een pony met
een zo slechte zuurstofvoorziening, pas op 2/2 jarige leeftijd zulke ernstige
bezwaren zou gaan vertonen. Dit had al veel eerder moeten gebeuren. Ook
om deze reden hadden wij aan een later optredende endocarditis moeten
denken. Hadden we er aan gedacht, dan was het heel gemakkelijk geweest
om via de arteriële punctie een bloedcultuur aan te kunnen leggen, waarbij
mogelijk de
Str. zoöepidemicus was gekweekt.

SAMENVATTING

In een klinische conferentie werd een geval besproken van een 2/2 jarige pony, die
lijdende was aan een ventrikel-septumdefect en aan een endocarditis.
De diagnostische gegevens, verkregen door middel van het E.C.G., een fonocardio-
gram, de partiële veneuze en arteriële zuurstof- en koolzuurspanning en de kleurstof-
verdunningscurve, werden besproken.

Uit deze gegevens werd een ventrikel-septumdefect met een pulmonaal stenose gecon-
cludeerd, de eveneens bestaande endocarditis werd niet gediagnostiseerd.

-ocr page 412-

SUMMARY

The case of a 2/2-jear-old pony affected with interventricular septal defect and en-
docarditis was discussed at a clinical conference.

The diagnostic data obtained from the EGG, a phonocardiogram, determination of
the partial venous and arterial oxygen and carbon dioxide tensions and from the
dye dilution curve, are reviewed.

It was concluded from these findings that this was a case of interventricular septal
defect and pulmonary stenosis; the concomitantly present endocarditis was not diag-
nosed.

RÉSUMÉ

Pendant une conférence clinique le cas a été discuté d\'un poney âgé de deux ans
et demi souffrant d\'un défaut de la cloison intcrventriculaire et d\'une endocardite.
Les données diagnostiques obtenues à l\'aide de l\'ectro-cardiogramme, le phonocar-
diogramme, la tension partielle d\'oxygène et d\'acide carbonique dans les veines et les
artères, ont été discutées.

Ces données menèrent à la conclusion d\'un défaut de la cloison intcrventriculaire ac-
compagné d\'une sténose de l\'artère pulmonaire, l\'endocardite également présente n\'a
pas été diagnostiqué.

ZUSAMMENFASSUNG

In einer klinischen Konferenz wurde der Fall eines 2J/2- jährigen Pony\'s, das an
einem Ventrikel-Septumdefekt und einer Endocarditis litt, besprochen.
Die diagnostischen Daten, die mittels des ECG\'s, eines Phonocardiogram\'s, der par-
tiellen venösen und arteriellen Sauerstof- und Kohlensäurespannung und der Farb-
stof-Verdünnungskurve versammelt wurden, werden besprochen.
Auf Grund dieser Daten wurde wohl ein Ventrikel-Septumdefekt mit einer Pulmo-
nalstenose, aber nicht die ebenfalls bestehende Endocarditis festgestellt.

RESUMEN

En una conferencia clinica fue discutido un caso de un poney de 2/2 afios de edad,
sufriendo de un defecto del ventriculo-septum y una endocarditis.
Fueron discutidos los datos clinicos, obtenidos por media del E.G.G. y una fonocar-
diograma, la tension pariai venosa y arterial del oxigeno y acido carbonico y la curva
de la dilucion de colores.

De estos datos se saco la conclusion de un defecto del ventriculoseptum con una
estenosis pulmonar, la endocarditis que tambien existia no fue diagnosticada.

-ocr page 413-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een hemorragisehe-necrofiserende cysto-pyelo-
nefrifis bij een drachtige zeug, veroorzaakt door
Corynebacterium suis

A haemorrhagic-necrotizing cysto-pyelonephritis in a
pregnant sow caused by Corynebacterium suis

door G. P. A. FRIJLINK*), J. E. VAN DIJK1) en J. GOUDS-
WAARD2).

Inleiding

Op 13 mei 1968 werd onze hulp ingeroepen voor een zieke zeug van de
veehouder E. te M.

Volgens eigenaar zou het dier al geruime tijd minder eetlust hebben en de
laatste dagen geen mest hebben gemaakt. Het betrof een eigen gefokt
zeugje, dat 8 februari was gedekt door een beer van het eigen bedrijf.
De hygiënische omstandigheden op het bedrijf waren zeer slecht. De pa-
tiënt bevond zich in één hok in de schuur in gezelschap van drie jonge
zeugen en een zeug met een koppel biggen. De ventilatie in de schuur
was slecht; daghcht drong er nauwelijks door en de bodem van het hok
was omgewroet, zeer nat en in lange tijd niet uitgemest.
De eigenaar vertelde dat de dieren elke dag circa drie uren de weide in
gingen, dat de patiënt ver van huis ging en ondanks aangebrachte ringen
onder veel wroeten meer grond dan gras zou vreten.

Onderzoek

Bij onderzoek maakt het dier geen zieke indruk; van vermagering was
zeker geen sprake terwijl temperatuur en ademhaling normaal waren. In
het rectum bevond zich één kleine harde mestkeutel. Hoe de eigenaar had
kunnen waarnemen dat juist dit zeugje uit het hok niet had gemest, heeft
hij niet nader kunnen verklaren.

Het zeugje werd ingespoten met Lentin; de eigenaar kreeg het advies de
patiënt in een hok alleen te plaatsen en ons nader te informeren over
eventuele defaecatie en eetlust.

Op 19 mei kwam de mededeling van de eigenaar dat hij het dier had
zien persen en rode urine lozen. De volgende dag werd spontaan geloosde
urine opgevangen en voor onderzoek naar het laboratorium van de khniek
voor inwendige ziekten gezonden.

De uitslag van dit onderzoek luidde: reactie sterk alkalisch; albumine-
reactie sterk positief; het sediment bevatte zeer veel erytrocyten en leuko-
cyten; het onderzoek op bloed verliep positief; het eiwitgehalte van de
urine bedroeg volgens Esbach ±
T.SO/qq.

1  Drs. J. E. van Dijk; wetenschappelijk medewerker aan het Pathologisch Insti-
tuut van de Faculteit der Diergeneeskunde; Biltstraat 166, Utrecht.

2  Drs. J. Goudswaard; wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor
Veterinaire Bacteriologie van de Faculteit der Diergeneeskunde; Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 414-

Gewapend met deze kennis werd 22 mei de patiënt weer bezocht, maar
deze bleek bij aankomst te zijn gestorven.

Thans kon worden gesteld, dat de zeug lijdende was geweest aan een min
of meer chronisch verlopende nefritis, al of niet gepaard gaande, met een
cystitis, gevolgd door een acute, snel tot de dood voerende opflikkering
van dit proces.

Het moet waarschijnlijk worden geacht dat de eigenaar in een eerder sta-
dium ook een moeilijke urinelozing heeft waargenomen en hieruit ten on-
rechte heeft geconcludeerd dat deze zeug geen mest kon maken.

Sectie

Bij de sectie vonden we een vers kadaver in een goede voedingstoestand.
De longen vertoonden geen afwijkingen, de milt was licht gezwollen. Hart
en lever vvaren gedegenereerd. De gravide uterus (12 biggen bevattende)
en de vagina waren normaal.

In de gedegenereerde nieren was beiderzijds een vrij dicht uitgezaaide
haardnefritis aanwezig, vooral in de polen. Het merendeel van deze haar-
den was ingetrokken, vaak conflueerden ze. Op doorsnee bjeken deze haar-
den af te zakken als grijze bindweefselstroken. In dezelfde gebieden waren
enkele prominerende haarden met een hemorragische randzoom, die zich
ook mergwaarts uitbreidden.

Bovendien bleken een hemorragisch-necrotiserende papillitis (met he-
morragische randzoom), pyelitis, ureteritis en cystitis aanwezig te zijn. De
urethra was normaal, wel bevond zich overal in de urinewegen hemorra-
gisch exsudaat in het lumen, hetgeen de bloederige uitvloeiing uit de vulva
verklaarde.

Microscopisch was er een duidelijke fibrosis van de nieren aanwezig, zeer
uitgesproken ter plaatse van de uitgebreide chronische interstitiële haard-
nefritis.

De acute necro-purulente interstitiële haardnefritis bleek vooral in de ge-
bieden met wat meer bindweefsel aanwezig te zijn, wat er op zou kunnen
wijzen dat de acute haarden ontstaan zijn t.g.v. een opflikkering van de
chronische haardnefritis.

Ook de acute haardjes zakten duidelijk af en waren soms tot het pyelum
te vervolgen, waarbij de tubuli, indien niet necrotisch, gevuld waren met
purulent exsudaat.

In het merg waren verscheidene tubuli cysteus verwijd. De papillitis en
pyehtis waren zeer acuut; het ureter- epitheel was volledig verdwenen en
in de mucosa zaten veel bloedingen en ontstekingscellen, passend bij de
acute hemorragische necrotisercnde uretritis.

Op grond van literaturgegevens spraken wij de verdenking uit dat hier van
een
Corynebacterium suis infectie sprake kon zijn; experimenteel-patholo-
gisch zou moeten worden nagegaan of dergelijke infecties ascenderend dan
wel descenderend ontstaan.

Bacteriologisch onderzoek

Uitstrijkpreparaten uit de haarden van de nier en de ureter-inhoud werden
gekleurd volgens Gram.

In het preparaat van de nier werden geen bacteriën gezien; in dat van de
ureter-inhoud bevonden zich Gram positieve difteroide bacteriën, die soms

-ocr page 415-

in palissadenvorm lagen, zodat gedacht moest worden aan een species van
het genus
Corynebacterium.

Zowel uit de nier als uit de ureter werd geënt op alle gebruikelijke vloei-
bare en vaste voedingsbodems. Een paardebloed-agarplaat werd onder
anaerobe omstandigheden overeenkomstig de door Mossel en Van
Golstein-Brouwers gemodificeerde methode van Koch (1959)
gedurende vier dagen bebroed bij 37° C.

Slechts op de anaëroob bebroede plaat van de ureterinhoud konden na 96
uur kleine, ronde, ± 1 mm in doorsnede, doorzichtige koloniën worden
waargenomen. In een volgens Gram gekleurd preparaat werden knotsvor-
mige. Gram positieve staafjes gezien, die een duidelijke metachromatische
korreling vertoonden. Het staafje bleek onbewegelijk en katalase-negatief
te zijn.

Een gewone bloedagarplaat en een bloedagarplaat, waaraan 1% maltose
was toegevoegd, werden elk geënt met een kolonie van de uit de ureter-
inhoud in reincultuur geïsoleerde bacterie. De media werden weer strikt
anaëroob bebroed. Na drie dagen bleken de kolonies op de met maltose
verrijkte bloedagarplaat duidelijk groter te zijn dan die op het normale
medium.

De overige eigenschappen kunnen in het kort als volgt worden weer-
gegeven :

maltose: omgezet; mannitol: niet omgezet;

glucose: niet omgezet; xylose: niet omgezet;

lactose: niet omgezet; sucrose: niet omgezet;

galactose: niet omgezet; nitraat: niet omgezet;

salicine: niet omgezet; indol: niet gevormd;

gelatine: geen vervloeiing in 1 week;
ureum: binnen 24 uur omgezet in
NH4OH.

De eigenschappen van dit uit de ureterinhoud van een zeug geïsoleerd
species van het genus
Corynebacterium komen geheel overeen met de door
Soltys en Spratling (1957) beschreven
Corynebacterium suis als
verwekker van cysto-pyelonefritis bij Engelse zeugen.

Ook de anamnese (drachtig, hemorragisch-prulente uitvloeiing uit de vulva
en een zeer heftig ziekteverloop) wijst in deze richting. Door Soltys, in
samenwerking met Percy en Ruhnke (1967), werd dit micro-orga-
nisme ook bij een zieke zeug in Canada aangetoond.

Voor zover ons bekend, is dit de eerste maal, dat Corynebacterium suis in
Nederland is geïsoleerd.

Discussie

De door de patholoog-anatoom waargenomen acute necropurulente inter-
stitiële haardnefritis t.g.v. een opflikkering van de chronische haardnefritis
komt overeen met het waargenomen klinisch verloop: geruime tijd zeer vage
klachten, uiteindelijk gevolgd door een zeer snel tot de dood voerend ziekte-
verloop.

Jefcott, Betts en Harvey (1967) wijzen er in een onlangs ver-
schenen ardkel in de
Veterinary Record op, dat bij zeugen het symptoom
proteinuric een vrij frequent voorkomend verschijnsel is. Een nierafwijking
komt bij ongeveer 15% van de door hen onderzochte zeugen voor. Uit de
urine van de nieren werden
E. coli, a en jß-hemolydsche streptokokken ge-

-ocr page 416-

kweekt. Jammer genoeg komt in dit artikel niet tot uiting of ook anaëroob
is gekweekt uit de urinemonsters.

Soltys (1967) toonde aan, dat Corynebacterium suis infectie in het alge-
meen bij beren geen ziekteverschijnselen opwekt, terwijl deze bacterie in
alle door hem onderzochte gevallen uit het preputium kon worden geïso-
leerd. Hij veronderstelde dat de hoogdrachtige zeugen, waarbij cysto-pyelo-
nefritis wordt aangetroffen, door besmette beren waren geïnfecteerd. Deze
cystitis trad altijd zeer acuut op in de tweede helft van de graviditeit. In
sommige gevallen kon deze specifieke aandoening gepaard gaan met een
metritis.

In verband met de waarneming van Soltys dat Corynebacterium suis
in alle door hem onderzochte praeputiaal uitstrijkjes van beren werd aan-
getoond, werd door ons het bedrijf van veehouder E. op 3 juli wederom
bezocht.

De eigen beer, welke onze patiënt had gedekt, was inmiddels van het bedrijf
verdwenen. Van een nieuwe beer, welke de aanwezige zeugen had gedekt,
bleken uitstrijkjes van praepudaalslijm geen
Corynebacterium suis te be-
vatten.

De bacterie was voor laboratoriumproefdieren niet pathogeen; het ziekte-
beeld was bij vrouwelijke biggen slechts op te wekken door een combinatie
van
Corynebacterium suis cultuur en 5% saponine intrarenaal te injiceren
(Soltys, 1961).

Op grond van deze experimenten moet worden aangenomen, dat dit spe-
cifieke ziektebeeld slechts manifest wordt, indien een stress-factor (bijv.
drachtigheid) optreedt. ■

Bij mens en rund ziet men deze verhoogde gevoeligheid van blaas en nieren
eveneens tijdens graviditeit.

Naschrift:

Onlangs gelukte het een van ons (Goudswaard) opnieuw Coryne-
bacterium suis
te isoleren uit blaas- en pyeluminhoud van een zeug met
beiderzijdse pyelonefritis.

Het dier was ongeveer 14 dagen ziek geweest ten gevolge van een nier-
aandoening. De zeug had bij sectie tevens een chronische pleuritis en peri-
carditis.

Uit alle organen (ook uit de nieren en de blaasinhoud) werd tevens
S. zoöepidemicus geïsoleerd.

SAMENVATTING

Het klinisch verloop, de patholoog-anatomische bevindingen en de resultaten van het
bacteriologisch onderzoek van een geval van een hemorragisch-necrotiserende cysto-
pyelonefritis bij een drachtige zeug worden beschreven.

De verwekker, Corynebacterium suis, is hiermede voor het eerst in Nederland aan-
getoond.

LITERATUUR

Jeffcott, L. B., Betts, A. O., Harvey, D. G.: Nephritis in sows. Vet. Rec.,
81, 446, (1967).

Mossel, D. A. A., G o 1 s t e i n Brouwers, G. W. M. van and B r u i n, A. S.
de: A simplified method for the isolation and study of obligate anaerobes. /
Path.
Bact.,
78, 290, (1959).

-ocr page 417-

P e r c y, D. H., R u h n k e, H. L. and S O 1 t y s, M. A.: A case of infectious cystitis
and pyelonephritis of swine caused by Corynebacterium suis.
Can. vet, J., 7, 291,
(1967).

Soltys, M. A.: Corynebacterium suis associated with a specific cystitis and pyelo-
nephritis in pigs.
J. Path. Bact., 81, 441, (1961).
Soltys, M. A.: Bacteria and fungi pathogenic to man and animals (1963).
Soltys, M. A. and S p r a 11 i n g, F. R.; Infectious cystitis and pyelonephritis of
pigs: A preliminary communication.
Vet. Rec., 69, 500, (1957).

Cysfo-pyelonefrifis bij varkens veroorzaakt door
Corynebacterium suis

Cystitis and pyelonephritis in pigs caused by Coryne-
bacterium suis

door R. G. DIJKSTRA1)

Inleiding

Een specifieke cystitis en pyelonefritis bij varkens veroorzaakt door een
anaëroob groeiende difteroide bakterie is het eerst door Soltys en
Spratling (1957) gerapporteerd. Ze stelden voor dit organisme de
naam
Corynebacterium suis te geven. Deze C. suis was het enige organisme,
dat in de nieren van varkens met een pyelonefritis werd aangetroffen.
Soltys (1961) isoleerde haar in 19 gevallen van cysto-pyelonefritis bij
varkens. De klinische en pathologische bevindingen bij deze varkens ge-
leken op die van de pyelonefritis bij de runderen veroorzaakt door
C. re-
nale,
doch de C. renale verschilt van C. suis in eigenschappen. Tevens ver-
meldde S o 11 y s dat de kiem in de urine en het sperma van de beer kan
voorkomen.

In verschillende delen van Engeland komt deze ziekte thans voor als een
sporadische infektie bij zeugen, meestal tijdens de dracht of post-partum.

Anamnese

Op een bedrijf vertoonden 3 van de 5 zeugen die in nauw kontakt met el-
kaar stonden dezelfde symptomen, n.1. bloederige urine, soms met etter-
vlokken erin, een lichte temperatuurverhoging, een matige eetlust, een
lichte lusteloosheid. De dieren vermagerden geleidelijk. Na een behandeling
met een penicilline-streptomycine-preparaat knapten de zeugen wat op,
maar de dieren bleven mager. Op een gegeven moment bevatte de urine
weer bloed. De 3 zeugen werden in nood geslacht. Helaas bleef een nader
onderzoek achterwege.

Een 4e zeug is drachtig verkocht en was tot op heden nog gezond. Een
onderzoek van de urine van dit dier leverde niets abnormaals op.
Ruim 2 weken nadat de 3 zeugen abnormale symptomen hadden vertoond,
bevatte de urine van de 5e niet drachtige zeug plotseling bloed. Het dier is
2 dagen lang met peniciihne-streptomycine behandeld, waardoor het op-
knapte. Doch 10 dagen later was de urine weer bloederig en met etter-
vlokken gemengd. De zeug was lusteloos en de eetlust was vrijwel verdwe-
nen. Een 2e behandeling met een penicilline-streptomycine-preparaat werd
ingesteld en een bloedmonster genomen, daar het niet gelukte een urine-
monster te verkrijgen. De zeug bleef achteruitgaan in gezondheidstoestand

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land^ Kruisstraat 43, Leeuwarden.

-ocr page 418-

en vermagerde snel. De frequent geloosde urine was bloederig en bevatte
regelmatig ettervlokken. Het dier werd in nood geslacht.
Bij sektie werd een flinke cystitis waargenomen, de blaaswand was door de
chronische ontsteking sterk verdikt, de ureteren en één nier, waren gezwol-
len. Er was tevens een chronische endometritis aanwezig.1)

Laboratoriumonderzoek

Het bloedmonster werd op leptospirosis (6 typen) door middel van de
agglutinatie-lysis-reaktie onderzocht (C.D.L, afd. Rotterdam) met negatief
resultaat. Het aantal leukocyten bedroeg 9300/mm3.

Het gedifferentieerde bloedbeeld was als volgt: lymfocyten 78%; segment-
kernige leukocyten 20%; staafkemige leukocyten 1% en eosinofiele leuko-
cyten 1%.

Uit de urine, het blaaswandepitheel, nierweefsel en de uterusinhoud werden
zowel aëroob, anaëroob als onder 10% CO2 culturen aangelegd in tryptose-
fosfaatbouillon, verrijkt met 10% runderserum en op 10% runderbloed-
agarp laten.

Bij het microscopisch onderzoek van het urinesediment en het blaaswand-
epitheel werden naast stafylokokken en Gram negatieve staven ook kleine
Gram positieve Corynebacterium-achtige staafjes ontdekt. Hierdoor rees
het vermoeden van een infektie met
C. suis, beschreven door Soltys
(1961), zodat het wenselijk was de kweek over 3 dagen uit te strekken.
Uit het nierweefsel werden diplokokken en
E. co/z-bakteriën geïsoleerd, uit
de uterusinhoud
Stajylococcus aureus en E. coli, terwijl uit de urine en het
blaaswandepitheel
E. coli en een Corynebacterium geïsoleerd werden.
Deze Corynebacterium groeide uitsluitend anaëroob na 3 dagen bebroeden
bij 37° C. Ze vertoonde op de bloedagar geen hemolyse; maltose was het
enige suiker dat in 48 uur werd vergist; tevens werd ureum omgezet door
het urease. Op het Löffler-medium ontstond geen vervloeiing. Indol werd
niet vergist, nitriet niet gevormd. De katalasetest was negatief.
Deze biochemische eigenschappen stemden geheel overeen met de bevindin-
gen van Soltys (1961) voor C.
suis.

Ook in ons land komt dus de infektie met C. suis bij varkens — zij het wel-
licht sporadisch — voor. Bij het recidiverend bloedwateren bij varkens, met
name bij zeugen tijdens en na de dracht, gepaard gaande met vermagering
en slechte eetlust, dient men met een infektie van het uro-genitaal-apparaat
met de anaëroob groeiende
C. suis rekening te houden.

SAMENVATTING

Bij varkens, met name bij zeugen tijdens en na de dracht, komt een infektie van het
uro-genitaalapparaat met de anaëroob groeiende C.
suis voor. De hierbij optredende
cysto-pyelonefritis met als symptoom een recidiverend bloedwateren, gaat gepaard met
slechte eedust en vermagering van het dier.

Een therapie met een penicilline-streptomycinepreparaat mocht niet baten.

LITERATUUR

Soltys, M. A. and Spratling, F. R.: Infectious cystitis and pyelonephritis of

pigs: A preliminary communication. Vet. Rec., 69, 500, (1957).
S o 1 t y s, M. A.: Corynebacterium suis associated with a specific cystitis and pyelone-
phritis in Pigs.
]. Pathol. Bact., 81, 441, (1961).

1  Voor de anamnestische gegevens betuig ik collega A. P. Idema te Buitenpost
mijn dank.

-ocr page 419-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Leverbot bij schapen

Geachte Redactie,

Het zij mij vergund enkele ervaringen te vermelden omtrent de jongste uitbraak
van leverbot onder de schapen, die dit jaar ongekende afmetingen heeft aange-
nomen.

.A.lleen al in de provincie Noord-Holland stierven in de maanden november en de-
cember 1968 ruim 1.600 volwassen schapen aan acute en sub-acute leverbot.
De sterfte zette zich in januari en februari 1969 voort, waarbij nogmaals circa
1.000 dieren waren betrokken, zij het als gevolg van chronische ontstekingsprocessen
bij dieren, die de acute of sub-acute fase hadden overleefd, al of niet na anthelmin-
tische behandeling.

De primaire schade als gevolg van sterfte wordt derhalve op ruim 2.500 dieren
geschat. Daar dit voornamelijk fokschapen betreft met een gemiddelde waarde van
j 200,—, kan deze primaire schade worden begroot op circa een half miljoen
gulden.

Daarnaast werden nog verscheidene dieren in nood geslacht en sommige koppels
geheel of gedeeltelijk opgeruimd toen de uitbraak in volle gang was. Tevens werden
gevallen van verwerpen waargenomen in de ernstig aangetaste koppels en lijken
de vooruitzichten voor de komende lammeren-oogst niet rooskleurig.
De omvang van deze secundaire schade is moeilijk te schatten, maar zou wel eens
die van de primaire schade kunnen benaderen, waardoor de totale schade voor
de schapenstapel in de provincie Noord-Holland rond één miljoen gulden zal gaan
bedragen.

De sterfte die in de loop van de tweede helft van oktober begon, had vooral aan-
vankelijk een acuut karakter. De anamnese vermeldde de plotselinge dood van één
of enkele dieren in een koppel zonder voorafgaande ziekteverschijnselen.
Bij sectie was dan het kadaver in de regel in goede voedingstoestand.. De buikholte
bevatte een wisselende hoeveelheid strogeel of rood gekleurd vocht met bloedstolsels
en fibrinevlokjes, of uitsluitend bloed met stolsels. De lever was steeds sterk vergroot,
bleek van kleur, met vele gekronkelde bloedinkjes en één of meer hematomen onder
de kapsel. Vaak was de lever bedekt (gedeeltelijk) door een bloedstolsel uitgaande
van een gebarsten hematoom.

De leverkapsel vertoonde een fibrinebeslag, evenals de aangrenzende buikorganen
en het diafragma.

Bij insnijden van de lever bleek deze doorzaaid met kleine en grotere bloedinkjes
waaruit talrijke kleine botjes konden worden gedrukt, terwijl geen of zeer weinig
botten in de grotere galgangen werden aangetroffen.

Later, in de loop van november en december, werden overwegend sub-acute gevallen
gezien. De voedingstoestand van de kadavers was min of meer achteruitgegaan; de
hoeveelheid vocht in de buik toegenomen, soms tot meer dan 10 liter, en steeds rood
gekleurd.

Meestal was een lokale peritonitis aanwezig met adhesies tussen lever en omringende
organen en soms een algemene peritonitis.

Bij drukken op de broze lever sijpelde vaak bloed uit gaatjes in de kapsel.
In circa 25% van deze gevallen werd een met bloed en bloedstolsels gevulde galblaas
aangetroffen
en soms ook bloed in de dunne darm.

In meer dan 50% van de gevallen was er veel vocht in borstholte en pericard en
in de regel dan tevens een adhesieve pleuritis.

Éénmaal werden botjes van 5 - 8 mm aangetroffen in hyaline cysten onder de
pulmonale pleura.

Acute en sub-acute sterfte door leverbot werd ook waargenomen in koppels die
volgens schema waren behandeld met Hepadist of Gil.

Dit is niet verwonderlijk daar uit infectieproeven bekend is dat acute sterfte gaat
optreden 6-8 weken na massale infectie, terwijl de genoemde anthelmintica in de

-ocr page 420-

gebniikelijke dosering voornamelijk werkzaam zijn tegen botten van 8 weken en
ouder.

Dit jaar werd voor het eerst Bilevon - M op vrij grote schaal toegepast; maar meest-
al pas nadat sterfte ifi de koppels was opgetreden. De resultaten waren nogal eens
teleurstellend en menigmaal werd sectie verricht op dieren, die kort of enkele weken
van te voren met Bilevon waren behandeld.

Leverbotjes werden dan weliswaar niet meer aangetroffen, maar een voortschrijden-
de peritonitis en/of pleuro-pneumonie had tot het fatale einde geleid.

Toch zullen de nieuwste anthelmintica, die inderdaad werkzaam blijken te zijn
tegen botjes van circa 6 weken oud, een belangrijk wapen kunnen worden ter be-
strijding van acute leverbot; mits zij worden toegepast op het juiste tijdstip, d.w.z.
juist voordat de parasieten werkelijk levensgevaarlijk worden, namelijk in de zesde
week na een eventuele massale besmetting.

Dit wordt pas mogelijk indien op de leverbotbedrijven het moment van de infectie-
golf met enige zekerheid kan worden vastgesteld, hetzij op grond van regionale
klimatologische gegevens, hetzij door slakkenonderzoek om het tijdstip van massale
metacercariën-produktie in de Weide te bepalen.

Gezien de enorme schade, die acute leverbot kan veroorzaken, lijkt een dergelijk
ruim opgezet onderzoek een rendabele investering.

Hoogachtend,

Februari 1969. C. H. Herweüer.

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

GEREUS-MASTITIS BIJ HET RUND

Gloor, H.: Die Cereus-Mastitis des Rindes. Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 63,
(1968).

Bacillus cereus is een gram positieve aerobe sporenvormende bacil, welke wijd verbreid
in de natuur voorkomt. Als mastitis verwekker neemt deze bacterie slechts een onder-
geschikte plaats in. De aard en ernst van de mastitis welke door dit micro-organismc
wordt veroorzaakt, zijn echter zodanig dat enige aandacht van hen, die zich met dc
mastitisproblcmatiek bezig houden, zeker gerechtvaardigd is.
De auteur beschrijft vijf door hem in Zwitserland waargenomen gevallen.
Samengevat bestonden de klinische symptomen uit een acuut optredende mastitis,
waarbij de dieren van het begin af aan zeer duidelijke tekenen van algemeen ziek
zijn vertoonden. De pols was relatief sterker verhoogd dan de in de regel slechts
matig verhoogde lichaamstemperatuur. De huid van de dieren voelde koud en vochtig
aan en er werden spierrillingen waargenomen.

Bij het onderzoek van de uier viel op, dat een meer of minder groot deel van het
aangetaste kwartier hard en matig pijnlijk was, met distaal daarvan subeutaan
oedeem.

Het secretum was geel tot bruin van kleur, troebel en bevatte veel fibrinevlokken met
soms bloedcoagula daarbij.

Het verloop van de aandoeningen was in alle vijf beschreven gevallen stormachtig.
.\\lle dieren moesten in verloop van 24-36 uur in nood worden geslacht.
Het is uit de literatuur bekend, dat
Bacillus cereus gevoelig is voor streptomycine,
terramycine en neomycine. Ondanks het gebruik van deze en nog andere antibiotica
en sulfaprcparaten, waarbij de therapie soms nog werd ondersteund door glucose in-
fusen en hartmiddelen, gelukte het de auteur niet de dieren voor de dood te behoeden.
Door kunstmatige infectie van gezonde kwartieren gelukte het de schrijver een be-
trekkelijk kortdurende mastitis van matig ernstige aard, gepaard gaande met kort-
durende symptomen van algemeen ziek zijn, op te wekken.
Deze mastitis genas spontaan.

J. Jacobs.

-ocr page 421-

EEN BRUCELLA BIJ DE HUISMUIS

P a r n a s, J., K o r o 1, A., Z a 1 i c h t a, S. en S i d o r W o y b o c o r d, A.: A new

serotype isolated in the U.S.S.R. Brucella murium. (Korol-Parnas)

Bull. acad. Pol Sci., 16, 77, (1968).

Ref. Expt Medica Sect. Microbiol., 21, 10.708, (1968).

Door Korol en medewerkers is in de U.S.S.R. uit de huismuis (Mus musculus)
een Gramnegatief, aëroob groeiend, staafje geïsoleerd, dat door hen tot het genus
Brucella wordt gerekend en daaraan ook serologisch verwant is. Het komt echter met
geen der andere Brucella\'s overeen. Hun bevindingen rechtvaardigen het als een
nieuw „serobiotype" te beschouwen met de naam
Brucella murium (Korol-Parnas).

C. A. van Dorssen.

RABIES BIJ VARKENS

Morehouse, L. G., K i n t n e r, L. D. and Nelson, S. L.: Rabies in Swine.

ƒ. Am. vet. med. Assoc., 153, 57, (1968).

Een uitbraak van rabies bij varkens wordt beschreven.

De klinische verschijnselen waren: draaiende bewegingen met de neus en sterke aan-
dacht voor de neus, alsof bij de varkens juist neusringen waren aangebracht. Deze
verschijnselen werden gevolgd door uitputting, snelle kauwbewegingen, speekselvloed
en clonische krampen, die gedurende het verloop van de ziekte steeds minder werden
totdat slechts geringe rillingen overbleven.

Aangetaste varkens waren niet tot schreeuwen te brengen. Er was geen koorts waar-
neembaar. De dood volgde 12 tot 48 uur na de eerste ziekteverschijnselen.
De diagnose werd gesteld door het aantonen van antilichamen tegen rabies in her-
senmateriaal met behulp van de fluorescentietechniek en door inoculatie van hersen-
materiaal in proefmuizen. In één geval was de fluorescentietest negatief en de proef-
muis stierf pas 27 dagen na injectie met hersenmateriaal.

Vooral de histopathologic van het centrale zenuwstelsel van de aan rabies gestorven
varkens wordt uitgebreid beschreven. Bij alle varkens was een poliëncephalomyelitis
aanwezig met perivasculaire cclophopingen en necrose van zenuwcellen in vele delen
van de hersenen.

ƒ. Uwland.

Kunstmatige inseminatie

K.I. BIJ KALKOENEN.

Feredean, T., c.s.: Researches concerning artificial insemination with turkey hens
grown in semi-intensive and industrial system.
Lucrar. Stiintif. Instit. Cercet. Zoot.
26,522, (1968).

Het verzamelen van sperma van kalkoenen kan eenvoudig geschieden met een vcr-
zamelapparaatje, dat in de anus wordt bevestigd en het sperma direct bij de zaad-
leideruitmondingen opzuigt. Gemiddeld wordt 0,3 ml sperma verzameld met 7 mil-
jard spermiën per ml.

Het aldus verzamelde sperma wordt onder optimale omstandigheden bij 37-39°C.
bewaard; het moet binnen 30 minuten worden gebruikt.

Met een glazen doseerspuit van 1 ml wordt 0,025 ml 6-8 cm in de eileider gebracht.
Eén week voor het verzamelen van de broedeieren wordt met insemineren begonnen;
op de derde en zevende dag wordt de inseminatie herhaald en vervolgens om de
14 dagen.

Op deze manier wordt 91,15% van de eieren bevrucht. Voor het kunstmatig inse-
mineren van 4000-5000 hennen zijn 4 personen nodig.

J. Hendrikse.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

LABORATORIUMPROEVEN MET TETRAMISOLE BIJ SCHAPEN

Hart, J. and Gurr, C.; Critical and Controlled laboratory trials in sheep with

Tetramisole. Austr. vet. ]., 44, 373, (1968).

-ocr page 422-

Verscheidene groepen wormvrij opgefokte lammeren werden kunstmatig besmet met
larven van de diverse maagdarmwormen en 7 of 14 dagen na de infectie per os
behandeld met 10 of 15 mg/kg Tetramisole hydrochloride (Ripercol) in waterige
oplossing van 6%.

De dieren werden 6 weken na de infectie geslacht en het maagdarmkanaal onder-
zocht op parasieten.

Voor het onderzoek op de werking t.o.v. volwassen wormen werden lammeren ge-
bruikt die 5 tot 10 weken van te voren waren besmet. Hier bedroeg de dosis 10, 15
en 20 mg/kg en de dieren werden 6 dagen na behandeling geslacht.
Een dosering van 10 mg/kg was voor 98 tot 100% effectief tegen
Haemonchus con-
tortus
en Trichostrongylus axei van 14 dagen oud en tegen Trichostrongylus spp. van
7 en 14 dagen oud. Voor een goede werking t.o.v.
Ostertagia spp. van 14 dagen oud
was een dosering nodig van 15 mg/kg (reductie 85%).

Zeven dagen oude infecties van H. contortus, T. axei en vooral van Ostertagia spp.
waren resistenter en doseringen van 15 mg/kg hadden een wisselvallig effect. Met
deze dosering werd een goede werking verkregen tegen
Oesophagostomum columbia-
num
van 7 en 14 dagen oud.

Doses van 10 mg/kg waren zeer effectief tegen de volwassen parasieten van H. con-
tortus^ Ostertagia
spp. T. axei, Trichostrongylus spp., Nematodirus spp., Oe. co-
lumbianum
en Chabertia ovina. De werking tegen Trichuris ovis was voor 67 tot
100% effectief met 20 mg/kg.

C. H. Herweijer.

BOVINE MASTITIS, VEROORZAAKT DOOR BLASTOMVCETEN

G i e s e c k e, W. H., N e 1, E 11 e n, E. and Hever, L. W. vanden: Blastomycotic

mastitis in South Africa. J. S. Afr. vet. mfd. Ass., 39, 69, (1968).

De ontdekking van de verschillende antibiotica heeft geleid tot een ongelimiteerd

gebruik van deze medicamenten bij de bestrijding van mastitiden.

Uit publikaties blijkt dat de belangrijkheid van Streptococcus agalactiae als mastitis-

verwekker afneemt ten gunste van andere streptokokken, stafylokokken en andere tot

nog toe minder voorkomende agentia.

De eliminatie van antibiotica-gevoelige microben als mastitisverwekkers heeft gere-
sulteerd in een toename van mastitiden, veroorzaakt door gedeeltelijk of totaal
resistente bacteriën.

In Zuid-Afrika zijn de meeste medicamenten tegen mastitis vrij beschikbaar en dit
is een gunstige voorwaarde voor resistentie-ontwikkeling en voor een toename van
mastitiden, veroorzaakt o.a. door gisten en schimmels.

De auteurs maken melding van 20 verschillende gisten als veroorzakers van uieront-
stekingen op 3 bedrijven en vermelden een vijftigtal gisten en schimmels die in relatie
kunnen staan met bovine mastitiden. Veel van deze soorten zijn — evenals de meest
pathogene
Cryptococcus neoformans — ubiquetair voorkomende in de omgeving van
het dier of in het dier zelf. Er wordt ook een aantal soorten vermeld die in het alge-
meen niet als pathogeen worden beschouwd.

Het stellen van de diagnose van een mastitis, door blastomyceten veroorzaakt, is
moeilijk. In die gevallen, waarbij een herhaalde antibioticabehandeling zonder succes
is toegepast, mag men een infektie met deze verwekkers verwachten.
Bij hun proeven toonden de auteurs aan dat deze gisten en schimmels vaak voorkwa-
men bij mastitiden in combinatie met antibiotica-resistente stafylokokken en met
streptokokken in chronisch induratief veranderde kwartieren.

Ook zijn volgens de onderzoekers deze uierontstekingen van belang uit een oogpunt
van volksgezondheid, daar sommige van deze organismen pasteurisatie kunnen weer-
staan en beschreven zijn als ziekte bij mens en dier.

J. Af. F. Saes.

Ziekten van het Kleine Huisdier

KINDERSPEELGOED GEVAARLIJK VOOR JONGE KATTEN

Brochis, D. G.: Ghildern\'s toys dangerous to kittens. Vet. Ree., 83, 206, (1968).

-ocr page 423-

Er is tegenwoordig speelgoed in de handel in de vorm van slangen, krabben, spinnen
enz., dat vervaardigd is van rubber en polythene, zodat het kan bewegen alsof het
leeft.

B r o c h i s nam in twee gevallen waar, dat jonge katten van deze voorwerpen aten en
daarvan voorbijgaand ernstig ziek werden, waarbij o.a. nerveuze verschijnselen, con-
vulsies en braken werden geconstateerd.

C. A. van Dorssen,

DIEET, CCI4 INTOXICATIE EN BILIRUBINE EXCRETIE BIJ DE HOND

Verstraete, A., Stock, J. van der en Schepper, J. de: De invloed van
het dieet en van een CCU intoxicatie op de totale 24 h excretie van bilirubine in de
urine van de hond.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 37, 376, (1968).

Bilirubine is een fysiologisch en een pathologisch urinebestanddeel. De maximale fysio-
logische uitscheiding per 24 uur bij de mens bedraagt volgens gegevens in de litera-
tuur 2 mg.

Het beschreven experiment is opgezet om deze waarde bij de hond vast te stellen, bo-
vendien werd de invloed van het dieet op de normaalwaarde nagegaan. Om de
bruikbaarheid van de meting te toetsen werden tevens pathologische waarden vastge-
steld bij een door CCU verwekte leverbeschadiging.

De bepaling van bilirubine in de urine vond plaats volgens een enigszins gewijzigde
methode van Gries en Gries. Bilirubine in serum werd bepaald volgens de me-
thode van Jendrassik en Grof. Serumpyrodruivenzuurtransaminase werd be-
paald volgens de methode van Henley en Pollard, de alkalische fosfatase vol-
gens Bodanski.

In feite wordt niet de exacte 24 h bilirubine excretie weergegeven, maar dc gedurende
24 h geloosde urine, waarin bilirubine voorkomt. De totale 24 h urine bilirubine
excretie (UBV/24h) bij de verschillende diëten lag tussen de 0,01 en 0,7 mg met
een gemiddelde van 0,07 mg en een maximale fysiologische uitscheiding van 0,7 mg
voor het dieet bestaande uit 76% vet, waarvan 44% verzadigde vetzuren, 25%
oleinezuur en 9% linozuur, voor de rest aangevuld met melk.

De totale UBV/24h na een perorale CCU vergiftiging bedroeg het 5 - 25 voudige van
de normaalwaarde met een maximum van 3,5 mg/24h. Het maximum van de uit-
scheiding lag rond de 3e dag na de intoxicatie, na 8 dagen was de UBV/24h weer
tot een normale waarde teruggekeerd.

Seriunbilirubine was maximaal rond de 2e dag, en weer normaal na 7 dagen. Serum-
pyrodruivenzuurtransaminase was eveneens maximaal rond de 2e dag, en een begin-
waarde pas na 20 dagen. Alkalische fosfatase vertoonde een maximum rond de 7e
dag en een normale waarde na 17 dagen.

De cijfers tonen aan dat de totale UBV/24h voor een bepaald dier een tamelijk con-
stante waarde is, maar verschillend van dier tot dier. Het urinevolumen is bij alle
dieren in het experiment onderhevig aan sterke variaties.

De diurese is niet van invloed op de uitscheiding van bilirubine in de urine, evenmin
als het dieet.

De UBV/24h na een CCU intoxatie neemt toe. Het urinevolumen vertoonde geen ver-
anderingen, terwijl bij de mens wel een anurie na CCU intoxatie beschreven is. Het
aangrijpingspunt van de verhoogde urinebilirubine excretie is moeilijk te achterhalen,
wel is er een correlatie tussen de serumbilirubine concentratie en dc UBV/24h. Dc
voor glomerulaire filtratie aangeboden bilirubine is in geval van CCU intoxicatie
verhoogd. De door de CCU veroorzaakte tubulaire necrose verhindert herresorptie.
Volgens recente opvattingen is de tubulaire secretie van bilirubine van geringe bete-
kenis. De bepaling van de UBV/24h heeft enige waarde voor het vaststellen van het
verloop van leveraandoeningen.

F. W. van der Kreek.

-ocr page 424-

Zootechniek

SELENIUMINTOXICATIE BIJ SCHAPEN

N e e t h 1 i n g, L. P., Brown, J. M. M. and Wet, P. J. de: The toxicology and
metabolic fate of Selenium in sheep. ƒ.
S. Afr. vet. med. Ass., 39, 25, (1968).
Uit eerder verschenen publikaties werd de indruk verkregen, dat een chronische,
subklinische seleniumintoxicatie een rol kon spelen bij het ontstaan van geeldikkop-
ziekte en enzoötische Icterus bij het schaap.

Dit was voor de auteurs een aanleiding om experimenteel schapen met selenium te
besmetten. Bij intraveneuze injecties van 3-4 mg per kg lichaamsgewicht trad vrijwel
onmiddellijk de dood in. Bij toediening van veel lagere concentraties trad een chro-
nische seleniumintoxicatie op, die vooral de eiwitstofwisseling ongunstig beïnvloedde.
Er werd klinisch een abnormale wolgroei opgemerkt, nagenoeg een totale stilstand
van de groei der schapen, een uitputtingstoestand en een hemolytische anemie. De
hoogte concentraties van selenium werden in de nieren en de pancreas waargenomen.
De auteurs beschrijven de isolatie van Se-75 taurine, dat in vivo wordt gevormd uit
Se-75 Selenomethionine.

ƒ. M. P. Saes.

FLUOROSE BIJ DIEREN

Schmid, H., Harris, W. F., und S h u p e, J. L.: Flurose bei tieren. Schweiz.
Arch. Tierheilk.,
110, 109, (1968).

Bij de fabricage van aluminium wordt als oplosmiddel kryolith gebruikt, een verbin-
ding van aluminium, natrium en fluor. Tijdens het fabricageproces ontwijkt fluor als
gas of stof in de atmosfeer en slaat op de planten en de bodem neer. Hierdoor kunnen
fluorvergiftigingen bij plant en dier optreden.

Delen van Zwitserland hadden te lijden onder fluorneerslag van een aluminium-
fabriek in het Duitse grensgebied. Over de schaderegeling tussen de fabriek en de
benadeelden trad een geschil op. Teneinde dit geschil op te lossen werd een commissie
van drie Amerikaanse deskundigen benoemd.

Na bestudering van de situatie stelden deze deskundigen een rapport op dat in het
Duits in een artikel wordt weergegeven en dat bestaat uit 24 vragen en antwoorden,
de fluorose van dieren betreffend.

Het rapport geeft een beschrijving van de typische symptomen van een chronische
fluorvergiftiging bij het rund. Normaal nemen de dieren geringe hoeveelheden fluor op
zonder dat zij enige verschijnselen vertonen.
Of het opgenomen fluor schadelijk zal zijn is afhankelijk van:
de hoeveelheid opgenomen fluor,
de tijd gedurende welke fluor wordt opgenomen,
de aard en de oplosbaarheid van de opgenomen fluorverbinding,
de leeftijd van het dier,
de voedingstoestand van het dier,
stressfactoren,

individuele biologische reactie van het betrokken dier.
Vanaf een gehalte van 30-40 p.p.m. in het voer kan fluor schade doen. In tvrijfel-
gevallen vraagt de moeilijk tc stellen diagnose veel onderzoek. Aan de hand van ge-
controleerde praktijkproeven stelde men vast dat een langdurige opname van fluor
géén direct schadelijke invloed heeft op de voortplantingsorganen.
Het in de tanden aanwezige fluoride is een betrouwbaar criterium voor de diagnose.
Botfluorose is in bepaalde gevallen met de hand te voelen in de vorm van laesies en
exotosen. Het fluorgehalte van de urine is ook van nut als het wordt gebruikt als
een gegeven in het gehele klinische beeld.

Als therapie wordt, naast het zorgen voor verminderde fluoropname, aanbevolen om
de dieren bepaalde zouten toe te dienen. Het best werkzame middel schijnt te zijn een
mengsel van Al-chloride en Al-sulfaat.

]. Jacobs.

-ocr page 425-

BOEKBESPREKING

HANDBOEKJE VOOR DE LANDBOUWVOORLICHTER
(Proefstation voor de Akker- en Weidebouw, 3e druk, 323 pag.; ƒ 6,—.)
Dit boekje voorziet blijkbaar in een behoefte gezien de vrij snel op elkaar volgende
drukken. Voor dierenartsen zijn speciaal van belang de hoofdstukken: weide- en
voederbouw, veeteelt en veevoeding en dierziekten.

Uit de eerstgenoemde hoofdstukken noem ik bijv. de onderwerpen: schema minera-
lenonderzoek op een rundveeklachtenbedrijf, de beoordeling en advisering betreffende
mineralen in bodem, plant en dier, opfokschema\'s voor kalveren en groeiverloop van
biggen.

De ,,dierziekten" zijn vooral met het oog op de landbouwvoorlichter behandeld met
de onderwerpen: aangifteplicht dierziekten, mond- en klauwzeer, antibioticawet,
parasitaire ziekten en leverbotziekte.

Daarnaast zijn nog vele algemene informaties van belang betreffende maten, gewich-
ten, opbrengsten en omrekeningsfactoren.

Speciaal voor hen die het belang van de preventieve diergeneeskunde in deze tijd
zien is dit een handig en waardevol naslagboekje.

P. Hoekstra.

WAS GIBT ES NEUES FÜR DEN PRAKTISCHEN TIERARZT? 1968
Dr. W. A. Schmid t-T r e p t o w met medewerking van Dr. D. Schirmeisen
(Jahrbuch 1968 Schlütersche Buchdrückerei Verlaganstalt, 3 Hannover, 616 pag.,
39.50 DM.)

Dit jaarboek is ditmaal verschenen na een interval van twee jaren en sluit dus aan
op het jaarboek 1966. Het bevat ruim 800 referaten van belangrijke artikelen, gepubli-
ceerd in de vakliteratuur in de jaren 1966 en 1967.

Ongeveer 60% van de referaten hebben betrekking op niet-duitstalige literatuur. Op
uitstekende wijze weten de samenstellers zich telkens weer, bij het uitkiezen en be-
werken van de te refereren publikaties in sterke mate aan te passen aan de interessen
en behoeften van de praktizerende dierenarts, zodat ook deze uitgave, die door de
uitgever wederom op uitstekende wijze is verzorgd, vooral voor de practicus, een ruim
overzicht biedt van hetgeen in de betreffende periode in de veterinaire vakliteratuur
is verschenen.

Het werk, dat ruim 600 bladzijden ttclt, is in acht hoofdstukken verdeeld en vermeldt
o.m. gegevens over huid- oor- en oogziekten; chirurgie; verloskunde; puerperale ziek-
ten en mastitis; ziekte- en geneesleer; infectieziekten; vlees- en melkhygiëne; steriliteit
en hygiëne in de fokkerij.

Door de opname van een uitvoerig zakenregister, met ruim 100 trefwoorden, is het
jaarboek vooral ook uitermate geschikt als naslagwerk waardoor een snelle oriëntatie
ten aanzien van nieuwe gegevens en aanwijzingen, die in de praktijk van groot belang
kunnen zijn, kunnen worden verkregen t.a.v. onderwerpen waaraan, op een bepaald
moment, behoefte wordt gevoeld.

P. H. W. Tacken.

STATISTIQUES 1967, TOME 37
(Office International des Epizooties)

Dit jaarlijks overzicht geeft in tabelvorm de gegevens weer, zoals die in de diverse
landen van de wereld zijn verzameld over besmettelijke dierziekten.
In tegenstelling met de rapporten van de F.A.O., die reeds eerder in dit tijdschrift
besproken zijn, zijn deze gegevens niet in een cijfercode overgebracht en daardoor
gemakkelijker terug te lezen. Deze tabellen zijn niet uniform in dien zin, dat alleen
die ziekten er in worden genoemd, die geconstateerd zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 426-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PREVENTIE VAN RHESUS-IMMUNISATIE IN NEDERLAND
Op initiatief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr. R. .).
H. K r u i s i n g a, is de mogelijkheid geopend voor de georganiseerde toepassing op
landelijke schaal van anti-Rhesus (D)-immunoglobuline. De verstrekking zal geschie-
den voor Rijksrekening. Hiervoor komen in aanmerking vrouwen wier bloed rhesus-
negatief is en die na de eerste zwangerschap gevaar lopen anti-stoffen te vormen, die
schadelijk kunnen zijn voor een eventueel volgend kind.\'

De Staatssecretaris heeft hiertoe besloten, omdat de rhesus-immunisatie een medisch
en sociaal probleem van grote omvang is. In ons land worden ongeveer 1250 kinderen
per jaar geboren, voor wie het gevaar bestaat van blijvende invaliditeit, als gevolg
van de omstandigheid, dat hun moeder rhesus-negatief is. Dit gevaar kan worden
afgewend, door tijdige behandeling met één of meer wässeltransfusies, maar de voor-
keur verdient uiteraard een preventieve maatregel. De laatste jaren heeft in ons land
en in het buitenland onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheid tot preventie van
rhesus immunisatie.

Deze mogelijkheid tot preventie geschiedde door aan de moeder kort na de bevalling
anti-rhesus immunoglobuline toe te dienen. De resultaten van deze onderzoekingen
hebben thans voldoende aangetoond dat door een intra-musculaire toediening direct
na de bevalling in bijna alle gevallen de rhesus immunisatie kan worden voorkomen.
Vastgesteld is tevens, dat de immunoglobine geen onaangename of schadelijke bij-
werkingen veroorzaakt.

In opdracht van de Rijksoverheid vindt de bereiding van het preparaat thans plaats
in het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse
Roode Kruis. Het zal voor Rijksrekening ter beschikking worden gesteld evenals de
laboratoriumbepalingen, die aan de toediening vooraf behoren te gaan.
Voorshands heeft Dr. Kruisinga besloten dat de toediening van het preparaat zal
kunnen worden beperkt tot rhesus-negatieve vrouwen na de eerste zwangerschap, ook
in geval de zwangerschap voortijdig eindigt. De toediening is mede afhankelijk van de
afwezigheid van antistoffen bij de moeder en de bloedgroep en rhesusfactor van het
eerste kind. Afhankelijk van de uitkomsten van de toepassing van deze preventieve
maatregel in georganiseerd verband op landelijke schaal en enkele andere gegevens in
dit verband van belang zal door hem nader worden overwogen de maatregel in de
toekomst ook toe te passen bij de geboorte van volgende kinderen.
Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid zal op korte termijn aan gynaecologen,
huisartsen en vroedvrouwen nog nadere richtlijnen verstrekken met betrekking tot de
controle bij de eerste zwangerschap en hoe moet worden gehandeld indien de vrouw
rhesus-negatief blijkt te zijn. Door het Staatstoezicht op de Volksgezondheid zal
daarbij een opgave worden gedaan van de namen en adressen van de laboratoria die
door de Rijksoverheid voor dit doel zijn ingeschakeld en tot welke zij zich kunnen
wenden vcxjr nadere informaties. De bestaande streeklaboratoria voor de Volksge-
zondheid gevestigd te Groningen, Leeuwarden, Enschede, Deventer, Arnhem, Nijme-
gen, Alkmaar, Haarlem, Den Haag, Rotterdam, Dordrecht, Goes, Tilburg, Eindho-
ven, Heerlen, Amsterdam, Utrecht en hun dependances zijn door het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid verzocht hun medewerking te verlenen.
Gestreefd wordt naar een organisatie die het mogelijk maakt, dat in het gehele land
het preparaat tijdig, dat is zo mogelijk binnen 24 uur, in elk geval binnen 48 uur na
de bevalling, kan worden toegediend. Ons land zal hiermede één van de eerste landen
in de wereld zijn, waar de anti-rhesus (D) - immunoprofylaxe georganiseerd wordt
toegepast.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)
STUDIEBEURZEN VOOR KANKERONDERZOEK

Het Internationale Kankerresearchcentrum in Lyon (lARC) stelt voor 1970 studie-
beurzen ter beschikking voor jonge onderzoekers die wensen te worden opgeleid in
één of meer onderdelen van laboratorium- en klinisch kankeronderzoek.

-ocr page 427-

In het bijzonder wordt prijs gesteld op aanvragen voor een opleiding in epidemiologie,
biostatistiek en alle aspekten van milieu-biologie. Bij voorkeur worden de btierzen
verleend aan degenen, die reeds bij een medisch of aanverwant wetenschappelijk on-
derzoek betrokken zijn en het plan hebben zich te blijven wijden aan het kanker-
onderzoek.

De studiebeurzen worden verstrekt voor een periode van één jaar en kunnen worden
benut op elk buitenlands instituut dat daarvoor in aanmerking komt. Een verlenging
van het verblijf tot twee jaar is in speciale gevallen mogelijk. In het algemeen zal
worden geselecteerd uit gegadigden met minder dan vijf jaar post-universitaire erva-
ring in de medische of natuurwetenschappen.

Men dient gerede kennis te bezitten van de geschreven en gesproken taal van het land
waarheen men de studiereis wenst te ondernemen.

De toelagen variëren naar gelang van de levensstandaard in het land van studie. De
reiskosten van de gegadigden — in bepaalde gevallen ook van het gezin — worden
vergoed.
Reisbeurzen

Het Internationale Kankerresearchcentrum in Lyon wil voorts kankeronderzoekers
door middel van reisbeurzen in de gelegenheid stellen bezoeken te brengen aan col-
legae in andere instituten voor overleg over gemeenschappelijke planning van onder-
zoekprojecten en voor het verwerven en de standaardisering van nieuwe onderzoek-
technieken.

De gegadigden dienen actief betrokken te zijn bij het kankeronderzoek. Zij dienen
voorts verbonden te zijn aan de staf van een academisch of onderzoekinstituut en een
graad te bezitten in de natuur- of medische wetenschappen. Een noodzakelijke voor-
waarde is tevens dat de gegadigden zowel woordelijk als schriftelijk de taal beheersen
van het land waarheen men de studiereizen wenst te ondernemen.
De reisbeurzen worden verstrekt voor een periode van ten hoogste drie maanden en
kunnen worden besteed aan een studie in één of in verscheidene instituten en in
één of meer landen. Dc beurzen worden niet verleend voor het bijwonen van con-
gressen of sjTnposia.

De reiskosten naar voor het beoogde doel goedgekeurde centra worden door de beurs
gedekt; bovendien wordt een toereikende toelage voor verblijf en andere incidentele
kosten toegekend.

Verdere informatie alsmede aanvraagformulieren zowel voor de studiebeurzen als
voor de reisbeurzen, zijn verkrijgbaar bij:

The Chief of the Education and Fellowship Programme, International Agency
for Research on Cancer, 16, Avenue Maréchal-Foch, 69-Lyon (6e), France.
De aanvragen zullen in februari, april, juni en oktober van dit jaar in beschouwing
worden genomen.

(Persbericht Ministerie Sociale Zaken en Volksgezondheid).
VLEESPRODUKTIE IN NIEUW ZEELAND

Onder de titel „New Zealand\'s biggest industry" geeft de „informatiedienst" van
N.Z.* een overzicht van de vleesproduktie thans en een prognose voor de toekomstver-
wachtingen, zulks i.v.m. de wereldbehoefte aan vlees. In 1967 werd twee-derde deel
van de produktie geëxporteerd, waarvan ongeveer 300.000 ton lamsvlees, 100.000 ton
schapevlees en 110.000 ton kalfs- en rundvlees.

Uit gegevens van de F.A.O. werd berekend dat er in 1975 een wereldtekort van 5
miljoen ton rundvlees zal zijn. Dit is voor de re,gering aanleiding .geweest om na te
gaan hoe de produktie verhoogd kan worden. Uit onderzoek met groepen Aberdeen-
Angus, Hereford- en Friesian-ossen bleek dat de levend-gevrichtstoename van Friesians
30% hoger was dan van Herefords en 78% meer dan van Aberdeen-Angus. Er is
nog een grote reserve (640.000 stuks) in nuchtere kalveren, die voor vleesproduktie
gebruikt kunnen worden.

(New Zealand Agricultural News; N.Z. information service, P. O. Box 95, Wel-
lington, N.Z.).

-ocr page 428-

Omtrent preventieve maatregelen, m.n. tegen mond- en klauwzeer, wordt meegedeeld
welke deze zijn en waarom ze zo streng zijn. Een der redenen is, dat de dierlijke pro-
duktie voor 1/3 van het nationaal inkomen zorgt. Invoer van vee is alleen toegestaan
uit „ziekte-vrije" landen. In de havens worden de voorraadkamers van de schepen op
slot gedaan en verzegeld. Afvallen, ook van schepen, worden gesteriliseerd. Zelfs de
„oversea-mail", vooral postpakketten uit „Oosterse" landen, worden gecontroleerd.
Ingeval er een besmettelijke veeziekte zou uitbreken, kunnen wettelijke maatregelen
getroffen worden die vergeleken kunnen worden met een oorlogssituatie. Het aange-
taste gebied wordt afgesloten; zelfs personenverplaatsing wordt zeer beperkt. Iedere
dierenarts kan onmiddellijk in overheidsdienst genomen worden; alle mannen boven
18 jaar kunnen ingeschakeld worden bij de bestrijding, die naast „stamping-out" op
isolatie en zonebewaking is gefundeerd. Voor vaccinatie wordt weinig gevoeld, omdat
deze bij enkele diersoorten weinig baat biedt, dan wel te korte immuniteit geeft en
het vee het gehele jaar buiten verblijft.

De verhandeling besluit met een — oud — onderzoekverslag over de produktie-
toename van wol, door gebruik te maken van kunstmeststoffen.

ƒ. H. ƒ. van Gils.

CONGRESSEN

STUDIEDAG VLEESRESEARGHGROEP

Ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Researchgroep voor Vlees en Vlees-
waren TNO zal voor een brede kring van belangstellenden, o.a. uit wetenschap, be-
drijfsleven en vleeskeuringsdiensten, een studiedag worden georganiseerd.
Datum: donderdag 24 april 1969.
Plaats: „Het Slot" te Zeist.

Thema: Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de produktie van vlees en
vleeswaren,; waarin enkele belangrijke recente ontwikkelingen in de vleesproduk-
tie en de consequenties voor de kwaliteit behandeld zullen worden.
Programma:
9.30 - 10.00 Ontvangst en koffie

10.00- 10.30 Prof. Dr. J. H. J. v a n Gils: Terugblik op ontstaan en werk van
de „Researchgroep"

10.30- 11.00 Prof. Dr. Ir. R. D. Politiek, Ir. M. P. M. Vos, Drs. G. J. W.

van derMeij: Produktie van slachtdieren
11.00-11.15 Koffie-pauze

11.15 - 11.45 Ir. H. de Boer, Ir. P. L. B e r g s t rö m: Kwaliteit van het karkas
11.45 - 12.15 Dr. W. S y b e s m a, Dr. J. G. van Logtest ij n: Knelpunten in de

produktie van kwaliteitsvarkens
15.15-14.00 Lunch

14.00 - 14.30 Dr. E. H. Kampelmacher: Volksgezondheidsaspecten
14.30- 15.00 Ir. B. Krol: Bereiding van vleesprodukten
15.00-15.15 Thee-pauze

15.15 - 15.45 Prof. Dr. H. W. J u 1 i u s: Visie op de toekomstige ontwikkeling van de
Research.

Belangstellenden, die aan deze dag willen deelnemen, kunnen zich vóór 1 april a.s.
aanmelden bij de voorzitter. Prof. Dr. J. H. J. van Gils, Biltstraat 166 tc Utrecht.
Gezien het beperkt aantal beschikbare plaatsen zullen de aanmeldingen in volgorde
van binnenkomst worden behandeld.

De kosten van deelname, incl. lunch, koffie en thee en een syllabus, bedragen ƒ 10,—,
vooraf te voldoen op gironummer 145203 t.n.v. S.V.O. te Utrecht met vermelding
„Studiedag Vleesresearchgroep".

AKADEMIEDAGEN, 1969

De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen organiseert jaarlijks een
2-daagse bijeenkomst, de z.g. Akademiedagen. In 1969 wordt deze manifestatie ge-
houden voor de provincies Noord-Brabant en Limburg, en wel in
Eindhoven op
8 en 9 april.

-ocr page 429-

Deze jaarlijkse manifestatie heeft ten doel enerzijds meer bekendheid te geven aan
taak en betekenis der Akademie en anderzijds het contact tussen de Akademie en de
regionale organisaties en verenigingen op het gebied der wetenschappen te verstevigen,
alsook de belangstelling voor de wetenschap in het algemeen te stimuleren.
Tijdens de Akademiedagen worden o.m. een 5-tal lezingen gehouden, gewijd aan het
thema industrie - maatschappij - wetenschap. Als sprekers zullen optreden:
Prof. Dr. H. B. G. C a s i m i r: De natuurwetenschappelijke achtergrond van de

moderne industrie.

Prof. Dr. K. Posthumus : Wetenschappelijk onderwijs en moderne industrie.
Prof. Dr. L. J. R
o g i e r : Brabant gisteren en nu.
Dr. Ir. Th. P. T r o m p : Ontwikkelingslanden en westerse industrie.
Dr. J. Voogd : Moderne industrie en maatschappelijke verant-

woordelijkheid.
Na elke lezing is er gelegenheid tot discussie.

Voorts staan nog op het programma een ontvangst door een officiële instantie, een
of meer excursies, een ontspanningsavond en enige maaltijden. De kosten, verbonden
aan maaltijden en excursie (s) komen voor rekening van de deelnemers.
Wij zouden het zeer op prijs stellen, indien u uw leden in kennis zoudt willen stellen
van de te houden bijeenkomst, opdat belangstellenden alvast de data 8 en 9 april
1969 kunnen reserveren voor bijwoning van de Akademiedagen. Het definitieve pro-
gramma zal, zodra dit gereed is, worden gedistribueerd. Aan dit programma is tevens
een aanmeldingsformulier gehecht.

Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de Plaatselijke Regelingscommissie,
die werd ingesteld voor de organisatie ter plaatse, dan wel tot het bureau der
Akademe.

Voorzitter van de commissie is Mr. J. R. van Eerde secretaris van de Technische
Hogeschool Eindhoven (tel. 040 - 3 32 22), secretaris\'is Mr. F. W. J. Heukensfeldt
Jansen, Hoofd van de Afdeling Public Relations van N.V. Philips te Eindhoven (tel.
040 - 6 00 00, toestel 5241).\'

Uiteraard is het mogelijk thans reeds het benodigde aantal programma\'s op te geven.
Deze worden dan zo spoedig mogelijk toegezonden.

DIERPROEVEN BIJ KANKERSPEURWERK

Van 12-23 mei 1969 zal tc Amsterdam in samenwerking tussen het Internationaal
Centrum voor Kankers{>eurwerk te Lyon en het Nederlands Kankerinstituut een in-
ternationale cursus worden georganiseerd over het onderwerp:
Techniques with Experimental Animals in Cancer Research.

De Directeur van de cursus is de Nederlandse professor Dr O. Mühlbock, Hoofd
Afdeling Biologie van het Nederlands Kankerinstituut.

Dp cursus is bedoeld om de cursisten een gespecialiseerde opleiding te geven in de
belangrijkste Eispecten van dierproeven bij kankerspeurwerk.

Nadfre bijzonderheden worden door het Nederlands Kankerinstituut verstrekt. (He-
rengracht 255 te Amsterdam).

(Persbericht Ministerie Sociale Zaken en Volksgezondheid).

GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIERKUNDE
7e Wetenschappelijk Congres, 8-10 mei, Nijmegen.

Boveigenoemde organisatie houdt in samenwerking met de Stichting Landelijke
Werlicomniissie Laboratoriumdieren in mei haar 7e wetenschappelijk congres te
NijrrKgen.

Van het Congres verscheen het keurig verzorgde voorlopige programma met volledige
inlichtingen over de te houden voordrachten, de wijze van aanmelding, deelnemers-
prijs enz.

Voor nadere informatie wende men zich tot collega Dr. M. J. Dobbelaar, Geert
Groo:eplein Noord 29, Nijmegen.

-ocr page 430-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

INSPECTIE GELDERLAND.

Het bureau van de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid in het district/ambtsgebied Gelderland is van Epe
verplaatst naar Arnhem.

Het nieuwe adres luid: Pels Rijckenstraat 1, Arnhem, tel. 08300 - 3 10 21.
INSPECTIE NOORD-BRABANT.

Het telefoonnummer van de Inspectie Noord-Brabant, Havensingel 1 te \'s-Hertogen-
bosch, is gewijzigd van 04100-4 30 66 in: 04100-2 53 21.

DE AMERIKAANSE KWESTIE.

Ter gelegenheid van de behandeling van de Landbouwbegroting 1969 in de T weede
Kamercommissie van Landbouw en Visserij op donderdag 30 januari 1969, heeft de
Minister van Landbouw en Visserij een toelichting gegeven op het feit dat Ameri-
kaanse veterinaire autoriteiten een aantal gemeentelijke en particuliere slachthuizen
in Nederland hebben afgekeurd voor toelevering van vlees aan fabrikanten van voor
export naar de Verenigde Staten van Amerika bestemde vleeswaren.
Minister Lardinois zei het volgende:

,,Er is over deze kwestie enige ongerustheid ontstaan, omdat enkele slachthuizen in
Nederland de laatste tijd voorlopig geen goedkeuring meer kregen om vlees aan de
Verenigde Staten te leveren. Tot goed begrip wil ik over de achtergrond hiervan iet\'
mededelen.

De Verenigde Staten hebben sinds 1963 aangedrongen om toe te staan dat door
Amerikanen Nederlandse slachthuizen konden worden geïnspecteerd. Wij hebben
hiervoor nooit bijzonder veel gevoeld. Wij meenden, dat er sprake was van een te
vérgaand verzoek. Lange tijd hebben de Verenigde Staten hiermede genoegen geno-
men, te meer omdat zij evenals alle andere landen, met betrekking tot de steeds verder
gaande eisen, die aan de veterinaire begeleiding van de slachthuizen worden gesteld,
zelf moeilijkheden hadden. Zij hebben zich ook in het verleden, onder meer door de
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, laten adviseren omtrent onze ervaringen.
Zij hebben daarvan gebruik gemaakt.

Dit is tot voor kort goed gegaan. Kort geleden is de aandrang uit Amerika echter
veel sterker geworden, omdat in Amerika een nieuwe wet in werking is getreden in
1967. Het belangrijkste punt hierbij is, dat de administratie in Amerika had voorge-
steld om vlees, dat uit het buitenland in Amerika werd ingevoerd, te onderwerpen
aan een gelijkwaardige keuring als het vlees uit Amerika. Dit is door het Huis van
Afgevaardigden gewijzigd in een gelijke vleeskeuring, zodat het woord ,,gelijkwaar-
dig" is verdwenen. Dit heeft de uitvoerende diensten in Amerika voor een nieuw
dilemma geplaatst en men heeft dan ook zeer grote druk uitgeoefend om rechtsstreeks
inspecties te mogen uitvoeren.

De belangrijkste Europese exportlanden van vlees naar Amerika zijn Nederland, De-
nemarken en Polen. Denemarken en Polen hebben aan deze druk toegegeven en wij
zijn toen in de positie gekomen, dat vrij deze inspecties niet meer konden weigeren,
ook met het oog op onze exportbelan.gen. Deze export naar de Verenigde Staten beliep
vorig jaar meer dan 200 miljoen.

Overigens moet ik zeggen, dat de eisen van de Amerikanen met betrekking tot bij
voorbeeld de inrichting van slachthuizen niet zo veel verschillen van de eisen, die wij
reeds hebben geaccepteerd in het kader van de E.E.G. De E.E.G.-richtlijnen hadden
echter nog een bepaalde doelgerichtheid en op deze wijze werden zij in de meeste
landen ook geïnterpreteerd. Door deze Amerikaanse actie is dit echter versneld, want
wij moeten nu versneld voldoen aan de E.E.G.-eisen en aan de Amerikaanse eisen.
Hieruit zijn wel enige moeilijkheden voortgekomen, maar de ontneming van de ver-
gunning is niet blijvend. Deze ontneming kan snel worden herroepen, indien aan de

-ocr page 431-

inspectie-eisen wordt voldaan. Meestal zijn dit voorsdhriften met betrekking tot het
personeel. Men eist bij voorbeeld, dat de keuringen niet alleen door keurmeesters
worden verricht, maar ook door dierenartsen. Hiedoor moesten vrij voor 1 oktober zeer
snel ongeveer 100 dierenartsen werven, hetgeen extra kosten met zich heeft meege-
bracht en wij hebben dan ook de keuringstarieven moeten aanpassen. Voorts worden
er vrij stringente eisen gesteld met betrekking tot de slachtcapaciteit van de slacht-
huizen, waardoor men in een bepaalde ruimte niet méér dieren mag slachten dan een
bepaalde hoeveelheid. Hierdoor zijn dc meeste moeilijkheden ontstaan.
Ik verwacht, dat wij niet snel van deze eisen zullen worden verlost, maar ik verwacht
ook, dat het samenspel met de Amerikaanse inspecteurs, die beslist geen handels-
politieke motieven of ander motieven hanteren, op den duur beter zal worden. Wij
hebben reeds ervaring met Amerikaanse inspecteurs, namelijk op het gebied van de
bollenexport naar Amerika.

Op dit gebied hebben wij reeds zeer lang geleden de Amerikanen de toestemming
gegeven, ook in het belang van onze eigen export, om hier te lande aanwezig te zijn
bij de inspectie door de Plantenziektenkundige Dienst. In wezen is het daar een veel
eenvoudiger zaak, omdat deze keuring door één dienst met één directie geschiedt,
terwijl de slachthuizen een gemeentelijke zaak vormen. Wij zijn zo langzamerhand in
een stadium gekomen, waarin wij een zeer ver gaande reorganisatie met betrekking
tot het gehele slachthuiswezen in Nederland moeten overwegen. De gehele moderne
ontwikkeling in deze sector dvringt nu eenmaal tot veel grotere eenheden en ik ver-
wacht ook, dat binnen niet al te lange tijd de eerste beslissingen met betrekking tot
de keuring en met betrekking tot een eventuele reorganisatie van het slachthuiswczen
moeten worden genomen. Het is ook een handicap, dat wij niet zonder meer als er
bepaalde moeilijkheden zijn, aan de gemeenten kunnen adviseren om de zaak vlug
in orde te brengen, zeker niet als er belangrijke investeringen bij betrokken zijn. Dit
betekent dus wel, dat wij niet moeten verwachten dat wij dit soort moeilijkheden zeer
snel zullen hebben opgelost. Wij zullen er inderdaad een tijd mee blijven zitten.
Het zou derhalve wel belangrijk zijn — ik wil dit ook bevorderen — als wij tot een
zeer intensief en misschien ook wel tot een werkelijk institutioneel overleg zouden
kunnen komen, waarin uiteraard onze Veeartsenijkundige Dienst tezamen met het
bedrijfsleven een centrale postie zou innemen. Er wordt op het ogenblik zowel intern
als extern overleg over gevoerd en ik stel mij voor aan het overleg vooral met deze
bedrijven en in het algemeen ook met de organisatie van slachthuisdirecteuren per-
soonlijk deel te nemen. Door de betrokken dienst is dit in werking gesteld. Wij zullen
dus moeten proberen met elkaar oplossingen te vinden, die enerzijds niet te kostbaar
zijn en anderzijds tegemoet komen aan de gerezen moeilijkheden".

WIJZIGING VERVOERSBESCHIKKING RUNDEREN 1968.

Bij beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 30 januari 1969, ge-
publiceerd in de Nederlandse Staatscourant no. 22 onder nr. J. 3048, zijn enkele wij-
zigingen aangebracht in de Vervoersbeschikking runderen 1968. Deze wijzigingen zijn
met ingang van 1 februari 1969 van kracht geworden.

Jaarlijks zijn er twee entingspcrioden waarin runderen tegen mond- en klauwzeer
moeten worden geënt en wel:

a. de voorjaarsenting van 1 februari tot 15 april, voor 1969 dc entingsperiode
1969 I;

b. de najaarsenting van 1 september tot 16 december, voor 1969 de entingsperiode
1969 II.

Het tijdstip in die perioden, waarop de veehouder zijn dieren laat enten, wordt het
entingstijdstip van zijn bedrijf genoemd.

Bij de voorjaarsenting moeten de veehouders al hun runderen die op het entingstijd-
stip ouder zijn dan 4 maanden laten enten en bij de najaarsenting de runderen ouder
dan 4 maanden en geboren op of na 1 oktober van het voorgaande jaar.
Dieren die op een bedrijf na het entingstijdstip de leeftijd van 4 maanden bereiken,
behoeven in de betreffende periode op dit bedrijf niet te worden geënt.
Wanneer aan een bedrijf in een entingsperiode en na het entingstijdstip van dat be-

-ocr page 432-

drijf, runderen werden toegevoegd afkomstig van een bedrijf waar ze niet aan de
periodieke enting werden onderworpen, dan moesten ze tot dusver op het bedrijf van
toevoeging alsnog worden geënt, zo ze voor enting in die periode in aanmerking
kwamen.

De eerste wijziging die hierin door bovengenoemde beschikking is aangebracht is dat
runderen, in de najaarsentingsperiode toegevoegd aan een bedrijf na het entings-
tijdstip op dat bedrijf, niet meer behoeven te worden geënt in die periode, ongeacht
dus of op het bedrijf van herkomst de enting al dan niet is geschied.
De tweede wijziging houdt in dat de enting van dieren op een leeftijd jonger dan 4
maanden, niet meer als een enting zal worden aangemerkt op grond waarvan vervoer
van dat rund zal kunnen geschieden.

De derde wijziging betreft in de eerste plaats een aanvulling t.a.v. het vaststellen van
een entingsdatum voor uit E.E.G.-landen geïmporteerde runderen, omdat ingevolge
de vervoersbeschikking een rund tenminste 14 dagen voor het vervoer moet zijn ge-
ent en een dergelijke entingsdatum niet in het E.E.G.-certificaat is opgenomen.
Een geïmporteerd rund als bovenbedoeld wordt thans geacht te zijn geënt een maand
voor de dagtekening van het bij het rund behorende E.E.G.-certificaat. Daarnaast
wordt, om te voorkomen dat de toevoeging van een uit een E.E.G.-land geïmporteerd
rund de status van geënt rundveebeslag aantast, zo\'n toegevoegd rund geacht te zijn
geënt in de entingsperioden welke zijn verstreken voor de voor dat dier vastgestelde
entdatum.

Rund veebedrijven die niet hebben voldaan aan de in de Vervoersbeschikking run-
deren 1968 opgenomen bepalingen met betrekking tot de najaarsenting 1968 kunnen
in 1969 pas worden gelijk gesteld met een geënt rundveebeslag, wanneer is voldaan
aan de volgende punten:

1. het laten verrichten van de voorjaarsenting 1969.

2. minstens 2 maanden na de onder 1 genoemde enting alle op of na 1 oktober 1967
geboren runderen, die reeds op 30 november 1968 tot het betreffende rundvee-
beslag behoorden en op dat tijdstip 4 maanden of ouder waren, laten herenten.

Wanneer hieraan is voldaan, kan de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst ge-
lijkstelling verlenen.

Deze gelijkstelling kan echter niet ingaan vóór 15 april 1969.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
JANUARI 1969.

M

\'c

h

t/3

s.

•u
>

■•ë
O
X

s

<f>
c

O

-a

3

u
tq

"o

1
>

l tt

a
>

U
£

<

li

B

u

t-,
V

Si

O

T3

^

"t;

c

3 i

3

M

0

rt ;
3 !

•s

t/3

a

u

V

OJ
l. >

? ü
I

Pi 3

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

1

6

1

27

4
1

8
25
23
6
9
5
11
1

1 ,

-ocr page 433-

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

MOND- EN KLAUWZEER.

Van 1 tot 15 januari 1969 zijn volgens opgave van de Italiaanse Veeartsenijkundige
Dienst in Italië 43 gevallen van mond- en klauwzeer geconstateerd.
Over de tweede helft van januari werden in Frankrijk twee bedrijven in het departe-
ment Aisne aangetast door mond- en klauwzeer. In beide gevallen werd virus van
het type C vastgesteld.

Alle voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren van deze bedrijven, 632 varkens, 85
runderen en 43 schapen werden opgeruimd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de eerste helft van januari 1969 werden in Spanje 42 bedrijven met 1389 var-
kens aangetast door Afrikaanse varkenspest. Aan de ziekte stierven 205 dieren en
1184 verdachte dieren werden geslacht.

-ocr page 434-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Maart,

4—28, Cursus Medische Mycologie, Baarn. (pag. 1576 (1968))
10—13, Philips Nederland N.V., Groep Laboratorium Instrumentatie (Eindho-
ven). Congres „Analyticum \'69", Conferentieoord „de Blije Werelt",
Luntcren.

11, Ned. Zoötechn. Vereniging. Studiedag, (pag. 281)

13, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Restaurant Royal,

Arnhem, (pag. 349)
13, Afd. Noord-Brabant. K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Albert van

Dalsumzaal, Stadsschouwburg, Tilburg, (pag. 349)
18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-
laan, Amsterdam (O.), (pag. 165)
24, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
Vita, Zeist. (pag. 231)
27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

April,

8— 9, Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen, Akademiedagen, Eindhoven, (pag.
404)

10—12, Nederlands natuur- en geneeskundig Congres, 41e Congres, Groningen.
15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Excursie naar Maasbracht (16.00 uur), ver-
gadering te Roermond (18.00 uur), (pag. 423)
15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968))
24, Researchgroep Vlees en Vleeswaren T.N.O. Studiedag, „Het Slot", Zeist,
(pag. 404)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968), 423)

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.

7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.

8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen, (pag. 405)

8—11, Deutscher Tierarztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam (pag. 405)
14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum ^,de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968), 344)

9—11, lOe Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel, Born. (pag,
423)

23—28, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542
(1967), 539, 603 (1968))

-ocr page 435-

September^

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.
22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968))

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
11 —12, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

The Human Landscape

Onder deze titel werd door Dr. Rene Jules Dubos, Professor of the Rockefeller Uni-
versity, op 9 december 1968 op het Department of State in Washington D.C., een
lezing gehouden voor wetenschapsmensen en buitenlandse diplomaten.
Ondanks al onze grootspraak, aldus Dr. Dubos, leven wij in feite helemaal niet in
een wetenschappelijk tijdperk. Ons wetenschappelijk denken heeft zich nog niet
serieus gericht op het scheppen van een wenselijk menselijk bestaan voor dit mo-
ment en nog minder voor de toekomst. Wetenschapsmensen en technici zullen zich
moeten gaan bezighouden met het oplossen van problemen die zij zelf hebben ge-
schapen, zoals de roofbouw op de natuur, de verontreiniging van ons milieu, over-
bevolking van steden, rassen- en nationale conflicten, enz. De voordelen van onze
wetenschappelijke „vorderingen" — zoals ruimtevaart, atoomenergie, robots, ver-
voersmiddelen — worden betaald met nieuwe gevaren en bedreigingen voor onj
menselijk welzijn. Mensen van vlees en bloed zullen toch weinig onder de indruk
zijn van deze „vorderingen", die vaak uit militaire en concurrentie-overwegingen
voortkomen, als daarmee onze planeet aarde ongeschikt voor menselijk leven wordt.
Niet alleen op nationaal maar ook op wereldniveau moeten problemen worden
aangepakt, zoals de beïnvloeding van het weer, controle over epidemieën, bescher-
ming van plant- en diersoorten, de „brain drain", ondervoeding, geluidshinder, en
de verontreiniging door zifvallozing op land, in de atmosfeer en in onze meren, ri-
vieren en oceanen. Dr. Dubos voorspelde dat over 5 a 10 jaar alle universiteiten
een richting in „environmental sciences" zullen hebben en dat voor de industrie
een grote markt op dit gebied zal ontstaan.

De lezing van Dr. Dubos en het Conservation Yearbook no. 4 van het Department
of Interior „Man...... An Endangered Species?" (100 pagina\'s met 75 foto\'s, waar-
van 55 in kleur; GPO $ 1.50) zijn ter inzage verkrijgbaar.

(Washington News no. 12 (1968, uitgave van Royal Neth. Embassy, Scientific Office,
4200 Linnean Av. Washington, D.C. 20008- U.S.A.).

-ocr page 436-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
K. de Vink

Op 12 januari 1969 overleed in de flat van bejaarden
„De Burcht" te Wassenaar in de leeftijd van bijna
94 jaar onze collega Klaas de Vink, oud veterinair
inspecteur van de volksgezondheid tevens inspecteur
van de veeartsenijkundige dienst.

De Vink werd geboren op 19 maart 1875 te Gronin-
gen waar zijn vader N. H. predikant was. Merkwaar-
dig is, dat uit dit gezin van zeven kinderen er zes reeds
op middelbare leeftijd zijn overleden, terwijl de enig
overgebleven zoon een uitzonderlijk hoge leeftijd mocht
bereiken.

Na zijn H.B.S. opleiding werd de Vink in september
1893 ingeschreven als leerling van de toenmalige
Rijksveeartsenijschool te Utrecht^ waaraan in die tijd
nog een internaat was verbonden (afgeschaft in 1899).
De Rijksveeartsenijschool stond vanaf 1877 onder lei-
ding van de hoogst bekwame doch tevens zeer strenge
Dr. Wirtz. De interne leerlingen waren dan ook aan
nauwgezette huisregels gebonden, hetgeen uiteraard bij
deze jonge mensen wel eens tot spanningen aanleiding

gaf-

Op 22 juli 1899 werd het diploma van veearts ver-
worven, waarna de Vink zich te Bleskensgraaf vestigde.
Reeds na een jaar verhuisde hij naar Zoetermeer, waar-
schijnlijk omdat een paardenpraktijk voor hem meer
aantrekkelijk was.

Hij huwde met mej. Maria de Raad, uit welk huwelijk
3 zonen zijn geboren, die alle drie nog in leven zijn.
Géén van hen heeft vaders beroep gekozen: de oudste
zoon woont in Australië, de beide anderen in Neder-
land.

In 1905 werd de Vink benoemd tot plaatsvervanger
van de districtsveearts, wien \'s-Gravenhage als stand-
plaats was aangewezen. Toch scheen de praktijk hem
niet te hebben bevredigd, daar hij reeds in 1911 een
benoeming aanvaardde als Rijksveearts, belast met de

-ocr page 437-

bestrijding van de tuberculose onder het rundvee ter
standplaats Leiden. In 1913 werd de Vink aangesteld
als districtsveearts met standplaats Venlo. In 1917
werd hij overgeplaatst naar Alkmaar.
Bij K.B. van 30 december 1924 volgde de benoeming
tot veterinair inspecteur van de volksgezondheid te-
vens inspecteur van de veeartsenijkundige dienst, daar
met ingang van 1 januari 1925 heide diensten onder
één Hoofd kwamen te ressorteren. In mei 1925 volgde
de overplaatsing naar Rotterdam, daarna vanaf 1929
de plaatsing te \'s-Gravenhage.

Op 1 april 1940 werd hij gepensioneerd en bij deze
gelegenheid benoemd tot officier in de orde van Oran-
je Nassau. Nog heel goed herinner ik mij dit afscheid,
omdat ik zelden zo\'n jeugdig uitziende gepensioneerde
heb meegemaakt (ook later niet). Uit de zeer grote
belangstelling, zowel van de Overheidsorganen als van
de dierenartsen^ bleek wel hoezeer de Vink gewaar-
deerd werd.

Geen wonder, dat de nog volkomen vitale de Vink niet
stil ging zitten en reeds spoedig werd hij dan ook door
de toenmalige C.M.C. (Coöperatieve Melk Centrale)
aangesteld als adviseur-deskundige inzake de t.b.c.-
bestrijding. Later is dezelfde functie overgegaan naar
de C.C.V.M. (Centrale Commissie voor Melkhygiëne).
In verband met het inmiddels in werkring treden van
de Gezondheidscommissie voor dieren werd genoemde
functie per 1 jan. 1952 opgeheven.
Vanaf mei 1950 tot 1 januari 1960 was de Vink nog
werkzaam als voorzitter van de provinciale commissie
voor veearbitrage in Zuid-Holland.
In 1960 vond de toen 85-jarige het welletjes.

Mijn persoonlijk contact met de Vink dateert vanaf
1929, toen ik als practicus tevens Keuringsdierenarts
te Nieuwveen was gevestigd en uit dit contact is, on-
danks het vrij grote leeftijdsverschil, een vriendschap
gegroeid, die tot het einde van zijn leven is blijven
bestaan. Zijn jeugdige verschijning en zijn beminnelijk
optreden deden dit leeftijdsverschil volkomen over-
bruggen.

De Vink was een gaaf mens in de beste zin van het
woord. Daarnaast een voortreffelijk ambtenaar, die
zich door grote wijsheid liet leiden. Zijn optreden was
bescheiden en welwillend. Menig uur heeft hij in ons
huis doorgebracht en mijn vrouw en ik vonden dit
altijd gelukkige uren.

Als er eens een tekortkoming was in je dienst of je
had een fout gemaakt (wie maakt die niet in zijn le-
ven?) dan bracht de Vink je dit onder het oog op
zulk een charmante wijze dat je het gevoel kreeg alsof
je fout zelfs nog een soort „verdienste" was geweest.
Men vergete niet, dat in de beginperiode, toen de
vleeskeuringswet in 1922 in werking trad, onze taak,
enerzijds als practicus dus de vertrouwensman van de
veehouders en anderzijds als Keuringsambtenaar zeer
moeilijk was.

-ocr page 438-

Waren er moeilijkheden dan stond de Vink als collega
naast je zo dit mogelijk was, ook tegenover soms on-
willige gemeentebesturen. Vele dierenartsen en ook ik
zullen dan ook met gevoelens van grote dankbaarheid
aan hem terugdenken en hem nooit vergeten.
Een typische bijzonderheid is nog dat zijn schrift uit-
muntte door duidelijkheid. Hij bezat^ wat men noemt,
een prachtige hand van schrijven. Als curiosum heb ik
nog altijd een briefkaart van hem bewaard, die hij
ons schreef toen hij reeds 89 jaar was en het schrift
vertoont nog geen enkele aarzeling of trilling.\'
In november 1967 begon de afbraak van dit stoere
lichaam, tot in januari van dit jaar het einde kwam.
(Zij hadden altijd gehoopt en verwacht dat hij nog
eens de 100 zou halen; helaas heeft dit niet zou mo-
gen zijn.)

Van de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde was hij
een trouw lid, die tot op hoge leeftijd nog de verga-
deringen, ook van de afdeling Zuid-Holland, bezocht.
Ook daar wenste hij een bescheiden rol te spelen. Zel-
den mengde hij zich in de discussies ofschoon hij een
goed luisteraar was.

Bij de crematie op 16 januari in het crematorium
Nieuw Eykenduynen te \'s-Gravenhage gaf slechts een
klein aantal collega\'s van hun belangstelling blijk. Men
vergete daarbij niet, dat velen hem niet meer hebben
gekend en de tragiek van de ouderdom is nu eenmaal
dat het eenzaam om je heen wordt, vooral als men
zo\'n uitzonderlijk hoge leeftijd mag bereiken.
Een zoon van de overledene (Ir. M. de Vink) voerde
als enige het woord.

Uit deze woorden kwam. wel zeer duidelijk naar voren,
hoe zeer de kinderen hun vader, met al zijn eenvoud
en bescheidenheid zelfs ook in het gezin, hadden lief-
gehad.

Moge hij in vrede rusten!

Alphen ajd Rijn M. Karsemeijer.

-ocr page 439-

IN MEMORIAM
M. Visser

Met grote verslagenheid werden we op zondag 1 juni
1968 in kennis gesteld van het plotselinge overlijden
van Kees Visser.

Samen met zijn vrouw op vakantie aan de Italiaans-
Zwitserse meren — waar zij beiden zo graag verble-
ven — werd hij in Pina (Italië) door een hartaanval
getroffen, waaraan Kees op 1 juni -— in de kracht van
zijn leven — is gestorven.

Maarten Visser — door ieder gekend als Kees Visser —
werd op 19 juli 1917 geboren te Rijsoord.
Reeds op 16 jarige leeftijd behaalde hij het eindexa-
men H.B.S. te Rotterdam. Hij ging daarna 2 jaar
werken op het kantoor bij de ,J^ederlanden van 1845"
te Amsterdam. Na de vervulling van de militaire dienst
zwaaide collega Visser in 1938 af als vaandrig.
Inmiddels had hij door zijn zwager kennis gemaakt met
het veterinaire beroep. Zijn levensloop nam daardoor
een geheel andere wending. In 1938 begon hij met zijn
studie voor dierenarts en een jaar later slaagde hij met
lof voor z\'n propaedeutisch examen.
Door dreigend oorlogsgevaar moest hij de studie on-
derbreken en opkomen in militaire dienst. Hij maakte
het oorlogsgeweld in volle omvang mee in de Grebbe-
linie. Na de meidagen van 1940 werd de studie weer
opgevat. Het gelukte hem daarna het le doctoraal
te halen. Toen hij zich in mei 1943 als officier bij de
Duitsers moest melden dook Kees spoorslags onder bij
zijn zwager collega J. J. van Dijk te Oudewater en
later bij collega L. Eikelenboom te Uithoorn.
In Uithoorn leerde hij zijn vrouw, Nina Eikelenboom.
kennen, met wien hij in maart 1947 is getrouwd.
In oktober 1945 hervatte hij zijn studie en presteerde
het om. in 13 maanden zowel het 2e doctoraal examen
als het veeartsexamen te halen, In november 1946
studeerde hij af.

Zijn hart ging uit naar de praktijk en hij vestigde zich
in 1947 als praktizerend dierenarts in Woudenberg.
Daar bouwde hij een grote praktijk op. Door zijn vol-
ledige inzet en grote kennis van zaken verwierf hij in

-ocr page 440-

korte tijd hoog aanzien als praktizerend dierenarts.
Met veel lof wordt nog steeds door de veehouders ge-
sproken over zijn nauwgezette wijze van praktizeren en
over zijn hoge mate van plichtsbetrachting.
Daarnaast was hij hoofd van de vleeskeuringsdienst van
de gemeente Maarn en plaatsvervangend Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst.

Naast zijn drukke praktijkwerkzaamheden vond hij nog
voldoende tijd om zich intensief in te zetten voor de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde. Het secretariaat van de afdeling Utrecht
werd gedurende 8 jaar op voortreffelijke en originele
wijze door collega Visser verzorgd. Zowel in de ver-
gaderingen van de afdeling als in de vergaderingen van
het bestuur werd zijn mening met aandacht en respect
beluisterd. De notulen en de verslagen van die tijd ge-
tuigen van een punctuele verslaggeving. Zijn mede-
bestuursleden bewaren nog de meest prettige herinne-
ringen aan die bijeenkomsten. Je leerde elkaar daar
pas kennen en waarderen. Met verve streed Kees voor
de belangen van de dierenarts en in het bijzonder voor
die van de praktizerende dierenarts.
In de Groep Pluimveewetenschappen heeft hij eveneens
het secretariaat een aantal jaren waargenomen. Verder
was hij plaatsvervangend lid van de Arbitrage-advies-
commissie te Utrecht. Zijn administratieve kwaliteiten^
uitgevoerd op de meest accurate wijze, kwamen even-
eens tot uiting in zijn altijd uitstekende verhouding
met de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren en
met de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst.
Op 1 januari 1962 werd hij, op herhaald verzoek, be-
noemd tot dierenarts-directeur van N.V. Aesculaap te
Eindhoven. Het verlaten van zijn praktijk was voor
hem en zijn vrouw een moeilijke beslissing, die eerst
na lange aarzeling werd genomen. Met de hem eigen
inzet van alle krachten heeft hij N.V. Aesculaap doen
uitgroeien en de nieuwe vestiging te Boxtel bewerk-
stelligd.

Op abrupte wijze werd dit actieve en nog veel belo-
vende leven afgesneden. Op 8 juni waren vele collegae
en vrienden naar Driehuis-Westerveld gekomen om
collega Visser de laatste eer te bewijzen. Onder de in-
drukwekkende tonen van het hem zo dierbare Absyrtus-
lied vond de crematie plaats.

Ons medeleven gaat uit naar zijn vrouw, die geheel
alleen is achtergebleven. Het verdriet voor haar lijkt
onoverkomelijk. Zij moge troost vinden in de gedachte
dat zij Kees zowel in de praktijk als in zijn werkzaam-
heden bij N.V. Aesculaap steeds tot grote en wezenlijke
steun in geweest. Kees heeft ons hiervan graag getuigd.
Met collega Visser is een goed mens en een fijne col-
lega-dierenarts van ons heengegaan, waaraan velen de
prettigste herinneringen zullen bewaren.
Hij ruste in vrede.

Mijdrecht A. E. Burggraaff

Bilthoven Joh. Kraai

Kockengen A. S. Schneider

-ocr page 441-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, dd. 9 januari 1969.
Wegens bedanken van Prof. Dr. J. H. J. van Gils voor het voorzitterschap van de
Redaktie van het Diergeneeskundig Jaarboek, zal worden uitgezien naar een nieuwe
voorzitter.

De tarieven voor de georganiseerde dierziektebestrijding voor het jaar 1969 worden
goedgekeurd.

Prof. Dr. G. H. B. Tennissen aanvaardt herbenoeming in de Geneesmiddelencommissie.
Het Hoofdbestuur hecht zijn goedkeuring aan deelname van de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten en keuringsdierenartsen aan een studiecommissie inzake
„vleeskeuring", ingesteld door de Vereniging van Nederiandse Gemeenten.
Een binnengekomen rapport van de Groep K.I. en Zootechniek inzake specialisatie
zal na ontvangst van het rapport van de Grote Commissie Specialisatie in behandeling
worden genomen.

Besloten wordt een publikatie voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde te maken
inzake bemiddeling bij praktijkovememing en associatie.

Er zal een subsidie worden gegeven aan een Congres te organiseren door de Stichting
„Landelijke Werkcommissie Laboratoriumdieren".

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met het verzoek van de afdeling Gelderiand de jaar-
vergadering in het jaar 1970 te organiseren.

Betreffende de diergeneeskundige verzorging van diensthonden, zullen nieuwe voor-
stellen worden gedaan aan het Ministerie van Defensie.

Het Hoofdbestuur zal de leden van de Redaktie Advies Raad officieel benoemen.
Het Hoofdbestuur gaat ermee akkoord dat de Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde zal trachten voor de uitgave van de Engelse nummers van het
T.v.D. een subsidie te verkrijgen.

Contact zal worden opgenomen met de Engelse Maatschappij voor Diergeneeskunde
inzake hun interne organisatie.

Er wordt verslag uitgebracht over de stand van zaken bij de besprekingen in het
Comité de Liaison. Het recht van vrije vestiging van dierenartsen — niet in loon-
dienst — verkeert in vergevorderde staat van voorbereding.

Verschillende financiële en persoonlijke problemen worden afgehandeld.

de secretaris,
M. A. Moons,

Contributie 1969.

Van uitstel komt afstel.

Dit geldt ook voor de betaling van de contributienota 1969 welke dezer dagen aan
alle leden werd toegezonden.

Gaarne dringend verzoek deze voor 1 april te voldoen.

BESLUITEN GEORGANISEERDE DIERZIEKTENBESTRIJDING
Tarieven voor 1969 (1 mei - 31 dec.)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft zich beraden over de tarieven die in het kader van de georgani-
seerde bestrijding van dierziekten zullen gelden voor het boekjaar 1969 aanvangende
1 mei 1969.

-ocr page 442-

Dit boekjaar zal slechts 8 maanden bedragen, daar het in dc bedoeling ligt om met
ingang van 1 januari 1970 de boekjaren van de gezondheidsdiensten voor dieren te
doen samenvallen met de kalenderjaren, zoals ook bij het Landbouwschap het geval is.
Besloten werd om nu nog geen tarief vast te stellen voor de in het stalseizoen 1969-
1970 te verrichten tuberculinaties. Voor zover die aan het einde van 1969 zullen
worden verricht, zullen die worden gehonoreerd volgens het voor 1970 overeen te
komen tarief.

Wat de overige tarieven betreft, is besloten die vast te stellen op dezelfde bedragen
als voor het boekjaar 1 mei 1968 - 30 april 1969 zijn overeengekomen. Hiervoor wordt
verwezen naar de hierbij gevoegde besluiten nos. 7965 t/m 7971 en 7427a. Hoewel
deze tarieven voor de veehouders geen verhoging betekenen, houden zij voor de die-
renartsen wel een verhoging in aangezien met ingang van 1 januari 1969 de dieren-
artsen over de door hen verleende diensten geen omzetbelasting meer behoeven te
betalen.

Ten aanzien van het tarief voor het enten van runderen tegen mond- en klauwzeer
werd besloten dat het overeengekomen tarief zal kunnen worden aangepast indien de
prijs van de entstof door o.a. de invoering van de BTW een beduidende wijziging zou
ondergaan.

Het tarief voor het administratief bijhouden van mutaties bedroeg voor 12 maanden
30 cent per rund. Omdat het volgende boekjaar slechts 8 maanden zal duren, is ge-
noemd tarief aan deze beperkte duur aangepast en daarom op 20 cent per rund vast-
gesteld.

No. 7965.

Besluit no. 74 (1 mei t|ra 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap./Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende bsluit genomen:

Tarief voor de enting van kalveren tegen mond- en klauwzeer

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde enting van kalveren tegen mond- en klauwzeer gedurende de
bij ministeriële beschikking voorgeschreven entingsperiode najaar 1969 bedraagt:
ƒ 8,— per rundveebeslag vermeerderd met ƒ 3,— per kalf, dat met de voorgeschre-
ven hoeveelheid entstof (stam O, A en C) is geënt.

Opmerkingen

le Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden bij de georganiseerde enting
tegen mond- en klauwzeer wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten", hoofd-
stuk II.

2e Bovengenoemd tarief is van toepassing indien de prijs van de entstof ƒ 72,— per
liter bedraagt.

Administratie

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
.gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan hetgeen is weer-
gegeven in de hierbovengenoemde bijlage in hoofdstuk II, is geen tarief vastgesteld.
Geadviseerd wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de
afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

No. 7966.

Besluit no. 75 (1 mei t|m 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het vol.gende besluit genomen:

-ocr page 443-

Tarieven voor de bestrijding van brucellose bij runderen (Abortus Bang)

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde bestrijding van abortus Bang bedragen voor de periode van
1 mei 1969 tot en met 31 december 1969:

A. Voor het bloed afnemen bij een koppelonderzoek ten behoeve van de sanering van
bedrijven.

alsmede

B. Voor het aanvullend bloedonderzoek op vrije bedrijven en voor alle tussentijdse
bloedonderzoeken bij een deel van de aanwezige runderen niet zijnde een koppel-
onderzoek en voorgeschreven door de gezondheidsdienst:

ƒ 8,— per rundveebeslag plus ƒ 1,50 per behandeld rund.
De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is van oordeel, dat
centrale afrekening door de gezondheidsdiensten met
de betrokken dierenartsen van de entingen tegen Abortus Bang zoveel mogelijk moet
worden doorgevoerd teneinde een nauwkeurige en doeltreffende registratie van deze
entingen te waarborgen.

Opmerkingen

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden ten behoeve van de georganiseerde
bestrijding van abortus Bang wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten",hoofdstuk III.
Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de ge-
zondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan is omschreven in
de genoemde bijlage in hoofdstuk III, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt
hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

No. 7967.

Besluit no. 76 (1 mei tfm 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap./Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van
verklaringen

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaemheden die verband
houden met het afgeven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde bestrij-
ding van tuberculose, abortus Bang en mond- en klauwzeer bedragen in de periode van
1 mei 1969 tot en met 31 december 1969:

A. Voor het administratief bijhouden van mutaties:

ƒ 0,20 per rund aanwezig bij de jaarlijkse tuberculinatie resp. registratie van het
rundveebeslag in 1968/69.

B. Voor het afgeven van verklaringen

ƒ 1,50 per afgegeven verklaring, inclusief het zo nodig vermelden van aanvullende
gegevens omtrent de bestrijding van abortus Bang voor zover de verklaringen tij-
dens door de dierenarts vastgestelde uren worden afgehaald.

Opmerking

Voor wat wordt verstaan onder werkzaamheden voor het bijhouden van mutaties en
het afgeven van verklaringen wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten", hoofdstuk
IV.

No. 7968.

Besluit no. 77 (1 mei t/m 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

-ocr page 444-

Tarief voor de bestrijding van distomatose (ziekte door leverbot)

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden te verrichten
bij de georganiseerde leverbotbestrijding bedraagt voor de periode van 1 mei 1969 tot
en met 31 december 1969:

ƒ 1,— per behandeling per rund inclusief de kosten van het medicament.
Opmerking

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden ter begeleiding van de georgani-
seerde leverbotbestrijding wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaamheden
te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten", hoofdstuk V.

No. 7969.

Besluit no. 78 (1 mei t/m 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap,/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de varkensziektenbestrijding

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde varkensziektenbestrijding bedragen voor de periode van 1 mei
1969 tot en met 31 december 1969:

A. Voor de preventieve enting (met kristalviolet-vaccin):

f 8j— per bezoek plus ƒ 2,— per geënt varken inclusief de prijs van de entstof
(d.i. de kostprijs (inclusief omzetbelastting) verhoogd met een klein bedrag voor
verlies en breuk) en het aanbrengen van een oormerk (dat gratis ter beschikking
wordt gesteld).

B. Voor de controle-bezoeken (van de practicus die ingeschakeld is bij de georgani-
seerde varkensgezondheidszorg) :

in verband met het feit, dat niet in alle provincies genoemde onderzoeken plaats-
vinden is geen tarief vastgesteld;
geadviseerd wordt een tarief van ƒ 15,— per
controlebezoek inclusief het invullen en toezenden van het op dat bezoek be-
trekking hebbende rapport.

Van dit advies-tarief kan in bijzondere gevallen in overleg tussen de betrokken ge-
zondheidsdienst en de afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde worden afgeweken.

No. 7970.

Besluit no. 79 (1 mei tjm 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap./Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
.geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarief voor de enting van varkens tegen mond- en klauwzeer

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor het enten van varkens tegen
mond- en klauwzeer, die zich bevinden in gebieden die na 1 mei 1969 zullen zijn aan-
gewezen als barrièrenoodentingsgebied resp. ringentingsgebied, bedraagt voor een
bedrijf:

met ten hoogste 50 varkens:
ƒ 1,— per geënt varken;

met ten minste 51 en ten hoogste 150 varkens:
f 1,— per geënt varken voor de eerste 50 varkens
ƒ 0,75 per geënt varken voor de overige varkens;
met meer dan 150 varkens:

ƒ 1,— per geënt varken voor de eerste 50 varkens
ƒ 0,75 per geënt varken voor het 51e tot en met 150e varken
ƒ 0,50 per geënt varken voor de overige varkens.

In genoemde bedragen is de prijs voor de te gebruiken entstof (fen) niet begrepen.

-ocr page 445-

No. 7971.

Toelichting op besluiten nos. 74, 75, 76, 77, 78 en 79 van de Tarievencommissie van
het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde

Naar het oordeel van de Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde kan van „georganiseerde bestrijding van dier-
ziekten" worden gesproken als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de gezondheidsdienst rekent centraal met de dierenarts af;

b. de veehouder verleent de nodige medewerking;

c. de dierenarts is vrij, met inachtneming van de terzake gegeven voorschriften, de
gevraagde handelingen uit te voeren op het tijdstip dat hem schikt.

De Tarievencommissie herinnert eraan, dat indertijd is vastgesteld, dat over de cen-
traal vastgestelde tarieven provinciaal nader overleg kan plaatsvinden tussen de be-
trokken gezondheidsdienst en de afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Indien men provinciaal besluit tot een afwijking van het centraal vastgestelde
tarief, zal deze slechts van kracht kunnen zijn als zij de goedkeuring heeft ver-
kregen van het Landbouwschap en de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

De Tarievencommissie is van mening, dat de tarieven ook van toepassing zijn zolang,
in afwijking van het sub a. gestelde, de afrekening nog op andere wijze geschiedt dan
door de gezondheidsdienst.

No. 7427a.

Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten.

I. Tuberculose

A. Periodiek te verrichten koppelonderzoek.

1. Onder het periodiek te verrichten koppelonderzoek wordt verstaan de tuber-
culinatie van alle runderen ouder dan 6 weken, behorende tot een rundvee-

beslag, dat daartoe door de gezondheidsdienst is aangewezen.

2. Een tuberculinatie houdt het volgende in:

a. een intradermale inspuiting van tuberculine in het midden van de door de
gezondheidsdienst aangewezen halsvlakte, ongeveer op het punt waar dc
diagonalen van die vlakte elkaar snijden nadat de haren op de plaats van
inspuitin.g zijn weggeknipt;

b. het invullen en opzenden van een bericht van tuberculinatie aan de ge-
zondheidsdienst op de dag waarop de tuberculinatie is verricht;

c. het na 72 uur (± 8) beoordelen van het resultaat van die inspuiting;

d. het noteren van het resultaat van de inspuiting op door de gezondheids-
dienst beschikbaar gestelde formulieren overeenkomstig de daarvoor door
die dienst gegeven voorschriften en het opzenden van die ingevulde formu-
lieren aan de gezondheidsdienst of een door deze aangewezen instantie
binnen de door die dienst aangegeven termijn;

e. het in kennis stellen van de veehouder van de uitslag van de tuberculinatie
of zo hij niet aanwezig is, een ander daartoe bevoegd geacht persoon,
overeenkomstig de aanwijzingen van de gezondheidsdienst;

f. ingeval van tuberculinatiestaten gebruik wordt gemaakt, die door een
ander dan de dierenarts zijn klaargemaakt wordt onder tuberculinatie ook
verstaan het aanbrengen van mutaties op die staat, welke in de rundvee-
stapel tussen het klaarmaken van die staat en de inspuiting hebben plaats-
gehad.

B. De V.Z.-tuberculinatie.

Onder een V.Z.-tuberculinatie wordt verstaan een tuberculinatie van de daartoe
door de gezondheidsdienst aangewezen runderen met zowel vogel- als zoogdier-
tuberculine, welke daarvoor zijn voorgeschreven.

De daarbij te verrichten werkzaamheden lopen parallel met die genoemd onder A.

-ocr page 446-

C. Gewone administratie.

Onder de gewone administratie wordt verstaan het door de dierenarts geheel
gereedmaken van de tuberculinestaat volgens de voorschriften die daaromtrent
door de gezondheidsdiensten zijn gegeven.

II. Mond- en klauwzeer

Onder de werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde enting tegen mond- en

klauwzeer bij runderen worden de volgende handelingen verstaan:

1. het inspuiten van de voorgeschreven hoeveelheid vaccin;

2. het aan de gezondheidsdienst resp. aan een door deze aangewezen instantie op
door de gezondheidsdienst beschikbaar gestelde formulieren opgeven van:

a. naam en adres van de veehouder van wie runderen zijn geënt;

b. de datum van enting;

c. als het een enting betreft in de door de minister van Landbouw en Visserij
vastgestelde entperiode in het voorjaar:

het aantal geënte runderen;

het aantal niet-geënte runderen ouder dan 4 maanden met vermelding
van hun schets- en/of oomummers;
als het een enting betreft in de door de minister van Landbouw en Visserij
vastgestelde periode in het najaar:

het aantal geënte kalveren ouder dan 4 maanden mits alle voor een enting
in aanmerking komende kalveren zijn geënt;
als het een enting betreft van runderen buiten de voorjaarsentperiode of van
kalveren buiten de najaarsentperiode:

de schets- en/of oornummers van de geënte runderen resp. het aantal
geënte kalveren ingeval deze op het tijdstip van enten nog niet waren ge-
ïdentificeerd ;

3. het opzenden van de onder 2 bedoelde formulieren binnen 8 dagen na het ver-
richten van de enting.

III. Abortus Bang

Onder de werkzaamheden te verrichten bij de .georganiseerde bestrijding van abortus

Bang worden de volgende handelingen verstaan:

A. het bloed afnemen:

a. het nemen van bloedmonsters in gemerkte buisjes;

b. het volledig invullen van de bij de buisjes behorende lijst, beschikbaar gesteld
door de gezondheidsdienst;

c. het opzenden van de gevulde buisjes en bijbehorende lijst naar de gezond-
heidsdienst.

B. het enten:

a. het inspuiten van de voorgeschreven hoeveelheid entstof bij runderen;

b. het opgeven aan de gezondheidsdienst van de schets- en/of oornummers van
de geënte runderen, hun geboortedata of maand van geboorte en de data van
enten.

IV. Administratieve werkzaamheden

A. Onder het administratief bijhouden van de mutaties in de rundveebeslagen wor-
den de volgende handelingen verstaan:

a. het in ontvangst nemen van een door een veehouder aangeboden verklaring
betrekking hebbende op een aan zijn rundveebeslag toegevoegd rund;

b. het op de tuberculinatiestaat (stallijst) vermelden van de gegevens van het
onder a bedoelde rund, betrekking hebbende op de identificatie, waaronder de
geboortedatum, de ziekten waarop de verklaring betrekking heeft, alsmede
de datum van toevoeging van het rund aan het rundveebeslag;

-ocr page 447-

c. het tenminste eenmaal per week opzenden aan de gezondheidsdienst van de in
ontvangst genomen verklaringen, waarop aan de achterzijde de verlangde ge-
gevens moeten zijn vermeld;

d. het op de tuberculinatiestaat (stallijst) vermelden of anderszins vasdeggen
van de gegevens, die de gezondheidsdienst omtrent het desbetreffende rund-
veebeslag heeft verstrekt.

B Onder de werkzaamheden voor het afgeven van verklaringen worden de volgende
handelingen verstaan:

a. het nagaan of volgens de door de gezondheidsdienst voorgeschreven admini-
stratie aan alle voorwaarden voor het afgeven van een verklaring is voldaan;

b. het duidelijk invullen van de verklaring met de juiste gegevens;

c. het op de achterzijde van de schets van het rund waarvoor een verklaring
wordt afgegeven, invullen van de vereiste gegevens;

d. het op de tuberculinatiestaat (stallijst) bij de gegevens omtrent het desbe-
treffende rund vermelden van het nummer van de afgegeven verklaring als-
mede de datum van afgifte;

e. het aan de verklaring hechten van de schets.

V. Leverbot

Onder de werkzaamheden van de dierenarts bij de georganiseerde bestrijding van
distomatose (ziekte door leverbot) wordt verstaan:

a. het bevorderen van het nemen van mestmonsters overeenkomstig de aanwijzingen
van de gezondheidsdienst;

b. nadat de diagnose vaststaat en de dierenarts zich op de hoogte heeft gesteld van
de toestand waarin de te behandelen runderen verkeren, het onder zijn verant-
woordelijkheid en begeleiding instellen van de nodige behandelingen;

c. het van elke behandeling verstrekken van de door de gezondheidsdienst gevraagde
gegevens, zoals de datum van behandeling, het aantal behandelde dieren, het toe-
gediende geneesmiddel en eventuele bijzonderheden.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Limburg

Excursie en vergadering

Op dinsdag 15 april a.s. houdt de Afdeling Limburg een excursie naar het meng-
voederbedrijf te Maasbracht (16.00 uur), waarna om
18.00 uur een samenkomst en
gezellig diner zal word engenoten in
Hotel Kissels te Roermond.

Algemene vergadering

Op dinsdag 10 juni a.s. organiseert de afdeling Limburg een algemene vergadering in
het
Essohotel tc Born, waar collega Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s zal spreken over
varkenspest en dysenterie bij varkens (Doyle).

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAG, ZATERDAG 26 APRIL 1969
Plaats van samenkomst: Hotel des Pays-Bas, Utrecht.

Programma:

9.30 precies: Prof. Dr. G. H. B. Teunissen: Nieuwe penicillines.
9.50 Dr. S. Hahn: Infusionstherapie in der Veterinär-Medizin.

10.10 Dr. P. J. Kl opper: A.-O-Osteosynthese.

10.30 Film van Dr. W. M a y e r: Druckplatten-Osteosynthese.

11.00 W. B. Single ton, M.R.C.V.S.: Surgical Gorrection of Stifle De-

formities in the dog.

-ocr page 448-

11.20 Film van R. C. Vierheller, D.V.M.: Grooving of the Femoral

Trochlea.

13.00 Koffietafel.

14.15 C. L. van Limborgh: Honden- en Kattenvoeding anno 1969.

14.40 E. A. van Daalen: Dohyvac P.

15.00 Dr. H. S i e b e 1: Combinierte Schutzimpfung mit Candur-Impfstoffe.

15.20 E. Lagerweij: Depolariserende Spierrelaxantia bij de kat.

16.00 ongeveer 9/e Ledenvergadering Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Agenda: 1. Opening; 2. Notulen; 3. In en Uit; 4. Bestuursmedede-
lingen; 5. Rondvraag; 6. Sluiting.

Entreegeld ƒ 15,—, bij voorkeur tevoren gestort op postgirorekening no. 539180
t.n.v. Penningmeester van de Groep.

Alle inhchtingen zijn te verkrijgen bij J. E. Gajentaan, Joh. Verhulststraat 115,
Amsterdam-7, Tel. (020) 72 01 02.

Bestuurswisseling.

Bij de bestuurswisseling op l-2-\'69 heeft het bestuur van de Groep Geneeskunde van

het Kleine Huisdier zich als volgt geconstitueerd:

G. M. Smits, Raphaëlstraat 8, Amsterdam, Voorzitter.

P. H. A. Poll, Kersbergenlaan 16, Zeist, Secretaris.

D. P. Teenstra^ Provenierssingel 42, Rotterdam, Penningmeester.

G. B. de Voogd, Heerenweg 11, Wassenaar, Lid.

T. G. Winkel, Thuellweg 17, Velzen, 2e Secretaris.

P. H. A. Poll, secretaris.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

F. Zwanenburg, Oostmarsumsestraat 29, Denekamp.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

W. P. J. Brooymans, Vuurijzerstede 3, Cuyk;
P. A. M. Verhoeven, Eisenhowerstraat 594, Sittard.

Adreswijzigingen e.d.:

Cremers, F. X. M. M.; adres gew. in: Leiden, Maresingel 20; tel.: 01710-2 30 90
(privé) 2 12 41 (bur.); adj. dir Ab.; R.K. (Bz.d) (181)

Egter van Wissekerke, J.; adres gew. in: Velp, Eiberstraat 17; toevoegen op blz. (185)
Harms, L.; adres gew. in: Ouderkerk a/d Amstel, Jan de Beyerhof 58; tel. 02963-
31 02; geass. met J. C. M. Huyg te Ouderkerk a/d Amstel (193)

Mulder, Dr S. R.; adres gew. in: Laag-Soeren, Baakhuislaan 7a; tel. 08337-31 1 (214)
Pie, A.; adres gew. in: Goor, Vinkestraat 16 (219)

Reerds, B. W.; adres gew. in: ,\\.I.D.R., Box Postale 1530, Bujumbura, Burundi van

(220 naar 247)

Spaargaren, S.; tel. gew. in: 02158-36 96 (privé), 02150-1 74 58 (bur.); K.D. ab.
Hilversum; R.K. (Bz.d.) (228)

Rectificatie

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde dd. 15 februari 1969 onder de rubriek
„Personalia" staat vermeld;

S. G. J. Nieuwenhuizen, geass. met D. van der Wel te Middelstum (Gr.)
moet veranderd worden in;

S. G. J. Postma, geass. met D. van der Wel te Middelstum (Gr.)

-ocr page 449-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Energiebalans en warmteregulatie bij de witte
leghorn

Energy balance and heat regulation in the White
Leghorn fowl.

door C. ROMIJN1) en E. L. VREUGDENHIL2)

Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie, Rijksuniversiteit,
Utrecht

Inleiding

De warmteregulade en de energiestofwisseling bij de kip zijn onderwerpen
van onderzoek geweest voor vele onderzoekers. In enkele recente publi-
katies hebben Romijn en Lokhorst (1964, 1966) de resultaten ge-
publiceerd van onderzoek over de respiratoire stofwisseling bij Noord
Hollandse blauwen, waarbij in het bijzonder aandacht werd geschonken
aan de invloed van de temperatuur en de vochdgheid op de warmte-
produktie.

De bijdrage van de verdamping aan de totale warmte-afgifte kon worden
berekend. Voor een uitvoerig overzicht van de literatuur kan worden ver-
wezen naar bovengenoemde artikelen, waarin het belangrijkste werk op het
gebied van de pluimveestofwisseling is vermeld.

Aangezien het betreffende onderzoek in hoofdzaak met Noord Hollandse
blauwen is verricht en de resultaten de mogelijkheid openden tot bereke-
ning van de ventilatie in pluimveehokken, bleek een uitbreiding van het
experimentele werk met nog moderner technieken en dan bij leghennen
alleszins gerechtvaardigd.

In deze publikatie worden de resultaten vermeld van onderzoek naar de
warmtebalans en de warmteregeling bij Witte Leghorns, onder invloed
van de temperatuur en de vochtigheid van de omgeving.

Methodiek

De proeven werden verricht met Witte Leghorns, volwassen dieren van
één tot anderhalf jaar oud, in hun tweede legperiode en met een lichaams-
gewicht van circa 2 kg. Alle dieren waren van één en dezelfde stam en
werden vóór de opname in een proef enige tijd bij kamertemperatuur op
de batterij gehouden onder normale dag- en nachtcondides. De dieren
werden gevoederd met een „all mash" dieet (korrels) met een bruto-
energie van 4.059 kcal/gram droge stof, 88.5 procent droge stof, 17.4 pro-
cent ruw eiwit, 4.4 procent ruwvezel en een totaal koolstofgehalte van
39.9 procent, 9.4 procent as, alle percentages met betrekking tot droge
stof.

In het algemeen konden de dieren „ad libitum" voeder en drinkwater
opnemen, zowel op de batterij als in de respirometer. De hoeveelheid
voeder die per dag werd opgenomen varieerde uiteraard met het lichaams-
gewicht en met de omgevingstemperatuur, doch in het algemeen werden
100-150 gram korrels genutdgd.

1  Prof. Dr. C. Romijn; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; .Ailex. Nu-
mankade 93.

2  Mej. E. L. Vreugdenhil; analiste aan bovengenoemd laboratorium.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 6, 1969 427

-ocr page 450-

Het proefdier werd ondergebracht in een z.g. respirometer (fig. 1) met een
luchtinhoud van 300 Hter, een verbeterde modificatie van het apparaat
zoals door Rom ij n en Lokhorst (1966) beschreven.

Figuur 1

Respirometer voor stofwisselingsonderzoek bij de kip onder verschillende

klimaatscondities.

De temperatuur in de respirometer kan worden ingesteld op elk gewenst
niveau vanaf —10° G door middel van een geschikt koel- en verwarmings-
aggregaat en de vochtigheid kan worden geregeld met behulp van een z.g.
„natte" contactthermometer (PS) in combinatie met een relais en een
elektromagnetische klep (V) in de toevoerleiding van een druk-verstuiver.
De lucht uit de respirometer wordt gedroogd doordat deze met behulp
van een pomp (Pj) met een snelheid van 8500 1/uur door een conden-
satievat wordt geleid, waarbij een afkoeling in twee fasen resp. tot 0° C
en tot —20° C plaats vindt. Een herbevochtiging vindt dan plaats tot de
gewenste graad met behulp van de hygrostatisch geregelde verdampings-
eenheid. De relatieve vochtigheid van de lucht in de respiratiekamer werd
gemeten met behulp van een elektrische hygrometer (Synascope) en ge-
registreerd op een 100 mV potentiometrische recorder. De ventilatie wordt
in stand gehouden door een pomp (P2) met variabele capaciteit, aange-
past aan de diergrootte teneinde een geschikte overmaat aan CO2 en
tekort aan O2 in de respirometerlucht tot stand te brengen. In het alge-
meen bedroeg de ventilatie 300-400 1/uur. De grootte van de ventilatie
werd konstant gehouden met behulp van een „flowmeter" die reageert op
de massa van de passerende lucht, en waarvan de „output" een servo-
systeem bedient, dat de pompcapaciteit kan veranderen.

-ocr page 451-

De ventilatie kan worden ingesteld van 0-1000 liter per uur. De werke-
lijke waarde van de ventilatie per etmaal werd afgelezen aan een z.g.
Müller-Franz gasmeter (G), een gecalibreerde, droge gasmeter zoals in
gebruik bij onderzoek naar de arbeidsstofwisseling van mens en huis-
dieren.

Het is van belang dat de lucht die de gasmeter passeert van te voren de
droogapparatuur is gepasseerd, hetgeen een correctie van het afgelezen
gasvolume op droogte overbodig maakt en uitsluitend een correctie op
S.T.P. noodzakelijk maakt.

Van de totale ventilatielucht wordt een fractie van circa 38 liter/uur door
een pomp
(P3, fig. 2) met zeer konstante „output", een gasmengpomp, in
een open buis gepompt, van waaruit de diaferometer (gasanalyse-appara-
tuur) wordt bevoorraad.

Een micropomp (P4, fig. 2) verzamelt tegelijkertijd een zeer kleine hoe-
veelheid van hetzelfde gas in een cylinder (G), in feite een flowrator-
calibrator, voorzien van een zuiger uit P.V.C. materiaal die door middel
van een O-ring uit kwik praktisch wrijvingsloos en volkomen gasdicht in de
cylinder past. Gedurende 24 uren kan zo een hoeveelheid van 4 liter wor-
den verzameld en na het etmaal geanalyseerd. De gemiddelde samenstel-
ling van het respiratiegas over het afgelopen etmaal is dan bekend.

gasanalyser

recorder

De apparatuur voor gasanalyse is een diaferometer en is uitvoerig beschre-
ven in een vroegere publikatie (Romijn en Lokhorst, 1966a).
Het gebruik van bovenstaande methode van onderzoek heeft het voordeel
van een continue analyse gedurende 24 uren en een gelijktijdige „sam-
pling" van een monster gemengd gas.

De totale warmteproduktie werd berekend uit de 02-opname en de CO2-
produktie volgens Romijn en Lokhorst (1961a):

T = 3.871 O;, -t- 1.194 CO2 — 0.048 P.

-ocr page 452-

T = kcal.; O2 = O2 opname (L); COg = CO2 produktie (L) en P =
6.25 X urinestikstof (g).

In de regel kan bij deze berekening de eiwitverbranding verwaarloosd

worden op grond van de kleine waarde van P.

Datum T (totale formule) T (verkorte formule)

5-l-\'67 155.6 kCal. 156.0 kCal.

12-l-\'67 145.8 kCal. 146.1 kCal.

Gedurende een proefreeks werd het dier blootgesteld aan een verlichting
gedurende 12 uren per dag, van 7 uur \'s morgens tot 7 uur \'s avonds; de
lichtintensiteit ter hoogte van de voederbak bedroeg circa 200 Lux.
Het dier bevond zich in een nauwe kooi ter verhindering van een omkeer-
beweging en daaruit voortvloeiende bevuiling van voeder en drinkwater.
De gemengde excreta werden opgevangen op een plaat van roestvrij
staal die iedere 10 minuten langs een „schraper" wordt bewogen, waar-
door de gemengde mest terecht komt in een gekoeld reservoir onder de
bodem van de stofwisselingskamer (fig. 1). De lichaamstemperatuur werd
gemeten en geregistreerd door een thermokoppel aan te brengen onder de
huid, ter hoogte van de linkervleugel. De stofwisselingskamer werd iedere
morgen om 9 uur geopend, het lichaamsgewicht van het proefdier bepaald,
de voeder- en wateropname door weging vastgesteld en de excreta van
24 uren gewogen. De gehele procedure nam niet meer dan 10 minuten in
beslag.

Na sluiting van de respiratiekamer wordt circa 45 minuten gewacht met
het in werking stellen van de ventilatie teneinde de gassamenstelling snel
op het evenwichtsniveau te brengen. De excreta van het afgelopen etmaal
werden bewaard bij —20° G.

Na een aanloopperiode van 3 etmalen begon een proefperiode van 4
etmalen bij dezelfde klimatologische condities. De gemiddelde waarde voor
dagelijks voedergebruik, wateropname, produktie van excreta, verdam-
ping, warmteproduktie werd over die periode van 4 etmalen berekend.
De excreta van de 4 etmalen werden na opdooien gemengd in een „Waring-
blender" en hierna in een vriesdroogapparatuur gedurende 24 uren ge-
droogd. Hiertoe diende een eigen modificatie van een „Speedivac 5 PS"
vriesdroogapparatuur; de totale capaciteit bedroeg 30 gram vochtige
excreta. Na 10 minuten centrifugeren in vacuo was het materiaal be-
vroren en als eindvacuum werd een waarde van 0.02 Torr bereikt.
Vriesdroging van excreta en voedermonsters leidde niet tot een verlies aan
N2, noch aan totaal koolstof, terwijl de caloriewaarde dezelfde was; na
vriesdroging of na droging bij 85° C in droge lucht.

Ruw eiwitgehalte in procent van droge stof
Materiaal Verse stof Na vriesdroging

Voeder 2.68 2.68

Excreta 5.69 5.65

Totaal koolstofgehalte in procent van droge stof
Materiaal Na vriesdroging Na droging bij 85° C

Voeder 42.7 42.1\'

Excreta 38.2 38.2

Excreta 37.5 38.1

Excreta 37.4 37.5

-ocr page 453-

Caloriewaarde (kcaljg)

Materiaal Na vriesdroging Na droging bij 85° C

Voeder 4.195 4.233

Excreta 3.629 3.569

Excreta 3.596 3.617

Excreta 3.708 3.609

Het gedroogde materiaal (na vriesdroging) van excreta en voeder werd
in een elektrische molen (Grindomat) fijn gemalen en gebruikt voor:

a. berekening van percentage droge stof;

b. bepaling van caloriewaarde in de bomcalorimeter;

c. bepaling van totaal stikstof en urine-stikstof;

d. bepaling van totaal koolstofgehalte;

e. eventuele bepaling van asgehalte.

a: Het gehalte aan droge stof laat zich eenvoudig berekenen uit de ge-
wichten van vochtig uitgangsmateriaal en gedroogde restanten,
b: De caloriewaarde werd vastgesteld met behulp van de bomcalorimeter
(Julius Peters, Berlijn). Ongeveer 1 gram droge stof werd verbrand in
een atmosfeer van C02-vrije zuurstof onder een druk van 25 atmos-
feren. Ook de caloriewaarde van de eieren werd op deze wijze vast-
gesteld en hiervoor werd gemiddeld 1.47 kcal per 1 g vers eimateriaal
gevonden.

De verbrandingswaarde van de gemengde excreta kon ook worden
berekend uit het gehalte aan stikstof, kennende de caloriewaarde van
ruw eiwit, urinezuur en van koolhydraten.

Jan. 1967, hen nr. 104.

Hoeveelheid excreta in 24 uren 141.0 g

Droge stof 30.0 g

As 17.84%

Urine-N2 4.82%

Totaal-N2 510%

In 100 g droge stof:

14.46 g urinezuur = 39.57 kcal.

1.87 g eiwit = 10.70 kcal.

65.83 g koolhydraten = 276.48 kcal.

totale caloriewaarde = 326.75 kcal.

Met de bomcalorimeter gevonden 319.50 kcal.

Er is dus een zeer goede overeenkomst tussen de berekende en de
experimenteel gevonden verbrandingswarmte.
c: Totaal stikstof (ruw eiwit) werd bepaald met behulp van de Kjeldahl-
methode (macro), zowel als met de automatische
N2-analysator vol-
gens Coleman (model 29A). De urine-Ng in de gemengde excreta kon
worden bepaald volgens de beproefde methode van Ekman (1948)
met toepassing van enkele kleine wijzigingen, in het bijzonder met
betrekking tot het onteiwitten. Beide methoden van stikstofanalyse
gaven in \'t algemeen een goede overeenkomst in resultaten te zien.

-ocr page 454-

Stikstofgehalte, in procenten van droge stof.

Gemengde excreta.

Kjeldahl
5.50
5.21
4.75
4.25

Coleman-analysator
5.38
5.15
4.63
4.07

totaal-N2

urine-N2

d: Totaal koolstofgehalte.

De bepaling van het totaal koolstofgehalte van het voeder en de
excreta is belangrijk met betrekking tot de berekening van de koolstof-
balans van het dier. Deze kan als volgt worden geformuleerd:
vastgelegd koolstof = koolstof in voeder — koolstof in excreta —
koolstof in uitgeademd CO2.

De koolstofbepaling in biologisch materiaal is een onderwerp van
onderzoek geweest door Schneider (1959), Huckenbull
(1950), Smith c.s. (1962) en N ij kamp (1965). Wij bevonden de
methode als door N ij k a m p aanbevolen zeer betrouwbaar, gebruik
makend van de gassen uit de calorimeterbom. In fig. 3 is de proef-
opstelling, zoals door ons toegepast, weergegeven.

Figuur 3

Apparatuur voor de bepaling van het totaal koolstofgehake van voeder
en excreta na volledige verbranding in de calorimeterbom.

Na bepaling van de verbrandingswarmte in de bomcalorimeter laat
men de gassen uit de bom ontsnappen door een stelsel van absorptie-
buizen met een matige en gecontroleerde „flowrate" van circa 5 liter/
uur. (Fl. fig. 3). De tijd die nodig is voor een volledige lediging van
de bom en uitwassing met zuiver O2 bedraagt circa 90 minuten.
Het gas wordt gedroogd in buis A, gevuld met „drierite", die van
indicator is voorzien en komt dan in de zorgvuldig gewogen absorptie-
buis B, voorzien van een kolom natronkalk (met indicator), sihcagel
(met indicator), natriumasbest (met indicator) en tenslotte weer
drierite (met indicator).

De genoemde kolommen zijn van elkaar gescheiden door geperforeerde
porceleinen schijfjes.

Het bleek dat de absorptie van COg zeer volledig was in deze absorp-
tiebuis, de meerderheid van het CO2 werd reeds door de natronkalk
vastgehouden, terwijl het natriumasbest als een extra val voor de CO2

-ocr page 455-

fungeert die de laatste sporen eruit verwijdert. Op deze wijze kan
men met 5 gram natriumasbest 2 volledige koolstofbepalingen verrich-
ten.

Het totaalgewicht van de absorptiebuis bedraagt ongeveer 90 gram,
terwijl de gewichtstoename per bepaling circa 1 gram bedraagt.
De methode is uitgeprobeerd met behulp van droge stoffen met be-
kend moleculairgewicht en koolstofgehalte zoals benzoëzuur en met
een mengsel van dit zuur en glutathion.
Stof Koolstof (mg/1 g. stof)

berekend bepaald

Benzoëzuur 683 €82

Aanvullende controles met stoffen als salicylzuur en saccharose hebben
alle aangetoond dat het bepaalde koolstofgehalte zeer goed overeen-
komt met de theoretisch berekende waarde; het verschil bedraagt nooit
meer dan 1 procent van het totale koolstofgehalte,
e: De incidentele bepaling van het asgehalte werd met behulp van een
verassingsoven (Heraeus) bij 600° C gedurende 24 uren uitgevoerd.
De eiproduktie van de proefdieren werd uitgedrukt in grammen vers ei
per dag als een gemiddelde van een proefperiode van 4 dagen.
Vrijwel alle parameters zijn berekend per 1 kg z.g. metabolisch lichaams-
gewicht (WO.\'^S) volgens Kl eiber (1961) teneinde verschillen in
lichaamsgewicht tussen de opvolgende proefperioden te nivelleren.

Resultaten en discussie

A. De fysische omgeving van het dier.

De fysische omstandigheden binnen de respiratiekamer verschillen van die
welke men in pluimveehokken aantreft. In de eerste plaats is het dier
uiterst beperkt in zijn bewegingsmogelijkheden, ten tweede veroorzaakt de
ventilator in de kamer een luchtbeweging die van grote invloed kan zijn
op het totale warmteverlies van de kip.

De invloed van deze luchtbeweging is daarom onderzocht met behulp van
de katathermometer volgens Bedford (1965). Het werk van H i 11 c.s.
(1922) moet worden vermeld met betrekking tot een discussie over de
toepassing van de katathermometer voor berekening van de snelheid van
luchtstromingen binnenshuis in verband met de ventilatie.
Wij construeerden een eenvoudige katathermometer voor de vaststelling van
de fysische condities binnen onze respiratiekamer (fig. 4).
Het beginsel van de werking is eenvoudig; een elektrische stroom zorgt
voor een stijging van de thermometertemperatuur boven die van de omge-
ving. In de toestand van evenwicht kan de hoeveelheid warmte per
secunde, per oppervlakteeenheid, per 1° C temperatuurverval berekend
worden met behulp van de formule van Joule en gedefiniëerd als „Flux-
density per 1° C". De reciproke waarde hiervan heet de specifieke isolatie
van het oppervlak van de katathermometer. Dit oppervlak kan bestaan
uit zilver, een zwarte dop of verzilverde dop, al of niet bekleed met dierlijke
huid. De warm te-overdracht van dit apparaat onder variabele omstandig-
heden in de omgeving geeft dan een kwantitatieve weergave van de varia-
ties in de omgevingsfactoren zoals luchttemperatuur, luchtstromingen, enz.

-ocr page 456-

Figuur 4

Katathermometer voor onderzoek naar de fysische omstandigheden in de

respiratiekamer.

Van bijzonder belang was een onderzoek naar de invloed van de dierkooi
als beschermer tegen warmteverlies ten gevolge van intensieve luchtstro-
mingen. Het instrument is dus toegepast in de respiratiekamer, zowel in
de dierkooi als bij afwezigheid hiervan. De resultaten zijn samengevat in
tabel 1.

Tabel 1

Warmteverlies van de katathermometer binnen de respiratiekamer.
A. instrument buiten de dierkooi. B. instrument binnen de dierkooi.

Buitenlaag

„Fan"

Ventilator

Ventilator

fluxdensity/l°C

Pi

(cal/sec-Vcm-2/°C-ixl05)

A

B

zilver

44.9

44.6

»

213.0

52.0

))

44.1

44.4

»

74.1

49.8

»

225.0

52.5

»

68.1

48.3

>5

4-

226.0

52.2

zwart

60.0

j>

221.0

ii

224.0

>j

230.0

Uit tabel 1 kunnen enkele belangrijke conclusies worden getrokken:
434

-ocr page 457-

a. In stilstaande lucht is de warmte-afgifte van de katathermometer in de
dierkooi even groot als daarbuiten.

b. Bij draaiende „fan" neemt het warmteverlies buiten de dierkooi met
ongeveer het 5-voudige toe; erbinnen met slechts 16 procent.

c. Normale ventilatie (P2, fig. 1) van de respirometer heeft geen invloed
op de warmteoverdracht vanuit het instrument.

d. Geforceerde ventilatie (Pi, fig. 1) resulteert in een toename van
warmteafgifte, buiten de kooi met 60 procent, binnen de kooi met niet
meer dan 12 procent.

e. Het warmteverlies bij een zwart oppervlak is 33 procent groter dan bij
een verzilverd oppervlak in stilstaande lucht.

f. Bij draaiende „fan" en de ventilatie ingeschakeld is de warmte-afgifte
van het instrument buiten de kooi even groot met verzilverd als met
zwart oppervlak.

De voornaamste conclusie die kan worden getrokken is dan ook die vol-
gens welke de warmte-afgifte in sterk bewegende lucht vrijwel uitsluitend
het gevolg is van de grote afgifte door convectie; de afgifte door straling
speelt in dit geval slechts een kleine rol, d.w.z. is slechts een kleine fractie
van de totale warmte-overdracht.

De katathermometer kan uit dien hoofde worden gebruikt voor de be-
paling van de luchtsnelheden in de respiratiekamer, buiten de dierkooi en
er binnen. Een ijking met unidirectioneel bewegende lucht van bekende
snelheid is derhalve verricht en de resultaten zijn uitgezet in fig. 5.

Figuur 5

Luchtsnelheid (cmjsec) en warmteverlies van de
verzilverde katathermometer.

-ocr page 458-

Tot een luchtsnelheid van 50 cm/sec is er een rechtlijnige betrekking tus-
sen snelheid en warmteverlies; bij een snelheid van 42 cm/sec is het warmte-
verlies van het instrument ongeveer het dubbele van dat in stilstaande
lucht. Met behulp van fig. 5 kan door extrapolatie de luchtsnelheid binnen
de dierkooi worden berekend. Refererende aan tabel 1 en fig. 5 bedraagt
deze luchtsnelheid iets meer dan 8.4 cm/sec bij in werking zijn van de
„fan" en de beide ventilatiepompen. Het uitschakelen van de beide pom-
pen heeft geen invloed op de gemiddelde luchtsnelheid binnen de dierkooi.
Buiten de kooi evenwel is de lucht in heftige beroering indien de „fan"
ingeschakeld is; volgens tabel 1 kan een „fluxdensity" van 213.0 worden
berekend, overeenkomend met een luchtsnelheid van meer dan 4 m/sec.
Blijkbaar is de capaciteit van de „fan" meer dan voldoende voor het garan-
deren van een homogene atmosfeer in de respiratiekamer, terwijl anderzijds
het dier in zijn kooi beschermd is tegen de invloed van extreem hoge lucht-
snelheden.

Uiteraard geven de proeven met de katathermometer getallen met be-
trekking tot luchtbeweging enz. en niet met betrekking tot karakteristica
van lichaamsisolatie van het dier zelf. Van grote betekenis is een kennis
over de invloed van de luchtsnelheid op de warm te-af gif te van het levende
dier.

Teneinde over dit fenomeen meer kwantitatieve gegevens te verkrijgen
werd een kunstkip van koper geconstrueerd, gevuld met water en voor-
zien van een verwarmingselement, roerder en thermokoppel (fig. 6).

Figuur 6

„Katakip" voor het meten van de warmte-afgifte onder verschillende

condities.

Deze „katakip" heeft de grootte van een volwassen Witte Leghorn hen,
een lichaamsoppervlak van 1103 cm2 dat volledig bekleed kan worden met
bevederde huid en vleugels van een vers geslachte hen.

Zijn warmteproduktie is de som van de warmte, geleverd door de ver-
warmingsspoel (6.21 Ohm) en de wrijvingswarmte geleverd door de
roerder. Deze laatste bleek 0.559 cal/sec te bedragen, terwijl de eerste werd
geregeld teneinde de lichaamstemperatuur van de „katakip" op 40.8° C
te handhaven.

-ocr page 459-

In de toestand van evenwicht is de warmte-afgifte gelijk aan de totale
warmteproduktie.

Tabel 2

Warmte-afgifte van de „katakip" in de respiratiekamer. Lich. temp. =
40.8° C. A. Instrument buiten de dierkooi. B. Instrument in de dierkooi.

Buitenlaag

Fan

Ventilator

Ventilator

„fluxdensity"/°C-i

Spec, isolatie

P2

Pi

(fd)

X 10®

1

fd"

A

B

A

B

„naakt"

—■

15.3

6536

29.0

3448

17.8

5618

19.5

5128

45.5

31.2

2198

3205

30.1

„bevederd"

11.0

9.9

9091

10101

De resultaten van de proeven met de „katakip" kunnen als volgt worden
samengevat:

a. Door het instrument te bekleden met verse huid, voorzien van veren
en vleugels, neemt de isolatie toe met meer dan het 3-voudige en wel
van 3205 tot 10101, in vergelijking met de „naakte" toestand.

b. De „katakip" met huid en veren verliest buiten de kooi slechts 10%
meer warmte dan binnen de kooi.

c. De „naakte katakip" verliest buiten de kooi 46% meer warmte dan
binnen de kooi.

Opgemerkt dient te worden dat deze konklusies gelden voor de beschreven
proefvoorwaarden en niet gegeneraliseerd kunnen worden voor alle
situaties van huisvesting en ventilatie. De bevederde huid evenwel schijnt
een zeer goede bescherming te bieden tegen extreem warmteverlies ver-
oorzaakt door bewegende lucht, afgezien van zijn islolerend vermogen als
zodanig. De luchtstromingen binnen de respiratiekamer hebben een z.g.
„addying" effect op het dier en zijn uiteraard niet beperkt tot één richting.

Voorwerp

lich.temp.

omg.temp.

warmteproduktie

warmteafgiftc

"C

"C

kcal/24 uren

door geleiding
en straling
kcal/24 uren

kunstkip

40.7

30.2

312.8

312.8

(naakt)

kunstkip

41.3

30.4

100.2

100.2

(bevederd)

hen nr. 12

41.0

30.0

169.2

56.2

(normale

voeding)

hen nr. 12

41,0

20,0

123,5

75,6

(vastend)

-ocr page 460-

Directe bepaling van de luchtsnelheid op verschillende punten in de res-
piratiekamer toonde een groot verschil in luchtsnelheid.
Direct vóór de ,fan" kon een snelheid van 4.70 m/sec worden gemeten,
terwijl ter hoogte van de voederbak deze kleiner dan 1 m/sec was.
Het is interessant de warmte-afgifte van de bevederde kunstkip te ver-
gelijken met die van een normale kip van dezelfde grootte onder indentieke
omgevingskondities (zie onderste staat op voorgaande pagina).

Bij een omgevingstemperatuur van 30° G moet de bevederde kunstkip
100.2 kcal/24 uren produceren om haar lichaamstemperatuur te kunnen
handhaven, welke warmte geheel via geleiding en straling wordt afgestaan.
De levende kip produceert 169.2 kcal in dezelfde tijd ter handhaving van
dezelfde lichaamstemperatuur. Van deze 169.2 kcal worden evenwel slechts
56.2 kcal afgestaan via het lichaamsoppervlak en de rest via respiratoire
verdamping. De longvendlatie brengt dus een vrij grote extra belasting met
zich mede ten aanzien van de warmte die nodig is om de waterverdamping
te kunnen realiseren. De levende kip is belangrijk beter thermisch ge-
ïsoleerd dan de kunstkip; immers door convectie, geleiding en straling
wordt slechts iets meer dan de helft (56.2 kcal) van de warmte afgestaan
dan door het model.

Bij geringere longventilatie, zoals het geval is bij een dier in vastende toe-
stand (basaalstofwisseling), waarbij de zuurstofbehoefte geringer is, zal een
kleiner deel van de totale warmteproduktie voor het onderhouden van de
verdamping worden gebruikt, nl. slechts 47.9 van de 123.5 kcal of 39%
van de totale warmte-afgifte. Bij het dier in normale voedingstoestand is dit
67%. Daar het vastende dier zich bevond in een omgeving met een tem-
peratuur van 20° G in plaats van 30° C zien we bij dit dier een groter
bedrag aan calorieën, afgestaan door geleiding en straling.
De betere isolatie van het levende dier is voor een belangrijk deel toe te
schrijven aan de aanwezigheid van luchtzakken rondom de warmte-
producerende organen zoals de lever enz. Aan de andere kant zal de
levende kip, op grond van haar basale warmteproduktie en goede isolatie
een bepaalde verdamping nodig hebben, teneinde deze warmte te kunnen
afstaan en wel des te meer naarmate de omgevingstemperatuur hoger is.

B. Onderhoudsbehoefte van de leggende kip.

In de literatuur over voeding zijn de begrippen „onderhoudsenergie" en
„onderhoudsvoeder" resp. „onderhoudsbehoefte" zéér belangrijke para-
meters.

De onderhoudsenergie („encrgy of maintenance") kan worden gedefini-
eerd als die hoeveelheid omzetbare energie („metabolizable energy") die
het dier nodig heeft teneinde zijn energiebalans in evenwicht te doen zijn
(„gain of energy" is nul). De hoeveelheid voeder die hiervoor benodigd
is noemt men het „onderhoudsvoeder" of „onderhoudsrantsoen".
Een voortreffelijk overzicht van de fysiologische en energetische aspecten
van de dierlijke voeding in het algemeen is gegeven door Kleiber (1961)
in zijn boek „The fire of life". Deze auteur geeft o.a. een voorbeeld van
bepaling van de onderhoudsenergie voor stieren. Wij bepaalden op over-
eenkomstige wijze de onderhoudsenergie voor de Witte Leghorn, een
methode gebaseerd op de energiebalans bij verschillende voederrantsoenen.

-ocr page 461-

Hen nr. 188, lich.gew. 2.03 kg, leggend, omg.temp. 20° C. Gemiddelde

waarden per 24 uren.

Voeder

Bruto-
energie

Omzetbare
energie

Warmteprod.

Netto-
energie

Eieren

Energie-
winst

(g)
150
75

kcal.
565.9
282.9

kcal.
409.7
191.5

kcal.
233.0
177.2

kcal.
176.7
14.3

kcal.
46.0
60.3

kcal.
130.6
-46.0

V=75

283.0

218.2

55.8

162.4

176.6

Uit tabel 3 blijkt dat 176.6 kcal worden gespaard door een extra voeder-
opname van 75 g, dus voor het sparen van 46 kcal is een extravoeder-
46

opname van - x 75 g nodig boven een basisrantsoen van 75 g; m

176.6

totaal dus 94.5 g vers voeder.

De onderhoudsenergie kan dan worden berekend uit tabel 3 op
94 5

-^x 191.5 = 241.3 kcal

75

Per 1 kg „Metabolie bodyweight" (WO.75) komt dit neer op een betref-
fend onderhoudsrantsoen van 55.5 g en een onderhoudsenergie van 141.8
kcal.

Een ander interessant resultaat kan nog uit tabel 3 worden afgelezen.
Een toename van de omzetbare energie met 218.2 kcal correspondeert met
een besparing van 176.6 kcal voor het gehele dier, m.a.w. een omzetbare
energie van 100 kcal bespaart 80.9 kcal in de vorm van lichaamssubstantie.
Dit is
wat Kleiber (1961) noemt „de partiële efficiëntie van energie-
benutting voor onderhoud". Deze bedraagt dus in onze experimenten
(proefdieren, gebruikt voeder, enz.) 80.9 procent, en wij willen er
de
nadruk op leggen dat dit procenten zijn van de omzetbare energie en niet
van de brutoënergie.

De aandacht dient gevestigd te worden op het feit dat hen nr. 188 (tabel
3) niet in een topproduktie verkeerde met betrekking tot de eiproduktie;
de gemiddelde dagelijkse energiereservering in de vorm van eiprodukten
is derhalve relatief gering.

De „efficiëntie van eiproduktie" kan worden gedefinieerd als de energie
van de gevormde eiprodukten uitgedrukt in procenten van de onderhouds-
energie. In het door ons vermelde geval is deze efficiëntie 22.1 procent.
Tenslotte kan de „omzetbare energie" worden uitgedrukt in procenten van
de brutoënergie. In de toestand van energetisch evenwicht bedraagt de
voederopname 94.5 g, corresponderend met 356.5 kcal. De onderhouds-
energie, zijnde 241.3 kcal, representeert dan 67.6 procent hiervan. Globaal
komt dus 2/3 deel van de energie van het opgenomen voeder het dier ten
nutte.

De „nettoënergie" van het betreffende voeder kan eveneens uit de betref-
fende tabel worden afgeleid, immers, een extravoederopname van 75 g
doet de nettoënergie stijgen met 162.4 kcal. Een brutoënergie van 283.0

-ocr page 462-

kcal resulteert in een nettoënergie van 162.4 kcal of 64.5 procent. De
warmteproduktie neemt toe met
55.S kcal bij een vergroting van de bruto-
energie met 283.0 kcal (75 g voeder). De calorigene werking („heat incre-
ment") van het voeder bedraagt derhalve 0.744 kcal per 1 g vers voeder
of 19.7 procent van de brutoënergie.

Wellicht ten overvloede willen wij nog eens de nadruk leggen op het feit
dat bovenstaande gegevens een „status quo" willen aangeven van de bij
onze proeven gebruikte dieren en voedersamenstelling en niet willen preten-
deren dat deze wijze van voedering een ideale zou zijn.

Een illustratie van de energetische verhoudingen in de situatie van onder-
houd wordt nogmaals in fig. 7 weergegeven.

■ energy in eggs

(603kcal)
left prod energy-176,6kcal

in proteins-605 » (calc, from nitrogen balance)
■n fats -1160 .{ . . energy . )
in fats -121.0 ■ ( • . carbon « 3

Figuur 7

Energiebalans bij verschillend voederniveau van de Witte Leghorn hen.

Belangrijk is nog dat de hoeveelheid vet die in de nettoënergie is verdis-
conteerd praktisch dezelfde hoeveelheid is, berekend uit de energie-Ng
balans of berekend uit de koolstof-Ng balans.

C. Het calorigene effect („heat increment") van het voeder.

Uit het bovenstaande is gebleken dat bij de kip onder condities van nor-
male voedering het „heat increment" van dat voeder 19.7% bedraagt.
De vraag is evenwel of deze grootheid wel even groot is bij wijziging van
het voederniveau, bv. tijdens vasten.

Teneinde dit te onderzoeken werd hen nr. 220 aan een vastenperiode van
4 dagen onderworpen en de respiratoire stofwisseling gedurende de laatste
2 van deze etmalen gemeten (tabel 4).

-ocr page 463-

Tabel 4

Witte Leghorn hen nr. 220 lich.gew. L4 kg, niet leggend, t = 20°

R.V. = 60 procent.

C,

Datum

Voeder-

O2 verbruik

CO2 prod.

R.Q.

Warmte-

Omzet-

Netto

„heat increment\'
in % van
bruto energie

Gespaarde energie

opname
g/24 uren

L/24u

L/24u

prod.
kcal/24 u

bare
energie
kcal/24 u

energie
kcaiy24 u

kcal/24 u

in % van
bruto
energie

in % van
omzetb.
energie

7-3-\'67

8-3-\'67

vastend

25.04
22.61

14.45
12.58

0.58
0.56

114.2
102.5

-2.6
-5.1

-116.8
-107.6

_

gem.
9-3-\'67

10-3-\'€7

11-3-\'67

»

70
70
66

23.82
21.84
27.58
30.06

13.51
18.96
22.30
22.56

0.57
0.87
0.81
0.75

108.4

107.2
133.4

143.3

-3.9

219.5
174.8

169.6

-112.2
112.3
41.4
26.3

1.8
12.3
16.5

219.9
149.0
133.9

87.5
61.1
55.1

100.2
85.3
78.9

gem.
11-4-\'67

68.7
vastend
10

(glucose)

O

26.49
23.58

21.27
14.15

0.81
0.60

128.0
108.2

187.9
-7.7

60.0
-115.9

10.2

172.2

67.9

88.1

12-4-\'67

25.95

16.87

0.65

120.6

30.5

- 90.1

33

13-4-\'67

y

(zetmeel)

24.27

16.45

0.68

113.6

27.6

- 86.0

16.2

14-4-\'67

7

(caseine)

24.66

15.16

0.61

113.6

31.8

- 81.8

13.8

-ocr page 464-

Na een vastenperiode van 4 dagen kreeg het dier dagehjks 70 g vers voeder
toegediend en de respiratoire stofwisseling werd gedurende 3 van deze
dagen gemeten (tabel 4). De snelle stijging van het respiratoir quotiënt
gedurende de eerste dag van voedering is zeer opvallend. De lage waarde
voor het R.Q. (0.56) bij de vastende kip is door Rom ij n en Lokhorst
(1964) reeds vermeld; zodra de voederopname begint neemt de COg-
produkde aanzienlijk toe en de Og-opname blijft vooralsnog op het vasten-
niveau, hetgeen aanleiding geeft tot een stijging van het R.Q. Gedurende
de tweede dag van voedering neemt het Og-verbruik toe in een zodanige
mate dat het R.Q. lager wordt dan op de dag ervoor. Op de derde dag
van voedering heeft de COg-produktie het niveau bereikt hetwelk met de
voederopname overeenkomt, terwijl de Og-opname nog niet dit stadium
heeft bereikt, resulterend in een R.Q. dat lager is dan op de tweede dag
van voedering (fig. 8).

Figuur 8

Hen nr. 220; invloed van voederopname op Oz-opname, CO^-produktie,
R.Q. en warmteproduktie na een periode van vasten.

Het calorigene effect van het voeder werd berekend uit de gemiddelde
warmteproduktie gedurende de laatste twee vastendagen en uit die ge-
durende de drie opvolgende dagen van hernieuwde voederopname.
Een voederopname van 68.7 correspondeert met een toename in warmte-
produktie van 19.6 kcal of 28.5 kcal per 100 g vers voeder. Dit betekent
dat na het vasten het calorigene effect („heat increment") van het voeder
lager is dan in de toestand van normale voedering. Na het vasten wordt
niet meer dan 10.2 procent van de brutoënergie als „heat increment"
besteed (gemiddelde over 3 dagen). Gedurende het eerste etmaal van

-ocr page 465-

hernieuwde voedering is de warmteproduktie zelfs niet noemenswaard
toegenomen. Ofschoon de GOg-produktie belangrijk is gestegen, is het
02-verbruik dit niet en de warmteproduktie is vnl. gecorreleerd met de
zuurstofopname.

Conclusies over de invloed van voeder op de warmteproduktie dienen met
voorzichtigheid te worden getrokken omdat het calorigene effect afhangt
van de voedingstoestand van het dier. Het is bijzonder gering bij kippen
die in de vastentoestand verkeren (fig. 8). Uit fysiologisch oogpunt is dit
een interessant verschijnsel, immers een vastend dier blijkt sneller zijn
energiereserves te kunnen herstellen bij hernieuwde voedering dan men op
grond van het calorigene effect van het voeder, in normale voedingstoe-
stand, zou verwachten (tabel 3). De produktieve energie neemt in het
laatste geval toe met 64.5%, in het eerste met 70.0% van de brutoënergie.
Deze getallen corresponderen met 74.5 resp. met 91.6% van de omzetbare
energie.

De energiesparende invloed van het voeder gedurende het eerste etmaal
van hernieuwde voedering wordt duidelijk geïllustreerd in fig. 8; niet
minder dan 87.5% van de brutoënergie of 100% van de omzetbare energie
blijft in het dier; geleidelijk afnemend op de daaropvolgende dagen totdat
een evenwicht van de energiebalans is bereikt.

Het calorigene effect van de voederbestanddelen kan worden onderzocht
door een polytheencatheter te brengen in de krop van de kip en een afge-
wogen hoeveelheid nutriënten in oplossing via deze catheter in het maag-
darmkanaal te brengen zonder de proefcondities te onderbreken (fig. 9).
Met behulp van deze techniek was het mogelijk de invloed van een „single
shot" toediening van vloeibaar voedsel op de respiratoire stofwisseling te
onderzoeken.

Figuur 9

Techniek voor het introduceren van vloeibaar voeder in het maagdarm-
kanaal van de kip gedurende de registratie van de respiratoire stofwisseling.

De verandering van het metabolisme en van het R.Q. kan dan worden
vastgesteld als een functie van de tijd na toediening van het vloeibaar
voeder. De resultaten zijn in tabel 4 verzameld en het effect van een „single
shot" van een zetmeeloplossing wordt weergegeven in fig. 10.

-ocr page 466-

/ \\

R.Q.-

Figuur 10

Dagelijkse variaties in respiratoire stofwisseling bij de vastende kip en na
toediening van oplosbaar zetmeel.

Het inbrengen van oplosbaar zetmeel in de krop van de kip resulteert in
een toename van de G02-produktie en Og-verbruik; de eerste neemt aan-
zienlijk meer toe dan de tweede zodat het R.Q. snel stijgt van het niveau
bij vasten (± 0.60) tot ongeveer 0.80. Het gehele effect van „heat incre-
ment" duurt 8 uren en de toename in warmteproduktie gedurende die tijd
bedroeg 5.4 kcal. De hoogste waarde voor het R.Q. (0.81) werd 4 uren
na de toediening van het zetmeel geregistreerd. De totale warmteproduktie
van het dier is 5.4 kcal hoger dan van het vastende dier; dat is 16.2 pro-
cent van de brutoënergie van het toegediende zetmeel.

Meer uitgebreid onderzoek over de invloed van andere nutriënten, in het
bijzonder eiwitten en aminozuren zal met bovengenoemde techniek worden
verricht.

D. Invloed van de temperatuur op de energie- en stikstofbalans.

De invloed van dc omgevingstemperatuur op de warmteproduktie en
-afgifte van de kip is een onderwerp van onderzoek geweest van vele
onderzoekers.

R O m ij n en Lokhorst (1966) bepaalden de respiratoire stofwisseling
van Noord-Hollandse blauwe hennen in de toestand van normale voeding,
tezamen met de voeder- en wateropname, zowel als de energie- en sdkstof-
balans. In vroeger werk bepaalden dezelfde auteurs (1961) de warmte-
produktie bij vastende Noord-Hollandse blauwe hennen en hanen bij ver-
schillende temperaturen. Voor een uitvoerig overzicht van de literatuur
wordt naar de betreffende publikaties verwezen. Het is onnodig te stipu-
leren dat de invloed van temperatuur en vochtigheid op de energiebalans
van groot belang is, niet alleen van zuiver fysiologisch standpunt, doch
tevens met betrekking tot problemen van huisvesting.

O» ™

-ocr page 467-

Het onderwerp van de onderhavige publikatie betreft een onderzoek naar
de warmteregeling van de Witte Leghorn. De proeven werden verricht met
leggende dieren, teneinde de invloed van de temperatuur te bepalen op
de eiproduktie, het eigewicht en de stikstofbalans. Het dier werd gedurende
3 etmalen blootgesteld aan bepaalde klimaatcondities alvorens een proef-
periode van 4 etmalen startte. De vochtigheid in de klimaatkamer werd
bij verschillende temperaturen zo constant mogelijk gehouden. Een water-
dampspanning van gemiddeld 7.2 mmHg (± 3.2) kon worden gereali-
seerd. De lichaamstemperatuur werd geregistreerd als in de inleiding be-
schreven en het waterverlies kon berekend worden uit de gewichtsverande-
ring van de kip en de gewichten van opgenomen voeder, drinkwater, uit-
gescheiden excreta alsmede opgenomen zuurstof en afgestane kooldioxide.
De warmte-afgifte door verdamping („evaporative heat loss") werd be-
rekend door vermenigvuldiging van de waterafgifte door verdamping met
0.575. Aangezien de lichaamstemperatuur van de kip (40.7 - 41.2° C)
niet noemenswaard varieerde binnen het gehele temperatuursgebied van
de proef (—9° G — 40° C) kan het warmteverlies gelijk gesteld worden
aan de warmteproduktie.

De invloed van de omgevingstemperatuur op het totale warmteverlies, op
de warmte-afgifte door verdamping en de lichaamstemperatuur wordt
geïllustreerd in fig. 11 voor de leggende hen in fig. 11a voor de hen in
niet-leggende toestand.

^200

2
I

0

1 100
i

-1-1-1-1-1-1

WHITE LEGHORN

HEN NS 402

BODY WEIGHT* 2.0 kg

■ total Ni

^""Os. O /

evaporative

-1-1-1-1-1-

-

p - body temp.
1 -
^^-

1 -

_1_1-1-1-1--

T—1-1-1-1 \'

^^^---■

1 \' 1_1-1-1-

5 10 15 20 25 30 35 ao \'C.

Figuur 11

Invloed van omgevingstemperatuur op de totale warmte-afgifte, het
warmteverlies door verdamping en de lichaamstemperatuur van de leg-
gende Witte Leghornhen. Waterdampspanning ongeveer 7.2 mmHg.

-ocr page 468-

Figuur 11a

Als bij fig. 11, doch bij de niet-leggende, licht ruiende hen.

Bij beschouwing van fig. 11 kan de conclusie worden getrokken dat de
Witte Leghornhen onder condities van normale voeding en bij een lage
waterdampspanning een zeer constante lichaamstemperatuur heeft van
40.9° C ± 0.2° C binnen een temperatuursvariatie in de omgeving van
—9° G tot 40° C (tabel 5).

Het vermogen van het dier zijn normale lichaamstemperatuur te hand-
haven bewijst een hoge graad van homeothermie bij de Witte Leghorn,
althans onder de voorwaarde van een lage vochtigheid. Het mechanisme
waardoor deze constante lichaamstemperatuur wordt gerealiseerd is in fig.
11 weergegeven.

De warmteproduktie vermindert met stijgende omgevingstemperatuur.
Beneden 0° C is deze vermindering aanzienlijk „steiler" dan bij tempera-
turen boven het nulpunt. Dit verschijnsel illustreert het belang van de
chemische warmteregeling beneden het vriespunt; in de koude zal de Witte
Leghorn zijn lichaamstemperatuur handhaven doordat de warmteproduktie
aanzienlijk toeneemt. Boven het vriespunt evenwel is de verandering in
warmteproduktie belangrijk geringer met temperatuursstijging (of -daling)
in de omgeving. Blijkbaar spelen fysische factoren dan een overwegende
rol bij de warmteregeling. Aangezien de verdamping praktisch niet toe-
neemt tot temperaturen van circa 25° C moet de z.g. „non evaporative
heat loss" (straling, geleiding, convectie) een voorname betekenis hebben
bij temperaturen tussen 0° G en 25° C. Welk aandeel de bevedering ener-
zijds, de vasomotorische mechanismen in kam en kinlellen anderzijds,
hebben in bovenstaande warmte-afgifte blijft een onderwerp voor toe-
komstig onderzoek.

-ocr page 469-

Invloed van omgevingstemperatuur en -vochtigheid op de
lichaamstemperatuur jan de Witte Leghorn.

Temp.

Waterdamp-

Lich.temp.

Gem. eigewicht

spanning
(mmHg)

°G

(g)

-9

1.3

40.7

70

-5

2.0

40.7

70

0

3.0

41.1

71.5

5

4.6

41.1

71

10

7.1

40.7

65

14

10.2

40.8

70

15

9.0

67

19

12.2

19.5

8.2

20

10.0

40.9

66

25

8.9

68

27

3.7

63

30

8.7

69

33

12.8

41.2

69

35

6.8

60

36

7.0

41.2

66.5

38

7.5

40.9

56

40

7.7

41.0

52

Bij de ruiende kip is de warmteproduktie groter dan bij het leggende dier,
althans bij temperaturen lager dan 20° C, waaruit de betekenis van de
bevedering bij de regeling van de lichaamstemperatuur duidelijk blijkt
(fig. 11a). Afgezien hiervan is het totale beeld van de warmteregeling het-
zelfde bij de leggende kip als bij de niet-leggende, ruiende hen.
Bij temperaturen hoger dan 25° C neemt het warmteverlies door verdam-
ping („evaporative heat loss") sterk toe en vormt het leeuwenaandeel van
het totale warmteverlies. Bij een omgevingstemperatuur van 35° C wordt
alle geproduceerde warmte door respiratoire verdamping afgestaan, resul-
terend in een levendig „panting mechanism" bij de hen. Bij nog hogere
temperaturen verliest het dier zelfs meer warmte door verdamping dan hij
produceert, hetgeen duidt op een warmte-opname vanuit de omgeving, die
uitsluitend door verdamping kan worden afgestaan. Kennelijk zijn de ver-
warmingselementen in de respiratiekamer intensieve stralingsbronnen.
Dankzij de lage waterdampspanning in de omgeving en het „panting"
mechanisme van het dier zelf blijft de lichaamstemperatuur op het fysio-
logisch niveau. Het spreekt vanzelf dat het dier niet te lang aan deze toe-
stand van „heat stress" kan worden blootgesteld.

Het waterverlies via de tractus respiratorius is onder deze omstandigheden
aanzienlijk en kan worden bepaald op 20.92 procent van het lichaams-
gewicht. Het is duidelijk dat de wateropname hiermede gelijke tred houdt.
In fig. 12 zijn de water- en voederopname per 1 kg metabolisch lichaams-
gewicht bij verschillende temperaturen weergegeven.

-ocr page 470-

De verhouding drinkwater-voeder varieert weinig bij temperaturen van
—9° G tot 25° C (1.53 tot 2.04), doch bij hogere temperaturen neemt de
wateropname sterk toe, terwijl de hoeveelheid genutügd voeder juist
kleiner wordt. De bovengenoemde verhouding neemt snel toe, tot niet
minder dan 10.0 bij 40° G. Bovendien kan een vermindering van het
eigewicht worden geconstateerd bij temperaturen boven 35° G, en dit ver-
schijnsel kan in zekere zin als een watersparend mechanisme worden be-
schouwd. De voederopname is vrij constant bij temperaturen lager dan
20° G, doch hierboven neemt deze duidelijk af.

white leghorn

" /f food intake ■

food intake | 5.S\'

4.7411

^250

2.20=°®"\'"
\'.74 2.04

= 161

\'^"\'■p ^^^ 1.73 1.62 1.66

óilOO
50
Ó

3,75
H70
65

u
i 60

8 55
uj

50

li

Figuur 12

Water- en voederopname door de Witte Leghorn hen bij verschillende

temperaturen.

Terwijl bij 19° G nog 85.5 g voeder per 1 kg metabolisch lichaamsgewicht
wordt geconsumeerd, vermindert dit tot 31.6 g bij 40° G.

De totale energiebalans kon bij de Witte Leghorn worden bepaald en de
resultaten zijn o.a. in de figuren 13 en 13a weergegeven.
Het blijkt dat de brutoënergie bij de verschillende temperaturen varieert
met de voederopname en het is interessant te constateren dat deze bruto-
energie beneden 20° G praktisch constant is tot — 9° G toe. Aangezien de
warmteproduktie beneden het vriespunt aanzienlijk is toegenomen impli-
ceert dit een vermindering van de nettoënergie. De omzetbare energie
wordt door de omgevingstemperatuur vrijwel op dezelfde wijze beïnvloed
als de brutoënergie. Deze omzetbare energie kon worden bepaald op globaal
74.1 procent van de brutoënergie bij iedere temperatuur (fig. 13, 13a).
De nettoënergie is evenwel duidelijk kleiner bij hoge, zowel als bij lage
temperaturen, althans onder onze voorwaarden van voederopname „ad
libitum". In een temperatuurgebied van 10° G tot 20° G is de netto-
energie een maximum en bedraagt bij benadering 38.1 procent van de
brutoënergie. Beneden 10° G is de verlaging een gevolg van de toenemende
warmte-afgifte en boven 20° G in hoofdzaak het resultaat van geringere
voederopname. Bij 36° G bedraagt de nettoënergie niet meer dan 15.5
procent van de brutoënergie en bij —9° C slechts 4.5 procent (fig. 13).
Een gunstige omgevingstemperatuur, met betrekking tot de nettoënergie.

-ocr page 471-

Figuur 13 en 13a
Energiebalans van de leggende Witte Leghornhen bij verschillende

temperaturen.

20 25

35 40 \'C.

is blijkbaar het gebied tussen 10 en 20° C. Bij temperaturen van 40° G en
hoger is de nettoënergie negatief (fig. 13a).

In het algemeen correspondeert een hoge nettoënergie ook met een grote
stikstofretentie, noodzakelijk voor de eiproduktie. De invloed van de om-
gevingstemperatuur op de stikstofbalans van de Witte Leghorn is onder-
zocht en de resultaten zijn in fig. 14 weergegeven.

De stikstofretentie, zijnde het verschil tussen N2-opname en Na-uitschei-
ding, is niet bij alle temperaturen gelijk. Bij temperaturen lager dan 5° C
neemt de stikstofretentie af als gevolg van een verhoogde uitscheiding van
urinestikstof. Blijkbaar is bij deze lage temperaturen de bijdrage van de
eiwitten aan de totale warmteproduktie vergroot. Bij temperaturen, hoger
dan 20 a 25° C evenwel is de verminderde voederopname de oorzaak van

40 \'C.

-ocr page 472-

een daling in de N2-retende in weerwil van het feit dat de uitscheiding
van urinestikstof (eiwitverbranding) geleidelijk afneemt met stijgende
temperaturen. De stikstofretentie blijft derhalve bij hoge temperaturen
wat groter dan men zou verwachten op grond van de stikstofopname.

Stikstofbalans van de Witte Leghorn bij verschillende temperaturen.

Anders uitgedrukt, de eiproduktie van de Witte Leghorn hen resulteert bij
lage temperaturen (beneden 5° C) eerder in een negatieve N2-balans dan
bij temperaturen boven 25° C. Bij hoge temperaturen moet het dus moge-
lijk zijn het dier tijdens de leg in stikstofevenwicht te houden door ver-
hoging van het eiwitgehalte in het voeder. In dit verband is het werk van
P a y n e en L e w i s (1966) van bijzonder belang.

In tabel 6 zijn de getallen met betrekking tot de bijdrage van de diverse
voederbestanddelen in de totale warmteproduktie verzameld. In de koude
blijkt bijna 20% van de totale warmte door eiwitverbranding te worden
geleverd, resulterend uiteraard in een sterk verminderde No-retentie, (fig.
14).

Een eiproduktie van één per dag (65 g) zou resulteren in een extra stik-
stofuitscheiding van 0.62 g per 1 kg W.^s en uit fig. 14 kan worden ge-
concludeerd dat deze theoretische situatie het dier in volmaakt stikstof-
evenwicht zou houden bij temperaturen tussen 4° G en 29° C. Het af-
nemend eigewicht bij temperaturen boven 30° C suggereert een fysiologisch
mechanisme tot sparing van stikstof teneinde te trachten het dier in de
toestand van stikstofevenwicht te behouden.

In fig. 15 zijn de getallen met betrekking tot de stikstofbalans van hen
nr. 212 weergegeven. Het is interessant de relatief hoge sdkstofretentie te
observeren in relatie tot de eiproduktie van het dier (fig. 13a).
Bij temperaturen boven 35° C neemt de Na-retentie zeer sterk af, resul-
terend in een negatieve waarde bij 41° C; zelfs bij deze hoge temperatuur
gaat de eiproduktie nog door ofschoon met belangrijk geringer aantal
eieren en verminderd eigewicht (tabel 5).

-ocr page 473-

Bijdrage van eiwit, koolhydraten en vet in de totale warmteproduktie van
een Witte Leghornhen bij verschillende temperaturen.

Warmteproductie
(kcaI/24 urenyikgW\'\'.\'\'S)

totaal

eiwit

koolhydraat vet

-9

225.4

42.6

105.1 77.7

0.85

-5

171.6

34.6

101.5 35.5

0.88

0

148.8

34.2

107.3 7.3

0.92

5

142.3

27.6

114.7 —

0.97

10

132.1

24.6

107.6 —

0.97

14

120.8

19.9

88.1 12.9

0.92

20

119.6

21.8

97.8 —

0.97

20

123.6

21.8

75.5 26.4

0.88

25

118.6

21.2

97.4 —

0.95

30

97.8

18.6

74.1 5.0

0.94

33

91.7

15.9

56.2 19.6

0.88

35

100.4

13.7

10.4 76.2

0.74

36

88.5

15.5

46.9 26.1

0.86

38

88.2

16.7

33.8 37.7

0.82

40

84.0

12.4

28.8 42.8

0.80

220

1 t 1 ■ 1

2.00,

■ A .

NITROGEN BALANCE
WHITE LEGHORN NI212 -
^ LAYING

1,80

- * \\

1.60

cn

Nj. retention A

\\ 1,20
V)
(-

A \\

M 100
^

z"080

OI

urine. Nj

a----- I

0£0

040

020

faecal-N,
1 1 1

1 I 1 1 I

O 5 10 15 20 25 30 35 40 \'C.

Figuur 15

Stikstofbalans bij een Witte Leghornhen (nr. 212) bij verschillende

temperaturen.

SAMENVATTING

De invloed van omgevingsfactoren, zoals temperatuur en vochtigheid op de Witte
Leghorn hen, is onderzocht met betrekking tot warmteregulatie, energiebalans en
stikstofbalans.

R.Q.

-ocr page 474-

Het warmteverlies door verdamping is betrekkelijk constant bij temperaturen beneden
25°C en neemt snel toe in een warmer omgeving. Boven 35°C wordt het totale warm-
teverlies gerealiseerd door respiratoire verdamping, zowel bij de leggende hen als bij
het dier in de rui. Het isolerend vermogen van het vederkleed kon bij benadering
worden bepaald met behulp van een katathermometer en een „katakip". De onder-
houdsenergie van de leggende hen werd vastgesteld en de „efficiency van onderhoud"
kon worden berekend.

De bepaling van de stikstofbalans bij verschillende temperaturen leidde tot de con-
clusie dat de stikstofbalans gemakkelijker in evenwicht kan worden gehouden bij hoge
dan bij lage temperaturen. Het meest adaequate temperatuurgebied voor de leg-
hennen kon worden bepaald met behulp van een respiratieklimaatkamer, aangepast
voor onderzoek op lange termijn bij constante klimaatsomstandigheden.

SUMMARY

The influence of environmental conditions such as temperature and humidity on the
laying White Leghorn fowl has been investigated with respect to heat regulation,
nitrogen balance and energy balance.

Heat loss by evaporation is relatively constant at temperatures below 25°C and
increases rapidly in a warmer environment. Above 25 °C total heat loss is established
by evaporation from the respiratory tract in the laying bird as well as in the non-
laying hen. The isolative power of the feathered skin could be estimated approximately
by means of the katathermometer and the „katafowl". The energy of maintenance
in the laying white leghorn has been determined and the efficiency of maintenance
could be calculated.

Determination of the nitrogen balance at different temperatures resulted in the
conclusion that the nitrogen balance can be maintained more readily at higher than
at lower temperatures. The temperature range which may be considered as the most
adaequate to the laying White Leghorn could be determined. The experiments have
been carried out with a highly improved respiration chamber, adapted to long-term
experiments under fully controled climatic conditions.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Einflusz einiger Umgebungsfaktoren wie Temperatur und Feuchtigkeit auf den
Energie- und Stickstoffbilanz, sowie auf die Wärmeregulierung ist bei Legehennen
(White Leghorn) untersucht worden.

Die Wärmeabgabe durch Verdunstung ist relativ konstant bei Temperaturen unter-
halb 25°C und nimmt in der Wärme rasch zu. Oberhalb 35°G wird der ganze Wärme-
verlust durch respiratorische Verdunstung geleistet. Die isolierenden Eigenschaften der
befederten Haut konnten mittels eines Katathermometers und einer „Katahenne"
ziemlich genau bestimmt werden. Die Unterhaltungsenergie, sowie die Unterhaltungs-
effisienz konnten berechnet werden.

Es stellte sich heraus das der Stickstoffbilanz sich besser bei höheren Temperaturen
beständigen lässt als in der Kälte. Das für White Leghorn-Legehennen am meisten
geeignete Temperaturgebiet konnte bestimmt werden.

Die Experimente wurden mit einer verbesserten Versuchsanordnung, wie Respira-
tionskammer, Analysetechnik u.s.w. ausgeführt, eingerichtet für langdauemdc Ver-
suche unter völlig kontrollierten Klimaumständen.

RÉSUMÉ

L\'influence des facteurs climatologiques comme la température, l\'humidité, les cour-
rents d\'air etc. a été étudiée sur la poule (White Leghorn) du rapport avec la ther-
morégulation et l\'équilibre d\'energie et de l\'azote.

La délivrance de chaleur par évaporation est relativement constante chez les tempé-
ratures au-dessous de 25°C, mais elle augmente rapidement dans un entourage plus
chaud. Au-dessus de 35°G toute la chaleur perdue est réalisée par l\'évaporation
respiratoire, aussi bien dans la poule en production que chez l\'animal dans la mue.

-ocr page 475-

La détermination du métabolisme de l\'azote justifiait la conclusion que l\'équilibre
de l\'azote peut être maintenu plus facilement dans la chaleur que dans un entourage
froid. Les températures les plus favorables pour la production pouvaient être déter-
minées avec un respiromètre, adapté à des recherches depuis longtemps sous des
conditions climatologiques bien contrôlées.

RESUMEN

La influencia de los factores del ambiente, como la temperatura y la humedad sobre
la gallina „Witte Leghorn" es investigada en cuanto a la regulaciôn del calor, balanza
de energia y balanza de nitrôgeno. La perdida del calor por evaporación es relativa-
mente constante, con temperaturas bajas 25°C y aumenta râpida en un ambiente mas
caliente. Arriba 35°C la perdida total del calor es realisada por evaporación respira-
toria, asi en la gallina en produccion como en la gallina en muda. El poder de aisla-
miento del airón fue determinado aproximadamente con ayuda de un katatermómetro
y un „katakip". La energia de mantenimiento de la gallina en producción fue deter-
minada y „la eficiencia de mantenimiento" fue calculada. La determinación de la
balanzo de nitrôgeno con diferentes temperaturos eleva a la conclusion que la balanza
de nitrôgeno se puede sostener fâcilmentc en temperaturas altas que en temperaturas
bajas. El terreno de temperatura mas adecuado para gallinas en produccion se puede
determinar por medio de un aposento de respiraciôn y clima adaptado para investi-
gacion a largo plazo, en circunstancias constatntes de clima.

LITERATUUR

Bedford, T. : Environmental warmth and its measurement. Med. Res. Council

War Mem. 17, London (1965).
E k m a n, P. : A new chemical method for separating faecal nitrogen from urinary
nitrogen in poultry excreta. Off. Report eight World\'s poultry Congress Kopen-
hagen, (1948) p. 220.
Hill, L., Vernon, H. M. and H a r g o o d-A s h. : The katathermometer as a

measure of ventilation. Proc. Royal Soc. London. B. 93, 198, (1922).
H u c k e n b u 11, D. J. D.: A new apparatus for the determination of carbon in

biological material by wet combustion. Biochem. J., 46, 605, (1950).
K 1 e i b e r, M.: The fire of life. John Wiley & Sons, New York-London (1961).
Noyons, A. K. M. : La détermination du métabolisme de base de l\'homme au
moyen du diaféromètre thermique.
Coll. papers physiol lab Utrecht 6 392,
(1937).

N ij k a m p, H. J. : Some remarks about the determination of the heat of combustion
and the carbon content of urine.
Publ. 11, Europ. Assoc. Animal Prod Troon
(1965) p. 147.

Payne, C. G. and Lewis, D.: Nutrient density in chick diets. Proc. 13th world\'s

Poultry Congress, Kiev (1966) p. 182.
Romijn, C. and Lokhorst, W.: Climate and Poultry. Heat regulation in the

fowl. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 153 (1961).
R o m ij n, C. and Lokhorst, W. : Some aspects of poultry metabolism. Zbl Vet.

Med. Reihe A, 11, 297, (1964).
Romijn, C. and Lokhorst, W.: Some aspects of energy metabolism in birds.

Proc. 2nd Symposium Energy Metabolism. Wageningen, 49 (1961a).
R o m ij n, C. and Lokhorst, W.: Heat regulation and Energy Metabolism in the
domestic fowl. „Physiology of the domestic fowl", ed. by C. H o r t o n-S m i t h and
E. C. Amoroso, Edinburgh 1966, p.
211.
R o m ij n, C. and Lokhorst, W.: Improved gasanalysis in metabolic experiments.

Acta physiol Pharmacol. Neerl, 14, 1, (1966a).
Schneider, W.: Die Bestimmung der Kohlenstoffgehalte von biologischen Sub-
stanzen mit Hilfe eines registrierenden Leitfähigkeitsgerätes.
Landwirtsch Forsch.,
12, 214, (1959).

S m i t h, L. W., G i 11 i a m, D. R., V a n S o e s t, P. J. and F 1 a t t, W. P. : A rapid
method of carbon analysis of feeds and excreta.
Agric. Research Service, U.S. Dep.
of Agriculture,
paper 43, 1, (1962).

-ocr page 476-

Disaeeharidase activifeit in de dunne darm bij
gezonde varkens en bij biggen met „witte"
diarree"

Disaeeharidase activity in the small intestine in
healthy pigs and in piglets suffering from „white
scour".

door J. G. BOUMAN1) en W. JANSEN2), met technische
medewerking van A. H. DE LEEUW3)

Uit de onderafdeling voor gastroenterologie (hoofd: Dr. W.
Veeger) en het klinisch chemisch laboratorium, (hoofd: Dr.
J. J. M. Vegter) van de kliniek voor Interne Geneeskunde
(hoofd: Prof. Dr. E. Mandema), Academisch Ziekenhuis,
Groningen, in samenwerking met het Centraal Diergenees-
kundig Instituut (Afdeling Rotterdam, Dir.: G. M. van
Waveren).

Inleiding

Onder de vormen van diarree die bij varkens voor kunnen komen, neemt
de „witte diarree" bij biggen een aparte plaats in.

Deze op stopverf lijkende, wit-grijze diarree treedt op bij enkele tot alle
biggen in een koppel, meestal in de tweede of derde levensweek.
Een enkelvoudige oorzaak is tot nu toe niet aangetoond; een hoge melk-
opname en veranderingen in het enzymsysteem van de darm van het jonge
dier zijn als factoren overwogen (T e r p s t r a, 1965). Ook de hygiënische
omstandigheden zijn van betekenis; strep to- en diplokokken zijn eveneens
wel verantwoordelijk geacht (Koopman, 1963).

Daar in de menselijke pathologie het primair ontbreken van één of meer
disaccharidasen bekend is als oorzaak van hardnekkige diarree leek de
mogelijkheid niet uitgesloten dat een dergelijke enzymdeficiëntie ook in de
dierpathologie zou kunnen voorkomen. Met name de mogelijkheid van
een verschil in ontwikkeling van het enzymsysteem in de darm tussen de
gezonde en de zieke biggen was de aanleiding tot een onderzoek, dat werd
beperkt tot de disaccharide splitsende enzymen op verschillend niveau in
de mucosa van de dunne darm. Ter vergelijking werd van enkele normale,
jong-volwassen varkens het enzymgehalte in de dunne darm bepaald. De
activiteit van lactase, maltase en saccharase (invertase) werd onderzocht.
In de literatuur zijn diverse studies gewijd aan de disaccharidasen in de
mucosa bij varkens (D a h 1 q u i s t, 1961; Walker, 1959; Bailey,
1956) en ook het niet verdragen van sucrose door pasgeboren biggen is
beschreven (Becker, 1961). In al deze studies is echter het gezonde
dier het uitgangspunt geweest.

Methodiek

De bepaling van de disaccharidase-activiteit geschiedde volgens de methode
door D a h 1 q u i s t beschreven in 1964.

1  J. G. Bouman; chemicus aan de Kliniek voor Interne Geneeskunde, Academisch
ziekenhuis (APSAZ) te Groningen.

2  W. Jansen; interniste aan bovengenoemde Kliniek.

3  A. H. de Leeuw; wetenschappelijk analyste aan bovengenoemde Kliniek.

-ocr page 477-

Gebruikte reagentia

glucose-oxidase (fungal crude type): Sigma Chem. Comp. St. Louis Mo. U.S.A.;
Peroxydase (horse radish): Worthington Biochem. Corp. Freehold, New Yersey
U.S.A.;

o-dianisidine (3,3\' dimethoxybenzidine) p.a.: Dr. Theodor Schuhardt G.M.B.H.

& Co. München, Bondsrepubliek;
triton X-100 (octyl phenoxy poly ethoxy ethanol): Sigma Chem. Comp. St. Louis Mo.
U.S.A.;

tris (trihydroxymethylaminomethaan), Puffersubstanz: E. Merck AG Darmstadt,
Bondsrepubliek;

maltose hydraat, grade II: Sigma Chem. Comp. St. Louis Mo. U.S.A.;
lactose: E. Merck AG Darmstadt, Bondsrepubliek;
saccharose: E. Merck AG Darmstadt, Bondsrepubliek;
maleinezuur p.a.: Fluka AG Buchs SG, Zwitserland.

Beschrijving van de methode

Een afgewogen hoeveelheid vochtige mucosa wordt na homogeniseren met een 50-
voudige (w/v) hoeveelheid koude fysiologische zoutoplossing gecentrifugeerd gedu-
rende 10 minuten bij 3000 r,/m. Na verdunning van de bovenstaande vloeistof wor-
den hieruit monsters genomen; deze monsters worden vermengd met de disaccharide
oplossingen van bepaalde concentraties en pH.

De volgende verdunningen van de vochtige mucosa worden gebruikt:

voor de maltase bepalingen 1/1000 tot 1/5000;
voor de saccharase bepalingen 1/200 tot 1/500;
voor de lactase bepalingen 1/50 tot 1/200.

De te kiezen verdunning is afhankelijk van de verwachte enzymactiviteit. Deze ac-
tiviteit mag niet meer bedragen dan 0,10 E/ml; voor de maltase activiteit niet meer
dan 0,05 E/ml (immers splitsing van maltose levert 2 mol. glucose).
Als substraat oplossing wordt gebruikt een 0,056 M oplossing van het betreffende
disaccharide in 0,1 M maleaat buffer van optimale pH. Deze optimale pH is voor
maltase en saccharase 6,5, voor lactase 6,0.

Het mengsel van gelijke hoeveelheden verdund homogenaat en substraat wordt ge-
durende 1 uur geïncubeerd in een waterbad van 37° C. Daarna wordt de enzym-
werking stopgezet door het mengsel — na verdunning met gedemineraliseerd water
— 2 minuten in kokend water te houden.

Als blanco wordt eenzelfde mengsel gebruikt dat echter voorafgaande aan de in-
cubatie wordt geïnactiveerd door het 2 minuten in een kokend waterbad te ver-
hitten. De gevormde glucose wordt enzymatisch bepaald met de glucose oxidase
methode, waarbij voor vergelijking standaard glucose oplossingen worden gebruikt.

Berekening

Uit de hoeveelheid gevormde glucose kan de disaccharidase activiteit als volgt wor-
den berekend:

a—b

disaccharidase activiteit in E/g mucosa — • d, waarbij

n.540

a = hoeveelheid glucose in microgrammen in het incubatie mengsel;
b = hoeveelheid glucose in microgrammen in de corresponderende blanco;
d = verdunningsfactor van de mucosa;

n = aantal glucose moleculen dat per molecule substraat vrijkomt;
540 = omrekeningsfactor om de gevonden waarden te herleiden tot waarden, uit-
gedrukt in internationale eenheden.
Het aantal eenheden enzymactiviteit komt overeen met het aantal micro Mol.
disaccharide dat per minuut bij 37° C en bij optimale pH wordt gehydrolyseerd.

-ocr page 478-

Daar het vochtgehalte van de mucosa sterk kan wisselen kan de enzymactiviteit ook
worden berekend per gram eiwit. Daartoe wordt het eiwitgehalte van de mucosa
bepaald volgens de methode van L o w r y c.s. (1951). Als standaard gebruiken wij een
oplossing van 6 g% menselijke albumine.

Materiaal

De collegae Terpstra en Akkermans van het Gentraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam stelden 4 paren biggen ter beschik-
king, elk paar bestaande uit een pas ziek geworden dier en een gezonde
koppelgenoot. Elk paar biggen werd op dezelfde dag gedood. De dunne
darm werd in 3 pdeelten (duodenum, jejunum en ileum) meteen diep-
gevroren. De petri schalen met darmgedeelten werden in een later stadium
bij 0° vervoerd en bij aankomst opnieuw diepgevroren. De leeftijden van
de paren biggen waren als volgt:

paar 1, 1140/234-238 en 1140/296-267 8 dagen

paar 2, 1198/442-448 en 1198/420-451 11 dagen

paar 3, 1363/733-753 en 1363/754-773 22 dagen

paar 4, 1016/290-210 en 1016/271-245 31 dagen

Ter vergelijking met de verdeling van de enzymactiviteit bij oudere dieren
werd van een aantal jonge varkens (geschatte leeftijd 4 tot 5 maanden)
de mucosa van de dunne darm van pylorus tot coecum op dezelfde wijze
onderzocht. Deze darmen werden ons, onmiddellijk na de dood van de
dieren, ter beschikking gesteld door de afd. experimentele chirurgie van
het APSAZ.

Resultaten

De resultaten van het onderzoek bij de vier paren biggen zijn weer-
gegeven in tabel 1 tot en met 4.

Tabel 1

De enzymactiviteit gevonden bij het eerste biggenpaar, leeftijd 8 dagen,

uitgedrukt in Efg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

0

7 16

13

188

187

jejunum

5

65 20

31

275

279

ileum

7

11 0

2

40

12

Tabel 2

De enzymactiviteit gevonden bij het tweede biggenpaar, leeftijd 10 dagen.

uitgedrukt in Efg eiwit.

maltase saccharase

lactase

.gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

45

59 6

18

143

77

jejunum

99

83 50

38

196

102

ileum

67

57 3

21

15

167

-ocr page 479-

De enzymactiviteit gevonden bij het vierde biggenpaar, leeftijd 31 dagen,

uitgedrukt in Efg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

12

75 13

6

13

14

jejunum

295

343 15

143

292

194

ileum

133

81 61

28

2

1

Tabel 4

De enzymactiviteit gevonden bij het vierde biggenpaar.

leeftijd 31 dagen.

uitgedrukt in Ejg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

86

168 21

30

59

63

jejunum

259

349 89

65

156

153

ileum

272

273 79

29

9

21

Het blijkt dat er geen constante verschillen bestaan in enzymactiviteit op
de verschillende niveaus in de darm van het gezonde en het zieke dier in
vergelijking tot de normale variatiebreedte van de uitkomsten. Het blijkt
verder dat met het ouder worden van de dieren (tabel 3 en 4) de maltase-
en saccharase activiteit toeneemt. Dit is in overeenstemming met de be-
vindingen van D ahlquist (1961) en Beek er (1961). Een duidelijke
daling van de lactase activiteit werd bij de door ons onderzochte paren
biggen in de periode vóór het spenen niet waargenomen. Dat de daling
van deze enzymactiviteit na het spenen wel optreedt is reeds door o.a.
d e G r O O t (1957) en B a i 1 e y (1956) gevonden.

Bij de oudere varkens van 16-20 weken werden de enzymacdviteiten op
regelmatige afstanden in de dunne darm bepaald. Deze had bij alle dieren
een lengte van ongeveer 16 m. De gemiddelden van de bij deze vier varkens
gevonden activiteiten zijn in de figuren 1 tot en met 3 in curve uitgezet.
De maximale activiteit van de lactase blijkt gelokaliseerd te zijn in het
proximale deel van de dunne darm, de maximale activiteit van de
saccharase ongeveer in het midden-gedeelte van het jejunum, terwijl de
maltase nog meer naar distaal de maximale activiteit ontplooit. Deze be-
vinding bij vier willekeurige varkens stemt vrij nauwkeurig overeen met
de gegevens van Dahlquist (1961, a, b).

De enzymactiviteit in de mucosa van de hele dunne darm van het gezonde
dier van het vierde paar biggen werd eveneens op regelmatige onderlinge
afstand bepaald (fig. 4).

Uit een vergelijking van fig. 4 met de figuren 1, 2 en 3 blijkt dat in het
tijdsverloop tussen de eerste en de vierde levensmaand de activiteit van
maltase van max. 400 tot max. 1300 E toeneemt, die van saccharase onge-
veer gelijk blijft en die van lactase afneemt van max. 235 naar max. 60 E.
Ook blijkt dat de lactase activiteit bij het jonge dier over een
groter gedeelte van de dunne darm op hoog niveau blijft.

-ocr page 480-

Fig. 2.

De saccharaseactiviteit in E per gram mucosa eiwit bij de vier jonge varkens van

fig. 1.

Fig. 2

U00-|

-ocr page 481-

Pig. 3.

De lactaseactiviteit in E per gram mucosa eiwit bij de vier jonge varkens van figuur 1.

Fig. 4

Fig. 4.

De maltase-, saccharase-, en lactaseactiviteit in het verloop van de dunne darm bij
het gezonde dier van het vierde paar biggen (leeftijd 31 dagen), uitgedrukt in E

per gram mucosa eiwit.
D duodenum, ] = jejunum, I = ileum, M — maltase, S = saccharase,

L — lactase.

-ocr page 482-

Conclusie

Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er geen essentiële ver-
schillen in activiteit van de disaccharidasen in de mucosa van de dunne
darm bestaan tussen gezonde dieren en zieke koppelgenoten met „witte
diarree".

Er is dus noch van een primaire, noch van een secundaire lactase defi-
ciëntie sprake bij dit ziektebeeld.

Misschien is deze zekerheid bij het verder zoeken naar de causale factoren
van deze biggenziekte een bescheiden positieve bijdrage.

SAMENVATTING

Aan de hand van onderzoekingen bij gezonde en zieke biggen wordt geconcludeerd
dat de zg. witte diarree bij biggen niet berust op een disaccharidasedeficiëntie.
De door verschillende auteurs beschreven verandering in enzympatroon gedurende
de eerste levensfase wordt, wat het varken betreft, bevestigd. De verdeling van de
enzymactiviteit in de mucosa over de hele lengte van de dunne darm wordt bij vier
jonge varkens nagegaan voor lactase, maltase en saccharase.

SUMMARY

The disaccharidase activities of homogenates of mucosa of the small intestine of
healthy pigs and ill littermates with "white scour" have been studied, a difference
was not found. A disaccharidase deficiency therefore cannot be the cause of this
intriguing disease.

The development of the enzyme system during the first weeks of life, as described
by several authors, can be deduced from our results also.

In four adolescent pigs the disaccharidase activity of homogenates of mucosa from
different parts of the small intestine are studied.

RÉSUMÉ

Des recherches sur des porcelets malades et sains ont permis la conclusion que la
soi-disante „diarrhée blanche" chez les porcelets n\'est pas causée par une déficience
de disaccharidase.

Les altérations dans l\'assortiment enzymatique durant la première phase de la vie
décrites par différents auteurs sont confirmées en ce qui concerne le porc. La répar-
tition de l\'activité enzymatique dans les muqueuses sur toute la longueur de l\'intes-
tin grêle chez 4 jeunes porcs a été contrôlée sur la lactase, la maltase et la saccha-
rase.

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund von Untersuchungen bei gesunden und kranken Ferkeln wurde die
Schlussfolgerung gezogen, dass die sogenannte „Weisse Diarrhöe" nicht auf einer
Disaccharidasedeficienz beruht.

Die durch verschiedene Autoren beschriebenen Veränderungen im Enzympatron
während der ersten Lebensphase, konnten, soweit es das Schwein betrifft, bestätigt
werden. Die Verteilung der Enzymaktivität in der Mukosa der Gesamtlänge des
dünnen Darmes wurde bei 4 jungen Ferkeln mit Bezug auf Laktase, Maltase und
Saccharase überprüft.

RESUMEN

Por medio de investigaciones en cerdos sanos y enfermos, los autores concluen que
la llamada „diarrea blanca" no es una cuestion de una deficiencia de disaccharidase.
El cambio en el patrono de enzimas descrito por diferentes autores, durante la
primera fase de la vida, concerniente al cerdo, es confirmado. La distribucion de
la actividad de las enzimas en la mucosa sobre todo el largo del intestimo delgado
es investigado en 4 cerdos jovenes para lactase, maltase y saccharase,

-ocr page 483-

LITERATUUR

Bailey, C. B., Kitts, W. D., Wood, A. J.: The development of the digestive
enzyme system of the pig during its pre-weaning phase of growth. B. Intestinal
lactase, sucrase and maltase.
Can. J. agric. Sc., 36, 51, (1956).

Becker, D. E., U 11 r e y, D. E., T e r r i 11, S. W., N o t z o 1 d, R. A.: Failure
of the newborn pig to utilize dietary sucrose.
Science, 120, 345, (1954).

Dahlquist, A.: Intestinal carbohydrases of a new-born pig. Nature, 190, 31,
(1961, a).

Dahlquist, A.: The location of carbohydrases in the digestive tract op the pig.
Biochem. ]., 78, 282, (1961, b).

Dahlquist, A.: Method for assay of intestinal disaccharidases. Anal. Biochem.,
7, 18, (1964).

Groot, A. P. de, Hoogendoorn, P.: The detrimental effect of lactose. II.
Quantitative lactose determinations in various mammals.
Ned. Melk-, en Zuivel-
tijdschr., 11, 290, (1957).

Koopman, J. J.: (Gastro)enteritiden bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 267,
(1963).

L o w r y, O. H., R o s e b r o u g h, N. J., F a r r, A. L., R a n d e 11, R. J.: Protein
measurement with the Folin phenol reagent.
J. biol. Chem., 193, 265, (1951).

Terpstra, J. I., A k k e r m a n s, J. P. W. M., Ouwerkerk, H.: Diarree bij
varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 986, (1965).

Walker, D. M.: The development of the digestive system of the young animal.
II. Carbohydrase enzyme development in the young pig. ƒ.
agric. Sc., 52, 357,
(1959).

-ocr page 484-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

BRUCELLA CANIS

I M O O r e, J. A., G u p t a, B. N. and Conner, G. H.: Eradication of Brucella
canis infection from a dog colony.
J. Am. vet. med. Assoc., 153, 523, (1968).

II D i a z, R., J o n e s, L. M. and Wilson, J. B.: Antigenic Relationship of the
Gramnegative Organism causing canine abortion to smooth and rough Brucella.
J. Bact., 95, 678, (1968).

III Jones, L. M., Z a n a r d i, M., L e o n y, D. and Wilson, J. B.: Taxomonir.
position in the Genus Brucella of the causative agent of canine abortion. /.
Bact.,
95, 615, (1968).

VI C a r m i c h a e 1, L. E., B a r o 1, S. R., Broad, B. A. and Freitag, J. L.:
Human infection with the agent of canine abortion.
Morbidity and Mortality, 17,
285, (1968).

1. In 1966 werd door Moore en Bennett in een fokkerij van beagles voor het
eerst een Gramnegatief staafje met aetiologische betekenis aangetoond dat door
hen in het geslacht
Brucella werd geplaatst en Brucella canis genoemd.
Deze bacterie bleek aanleiding te zijn van abortus zowel later als in het begin
van graviditeit („still birth"), onvruchtbaarheid van teven, unilaterale respec-
tievelijk bilaterale epidymitis, orchitis en testikelatrofie van reuen.
Carmichael en Kennedy toonden aan, dat deze infectie in 38 staten
van de U.S.A. voorkomt. Geïnfecteerde honden hebben een persisterende, bacte-
riëme en agglutininen tot 400 ä 800 t.o.v.
Brucella canis. Sommige honden had-
den wel hoge titers, maar de baterie kon niet uit het bloed worden gekweekt.
Werd opzettelijk met deze honden gefokt, dan kon ook tijdens de graviditeit, die
een normaal verloop had, de bacterie niet worden aangetoond en de afstamme-
lingen hadden geen agglutinatietiter.

Door de bekend geïnfecteerde honden te verwijderen en van de rest van de fok-
kerij van (proef?) honden het culturele en serologische bloedonderzoek te her-
halen 4 X iedere maand en daarna nog eenmaal 3 maanden later, gelukte het de
kolonie vrij te maken van de infectie.

IL Diaz c.s. toonden aan dat Br. canis serologisch overeenkomt met roughstammen
van
Br. abortus, Br. melitensis en Br. ovis, maar verschilt van smooth Brucella-
culturen. Er bestond geen of weinig serologische verwantschap met diverse bac-
teriën uit de familie
Brucellaceae buiten het geslacht Brucella o.a. met Bordetella
bronchiseptica, Pasteurella multocida
en Yersinia pseudotuberculosis.

III. Op grond van cultureel onderzoek toonden Jones e.a. aan dat Br. canis wat
groei betreft het meest gelijkt op
Br. suis. Ook worden duidelijk de verschillen
met
Bordetella bronchiseptica weergegeven (hoewel veel van de culturele eigen-
schappen hiermede bedriegelijk overeenkomen, zodat voor de hand ligt, dat hij
wel verschillende malen daarvoor zal versleten zijn.
Ref.)

VI. Een laborante in Ithaca (N.Y.) werd per ongeluk besmet met Br. canis, door
opzuigen met een pipet. Zij kreeg hiervan griepachtige verschijnselen met nachte-
lijke transpiratie en vermoeidheid. Na 5 weken zwollen de cervicale lymfklieren
op, wat zeer pijnlijk was. Na 1 \'/j maand was de bloedcultuur positief, terwijl
de agglutinatietiter die aanvankelijk negatief was, na 3 maanden was gestegen tot
1 : 250. De patiënte verbeterde geleidelijk na behandeling met tetracycline, strep-
tomycine en sulfanamide.

Een 2e analoog geval bij een laborante werd onmiddelijk na de besmetting met
tetracycline per os behandeld. Zij had geen klachten, maar de aanvankelijk nega-
tieve titer liep op tot 1 : 500.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 485-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZIEKTEN VAN EGELS.

Smith, J. M. B.: Diseases of hedgehogs. Vet. Buil., 38, 425, (1968).
Egels zijn zeer bruikbare proefdieren voor virulogisch, bacteriologisch en parasitolo-
gisch onderzoek en worden verder gebruikt voor ondezoekingen betreffende de
lichaamsfuncties in de winterslaap. Wild gevangen egels zijn vaak ongeschikt voor
laboratoriumwerk, mede doordat het vaak zieke egels zijn die onrustig worden en ook
overdag te voorschijn komen.

McLauchlon en Henderson (1947) namen dit b.v. waar bij egels met
spontaan mond- en klauwzeer, die zondzwierven bij dag, zich niet meer inrolden en
typische blaren aan poten, perineum, tong, snuit en lippen hadden. Experimenteel zijn
egels ook gevoelig voor de virussen van gele koorts, rabiës, pseudovogelpest, hoender-
pest, tickborne encephalitis en humane influenza.
Een psittacose-achtig agens is bij deze diersoort aangetoond.

Uit egels werden gekweekt Bordetella bronchiseptica, Pasteurella multocida, Haemo-
philus sp.,
Streptokokken, verschillende salmonella\'s, w.o. S. typhimurium, Clostridium
perfringens. Staphylococcus aureus
enz. De Staphylokokken zijn vaak penicilline resi-
tent door symbiose met een trichophyton, die op penicilline gelijkend antibioticum
produceert.

De egel is reservoir van verschillende leptospiren, o.a. in Israël van L. canicola (vlg.
o.a.
V. d. Hoeden, 1958). Ze geven ziekte bij de volwassen dieren, waarbij de
leptospiren met de urine worden uitgescheiden en soms abortus optreedt.
De reeds genoemde
Trichophyton mentagrophytes var. erinacei is de belangrijkste van
de bij egels voorkomende trichophytonsoorten.

De schrijver eindigt met een lijst van bij egels voorkomende dierlijke parasieten, die
deels afhankelijk zijn van de voedingsgewoonten, b.v. die stadia hebben bij kevers.
In gevangenschap neemt de populatie aan mijten, teken en vlooien aanmerkelijk toe
en geeft aanleiding tot jeukte en daardoor tot kolonisatie van schimmels en bacteriën.
In Nieuw-Zeeland hebben de daar destijds ingevoerde egels hun eigen vlo verioren,
maar daarvoor in de plaats, evenals het daar aanwezige wilde konijn, rattenvlooien
gekregen. Ook andere parasieten, o.a. lintwormen, zijn bij egels in Nieuw-Zeeland
verloren gegaan.

C. A. van Dorssen.

Heelkunde

PERFORERENDE SCHEDELFRAGTUUR BIJ EEN POLOPONY.
Kemp, J. B.: Death of a polopony.
Vet. Rec., 83, 180, (1968).

Een polopony liep tengevolge van een slag met een polostick een beschadiging op in
het midden van het voorhoofd op het snijpunt van de diagonalen, getrokken van het
oor naar het oog. Er was een rond gaatje ontstaan, dat een rechtstreekse verbinding
gaf met de schedelholte, terwijl een beensplinter in de hersenen was doorgedrongen.
Het dier viel onmiddellijk neer. Bij onderzoek bleek de adem te stagneren maar het
hart nog te kloppen. Het dier stierf ondanks kunstmatige ademhaling en een injectie.
(Dit is dus dezelfde plaats waar men een paard pleegt te schieten.
(Ref.)).

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DE ANTHELMINTISCHE WERKING VAN DE OPTISCHE ISOMEREN VAN
TETRAMISOLE BIJ SCHAPEN EN RUNDEREN.

Forsyth, B. C.: The anthelmintic activity of the optical isomers of Tetramisole
in sheep ai^d cattle.
Austr. vet. ]., 44, 395, (1968).

Met behulp van een gepatenteerde techniek werd tetramisole gescheiden in zijn op-
tische isomeren 1-tetramisole en d-tetramisole.

-ocr page 486-

In een serie experimenten waarbij 190 schapen en 68 kalveren met menginfecties van
maagdarmwormen werden gebruikt, werd de anthelmintische werking van de beide
isomeren vergeleken met elkaar en met het racemisch dl-tetramisole.
De met verschillende doseringen behandelde dieren werden enige weken na de be-
handeling geslacht en de aantallen nog aangetroffen parasieten vergeleken met die
bij de niet behandelde controle dieren.

Daarbij bleek dat d-tetramisole bij een dosis van 6,75 mg/kg onwerkzaam was ten
opzichte van volwassen wormen, terwijl 1-tetramisole bij 7,5 mg/kg even werkzaam
was als racemisch dl-tetramisole bij 15 mg/kg. Geconcludeerd werd dat alleen 1-tetra-
misole het werkzame bestanddeel is van racemisch dl-tetramisole.
Beide isomeren hebben dezelfde toxiciteit. Aanwending van het zuivere l-isomeer in
de helft van de gebruikelijke dosis van racemisch tetramisole waarborgt derhalve een-
zelfde anthelmintische werking bij een dubbele veiligheidsmarge.

Bij subcutane toepassing is er bovendien het voordeel dat door gebruik van een kleinere
hoeveelheid in lagere concentratie lokale reacties en andere bijverschijnselen worden
vermeden. In nog lopende veldproeven wordt dit bevestigd.

C. H. Herweijer.

VOORKOMEN EN PATHOGENITEIT VAN DE IN ZWEDEN IN DE BODEM
VOORKOMENDE DERMATOFYTEN.

P ä 1 s s O n, G.: Geophilic dermatophytes in the soil in Sweden. Studies on their
occurrence and pathogenic properties.
Acta Vet. Scand. suppl. 25 (1968).
De auteur geeft een overzicht van de in Zweden geografisch voorkomende dermato-
fyten. Voorts werd de pathogeniteit van deze dermatofyten nagegaan voor de cavia,
het paard, en het rund. In de inleiding stelt de auteur, dat de bodem de voornaamste
besmettingsbron van dermatofyten vormt voor mens en dier.

Van de 216 grondmonsters uit verschillende streken van Zweden konden bij 75,9%
dermatofyten worden aangetoond. Deze dermatofyten waren:
Keratinomyces ajelloi
bij 68,1% van het totale aantal monsters, Microsporum cookei bij 28,7%, Microspo-
rum gypseum
bij 19,9% en Trichophyton terrestre bij 38,9%. In de bewoonde stre-
ken, dat wil zeggen stad en platteland, waren 77,8% van de monsters positief, terwijl
in de onbewoonde streken dit slechts 33,3% was.
M. cookei en M. gypseum kwamen
in de onbewoonde streken in het geheel niet voor. Verschillen in percentages tussen
stad en platteland waren slechts zeer gering. De hoogste percentages in de stad werden
gevonden op speelplaatsen (91,8% positieve monsters) en in de woonwijken (81,8
tot 90%). Op het platteland werden de hoogste percentages gevonden in tuinen en
weilanden (88,9% positieve monsters).

De experimentele besmetting met bovengenoemde dermatofyten werd zowel cutaan
als intracutaan uitgevoerd bij cavia, paard en rund. Bij cutane besmetting van de
cavia stammen van elke dermatofyt gaven 3
K. ajelloi stammen, 1 M. cookei stam, 3
M. gypseum stammen en 1 stam van T. terrestre aantasting. Bij intracutane besmet-
ting met ook 5 stammen van elk gaven 2
K. ajelloi stammen, 1 M. cookei stam, 3
M. gypseum stammen en 1 T. terrestre stam positief resultaat. Bij cutane besmetting
van het paard bicken
K. ajelloi, M. gypseum en T. terrestre stammen pathogeen. Bij
het rund waren dit
K. ajelloi, M. cookei, M. gypseum en T. terrestre stammen. Bij
intracutane besmetting van het paard was naast de bovengenoemde nu ook
M. cookei
positief, terwijl bij het rund T. terrestre nu niet aansloeg. De aantasting na cutanc
besmetting had het karakter van een oppervlakkige dermatitis, die bij paard en rund
een purulenter karakter had, dan bij de cavia. Bij intracutane besmetting trad een
duidelijke purulente ontsteking met doorbraak op.

(Het door de auteur gestelde, dat de bodem de voornaamste besmettingsbron vormt
voor de dermatofyten bij mens en dier, wordt mijns inziens niet door zijn cijfers ge-
staafd. Deze lijken meer een besmetting van de bodem door mens en dier aan te
tonen (hoge percentages op speelplaatsen, in woonwijken en weilanden). Bovendien
zal, alvorens hierover een uitspraak te kunnen doen, onderzoek nodig zijn naar de
frequentie van dermatofyten bij mens en dier. Con nol e (1965, 1966) meent dat

-ocr page 487-

de frequentie van dermatofyten bij hond en kat te hoog is, om te kunnen verklaren
vanuit een bodembesmetting. Bovendien is volgens La Touche (1960) de over-
levingskans van de meeste dierpathogene dermatofyten in de bodem zeer klem.

Ref.))

H. W. de Vries.

Stofwissefings- en deficiënfieziekten

MELKZIEKTE BIJ ZEUGEN.

Keiler, H. : Zur Prophylaxe des sogenannten Milchfiebers der Mutterschweine.
Disch. tierärztl. Wschr., 75, 501, (1968).

Onder „Milchfieber" verstaat schrijver de agalactia toxaemica, puerperale septikemie
en toxinemie van de zeug en het „agalactie-syndroom".

Oorzakelijk zou zijn de verminderde uterusmotiliteit gedurende enige dagen na de
partus, die ook fysiologisch altijd aanwezig is. Verminderde motiliteit zou het gevolg
zijn van een overmaat aan oestrogene stoffen. Verder spelen volgens auteur naast
deze motiliteitsstoring ook altijd infekties van het endometrium met
Mycoplasrria
hyogenitalium, Escherichia coli
en Streptokokken een rol. De mycoplasma\'s en coli\'s
zouden in ieder geval hematogeen aangevoerd worden. Ook via de vagina kunnen
kiemen in de baarmoeder komen, omdat bij gezond lijkende zeugen nogal eens een
chronische infektie der urinewegen bestaat.

Door profylactische behandeling van de zeugen met een oxytocinepreparaat (Synto-
metrin) werden op verschillende bedrijven goede resultaten geboekt.
Op sommige bedrijven was het echter nodig l\'/!-2 liter ± 3% handwarme sulfa-
verbinding (Dimerasol) in de uterus te brengen. Dit had ook een duidelijk toniserend
effect op de uterus, terwijl tevens ± 24 uur lang een therapeutische bloedspiegel van
sulfa verkregen werd. Zelfs een infusie in de uterus van fysiologische NaGl bracht
soms verbetering, doordat ook deze infusie de uterusmotiliteit aanzet.

F. W. van Ulsen.

VITAMINE-A- EN -E-BEPALINGEN BIJ VARKENS MET MOERBEIHART-
ZIEKTE.

B e h r e n s, H. und H i 11, H.: Vitamin-A- und -E-Bestimmungen bei Schweinen mit
Mikroangiopathie (Maulbeerherzkrankheit).
Dtsch. tierärztl. Wschr., 75, 529, (1968).
De ziekte werd in 1950 voor het eerst beschreven in Noord-Ierland en werd toen
vanwege de vele hartspierbloedingen „Moerbeihartziekte" genoemd. Later werd de
benaming „Diëtaire mikroangiopathie" ingevoerd, waarbij men er van uit gaat dat
de aetiologie in het voeder zit. Hoewel de aetiologie nog niet duidelijk is meent men
wel met zekerheid een infektieus agens te mogen uitsluiten.

In de literatuur treft men vele suggesties aan; door het vismeelgehalte van 7,5 op
2,5% te verminderen zag men geen nieuwe gevallen meer.

Experimenteel werd de ziekte opgewekt met voedsel dat onverzadigd en oxydatief
onstabiel vet bevatte. Dergelijk voedsel heeft een hoog peroxydegehalte. Dit hoge
gehalte krijgt men b.v. met bedorven levertraan, bedorven visolie-cmulsie, maar ook
bij granen die lange tijd aan de lucht blootgesteld zijn, evenals met pas geoogst graan
dat in een koud en nat jaargetijde geoogst wordt.

Door extra vitamine E bijvoeding en ook door 0,2 mg natriumseleniet per kg voer te
mengen zou de ziekte voorkomen worden. Vit. E zou dan als anti-oxydans werken.
Als therapie wordt wel 250-275 mg vit. E intramusculair gegeven, eventueel enkele
dagen te herhalen. Tevens geeft men wel antibiotica om secundaire infekties te ver-
hinderen. Ook is er een publikatie waarbij methyleenblauw in drinkwater goede resul-
taten zou geven.

Voor de auteurs was een en ander aanleiding om bij een 30-tal varkens met moerbei-
hartziekte en een 30-tal dieren gestorven door andere oorzaken, vit. A-(methode
Carr-Price) en vit. E-(methode Emmerie-Engel) bepalingen te doen.

-ocr page 488-

Men krijgt dan de volgende cijfers :

Doodsoorzaak aantal I.E. vit. A in 100 g lever y vit. E in 100 g lever

dieren grenswaarde gemiddeld grenswaarde gemiddeld

Moerbeihartziekte 31 1225-86855 27829 130-580 303

Andere ziekten 34 490-289210 39549 130-540 303

Aangezien de vit. A-waarden voldoende zijn sluiten auteurs dit vitamine primair
causaal of secundair ziekte bevorderend uit. De vit. E-waarden zijn in beide groepen
laag. In de literatuur wordt als normaal 450-960 y/100 g lever opgegeven.
De behoefte schijnt te stijgen wanneer de peroxyde-vormende onverzadigde vetzuren
(vet uit granen, vismeel en levertraan) en bepaalde vhnderbloemigen in het voeder
aanwezig zijn.

Bij de mens rekent men dat per g linol- of linoleenzuur 0,5 mg a-tocopherol
(vit. E) nodig is.

Ook bij ooien en runderen neemt de behoefte aan vit. E 10-100-voudig toe als het
voer veel onverzadigde vetzuren bevat.

Aangezien de werking, behoefte en betekenis van vit. E nog steeds onduidelijk is, is
het niet uit te sluiten dat een vit. E-gebrek in de hartspier ondanks het voorradig zijn
van dit vitamine in de lever, toch oorzakelijk is voor de moerbeihartziekte.
Echter, bij ratten en kuikens blijkt de vit. E-stofwisseling niet te beïnvloeden door
onverzadigde vetzuren in het voedsel en hoeft de peroxydevorming niet samen te gaan
met vit. E-gebrek.

Al met al is de aetiologie van de moerbeihartziekte (die ook in Nederland veel slacht-
offers onder de varkens maakt) helaas nog lang niet opgehelderd.

F. W. van Ulsen.

BOEKBESPREKING

LA FIÈVRE APHTEUSE.
L. Joubert et C. Mackowiak.

(Expansion Editeur, Librairie des Facultés de Medecine et de Pharmacie, 174 Boule-
vard Saint Germain, 75-Paris 6e; Tome I 38 Fr.; Tome II 38 Fr.; Tome III 39 Fr.)
Deze monografie over het mond- en klauwzeervirus met al zijn aspecten werd uit-
gegeven door de Fondation Mérieux, Expansion Scientifique in de vorm van een
boekwerk in drie delen: 1. Le virus aphteux, H. La fièvre aphteuse spontanée en
III. La lutte anti-aphteuse.

In het eerste deel wordt een beknopt overzicht gegeven van de huidige kennis van
de opbouw van het virion, zijn chemische samenstelling en de chemische en fysische
eigenschappen van de bouwstenen. Hierbij wordt de invloed van een reeks chemi-
caliën en fysische behandelingen op het virus zelf besproken, hetgeen uiteraard voor
de praktische bestrijding van belang is. Het is enigszins verwarrend dat in dit deel
5% kalkmelk als desinfectans wordt geprefereerd, terwijl in deel Hl aan natronloog
de voorkeur wordt gegeven.

Bij de behandeling van de biologische eigenschappen krijgen achtereenvolgens het
pathogene, antigene, immunogene en allergene vermogen van het virus de aan-
dacht.

Het „pouvoir pathogène naturel" wordt onderscheiden in „pathogénicité" en „agres-
sivité". De eerste factor zou het individu betreffen, „l\'agressivité naturelle" geeft
het optreden van de ziekte in een populatie dieren weer. Aspecten van de agressi-
viteit zijn dan contagiositeit, morbiditeit en mortaliteit. Bij „pouvoir pathogène ex-
périmental" wordt onderscheid gemaakt tussen het kwalitatieve begrip infectiositeit
en de titratie van die infectiositeit in de verschillende proefsystemen. Dit laatste
wordt met „virulence" aangeduid, hetgeen niet overeenkomt met de gebruikelijke

-ocr page 489-

definitie van virulentie. Summier worden enkele proefsystemen beschreven waarin
de „virulence" kan worden bepaald.

De foto\'s met intranucleaire en intracytoplasmatische inclusies in weefselkweek zijn
niet overtuigend.

De biologische eigenschappen van de gemodificeerde virussen worden zeer beknopt
besproken. Dit wordt ook niet gecompenseerd door de bespreking van de toepassing
van levend virus vaccins in deel III.

Hoofdstuk 5 geeft een overzichtelijke samenvatting van „le pouvoir antigène, immu-
nigène et allergène". Besproken worden de bereiding en het zuiveren via diverse
methoden van het MKZ-virus en de bouwstenen van het virion (het 22 m/i en het
7 mM partikeltje). Vervolgens wordt van de eigenschappen en de scheiding van de
immunoglobulinen een goed overzicht gegeven. Het IgM is immunologisch niet type-
speciefiek en zou volgens de auteurs geen boosterreactie vertonen.
Het onderscheid tussen typen, subtypen en varianten van het MKZ-virus berust op
de immunologische reacties van proefdieren. Van de verschillende onderzoekmogelijk-
heden worden alleen de proefinfectie na vaccinatie, de serumprotectie en de serum-
neutralisatie besproken. De verschillen tussen virustypen, subtypen en varianten
worden uitvoerig gedefinieerd. Hierbij wordt tevens het begrip dominanten ingevoerd.
Volgens de theorie, die voorlopig nog zeer hypothetisch is, zou een dominante
variant de meeste co-immunogenen met de andere varianten gemeen hebben. Pagina
165 geeft een zeer nuttig overzicht van de thans bekende typen en de daarbij onder-
kende varianten en subtypen.

In deel II worden achtereenvolgens de symptomen, de laesies en de pathogenese
van mond- en klauwzeerinfecties bij de verschillende diersoorten besproken.
Enkele kanttekeningen zouden we hier aan toe kunnen voegen.

De beschrijving van de verschijnselen bij de niet gedomesticeerde dieren wordt wel
zeer summier gehouden. De ziekte zou in deze groep een minder ernstig verloop
hebben dan bij de huisdieren ,,en raison de la dispersion des animaux s\'opposant
a la contagion et de leur rusticité due au mode de vie". Bij varkens zou altijd hoge
koort optreden in het begin van de ziekte, een gedragsregel die niet steeds door de
Nederlandse varkens wordt gevolgd.

Bij de behandeling van de pathogenese stellen de auteurs, zoals dat ook in oudere
handboeken wordt gedaan, dat er een primaire blaar optreedt en dan eerst na het
optreden van de viremie, die de oorzaak van de hyperthermie en de algemene ziekte-
verschijnselen zou zijn, de se- en excreta virushoudend zouden worden. Dit stand-
punt is achterhaald. Het weefsel dat primair besmet wordt is nog niet bekend. Het
is echter uitermate onwaarschijnlijk dat deze infectie met blaarvorming gepaard
zou gaan. Voors staat vast dat b.v. runderen geruime tijd voor het optreden van de
eerste klinische symptomen het virus in grote hoeveelheden met de melk en ook op
andere wijze kunnen uitscheiden.

De bespreking van de epizoötiologie begint met een overzicht van de beschikbare
gegevens m.b.t. de overleving van het virus in allerlei dierlijke produkten. Het feit
dat de bewerking van dit onderdeel in 1966 is afgesloten is er de oorzaak van dat
op meerdere punten thans reeds een aanvulling noodzakelijk is. Bijvoorbeeld bij de
bespreking van de overleving van virus in vlees zou een aanvulling met Amerikaanse
en Argentijnse proeven over dit onderwerp op haar plaats zijn geweest. Ook de ge-
gevens over melk, sperma en huiden zijn intussen gecompleteerd.
De virusdragers, verantwoordelijk gesteld voor het herbergen van het virus tussen
de epizoötieën, worden slechts algemeen besproken. Het belangrijke gegeven, dat
tot nu toe bij varkens geen persisterende infecties zijn aangetoond, blijTt echter on-
vermeld.

„La contagion directe" beschrijft voornamelijk de Deense gegevens van besmettingen
die door luchtstromingen tot stand zouden zijn gebracht. Uiteraard worden de proe-
van van H
y s 1 O p over aërogene infecties onder experimentele omstandigheden
daarbij geciteerd.

-ocr page 490-

De indirecte overdracht kan iets gemakkelijker worden gedocumenteerd, maar ook
op dit gebied worden meer veronderstellingen geponeerd dan bewezen. De rol van
trekvogels wordt waarschijnlijk overschat.

Het tweede hoofdstuk van deel H over de epizoötiologie geeft de huidige kennis
omtrent het verloop van de MKZ-epizoötieën goed weer. De typografie met ver-
schillende lettertypen en tabellen en kaarten kan niet verhelen, dat deze belangrijke
tak van onderzoek niet boven het nievau van een gebrekkige registratie van het
aantal gevallen van de ziekte uitkomt. Analyses worden nog niet gemaakt. Dit is
echter niet iets dat de auteurs kan worden verweten.

De MKZ-infectie bij de mens wordt omschreven als „une orthozooanthroponose
mineure, sporadique, exceptionelle, de contact et d\'inoculation, isosymptomatiquc
généralement bénigne et bornée. En outre, elle est occasionellement une ortho-
anthropozoonose réversive. . .". Dit overzicht, dat talrijke oudere, onbewezen en
uitermate onwaarschijnlijk gegevens bevat, besteedt te veel aandacht aan dit aspect.
Mond- en klauwzeer bij de mens komt voor, de infectie heeft echter geen enkele
praktische betekenis. In ieder geval mist de voorstelling dat de mens als virusdrager
een smetstofbron voor de dieren zou kunnen vormen elke reële basis.
Vervolgens wordt de laboratoriumdiagnostiek behandeld. Het virus wordt serologisch
het snelst met de complementbindingsreactie geïdentificeerd en vervolgens kunnen
met immunologische reacties de eigenschappen van de betrokken virusstam nader
worden gepreciseerd.

Vermoedelijk volledigheidshalve wijden de auteurs in deel Hl ook nog een gedeelte
van hun tekst aan de behandeling van zieke dieren. Deze methoden passen echter
niet meer in het geheel van preventieve maatregelen, die heden ten dage kunnen
worden toegepast.

Bij de bespreking van de profylaxe wordt onderscheid gemaakt tussen een „prophy-
laxe sanitaire", een „prophylaxe medicale" en een combinatie van beiden de „pro-
phylaxe mixte". Hierbij heeft de situatie in Frankrijk zeer duidelijk model gestaan.
De auteurs geven derhalve de voorkeur aan het afslachten van alle gevoelige dieren
van het geïnfecteerde bedrijf. Ze prefereren de afvoer naar een abattoir met de
daaraan verbonden risico\'s boven andere wijzen van opruimen. Het vlees zou wel
industrieel verwerkt moeten worden.

In tegenstelling met de rest van de monografie wordt de techniek van de vaccin-
bereiding op industriële schaal nogal gedetailleerd beschreven, het een en ander met
de door de Franse industrie gebezigde methodieken als uitgangspunt. Naast het
Frenkel-procédé wordt de viruswinning in celcultures, in monolayers en in suspensie
besproken. Vervolgens worden de mogelijkheden van de vaccincontróle besproken.
Hierbij krijgen de uitsluitend in Frankrijk gebezigde technieken veel aandacht. De
adjuvantia worden genoemd, echter zonder in te gaan op de manier waarop deze
hun invloed uitoefenen. Zeer beknopt worden ook het effect van de plaats van
toediening van het vaccin, de combinatie van vaccins en de revaccinatie besproken.
De grote waarde die wordt gehecht aan de uitkomsten van de serologische test voor
de bepaling van de immunogene kwaliteit van de vaccins is niet geheel verantwoord.
Bij de dosering wordt vermeld dat vaccinatie van varkens, met een drievoudige
runderdosis niet steeds voldoende protectie zal opleveren.

Ondanks dat de passieve antistoffen hierbij buiten beschouwing blijven is het ge-
deelte (blz. 427 e.v.) over de enting van jongvee voor onze omstandigheden wel van
belang. De auteurs hechten voor de vaccinatie van jonge dieren veel waarde aan
het gebruik van de volledige dosis entstof.

Tot slot worden in deel III de in Frankrijk geldende wettelijke bepalingen voor de
preventie en de bestrijding van het mond- en klauwzeer beschreven.

Resumerend kunnen we opmerken dat het werk een redelijk overzicht van de be-
staande literatuur geeft. De brede opzet van het geheel had echter alle mogelijkheden
in zich om het werk op meer punten verder uit te werken. Over diverse problemen
wordt met enkele fraaie volzinnen heengestapt.

-ocr page 491-

De zeer ver doorgevoerde systematiek, de toepassing van vijf verschillende letter-
typen in de tekst en de breedsprakigheid als geïllustreerd, hebben tot gevolg dat het
geheel niet gemakkelijk is te overzien. Desondanks kan dit boek elke enigszins kri-
tisch ingestelde lezer zeer nuttige informatie verschaffen.

G. F. de Boer.

PATHOPHYSOLOGIE DER HAUSTIERE.
S p ö r r i, H. und S t ü n z i, H.

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg 1969. 644 pag., 164 afbeeldingen, 56 tabel-
len; DM 98.—)

„Pathophysiologie der Haustiere", een boek dat ten zeerste is aan te bevelen aan
studenten en dierenartsen die geïnteresseerd blijven in de fysiologische achtergronden
van ziekten tijdens het opdoen en het op peil houden van diagnostische en thera-
peutische kennis.

Het boek bevat louter basiskennis, die echter gemakkelijk toegankelijk is door de
kompakte en overzichtelijke wijze waarop de schrijvers de informatie bijeen hebben
gebracht.

Niet alle orgaansystemen en organen krijgen echter aandacht. Het centraal zenuw-
stelsel, het skelet en het bewegingsapparaat werden niet toegevoegd terwijl een
bespreking van de pathofysiologie van de zintuigen eveneens achterwege is gelaten.
Wat inhoud betreft past het boek bij de kennis die in grote lijnen nodig is voor de
interne geneeskunde en wel speciaal voor die van de landbouwhuisdieren, uitgezon-
derd het pluimvee.

Te verwachten is dat de belangstelling voor dit boek van de zijde van de grote huis-
dierenpractici groot zal zijn en de bezitters het steeds met plezier weer zullen raad-
plegen teneinde hun diergeneeskundig inzicht met deze kennis aan te vullen.

P. Wensvoort.

BANDEN TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE 1968

Hebt U deze banden reeds besteld?

Zo niet, vul dan met spoed de bestelkaart — ingesloten in de aflevering van 15
januari j.l. — in en zend haar op naar de Redaktie (vergeet niet het bedrag voor
de banden gelijktijdig over te maken en de kaart te frankeren).

-ocr page 492-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

SERVICE TELEFOONCEiNTRALE MOEDERLOZE VEULENS

Evenals voorgaande jaren zal de Afdeling Paardenhouderij van het Landbouwschap

in 1969 bemiddeling verlenen bij het onderbrengen van moederloze veulens.

Voor dit doel is een telefooncentrale in Den Haag dag en nacht bereikbaar.

Het telefoonnummer is: (070) 32 29 28.

Behalve over moederloze veulens kunnen ook inlichtingen worden verkregen of ver-
strekt van merries waarvan het veulen is overleden.

Bovendien kunt u een circulaire aanvragen over de opfok van veulens met kunstmelk.

Landbouwschap, afdeling Paardenhouderij.

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS.
5e Internationaal Congres over runderziekten.

Van 13 t/m 17 september 1968 werd in Opatija (Joegoslavië) het vijfde internatio-
nale congres over runderziekten gehouden, georganiseerd door de „World Associa-
tion for Buiatrics", geassocieerd lid van de „World Veterinary Association".
De Joegoslavische gastheren hadden gezorgd voor een goede organisatie, waardoor
het zeer drukke programma zonder veel moeilijkheden kon worden afgewerkt.
Na de opening op 12 september 8 uur \'s avonds, waar de voorzitter van de World
Association for Buiatrics, Prof. B e n d i x e n uit Denemarken, de voorzitter van het
organiserend comité, Prof. Bratanovic uit Beograd en de Jeogoslavische minis-
ter van Landbouw, de deelnemers verwelkomden, werd een zeer geanimeerde re-
ceptie gehouden, waarbij de uit vele landen afkomstige deelnemers met elkaar ken-
nis konden maken. Nederland was in Opatija vertegenwoordigd door een 20-tal
deelnemers.

Het congres behandelde een aantal onderwerpen. Het openingsonderwerp betrof
„Veterinaire problemen betreffende de rundveehouderij bij grootvee-eenheden", en
bestond uit een voordracht van Prof. Bratanovic over die problemen in Joego-
slavië.

Daarna volgde op 13 september hiervan het hoofdthema „Kalverziekten". Dit thema
werd ingeleid door een drietal voordrachten over kalverziekten van Prof. A m-
stutz uit U.S.A., Prof. F i s h e r uit Glasgow en Prof. Cotter eau uit Lyon,
waarbij de kalverziekten van de geboorte tot de speenperiode werden besproken
bij de verschillende vormen van rundveehouderij.

Deze openingsvoordrachten werden gevolgd door een aantal referaten. De spreektijd
bedroeg hierbij echter slechts 10 minuten. Het betrof hier een 24-tal referaten,
welke een grote verscheidenheid van onderwerpen behandelde, waarbij vooral de
onderwerpen elektrolythuishouding en hypo- of agammaglobinemie als belangrijkste
faktor in het ontstaan van kalverziekten, zoals colibacillose en virusinfekties, de
aandacht kregen, waarbij o.a. werd gesteld dat het tijdstip van de eerste colostrum-
gift belangrijker was dan de hoeveelheid welke werd verstrekt.

■Andere onderwerpen welke werden behandeld waren b.v. vaccinatie van drachtige
dieren met colistamrnen, als profylaxe van septikemie bij kalveren, aspekten van het
virus diarree-Mucosal Disease complex, vaccinaties met Salmonellae enz.
Collega Reinders stelde tijdens de discussies dat zijns inziens voeding en ver-
zorging bij de profylaxe van kalverziekten op de allereerste plaats kwamen.
Aan het eind van de middag volgden nog enkele zogenaamde vrije thema\'s, waarbij
o.a. gasvergiftigingen in stallen met drijfmestsystemen, behandeld werden.
Zaterdag 14 september vond de ledenvergadering van de World Association for
Buiatrics plaats, waarbij Prof. Diernhofer uit Wenen tot president werd ge-
kozen en collega Dr. Hoedemaker als kontaktpersoon uit Nederland werd aan-
gewezen. Besloten werd, dat het congres in 1970 zou worden gehouden in Phila-
delphia.

-ocr page 493-

Het tweede hoofdthema betrof „Buikchirurgie bij runderen". Ook hierover werden
na een 3-tal inleidende voordrachten een aantal referaten gehouden. Was voor velen
de eerste dag door de vele theorieën, moeilijk verstaanbare sprekers en slecht of in
het geheel niet leesbare dia\'s een zware opgave geworden, de tweede dag bleek dat
dit ook anders kon. Vele voordrachten werden met goede dia\'s toegelicht. Collega
L a g e r w e ij oogstte bijzonder veel bijval bij zijn met goede dia\'s toegelichte voor-
dracht over de Utrechtse methode bij de operatieve behandeling van de lebmaag-
dislocatie. Andere aspecten welke in dit verband behandeld werden waren: onder-
zoek van peritoneaal vloeistof bij de diagnostiek van bijv. peritonitis, biochemische
veranderingen bij lebmaag dilatatie en dislocatie naar rechts, operatieve behande-
ling van galkoliek, enz.

Collega Huskamp uit Gescher (Duitsland) vertoonde een bijzonder mooie film
van enkele operaties bij kalveren in gevallen van lebmaagtorsies, torsio van de ansa
proximalis coli, invaginatie en torsio intestini, opgenomen in zijn privé-kliniek.
De vrije thema\'s van deze middag brachten opnieuw een grote verscheidenheid van
onderwerpen. De avond werd besloten met een banket, waarbij helaas de orga-
nisatie wat te snel was.

De volgende zondag was een vrije dag, waarop vele uitstapjes konden worden ge-
maakt. Helaas was het weer. dat ook de hele congresperiode een Nederlands ka-
rakter had, erg slecht en viel bijvoorbeeld de tocht naar het eiland Rab letterlijk
en figuurlijk in het water. Daarnaast bestonden de mogelijkheden tot een bezoek
aan Lipiza, Postojna etc., op eigen gelegenheid of in groepsverband.
De maandag werd besteed aan het hoofdthema „Mastitis", en werd geopend door
een introduktievoordracht van Prof. H e i d r i c h uit Berlijn, die vooral de diagnos-
tische en therapeutische mogelijkheden besprak, gevolgd door twee andere intro-
duktievoordrachten van Prof. L a g n e u uit Alfort en collega W i 1 s o n uit
Surrey, waarna die dag een 30-tal referaten volgden, met ook hier weer een grote
verscheidenheid van onderwerpen.

Een opvallend goed gedokumenteerde voordracht was die van collega G r u n e r t
uit Hannover, over veranderingen en de aard van tepelverwondingen, waarbij een
met goede dia\'s toegelicht overzicht werd gegeven. De waarde van de klauwen-
beschermers als profylaxe werd betwijfeld en als mogelijkheid werd genoemd de
tepelbeschermer volgens Bron.

Op de laatste dag van het congres werden korte referaten gehouden over een veel-
voud van onderwerpen. Variërend van het gebruik van computer tot hematurie in
de Philippijnen.

Collega B r e u k i n k hield een voordracht over metingen van bloed- en hartminuut-
volume bij hartafwijkingen. Collega Gole uit Canada besprak een rundergezond-
heidsprogramma, waarbij de eigenaar tegen betaling van $ 6, per dier per jaar een
geregeld bezoek van de practicus ontving, die de problemen van het bedrijf onder-
zocht, bv. t.a.v. steriliteit (explorerend); mastitis; parasitaire infecties. Het aantal
extra visites was na invoering van dit programma toegenomen. Collega P e h r s o n
uit Zweden besprak een studie over het Downer syndroom, waarbij hij concludeerde
dat het Downer syndroom meestal niet veroorzaakt werd door een blijvende hypo-
calcemie, maar wel door traumatische spierbeschadiging, zenuwafwijkingen of lever-
degeneraties. In samenhang hiermee vond hij zeer veel lebmaagulcera en erosies,
wanneer de dieren werden geslacht.

Dit zijn slechts enkele uit de zeer vele referaten van deze laatste dag.
Het congres werd daarna afgesloten met een receptie, waarbij afscheid werd ge-
nomen van de vele buitenlandse collegae, waarmee in een uitstekende sfeer kennis
was pmaakt en waarmee kontakten werden gelegd, welke een blijvende commu-
nicatie mogelijk maken. Het congres stond vooral in het teken van de problemen
bij grootvee-eenheden, niet alleen de openingsvoordracht, maar ook vele van de
daarop volgende voordrachten, waaruit blijkt dat zich in de rundveehouderij en de
veterinaire aspecten daarvan belangrijke veranderingen voltrekken.

H. J. Breukink.

-ocr page 494-

EIWIT.

Studiedag, georganiseerd door het Genootschap ter Bevordering van Melkkunde en
de Nederlandse Zoötechnische Vereniging, gehouden op 24 november 1967.
Dr. J. F. d e W ij n, C.I.V., T.N.O. Zeist: Behoefte aan eiwit en de voedingsaspecten
van melkeiwit bij de mens.

Het proteïnetekort in de wereld manifesteert zich in bepaalde landen en bevolkings-
groepen, het is een rekbaar begrip. De zone tussen overvoeding en ondervoeding -—
aan de hand van het N. evenwicht, die we normatief zouden kunnen noemen — is
bij kinderen en ook bij ouderen zeer smal. Deze zone is bepalend voor het ver-
mogen om met compensatoire reakties op de afwijking te reageren.
Bij kinderen met name wreken zich eiwittekorten zeer snel, vooral als deze gepaard
gaan met een tekort aan calorische waarde van het voedsel.

De spreker geeft een overzicht van de pogingen die in het werk worden gesteld het
voedsel uit plantaardige eiwitbronnen tot een hogere biologische waarde te brengen
door toevoeging van essentiële aminozuren.

De W. wijst op de relatieve en absolute toeneming van extra cellulair vocht bij
calorische ondervoeding en memoreert het onderzoek van Mc. Cance en Widdow-
son die, nadat ze verschillende vormen van ondervoeding bij gevangenen uit con-
centratiekampen hadden bestudeerd, geëxperimenteerd hebben met biggen.
Uit autopsieën van kinderen was al gebleken dat het gewicht van het skelet en de
hersenen in verhouding tot andere organen hoger was dan bij niet ondervoede over-
ledenen. Uit het onderzoek bij biggen bleek dat bij calori-ondervoeding het gewicht
in één jaar niet toenam. Het watergehalte in de huid was zeer hoog, het gewicht
van de lever was gelijk gebleven, maar deze bevatte geen vet.

Alleen de zich vroeg ontwikkelende hersendelen, het cerebellum en de basale ganglia
hadden aan het eind nog een vrij normale samenstelling — de botten bleven lang-
zaam groeien, de meeste van de varkens vertoonden gedurende de proef nog een
geringe toename in gewicht, de chemische samenstelling wees op oud bot. Het K.
gehalte van de weefsels was sterk verhoogd, het N. gehalte sterk verlaagd.
Toen de biggen na een jaar beter werden gevoerd groeiden ze zeer snel, ook de
chemische samenstelling van de weefsels werd normaal, maar de lengtegroei bleef
achter. De dieren waren wel in staat tot voortplanting.

Bij sterke eiwitondervoeding was zowel het extracellulaire als het intracellulaire
vochtgehalte sterk toegenomen. Evenals bij calorische ondervoeding trad er achter-
blijven van de groei op. Kinderen met eiwitdeficiëntie maken dikwijls de indruk
dik te zijn, vaak hebben zij oedeem, de lever is vervet door deficiëntie van lipotrope
stoffen (choline, methionine, inositol e.a.). Het spierweefsel bevat meer natrium en
minder kalium en stikstof, meestal is ook het magnseium deficiënt. Bij ernstige eiwit-
deficiëntie is het enzymsysteem niet adequaat om toegediende betere voeding te be-
nutten. Mogelijk zijn daaruit sterfgevallen te verklaren die na overdosering met
eiwitvoeding aan deze patiënten optraden.

Dr. de W. concludeert, nadat hij op de hoge biologische waarde van het melkeiwit
heeft gewezen, dat we al veel zouden kunnen bereiken als 5 gram melkeiwit per dag
per hoofd van de bevolking in de 27 hongergebieden kon worden toegevoegd aan
een calorisch voldoende plantaardige voeding. Wel blijft er dan sprake van een
latente ondervoeding maar deze behoeft geen catastrofale gevolgen te hebben.
W. F a a s s e n, afd. Voedingsmiddelenindustrie, Stork Apparatenfabriek N.V. te
Amsterdam: Nieuwe bronnen voor biologische hoogwaardige eiwitten.
Spr. hanteert bij de waardebepaling van eiwitten in de menselijke voeding het begrip
Net Protein Utilisation (NPU), wat het produkt is van de verteerbaarheid nl. dat
percentage van de proteïnen uit het diëet dat in het bloed wordt opgenomen en de
biologische waarde, dat is het percentage geabsorbeerde aminozuren dat gebruikt
wordt in de proteïne synthese in het lichaam. Eieren en koemelk hebben de hoogste
NPU resp. 95 en 90. Soyabonen komen op 70 (de NPU geeft wel een sterke aan-
wijzing voor de waarde, maar geeft geen uitsluitsel over het ontbreken van bepaalde
essentialia, ref.).

-ocr page 495-

F. noemt als nieuwe eiwitbronnen Fish Proteine Concentrate, Peanut Proteine Iso-
late, Marine Protein Concentrate, Leaf Protein Concentrate, Textured Vegetable
Proteins, Protein Food Mixture en Petro Proteins. F.P.C. en M.P.C. zijn synoniem.
De o.a. in Hong-Kong met een Nederlandse installatie geproduceerde Soyamelk
(18.000 flesjes per uur) heeft een goede afzet. De prijs komt in Hong-Kong op 1/3
van die van melk.

De gesponnen Soya Proteïne (T.V.P.) komt nog op ƒ 2,60 tot ƒ 6,30 per kg. Het
is een lang houdbaar produkt. Aan het L.P.C. moet methionine worden toegevoegd
om het tot een vervangingsprodukt van dierlijke eiwitten te maken. Tot nu toe is
dit produkt slecht van smaak en wordt snel ranzig. Bij de bereiding van P.P. blijken
de koolwaterstoffen als subtraat voor microbiologische groei op grote schaal nog vele
moeilijkheden op te leveren. De produktie uit algen is zeer kostbaar, maar uitvoer-
baar. Het Incaparina van Quaker Oats (Lat. Amerika) bestaat voor 56% uit mais,
19% uit soyameel en 19% uit katoenzaadmeel; hieraan wordt lysine, bereid door
de Staatsmijnen, toegevoegd.

Het C.I.V. van T.N.O. te Zeist heeft een belangrijk aandeel gehad in de ontwik-
keling van Pronutro, een mengsel van magere melkpoeder, soyameel, aardnotenmeel
en visproteïneconcentraat (produktie 1967 - 7000 ton).

Interessant is dat spr. melding maakt van twee door de Nederlandse industrie ge-
leverde installaties aan Japan voor de bereiding van eiwitten uit afvalwater van
aardappelmeelfabrieken — een probleem waarmee wijlen Prof. Sjollema zich in
zijn Groninger jaren al heeft bezig gehouden.

Dr. Ir. R. D. Politiek, Laboratorium voor Veeteeltwetenschappen van de
Landbouwhogeschool Wageningen: Foktechnische mogelijkheden voor de opvoering
van de produktie van melkeiwit.

Het onderzoek, door Politiek c.s. verricht in 1957 en 1965, heeft de mogelijkheden
aangegeven om door selektie het eiwitgehalte in de melk belangrijk te verhogen.
Uit deze onderzoekingen is gebleken dat:

a. Het vet- en het eiwitgehalte in ongeveer dezelfde mate door erfelijke faktoren
wordt bepaald.

b. Het vet- en het eiwitgehalte grotendeels onafhankelijk van elkaar vererven.

c. De variatie in de eiwitgehalten kleiner is dan die in de vetgehalten.

De melk-, vet- en eiwitgehaltenindex kon uit de moeder-dochter-vergelijking wor-
den bepaald. P. onderwierp de selektiemogelijkheden op deze drie eigenschappen
aan een nadere beschouwing.

Bij de vererving op melkproduktie komt een hoge correlatie (z = 0,41) en regressie
(b = 0,49) tussen de vererving van vader en zoon naar voren (max. waarde 0,5)
indien zowel vader als zoon als K.I. stier is gebruikt. Bij stieren die voor de natuur-
lijke dekking worden gebruikt zijn de gegevens veel minder nauwkeurig. De ver-
kregen stijging van het vetgehalte is vooral tot stand gekomen door selektie van de
stiermoeders, het is een eigenschap met een hoge erfelijkheidsgraad, de fokwaarde
van een zoon kan voor een belangrijk deel voorspeld worden uit de beschikbare
gegevens van de ouders.

Op eiwitgehalte is nog weinig geselekteerd, de mogelijkheid is, ondanks de geringere
variatiebreedte aanwezig, om evenals bij het vetgehalte tot verhoging van het per-
centage te komen.

Dr. P. bepleit een doelmatig foktechnisch beleid, waarbij in een grote populatie van
stieren met 10% van de stieren met bekende vererving zou kunnen worden volstaan
om stieren te fokken, het gaat hierbij om zeer goed verervende stieren te paren
met scherp geselekteerde toekomstige stiermoeders. De selektie van stieren om op
grote schaal bij de K.I. te gebruiken voor het voortbrengen van de volgende gene-
ratie koeien, zou zich kunnen richten op 25% van de stieren met bekende vererving.
Economisch gezien zou 80% van de selektieruimte (van de verschillende gunstige
eigenschappen die nagestreefd worden) voor selektie op produktie nl. melkhoeveel-
heid, vet en eiwit bestemd moeten worden.

-ocr page 496-

Ir. Rijssenbeek trekt uit de onderzoekingen van Dr. Politiek de conclusie dat bij
scherpe selektie op eiwit, zoals dat in het verleden op vet is gebeurd in het jaar
2000 voor 5 a 8 miljoen nieuwe bewoners ca. 15 gr. eiwit per dag beschikbaar komt.

Drs. C. d e G r oo t: Dir. Econ. Akkerbouw - Veehouderij en Zuivelaangelegenheden,
Ministerie v. Landbouw en Visserij: Marktaspecten van eiwit, mede in verband met
de E.E.G.

G. stelt dat het onderwerp politieke kanten heeft, nl. hoe wordt het vet gewaardeerd,
hoe het eiwit. In een analyse van de marktverhouding t.a.v. deze produkten in Ne-
derland en de E.E.G. partnerlanden komt G. tot de conclusie dat het alleen verant-
woord zou zijn om over te schakelen op uitbetaling naar eiwitgehalte, als nieuwe
eiwitprodukten voor hoge prijzen te gelde zouden kunnen worden gemaakt. Zolang
dit niet een feit is, heeft produktiestimulering t.a.v. het eiwitgehalte geen effekt.
In de discussie kwam de prijs van plantaardige vetten nog ter sprake .— een verhoging
van deze prijs zou volgens de inleiders de ontwikkelingslanden duperen door de ver-
minderde afzet. (Als de verhoging bereikt zou worden door hogere lonen in deze
landen, is hierdoor mogelijk een compensatie aanwezig, ref.).

Een andere kwestie, in de discussie aangesneden, was de veel te hoge prijs van het
uit melk geproduceerde eiwit voor de ontwikkelingslanden — alleen verhoging van
koopkracht zal een oplossing kunnen bieden — de welvaartslanden zullen dan bereid
moeten zijn een produktieapparaat mee op te bouwen en daarna tevens de concur-
rentie moeten aanvaarden die eruit voortkomt.

Dr. Ir. G. Posthumus, Gelders-Overijsselse Zuivelbond te Zutphen: Het eiwit-
gehalte van de melk en de zuivelbereiding.

P. beschouwt de wijze van uitbetaling door de fabrieken en vraagt zich af of hierbij
als component de vetvrije droge stof of het eiwitgehalte moet worden betrokken.
Uit geproduceerde tabellen blijkt het eiwitgehalte aan sterke seizoensehommelingen
onderhevig te zijn. Bij 48% van de aan de fabriek geleverde melk in Nederland,
wordt het eiwitgehalte in de uitbetaling betrokken.

Aan de selektie is gedurende de 10-jarige periode van de uitbetaling naar eiwitgehalte
nog weinig gedaan, het gemiddelde eiwitgehalte van de Nederlandse melk bedraagt
nog steeds 3,33%.

De Nederlandse consument betaalt per 100 gr. weinig voor het melkeiwit, vergeleken
met dat van vlees. Voor losse melk f 1,14, rundvlees (magere lappen) ƒ 3,85 en var-
kenshamlappen ƒ 4,00.

P. suggereert de consumptiemelk op 10% v.v.d.s. te brengen dan zou hiervoor lan-
delijk 20 miljoen kg magere melkpoeder nodig zijn, een produkt dat bij verlaging
van de boterprijs ten bate van het eiwit in dc verdrukking zou komen.
Ir. Rijssenbeek sug.gereert in zijn slotconclusies o.m. het eiwit financieel te
steunen i.p.v. het melkvet en zo een bijdrage te leveren voor de noodsituatie van de
ontwikkelingslanden.

R. Post.

EERSTE VETERINAIRE HENGELSPORTD.^G, GEHOUDEN 12 JUNI 1968.

.Najaar 1967 heeft de initiatiefnemer van de Veterinaire Ruitersportdag, de heer
W. A. Zandbergen adjunct-directeur van de N.V. Animed te Bussum contact
opgenomen met een drietal dierenartsen, van wie hij kon verwachten dat zij veel
zouden voelen voor een Veterinaire Hengelsportdag.

In samenwerking met deze collegae, t.w. H e e z e n. Laag Keppel; Huchshorn,
Bameveld en Schneider, Kockengen werd een enquête gehouden onder de die-
renartsen om de belangstelling voor zo\'n dag onder hen te peilen. Dank zij deze en-
quête, waarvoor de redaktie en de drukker van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
hun welwillende medewerking hebben verleend, bleken er 54 dierenartsen te zijn, die
aan zo\'n dag zouden willen deelnemen.

Op een tweede bijeenkomst, eind januari 1968, besloten de initiatiefnemers een Vete-
rinaire Zeevisdag te organiseren en wel op 12 juni 1968 met als startplaats Den Oever.

-ocr page 497-

De verdere organisatie van deze eerste Veterinaire Hengelsportdag heeft de heer
Zandbergen voor zijn rekening genomen.

Met de definitieve opgave — 25 dierenartsen — werden door hem voor de 12e juni
drie boten besproken, alsmede de gelegenheid voor uit- en inwendige verfrissing aan
het einde van de dag in Motel Friesland.

Het tijdstip van 12 juni was wellicht de oorzaak, dat niet de meesten deelnamen. De
De praktijk immers was nog te druk en de vacanties waren al voor een deel begonnen.
Wat de dag zelf betreft. De meeste deelnemers arriveerden tussen 6.15 en 6.30 in
Den Oever, waar tot hun groot genoegen al koffie verkrijgbaar was.
Precies 7.00 uur scheepte men zich in, d.w.z. 25 dierenartsen, de heer van Zandbergen
alsmede 3600 zeepieren, verdeeld over drie boten. Op de Waddenzee gingen de sche-
pen in eikaars nabijheid voor anker, het onderling contact werd onderhouden door
kortegolfapparatuur. Het weer werkte mee, zodat de minst ervaren zeevisser op de
been kon blijven en zelfs zijn bijdrage kon leveren in de vangst. Van de koffie, voor-
zover niet zelf meegenomen, kon worden genoten in het vooronder bij de schipper.
Gevangen werd bot, schol, schar, paling, geep, knorhaan en puitaal.
Hoeveelheden? Er werd veel geworpen met kleine en grote hengels, met steelse blik-
ken, met pieren en sardientjes. De „meesters" meldden zich, de blikken werden min-
der steels, meer bewonderend, berustend, gewoon vanzelfsprekend. De aantallen va-
rieerden van 3 tot 40 stuks. Niet het meeste zei de schipper.

Het einde van de zeevisdag brak aan, ongeveer 4 uur n.m. werden al terugvarend de
wapenen opgeborgen, de vangst becritiseerd. Op een gereserveerde kamer in Motel
Friesland werd het uitwendige van de visser en in gezellig samenzijn daarna het in-
wendige verfrist. Een goed verzorgd diner zorgde ervoor, dat de stemming tot het
laatste moment uitstekend genoemd kon worden.

Vol bewondering waren we voor collega Klok uit Oost Capelle (Z), die \'s nachts
2.00 uur vertrokken zijnde, de gehele dag het programma gevolgd hebbend, dezelfde
avond te 10.00 uur de terugreis naar Zeeland weer aanvaardde!

Collega Schneider sprak namens alle deelnemers de dank uit aan de N.V. Ani-
med, die vertegenwoordigd door de heer Zandbergen, de gehele gang van zaken
van deze dag, uitgezonderd de dranken, voor haar rekening had genomen.
De heer Zandbergen sprak de wens uit, dat dit genomen initiatief zou mogen
uitgroeien tot een jaarlijks terugkerend visevenement voor de dierenartsen.
Voorlopige plannen werden gemaakt voor het jaar 1969.
Gedacht wordt aan de Provincie Zeeland en wellicht in de maand september.
De organisatie van deze dag, nu geheel door en voor de dierenartsen, zal worden ver-
zorgd door de reeds eerder genoemde collegae:

H. A. C. Heezen, Laag-Keppel;
P. Huchshom, Barneveld;
A. S.
Schneider, Kockengen.

P. Huchshom, Amersfoortsestraat 126, Barneveld,
Secretaris Veterinaire Hengelsportdag.

INTERNATIONAAL GENTRUM VOOR KANKERSPEURWERK.

Een Commissie van de Wetenschappelijke Raad van het Internationaal Centrum voor
Kankerspeurwerk, dat in Lyon is gevestigd, hield in januari 1969 onder voorzitter-
schap van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr. R. J, H.
Kruisinga, te Scheveningen een vergadering.

Deze Commissie heeft tot taak een plan te ontwerpen voor de financiering op langere
termijn van het Centrum, aan de hand waarvan het Centrum zijn budgetten zal kun-
nen ontwerpen en programma\'s op langere termijn ter hand zal kunnen nemen in
verband met de wetenschappelijke taak welke het Centrum op het terrein van het
internationale kankerspeurwerk zal moeten uitvoeren, rekening houdende met de be-
staande nationale activiteiten.

(Persbericht Ministerie Sociale Zaken en Volksgezondheid).

-ocr page 498-

VERGELIJKENDE GEGEVENS VAN S.P.F.- EN CONVENTIONELE PROEF-
DIEREN»).

Alvorens in te gaan op het eigenlijke onderwerp — verschillen tussen s.p.f.-dieren en
conventionele dieren — moge eerst aandacht worden gevraagd voor drie afbeeldingen.

Op de foto 1 is een groep caviae afgebeeld uit een niet gestandaardiseerde populatie.
De factoren die de geschiktheid van deze proefdieren voor experimenteel onderzoek
bepalen, zoals het genotype, de voeding, het klimaat en de microflora zijn hier wel
zeer variabel. Daartegenover het ander beeld (foto\'s 2 en 3) : dezelfde diersoort nu
van een laboratoriumstam, gehouden op een standaarddieet in een geheel gesloten
systeem onder gestandaardiseerde klimaatsomstandi.gheden en zonder complicerende
microflora.

Vanzelfsprekend zullen proeven die worden verricht met dieren uit deze zeer verschil-
lende systemen niet dezelfde resultaten opleveren. In het kader van dit artikel zullen
wij ons beperken tot het verstrekken van enkele gegevens die zijn gevonden bij een
vergelijking van conventionele dieren en s.p.f.-dieren. Aangetoond zal worden dat een
verschil in microbiologische gesteldheid van het proefdier ook een verschil in proef-
uitkomsten kan veroorzaken. Hierbij wordt niet verder ingegaan op andere factoren,
zoals bijvoorbeeld de erfelijke samenstelling en de voeding, die eveneens proefuitkom-
sten kunnen beïnvloeden.

Wat zijn in feite conventionele dieren?

Men kan hieronder verstaan alle dierpopulaties die in open systemen worden gehou-
den, dus waar een vrije of onvoldoende gelimiteerde uitwisseling van microörganismen
plaatsvindt tussen die dieren en de buitenwereld.

Deze situatie bestaat vrijwel als regel bij de veehouderij en eveneens in die laboratoria,
waar nog contacten voorkomen tussen de proefdieren en bijvoorbeeld ongedierte of
besmette voeding en materiaal.

In de literatuur zijn talloze publikaties te vinden over ziektebeelden die meer of min-
der frequent zijn waargenomen bij proefdieren. Deze aandoeningen kunnen in epi-
zoötische vorm voorkomen, maar ook latent aanwezig zijn en pas manifest worden
wanneer de weerstand der dieren door enige vorm van stress is verminderd.

*) Naar een voordracht gehouden op 30 maart 1968 te Leuven voor de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie.

-ocr page 499-

Talrijk zijn ook de publikaties over de bestrijding van deze ziekten. Zonder op details
in te gaan wordt hier slechts genoemd de „culling" (het opsporen en doden van posi-
tieve exemplaren). Incidenteel zijn hiermede goede resultaten te verkrijgen. Ook het
toedienen van .geneesmiddelen zoals anthelmintica of antibiotica, of het verrichten
van vaccinaties hebben wel succes gehad, evenals het selecteren van stammen met een
grotere genetische weerstand tegen een bepaalde infectieziekte.

De meest effektievc methode tot het saneren van proefdierkolonies is echter het toe-
passen van de keizersnede of hysterectomie, daarbij gebruikmakend van het feit dat
ongeboren dieren als regel steriel zijn, d.w.z. van bacteriën, virussen en parasieten.

-ocr page 500-

Aanvankelijk noemde men gesaneerde kolonies pathogeenvrij. Deze benaming bleek
onhoudbaar omdat de grens tussen wel en niet pathogene micro-organismen moeilijk
is aan te geven.

Met s.p.f. nu, hetgeen de afkorting is van specific of specified pathogen free, bedoelt
men dat in de betreffende populatie een aantal met name te noemen ziekten niet
aanwezig is. Er moet hierbij direkt worden geconstateerd dat er geen éénvormige
mening heerst welke pathogenen bij een diersoort dan afwezig dienen te zijn, alvorens
het predikaat s.p.f. kan worden gegeven.

Er zijn hiervoor bijvoorbeeld lijsten opgesteld waarop eenvoudig alle bekende patho-
genen zijn vermeld waarop de dieren getest moeten worden. Anderen volstaan met
de notatie: afwezigheid van de voornaamste infectieziekten, inclusief parasieten. Het
probleem wordt hier echter geïntroduceerd dat éénzelfde microöorganisme niet in
iedere proefopstelling in dezelfde mate stoort.

De methodiek van het houden van s.p.f.-dierkolonies is vooral geïnspireerd op de
methoden die bij het verkrijgen en houden van kiemvrije dieren zijn ontwikkeld. In de
eerste plaats omdat het met die kiemvrije technieken mogelijk werd de dierkolonies
op een veel gemakkelijker wijze te ontdoen van de daarin voorkomende pathogenen.
Maar ook omdat men zich bij het houden van s
.p.f.-dieren heeft gespiegeld aan de
consequente methode van preventie die voor het houden van kiemvrije dieren geldt:
voor het huisvesten van kiemvrije dieren en de daarvan afgeleide gnotobionten zijn
volledig gesloten systemen ontworpen. Wil men s.p.f.-dieren in hun gesteldheid hand-
haven, dan is het even noodzakelijk een consequente barrière op te bouwen om alle
gespecifieerde microörganismen volledig te weren.

Geleidelijk is men er de afgelopen jaren in geslaagd dierverblijven te bouwen met zo\'n
consequente barrière.

Deze barrière-maatregelen zijn in te delen in 4 hoofdgroepen:

a. het betreffende gebouw behoort volledig dicht te zijn. Ook onvolkomenheden
bij doorvoerleidingen, afvoerputten e.d. moeten worden weggewerkt;

b. de ventilatie dient te geschieden met gefiltreerde lucht, terwijl er een overdruk
wordt ingesteld in de te beschermen ruimte;

c. de introductie van materialen en voeding behoort te verlopen via ontsmettings-
sluizen, zoals een doorgeef autoclaaf;

d. tenslotte zijn er de ontsmettingsmaatregelen die de dierverzorger voor zichzelf
moet nemen of ook de experimentator en ieder die in de beschermde kolonie
moet werken.

In het s.p.f.-systeem met een overigens consequente barrière is het alleen de mens du-
met zijn eigen microflora die van de s.p.f.-dieren kan beïnvloeden. De handelingen
die ter beperking van deze invloed worden aanbevolen zijn: het wisselen van kleding
en schoeisel en het wassen van handen of zelfs het verplicht douchen vóór de entree.
Toch hebben deze voorzorgsmaatregelen alle slechts kwantitatieve betekenis. Op den
duur zal onherroepelijk een overdracht plaatsvinden van darm-, keel-, neus- of huid-
flora van de mens naar de dieren.

Zeer sprekende voorbeelden van deze overdracht betreffen de infectie van muizen met
hemolytische stafylokokken. Deze zijn o.m. beschreven door Davey (1962) in een
der eerste grote s.p.f.-vermeerderingsbedrijven van Europa (I.C.I. - Alderly Park
Engeland). Ook in één der paviljoens van het Centraal Proefdierenbedrijf T.N.O. in
Zeist werden stafylokokken geïntroduceerd door een dierverzorgster. Hoewel hiervan
betrekkelijk weinig last werd ondervonden in het kweekpaviljoen trad er een hoge
sterfte op in een groep muizen waarmee een chronische toxiciteitsproef werd verricht
(de G root, 1968).

Een andere kiem die hoge mortaliteit veroorzaakt bij bestraalde dieren is Pseudomonas.
Deze bacterie kan eveneens door mensen geïntroduceerd worden.

Het begrip s.p.f. is, zoals gezegd, in de eerste plaats betrekkelijk omdat niet op dezelfde-
wijze wordt aangegeven welke ziektekiemen afwezig moeten zijn.

-ocr page 501-

Een tweede betrekkelijkheid wordt veroorzaakt doordat de dieren niet consequent be-
schermd kunnen worden tegen de bij het verzorgend personeel voorkomende micro-
flora. Er rijst zelfs de vraag of er wel een fundamenteel verschil is tussen conventionele
dieren en s.p.f.-dieren. Het lijkt juister om te stellen dat conventioneel en s.p.f. ge-
leidelijk in elkaar overgaande hoedanigheden zijn.

Intussen heeft men getracht ook de mens als verzorger in te passen in het consequente
barrière-systeem. Als logische oplossing heeft men de verzorger gehuld in een zoge-
naamd isolatiepak.

Technisch lijkt het daarmede mogelijk een geïnstalleerde flora van een dierpopulatie
constant te houden.

Het effekt van dit isolatiepak wordt bestudeerd in het Radiobiologisch Instituut te
Rijswijk en de eerste ervaringen lijken gunstig (van Bekkum, 1968).
Samenvattend kan men dus de huisvesting van proefdieren verdelen in gesloten en
open systemen (figuur 1). Het barrière-systeem voor s.p.f.-dieren, waarbij echter de
mens nog toegang heeft, grenst aan de beste open systemen. Met het isolatiepak is
een overgang naar het gesloten systeem ontstaan.

Figuur 1. Systemen.

conventioneel

epizoötiën

incidenteel optredende inf.z.

latente infectieziekten

s.p.f. (barrière-systeem)

a. contaminade mogelijk door de mens

b. absolute barrière door „isolatiepak"

gesloten systemen

polybiotisch J

(isolatoren)

monobiotisch \\ gnotobiotisch

germfree 1

Deze toelichting werd gegeven om onderstaande voorbeelden in het juiste licht tc
stellen. Wanneer over s.p.f. en conventioneel wordt gesproken is daarmee niet nauw-
keurig aangegeven hoe de microbiologische gesteldheid van de dieren is.
Tenslotte is er bij deze voorbeelden soms sprake van nog andere verschillen dan de
afwezigheid van bepaalde ziektekiemen alléén.

Soms verschilt het genotype van de vergeleken dieren. Ook de voeding kan enigszins
verschillend zijn geweest, evenals het fysisch milieu.

Een belangrijk verschil tussen conventionele en s.p.f.-dieren betreft de kweekresultaten.
De kweekopbrengst van s.p.f.-kolonies overtreft verre die van conventionele kolonies,
waarin door ziekten grote verliezen kunnen optreden. Alleen al het optreden van zui-
gelingen-diarree in een conventionele muizenkweek kan een verlies van vrijwel alle
eerste worpen tengevolge hebben, waardoor de totale opbrengst van een kolonie
15-20% kleiner wordt.

In het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid zijn de direkte gevolgen van het wer-
ken met conventionele muizen o.m. waargenomen door groeivertraging in muisbe-
schermingsproeven met kinkhocstvaccin (K r u ij t, 1966). De muizen bleken ge-
ïnfecteerd met
Mycoplasma pulmonis en pasteurellae.

In tabel 1 is het gewichtsverloop weergegeven van een 9-tal muisbeschermingsproeven,
waarbij de grote variatie in gewichtstoename opvalt tijdens de immunisatieduur van
de conventionele muizen, en het hoge (15%) uitvalpercentage waardoor de uitslag
van de bepaling wordt bemoeilijkt.

-ocr page 502-

Tabel 1.

Gewichtstoename van muizen in muisbeschermingsproeven.

aantal

begin-

gewicht na

lichter dan

sterfte gedurende

muizen

gewicht

immunisatie

15 gram

de gehele proef

(afgekeurd)

485

10- 15

9-22

43

6

585

10- 15

9-27

38

10

585

10- 15

11-27

37

9

485

10- 15

10-24

37

8

585

10- 15

9-24

67

25

585

10- 15

10-27

18

10

585

10- 15

9-22

52

6

585

10- 15

11-20

33

9

585

10- 15

10-21

30

13

In tabel 2 ziet u wat er gebeurde toen s.p.f.-muizen werden gebruikt van een Ameri-
kaans vermeerderingsinstituut. Het hogere begingewicht valt op en de snellere groei.
Er is geen uitval. Toen deze muizen in dezelfde ruimte met conventionele muizen
werden doorgekweekt, waren de resultaten met de nakomelingen weer even matig. De
uitslagen van muisbeschermingsproeven die werden verricht met geïsoleerd gekweekte
muizen bleven gunstig.

Tabel 2.

Resultaten van s.p.f.-muizen in muifbeschermingsproeven.

aantal

begin-
gewicht
op 20 dagen

gew.toename
na

incubatietijd

afgekeurd
i.v.m. te
geringe groei

sterfte

direkt gebruikt
na import

135

15- 18

20 - 26

0 (< 20 gr)

0

gekweekt uit

geïmporteerde

dieren

156

9- 13

13 - 28

14 (< 15 gr)

10

Groeiverschillen tussen s.p.f. en conventionele muizen werden in het Toxicologisch
Laboratorium van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid ook geconstateerd in
een vergelijkend onderzoek met een accaricide, het VlOl. De invloed van dit toxische
agens, een plantenbespuitingsmiddel, bleek groter op conventionele ratten dan op
s.p.f.-ratten, d.w.z. de groeiremming — bepaald gedurende 6 weken — van het
toxische dieet bleek aanzienlijk groter bij de conventionele dieren (Verschuuren
1967).

Ook in de literatuur zijn dergelijke verschillen in gevoeligheid gemeld. R a v e n t o s
(1962) vond een verschil in gevoeligheid voor gasvormige narcotica, waarbij het
merkwaardige was dat s.p.f.-ratten een lagere narcosedosis nodig hadden, terwijl de
letale dosis hoger was.

In dezelfde publikatie wordt gewezen op de bij conventionele ratten zeer frequent
voorkomende chronische
Pneumonien met bronchiectasiën en abcesvorming. Deze
processen limiteren vooral de waarde van chronische toxiciteitsproeven. De Food and
Drug Administration schrijft in sommige gevallen dergelijke chronische toxiciteits-
proeven voor gedurende 2 jaren. Met conventionele ratten is het moeilijk om deze
termijn te halen. In het Toxicologisch Laboratorium van het R.I.V. was de uitval bij
conventionele ratten binnen 2 jaar al één derde.

-ocr page 503-

Davey (1962) vond bij conventionele ratten een sterfte van 40% binnen 2 jaar
tegen 7% bij de s.p.f.-dieren.

Brown (1966) rapporteerde een veranderde gevoeligheid van de s.p.f.-muizen voor
insuline. De twee door haar onderzochte s.p.f.-stammen bleken een 3-6x geringere
gevoeligheid te hebben voor insuline, vergeleken met de conventionele dieren waar
ze uit waren voortgekomen.

Tabel 3 toont de verschillen in miltgewichten van s.p.f.-ratten vergeleken met con-
ventioneel gefokte Wistar-ratten. De milten van de conventionele dieren zijn bijna een
faktor 2 zwaarder. Opvallend hier is bovendien de geringere spreiding van de ge-
wichten binnen de s.p.f.-groep. In het eerder genoemde onderzoek met het VlOl
bleek bij de conventionele ratten een duidelijker leververgroting op te treden dan bij
de s.p.f.-ratten.

Tabel 3.

Vergelijkende miltgewichten van Wistar-ratten.

aantal

miltgewicht

% van het

stand.

lich.gew

dev.

s.p.f.-ratten

25 cf

520 mg

0,16

98

(T.N.O.)

24 9

439 mgi

0,20

83

(Kre me r e.a., 1967)

conventioneel

85 cf

1017 mg

0,33

224

gehouden ratten

(R.I.V.)

85 9

749 mg

0,36

157

In tabel 4 wordt een vergelijkend bloedonderzoek gegeven, bepaald bij muizen. Wij
zien een lager aantal leukocyten bij deze stam voorkomen na het s.p.f. maken.

Tabel 4.

Vergelijkend bloedonderzoek van N-muizen in conventionele toestand en
na sanering (K r e m e r e.a., 1967).

gem. aantal erythrocyten
per mm^ (x 10®)

22 cf
22 9

5,8
6,2

6,4
6,2

gem. aantal leukocyten
per mm^ (x 10®)

22cf l
22 9 j

7,1

5,8
6,2

Evenals in toxicologische proeven bleek het s.p.f.-dier in een besmettingsproef een
grotere weerstand te bezitten. Grünberg (1964) constateerde bij experimentele
besmetting van muizen met coxsackie B 1 virus dat er een zeer significant verschil in
overleving was ten gunste van de s.p.f.-muizen.

Wat mag nu uit al deze gegevens worden geconcludeerd?

In het algemeen zullen onderzoekers er de voorkeur aan geven hun proeven te ver-
richten met gezonde dieren, boven diergroepen waarvan een onbekend gedeelte ziek
is of met pathogenen beladen. De producenten van proefdieren hebben voor hun ver-
meerderingsbedrijven daarom en mede met het oog op hun bedrijfsvoering, duidelijk
gekozen voor het s.p.f.-dier.

Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat de uitkomsten van proeven kunnen worden be-
ïnvloed, als de proefdierpopulaties worden gesaneerd. In sommige gevallen is de ver-
anderde situatie een wezenlijke verbetering. Wanneer men echter de geringere res-
ponse ziet van s.p.f.-dieren, bijvoorbeeld op een toxisch agens, dan zou men dat met
het oog op het geringere onderscheidingsvermogen van die proeven een nadeel kun-
nen noemen.

-ocr page 504-

Van zeer praktisch belang is de vraag, hoe de onderzoeker, die zijn dieren van een
s.p.f.-vermeerderingsbedrijf betrekt, deze dieren moet huisvesten. Immers de door de
producent ingestelde barrière wordt bij overplaatsing van de dieren naar een meer
open systeem doorbroken en daarmee wordt de kans op een introductie van ongewenste
pathogenen groter.

Des te korter de proefduur is, des te kleiner is vanzelfsprekend die kans. Hoe beter
men er in slaagt ook in open systemen grove besmettingen bij de s.p.f.-dieren te voor-
komen, des te constanter zal de microflora van de dieren blijven en daarmede hun
reactie in de proefopstelling. Voor experimenten van langere duur, zoals chronische
toxiciteitsproeven van 1-2 jaar, zal men moeten overwegen de aangekochte s.p.f.-
dieren eenzelfde bescherming tegen besmetting te geven als bij het vermeerderings-
bedrijf aanwezig was.

LITERATUUR

Brown, A. M.: ]. Pharm. Pharmacol., 18, 549, (1966).
Davey, D. G.: Proc. R. Soc. Med., 55, 256, (1962).
Groot, A. P. de: mond.meded. 1967.

K r e m e r, A. K. en M u 11 i n k, J. W.: symposium s.p.f.-dieren Amsterdam 1967.
Kruijt, B. C.: Int. Symp. on Lab. An. London 1966. (Symp. Series immunobiol.

standards, Karger, Basel/New York 1967).
R a ven tos, J., naar D a v e y, D. S.:
Proc. R. Soc. Med., 55, 256, (1962).
Verschnüren, H. G., mond.meded. 1967.

Waaij, D. van der en Bekkum, D. W. van: Lab. An. Care, 17,532, (1967).

B. C. Kruijt.

DUIVENKALENDER.
Maart 1969.

De eerste jonge duiven zijn reeds afgespeend, d.w.z. dat ze zich zelfstandig moeten
helpen en in een apart hok zitten. Weldra zullen ze op de klep zitten, om het hok
vliegen en de omgeving gaan verkennen. De duivin heeft intussen weer twee eieren
gelegd en de ouders broeden om de beurt.

Bij het afspenen van de jongen zullen ze geheel en al voor zichzelf moeten zorgen. Ze
zullen moeten leren snel en goed te eten, want wie niet vlug is en niet slim is, ver-
hongert. Het mager worden van de jonge duiven is een kwestie, waarmee de dierenarts
nog wel eens gemoeid wordt. De oorzaken kunnen verschillend zijn (verkeerde voe-
ding, te grote opname van zout, enz.), doch dikwijls wordt het mager worden en het
wegkwijnen van de jongen veroorzaakt door trichomoniasis en hierop zal dus goed
gelet dienen te worden.

Soms ook krijgen de jongen diarree, waarbij geen specifieke oorzaak kan worden aan-
gewezen, doch waarbij in de praktijk een antibioticum dikwijls heilzaam werkt.
Bij het uitvliegen van de jongen krijgen we te maken met verwondingen. We zien dan
grote vleeswonden en opengescheurde kroppen en beenfracturen. Duivenhouders
hechten vaak zelf de wonden van hun duiven. Bij de kropverwondingen wordt dan
dikwijls de fout gemaakt, dat het slijmvlies van krop en huid tegelijkertijd gehecht
wordt en er een fistel ontstaat. Bij een krophechting werkt men zeer gemakkelijk,
wanneer men het slijmvlies goed vrij prepareert; het hechten van het kropslijmvlies
wordt dan eenvoudig, volgens principe Lambert. Bij alle huidwonden dient men dc
veren rondom de wond uit te trekken om een goed overzicht te krijgen en goed te kun-
nen hechten. Men knippe nooit veren, daar deze anders pas laat in de zomer uitge-
ruid worden en de duif al die tijd met een kale plek rond moet lopen en niet meer
voor de wedvluchten geschikt is.

Bij fracturen van de tarsus of metatarsus kan men deze het beste „spalken" met een
overlangs doorgeknipte gummi of plastic (gas)slang, waarbij het stuk dan zo lang
genomen moet worden, dat ook het metatarsus-gewricht er in valt, de poot gestrekt
wordt en volkomen rust krijgt. De spalk dient men minstens 14 dagen te laten zitten.

-ocr page 505-

GENETISCHE EN ANDERE INVLOEDEN DIE HET LEUK.OCYTENGEHALTE
VAN MELK BEPALEN»)

1. Genetical influence on leucocyte counts in the milk of cows.

2. The influence of mastitis, milkproduction and ease of milking on leucocyte
counts in the milk.

3. The effects of some mechanical properties of the milking machine on leuco-
cyte counts in milk.

4. The effect of certain aspects of farm managements on leucocyte counts in
milk.

In het tot een proefschrift (okt. 1967) bewerkte materiaal, maakte Y. A. Afifi
gebruik van de microscopische celtelling, als aanwijzing voor de gevonden waarden
in de onderscheiden groepen.

1. Schrijver toonde een signifikant verschil in het aantal leukocyten per ml melk
aan in vergelijking met dochters (692) van een 15-tal stieren die cp de onder-
zoekdata, resp. juni, september en november in de 4e laktatie verkeerden.
799 eerstekalfsdieren van 20 stieren werden als tweede groep in het onderzoek
betrokken. Alle dieren van beide groepen hadden in het voorjaar gekalfd. Bij de
vierde laktatiegroep lag het gemiddelde aantal cellen tussen 132.000 en 680.000.
Het verschil bleef signifikant nadat de door de eigenaren opgegeven gevallen van
klinische mastitis waren geëlimineerd, nl. tussen 120.000 en 369.000.
Opvallend is dat bij de stieren 14 en 15 uit de vierde laktatiegroep de vergelijking
tussen 31 en 11 resp. 40 en 17 koeien, in november verschillen opleverden van
550.000 en 1.955.000, resp. 918.000 en 1.762.000, (is hier sprake van een bedrijfs-
invloed?
Ref.).

Ook in de eerste laktatiegroep werd een signifikant verschil tussen de stieren
gevonden. Wel waren de waarden van de geschatte erfelijkheidsgraad hoger bij
de vierde laktatiegroep dan bij de eerste-kalfsdieren resp. 0,37 en 0,14, de hoogste
waarden voor de melkvaarzen lagen in november nl. 0,44 (Komt hier de invloed
van de kleine maaltjes en lange machinetijden wel tot uitdrukking?
Ref.).
Ook bij de oudere koeien zou de invloed van de stier op het leukocytengehalte
van de melk het sterkst tot uitdrukking komen in de late herfstmaanden. (Het
zou interessant zijn om na te gaan of de bouw van de uier, mede in verband
met speenbetrappen, waarvan door mij waarschijnlijk is gemaakt (CMT, BMR)
dat in een aantal gevallen zelfs tot 2 jaar nadien nog hoge celgehalten voor-
komen, van invloed is, evenals de melkafgifte en de grootte van het melkmaal
in de herfst.
Ref.)

\'2. De invloeden van mastitis, de melkproduktie en de melkbaarheid op het leuko-
cytengehalte worden ook aan een beschouwing onderworpen. Schr. gebruikt hier
dezelfde dochtergroepen.

De melkbaarheidsgegevens zijn door de eigenaar verstrekt, in de vergelijking
betrekt hij ook nog 9 andere stieren, waarbij niet duidelijk wordt of de stieren
uit de oorspronkelijke proef in het melkbaarheidsonderzoek door middel van
proefmelkingen betrokken zijn geweest, temeer waar de mededeling dat van alle
K.I. stieren in Nederland dit onderzoek is verricht, me onjuist voorkomt. Even-
min is duidelijk of alle veehouders gedurende de 4e laktatie wel de „stripcup"
gebruikt hebben om koeien met klinische mastitis te elimineren bij het verge-
lijkende produktie-onderzoek, terwijl ook de informatie over de drie voorafgaande
laktatieperiodes t.a.v. mastitisgevallen moeilijk betrouwbaar kunnen worden ge-
acht.

Eén van de conclusies luidt dat bij de dochtergroepen (4e laktatie) met hoge
celgehalten frequenter mastitis voorkomt, hoewel de dochtergroep van stier 15,
die het hoogste celgehalte in de melk had, niet aan de top stond met het aantal
mastitisgevallen. (Hier is bij het onderzoek niet nader op ingegaan.
Ref.)

•) Ned. Melk en Zuiveltijdschr., 22, (1-4), (1968).

-ocr page 506-

De genetische correlatie werd berekend op 0,83, duidelijk significant; deze ver-
hoogde gevoeligheid voor mastitis werd niet nader geanalyseerd (zie opm. bij
eerste onderwerp.
Ref.).

De schatting van de erfelijkheidsgraad van mastitis leverde een laag cijfer op nl.
0,12, waardoor volgens de schrijver selektie op „minder gevoelig zijn voor mas-
titis", weinig zin heeft.

De relatie tussen de produktiehoogte en het celgetal leverde geen significante
waarden op, wel bleek dat melk van koeien met een hoge en van die met een
lage produktie meer cellen bevatte dan die van dieren met een gemiddelde
produktie.

Bij de eerste-kalfsdieren was bij de monstername in november het celgehalte
duidelijk hoger bij dieren met een geringe melkgift (onder de 4 kg). (Zie opm.
eerste onderwerp.
Ref.)

Uit een onderzoek naar de verhouding tussen de melkgift van mastitiskoeien en
die van mastitisvrije koeien (veehouders gegevens) zou niet gebleken zijn dat
de gemiddelde dagelijkse melkgift van de eerste groep zoveel lager ligt. Mastitis-
koeien - 15,65 kg, mastitis-vrije koeien - 16,15 kg. De vergelijking ging tussen
11 mastitiskoeien en 482 mastitis-vrije koeien, (de vraag rijst hierbij of de 11
koeien wel representatief zijn voor de groep mastitiskoeien uit de totale cijfers,
er wordt nl. een mastitispercentage van 18,2% opgegeven.
Ref.).
De auteur vermeldt omtrent de mogelijke relatie tussen melksnelheid (melkbaar-
heid) en mastitis dat een aantal Engelse onderzoekers van mening is dat bij
koeien met een hoge melksnelheid het mastitispercentage vele malen hoger ligt
dan bij die met de laagste.

Afifi beperkt zich echter bij zijn onderzoek tot de relatie tussen melkbaarheid
en celgehaltes, waarbij hij — en zeker voor de groep 4e kalfsdieren — af moest
gaan op mededelingen van de veehouder; bovendien is het niet verwonderlijk
dat, bij de indeling in 5 groepen, bij de oudere koeien slechts 24 zeer taaimelkte
vergeleken moeten worden met 214 zeer vlot melkende dieren. De overige cijfers
zijn gebaseerd op eerste-kalfsdieren. De conclusie luidt dat geen significant ver-
schil is aangetoond.

(Nader onderzoek van dit voor de mastitisbestrijding belangrijke probleem is
gewenst, waarbij opgemerkt mag worden dat het mastitispercentage bij eerste-
kalfsdieren veel lager is dan bij oudere, terwijl een
te vlot melken zich duidelijker
manifesteert naarmate de koe ouder wordt.
Ref.).

3. Ter bestudering van enige mechanische eigenschappen van de melkmachine op
het leukocytengehalte van koemelk, gebruikt Afifi 793 melkvaarzen, die alle
in het voorjaar hebben afgekalfd. Bij één (of meer?) machine(s?) werd de
invloed van het vacuum op het celgehalte nagegaan. Hierbij bleek dat een ver-
hoging boven de 40 cm Hg leidde tot stijging van de celgehaltes. Ook afwijkin-
gen in het aantal pulsaties, zowel naar beneden als naar boven hadden deze
tendens.

In een vergelijking tussen 9 merken melkmachines kwamen geen significante
verschillen in celgehaltes naar voren, evenmin was dit het geval bij vergelijking
tussen staande en hangende types.

4. Een interesant hoofdstuk is de toetsing van de invloed die de melktechniek
heeft op het celgehalte. Zo bleek het melken met meer apparaten per melker
(aangenomen mag worden dat in het onderzoek geen doorloopmelkstallen resp.
-wagens betrokken waren,
Ref.) in het laatste deel van de laktatieperiode aan-
leiding te geven tot sterke stijging van het celgehalte, in november was het ver-
schil significant. Ook t.a.v. het namelken met de hand ontstond in november een
significant voordelig verschil (lagere celgehaltes) t.o.v. het namelken met de
machine. (Deze feiten zijn in overeenstemming met onze ervaring wat betreft het
optreden van mastitiden kort vóór de droogstand.
Ref.). Tussen het aantal
koeien per bedrijf en het celgehalte bleek in dit onderzoek geen significant ver-
schil te bestaan.

R. Post.

-ocr page 507-

CONGRESSEN

NEDERLANDS NATUUR- EN GENEESKUNDIG CONGRES.

Het 4Ie Congres zal op 10, 11 en 12 april 1969 onder voorzitterschap van Prof. Dr.
F. H. L. V a n O s gehouden worden te
Groningen.

Adres van de regelingscommissie: Dr. J. H. Sperna Weiland, Antonius Deusinglaan
2, Groningen.

INTERNATIONAL PIG VETERINARY SOCIETY,
le Internationaal Congres, 23-25 juni 1969, Cambridge.

De Redaktie ontving de volgende aankondiging:
Dear Sir,

I would be grateful if you would draw the attention of your readers to the first
Congress of the above Society, to he held in Cambridge from 23-25 June this year.
More than 80 papers will be presented in three lecture rooms. In addition, there will
be formal symposia and informal discussions as well as visits to farms.
Application forms and further details can be obtained from the secretary; Mr. R.
W. Saunders, Meat- and Livestock Commission, 15 Ridgmount Street, London,
W.C.L.

Arrangements for travel and accommodation are being made by Thos book & Son
(Wagon-Li ts/Cook).

Yours faithfully,

T. J. L. Alexander Ph. D. MRCVS.
Chairman, Organising Committee
School of Veterinary Medicine
Cambridge, England

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT.

Arbeitsgebiet: Klinische Veterinärmedizin, Fachgruppe Kleintierkrankheiten,
Deutsche Gruppe der W.S.A.V.A.

Am 9, 10 und 11 Oktober 1969 wird in Zürich die Tagung der Fachgruppe Klein-
tierkrankheiten durchgeführt.

Neben dem Hauptthema „Diagnostik" sind auch Vorträge über freie Themen vor-
gesehen. Ausserdem findet eine Bisichtigung der vet.-mediz. Fakultät Zürich mit
Demonstrationen und Kolloquien statt.

Wir bitten, Anmeldungen von Vorträgen bis 15. Juli 1969 an den Unterzeichneten
zu richten:
Prof. Dr. K. Animann, Vet.-chirurg. Klinik, Winterthurerstr. 260, 8057
Zürich.

-ocr page 508-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

EXPORTCERTIFICERING RUNDERSPERMA.

Zoals eerder bericht, is met ingang van 1 november 1968 de in- en uitvoer van
rundersperma niet langer gebonden aan een door het Produktschap voor Vee en
Vlees afgegeven vergunning.

Hierdoor vi^erd de uitvoer van sperma met ingang van deze datum vrij. De invoer
bleef ingevolge de Veewet uiteraard gebonden aan een daartoe verleende ontheffing.
Hangende het overleg terzake continueerde de Veeartsenijkundige Dienst ten behoeve
van de export van sperma de afgifte van certificaten. Dit op voorwaarde, dat de
betreffende Gezondheidsdienst voor Dieren kon verlaren dat het K.I.-station dat het
certificaat wenste, voldeed aan de door de V.D. in het certificaat gestelde gezond-
heidseisen.

Tussen de Veeartsenijkundige Dienst, de Federatie van provinciale bonden van ver-
enigingen voor K.I. bij rundvee, de Centrale Commissie van Toezicht op de Uit-
voering van de K.I. bij dieren in Nederland en de Gezondheidscommissie voor Dieren
van het Landbouwschap is thans overeenstemming bereikt over een definitieve rege-
ling.

Hierin zijn vervat algemene voorschriften voor de K.I.-stations en voor de Stich-
tingen Gezondheidsdiensten voor Dieren. Buiten de algemene gezondheidstoestand
worden eisen gesteld ten aanzien van de dierziekten: tuberculose, mond- en klauw-
zeer, brucellose, trichomoniasis, vibriosis en de in art. 7 van de Veewet genoemde
ziekten veepest, longziekte, miltvuur en hondsdolheid.

De regeling draagt een volkomen vrijwillig karakter, maar verwacht wordt dat prak-
tisch alle K.I.-Verenigingen of -Stations zullen kunnen worden bewogen op basis
van vrijwilligheid aan de regeling deel te nemen.

ONDERZOEK OP RABIES OVER 1968.

Het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, onderzocht in het

afgelopen jaar 437 kadavers van dieren op rabies.

Dit is minder dan in 1967, een verschil van 12,4 procent.

Van de 437 kadavers waren er 402 of 92% van vossen. Deze waren afkomstig uit
de volgende grensprovincies: Groningen 14 (3/s %); Drenthe 184 (46%); Overijssel
94 (23%); Gelderland 54 (13/2%); Limburg 56 (14%).

De 35 overige onderzocht kadavers waren van: honden 19, waarvan 8 een mens
beten: katten 12, waarvan 7 een mens beten; reebokken 2; runderen 1: bunzing 1.
In geen der gevallen werd rabies geconstateerd.

DE V.D. OP POLITIE-TKNTOONSTELLING TE MIDDELBURG.

Ter gelegenheid van de in gebruikneming van een nieuw politiebureau aan Achter
de Houttuinen te Middelburg, is daar de eerste weken van maart een tentoonstelling
gehouden.

Zowel de burgerij van Middelburg, als delegaties van diverse instanties en scholieren
waren uitgenodigd op deze tentoonstelling nader met het veelzijdige politiewerk
te komen kennismaken. Het districtsbureau van de Veeartsenijkundige Dienst en de
Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid in Zeeland is eveneens in het nieuwe
politiebureau gehuisvest.

Hierom èn omdat op bepaalde terreinen de politie een taak heeft bij de dierziekten-
bestrijding en de volksgezondheidsbescherming met alles wat daarmee samenhangt,
was ook de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid, met een stand op deze tentoonstelling vertegenwoordigd.
Met behulp van foto\'s, kleurendia\'s en materiaal werden enkele onderdelen van het
omvangrijke werkpatroon van deze diensten belicht.

-ocr page 509-

Enkele taken van de diensten werden naar voren gebracht, zoals de zorg voor de
gezondheid van de Nederlandse veestapel, de keuring van voor uitvoer bestemd vee
en vlees, het toezicht op de produktie van voor binnenlands gebruik bestemd vlees,
enz.

Speciale aandacht werd besteed aan mond- en klauwzeer, varkenspest, rabies, runder-
horzel, destructie, het toezicht op veemarkten en het gevaar van klandestiene slach-
tingen.

Een vos met een zendertje, zoals die in het oosten van het land worden losgelaten
om de gedragingen, mede met het oog op het rabiesgevaar, beter te leren kennen,
trok veel aandacht.

MOND- EN KLAUWZEER.

Sedert het vorige bericht over mond- en klauwzeer van het type C in Frankrijk,
zijn opnieuw drie gevallen voorgekomen. Eén geval deed zich voor in het departe-
ment Aisne, waar ook de eerste twee gevallen optraden. De andere twee gevallen
kwamen voor in het departement Basses Pyrenees in Zuid-Frankrijk. Van de drie
aangetaste bedrijven werden 66 varkens en 156 runderen opgeruimd.
In West-Duitsland, dat sinds 23 oktober 1968 vrij was van mond- en klauwzeer,
hebben zich tussen 10 en 12 februari 1969 acht gevallen voorgedaan. De besmette
bedrijven zijn gelegen in drie districten ten oosten van München. Varkens en jonge,
nog niet geënte runderen zijn aangetast door een virus dat na onderzoek van het
type O bleek te zijn. Maatregelen om uitbreiding te voorkomen zijn genomen.
Hoewel een onderzoek naar de oorsprong van de infectie nog geen resultaat heeft
opgeleverd, staat wel vast dat de aangetaste bedrijven contacten hebben gehad met
een beerhouderij, die in eerste instantie was besmet.

Nadat eind 1968 in Tsjechoslowakije een uitbraak van mond- en klauwzeer van het
type C tot staan was gebracht, is thans uit Praag gemeld dat op 10 februari 1969
een bedrijf in het district Pilzen is besmet met virus van het type A. Er zijn strenge
maatregelen genomen om uitbreiding te voorkomen.

In Anatolië in Turkije zijn van 1 tot 15 januari 1969 13 uitbraken van mond- en
klauwzeer voorgekomen. Het virus bleek van het type O te zijn.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de tweede helft van januari 1969 werden in Spanje 33 bedrijven met 1608
varkens aangetast door Afrikaanse varkenspest.

Hiervan stierven 257 dieren aan de ziekte en 1351 varkens werden opgeruimd.

WIJZIGING TELEFOONNUMMER DISTRICT/AMBTSGEBIED DRENTHE.

Met ingang van 4 maart 1969 is het telefoonnummer van de Inspectie van de
Veeartsenijkundige Dienst en van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid
in het district/ambtsgebied Drenthe gewijzigd in:

(05920) 1 04 48.

INTREKKING EXPORTERKENNING.

Over de achtergronden van de afvoering van de Amerikaanse importlijst van een
aantal slacthuizen als toeleveringsbedrijf ten gevolge van de Amerikaanse veterinaire
inspectie op gemeentelijke en particuliere slachthuizen, die leveren aan vleeswaren-
bedrijven die naar de Verenigde Staten exporteren, heeft de Minister van Land-
bouw en Visserij in de Tweede Kamercommissie een duidelijke uiteenzetting ge-
geven (zie T.v.D. van 1 maart 1969).

Overigens zij hier nog eens opgemerkt, dat de door de U.S.A. gestelde eisen niet
onredelijk zijn, terwijl de inspecties door de Amerikaanse inspecteurs soepel ver-
lopen.

-ocr page 510-

De Veeartsenijkundige Dienst heeft, op verzoek van de Minister van Landbouw
en Visserij, mede naar aanleiding van de Amerikaanse maatregelen in de laatste
weken van december 1968 en in januari 1969 een systematische inspectie in de
slachthuizen en slachterijen ingesteld.

Dit in aansluiting op eerder verrichte inspecties in verband met de Ministeriële
erkenning als exportslachthuis in het kader van de E.E.G.-bepalingen, die nagenoeg
gelijk zijn aan de Amerikaanse voorwaarden.

Bij deze inspecties is nauwkeurig en tot in onderdelen nagegaan en vastgesteld,
welke tekortkomingen de betrokken inrichtingen vertonen, waarbij gelet wordt op
personele bezetting, materiële voorzieningen en in achtneming van hygiënische eisen.
Aan de hand hiervan heeft de Minister van Landbouw en Visserij zich gewend tot
een aantal gemeentebesturen, die deze openbare slachthuizen exploiteren, alsmede
tot een aantal directies van particuliere slachthuizen, indien aan de gestelde eisen
niet bleek te zijn voldaan.

De tekortkomingen zijn ten dele van materiële aard, maar betreffen voornamelijk
de hygiëne of de personeelsbezetting met betrekking tot keuring en toezicht. In alle
gevallen worden deze tekortkomingen nauwkeurig onder de aandacht van de ver-
antwoordelijke personen en instanties gebracht, zodat aan de hand daarvan de
nodige verbeteringen kunnen worden aangebracht.

De Minister geeft tot 1 mei 1969 de gelegenheid de geconstateerde tekortkomingen
uit de weg te ruimen en zal, indien van die datum bij inspectie blijkt dat dit niet
het geval is, de verleende erkenning als E.E.G.-exportslachthuis intrekken.
Het betreft hier 6 gemeentelijke slachthuizen en 13 particuliere exportslachterijen.
Daarnaast heeft de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst zich met een ern-
stige waarschuwing gericht tot 9 gemeenten, waar aan de openbare slachthuizen
nog een en ander mankeert.

Bij 4 hiervan wordt bij niet aanpassing voor 15 mei 1969 een voorstel tot intrekking
van de exporterkenning in het vooruitzicht gesteld. Bij de overige 5, alsmede bij 4
particuliere slachterijen wordt gewezen op vereiste voorzieningen van minder in-
grijpende of omvangrijke aard.

Aangenomen mag worden dat hierin ook tijdig kan worden voorzien. Is dit vóór
15 mei 1969 niet gebeurd, dan kin eveneens een voorstel aan de Minister tot in-
trekking van de exporterkenning volgen.

VOORLIGHTING RIJKSKEURMEESTERS.

Op 28 februari 1969 werd in restaurant Vredenburg te Utrecht een voorlichtings-
bijeenkomst gehouden voor Rijkskeurmeesters, belast met het veterinaire toezicht
in de naar de Verenigde Staten exporterende vleeswarenbedrijven.
De bijeenkomst stond onder leiding van de heer A. van Keulen, plaatsvervangend
Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid. Na zijn openingswoord volg-
den drie inleidingen.

De heer K. E. D ij k m a n n, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Instituut
Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong te Utrecht sprak over het onderwerp
„De warmtedoordringing van vleeswaren". Zijn inleiding werd toegelicht met een
aantal dia\'s.

De heer H. H. H. Schreinemakers, plaatsvervangend directeur van het Open-
baar Slachthuis te Roermond en hoofd van de keuringskring Echt, behandelde het
onderwerp „Ervaringen bij het houden van toezicht bij de bereiding van vleeswaren
in vleeswarenfabrieken die naar de U.S.A. exporteren".

Tenslotte maakte de heer J. P. W. A n e m a e t. Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst en veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst, enkele
kanttekeningen bij het uit te oefenen toezicht in naar de V.S. exporterende vlees-
warenbedrijven.

Na de pauze vormden de inleiders een forum, dat vragen van de aanwezigen be-
antwoordde, naar aanleiding waarvan een levendige discussie ontstond.

-ocr page 511-

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERUSSEL

GELOERUNO

UTRECHT

NOORDHOLLANO

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

UHBURG

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Maart,

18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-
laan, Amsterdam (O.), (pag. 165)

24, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant Bella
Vita, Zeist. (pag. 231)
27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

April,

8— 9, Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen, Akademiedagen Eindhoven, (pag.
404)

10—12, Nederlands natuur- en geneeskundig Congres, 41e Congres, Groningen,
(pag. 485)

15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Excursie naar Maasbracht (16.00 uur), ver-
gadering te Roermond (18.00 uur), (pag. 423)

-ocr page 512-

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
pag. 1510 (1968))

19, Ver. Dir. Gemeent. slachthuizen in Nederland. Jaarvergadering, 10.15
uur, „Moto Resto", Bunnik.

24, Researchgroep Vlees en Vleeswaren T.N.O. Studiedag, „Het Slot", Zeist,
(pag. 404)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968), 423)

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.
7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.
8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen, (pag. 405)

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam, (pag. 405)
14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968), 344)

9—11, 10e Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel, Born. (pag.
423)

23—28, Int. Pig Vet. Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)

Augustus,

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I.

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.
22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1%8)

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.
30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485)

11—12, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

-ocr page 513-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Mevr. J. A. van Delft-Schuurs, Spanvlinderplein 1, Eindhoven.
J. A. G. Geurts, Ginkelstraat 3, Venlo.
T. H. Hogstra, Madioenstraat 1, Utrecht.
H. W. de Vries, lepstraat 28, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Uzi Chanoch, Jarnie (bij Tiberia), Israël.
L. J. Freeke, Ibisdreef 452, Utrecht.
S. Tol, Bergstraat 65, Zelhem.
K. Weijer, van Eeghenstraat 54, Amsterdam.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden aangenomen de diergeneeskundige stu-
denten:

A. J. L. Aarnoutse, van Hogendorpweg 1, De Bilt.

J. T. van Oirschot, Justus van Effenstraat 24, Utrecht.

Mej. G. A. H. M. Oude Hengel, Maria van Reedestraat 13bis, Utrecht.

C. W. Wikkeling, Palmstraat 5, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Feenstra, P.; zie T.v.D. 15-2-\'69: straatnaam moet zijn: Nemelerweg 12. (187)
Geerdink G.; adres gew. in: De Meern, Park Rheyngaarde B21; tel. (03406) 20 02.

(188)

Heinrich, H.; D. bij Merck Sharp & Dohme Nederland N.V. (194)

Hepkema, F. J.; adres gew. in: Enschede, Beethovenlaan 28; tel. (05420) 1 47 44.

(144)

Jedema, E. J.; adres gew. in: Deventer, Dreef 206; assist. bij J. W. Kloosterboer te
Olst. (200)

Lende, R. v d.; adres gew. in: Noordwolde, Oosterstreek 82; tel. (05613) 227.

(208)

Polak, J. A.; adres gew. in: Apeldoorn, Frisolaan 50. (219)

Schoenmaker, H. C. J.; adres gew. in: Zaandam, De Weer 22. (224)

Staal, E. G. A.; adres gew. in: Mantgum, Master Jansenstrjitte 3; ass. bij A. A.
Kleinjan te Mantgum. (228)

Overleden:

H. L. Kloppert te Arnhem, is aldaar op 22 februari 1969 overleden.
Jubileum:

Op 19 juni a.s. hoopt Prof. Dr. Jac. Jansen te Utrecht zijn 45-jarig jubileum te
vieren.

Het telefoonnummer van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Drenthe is
gewijzigd in: (05920) 1 17 00 (3 lijnen).

-ocr page 514-

Bykodigest

Bykodigest is een therapeuticum voor oraal gebruik bij herkauv/ers
met spijsverteringsstoornissen in het gebied van de voormagen.
Bykodigest bevat natrium- en calciumpropionaat - twee zouten
die door neutralisatie van zure voormaagprodukten bijdragen tot
verbetering van de levensvoorwaarden van de pensmicroben.
Verder bevat Bykodigest een ruime hoeveelheid sporenelementen
(Fe, Co, Cu, Mn, Mo, Zn), die onmisbaar zijn om
weer een optimale
stofwisseling te verkrijgen. Bovendien zijn deze elementen nodig
voor de vitamineopbouw (B 12) in de pensflora. De antiphlogistische
component in Bykodigest maakt het mogelijk om de bij spijs-
verteringsstoornissen vaak optredende lokale of diffuse ontstekings-
processen - zonder een hongerdieet - te bedwingen en/of af te
kapselen.

Verpakking: doos met 4 poeders.

-ocr page 515-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Infersexualifeit bij varkens

Intersexuality in pigs

door A. J. BREEUWSMA1)

Inleiding

Intersexualiteit bij huisdieren heeft altijd een bijzondere belangstelling
genoten.

Zelfs in die mate dat ze soms een rol speelden in bepaalde religieuze fees-
ten (Baker, 1925). De traditiegezinde Sakaus van het eiland Espiritu-
Santo en andere Melanesiers van naburige eilanden zijn dermate gefasci-
neerd door intersexen, dat varkensintersexen een positie bepalende faktor
in hun sociale hierarchic zijn geworden. Dergelijke dieren worden opzette-
lijk gefokt, wat er toe heeft geleid dat 10-20% van de lokale varkens-
populatie uit genetisch abnormale en steriele varkens bestaat.
In andere landen worden intersexen echter als ongewenste schade berok-
kenende dieren beschouwd. De schade wordt vooral veroorzaakt door de
waardevermindering van het vlees tengevolge van een afwijkende geur.
Doel van dit onderzoek was vooral een algemene oriëntatie omtrent de
omvang van dit probleem in Nederland. Voorlopig werd een onderzoek
gedaan omtrent de frequentie en wijze van voorkomen van varkensinter-
sexen en de diagnostische hulpmiddelen, vooral op het gebied van cyto-
genetica.

De term intersex wordt hier gebruikt als een algemene term voor dieren
met anatomische afwijkingen die het bepalen van het geslacht bemoei-
lijken.

Sexdifferentiatie en ontwikkeling

Het geslacht van een zoogdier wordt bepaald door drie achtereenvolgende
embryologische ontwikkelingen: genetische geslachtbepaling, aanleg en
ontwikkeling van de gonaden en differentiatie van de accessoire geslachts-
organen.

Het genetisch geslacht wordt bepaald tijdens de bevruchting: naast de
autosomen zijn het vooral de geslachtschromosomen die het geslacht be-
palen: een normale vrouwelijke zygoot heeft twee identieke geslachts-
chromosomen, XX, terwijl een normale mannelijke zygoot twee verschil-
lende geslachtschromosomen bezit, een X (idenüek aan het vrouwelijk
X-chromosoom) en het mannelijk geslachtschromosoom, het Y-chromo-
soom.

De gonaden ontwikkelen zich uit de genitaalgroeven welke al heel vroeg in
de organogenesis worden aangelegd. De indifferente gonade is in potentie
bisexueel en kan zich potentieel dus in beide geslachten ontwikkelen.
Nadat de primordiale cellen van endoderm of mesoderm naar de genitaal-
groeven zijn gemigreerd kan men in deze indifferente gonade een cortex
en een medulla zien ontstaan. Verdere ontwikkeling van de gonade hangt

1  Drs. A. J. Breeuwsma, dierenarts, gedurende deze studie verbonden aan het
I.V.O. „Schoonoord".

-ocr page 516-

af van de genetische sex van het individu en van in- en uitwendige in-
vloeden. Is de indifferente gonade genetisch voorbestemd om een ovarium
te worden dan gaat de cortex overheersen terwijl de medulla in regressie
gaat.

De ontwikkeling van de gonade hangt nauw samen met de differentiatie
van de oorspronkelijke geslachtsgangen: de gangen van Müller en van
Wolff. In mannelijke embryo\'s, waar de indifferente gonade dus uitgroeit
tot testis, gaan de gangen van Müller in regressie terwijl de Wolffse gan-
gen gaan uitgroeien tot het mannelijke afvoersysteem: de epididymidis,
vasa deferentia en vesicae seminalis.

In vrouwelijke embryo\'s worden oviducten, uterus en het voorste gedeelte
van de vagina gevormd uit de Müllerse gangen, terwijl de Wolffse gangen
vervallen.

In beide geslachten vormt het achterste stuk van de afvoergang zich uit
de urogenitaalsinus; penis en chtoris ontwikkelen zich uit de phallus.
Het basispatroon van de gehele geslachtsonwikkeling is dus al heel vroeg
vastgelegd. Echter, gedurende de relatief lange periode die vooraf gaat
aan de volwassen sexuele funktie is de genitaaltractus zeer gevoelig voor
uitwendige invloeden die veranderingen in struktuur en funktie kunnen
veroorzaken.

Intersexualiteit

Intersexualiteit kan primair dus ontstaan op de volgende manieren:

1. Afwijkingen van de bekende genetische of chromosoomkonstitutie. De
chromosoomkonstitutie wordt primair bepaald in het embryo en kan in
aanleg abnormaal zijn. Echter, in bepaalde gevallen kan deze chromo-
soomkonstitutie ook worden gemodificeerd door opname van een andere
celpopulatie, b.v. in het geval van de „freemardn" bij het rund, waar
een sex-chromosoom chimeer aanleiding geeft tot een gestoorde ge-
slachtsontwikkeling (Kanagawa«;
al, 1965).

2. Afwijkingen in de ontwikkelingen en van de geslachtsorganen. Dit kan
primair worden veroorzaakt door onder 1. genoemde abnormaliteiten,
maar kan ook veroorzaakt worden door abnormale hormoonproduktie,
prenataal of postnataal, van exogene of endogene oorsprong.

Men kan intersexen, causaal gezien, dus in principe klassificeren in twee
kategorieën:

— morfologische afwijkingen, geassocieerd met een abnormaal chromo-
somenpatroon. In deze gevallen komt de genetische sex niet overeen
met het geslacht van de gonade;

— morfologische afwijkingen, waarbij het genetische geslacht wel over-
eenkomt met het geslacht van de gonade. Men treft een grote variatie
aan in morfologische en/of funktionele afwijkingen.

Meer kennis van huisdierintersexen kan een andere klassificering nodig
maken.

Voorkomen en morfologie

Omtrent het voorkomen van varkensintersexen staan geen nauwkeurige
cijfers ter beschikking. Het voorkomen varieert, zowel tussen de verschil-
lende rassen als ook tussen de afstammelingslijnen binnen een ras.

-ocr page 517-

Intersexualiteit bij varkens komt relatief frekwent voor, veel vaker dan b.v.
bij paard en rund. Volgens Freudenburg (1957) bedraagt de fre-
kwentie van voorkomen in Duitsland ongeveer 0,2%; Johansson
et al.
(1966) berichten een frekwentie van 0,1% bij het veredelde landvarken in
Zweden.

Over het voorkomen in Nederland staan alleen gegevens van geboorte-
registratie en van slachthuizen ter beschikking.

Uit de geboorteregistratie van zeven K.I.-verenigingen in Noord-Brabant
blijkt het volgende: van 1962/63 tot 1964/65 werden er 597.928 biggen ge-
boren, waarvan 976 (0,16%) intersex waren. De geboorteregistratie van
het Varkensstamboek in Noord-Brabant geeft voor het jaar 1963 de vol-
gende cijfers te zien: aantal geregistreerde biggen 123.162; hiervan waren
er 312 (0,25%) intersex. Uit een enquête, gehouden onder leden van de
Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland
blijkt, dat onder de 2.558.547 in 1965 in bovengenoemde slachthuizen ge-
slachte varkens 10.547 (0,41%) intersexen voorkwamen.
Van drie grote exportslachterijen zijn deze cijfers voor 1966: van de 934.188
geslachte varkens bleken er 4952 (0,52%) intersex te zijn.
De eerste bovengenoemde percentages zullen te laag zijn daar intersexuali-
teit op heel jonge leeftijd moeilijk te onderkennen is. Het hoge percentage
onder mestvarkens (exportslachterijen) is het gevolg van een zekere kon-
centratie door uitschiften.

Wij nemen aan, dat van de in Nederland geboren biggen er ongeveer
0,4% intersexen zullen zijn.

Dit getal ligt dus veel hoger dan voor Duitsland en Zweden is aangegeven.

Omtrent de morfologie van varkensintersexen zijn verschillende publikaties
verschenen (Koch, 1963). Het blijkt dat ze een grote verscheidenheid
aan anatomische beelden geven te zien.

-ocr page 518-

Men spreekt van echte en pseudo-hermafrodieten. Een echte hermafrodiet
heeft zowel testis- als ovariumweefsel. Echter, een pseudo-hermafrodiet heeft
gonaden van het ene geslacht, terwijl de rest van het genitaalapparaat ken-
merken van het andere geslacht vertoont. Een pseudo-hermafrodiet wordt
een mannelijke pseudo-hermafrodiet genoemd wanneer de gonaden testis
zijn (foto 1).

Gohrs (1962) beschouwt een pseudo-hermafrodiet echter ook als een
echte hermafrodiet, alleen een bijzondere verschijningsvorm ervan.
Men kan intersexen anatomisch dus als volgt verdelen:

1. Hermaphroditismus ambiglandularis. Men onderkent drie types:

a. Hermaphroditismus glandularis bilateralis; beiderzijds een testis en
ovarium of een ovariotestis.

b. Hermaphroditismus glandularis unilateralis: testis en ovarium (ova-
riotestis meestal) enerzijds, testis óf ovarium aan de andere zijde.

c. Hermaphroditismus glandularis alternans: aan een zijde een testis,
andere zijde een ovarium.

2. Hermaphroditismus testicularis (mannelijke pseudo-hermafrodiet).

3. Hermaphroditismus ovarialis (vrouwelijke pseudo-hermafrodiet).
Men zou hier nog aan kunnen toevoegen de gevallen van dysplasie en
hypoplasie van het genitaalapparaat.

Volgens Kolz, Petersen en Freudenberg, geciteerd door Koch
(1963) is de vorm van hermaphroditismus testicularis het meest voorkomen-
de beeld.

Het onderzochte materiaal, afkomstig van een slachthuis en bestaande uit
93 intersexen, werd als volgt geïdentificeerd:

Hermaphroditismus (ambi) glandularis bilateralis - 14

unilateralis - 9
alternans - 15

Hermaphroditismus testicularis - 53

ovarialis - —

Hypoplasia penis - 2

Deze bevindingen komen goed overeen met die van andere onderzoekers.
Maar er blijken in Nederland naast de vele gevallen van Hermaphroditis-
mus testicularis nogal wat gevallen van Hermaphroditismus ambiglandu-
laris (38) voor te komen, veel hoger dan door Koch (1963) wordt aan-
gegeven.

Uitvoeriger anatomische en histologische beschrijvingen zijn reeds eerder
gepubliceerd (Breeuwsma en Van der Veen, 1967).

Cytogenetica

Voorheen waren onderzoekingen betreffende intersexualiteit alleen maar
gebaseerd op morfologische gegevens. Het was dan ook altijd een probleem
om vast te stellen of intersexen genetisch mannelijk of vrouwelijk zijn.
Door recente ontwikkehng van nieuwe technieken hebben cytogenetische
studies veel bijgedragen tot de aetiologie van intersexualiteit. In de laatste
jaren zijn er dan ook verschillende publikaties verschenen over cytogene-
tische aspekten van varkensintersexen (Johnston
et al., 1958; M a-
kino a;., 1962; G e rn e k e, 1964, 1967; H a r d en E i s e n, 1965;
Vogt, 1966 en McFeely
et al, 1967). Alle gevallen bleken genetisch

-ocr page 519-

vrouwelijk te zijn. Later beschreven McFee et al. (1966) een geval
van XX"/XY-sex-chromosoom mozaïek en van recente datum is een geval
\\an XXY
-sex-chromosoom komplex bekend (Breeuwsma, 1968).
Cytogenetisch zijn er momenteel drie gangbare technieken die een inzicht
in de chromosoomstruktuur verschaffen, i.e.:

— sex-chromatine onderzoek (cytologisch sexen),

— „drumstick" onderzoek,

— chromosoomanalyse of karyotypering.

Sex-chromatine onderzoek

Het sex-chromatine of Barr-body werd voor het eerst beschreven door
Barren Bertram (1949) en komt in het algemeen voor alleen in de
cellulaire nuclei van vrouwelijke zoogdieren en het is dus mogelijk om cel-
len morfologisch te sexen, hetgeen is gebaseerd op het aantal aanwezige X-
chromosomen. Nuclei\', waarin zich sex-chromatine vertoont worden chro-
matine-positief genoemd.

Men neemt tegenwoordig aan dat het sex-chromatine ontstaat door posi-
tieve heteropyknose van één X-chromosoom of het grootste gedeelte ervan
(O h n
O en M a k i n o, 1961; K 1 i n g e r, 1962). Slechts één X-chromo-
soom is nodig voor het normale somatische celmetabolisme; is er meer dan
één X-chromosoom aanwezig, dan blijft die inaktief en vormt het sex-
chromatine. Dus normale mannelijke nuclei die maar één X-chromosoom
bezitten, zijn chromatine-negatief; terwijl in normale vrouwelijke cellen,
die twee X-chromosomen hebben, één X-chromosoom het
sex-chromatine
vormt, en dus is de cel chromatine-positief.

Het sex-chromatine kan verschillende vormen aannemen, maar is gewoon-
lijk plano-convex, liggend tegen de nucleaire membraan. Het bestaat uit
een basofiele klomp chromatine en is ongeveer 1 groot. Het sex-chroma-
tine is al herkenbaar in vrouwelijke embryo\'s na een paar weken gestatie.
Het is mogelijk om embryonen op die leeftijd te sexen, dus nog voor ge-
slachtsdifferentiatie heeft plaatsgevonden (Vickers, 1967). In de hu-
mane geneeskunde wordt cytologisch sexen op grote schaal toegepast,
meestal door onderzoek van een buccaal of vaginaal uitstrijkje. Op deze
manier heeft men verschillende abnormale
sex-chromosoompatronen gevon-
den, zoals o.a. XO, XXY, XXY/XY, XXXY en XXXX.
C a n t w e 11 ei a/. (1958) konden cytologisch het genetische geslacht van
mannelijke, vrouwelijke en intersexuele varkens bepalen. Zij vonden dat
alleen zenuwweefsel geschikt was voor cytologisch sexen, daar in andere
weefsels het sex-chromatine niet te onderscheiden was van andere zwaar
fjekleurde cbromatine-massa\'s. De door hen onderzochte varkensintersexen
\'(hermaphroditismus testicularis) bleken chromatine-positief te zijn, waaruit
ze konkludeerden dat ze genetisch vrouwelijk waren. Gerneke (1967)
kon sex-chromatine aantonen in ductus deferens en neuronen.

„Drumstick" onderzoek

Het bepalen van het aantal z.g. drumsticks is een andere methode om de
genetische sex van een individu vast te stellen, maar het gelijkt veel op het
cytologisch sexen.

Davidson en S mi th (1954) vonden in een klein aantal neutrofiele
polymorfkernige leukocyten van normale vrouwelijke individuen een karak-

-ocr page 520-

teristiek kemaanhangsel in de vorm van een drumstick, echter niet, of zel-
den, in het bloed van een normaal mannelijk individu.
Men denkt dat drumsticks analoog zijn aan het sex-chromatine in andere
weefselcellen. Ter onderscheiding van andere kernaanhangsels worden al-
leen die kernaanhangsels als drumsticks beschouwd waarvan het dunne
steeltje een hoek van ongeveer 90° maakt met de kern, en het blad een ty-
pische lepelvorm heeft met een doorsnee van ongeveer 1 /x. Echter, deze
beoordeling is vrij subjektief (foto 2).

Het is nodig om in een bloeduitstrijkje 500 „neutrofielen" te onderzoeken
en minimaal 6 drumsticks per 500 „neutrofielen" zou diagnostisch zijn voor
een vrouwelijk huisdier
(C o 1 b y en C a 1 h o u n, 1963). Volgens H i 1 b i g
(1961) bleken varkensintersexen een vrouwelijk beeld te hebben.

Chromosoomanalyse of karyotypering

Bovenbeschreven technieken hebben echter beperkingen (verschaffen alleen
informatie omtrent het aantal X-chromosomen) en daarom is het in som-
mige gevallen nodig om het gehele chromosomenbeeld van een cel te be-
studeren. Men noemt dit karyotypie of chromosoom-analyse. Dit is echter
een vrij ingewikkelde procedure, maar is tegenwoordig mogelijk in de
meeste goed ingerichte medische en veterinaire instituten. Voor geïnteres-
seerden is er een uitgebreide gedetailleerde literatuur beschikbaar (Y u n i s
1965; Ara kaki en Spar k es, 1963).

In het kort bestaat chromosoomanalyse uit het kweken van cellen in ge-
schikte media welke de celdeling sterk stimuleren. Colchicine wordt dan
toegevoegd om de celdeling in de metafase te stoppen, waarna de cellen
worden overgebracht naar een hypotonische oplossing om celzwelling en
verspreiding van de chromosomen te verkrijgen. De cellen worden dan ge-
fixeerd en gekleurd voor mikroskopisch onderzoek. Men selekteert nu een
aantal cellen waarin de chromosomen weinig of niet over elkaar liggen.
Deze cellen worden dan gefotografeerd, waarna het mogelijk is om de chro-
mosomen uit te knippen. Men verkrijgt nu een karyotype door de chromo-
somen paarsgewijs te rangschikken naar grootte en centromeerpositie. De
geslachtschromosomen XX en XY worden apart geplaatst. Deze rang-
schikking is ongeveer volgens het z.g. „Denver"-systeem (1960).
De eenvoudigste methode om chromosoompreparaten te maken is door
leukocyten te kweken van steriel gewonnen perifeer bloed. Het is gebleken
dat leukocyten tot 96 uur levensvatbaar blijven zonder speciale behande-
ling. Kweken van andere weefsels vereisen een grotere kennis en ervaring
met weefselkweek. Karyotype abnormaliteiten kunnen het aantal en/of
struktuur van de chromosomen betreffen.

Bepaalde numerieke afwijkingen zijn: monosomie, dit is een situatie waarbij
een bepaald chromosoom „single" voorkomt in plaats van het normale twee-
voud. In geval van trisomie komt een chromosoom in drievoud voor. Men
spreekt van een mozaiek wanneer men in een individu meer dan één cel-
populatie aantreft elk met een eigen karyotype, maar afkomstig van één
zygoot. Treft men meer celpopulaties aan met een verschillend karotype
maar afkomstig van meerdere zygotcn, dan spreekt men van een chimeer,
b.v. door transplantatie of choriale vaatanastomose.

Abnormaliteiten in de morfologie kunnen maar beperkt worden waarge-
nomen met de huidige technieken. Alleen het verlies of translocatie van

-ocr page 521-

een relatief groot stuk chromosoom kan worden waargenomen. In de hu-
mane cytogenetica zijn verschillende abnormale klinische syndromen ge-
vonden, welke gepaard gaan met een afwijkend karyotype, vooral sexuele
en geestelijke storingen. Maar bij huisdierintersexen zijn er cytogenetisch
weinig onderzoekingen gedaan.

E^en onderzoek

Bovengenoemde technieken zijn onderzocht op geschiktheid voor toepassing
bij varkensintersexen. In eerste instantie werden alleen normale varkens
onderzocht.

Voor onderzoek van sex-chromatine werden diverse soorten weelsels ge-
bruikt: buccaal en vaginaal slijmvlies, huidepitheel, ruggemerg en mesen-
terium. De voorgeschreven fixaties en kleuringen werden toegepast. Ker-
nen van slijmvliescellen bleken veelal sterk gefragmenteerd te zijn en m
huidnucleï is het sex-chromatine moeilijk te onderscheiden van andere pyk-
notische gedeelten. Het bleek dat het mesothelium en de van nature grote
kernen van neuronen het meest geschikt waren. Vooral de neuronen bleken
geschikt te zijn: de meeste „vrouwelijke" neuronen vertoonden sex-chroma-
tine, terwijl het zelden werd waargenomen in „mannelijke" neuronen

(foto 3). , ^ . ,

Drumsticks werden geteld in bloeduitstrijkjes van een aantal fenotypisch
normale mannelijke varkens. Meer dan 2 drumsticks per 500 polymorfker-
nige leukocyten werden niet gezien. Van een aantal normale vrouwelijke
varkens was de minimum score 4 drumsticks. Op grond van bovengenoem-
de resultaten zou men dus kunnen konkluderen dat, als men mmstens 4
drumsticks telt, het een vrouwelijk dier betreft.

Ai

Foto 2.

Drumstick bij een normaal vrouwelijk varken, (x 2.000)

-ocr page 522-

Foto 3.

Het sex-chromatine-lichaampje vrij in het nucleoplasma van een neuron van een
vrouwelijk varken, (x 1800)

Ic il II III

¥

r

f>

é

tl

«9

tz

n.

MM

13

IS

15

<4

M

1

»t»

u 11

4*

f I»

Foto 4.

Het normale karyogram, van een vrouwelijk varken.

"ir.\'

-ocr page 523-

Chromosoomanalyse toonde aan dat het diploide aantal chromosomen van
het normale varken 38 bedraagt, d.vk\'.z. 18 paar autosomen en 1 paar ge-
slachtschromosomen, XX of XY (foto 4).

Konkluderend kan men dus stellen dat het sex-chromatine onderzoek en
chromosoomanalyse goed bruikbare methodes zijn voor het bepalen van het
genetisch geslacht. Het drumstick onderzoek is echter niet voldoende exakt
en is dan ook beperkt bruikbaar.

Cytogenetische bevindingen moeten echter met grote voorzichtigheid ge-
ïnterpreteerd worden. In geval van een gevonden afwijking in het karyo-
type, zal men, om een artefact te kunnen uitsluiten dezelfde bevinding
vaak moeten aantreffen. Het is eigenlijk nodig, dat men meerdere weefsels
cytogenetisch onderzoekt om een mozaiek definitief te kunnen uitsluiten.

Erfelijkheid

Omtrent de erfelijkheid van intersexualiteit zijn verschillende publikaties
verschenen.

Krediet (1942) beschrijft een varkensfokkerij in het oosten van Neder-
land, waar veel intersexen geboren werden. Waargenomen was dat beer A
bij vele zeugen tweeslachtige biggen verwekte. De paring van de zoon B
van A met diens eigen moeder en tante gaf ongeveer 75% intersexen. Met
een andere stam gepaard verwekte B 50% tweslachtige biggen. A en zijn
zoon B werden uit de fokkerij verwijderd en tegelijkertijd hield de geboorte
van intersexen op.

Baker (1925) die de Sakaus heeft bezocht, vond daar niet alleen manne-
lijke maar ook vrouwelijke dieren aansprakelijk voor de overerving.
Door Möhr (1953) werd meegedeeld dat kon worden vastgesteld dat in
een fokstam waar door twee beren werd gedekt, alleen de nakomelingen van
de ene beer afwijkingen aan het geslachtsapparaat vertoonden. Onder de
226 door deze beer verwekte biggen waren 11 pseudo-hermafrodieten en
twee echte hermafrodieten. Nadat deze beer geëlimineerd was, kwamen er
geen intersexen meer voor. Johnston e.a. (1958) troffen in een var-
kensstapel een groot aantal intersexen aan. Zij komen tot de konklusie dat
intersexualiteit erfelijk is, maar hoe was hun niet duidelijk. De door hen
onderzochte intersexen bleken genetisch vrouwelijk te zijn, zodat er sprake
van een reccssief „sex limited gen" kon zijn; er zijn echter andere aanwij-
zingen die erop duiden dat minstens één en waarschijnlijk meer aanvullende
genen er bij betrokken zijn.

Ook Freudenberg (1954, 1957) komt tot de mening dat intersexua-
liteit een erfelijk gebrek is, evenals Künzel (1957) en Koch, Fi-
scher en Schumann (1957).

Hamori (1965) berekende met behulp van de populatie genetica het
erfelijk materiaal van drie grote varkensfokkerijen Hij vond dat 87,4% van
de populatie genetisch gezond was en 12,2% uiterlijk normaal maar gene-
tisch getint betreffende intersexualiteit.

Men komt dus allemaal wel tot de konklusie dat intersexualiteit erfelijk is,
maar voor het hoe en waarom is nog geen verklaring gevonden. Erfelijkheid
in de echte zin van het woord kon nooit worden aangetoond omdat inter-
sexen zelden vruchtbaar zijn. Kortelings berichtte Van Logtest ij n
over één geval (1968).

Door ons werd de invloed van een aantal K.I.-beren nagegaan op het voor-

-ocr page 524-

komen van het aantal intersexen onder de nakomelingen, door de x^-toets
toe te passen.

Het bleek dat er signifikante verschillen bestaan tussen beren in de fre-
kwende van intersexen onder de nakomelingen (P < 0,001).
Ook het frekwentere voorkomen bij N.L.-dieren t.o.v. G.Y.-varkens wijst in
de richting van erfelijkheid.

Om een duidelijk inzicht te verkrijgen omtrent de overerving van inter-
sexualiteit is echter een zeer uitgebreid onderzoek nodig.
Dankbetuiging.

Veel dank is verschuldigd aan Drs. H. E. v. d. V e e n op wiens afdeling de cyto-
genetische technieken werden opgezet en ontwikkeld. Hartelijk dank komt ook toe
aan Mej. A. C. Goote en de heer L. Zuidam voor hun deskundig medewer-
king.

SAMENVATTING

Er werd een oriënterend onderzoek ingesteld naar de mate en wijze van het voor-
komen van intersexualiteit bij het varken.

Varkensintersexen blijken in Nederland vaker voor te komen dan b.v. in Zweden
en Duitsland; geschat werd dat ongeveer 0,4% van de varkens intersex zijn. Erfe-
lijkheid speelt ongetwijfeld een grote rol, daar er signifikante verschillen (P < 0,001)
bestaan tussen de aantallen intersexen onder de nakomelingen van beren.
Een steekproef van 93 intersexen werd anatomisch onderzocht en geklassificeerd.
Hieronder waren 38 echte hermafrodieten (hermaphroditismus ambiglandularis),
waarbij zowel ovarium- als testiswecfsel in hetzelfde geslachtsapparaat voorkomen,
en 53 gevallen van mannelijke pseudo-hermafrodieten (Hermaphroditismus testicu-
laris), die fenotypisch veel op vrouwelijke dieren lijken maar uitsluitend testes be-
zitten.

Cytogenetisch werden enige normale varkens onderzocht. Het bleek dat sex-chroma-
tine-onderzoek en chromasoomanalyse (karyotypie) goed bruikbare methodes zijn
voor het bepalen van het genetische geslacht. Drumstick-onderzoek bleek minder ge-
schikt te zijn.

SUMMARY

An orientational investigation has been made as to the quantity and quality of
intersexuality in pigs in the Netherlands.

The frequency of intersexes seems to be higher than in Sweden and Germany.

The estimation is that 0,4% of the pig population in the Netherlands consists of

intersexes.

Undoubtfully heredity plays an important role as statiscally significant differences
exist in frequency of this abnormality between the progeny of boars.
A group of 93 intersexes has been analysed anatomically and classified according
to international known systems. Among them 38 of the type hermaphroditismus
ambiglandularis were found and 53 cases of pseudo-hermaphroditismus (herma-
phroditismus testicularis) having a female genital tract with two testes.
Gytogenetic investigations indicated that the sex-chromatin analysis and the chromo-
some determination are reliable methods.

Drumsticks analysis of the leucocytes seemed to be less favourable.
RÉSUMÉ

Des recherches ont été instituées ayant pour but une orientation préliminaire con-
cernant l\'intersexualité chez le porc (fréquence et modalité).

Les intersexes de porcs paraissent se présenter plus souvent aux Pays Bas que par
exemple en Suède et en Allemagne; on estime qu\'environ 0.4% des porcs sont des
iritersexes. Sans doute l\'hérédité joue un grand rôle, puis qu\'il y a des différences
d\'importance statistique (P < 0,001) entre les nombres d\'intersexes parmi les
descendants de verrats.

-ocr page 525-

Un groupe arbitraire de 93 intersexes a été soumis à un examen anatomique et a
ensuite été subdivisé en classes. On y a trouvé 38 hermaphrodites proprement dits
(hermaphroditisme ambiglandulaire), chez lesquels aussi bien du tissu ovarien que
du tissu testiculaire sont présents dans le même appareil génital, et 53 cas de pseudo-
hermaphrodites masculins (hermaphroditisme testiculaire) qui ont une forte res-
semblance phénotypique à des animaux-femelles tout en ayant exclusivement des
testicules. Un examen cytogénétique a été exécuté sur quelques porcs normaux. La
méthode d\'examen de sex-chromatine et l\'analyse des chromosomes (karyotypie) se
trouvèrent être très efficaces pour la détermination du sexe génétique. L\'examen-
drumstick parut être moins approprié.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurden orientierende Untersuchungen betreffs Art und Ausmass des Auftretens
von Intersexualität beim Schwein ausgeführt. Hierbei konnte festgestellt werden, dass
Intersexen beim Schwein in den Niederlanden öfter vorkommen als z.B. in Schweden
und Deutschland. Schätzungsweise dürften ungefähr 0,4% der Schweine in Holland
Intersexen sein. Erblichkeitsfaktoren spielen hierbei zweifelsohne eine grosse Rolle, da
signifikante Unterschiede (P < 0,001) zwischen der Zahl der Intersexen bei Nach-
kommen von Ebern bestehen.

Bei einer Stichprobe wurden 93 Intersexen anatomisch untersucht und klassifiziert.
Hierunter befanden zieh 38 echte Hermaphroditen (hermaphroditismus ambiglandu-
laris), wobei sowohl Ovarium- als Testisgewebe in ein und demselben Geschlechts-
apparat vorkommen, und 53 männliche Pseudo-Hermaphroditen (hermaphroditismus
testicularis), die phenotypisch weiblichen Tieren änhlich sind, aber ausschliesslich
Testikel besitzen.

Einige normale Schweine wurden cytogenetisch untersucht. Hierbei erwiesen sich die
Untersuchung des Sex-Chromatins und die Ghromosomanalyse (Karyotypie) als
brauchbare Methoden bei der Bestimmung des genetischen Geschlechtes. Die sgn.
„drumstick"-Untersuchung war dazu weniger geeignet.

RESUMEN

Fue hecho una investigacion de orientacion al grado y manera de la ocurrencia de
intersexualidad en cerdos. Intersexos en cerdos parecen de ocurrir mas en holanda
que par ejemplo en Suecia y Alemania. Fue estimado que mas o menos 0,4% de los
cerdos son intersexos. Herencia desempena sin duda importantisimo papel, pues
existen diferencias significantes (P < 0,001) entre los numéros de intersexos bajo los
descendientes de los verracos.

Una prueba de 93 intersexos fue examinada anatomica y clasificada. Entre ellos
habian 38 hermafroditos genuinos (hermaphroditismus ambiglandularis) tejido del
ovario como tambien del testis ocurra en el mismo tracto genital, y 53 casos de
pseudo-hermafroditos masculinos (hermaphroditismus testicularis) que parecen feno-
tipico mucho a animales femeninos, pero posen exclusivamente testes.
Fueron examinados citogenetico algunos cerdos normales. Resulto que el examen sexo-
cromatina y analisis de cromosomas (kariotipo) son metodos bien utilizables para la
determinacion del sexo genetico. Examen „drumstick" era menos conveniente.

LITERATUUR

Arakaki, D. T. and S p a r k e s, R. S.: Microtechnique for culturing leuko-
cytes from whole blood.
Cytogenetics, 2, 57, (1963).
Baker, J. R. : On sex intergrade pigs. Brit. J. Exp. Biol, 247, (1925).
Barr, M. L. and Bertram, E. G.: A morphological distinction between neu-
rones of the male and female.
Nature, Land., 163, 676, (1949).
Breeuwsma, A. J.: A case of XXY sex chromosome constitution in an intersex

pig. ]. Reprod. Pert., 16, 119, (1968).
Breeuwsma, A. J. en \'V e e n, H. E. van der: Intersexualiteit bij het varken.
Rapport B 92 van het Instituut voor Veelteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te
Zeist. (1967).

-ocr page 526-

C a n t w e 1 1, G. E., Johns t on, E. F. and Z e 11 e r, J. H.: The sex chroma-
tin of swine intersexes, ƒ.
Hered., 49, 199, (1958).

Gohrs, P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere. 4 aufl.
Stuttgart; Gustav Fisher Verlag. (1962).

Colby, E. B. and Calhoun, L.: Accessory Nuclear lobule on the polymorpho-
nuclear neutrophil leucocyte of domestic animals.
Acta Cytol., 7, 346, (1963).

Davidson, W. M. and Robertson Smith, D.: A morphological sex diffe-
rence in the polymorphonuclear neutrophil leucocytes.
Brit. Med. J., 2, 6, (1954).

"Denver": A proposed standard system of nomenclature of human mitotic chro-
mosomes.
Ann. ]. Human Genet., 12, 384, (1960).

Freudenberg, F.: Grundlagen für die Kastration von Schweinezwittem.
Münch, tierärtzl. Wschr., 67, 37, (1954).

Freudenberg, F.: Die Bedeutung der Intersexualität beim Schwein als erb-
liche Geschlechtsorgan Missbildung.
Mh. Vet. med., 12, 608, (1957).

Gerneke, W H.: The karyotype of a gonadal male pig intersex. S. Afr. J. Sci.,
60, 347, (1964).

Gerneke, W. H.: Cytogenetic investigations on normal and malformed animals,
with special reference to intersexes.
Onderstepoort ]. Vet. Res., 34, 219, (1967).

Hamori, D.: Intersexualität bei Schweinen. Allattengesztes, 14, 367, (1965).

Hard, W. L. and Eisen, J. D.: J. Hered., 56, 225, (1965).

H i 1 b i g, S.: Hämatologische Geschlechtsdiagnose in männlichen, weiblichen und
intersexen Hausschweinen.
Archiv Tierz., 4, 343, (1961).

Johansson, I., Rendel, J. und G r a v e r t, H. O.: Haustiergenetik und
Tierzüchtung. Verlag Paul Parey. (1966).)

J o h n s t o n, E. F., Z e 11 e r, J. H. and C a n t w e 11, G.: Sex anomalies in swine.
ƒ.
Hered., 49, 255, (1958).

Kanagaw a, H., Kawata, K., Ishik awa, T., Muramoto and O h n o,
S.: Sex-chromosome chimerism (XX/XY) in hetero-sexual bovine triplets.
Jap J
Vet. Res.,
13, 121, (1965).

K 1 i n g e r, H. P.: Morphological characteristics of the sex chromatin. Acta cytol.
(Philad.),
6, 69, (1962).

Koch, P., Fischer, H. und Schumann, H.: Erbpathologie der Landwirt-
schaftlichen Haustiere. Berlin und Hamburg. Verlag Paul Parey. (1957).

Koch, W.: Intersexualities in mammals. In „Intersexuality" ed. C. Overzier, Aca-
demic Press, Lond. & New York. (1963).

Krediet, G.: Zoogdierintersexuahteit. Gorinchem. (1942).

Künzel, E.: Einseitiger Processus Vaginalis Peritonae bei Kontralateraler Inter-
sexualität beim Schwein.
Münch, tierärztl. Wschr., 70, 472, (1957).

Logtestijn, J. G. van: Graviditeit van een hermofrodiete zeug. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 523, (1968).

M a k i n o, S., Sasaki, M. S., S o f u r n i, T. and I s h i k a w a, T.: Chromosome
condition of an intersex swine.
Proc. Jap. Acad., 38, 686, (1962).

McFee, Knight and Banner: An intersex pig with XX/XY leucocyte mo-
saicism.
Canad. J. Genet. Cytol., 8, (3), 502, (1966).

M c F c e 1 y, R. A., Hare, W. C. D. and B i g g e r s, J. D.: Chromosome studies
in 14 cases of intersex in domestic mammals.
Cytogenetics, 6, 242, (1967).

Möhr, F.: Vererbte Zwitterbildung beim Schwein. Tierärztl. Umschau 8 22,
(1953).

O h n o, S. and M a k i n o, S.: The single-X nature of sex chromatin in man.
Lancet, 1, 78, (1961).

Vickers, Anne D.: Amniotic sex chromatin and foetal scxing in the mouse.
J. Reprod. Pert., 14, 503, (1967).

Vogt, D. W.: Cytological observations on an intersex pig. J. Anim. Sei., 25, 252,
(1966).

Y u n i s, J. J.: Human Chromosome Methodology. Acad. Press. New York. (1965).

-ocr page 527-

De voeding van de hond

Nutrition of the dog

door N. A. VAN DER VELDEN1)

Inleiding

Eén van de vele aspecten van onze welvaartsmaatschappij is de steeds toe-
nemende interesse voor huisdieren. Waar het de hond betreft is de stijging
van het aantal rashonden dat per jaar in het Nederlands Honden Stam-
boek (NHSB) wordt ingeschreven van 6412 in 1950, via 18518 in 1960 tot
24996 in 1967 veelzeggend genoeg.

Evenredig met deze stijging is ook de behoefte aan informatie op het ge-
bied van foktechniek, voeding, verzorging en ethologie, kortom de zoo-
techniek van de hond, steeds groter geworden.

Het hier gepresenteerde artikel beoogt een samenvatting te geven van een
aantal gegevens over de voeding van de hond en het op de opname van
voedsel gerichte gedrag.

Het ingestief gedrag

In de gedragingen van de hond in het algemeen kunnen een aantal ge-
dragspatronen worden onderscheiden, waarbij onder gedragspatroon
verstaan wordt: een op zichzelf staand, onafhankelijk stukje gedrag, dat
een volledige adaptieve functie heeft. Deze gedragspatronen kunnen naar
functie weer worden geklassificeerd in 9 a 10 gedragssystemen.
Eén van de fundamentele functies van het gedrag is te zorgen voor de op-
name van voedingsstoffen, vloeibare zowel als vaste, in het lichaam. Het
gedragssysteem dat hierop is gericht wordt aangeduid als het ingestief ge-
drag.

Vloeibare zaken worden door de hond op karakterisdeke wijze opgenomen,
namelijk door leppen, waarbij het dier met de staart uitgerold naar be-
neden het vocht met de tong ophoost, hetgeen met nogal wat lawaai gepaard
gaat. Op enigszins overeenkomstige wijze wordt half vast voedsel behan-
deld; de hond pakt dit met de tanden, laat het dan los en brengt tege-
lijkertijd het hoofd met een ruk naar beneden, het voedsel komt in de keel-
holte terecht en wordt snel ingeslikt. Taaie stukken vlees en botten wor-
den veelal liggend behandeld; de hond houdt het voedsel tussen zijn voor-
poten en scheurt er repen af met zijn voortanden of knaagt er aan met
zijn kiezen.

De hond vertoont een opvallende overeenkomst in ingestief gedrag met de
wolf. Beiden hebben dc gewoonte om met voedsel weg te lopen, waarbij
ze het in de kaken vasthouden met het hoofd omhoog en rollende ogen.
Vooral wolven kunnen op deze wijze grote prestaties leveren, met weinig
inspanning kunnen ze zo een vrachtje van 10 kg vervoeren.
Een andere gewoonte van de wolf is het begraven van voedsel rondom het
hol, waardoor het beschermd wordt tegen vogels en andere aaseters en er
tevens een voorvertering plaats vindt. De meeste huishonden hebben deze
gewoonte ook, ze begraven voedsel rondom hun territorium en proberen
het soms zelfs in een hoek van de kamer.

1  Drs. N. A. van der Velden; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijks-
universiteit te Utrecht; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 528-

Fysiologisch is de hond primair aangepast aan een vleesdieet en een jagers-
bestaan. Volgens M c C a y kunnen honden onder normale omstandig-
heden tenminste enkele weken, soms zelfs enkele maanden zonder voedsel,
zonder dat dit blijvend nadelig gevolg heeft. Wanneer er voedsel beschik-
baar is wordt dit snel en praktisch zonder kauwen opgenomen. De hond
heeft een wijde slokdarm, waardoor hij niet alleen in staat is om grote
brokken in te slikken maar het ook gemakkelijk weer uit te braken voor
de pups. Op het vermogen om zeer snel een grote hoeveelheid voedsel te
verzwelgen berustte een door de Indianen toegepaste methode om wolven
te vangen. Ze doodden een buffel en lieten deze over aan de wolven, die
er dan zoveel van aten (10 kg in zeer korte tijd was niets bijzonders) dat
ze zich bijna niet meer konden verplaatsen en gemakkelijk gedood konden
worden.

Als consequende van het ingestief gedrag van de hond is het begrip „hun-
ger drive", gemeten naar het aantal uren sinds het dier gegeten heeft, op
de hond niet van toepassing. Een uitspraak van ScottenFuller: „The
dog is, in a sense, always hungry, but he is not driven to eat".
In het „Jackson Laboratory" (Bar Harbor, Maine, U.S.A.) gaf een onder-
zoeker een hond een elektrische schok toen hij zijn etensbak naderde en
wachtte om te zien hoe lang het zou duren voor de hond terug kwam om
te eten. Het dier kwam echter in het geheel niet terug en na verscheidene
dagen werd het experiment afgebroken uit vrees de hond te benadelen.
Dit komt overeen met de mededelingen van trappers, die een bepaald type
val niet meer kunnen gebruiken als een wolf er één maal uit ontsnapt is.
Bij experimenteel onderzoek kan gebruik gemaakt worden van voedsel-
motivatie door de dieren elke dag een lekker hapje te geven. Daardoor
kan in enkele dagen een hoge graad van motivatie bereikt worden. De
eetgewoonte is namelijk een motiverende kracht die zeer effectief is, zelfs
bij afwezigheid van het fysiologische hongergevoel. Een geheel andere si-
tuatie vinden we bij herkauwers en knaagdieren, die normaal voortdurend
eten gedurende langere perioden. Bij deze dieren kan een hoge graad van
motivatie heel eenvoudig bereikt worden door ze gedurende betrekkelijk
korte tijd voedsel te onthouden.

De pasgeboren pup is geen zelfstandig organisme, hij is blind en doof en
heeft waarschijnlijk nog geen reukvermogen. Zijn temperatuur fluctueert
met die van de omgeving, hij heeft de warmte van het moederlichaam en
die van de andere pups nodig. Zelfs moet hij door de moeder gestimuleerd
worden om voldoende voedsel op te nemen. Deze zogenaamde
neonatale
periode
duurt gemiddeld tot ongeveer 13 dagen na de geboorte, met vrij
veel variade en wordt afgesloten met het opengaan van de ogen. In de
hierop volgende periode, de
transitie periode vinden zeer snelle en ingrijpen-
de veranderingen in de gedragspatronen plaats. Door S c o 11 wordt opge-
merkt dat deze veranderingen even spectaculair zijn als de metamorfose
van een kikkervisje in een kikker. De karakteristieke patronen van het vol-
wassen gedrag beginnen nu te verschijnen.

Begrijpelijk is dat een pup in de neonatale periode zeer moeilijk kunstmatig
te voeden is. Het probleem is om de juiste primaire stimulansen of ont-
remmingen die het zuigpatroon in werking stellen na te bootsen. Deze
moeilijkheden kunnen vermeden worden door een kleine maagsonde in te
brengen en melk direct in de maag te spuiten. In tegenstelling daarmee

-ocr page 529-

heeft een twee weken oude pup al een groot aanpassingsvermogen. Hij kan
gemakkelijk met een zuigflesje gevoed worden en zelfs ook al melk leppen
en op een onhandige manier zacht voedsel van een bord opnemen. Als hij
drie weken oud is kan hij staan en eten en drinken op een tamelijk effi-
ciënte manier. Kauwen kan hij nog niet omdat zijn eerste melktandjes juist
beginnen door te komen.

Nu begint de socialisatie periode, waarin de sociale gedragspatronen zich be-
ginnen te ontwikkelen, in tegenstelling tot de transitieperiode waarin hoofd-
zakelijk veranderingen in sensorische en motorische vermogens optreden.
Was de aandacht van de moeder in de neonatale periode voortdurend ge-
richt op de pups, in de socialisatieperiode begint zij ze voor langere tijd te
verlaten en als ze terugkeert kan ze voedsel braken voor de pups terwijl zij
hen daarnaast ook nog toestaat om te zuigen. Dit gedrag begint tussen 3
en 4 weken na de geboorte.

Met dit braken door de moeder en het opnemen van halfvast- en vast voed-
sel door de pups begint het geleidelijk verlopend proces van de afwenning.
Als de pups een week of vijf oud zijn begint de moeder te grommen als ze
willen zuigen. Ze draait zich om en hapt naar ze. De pups rollen om,
janken en leren spoedig weg te blijven. Sommige teven stoppen met de melk-
produktie na zeven weken, enkelen gaan door tot tien weken. De pup is
in die tijd afgewend maar nog steeds niet in staat om te eten zoals een
volwassen dier, omdat zijn gebit dat nog niet toestaat.

In de socialisatieperiode is het verschijnen van de moeder een signaal voor
de pups om om haar heen te dringen, hetzij om te proberen te zuigen öf
wachtend op het uitgebraakte voedsel. Mogelijk is hieruit bij de wolf de
begroetingsceremonie ontstaan, waartoe behoren kwispelen, likken en op
stereotype wijze in de snuit bijten.

Voedsel is ook wel van betekenis voor de betrekking tot de moeder, maar
het ingestief gedrag is minder dan andere gedragingen van belang voor de
onderlinge sociale betrekkingen, het leidt eerder tot competitie. Deze com-
petitie zien we overigens zelden om droog voer en helemaal niet om vloei-
baar voedsel. Uit onderzoek is gebleken dat het geven van voedsel op zich-
zelf geen sterke emotionele reactie produceert (Brodbeck, 1954; E 1-
liot and K i n g, 1960). Beloning met voedsel kan effectief zijn om een
aangeleerd gedrag te motiveren, maar het heeft weinig effect op de sociale
verhoudingen en het is zeker geen noodzakelijk deel van de ontwikkeling
van een sociale band. Het Freudiaanse idee dat een kind zijn moeder asso-
cieert met het plezier van het eten cn dat dit de basis zou zijn van de
verbondenheid, die later meer algemeen wordt, is op de hond zeker niet
van toepassing; de hond voelt zich niet automatisch aangetrokken tot de-
gene die hem voedt.

De voeding

De voeding van de hond is wetenschappelijk niet zo goed gefundeerd als
die van de landbouwhuisdieren. De economie speelt bij de hond, die in
hoofdzaak een luxedier is, geen rol van betekenis; een rationele voeding is
hier niet van belang. De eisen die voor de voeding van de hond zijn op-
gesteld (Requirements) berusten dan ook in hoofdzaak op analyses van
rantsoenen die in de praktijk hun deugdelijkheid hebben bewezen. Weten-
schappelijke gegevens op dit gebied zijn veelal ontleend aan onderzoekingen
waarbij de hond als proefdier werd gebruikt. Nu in de laatste 25 jaar de

-ocr page 530-

laboratoriumhond steeds belangrijker wordt (talloze Beagle-kolonies worden
overal ter wereld gehouden) is te verwachten dat er in de toekomst steeds
meer en exacter gegevens ter beschikking zullen komen.
De hierbij afgebeelde prent1) is bedoeld als illustratie van de interactie tus-
sen genotype en milieu, waaruit tenslotte het fenotype ontstaat.

Zowel de onvertaalbare duitse woordspeling als de bewering van de grote
hond zijn halve waarheden, die bij elkaar gevoegd een samenhangend beeld
van de situatie geven. De belangrijkheid van de milieufactor „Voeding"
wordt dan ook goed weergegeven door de uitspraak dat een fenotype in
feite niets anders is dan door het genotype gemodificeerd voedsel. Waar
we nu juist bij de hond te maken hebben met een groot aantal sterk uit-
éénlopende genotypes, is het begrijpelijk dat het eigenlijk noodzakelijk is
om de voeding (het milieu) telkens afzonderlijk aan elk van die genotypes
aan te passen.

Het is duidelijk dat een Chihuahua die gemiddeld 2 kg weegt en een Sint
Bernard van 80 a 90 kg of meer niet dezelfde eisen stellen. Ook maakt het
vanzelfsprekend verschil of een hond intensief getraind wordt (politie-
honden, douanehonden, sledehonden) of dat hij als huishond gehouden
wordt door een gemakzuchtige eigenaar.

1  Auteur wil gaarne de heer FrankNixte Bleskensgraaf zijn dank betuigen voor
de voortreffelijke verbeelding van een idee.

-ocr page 531-

Energiebehoefte

Tussen het basaalmetabohsme en het hchaamsgewicht bestaat een betrek-
king, die weergegeven wordt door de formule E = kG3/4 (de konstante k
= 67). Dat betekent dat de vereiste hoeveelheid energie in Cal. per kg

^^^ -----------

wet op de stofwisselingsreduktie. Met behulp

van deze formule laat zich de

volgende tabel construeren :

Tabel I.

Basaalmetabolisme in calorieen

Ras

lich.gew.

G 3/4 p.

dier p. dag p.

kg. lich.gew.

in kg. (G)

p. dag

Chihuahua

2

1.7

114

57

Pekingees

4

2.8

188

47

Border Terrier

7

4.3

288

41

Cocker Spaniel

12

6.4

430

36

Airedale Terrier

20

9.4

630

31.5

Dalmatische Hond

25

11.2

750

30

Boxer

30

12.8

858

28

Rottweiler

45

17.3

1159

25

Duitse Dog

60

21.5

1440

24

Newfoundlander

70

24.2

1621

23

Sint Bernard

85

28.0

1876

22

Deze opgaven hebben betrekking op volwassen reuen. Bij teven moet van
het lichaamsgewicht ongeveer 10% worden afgetrokken.

Tabel IJ.

Energiebehoefte onder verschillende omstandigheden.

onderhoud volwassen dier 2 x energiebehoefte basaalmetabolisme

bij voortdurende arbeidsprestatie 6 a 8 x energiebehoefte basaalmetabolisme

graviditeit tot 2 weken 2 x energiebehoefte basaalmetabolisme

3e tot 6e week toenemend tot 4 x energiebehoefte basaalmetabolisme

na 6e week afnemend tot 2/2 x energiebehoefte basaalmetabolisme

na de geboorte van de pups 4 X energiebehoefte basaalmetabolisme

tot 5e week postpartum toenemend tot 6 x energiebehoefte basaalmetabolisme

jonge dieren tot helft lichaamsgewicht 4 x energiebehoefte basaalmetabolisme

van halve lichaamsgewicht tot

volwassenheid__3 x energiebehoefte basaalmetabolisme

Bovenstaande richtlijnen moeten overigens wel met de nodige soepelheid
gehanteerd worden, omdat er een vrij grote individuele variatie is bij hon-
den van dezelfde grootte en hetzelfde gewicht onder dezelfde omstandig-
heden.

Essentiële voedingsbestanddelen
1. Water

Zonder water kan de hond slechts korte tijd leven. De hongerdood treedt
pas op na verlies van één vierde tot de helft van het lichaamsgewicht en
dat kan ruim drie maanden duren.

-ocr page 532-

De dagelijkse waterbehoefte van de hond is ongeveer 35 cm3 per kg
lichaamsgewicht. De hoeveelheid water die opgenomen wordt is (behalve
van de omgevingstemperatuur), natuurlijk sterk afhankelijk van het vocht-
gehalte van het voedsel.

2. Koolhydraten

Requirements1): voor volwassen dieren maximaal 10 gram, voor pups tot
16 gram per kg lichaamsgewicht per dag. De vraag of de hond een mini-
mum behoefte aan koolhydraten heeft is niet opgelost. Van veel praktisch
belang is het niet, omdat in het gebruikelijke voedsel meestal genoeg kool-
hydraten voorhanden zijn. De verteerbaarheid van koolhydraten is goed,
behalve van lactose; het volwassen dier mist waarschijnlijk het enzym lac-
tase geheel. Gebleken is dat meer dan 4 a 5% lactose in het voer diarree
geeft.

In de regel wordt gekookt of althans verhit zetmeel beter verteerd dan
rauw; veel rauw zetmeel veroor:zaakt diarree. Commerciële volledige hon-
denvoeders bevatten vaak geëxpandeerde tarwe als voornaamste kool-
hydraatbron.

Bij het kauwen van het voedsel vindt bij de mens al een voorvertering
plaats door het in het speeksel voorkomende enzym amylase. Bij de hond
ontbreekt dit enzym in het speeksel en begint de koolhydraatvertering pas
in het duodenum. Er wordt wel eens getracht om door toevoeging van
mout (diastase) aan het dieet dit tekort op te heffen. In commerciële voe-
ders zit vaak melasse of moutstroop. Aangezien de hond echter in het alge-
ineen niet van suiker houdt, is het de vraag of deze toevoeging de smake-
lijkheid van het voer voor de hond bevordert.

3. Vetten

Requirements: voor het volwassen dier minimaal 1.3 gram, voor pups
minimaal 2.6 gram per kg lichaamsgewicht per dag.

Vetten zijn van veel meer belang dan men vroeger wel eens geneigd was
aan te nemen. Behalve dat ze de energiebron bij uitnemendheid voi-men
wordt verondersteld dat bepaalde onverzadigde vetzuren (linolzuur, lino-
leenzuur en arachidonzuur) onmisbare bestanddelen van het voedsel zijn.
Men noemt ze daarom essentiële vetzuren en ze worden ook wel aangeduid
als vit. F.

Bewijs ontbreekt, maar aangenomen wordt dat ongeveer 2% essentiële vet-
zuren aan de behoefte voldoet. Bij eczemen schijnen onverzadigde vetzuren
soms wel eens een gunstige invloed te hebben. Rijk hieraan zijn oliën uit
plantezaden, zoals sojaolie, maïsoUe, arachisolie en tarwekiemolie. Men
geve hiervan 1 paplepel per 5 kg lichaamsgewicht per dag. De bovengrens
voor vet ligt bij de hond erg hoog, tot 40% vet in het rantsoen wordt nog
verdragen. Aan te bevelen is 10 tot 20%.

Commerciële voeders bevatten in de regel een laag percentage vet, waar-
schijnlijk uit angst voor ranzig worden, hetgeen tegengegaan wordt door
toevoeging van antioxidantia. Ranzig vet schijnt overigens op zichzelf niet
nadelig te zijn, maar het geeft verstoring van de opname van in vet oplos-
bare vitaminen.

1  Met „Requirements" wordt bedoeld „Nutriënt requirements of the dog", zoals
aangegeven in een uitgave van de National Academy of Sciences (zie Literatuur).

-ocr page 533-

4. Eiwitten

Requirements: voor een volwassen hond minimaal 4.5 gram, voor een pup
minimaal 9 gram per kg lichaamsgewicht per dag.

De eiwitbehoefte hangt af van het gehalte aan essentiële aminozuren: tryp-
tofaan, lysine, histidine, fenylalanine, leucine, isoleucine, threonine, methio-
nine (of cystine) en valine. Arginine is alleen essentieel tijdens de groei,
door het volwassen dier wordt het althans voor een deel gesynthetiseerd.
De behoefte aan essentiële aminozuren kan ook bij de vleeseters volledig
gedekt worden door zuiver plantaardige voeding (bijvoorbeeld soja en gist).
Uit gemengde voedermiddelen kan eiwit in de regel voor 80% geresorbeerd
worden. Het best verteerbaar is rauw vlees. Het eiwitgehalte van het voe-
der moet minstens 12 tot 14% hoogwaardig eiwit bedragen, beter is 20%.
Bij een hoog vetgehalte van het voer moet het percentage eiwit in het voer
verhoogd worden tot 25 a 30%, omdat het hongergevoel eerder gestild is
en het dier minder opneemt.

Een veel gebruikte en uitstekende eiwitbron is eieren. Het beste is om ze
gekookt te geven, gebleken is dat rauwe eieren tot 50 a 60% benut wor-
den, gekookte tot 90%. Men neemt aan dat door het koken een antitryp-
sine factor onwerkzaam gemaakt wordt. Bovendien komt in rauwe eieren
avidine voor, dat de resorptie van biotine verstoort door er een stevige ver-
binding mee te vormen, die niet door de spijsverteringsenzymen kan wor-
den afgebroken.

5. Mineralen en spore-elementen

Bij de gebruikelijke voeders zijn deze meestal in voldoende mate aanwezig.
Aandacht verdienen NaCl, Ca en P.

De behoefte aan keukenzout bij de hond is onbekend. De mens neemt per
dag 1 tot 7 gram op. In analogie zou droog voer voor de hond 0.2 tot 1.4%
NaCl moeten bevatten. Volgens M c C a y moet het niet meer zijn dan
0.5%. Op diëten die zeer rijk zijn aan kalium (aardappelen bijvoorbeeld)
is waarschijnlijk meer zout nodig door het chloorverlies van het lichaam
(tot 2%).

Requirements: voor volwassen honden 375, voor een pup 350 mg NaCl per
kg lichaamsgewicht per dag. Bij voeding met vlees, vis of melk krijgt de
hond voldoende NaCl, maar bij plantaardige voeding moet er wel op ge-
let worden.

Kalk en fosfor: requirements: voor volwassen dieren ca. 265 mg en P 220
mg per kg lichaamsgewicht per dag, voor pups het dubbele hiervan. Zie
verder onder vit. D.

6. Vitaminen

Ten aanzien van de voeding van de hond dient vooral gelet te worden op
vit. A - D en B-complex.

Vitamine A

Requirements: voor volwassen dieren 100, voor pups 200 IE per kg li-
chaamsgewicht per dag.

Voor overdosering behoeft niet gevreesd te worden, pas bij zéér grote hoe-
veelheden treden vergiftigingsverschijnselen op.

-ocr page 534-

Vitamine D

Requirements: voor volwassen dieren 6, voor pups 20 IE per kg lichaams-
gewicht per dag.

Het toedienen van een voldoende en toch niet te grote hoeveelheid vit. ID
is niet eenvoudig. In de literatuur lopen de opgaven over de dagelijkse
vit. D-behoefte uitéén van 1 tot 250 IE per kg lichaamsgewicht, hoewel de
meesten 10 tot 20 IE opgeven. De behoefte is sterk afhankelijk van de
Ca - P ratio in het voedsel, en is het laagst als deze 1.2:1 bedraagt.
Bij een Ca - P verhouding van 2:1 verlopen de calcificeringsprocessen in
de beenderen slecht, tenzij grote hoeveelheden vit. D gegeven worden.
Geeft men echter dergelijke grote hoeveelheden vit. D bij een Ca - P ratio
van 1.2:1 dan dreigt weer het gevaar dat ontkalking van de beenderen
optreedt. Het grootst, ook relatief, is de vit. D behoefte bij snel groeiende
pups van grote rassen met zware beenderen. De Duitse Dog is hier een be-
kend voorbeeld van. Ook bestaan er naas\'t rasverschillen individuele ver-
schillen, wat de zaak nog ingewikkelder maakt.

Over het algemeen lijkt het aangewezen om pups per kg lichaamsgewicht
per dag te geven: 530 mg Ca, 440 mg P en 20 IE vit. D en volwassen hon-
den: 265 mg Ca, 220 mg P en 5-10 IE vit. D.

Er is een tijd geweest dat rachitis vrij frequent bij honden kon worden
waargenomen door gebrek aan Ca, P en vit. D in de voeding. Nu komt dit
weinig meer voor, maar is het tegenovergestelde het geval: door overdose-
ring van vit. D treden ontkalkingsverschijnselen op. Onvoldoende realiseren
hondeëigenaren zich dat aan pups van een vit. A-D preparaat dat 5000 IE
vit. D per cm^ bevat niet meer dan 1 dmppel per 10 kg lichaamsgewicht
gegeven mag worden, en aan volwassen honden 1 a 2 druppels per 40 kg
lichaamsgewicht!

Vitamine B-complex

Vit. B-complex

Behoefte in mg per kg lich.gew. per dag
volwassen hond pup

Thiamine (Bi)

0.020

0.040

Riboflavine (Ba)

0.045

0.090

Nicotinezuur

0.240

0.400

Pantothcenzuur

0.050

0.100

Foliumzuur

0.005

0.015

Pyridoxine (Bo)

0.022

0.055

Vit. Bi2

0.0007

0.0013

Bij voeding met dierlijke eiwitten, brood en melk behoeft niet gevreesd te
worden voor een tekort aan één van de vitaminen van het B-complex. Aan
drachtige teven en jonge honden in de groei kan wat worden bijgegeven
in de vorm van verse gedroogde gist of één der vele preparaten die in de
handel zijn. Bij zeer vetrijke voeding bestaat wel het gevaar van B-defi-
ciëntie.

-ocr page 535-

De voeding van de pups

Pups behoren tot de snelst groeiende zoogdieren. Ze verdubbelen hun ge-
boortegewicht in ongeveer een week, verdrievoudigen het in twee weken
en na drie weken hebben ze al het viervoudige van het geboortegewicht
bereikt.

Pasgeboren pups hebben praktisch geen subcutaan vet, het totaal lichaams-
vet bedraagt slechts 1 a 2% van het lichaamsgewicht, terwijl dit bij het
volwassen dier 12-15% is. Het is begrijpelijk dat de pup een hoge energie-
behoefte heeft, temeer omdat zijn lichaamsoppervlakte relatief groot is. De
voedselreserve van pasgeboren pups bestaat hoofdzakelijk uit koolhydraten,
de lever bevat 7-10% glycogeen.

Opname van colostrum is belangrijk, gedurende de eerste 10-12 dagen
bevat dit antilichamen en tevens cholinesterase.

Volgens een hypothese zou in het algemeen de groeisnelheid van een jong
dier evenredig zijn met het percentage eiwit in de moedermelk (W i d d o w-
son, 1965). Tevemelk heeft in elk geval een hoog eiwitpercentage, nl.
7.1%.

Belangrijke veranderingen tijdens de groei van de pup zijn afname yan het
percentage water en toename van het percentage droge stof in het lichaam.
Het Ga-percentage stijgt pas na de zesde week.

Analyse van tevemelk:

(volgens Widdowson, 1965)
Eiwit 7.1%
Vet 8.3%
Lactose 3.8%
Cal. 121 per 100 gram
Ca 230 mg per 100 gram
P 160 mg per 100 gram

Recept voor kunstmatige tevemelk:

500 gram koemelk (gestand.)

470 gram (= ± 9 stuks) eieren (dooier -f- wit)

60 gram slagroom (40% vet)
15 gram lactose

4 gram citroenzuur
1 gram beendermeel (fosforzure kalk)
9 gram melkzure kalk (± 13% Ca).

Berekende analyse:
7% eiwit
8.1% vet

3.7% koolhydraten

116 Cal. per 100 gram

228 mg Ca per 100 gram

157 mg P per 100 gram

(max.) 380 IE vit. A p. 100 gram

(max.) 50 IE vit. D p. 100 gram

Dit mengsel wordt op lichaamstemperatuur toegediend gedurende de eer-
ste drie weken 6 x per dag, daarna 5 x per dag. Nadat ze gedronken heb-
ben worden de buikjes van de pups met een vochtig doekje of een voch-

-ocr page 536-

tige prop watten gewreven, om het gedrag van de moeder, waardoor ont-
lasting en urinelozing gestimuleerd worden, na te bootsen.
De hoeveelheid melk die een pasgeboren pup per dag opneemt is niet be-
kend; aangenomen mag worden, dat het ongeveer 1/10 deel van zijn li-
chaamsgewicht bedraagt.

De voeding van de volwassen hond

De hond is een typische vleeseter, zowel door afstamming als door li-
chaamsbouw, gebit en fysiologie van de digestie. Vanzelfsprekend betekent
dit niet dat hij alleen op vlees zou kunnen leven. Het is bekend dat wilde
caniden —■ nadat ze hun prooi hebben gedood — speciale voorkeur heb-
ben voor de darmen met inhoud, die van plantaardige herkomst is. Het
betekent wèl, dat voor de wilde voorouders van de huishond vlees het
hoofdvoedsel was.

In naar schatting 8 a 10 eeuwen van domesticatie is de huishond geleide-
lijk aangepast aan andere omstandigheden door zijn samenleving met de
omnivore mens. Toen er nog in het geheel geen informatie over de voeding
van de hond ter beschikking was, werden vele honden grotendeels gevoed
met afval van de tafel van hun eigenaar, aardappelen, brood etc. Er zal
zodoende een langdurige selectie hebben plaatsgevonden op dieren die ten
aanzien van hun voedsel geen hoge eisen stellen. Sinds er steeds meer
wetenschappelijke gegevens over de hondevoeding bekend zijn geworden
is deze selectie, zeker waar het de verschillende rassen betreft, tot staan
gekomen of sterk verminderd. Wellicht is dit een verklaring voor het feit
dat rasloze honden vaak beter aangepast zijn aan voor een vleeseter on-
gunstige omstandigheden dan rashonden.

In grote trekken zijn er twee mogelijkheden om aan de behoefte van de
vleeseter te voldoen: vlees en slachtafvallen, aangevuld met oud bruin
brood en mineralen en vitaminen, of een „commercieel voeder". Met het
laatste wordt bedoeld een volledig voeder dat samengesteld is uit een
aantal voedermiddelen, waarbij uit commercieel oogpunt de eiwitbehoefte
voor een gedeelte wordt gedekt door plantaardige eiwitten. Een door ons
uitgevoerde analyse van een dergelijk voer wees uit dat het ±: ll/a% ruw
eiwit van dierlijke oorsprong bevatte (runderkanen, vismeel, weipoeder
e.d.) en 15\'A ruw eiwit van plantaardige origine (ontsloten tarwe, tarwe-
kiemzemelen, soja).

Aan een commercieel voer zijn ongetwijfeld grote voordelen verbonden.
Het is droog, geperst in korrels of brokjes en kan gemakkelijk gedurende
lange tijd bewaard worden zonder dat daarvoor een koelkast of diepvries-
apparaat nodig is. De samenstelhng is betrekkelijk konstant, wat vooral
voor laboratoriumhonden belangrijk kan zijn. Hierbij dient wel in aan-
merking genomen te worden dat de fabrikant nauwkeurig de wereldmarkt
volgt en steeds de goedkoopste grondstoffen zal verwerken.
In tegenstelling hiermee zijn slachtafvallen, vooral bij warm weer snel
aan bederf onderhevig. De samenstelling ervan, vooral wat het percentage
ruw vet betreft, kan sterk wisselen. Verder is het mogelijk dat er infecties
mee worden binnengehaald.

Ondanks deze (theoretische) overwegingen bestaat er bij vele honde-
eigenaren een zekere weerstand tegen het voeren van een „kunstmatig"
voer, vaak gebaseerd op een vaag idee dat „natuurlijk" voedsel beter moet
zijn voor het dier, maar soms ook wel op ervaring.

-ocr page 537-

Om over deze kwestie enig inzicht te verkrijgen is in de kennel van het
Zoötechnisch Insdtuut een oriënterend onderzoek opgezet. Acht jonge
Rottweilers van 11 weken oud uit één nest, geboren uit een vader-dochter
paring werden aselect in twee groepen van vier ingedeeld. Eén groep werd
gevoerd met runderhart en pens, aangevuld met oud bruin brood en mine-
ralen en vitaminen. Verhoudingen en hoeveelheden waren berekend vol-
gens de „Requirements". De andere groep kreeg de beschikking over een
commercieel voer ad libitum. Dit voer bevatte 6% ruw vet. Om aan de
energiebehoefte van de jonge dieren te voldoen werd dit percentage ver-
hoogd door toediening van levertraan. Op de leeftijd van veertig weken
was het gemiddelde van de „hart-pens groep" 45/2 kg, dat van de „com-
merciële groep" 38 kg. De faeces van de eerste groep waren gedurende
de proef droog, die van de tweede groep meestal wat slap, soms brijig.
Dit resultaat was nog niet overtuigend, maar gaf wel aanwijzingen die een
herhaling van het onderzoek interessant maken.

De vraag is nu: wanneer er inderdaad verschil is, waarvan is dat dan het
gevolg? Zover bekend is er geen verschil in samenstelling dat ervoor ver-
antwoordelijk kan worden gesteld. Wel is er een duidelijk onderscheid in
structuur en het is niet onaannemelijk dat dit een rol speelt. Een onder-
steuning voor deze veronderstelling is het feit dat vlees en slachtafvallen
het best verteerd worden wanneer ze rauw en in grote brokken gevoerd
worden. Dit benadert ook het best de eetgewoonten van de wilde caniden,
zoals ze hiervoor beschreven zijn.

Zo redenerend zou het ideale commerciële hondevoer de structuur van
vlees moeten nabootsen, wat te verwezenlijken zou zijn door van soja dra-
den te trekken en hiervan een netwerk te vormen, waarin de andere be-
standdelen gevangen worden; een soort „kunstvlees" voor honden.
Het nadeel van vlees en slachtafvallen dat ze sterk aan bederf onderhevig
zijn kan worden ondervangen door ze op één of andere wijze te conser-
veren. Tot dusver is inbhkken de meest toegepaste wijze van conservering.
Het tweede grote nadeel, de onbetrouwbaarheid van de samenstelling,
blijft dan niet alleen, maar kan zelfs nog versterkt worden, zoals uit een
onderzoek is gebleken (vanGi Is en van Logtenstein, 1963).
Het zou te wensen zijn, dat op deze vleesconserven en ook op andere in de
handel zijnde hondevoeders controle zou plaatsvinden, zoals bij de voeders
voor landbouwhuisdieren het geval is (de S.V.O.- en C.L.O. controle).
Voorlopig lijkt het het beste jonge honden, zolang ze in de groei zijn, als
hoofdvoedsel vlees en slachtafvallen te geven. Wanneer ze volwassen zijn
kan dit eventueel geheel of gedeeltelijk door een commercieel voer ver-
vangen worden.

Bij de hond vinden we, niet alleen tussen verschillende rassen, maar ook
binnen elk ras vrij grote individuele verschillen in de wijze waarop diverse
voederregimes verdragen worden. Dit betekent dat algemene voorschriften
als richtlijnen moeten worden beschouwd en dat de juiste voeding voor
een bepaald individu moet worden uitgezocht in samenwerking met het
dier zelf.

S.\'^MENVATTING

Na een aantal gegevens over de ethologie van de voedselopname bij de hond, worden
enkele aspecten van de hondevoeding besproken, te weten de energiebehoefte en de
behoefte aan essentiële voedingsbestanddelen.

-ocr page 538-

Het artikel wordt besloten met enkele algemene opmerkingen over de voeding van
pups en van volwassen dieren.

SUMMARY

A number of data on the ethology of the food intake in dogs are presented and
certain aspects of canine nutrition are discussed, viz. energy requirements and the
need for essential dietary constituents.

The paper concludes with some general comments on the diet of puppies and adult
animals.

RÉSUMÉ

Quelques données sur l\'éthologie de l\'ingestion alimentaire du chien sont suivies d\'une
discussion de quelques aspects de l\'alimentation du chien, notamment le besoin
d\'énergie et le besoin des éléments nutritifs essentiels.

L\'article se termine par quelques observations générales sur l\'alimentation de chiots
et d\'animaux adultes.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird über die ethologie der Nahrungsaufnahme des Hundes berichtet, wobei einige
Aspekte der Hundefütterung, sowie Energiebedürfnis und Bedürfnis an essentiellen
Nahrungsbestandteilen, näher besprochen werden. Der Artikel wird met einigen allge-
meinen Bemerkungen über die Fütterung von jungen und erwachsenen Tieren abge-
rundet.

RESUMEN

Despues un numéro de datos sobre la etologia de tomar alimentes en perros estan
discutidos algunos aspectos de la alimentaciôn de perros, es decir la necesidad de
energia y la necesidad de los ingredientes esenciales de alimentes.
El articulo es terminado con algunas observacioncs générales sobre la alimentaciôn
de cachorros y animales adultos.

B r O d b e c k, A. J.: An exploratory study on the acquisition of dependency behavior
in puppies.
Bull. Ecol. Soc. Am., 35, 73, (1954. Geref. door S c o t t and Fuller
(1965).

E 11 i o t, O. and K i n g, J. A.: Effects of early food deprivation upon later consum-
matory behavior in puppies.
Psychol. Rept., 6, 391, (1960). Geref. door Scott
and Fuller (1965).
Gils, J. H. J. van en L o g t e s t ij n, J. G. van: Vleesconserven voor hond en kat.

Tijdschr. Diergeneesk., 88, 706, (1963).
McGay, G. M.: Nutrition of the dog. 2nd edition. Gomstock publ. Comp., Ithaca,
New York, 1949.

National Acad, of Sciences: Nutrient requirements of dogs. Revised 1962.
S c o t t, J. P. and F u 1 1 e r, J. L.: Genetics and the social behavior of the dog. The

University of Chicago Press, 1965.
W i d d o w s o n, E. M.: Food, growth and development in the suckling period.
Canine and Feline nutritional requirements p. 9-17 Pergamon press 1965.

-ocr page 539-

Corynebacterium uteri (nov. spec.l als de waar-
schijnlijke oorzaak van abortus bij een
zeug

Corynebacterium uteri (nov. spec.) as probable cause
of abortion in a sow.

door J. GOUDSWAARD») en N. VAN KOL1)

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit
Utrecht.

Literatuuroverzicht.

Dunne (1965) noemt een groot aantal bacteriën, die de oorzaak kunnen
zijn van verwerpen bij varkens:
Brucella suis, Escherichia coli, a- en ß-
hemolytische streptokokken, Staphylococcus aureus, Mycobacterium avium,
Leptospira pomona
en Leptospira canicola.

Ook zijn gevallen van besmettelijk verwerpen bekend ten gevolge van infec-
ties met
Erysipelothrix insidiosa, Corynebacterium pyogenes, Pseudomonas
en Salmonella species.

Carter en Biddy (1966) isoleerden Pasteurella multocida uit de maag-
inhoud van geaborteerde biggen. DuéeenMoine (1966) wijzen op het
veelvuldig voorkomen van
Leptospira hyos als oorzaak van abortus bij
varkens.

Op 20 december 1967 werden enkele varkensfoeti voor onderzoek aange-
boden aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie. De zeug had 99
dagen nadat de inseminatie had plaatsgevonden, geaborteerd. Het dier
maakte geen zieke indruk; na 1 maand verkeerde het weer in uitstekende
conditie.

Post-mortaal onderzoek van de foeti

In de buikholte bevond zich wat bloederig vocht. Verder werden geen
afwijkingen aangetroffen.

Bacteriologisch- en serologisch onderzoek

In de lever, milt en nier van de foeti werden enkele, in het coecum en de
maag zeer grote hoeveelheden Gram-positieve, korte, plompe staafjes ge-
vonden. De bacteriën lagen in palissade-formatie; ze waren onbewegelijk.
Sporen werden niet waargenomen. In geen enkel preparaat werden ver-
takkingen aangetroffen. De staafjes bleken gedeeltelijk zuurvast te zijn
(gekleurd volgens Kinyoun). Metachromatische korreling kon in de bac-
teriën worden waargenomen. Er moest aan een species van het genus
Corynebacterium worden gedacht.

Na 24 uur bebroeden bij 37° C waren kleine, grijs-witte, niet-hemolytische
koloniën zichtbaar op paardebloedagar- en paardeserumagarplaten. De
Löfflerbodem werd niet vervloeid. Na 48 uur incubatie waren de koloniën
ongeveer 1 mm in doorsnede, wat slijmig en geel-rose gekleurd. Morfo-
logisch deed het kolonietype denken aan dat van
Corynebacterium equi

1  Mej. N. van Kol; gediplomeerd bacteriologisch analiste bij hetzelfde Instituut.

-ocr page 540-

(Magnusson, 1924). In het volgens Gram gekleurd preparaat bleken
de staafjes in het algemeen wat langer en slanker te zijn dan bij de directe
isolatie. De staafjes waren weer gedeeltelijk zuurvast. De katalase-reactie
bleek positief te zijn. Glucose, fructose, maltose en mannose werden omgezet
na 1 dag; dextrose, galactose, glycerol, sucrose, trehalose en xylose na 6
dagen. Geen omzetting werd waargenomen van arabinose, dulcitol, inuline,
lactose, mannitol, raffinose, salicine, sorbitol en rhamnose. De geïsoleerde
bacterie was in vitro zeer gevoelig voor penicilline en de tetracyclines,
aureomycine en terramycine.

Met een cultuur van Corynebacterium equi werd een konijn subcutaan
ingespoten. Als adjuvans werd incompleet Freund\'s adjuvant gebruikt.
Zes weken na de injectie werd met het door hartpunctie verkregen bloed
van dit dier een complementbindingsreactie uitgevoerd, waarbij
C.pyogenes,
C.renale, C.equi
en de door ons geïsoleerde Corynebacterium als antigeen
gebruikt werden. Hierbij bleek, dat het onmogelijk was de verschillende
Corybacteriën met behulp van de C.B.R. van elkaar te onderscheiden.
Het konijneserum - volledig negatief vóór de injectie — was sterk positief
t.o.v. alle antigenen (gelijke titers).

Experimenten met laboratorium-proefdieren
Muizen

Drie muizen werden halverwege de drachtigheid intraveneus (in de vena
coccygea) geïnjiceerd met 0,1 ml van een 24 uur bebroede serumbouillon-
cultuur van de door ons geïsoleerde bacterie. De dieren vertoonden geen
ziekteverschijnselen en wierpen normaal op tijd. Uit de maag van de
(afgemaakte) jongen kon de bacterie niet worden geïsoleerd. Wel bevon-
den zich grote hoeveelheden korte, plompe. Gram-positieve staafjes in de
uteri der moederdieren.

De sectie leverde geen pathologische afwijkingen op. Het bacteriologisch
onderzoek van de overige organen verliep negatief. De uit de uteri geïso-
leerde staafjes kwamen, wat betreft de culturele en biochemische eigen-
schappen, geheel overeen met de geïnjiceerde Corynebacterium.

Caviae

Twee caviae werden — ook weer halverwege de drachtigheid — intra-
cardiaal geïnjecteerd met 1 ml van dezelfde serumbouilloncultuur. Ook
deze dieren vertoonden geen ziekteverschijnselen. De graviditeit vorderde
normaal. Er werden levende jongen geboren. Het onderzoek van de neonati
verliep negatief. De caviae werden afgemaakt. Uit de — macroscopisch
niet afwijkende — uteri werd dezelfde Corynebacterium weer in grote
hoeveelheden geïsoleerd.

Konijnen

Een konijn werd, drie dagen na de bevruchting, met 2 cm3 van de eerder
genoemde serumbouilloncultuur ingespoten. Nóch uit de — ä terme —
geboren jongen, nóch uit de uterus van het moederdier kon de bacterie
worden geïsoleerd.

Op de vijftiende dag van de graviditeit werden twee jonge, gezonde
konijnen i.v. met 2 cm3 van dezelfde serumbouilloncultuur ingespoten.

-ocr page 541-

Weer werden geen ziektesymptomen waargenomen. Op de achtentwintigste
en negenentwintigste dag van de drachdgheid aborteerden de dieren.
Enkele foeti schenen normaal te zijn, andere waren gemacereerd. De korte,
coccoïde. Gram-positieve staafjes werden uit de coeci en de maaginhoud
van alle foeti geïsoleerd. De moederdieren werden afgemaakt. Bij sectie
viel de enorme dilatatie van de uterushooms op. De overige organen ver-
toonden geen afwijkingen en het bacteriologisch onderzoek van lever, milt,
nieren en bloed verliep negatief.

In de comuae uteri bevond zich een grote hoeveelheid gele pus bij het ene
konijn, terwijl de kleur van de uterusinhoud bij het andere konijn bruin-
rood was. In de baarmoeder van het laatstgenoemde dier werd nog een
gemacereerd foetus aangetroffen. Uit de pus en de foetus kon dezelfde
Corynebacterium weer worden geïsoleerd. De culturele en biochemische
eigenschappen kwamen geheel overeen met die van de uit de geaborteerde
varkensfoeti geïsoleerde bacterie.

Varkens

Twee vier maanden oude varkens werden subeutaan met 5 ml van de 24
uur bebroedde serumbouilloncultuur aan de hals ingespoten. De dieren
vertoonden algemene nóch lokale reacties.

Discussie

Het feit, dat de door ons geïsoleerde Corynebacterium na intraveneuze
Injectie bij alle proefdieren in de baarmoeder werd aangetroffen en bij
twee van de drie proefkonijnen abortus en endometritis veroorzaakt heeft,
doet wel sterk vermoeden, dat dit micro-organisme ook verantwoordelijk
geweest is voor de abortus van het varken.

Volgens Breed, Murray en Smith (1957) en W i 1 s o n en Miles
(1964) kunnen, naast
C. equi, de volgende aerobe of micro-aerofiele
Corynebacteriën bij varkens gevonden worden:
C.pyogenes, C.acnes en
C.ulcerans. In nevenstaande tabel worden enige culturele en biochemische
eigenschappen van deze bacteriën vergeleken met die van het uit de ge-
aborteerde varkensfoeti geïsoleerde
Corynebacterium species.
Soltys (1961) beschreef een anaerobe diftheroïde bacterie
(C.suis), die
hij kweekte uit de nieren van zeugen met pyelonefritis en cystitis. F r ij-
link,
vanD ij k en Goudswaard (1969) isoleerden deze strikt anae-
robe bacterie thans ook in Nederland. Daar de door ons geïsoleerde Coryne-
bacterium aëroob groeit, behoeft vergelijking met
C.suis niet overwogen
te worden.

De morfologische eigenschappen van de bacterie komen sterk overeen met
die van
C.equi, die geïsoleerd werd uit veulens met een purulente pneu-
monie en beschreven werd door Magnussen (1924). Ook het gedeelte-
lijk zuur-vast zijn wijst op een overeenkomst met
Corynebacterium equi.
Op grond van de suikeromzetting, de gevoeligheid t.o.v. bepaalde anti-
biotica (Francis, 1963), de geringe pathogeniteit voor caviae en muizen
(Thai en R u t q u i s t, 1959) en het niet reageren van varkens op een
subcutane injectie met een bouilloncultuur van deze bacterie, moet echter
aangenomen worden, dat het hier een tot nu toe onbekend species betreft
van het genus
Corynebacterium. Daar de bacterie bij alle proefdieren na
intraveneuze injectie slechts uit de uterus kon worden geïsoleerd, stellen wij
de naam voor:
Corynebacterium uteri.

-ocr page 542-

Vergelijking van eigenschappen van verscheidene Corynebacteriën en de uit varkensfoeti geïsoleerde species.

Oi
ro
O

Species

C. equi

C. pyogenes

C. ulcerans

C. acnes

De uit varkensfoeti

geïsoleerde Corynebacterium

Serum-agar

glanzende.

zeer kleine kolonies

kleine kolonies

Zeer geringe groei

kleine grijs-witte kolonies

vochtige kolonies

na 24 uur

met een geelachtig-

onder aerobe om-

wit oppervlak

standigheden

Hemolyse op

_

paardebloed-agar

Zuur-vast

gedeeltelijk

gedeeltelijk

Indol-produkte

-f of —

Nitraat reductie

Vorming van

variabel

_

NH4OH uit ureum

Löffler\'s medium

geen vervloeiing

vervloeiing

geen vervloeiing

geen vervloeiing

geen vervloeiing

Lakmoesmelk

neutraal tot

zuurvorming;

licht alkalisch

coagulatie

neutraal

licht alkalisch

klontering

binnen 3 dagen;

peptonisatie

Produktie van

zuur uit:

dextrose

maltose

saccharose

_

±

lactose

,

_

mannitol

-ocr page 543-

SAMENVATTING

Uit geaborteerde varkensfoeti werd een species van het genus Corynebacterium in
reincultuur geïsoleerd. De biochemische en culturele eigenschappen van deze Coryne-
bacterium werden gegeven; ze blijken niet overeen te komen met de eigenschappen
van de Corynebacteriën, die tot nu toe uit varkens zijn geïsoleerd.
De bacterie kon, na intraveneuze injectie, weer uit de uteri van muizen en caviae
worden geïsoleerd, terwijl abortus en endometritis werd veroorzaakt bij twee van de
drie eveneens intraveneus geïnjiccerde konijnen. Er wordt voorgesteld deze bacterie
Corynebacterium uteri te noemen.

SUMMARY

A species of the genus Corynebacterium was isolated in pure culture from aborted
swine foetuses. The biochemical and cultural characters of this Corynebacterium are
described ; they were found to differ from those of species of Corynebacterium so far
isolated from pigs. The organism was isolated again from the uteri of mice and
guinea pigs following intravenous inoculation, abortion and endometritis being induced
in two of three rabbits in which the organism was also inoculated.
It is suggested to name this organism
Corynebacterium uteri.

RÉSUMÉ

De foetus porcins avortés on a isolé en culture pure une espèce de la bactérie
Corynebacterium. Les qualités caractéristiques biochimiques et culturelles de cette
bactérie-coryne sont présentées, elles ne paraissent pas être identiques aux qualités
caractéristiques des bactéries-coryne qui jusqu\'à présent ont été isolées de porcs.
Après une injection intraveineuse on a pu isoler la bactérie de nouveau des uteres de
souris et de cochons d\'Inde et en outre une pareille injection causa chez deuz de trois
lapins un avortement et une endométrite.

On propose de donner à cette bactérie le nom de Corynebacterium uteri.
ZUSAMMENFASSUNG

Aus abortierten Schweinefoeten wurde eine Spezies des Genus Corynebacterium in
Reinkultur isoliert. Auf Grund der biochemischen und kulturellen Eigenschaften von
Corynebakterien, gehört dieser Keim nicht zu denen, die bisher aus Schweinen isoliert
wurden. Der Keim konnte nach intravenöser Injektion wieder aus den Uteri van
Mäusen und Meerschweinchen isoliert werden, während bei zwei van drei ebenfalls
infizierten Kaninchen Abortus und Endometritis auftrat. Es wird vorgeschlagen den
Keim
Corynebacterium uteri zu nennen.

RESUMEN

De fetos de cerdos abortados fue aislado en culturas puras una especie del genus
Corynebacterium. Fueron dados las propiedadcs bioquimicas y culturales de esto
Corynebacterium, estas no corresponden con las propiedadcs de Corynebacterias
aislados hasta ahora de cerdos.

Se pudo aislar esta bacteria de nuevo del utero de ratones y marmotas, depues una
injeccion endavenosa, mientras aborto y endometritis fue causado en dos de tres
cornejos tambien injectados.

Se hace el proposito de llamar esta bacteria: Corynebacterium uteri.

LITERATUUR

Breed, R. S., M u r r a y, E. G. D. and Smith, M. R.: Bergey\'s manual of

determinative Bacteriology. Seventh edition, (1957).
Carter, G. R. and B i d d y, J. B.: Pasteurella multocida recovered from aborted
Swine Foetuses.
Vet. Ree., 78, 884, (1966).

-ocr page 544-

Du é e, J. P. et M o i n e, G.: Avortements contagieux de la Truie: Brucellosis et

autres causes. Ree. Méd. Vét., 142, 617, (1966).
Dunne, H. W.: Diseases of Swine. Second edition, (1965).

Francis, J.: Susceptability of S. equi to Streptomycin and treatment of pneu-
monia in Koala Bears.
Vet. Ree., 75, 642, (1963).
F r ij 1 i n k, G. P. A., D ij k, J. E. V a n en G o u d s w a a r d, J.: Een haemorragisch-
necrotiserende cysto-pyelonefritis bij een drachtige zeug veroorzaakt door C. suis.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 389, (1969).
Magnusson, H.: Spezifische infektiöse Pneumonie beim Fohlen. Ein neuer

eitererreger beim Pferde. Arch. wiss. prakt. Tierhk., 50, 22, (1924).
Soltys, M. A.: Corynebacterium suis associated with a specific cystitis and pyelo-
nephritis in pigs. ƒ.
Path. Bact., 81, 441, (1961).
Thai, E. and R u t q u i s t, L.: The Pathogenicity of Corynebacterium equi for

pigs and small laboratory animals. Nord. Vet. Med., 11, 298, (1959).
Wilson, G. S. and Miles, A. A.: Topley and Wilson\'s Principle of Bacteriology
and Immunity, fifth ed., vol. I, (1964).

un EN VOOR DE PRAKTIJK

Te veel van het goedf/ie.\'

Too much!

door H. H. G. GROOTEN en H. L. C. LOGTENBERG»)

Bij de varkenshouder G. te B. in S. waren uit een koppel varkens 3 dieren
slecht ter been, terwijl hun eetlust matig was. Een door ons ingestelde be-
handeling bestond uit een injectie met een snelwerkend multi-vitaminen
preparaat en het verstrekken van een premix met - zoals dat heet - een
uitgebalanceerde vitaminen en mineralen verhouding.
De varkens knapten langzaam op. De eigenaar, een zeer zorgzaam man,
voegde eigener beweging wat dohyphral per os toe. Bij een controlebe-
zoek zag ik de bekende fles staan en met het verzoek niet te overdrijven,
gaf ik de man toestemming er mee door te gaan.

Juist toen de dieren leken geheel op te knappen, werden de drie varkens
plotseling zo slecht dat ze in nood moesten worden geslacht. Klinisch
deed het ziektebeeld een beetje aan varkenspest denken, maar dat was - ge-
zien de voorgeschiedenis - haast onmogelijk. Zeer verrast waren wij daar-
om van de directeur van het abattoir te vernemen dat wat bloedrode ge-
marmerde lymfklieren en wat huidbloedingen bij de geslachte varkens
voor hem aanleiding waren, na overleg met ons, de veterinaire inspectie
te waarschuwen. Een door de inspectie ingesteld onderzoek t.a.v. var-
kenspest had een negatieve uitslag.

Enkele dagen later werden wij echter door dezelfde varkenshouder met
spoed gealarmeerd omdat opnieuw een koppel varkens uit dezelfde schuur
in zijn geheel plots ziek was geworden.

Met enig zelfverwijt dat we varkenspest toch niet hadden onderkend, trof-
fen we een doodzieke koppel varkens aan, met temperaturen van rond
de 41.0° C. Alhoewel de dieren een atactische gang hadden en slappe af-
hangende oren, deed het ziektebeeld ons toch niet aan varkenspest den-

*) H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg; praktizerende dierenartsen te Borne,
resp. Prins Bemhardlaan 44 en 54.

-ocr page 545-

ken, omdat bijna alle dieren hadden gebraakt. Wij snapten er niets van.
Het braaksel had een zeer aparte penetrante geur, hetgeen voor ons aan-
leiding was te vragen of er \'s morgens nog iets aparts door het voer ge-
mengd was. De vrouw vertelde dat zij, inplaats van haar man, die ochtend
wat extra dohyphral in olie aan het voer had toegevoegd. Het was haar
achteraf wel opgevallen dat de dieren het voer niet gaarne hadden willen
opnemen.

Wij vroegen de fles dohyphral te mogen zien. Het was echter niet de be-
kende glazen fles, maar een aluminium „kruik" waarop „dohyphral"
stond. Bij het lezen van het etiket zagen wij staan dat de dohyphral niet
minder dan 1.500.000 I.U. vitamine A en Dg per cc bevatte! Dit leek
ons abnormaal veel en bij het vergelijken van een glazen dohyphralfles
die 2250 I.E. vit. A en 750 I.E. vit. Dg per cc bevat was hier dus sprake
van een zevenhonderdvoudige overdosering! De geur van deze geconcen-
treerde vitamine in olie was zeer scherp en riep associaties op aan de geur
van het braaksel.

Aangezien wij de zaak niet vertrouwden belden wij terplaatse de fabrikant
op en toen bleek dat hier een vergissing moest zijn gemaakt met het be-
zorgen van de dohyphral. De veterinaire orale dohyphral was verwisseld
met de ± 700 maal meer geconcentreerde voor de margarine-industrie
bestemde dohyphral, met het eerder genoemde noodlottige gevolg.
Kort na de middag waren reeds 2 varkens dood en de rest is in slechte
toestand snel naar een abattoir gebracht, waar uit voorzorg de levers wer-
den afgekeurd.

Bij nadere informatie bleek nu dat de eerste 3 reeds genoemde varkens,
nadat de „glazen" dohyphral was verbruikt ook van de „aluminium"
dohyphral hadden gekregen, waarna ze onmiddellijk „afknapten" en op
het abattoir belandden.

Van de firma - die onmiddelijk de boerenbond in Borne, waar liefst 24
flessen niet veterinaire dohyphral waren afgeleverd - kwam de andere
dag al iemand om de schade te regelen.

Opmerkelijk is dat van de gelukkig nog maar 2 andere uitgegeven alu-
minium kruiken geen verdere nadelige gevolgen zijn gekomen. Beide krui-
ken waren gebruikt bij kippen. Verondersteld kan worden dat de zeer
dikke vloeistof zich nauwelijks liet mengen met wat kippenvoer en, zo dat
al gelukt mocht zijn, de kippen ervoor bedankten.

Dat voor een slecht leggende koppel kippen dohyphral in olie geen beste
keus lijkt is een ander verhaal, maar de dohyphral is dan ook niet op ve-
terinair voorschrift gegeven.

SAMENVATTING

Beschreven wordt een geval, waarbij het voeren van voor de margarine industrie be-
stemde zeer geconcentreerde vitaminen in olie inplaats van vitamine in olie aan var-
kens, tot sterftegevallen leidde, waarbij het verschijnsel braken en de daarbij optre-
dende bijzondere geur, de sleutel was voor de oplossing van de onverklaarbare ziek-
tebeelden.

SUMMARY

Description of a situation in which pigs were fed a sevenhundred fold dose of Vit. A
and vit. Ds by ingestion of dohyfral, intended for the margarine industry instead of
„veterinary" dohyfral.

-ocr page 546-

Amputatie van de tongpunt van een paard

Amputation of the tip of the tongue of a horse

door A. W. M. DOGTEROM1)

Een interessant geval van chirurgie van de tong van een paard wil ik
gaarne alsnog vermelden in ons Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Het
heeft plaats gehad in de economische crisis vóór de laatste wereldoorlog
in mijn praktijk. Toen was het bezit van een goed paard nog van grote
waarde voor de eigenaar.

Op een ochtend werd ik opgebeld door de bedrijfsleider van een steen-
fabriek met het verzoek direct bij een paard te komen, daar dit dier een
ongeluk had gehad. Het was gestruikeld en voorover gevallen met de
punt van de tong tussen de snijtanden, volgens zijn mededeling.
Ik ging er onmiddellijk naar toe en zag bij mijn aankomst in de stal een
paard staan, waarvan de tong bloedde en uit de mond hing. Bij mijn on-
derzoek bleek de punt ter lengte van ongeveer vijf centimeter bijna ge-
heel afgesneden. Alleen het resterend gedeelte van het tongweefsel met
het epitheel was nog intact.

Met de hulp van een flinke helper liet ik de mond open houden en het
intacte gedeelte van de tong goed fixeren. Eerst verwijderde ik het bloed
met een tampon van watten, gedrenkt in een antiseptische therapogen
oplossing. Hierna bond ik de bloedvaten dicht met hechtzijde. Toen knip-
te ik met een schaar in één keer de loshangende punt van de tong er ra-
dicaal af. De operatie was hiermee beëindigd.

Verder liet ik mijn patiënt zacht voedsel geven, de eerste tijd bestaande
uit lauwe havermeelslobber en daarna mals gras erbij.
Het epitheel is langzaam over de wond gegroeid en heeft uiteindelijk de
gehele wond bedekt.

Het paard heeft daarna nog vele jaren goed gegeten en heeft ook zijn
werk normaal verricht tot grote verwondering en tevredenheid van de
eigenaar en van mijzelf.

SAMENVATTING

Beschrijving van een succesvolle amputatie van de tongpunt bij een paard.
SUMMARY

Description of a succesful amputation of the tip of the tongue in a horse.

1  A. W. M. Dogterom, dierenarts; Kerkstraat 7, Kesteren.

-ocr page 547-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

RABIËS BIJ EEN OCELOT.

F rye, F. L. and Cucuel, J. P. E.: Rabies in an ocelot. ]. Am. vet. med. Assoc.,
153, 789, (1968).

Op 9 april 1968 werd bij een handelaar in Lima (Peru) een jonge volwassen man-
nelijke ocelot aangekocht en vóór de verzending naar de U.S.A., met een zenuw-
weefsel rabiësvaccin uit de Verenigde Staten geënt. Het dier kwam uiteindelijk bij
particulieren in San Francisco, die het als huisder hielden.

.\\angezien de spijsvertering onvoldoende was werd veterinaire hulp ingeroepen, waar-
bij door gastrotomie verschillende vreemde voorwerpen uit de maag werden verwij-
derd en tijdens de narcose zekerheidshalve de hoektanden stomp geraspt werden. Dit
laatste was wel nodig, aangezien het dier nog al bijterig was, hoewel de eigenaars en
hun kennissen zich van het herhaalde krabben en bijten van het dier weinig aantrok-
ken.

Op 1 mei begon het dier plotseling te speekselen, terwijl het geleidelijk verlamd raak-
te en op 6 mei stierf. Laboratoriumonderzoek aan de hersenen wees uit, dat de oor-
zaak rabiës was. De speekselklieren bleken sterk positief te zijn; „straat-virus" werd
aangetoond.

Er waren in totaal 5 personen gebeten, waarvan één kort voor het manifest worden
van de ziekte. Al deze personen ondergingen een Pasteurse behandeling. Tot dusver
(oktober 1968) hebben zich bij deze personen geen rabiësverschijnselen voorgedaan.
Dat de hoektanden geraspt waren beschouwen de schrijvers als een gunstige factor.
Zij wijzen op het grote gevaar van het houden van dergelijke dieren in woonhuizen;
het dier was b.v. 3 dagen vóór het zenuwverschijnselen kreeg nog uit het raam ge-
sprongen om een vogel te vangen.

„One needs only imagine what could have happened if it had run away."
(Waar ook hier te lande steeds meer particulieren dergelijke middelmatig grote roof-
dieren als huisdier gaan houden is deze vreemde geschiedenis ook voor Nederland
wel het overdenken waar.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Farmacologie en toxicologie

DOPING BIJ PAARDEN

Schubert, B.: Identification and Metabohsm of some Doping Substances in
Horses.
Acta\'vet. Scand., Suppl. 21, (1967).

„Doping" is een begrip dat vooral in de laatste jaren — ook in de paardensport —
de geest van zeer velen in heftige beroering brengt en houdt. Dit geldt allereerst voor
hen die men als direkt-belanghebbenden mag beschouwen: de trainers met hun mede-
werkers en de officiële instanties, onder wier verantwoordelijkheid de courses worden
gehouden. Maar ook het sportlievende publiek voelt zich nauw betrokken bij alle
kwesties die zich op dit terrein voordoen, terwijl, vanzelfsprekend, de pers zich m
haar berichtgeving en beschouwingen niet onbetuigd laat. De „feiten" — of wat men
daarvoor houdt — geven niet zelden aanleiding tot meer of minder geëmotioneerde
commentaren en discussies, die soms tot ernstige meningsverschillen en misverstanden
kunnen leiden.

Dat men zich in zo ruime kring betrokken voelt bij het dopingvraagstuk, valt overi-
gens niet te verwonderen. Het probleem moet wel zeer velen aanspreken, doordat het,
naast sociaal-economische en morele, ook juridische en (dier)geneeskundige vragen
opwerpt.

Op de achtergrond van al dit rumoer — maar stellig niet buiten schot — staat een
kleine groep van wetenschappelijke onderzoekers, wier uitspraak beslist of de uitkomst

-ocr page 548-

van het onderzoek van afgenomen monsters urine, speeksel, bloed, zweet, faeces e.d.
positief, verdacht of negatief genoemd moet worden. Deze onderzoekers dienen niet
slechts deskundigen te zijn op het terrein van het „gewone" toxicologische onderzoek,
doch zij moeten zich bovendien hebben gespecialiseerd op het bijzondere gebied dat
men het „dopingonderzoek" noemt. Dit houdt in dat zij bedreven moeten zijn in het
opsporen en aantonen van stoffen die als dopingmiddelen worden gebruikt, waarbij
o.m. een belangrijke complicerende omstandigheid samenhangt met de uiterst geringe
concentraties, waarin deze „vergiften" in de voor het onderzoek beschikbare substraten
voorkomen. Dientengevolge moeten de uit de substraten bereide extracten met uiterste
zorgvuldigheid worden gezuiverd, d.w.z. bevrijd van storende stoffen, voordat kan
worden overgegaan tot de opsporing en identificatie van eventueel toegediende mid-
delen. Hierbij dienen uiteraard de toegepaste methodes van onderzoek te zijn aange-
past aan de zeer geringe concentraties aan dopingmiddelen die men in de gezuiverde
extracten zou mogen verwachten. Dit betekent dat slechts reacties kunnen worden
toegepast die het mogelijk maken enkele microgrammen van de „vreemde" stof met
zekerheid aan te tonen. (1 microgram = 0,001 mg.)

Betrouwbare handleidingen op dit speciale gebied van (ultra) microchemisch onder-
zoek ontbreken tot dusver. Verspreid in de vakliteratuur treft men wel artikelen aan
die van (beperkte) waarde zijn, een deskundige zal echter bij het doorlezen daarvan
talrijke vraagtekens in margine plaatsen. Een bron van onschatbare waarde bij het
onderzoek vormen de „Proceedings" van de jaarlijks in de Verenigde Staten gehou-
den samenkomsten van leden van de Association of Official Racing Chemists
(A.O.R.C.) (Jamaica, N.Y., U.S.A.) en de tussentijdse „Bulletins" die regelmatig
worden toegezonden aan de leden van deze zeer exclusieve vakvereniging, waarvan
slechts zij lid kunnen worden die zich daadwerkelijk met dopingonderzoek bezig hou-
den, en wel nadat zij proeven van vakbekwaamheid hebben afgelegd. Op de leden
van de Association rust, om begrijpelijke redenen, een plicht van geheimhouding van
de verstrekte gegevens, zodat de inhoud van de „Proceedings" en „Bulletins" geen
gemeengoed is.
(Ref.)

Op instigatie van een wetenschappelijk comité, gevormd door de „Svenska Travspor-
tens Centralförbund", heeft Schubert de taak op zich genomen tot het samen-
stellen van he.t in de aanhef van deze bespreking vermelde rapport. Het werk is tot
stand gekomen door samenwerking van „The Government Laboratory for Forensic
Chemistry (Head: Professor R. Bonnichsen, M.D.)" en „The Department of Clinical
Biochemistry (Head: Professor B. Aberg, M.D., V.M.D.), Royal Veterinary College,
Stockholm)".

In een in voorzichtige bewoordingen gestelde „Introduction" (10 pp.) geeft Schu-
bert een beknopt overzicht van de op dit terrein bestaande toestand, in het bijzon-
der die in Zweden. Hij vermeldt o.m. het aantal van renpaarden in de Verenigde
Staten onderzochte monsters en de positieve bevindingen die door de A.O.R.C. in de
jaren 1949-1962 werden geregistreerd. (Tabel 1). Voorts wordt een overzicht gegeven
van de door de leden van de A.O.R.C. in de jaren 1949-1961 gerapporteerde doping-
middelen ten getale van 61. (Tabel 2). (Deze gegevens zijn ontleend aan een tweetal
studiereizen naar het centrale laboratorium van de A.O.R.C. Men mag derhalve aan-
nemen dat de publikaties met toestemming van de A.O.R.C. zijn geschied. Voorts wil
recensent er de aandacht op vestigen dat in de jaren na 1961/62 soortgelijke gegevens
regelmatig aan de leden van de A.O.R.C. zijn verstrekt, waarbij ook „nieuwe" do-
pingmiddelen werden gesignaleerd. De kennis op dit gebied neemt steeds toe! Re-
censent beschikt over de complete gegevens tot 1 januari 1968.
Ref.)
Na deze zeer lezenswaardige inleiding volgt een indeling in 6 hoofdstukken, te weten:

1. General procedures for the identification of doping substances (5 pp.).

2. Salicylic acid and its derivatives (26 pp.).

3. Caffeine (10 pp.).

4. Phenylbutazone (13 pp.).

5. Chlorpromazine (14 pp.).

6. Amphetamine (13 pp.).

-ocr page 549-

Hierna volgen nog de Summary (2 pp.), Acknowledgments (1 p.) en References

(7 pp.).

Het zal de lezer opvallen dat slechts een beperkte keuze uit de talrijke middelen die
met meer of mindere regelmaat in de paardensport toepassing vinden, is gedaan.
Wie kennis heeft genomen van de inhoud van dit boekje mag dan ook niet menen in
staat te zijn zich met succes op „het" dopingonderzoek te kunnen werpen! Schu-
bert\'s klaar en duidelijk geschreven werk levert ten hoogste een aantal nuttige indi-
caties op voor beginners op het terrein van het dopingonderzoek en voor hen die zich
in het algemeen voor dopingvraagstukken interesseren. Een betrouwbare leidraad bij
het praktische onderzoek is het stellig niet. Daartoe ontbreekt er nog te veel aan de
beschrijving van het zeer moeizame en tijdrovende proces van de zuivering der ex-
tracten, om van de identificatiereacties die onmisbaar zijn, nadat een algemeen-
oriënterend, bijv. chromatografisch, onderzoek bepaalde aanwijzingen heeft opge-
leverd, maar niet te spreken.

Slechts wanneer het onderzoek met de grootst mogelijke perfectie is uitgevoerd, waar-
bij geen tijd en moeite gespaard zijn om tot een definitieve uitkomst te geraken, kan
de onderzoeker naar eer en geweten zijn conclusie trekken. Men bedenke wel dat de
beslissing van de deskundige onderzoeker in de meeste gevallen het belangrijkste
richtsnoer vormt, waardoor de „rechtsprekende" instanties zich bij hun uitspraak
laten leiden.

Onderzoek op dopingmiddelen is slechts dan van waarde, wanneer het met de grootst
mogelijke perfectie wordt uitgevoerd door een onderzoeker die onbevooroordeeld moet
zijn, over grote deskundigheid moet beschikken en er niet tegenop ziet steeds nieuwe
en betere methodes uit te werken en bij zijn werk toe te passen. Dit is te meer nood-
zakelijk, omdat er steeds nieuwe (genees)middelen op de markt komen die als do-
pingmiddelen kunnen worden misbruikt.

L. Seekles.

Fysiologie en fysiologische chemie

EXCRETIE EN ABSORPTIE VAN MEDICAMENTEN DOOR DE UIER
Rasmussen, F.: The mammary excretion and absorption of drugs. Proefschrift.
Copenhagen, 1966.

Dit proefschrift vat de resultaten samen van een groot aantal experimenten uitge-
voerd tussen 1957 en 1965 aan het Instituut voor Farmacologie en Toxicologie van
de Kon. Diergeneeskundige en Landbouwkundige Hogeschool te Kopenhagen. De
resultaten van deze experimenten geven een goede indruk van de uitscheiding in en
de absorptie van farmaca uit de melkklier en de factoren die hierop van invloed zijn.
Tevens probeert hij een theoretische grondslag te vinden voor een prognose van uit-
scheiding en/of absorptie van lichaamsvreemde stoffen.

In de inleiding wijst de auteur op het praktische, het voedingstechnische en hygi-
enische en het akademisch belang van dit onderwerp, vooral daar melk en melkpro-
dukten een belangrijke plaats in het voedselpakket van de mens innemen.
Dit onderzoek was vooral wenselijk om een basis te vinden voor een prognose van de
hoeveelheid van het gebruikte farmacon waaraan de consument — van zuigeling tot
volwassene — wordt blootgesteld bij consumptie van de melk van daarmede be-
handelde dieren.

In de literatuur zijn zeer vele mededelingen te vinden over de uitscheiding in de melk
van vele medicijnen en pesticiden zowel na orale, cutane als parenterale opname; zo
ook na intra-mammaire infusie. Gedurende dit onderzoek heeft de auteur 426 publi-
katies verzameld, bestudeerd en geclassificeerd, zoveel mogelijk naar de oorspron-
kelijke publikaties. Voor sommige oude publikaties moest echter van literatuurover-
zichten gebruik gemaakt worden. Slechts in een klein aantal publikaties werd het
mechanisme van de excretie ter sprake gebracht. Wel zijn de laatste 15 jaar een
aantal gegevens bekend geworden over de uitscheiding van farmaca door andere
klieren met externe secretie en de passage van geneesmiddelen door biologische mem-
branen.

Het proefschrift is zeer systematisch opgezet en bestaat naast de inleiding uit een

-ocr page 550-

viertal hoofdstukken, die respectievelijk een aantal proeven beschrijven betreffend d
de verdeling der farmaca over de verschillende fasen der melk, de uitscheiding in de
uier, de resorptie uit de uier, terwijl in het laatste hoofdstuk de verkregen gegevens
met elkaar in verband worden gebracht.

Dat vele farmaca vanuit het bloedserum in de melk overgaan is algemeen bekend. Dit
kan zeer snel gaan of in langzamer tempo geschieden. De tijd die nodig is na een
intraveneuze injectie om in de melk de aantoonbaarheidsgrens te overschrijden wordt
door de auteur als de „appearance time" aangeduid. Deze kan kort zijn b.v. bij
sulphadiazone, sulphadimidine en sulphanilamide tussen 2 en 4 minuten, of langer
b.v. bij sulphathiazole en sulphacetamine tussen 6 en 12 minuten. Dit verschil komt
nog beter tot uiting indien men de toppen van de uitscheidin.gscurves bepaald. Deze
top wordt bij de le .groep reeds tussen 4 en 11 minuten bereikt en bij de 2e groep
eerst na ca 30 minuten.

Worden na toediening van sulfonamiden tegelijkertijd bloed en melkmonsters geno-
men telkens met een uur tussenruimte, dan blijkt dat sommige sulfapreparaten b.v.
sulphanilamide, in bloed en melkplasma ongeveer gelijke concentraties vertonen. Bij
andere sulphapreparaten is er een aanmerkelijk verschil, hoewel onzuiverheden bij de
aflopende concentraties na 1 malige toediening de beoordeling bemoeilijken.
Om nauwkeurig dit probleem te kunnen bestuderen werd bij een aantal proefkoeien
en geiten de bloedplasma concentratie constant gehouden door middel van een
„dauerinfuus". Het bleek hierbij dat de verhouding van de concentratie van het ge-
bruikte farmacon in de ultrafiltraten van melk en bloedplasma zeer constant is en
onafhankelijk van de plasmaconcentratie en melkproduktie b.v. voor Na-penicilline
G 0.1, Sulphanilamide 1.0, Aethanol 1.0, Ureum 1.0, Antipirine 1.0 en Erythromycine
ca 6.0. Dit leidde tot de conclusie dat de uitscheiding in de uier door middel van
diffusie plaats vindt. Wel kan de gevonden verhouding veranderd worden bij pH
wijziging in de melk. Bij gedeeltelijk geïoniseerde farmaca met een „zuur" karakter
is deze verhouding altijd gelijk aan of kleiner dan 1 bij de normale melk pH van
6.5-6.8. Deze verhouding stijgt dan tot 1 bij een verandering van de pH in de rich-
ting van die van het bloedserum (pH 7.4). Bij dergelijke farmaca met een „basisch"
karakter is de verhouding altijd 1 of meer, waarbij zij daalt naar 1 bij een stijgende
pH in de melk. Daar er een pH verschil bestaat tussen bloedplasma en melkplasma
zou de ongelijke verdeling van zwakke electrolyten veroorzaakt kunnen worden door
verschillen in ionisatiegraad in plasma en melk. Berekent men met behulp van de
pK-waarde het niet-geïoniseerde deel van deze gedeeltelijk geïoniseerde farmaca, dan
blijken deze fracties in melk en bloedplasma geheel gelijk te zijn. Ook stemmen de be-
rekende en experimenteel gevonden cijfers geheel met elkaar overeen. Op grond
hiervan wordt aangenomen dat de overgang van farmaca van bloedplasma naar melk
plaats vindt door diffusie van de ongeloniseerde niet eiwitgebonden fractie. Het be-
staan van diffusie van farmaca van bloedplasma naar melk maakt het waarschijnlijk
dat terugdiffusie van de uier ook kan plaatsvinden. Deze terugdiffusie werd bestu-
deerd bij compleet uitgemolken koeien die oraal en intra-veneus behandeld werden
met 60 mg/kg sulphamilamide, waarna 3 kwartieren elk uur en het 4e kwartier alleen
aan het einde van het experiment werden gemolken. Er waren geen verschillen in
concentratie aantoonbaar tussen dit laatste monster en de gelijk genomen kwartier-
monsters die uit de frequent gemolken kwartieren afkomstig waren.
Ook bij intra-mammaire infusie van hoge concentraties in de uier vindt overgang
plaats van melk naar bloedserum. Dit is o.a. bij proeven met vele antibiotische uier-
preparaten gebleken. Dit kan worden bewezen door bloedmonsters na intra-mammaire
infusie te onderzoeken. De „appaerance time" is hier ook zeer kort, b.v. voor sulpha-
nilamide 1 minuut en sulfacetamide 4 tot 5 minuten. Deze tijden correleren met de
tijden beschreven voor diffusie van bloed naar melk. Gaat men de absorptie vanuit
de uier na, dan blijkt de melkconcentratie (ook zonder dat het proefdier gemolken
wordt!) exponentieel af te nemen. Het is dus mogelijk de tijd te berekenen die nodig
is om 50% te absorberen (AT 50). Bij proeven varieerde deze AT 50 sterk, waar-
schijnlijk door een onevenredige verdeling van het farmacon over de uier. Men kan

-ocr page 551-

deze verschillen wegcalculeren door b.v. ureum als referentie farmacon toe te dienen
en de verhouding RAT 50 tussen farmacon en ureum te berekenen. Het blijkt nu
dat deze RAT 50 constant is voor elk der beproefde farmaca en dat deze afhankelijk
is van de vetoplosbaarheid van de betreffende stof. De resultaten van de beschreven
experimenten zijn in overeenstemming met de theorie dat de overgang van farmaca
vanuit de uier naar het bloed plaatsvindt door diffusie van de ongeioniseerde fracties
met een snelheid bepaald door de vetoplosbaarheid van deze fractie.
Bij vergelijking van de verkregen resultaten met gegevens uit de literatuur betreffende
de passage van farmaca door andere klierepitheliën waarbij aan iedere zijde een ver-
schil in pH tussen bloedplasma en secreet bestaat blijkt dat een en ander geheel met
elkaar in overeenstemming is. De diffusie van farmaca door maag- en darmepitheel en
door zweet- en speekselklieren komt nauwkeurig overeen met de diffusie zoals m de
uier plaats vindt. Dit leidt tot de conclusie dat ook in de melkklier het epitheel te
beschouwen is als een „lipide barriëre" met „waterhoudende poriën". Deze poriën
zouden alleen laagmoleculaire in water oplosbare stoffen als ureum kunnen doorlaten,
terwijl geïoniseerde fracties van de beproefde farmaca niet kunnen passeren. De onge-
ioniseerde fractie kan wel deze „barriëre" nemen zodat aan beide zijden identieke
fracties ontstaan. Daar echter de pH aan beide zijden van de membraan verschilt
(plasma 7.4-7.6, melk 6.5-6.8) zullen de farmaca aan beide zijden van de „barriëre"
voor een verschillend deel geïoniseerd zijn. De ongeïoniseerde fractie van „zwak
zure" farmaca is een groter deel van het totaal in het ultrafiltraat van melk dan dat
in het plasma. Zo zal de som van geïoniseerde en ongeïoniseerde fracties van zulke
farmaca onder deze omstandigheden lager zijn dan in plasma. Bij een „zwak basisch"
farmacon zal volgens dezelfde redenering de som van de geïoniseerde en ongeïoni-
seerde fracties in melk hoger zijn dan in plasma.

Gebaseerd op deze theorie worden 2 formules gegeven waarmede de verdelingsverhou-
ding van gedeeltelijk geïoniseerde farmaca in de ultrafiltraten van melk en plasma
uit de pH en pK-waarden kan worden berekend. Verder wordt erop gewezen dat ook
de binding met de plasma- respectievelijk melkeiwitten van invloed op de uiteinde-
lijke concentratie zijn.

H. Mol

Ziekten van het Kleine Huisdier

THALLIUM-INTOXICATIE BIJ KATTEN

Z ook, B. C., Holzworth, J. and Thorn ton, G. W.: Thallium Poisoning in

Cats. / Am. \'vet. med. Assoc., 153, 285, (1968).

Thalliumvergiftiging komt waarschijnlijk bij katten meer voor dan tot nu toe werd
onderkend.

Bij chronische of subacute thalliumintoxicatie ontwikkelen zich karakteristieke huid-
laesies, beginnend aan de lippen of de oren. De huid wordt rood, er vormen zich
korsten, waarna schilfering en haarverlies volgen.

Geleidelijk aan breiden de huidveranderingen zich uit over de kop, poten, ledematen
en romp. Andere symptomen zijn lusteloosheid, soms koliek, gebrek aan eetlust en
braken. In een later stadium ontwikkelen zich vaak ataxie, tremor, paresis, paralysis
en dwangbewegingen als verschijnselen van aantasting van perifeer en centraal
zenuwweefsel.

Meestal bestaat een neutrofiele leukocytose, linksverschuiving en lichte anemie. De
karakteristieke huidveranderingen zijn vrijwel pathognomonisch. Er is slechts één
andere oorzaak voor vergelijkbare ernstige huidafwijkingen, namelijk contact met
petroleum. De geur en de niet-symmetrische lokale huidaandoening zijn echter ge-
makkelijke onderscheidingsmogelijkheden.

Toch wordt in vele gevallen de diagnose thalliumintoxicatie niet gesteld en wordt de
kat behandeld tegen schurft, vitaminegebrek, hormonale afwijkingen, e.d.
Veel moeilijker is de diagnose bij acute thalliumvergiftiging. Dan zullen zich de
huidafwijkingen niet ontwikkelen! De enige verschijnselen zijn dan die van een ern-
stige gastro-enteritis, nefritis of hepatitis naast koorts, leukopenie en anemie.

-ocr page 552-

T = kcal.; Og = Og opname (L); COg = CO2 produktie (L) en P =
6.25
X urinestikstof (g).

In de regel kan bij deze berekening de eiwitverbranding verwaarloosd
worden op grond van de kleine waarde van P.

Datum T (totale formule) T (verkorte formule)

5-l-\'67 155.6 kCal. 156.0 kCal.

12-l-\'67 145.8 kCal. 146.1 kCal.

Gedurende een proefreeks werd het dier blootgesteld aan een verlichting
gedurende 12 uren per dag, van 7 uur \'s morgens tot 7 uur \'s avonds; de
lichtintensiteit ter hoogte van de voederbak bedroeg circa 200 Lux.
Het dier bevond zich in een nauwe kooi ter verhindering van een omkeer-
beweging en daaruit voortvloeiende bevuiling van voeder en drinkwater.
De gemengde excreta werden opgevangen op een plaat van roestvrij
staal die iedere 10 minuten langs een „schraper" wordt bewogen, waar-
door de gemengde mest terecht komt in een gekoeld reservoir onder de
bodem van de stofwisselingskamer (fig. 1). De lichaamstemperatuur werd
gemeten en geregistreerd door een thermokoppel aan te brengen onder de
huid, ter hoogte van de linkervleugel. De stofwisselingskamer werd iedere
morgen om 9 uur geopend, het lichaamsgewicht van het proefdier bepaald,
de voeder- en wateropname door weging vastgesteld en de excreta van
24 uren gewogen. De gehele procedure nam niet meer dan 10 minuten in
beslag.

Na sluiting van de respiratiekamer wordt circa 45 minuten gewacht met
het in werking stellen van de ventilatie teneinde de gassamenstelling snel
op het evenwichtsniveau te brengen. De excreta van het afgelopen etmaal
werden bewaard bij —20° C.

Na een aanloopperiode van 3 etmalen begon een proefperiode van 4
etmalen bij dezelfde klimatologische condides. De gemiddelde waarde voor
dagelijks voedergebruik, wateropname, produktie van excreta, verdam-
ping, warmteproduktie werd over die periode van 4 etmalen berekend.
De excreta van de 4 etmalen werden na opdooien gemengd in een „Waring-
blender" en hierna in een vriesdroogapparatuur gedurende 24 uren ge-
droogd. Hiertoe diende een eigen modificatie van een „Speedivac 5 PS"
vriesdroogapparatuur; de totale capaciteit bedroeg 30 gram vochtige
excreta. Na 10 minuten centrifugeren in vacuo was het materiaal be-
vroren en als eindvacuum werd een waarde van 0.02 Torr bereikt.
Vriesdroging van excreta en voedermonsters leidde niet tot een verlies aan
N2, noch aan totaal koolstof, terwijl de caloriewaarde dezelfde was; na
vriesdroging of na droging bij 85° C in droge lucht.

Ruw eiwitgehalte in procent van droge stof
Materiaal Verse stof Na vriesdroging

Voeder 2.68 2.68

Excreta 5.69 5.65

Totaal koolstofgehalte in procent van droge stof
Materiaal Na vriesdroging Na droging bij 85° G

Voeder 42.7 42.1

Excreta 38.2 38.2

Excreta 37.5 38.1

Excreta 37.4 37.5

-ocr page 553-

Caloriewaarde (kcaljg)

Materiaal Na vriesdroging Na droging bij 85° C

Voeder 4.195 4.233

Excreta 3.629 3.569

Excreta 3.596 3.617

Excreta 3.708 3.609

Het gedroogde materiaal (na vriesdroging) van excreta en voeder werd
in een elektrische molen (Grindomat) fijn gemalen en gebruikt voor:

a. berekening van percentage droge stof;

b. bepaling van caloriewaarde in de bomcalorimeter;

c. bepaling van totaal stikstof en urine-stikstof;

d. bepaling van totaal koolstofgehalte;

e. eventuele bepaling van asgehalte.

a: Het gehalte aan droge stof laat zich eenvoudig berekenen uit de ge-
wichten van vochtig uitgangsmateriaal en gedroogde restanten,
b: De caloriewaarde werd vastgesteld met behulp van de bomcalorimeter
(Julius Peters, Berlijn). Ongeveer 1 gram droge stof werd verbrand in
een atmosfeer van COg-vrije zuurstof onder een druk van 25 atmos-
feren. Ook de caloriewaarde van de eieren werd op deze wijze
vast-
gesteld
en hiervoor werd gemiddeld 1.47 kcal per 1 g vers eimateriaal
gevonden.

De verbrandingswaarde van de gemengde excreta kon ook worden
berekend uit het gehalte aan stikstof, kennende de caloriewaarde van
ruw eiwit, urinezuur en van koolhydraten.

Jan. 1967, hen nr. 104.

Hoeveelheid excreta in 24 uren 141.0 g

Droge stof 30.0 g

As 17.84%

Urine-N2 4.82%

Totaal-Ni 5.10%

In 100 g droge stof:

14.46 g urinezuur = 39.57 kcal.

1.87 g eiwit = 10-70 kcal.

65.83 g koolhydraten = 276.48 kcal.

totale caloriewaarde = 326.75 kcal.

Met de bomcalorimeter gevonden 319.50 kcal.

Er is dus een zeer goede overeenkomst tussen de berekende en de
experimenteel gevonden verbrandingswarmte.
c: Totaal stikstof (ruw eiwit) werd bepaald met behulp van de Kjeldahl-
methode (macro), zowel als met de automatische Na-analysator vol-
gens Coleman (model 29A). De urine-Ng in de gemengde excreta kon
worden bepaald volgens de beproefde methode van Ekman (1948)
met toepassing van enkele kleine wijzigingen, in het bijzonder met
betrekking tot het onteiwitten. Beide methoden van stikstofanalyse
gaven in \'t algemeen een goede overeenkomst in resultaten te zien.

-ocr page 554-

Stikstofgehalte, in procenten van droge stof.

Gemengde excreta.

Kjeldahl
5.50
5.21
4.75
4.25

Coleman-analysator
5.38
5.15
4.63
4.07

totaal-Na

urine-N2

d: Totaal koolstofgePialte.

De bepaling van het totaal koolstofgehalte van het voeder en de
excreta is belangrijk met betrekking tot de berekening van de koolstof-
balans van het dier. Deze kan als volgt worden geformuleerd:

vastgelegd koolstof = koolstof in voeder — koolstof in excreta —
koolstof in uitgeademd COg.

De koolstofbepaling in biologisch materiaal is een onderwerp van
onderzoek geweest door Schneider (1959), Huckenbull
(1950), Smith c.s. (1962) en Nijkamp (1965). Wij bevonden de
methode als door N ij k a m p aanbevolen zeer betrouwbaar, gebruik
makend van de gassen uit de calorimeterbom. In fig. 3 is de proef-
opstelling, zoals door ons toegepast, weergegeven.

Figuur 3

Apparatuur voor de bepaling van het totaal koolstof gehake van voeder
en excreta na volledige verbranding in de calorimeterbom.

Na bepahng van de verbrandingswarmte in de bomcalorimeter laat
men de gassen uit de bom ontsnappen door een stelsel van absorptie-
buizen met een matige en gecontroleerde „flowrate" van circa 5 liter/
uur. (Fl. fig. 3). De tijd die nodig is voor een volledige lediging van
de bom en uitwassing met zuiver Og bedraagt circa 90 minuten.
Het gas wordt gedroogd in buis A, gevuld met „drierite", die van
indicator is voorzien en komt dan in de zorgvuldig gewogen absorptie-
buis B, voorzien van een kolom natronkalk (met indicator), silicagel
(met indicator), natriumasbest (met indicator) en tenslotte weer
drierite (met indicator).

De genoemde kolommen zijn van elkaar gescheiden door geperforeerde
porceleinen schijfjes.

Het bleek dat de absorptie van COg zeer volledig was in deze absorp-
tiebuis, de meerderheid van het COg werd reeds door de natronkalk
vastgehouden, terwijl het natriumasbest als een extra val voor de COg

-ocr page 555-

fungeert die de laatste sporen eruit verwijdert. Op deze wijze kan
men met 5 gram natriumasbest 2 volledige koolstofbepalingen verrich-
ten.

Het totaalgewicht van de absorptiebuis bedraagt ongeveer 90 gram,
terwijl de gewichtstoename per bepaling circa 1 gram bedraagt.
De methode is uitgeprobeerd met behulp van droge stoffen met be-
kend moleculairgewicht en koolstofgehalte zoals benzoëzuur en met
een mengsel van dit zuur en glutathion.
Stof Koolstof (mg/1 g. stof)

berekend bepaald

Benzoëzuur 683 682

Aanvullende controles met stoffen als salicylzuur en saccharose hebben
alle aangetoond dat het bepaalde koolstofgehalte zeer goed overeen-
komt met de theoretisch berekende waarde; het verschil bedraagt nooit
meer dan 1 procent van het totale koolstofgehalte,
e: De incidentele bepaling van het asgehalte werd met behulp van een
verassingsoven (Heraeus) bij 600° G gedurende 24 uren uitgevoerd.
De eiproduktie van de proefdieren werd uitgedrukt in grammen vers ei
per dag als een gemiddelde van een proefperiode van 4 dagen.
Vrijwel alle parameters zijn berekend per 1 kg z.g. metabolisch lichaams-
gewicht
(WO.75) volgens Kleiber (1961) teneinde verschillen in
lichaamsgewicht tussen de opvolgende proefperioden te nivelleren.

Resultaten en discussie

A. De fysische omgeving van het dier.

De fysische omstandigheden binnen de respiratiekamer verschillen van die
welke men in pluimveehokken aantreft. In de eerste plaats is het dier
uiterst beperkt in zijn bewegingsmogelijkheden, ten tweede veroorzaakt de
ventilator in de kamer een luchtbeweging die van grote invloed kan zijn
op het totale warmteverlies van de kip.

De invloed van deze luchtbeweging is daarom onderzocht met behulp van
de katathermometer volgens Bedford (1965). Het werk van H i 11 c.s.
(1922) moet worden vermeld met betrekking tot een discussie over de
toepassing van de katathermometer voor berekening van de snelheid van
luchtstromingen binnenshuis in verband met de ventilatie.
Wij construeerden een eenvoudige katathermometer voor de vaststelling van
de fysische condities binnen onze respiratiekamer (fig. 4).
Het beginsel van de werking is eenvoudig; een elektrische stroom zorgt
voor een stijging van de thermometertemperatuur boven die van de omge-
ving. In de toestand van evenwicht kan de hoeveelheid warmte per
secunde, per oppervlakteeenheid, per 1° G temperatuurverval berekend
worden met behulp van de formule van Joule en gedefiniëerd als „Flux-
density per 1° G". De reciproke waarde hiervan heet de specifieke isolatie
van het oppervlak van de katathermometer. Dit oppervlak kan bestaan
uit zilver, een zwarte dop of verzilverde dop, al of niet bekleed met dierlijke
huid. De warmte-overdracht van dit apparaat onder variabele omstandig-
heden in de omgeving geeft dan een kwantitatieve weergave van de varia-
ties in de omgevingsfactoren zoals luchttemperatuur, luchtstromingen, enz.

-ocr page 556-

Figuur 4

Katathermometer voor onderzoek naar de fysische omstandigheden in de

respiratiekamer.

Van bijzonder belang was een onderzoek naar de invloed van de dierkooi
als beschermer tegen warmteverlies ten gevolge van intensieve luchtstro-
mingen. Het instrument is dus toegepast in de respiratiekamer, zowel in
de dierkooi als bij afwezigheid hiervan. De resultaten zijn samengevat in
tabel 1.

Tahel 1

Warmteverlies van de katathermometer binnen de respiratiekamer.
A. instrument huiten de dierkooi. B. instrument binnen de dierkooi.

Buitenlaag

„Fan"

Ventilator

Ventilator

fluxdensity/l°C

P2

Pi

(cal/sec-Vcm-2/°C-ixlOS)

A

B

zilver

44.9

44.6

)>

213.0

52.0

44.1

44.4

74.1

49.8

»

225.0

52.5

>j

68.1

48.3

»

226.0

52.2

zwart

60.0

3>

221.0

»

224.0

5>

230.0

Uit tabel 1 kunnen enkele belangrijke conclusies worden getrokken:
434

-ocr page 557-

a. Tn stilstaande lucht is de warmte-afgifte van de katathermometer in de
dierkooi even groot als daarbuiten.

b. Bij draaiende „fan" neemt het warmteverlies buiten de dierkooi met
ongeveer het 5-voudige toe; erbinnen met slechts 16 procent.

c. Normale ventilatie {P2, fig. 1) van de respirometer heeft geen invloed
op de warmteoverdracht vanuit het instrument.

d. Geforceerde ventilatie (Pi, fig. 1) resulteert in een toename van
warmteafgifte, buiten de kooi met 60 procent, binnen de kooi met niet
meer dan 12 procent.

e. Het warmteverlies bij een zwart oppervlak is 33 procent groter dan bij
een verzilverd oppervlak in stilstaande lucht.

f. Bij draaiende „fan" en de ventilatie ingeschakeld is de warmte-afgifte
van het instrument buiten de kooi even groot met verzilverd als met
zwart oppervlak.

De voornaamste conclusie die kan worden getrokken is dan ook die vol-
gens welke de warmte-afgifte in sterk bewegende lucht vrijwel uitsluitend
het gevolg is van de grote afgifte door convectie; de afgifte door straling
speelt in dit geval slechts een kleine rol, d.w.z. is slechts een kleine fractie
van de totale warmte-overdracht.

De katathermometer kan uit dien hoofde worden gebruikt voor de be-
paling van de luchtsnelheden in de respiratiekamer, buiten de dierkooi en
er binnen. Een ijking met unidirectioneel bewegende lucht van bekende
snelheid is derhalve verricht en de resultaten zijn uitgezet in fig. 5.

Figuur 5

Luchtsnelheid (crnjsec) en warmteverlies van de
verzilverde katathermometer.

-ocr page 558-

Tot een luchtsnelheid van 50 cm/sec is er een rechtlijnige betrekking tus-
sen snelheid en warmteverlies; bij een snelheid van 42 cm/sec is het warmte-
verlies van het instrument ongeveer het dubbele van dat in stilstaande
lucht. Met behulp van fig. 5 kan door extrapolatie de luchtsnelheid bmnen
de dierkooi worden berekend. Refererende aan tabel 1 en fig. 5 bedraagt
deze luchtsnelheid iets meer dan 8.4 cm/sec bij in werking zijn van de
„fan" en de beide ventilatiepompen. Het uitschakelen van de beide pom-
pen heeft geen invloed op de gemiddelde luchtsnelheid binnen de dierkooi.
Buiten de kooi evenwel is de lucht in heftige beroering indien de „fan"
ingeschakeld is; volgens tabel 1 kan een „fluxdensity" van 213.0 worden
berekend, overeenkomend met een luchtsnelheid van meer dan 4 m/sec.
Blijkbaar is de capaciteit van de „fan" meer dan voldoende voor het garan-
deren van een homogene atmosfeer in de respiratiekamer, terwijl anderzijds
het dier in zijn kooi beschermd is tegen de invloed van extreem hoge lucht-
snelheden.

Uiteraard geven de proeven met de katathermometer getallen met be-
trekking tot luchtbeweging enz. en niet met betrekking tot karakteristica
van lichaamsisolatie van het dier zelf. Van grote betekenis is een kennis
over de invloed van de luchtsnelheid op de warmte-afgifte van het levende
dier.

Teneinde over dit fenomeen meer kwantitatieve gegevens te verkrijgen
werd een kunstkip van koper geconstrueerd, gevuld met water en voor-
zien van een verwarmingselement, roerder en thermokoppel (fig. 6).

Figuur 6

„Katakip" voor het meten van de warmte-afgifte onder verschillende

condities.

Deze „katakip" heeft de grootte van een volwassen Witte Leghorn hen,
een lichaamsoppervlak van 1103 cm2 dat volledig bekleed kan worden met
bevederde huid en vleugels van een vers geslachte hen.

Zijn warmteproduktie is de som van de warmte, geleverd door de ver-
warmingsspoel (6.21 Ohm) en de wrijvingswarmte geleverd door de
roerder. Deze laatste bleek 0.559 cal/sec te bedragen, terwijl de eerste werd
geregeld teneinde de lichaamstemperatuur van de „katakip" op 40.8° C
te handhaven.

-ocr page 559-

In de toestand van evenwicht is de warmte-afgifte gehjk aan de totale
warmteproduktie.

Tabel 2

Warmte-afgifte van de „katakip" in de respiratiekamer. Lich. temp. =
40.8° C. A. Instrument buiten de dierkooi. B. Instrument in de dierkooi.

Buitenlaag

Fan

Ventilator

Ventilator

„fluxdensity"/°C-i

Spec, isolatie

P2

Pi

(fd) X

10»

1

fd"

A

B

A B

„naakt"

15.3

6536

>>

4-

29.0

3448

j>

4-

17.8

5618

>3

19.5

5128

4-

45.5

31.2

2198 3205

3>

4-

4-

4-

30.1

„bevederd"

11.0

9.9

9091 10101

De resultaten van de proeven met de „katakip" kunnen als volgt worden
samengevat:

a. Door het instrument te bekleden met verse huid, voorzien van veren
en vleugels, neemt de isolatie toe met meer dan het 3-voudige en wel
van 3205 tot 10101, in vergelijking met de „naakte" toestand.

b. De „katakip" met huid en veren verliest buiten de kooi slechts 10%
meer warmte dan binnen de kooi.

c. De „naakte katakip" verliest buiten de kooi 46% meer warmte dan
binnen de kooi.

Opgemerkt dient te worden dat deze konklusies gelden voor de beschreven
proefvoorwaarden en niet gegeneraliseerd kunnen worden voor alle
situaties van huisvesting en ventilatie. De bevederde huid evenwel schijnt
een zeer goede bescherming te bieden tegen extreem warmteverlies ver-
oorzaakt door bewegende lucht, afgezien van zijn islolerend vermogen als
zodanig. De luchtstromingen binnen de respiratiekamer hebben een z.g.
„addying" effect op het dier en zijn uiteraard niet beperkt tot één richting.

Voorwerp

lich.temp.

omg.temp.
°C

warmteproduktie
kcaV24 uren

warmteafgifte
door geleiding
en straling
kcal/24 uren

kunstkip

40.7

30.2

312.8

312.8

(naakt)

kunstkip

41.3

30.4

100.2

100.2

(bevederd)

hen nr. 12

41.0

30.0

169.2

56.2

(normale

voeding)

hen nr 12

41,0

20,0

123,5

75,6

(vastend)

-ocr page 560-

Directe bepaling van de luchtsnelheid op verschillende punten in de res-
piratiekamer toonde een groot verschil in luchtsnelheid.
Direct vóór de ,fan" kon een snelheid van 4.70 m/sec worden gemeten,
terwijl ter hoogte van de voederbak deze kleiner dan 1 m/sec was.
Het is interessant de warmte-afgifte van de bevederde kunstkip te ver-
gelijken met die van een normale kip van dezelfde grootte onder indentieke
omgevingskondities (zie onderste staat op voorgaande pagina).

Bij een omgevingstemperatuur van 30° G moet de bevederde kunstkip
100.2 kcal/24 uren produceren om haar lichaamstemperatuur te kunnen
handhaven, welke warmte geheel via geleiding en straling wordt afgestaan.
De levende kip produceert 169.2 kcal in dezelfde tijd ter handhaving van
dezelfde lichaamstemperatuur. Van deze 169.2 kcal worden evenwel slechts
56.2 kcal afgestaan via het lichaamsoppervlak en de rest via respiratoire
verdamping. De longventilatie brengt dus een vrij grote extra belasting met
zich mede ten aanzien van de warmte die nodig is om de waterverdamping
te kunnen realiseren. De levende kip is belangrijk beter thermisch ge-
ïsoleerd dan de kunstkip; immers door convectie, geleiding en straling
wordt slechts iets meer dan de helft (56.2 kcal) van de warmte afgestaan
dan door het model.

Bij geringere longventilatie, zoals het geval is bij een dier in vastende toe-
stand (basaalstofwisseling), waarbij de zuurstofbehoefte geringer is, zal een
kleiner deel van de totale warmteproduktie voor het onderhouden van de
verdamping worden gebruikt, nl. slechts 47.9 van de 123.5 kcal of 39%
van de totale warmte-afgifte. Bij het dier in normale voedingstoestand is dit
67%. Daar het vastende dier zich bevond in een omgeving met een tem-
peratuur van 20° C in plaats van 30° C zien we bij dit dier een groter
bedrag aan calorieën, afgestaan door geleiding en straling.
De betere isolatie van het levende dier is voor een belangrijk deel toe te
schrijven aan de aanwezigheid van luchtzakken rondom de warmte-
producerende organen zoals de lever enz. Aan de andere kant zal de
levende kip, op grond van haar basale warmteproduktie en goede isolatie
een bepaalde verdamping nodig hebben, teneinde deze warmte te kunnen
afstaan en wel des te meer naarmate de omgevingstemperatuur hoger is.

B. Onderhoudsbehoefte van de leggende kip.

In de literatuur over voeding zijn de begrippen „onderhoudsenergie" en
„onderhoudsvoeder" resp. „onderhoudsbehoefte" zéér belangrijke para-
meters.

De onderhoudsenergie („energy of maintenance") kan worden gedefini-
eerd als die hoeveelheid omzetbare energie („metabolizable energy") die
het dier nodig heeft teneinde zijn energiebalans in evenwicht te doen zijn
(„gain of energy" is nul). De hoeveelheid voeder die hiervoor benodigd
is noemt men het „onderhoudsvoeder" of „onderhoudsrantsoen".
Een voortreffelijk overzicht van de fysiologische en energetische aspecten
van de dierlijke voeding in het algemeen is gegeven door Kleiber (1961)
in zijn boek „The fire of life". Deze auteur geeft o.a. een voorbeeld van
bepaling van de onderhoudsenergie voor stieren. Wij bepaalden op over-
eenkomstige wijze de onderhoudsenergie voor de Witte Leghorn, een
methode gebaseerd op de energiebalans bij verschillende voederrantsoenen.

-ocr page 561-

Hen nr. 188, lich.gew. 2.03 kg, leggend, omg.temp. 20° C. Gemiddelde

waarden per 24 uren.

Voeder

Bruto-
energie

Omzetbare
energie

Warmteprod.

Netto-
energie

Eieren

Energie-
winst

(g)
150
75

kcal.
565.9
282.9

kcal.
409.7
191.5

kcal.
233.0
177.2

kcal.
176.7
14.3

kcal.

46.0

60.3

kcal.
130.6
-46.0

V=75

283.0

218.2

55.8

162.4

176.6

Uit tabel 3 blijkt dat 176.6 kcal worden gespaard door een extra voeder-
opname van 75 g, dus voor het sparen van 46 kcal is een extravoeder-
46

opname van - x 75 g nodig boven een basisrantsoen van 75 g; m

176.6

totaal dus 94.5 g vers voeder.

De onderhoudsenergie kan dan worden berekend uit tabel 3 op
94 5

-^x 191.5 = 241.3 kcal.

75

Per 1 kg „Metabolie bodyweight" (WO.75) komt dit neer op een betref-
fend onderhoudsrantsoen van 55.5 g en een onderhoudsenergie van 141.8
kcal.

Een ander interessant resultaat kan nog uit tabel 3 worden afgelezen.
Een toename van de omzetbare energie met 218.2 kcal correspondeert met
een besparing van 176.6 kcal voor het gehele dier, m.a.w. een omzetbare
energie van 100 kcal bespaart 80.9 kcal in de vorm van lichaamssubstantie.
Dh is
wat Kleiber (1961) noemt „de partiële efficiëntie van energie-
benutting voor onderhoud". Deze bedraagt dus in onze experimenten
(proefdieren, gebruikt voeder, enz.) 80.9 procent, en wij willen er
de
nadruk op leggen dat dit procenten zijn van de omzetbare energie en met
van de brutoënergie.

De aandacht dient gevestigd te worden op het feit dat hen nr. 188 (tabel
3) niet in een topproduktie verkeerde met betrekking tot de eiproduktie;
de gemiddelde dagelijkse energiereservering in de vorm van eiprodukten
is derhalve relatief gering.

De „efficiëntie van eiproduktie" kan worden gedefinieerd als de energie
van de gevormde eiprodukten uitgedrukt in procenten van de onderhouds-
energie. In het door ons vermelde geval is deze efficiëntie 22.1 procent.
Tenslotte kan de „omzetbare energie" worden uitgedrukt in procenten van
de brutoënergie. In de toestand van energetisch evenwicht bedraagt de
voederopname 94.5 g, corresponderend met 356.5 kcal. De onderhouds-
energie, zijnde 241.3 kcal, representeert dan 67.6 procent hiervan. Globaal
komt dus 2/3 deel van de energie van het opgenomen voeder het dier ten
nutte.

De „nettoënergie" van het betreffende voeder kan eveneens uit de betref-
fende tabel worden afgeleid, immers, een extravoederopname van 75 g
doet de nettoënergie stijgen met 162.4 kcal. Een brutoënergie van 283.0

-ocr page 562-

kcal resulteert in een nettoënergie van 162.4 kcal of 64.5 procent. De
warmteproduktie neemt toe met 55.8 kcal bij een vergroting van de bruto-
ënergie met 283.0 kcal (75 g voeder). De calorigene werking („heat incre-
ment") van het voeder bedraagt derhalve 0.744 kcal per 1 g vers voeder
of 19.7 procent van de brutoënergie.

Wellicht ten overvloede willen wij nog eens de nadruk leggen op het feit
dat bovenstaande gegevens een „status quo" willen aangeven van de bij
onze proeven gebruikte dieren en voedersamenstelling en niet willen preten-
deren dat deze wijze van voedering een ideale zou zijn.

Een illustratie van de energetische verhoudingen in de situatie van onder-
houd wordt nogmaals in fig. 7 weergegeven.

H

75 g food/day

-- PE*53.5

■energy in eggs
(60-3 kcal)
left prod, energy-176.6 kcal

in proteins - 606 • (catc. from nitrogen iMlance)

in fats »116.0 .( . * energy . )

(

in fats -121.0

Figuur 7

Energiebalans bij verschillend voederniveau van de Witte Leghorn hen.

Belangrijk is nog dat de hoeveelheid vet die in de nettoënergie is verdis-
conteerd praktisch dezelfde hoeveelheid is, berekend uit de energie-Ng
balans of berekend uit de koolstof-Ng balans.

C. Het calorigene effect („heat increment") van het voeder.

Uit het bovenstaande is gebleken dat bij de kip onder condities van nor-
male voedering het „heat increment" van dat voeder 19.7% bedraagt.
De vraag is evenwel of deze grootheid wel even groot is bij wijziging van
het voederniveau, bv. tijdens vasten.

Teneinde dit te onderzoeken werd hen nr. 220 aan een vastenperiode van
4 dagen onderworpen en de respiratoire stofwisseling gedurende de laatste
2 van deze etmalen gemeten (tabel 4).

-ocr page 563-

Tabel 4

Witte Leghorn hen nr. 220 lich.gew. L4 kg, niet leggend, t = 20°

R.V. = 60 procent.

C,

Datum

Voeder-

O2 verbruik

CO2 prod.

R.Q.

Warmte-

Omzet-

Netto

„heat increment\'
in % van
bruto energie

Gespaarde energie

opname
g/24 uren

L/24u

L/24u

prod.
kcal/24 u

bare
energie
kcal/24 u

energie
kcal/24 u

kcal/24 u

in % van
bruto
energie

in % van
omzetb.
energie

7-3-\'67

8-3-\'67

vastend
)>

25.04
22.61

14.45
12.58

0.58
0.56

114.2
102.5

-2.6
.5.1

-116.8
-107.6

_

—.

gem.
9-3-\'67

10-3-\'€7

11-3-\'67

70
70
66

23.82
21.84
27.58
30.06

13.51
18.96
22.30
22.56

0.57
0.87
0.81
0.75

108.4

107.2
133.4

143.3

.3.9

219.5
174.8

169.6

-112.2
112.3
41.4
26.3

1.8
12.3
16.5

219.9
149.0
133.9

87.5
61.1
55.1

100.2
85.3
78.9

gem.
ll-4-\'67

68.7

vastend
10

(glucose)

O

26.49
23.58

21.27
14.15

0.81
0.60

128.0
108.2

187.9
-7.7

60.0
-115.9

10.2

172.2

67.9

88.1

12-4-\'67

25.95

16.87

0.65

120.6

30.5

- 90.1

33

-

13-4-\'67

(zetmeel)

24.27

16.45

0.68

113.6

27.6

- 86.0

16.2

14-4-\'67

7

(caseine)

24.66

15.16

0.61

113.6

31.8

- 81.8

13.8

-ocr page 564-

Na een vastenperiode van 4 dagen kreeg het dier dagehjks 70 g vers voeder
toegediend en de respiratoire stofwissehng werd gedurende 3 van deze
dagen gemeten (tabel 4). De snelle stijging van het respiratoir quodënt
gedurende de eerste dag van voedering is zeer opvallend. De lage waarde
voor het R.Q. (0.56) bij de vastende kip is door Romijn en Lokhorst
(1964) reeds vermeld; zodra de voederopname begint neemt de CO2-
produktie aanzienlijk toe en de 02-opname blijft vooralsnog op het vasten-
niveau, hetgeen aanleiding geeft tot een stijging van het R.Q. Gedurende
de tweede dag van voedering neemt het O2-verbruik toe in een zodanige
mate dat het R.Q. lager wordt dan op de dag ervoor. Op de derde dag
van voedering heeft de COg-produkde het niveau bereikt hetwelk met de
voederopname overeenkomt, terwijl de Oa-opname nog niet dit stadium
heeft bereikt, resulterend in een R.Q. dat lager is dan op de tweede dag
van voedering (fig. 8).

Figuur 8

Hen nr. 220; invloed van voederopname op Oz-opname, CO2-produktie,
R.Q. en warmteproduktie na een periode van vasten.

Het calorigene effect van het voeder werd berekend uit de gemiddelde
warmteproduktie gedurende de laatste twee vastendagen en uit die ge-
durende de drie opvolgende dagen van hernieuwde voederopname.
Een voederopname van 68.7 correspondeert met een toename in warmte-
produktie van 19.6 kcal of 28.5 kcal per 100 g vers voeder. Dit betekent
dat na het vasten het calorigene effect („heat increment") van het voeder
lager is dan in de toestand van normale voedering. Na het vasten wordt
niet meer dan 10.2 procent van de brutoënergie als „heat increment"
besteed (gemiddelde over 3 dagen). Gedurende het eerste etmaal van

-ocr page 565-

hernieuwde voedering is de warmteprodukde zelfs niet noemenswaard
toegenomen. Ofschoon de COg-produktie belangrijk is gestegen, is het
Oa-verbruik dit niet en de warmteproduktie is vnl. gecorreleerd met de
zuurstofopname.

Conclusies over de invloed van voeder op de warmteproduktie dienen met
voorzichtigheid te worden getrokken omdat het calorigene effect afhangt
van de voedingstoestand van het dier. Het is bijzonder gering bij kippen
die in de vastentoestand verkeren (fig. 8). Uit fysiologisch oogpunt is dit
een interessant verschijnsel, immers een vastend dier blijkt sneller zijn
energiereserves te kunnen herstellen bij hernieuwde voedering dan men op
grond van het calorigene effect van het voeder, in normale voedingstoe-
stand, zou verwachten (tabel 3). De produktieve energie neemt in het
laatste geval toe met 64.5%, in het eerste met 70.0% van de brutoënergie.
Deze getallen corresponderen met 74.5 resp. met 91.6% van de omzetbare
energie.

De energiesparende invloed van het voeder gedurende het eerste etmaal
van hernieuwde voedering wordt duidelijk geïllustreerd in fig. 8; niet
minder dan 87.5% van de brutoënergie of 100% van de omzetbare energie
blijft in het dier; geleidelijk afnemend op de daaropvolgende dagen totdat
een evenwicht van de energiebalans is bereikt.

Het calorigene effect van de voederbestanddelen kan worden onderzocht
door een polytheencatheter te brengen in de krop van de kip en een afge-
wogen hoeveelheid nutriënten in oplossing via deze catheter in het maag-
darmkanaal te brengen zonder de proefcondities te onderbreken (fig. 9).
Met behulp van deze techniek was het mogelijk de invloed van een „single
shot" toediening van vloeibaar voedsel op de respiratoire stofwisseling te
onderzoeken.

Figuur 9

Techniek voor het introduceren van vloeibaar voeder in het maagdarm-
kanaal van de kip gedurende de registratie van de respiratoire stofwisseling.

De verandering van het metabolisme en van het R.Q. kan dan worden
vastgesteld als een functie van de tijd na toediening van het vloeibaar
voeder. De resultaten zijn in tabel 4 verzameld en het effect van een „single
shot" van een zetmeeloplossing wordt weergegeven in fig. 10.

-ocr page 566-

Figuur 10

Dagelijkse variaties in respiratoire stofwisseling bij de vastende kip en na
toediening van oplosbaar zetmeel.

Het inbrengen van oplosbaar zetmeel in de krop van de kip resulteert in
een toename van de GOg-produktie en Og-verbruik; de eerste neemt aan-
zienlijk meer toe dan de tweede zodat het R.Q. snel stijgt van het niveau
bij vasten (± 0.60) tot ongeveer 0.80. Het gehele effect van „heat incre-
ment" duurt 8 uren en de toename in warmteproduktie gedurende die tijd
bedroeg 5.4 kcal. De hoogste waarde voor het R.Q. (0.81) werd 4 uren
na de toediening van het zetmeel geregistreerd. De totale warmteproduktie
van het dier is 5.4 kcal hoger dan van het vastende dier; dat is 16.2 pro-
cent van de brutoënergie van het toegediende zetmeel.

Meer uitgebreid onderzoek over de invloed van andere nutriënten, in het
bijzonder eiwitten en aminozuren zal met bovengenoemde techniek worden
verricht.

D. Invloed van de temperatuur op de energie- en stikstofbalans.

De invloed van de omgevingstemperatuur op de warmteproduktie en
-afgifte van de kip is een onderwerp van onderzoek geweest van vele
onderzoekers.

R O m ij n en Lokhorst (1966) bepaalden de respiratoire stofwisseling
van Noord-Hollandse blauwe hennen in de toestand van normale voeding,
tezamen met de voeder- en wateropname, zowel als de energie- en stikstof-
balans. In vroeger werk bepaalden dezelfde auteurs (1961) de warmte-
produktie bij vastende Noord-Hollandse blauwe hennen en hanen bij ver-
schillende temperaturen. Voor een uitvoerig overzicht van de literatuur
wordt naar de betreffende publikaties verwezen. Het is onnodig te stipu-
leren dat de invloed van temperatuur en vochtigheid op de energiebalans
van groot belang is, niet alleen van zuiver fysiologisch standpunt, doch
tevens met betrekking tot problemen van huisvesting.

-ocr page 567-

Het onderwerp van de onderhavige pubhkatie betreft een onderzoek naar
de warmteregeling van de Witte Leghorn. De proeven werden verricht met
leggende dieren, teneinde de invloed van de temperatuur te bepalen op
de eiproduktie, het eigewicht en de stikstofbalans. Het dier werd gedurende
3 etmalen blootgesteld aan bepaalde klimaatcondities alvorens een proef-
periode van 4 etmalen startte. De vochtigheid in de klimaatkamer werd
bij verschillende temperaturen zo constant mogelijk gehouden. Een water-
dampspanning van gemiddeld 7.2 mmHg (± 3.2) kon worden gereali-
seerd. De lichaamstemperatuur werd geregistreerd als in de inleiding be-
schreven en het waterverlies kon berekend worden uit de gewichtsverande-
ring van de kip en de gewichten van opgenomen voeder, drinkwater, uit-
gescheiden excreta alsmede opgenomen zuurstof en afgestane kooldioxide.
De warmte-afgifte door verdamping („evaporative heat loss") werd be-
rekend door vermenigvuldiging van de waterafgifte door verdamping met
0.575. Aangezien de lichaamstemperatuur van de kip (40.7 - 41.2° C)
niet noemenswaard varieerde binnen het gehele temperatuursgebied van
de proef (—9° G — 40° C) kan het warmteverlies gelijk gesteld worden
aan de warmteproduktie.

De invloed van de omgevingstemperatuur op het totale warmteverlies, op
de warmte-afgifte door verdamping en de lichaamstemperatuur wordt
geïllustreerd in fig. 11 voor de leggende hen in fig. 11a voor de hen in
niet-leggende toestand.

-a -

42,0 -
41,5 -
41.0 -
40.5 -
40,0 -

10 15 20 25 30 35 40 °C,

Figuur 11

Invloed van omgevingstemperatuur op de totale warmte-afgifte, het
warmteverlies door verdamping en de lichaamstemperatuur van de leg-
gende Witte Leghornhen. Waterdampspanning ongeveer 7.2 mmHg.

-ocr page 568-

CTZOO

ï lao

< 100

Q 40

ï 20
<

UJ

I O
420
41.0
40.0

10 15 20 25 30 35 45 \'C.

Figuur 11a

Als bij fig. 11, doch bij de niet-leggende, licht ruiende hen.

Bij beschouwing van fig. 11 kan de conclusie worden getrokken dat de
Witte Leghornhen onder condities van normale voeding en bij een lage
waterdampspanning een zeer constante lichaamstemperatuur heeft van
40.9° C ± 0.2° C binnen een temperatuursvariatie in de omgeving van
—9°Gtot 40° C (tabel 5).

Het vermogen van het dier zijn normale lichaamstemperatuur te hand-
haven bewijst een hoge graad van homeothermie bij de Witte Leghorn,
althans onder de voorwaarde van een lage vochtigheid. Het mechanisme
waardoor deze constante lichaamstemperatuur wordt gerealiseerd is in fig.
11 weergegeven.

De warmteproduktie vermindert met stijgende omgevingstemperatuur.
Beneden 0° C is deze vermindering aanzienlijk „steiler" dan bij tempera-
turen boven het nulpunt. Dit verschijnsel illustreert het belang van de
chemische warmteregeling beneden het vriespunt; in de koude zal de Witte
Leghorn zijn lichaamstemperatuur handhaven doordat de warmteproduktie
aanzienlijk toeneemt. Boven het vriespunt evenwel is de verandering in
warmteproduktie belangrijk geringer met temperatuursstijging (of -daling)
in de omgeving. Bhjkbaar spelen fysische factoren dan een overwegende
rol bij de warmteregeling. Aangezien de verdamping praktisch niet toe-
neemt tot temperaturen van circa 25° C moet de z.g. „non evaporative
heat loss" (straling, geleiding, convecde) een voorname betekenis hebben
by temperaturen tussen 0° G en 25° C. Welk aandeel de bevedering ener-
zijds, de vasomotorische mechanismen in kam en kinlellen anderzijds,
hebben in bovenstaande warmte-afgifte blijft een onderwerp voor toe-
komstig onderzoek.

-ocr page 569-

Invloed van omgevingstemperatuur en -vochtigheid op de
lichaamstemperatuur jan de Witte Leghorn.

Temp.

Waterdamp-

Lich.temp.

Gem. eigewicht

spanning
(mmHg)

°C

(g)

-9

1.3

40.7

70

-5

2.0

40.7

70

0

3.0

41.1

71.5

5

4.6

41.1

71

10

7.1

40.7

65

14

10.2

40.8

70

15

9.0

67

19

12.2

19.5

8.2

20

10.0

40.9

66

25

8.9

68

27

3.7

•—

63

30

8.7

69

33

12.8

41.2

69

35

6.8

■—

60

36

7.0

41.2

66.5

38

7.5

40.9

56

40

7.7

41.0

52

Bij de ruiende kip is de warmteproduktie groter dan bij het leggende dier,
althans bij temperaturen lager dan 20° G, waaruit de betekenis van de
bevedering bij de regeling van de lichaamstemperatuur duidelijk blijkt
(fig. 11a). Afgezien hiervan is het totale beeld van de warmteregeling het-
zelfde bij de leggende kip als bij de niet-leggende, ruiende hen.
Bij temperaturen hoger dan 25° C neemt het warmteverlies door verdam-
ping („evaporative heat loss") sterk toe en vormt het leeuwenaandeel van
het totale warmteverlies. Bij een omgevingstemperatuur van 35° C wordt
alle geproduceerde warmte door respiratoire verdamping afgestaan, resul-
terend in een levendig „panting mechanism" bij de hen. Bij nog hogere
temperaturen verliest het dier zelfs meer warmte door verdamping dan hij
produceert, hetgeen duidt op een warmte-opname vanuit de omgeving, die
uitsluitend door verdamping kan worden afgestaan. Kennelijk zijn de ver-
warmingselementen in de respiratiekamer intensieve stralingsbronnen.
Dankzij de lage waterdampspanning in de omgeving en het „panting"
mechanisme van het dier zelf blijft de lichaamstemperatuur op het fysio-
logisch niveau. Het spreekt vanzelf dat het dier niet te lang aan deze toe-
stand van „heat stress" kan worden blootgesteld.

Het waterverlies via de tractus respiratorius is onder deze omstandigheden
aanzienlijk en kan worden bepaald op 20.92 procent van het lichaams-
gevkdcht. Het is duidelijk dat de wateropname hiermede gelijke tred houdt.
In fig. 12 zijn de water- en voederopname per 1 kg metabolisch lichaams-
gewicht bij verschillende temperaturen weergegeven.

-ocr page 570-

De verhouding drinkwater-voeder varieert weinig bij temperaturen van
—9° G tot 25° C (1.53 tot 2.04), doch bij hogere temperaturen neemt de
wateropname sterk toe, terwijl de hoeveelheid genuttigd voeder juist
kleiner wordt. De bovengenoemde verhouding neemt snel toe, tot niet
minder dan 10.0 bij 40° G. Bovendien kan een vermindering van het
eigewicht worden geconstateerd bij temperaturen boven 35° C, en dit ver-
schijnsel kan in zekere zin als een watersparend mechanisme worden be-
schouwd. De voederopname is vrij constant bij temperaturen lager dan
20° C, doch hierboven neemt deze duidelijk af.

Figuur 12

Water- en voederopname door de Witte Leghorn hen bij verschillende

temperaturen.

Terwijl bij 19° G nog 85.5 g voeder per 1 kg metabolisch lichaamsgewicht
wordt geconsumeerd, vermindert dit tot 31.6 g bij 40° C.

De totale energiebalans kon bij de Witte Leghorn worden bepaald en de
resultaten zijn o.a. in de figuren 13 en 13a weergegeven.
Het blijkt dat de brutoënergie bij de verschillende temperaturen varieert
met de voederopname en het is interessant te constateren dat deze bruto-
energie beneden 20° C praktisch constant is tot — 9° C toe. Aangezien de
warmteproduktie beneden het vriespunt aanzienlijk is toegenomen impli-
ceert dit een vermindering van de nettoënergie. De omzetbare energie
wordt door de omgevingstemperatuur vrijwel op dezelfde wijze beïnvloed
als de brutoënergie. Deze omzetbare energie kon worden bepaald op globaal
74.1 procent van de brutoënergie bij iedere temperatuur (fig. 13, 13a).
De nettoënergie is evenwel duidelijk kleiner bij hoge, zowel als bij lage
temperaturen, althans onder onze voorwaarden van voederopname „ad
libitum". In een temperatuurgebied van 10° C tot 20° C is de netto-
energie een maximum en bedraagt bij benadering 38.1 procent van de
brutoënergie. Beneden 10° C is de verlaging een gevolg van de toenemende
warmte-afgifte en boven 20° C in hoofdzaak het resultaat van geringere
voederopname. Bij 36° G bedraagt de nettoënergie niet meer dan 15.5
procent van de brutoënergie en bij —9° G slechts 4.5 procent (fig. 13).
Een gunstige omgevingstemperatuur, met betrekking tot de nettoënergie.

-ocr page 571-

Figuur 13 en 13a
Energiebalans van de leggende Witte Leghornhen bij verschillende

temperaturen.

is blijkbaar het gebied tussen 10 en 20° C. Bij temperaturen van 40° G en
hoger is de nettoënergie negatief (fig. 13a).

In het algemeen correspondeert een hoge nettoënergie ook met een grote
stikstofretentie, noodzakelijk voor de eiproduktie. De invloed van de om-
gevingstemperatuur op de stikstofbalans van de Witte Leghorn is onder-
zocht en de resultaten zijn in fig. 14 weergegeven.

De stikstofretentie, zijnde het verschil tussen N2-opname en Ng-uitschei-
ding, is niet bij alle temperaturen gelijk. Bij temperaturen lager dan 5° G
neemt de stikstofretentie af als gevolg van een verhoogde uitscheiding van
urinestikstof. Blijkbaar is bij deze lage temperaturen de bijdrage van de
eiwitten aan de totale warmteproduktie vergroot. Bij temperaturen, hoger
dan 20 a 25° C evenwel is de verminderde voederopname de oorzaak van

-ocr page 572-

een daling in de Na-retentie in weerwil van het feit dat de uitscheiding
van urinestikstof (eiwitverbranding) geleidelijk afneemt met stijgende
temperaturen. De stikstofretentie blijft derhalve bij hoge temperaturen
wat groter dan men zou verwachten op grond van de stikstofopname.

Stikstofbalans van de Witte Leghorn bij verschillende temperaturen.

Anders uitgedrukt, de eiproduktie van de Witte Leghorn hen resuheert bij
lage temperaturen (beneden 5° C) eerder in een negatieve Na-balans dan
bij temperaturen boven 25° C. Bij hoge temperaturen moet het dus moge-
lijk zijn hef dier tijdens de leg in stikstofevenwicht te houden door ver-
hoging van het eiwitgehalte in het voeder. In dit verband is het werk van
Payne en Lewis (1966) van bijzonder belang.

In tabel 6 zijn de getallen met betrekking tot de bijdrage van de diverse
voederbestanddelen in de totale warmteprodukde verzameld. In de koude
blijkt bijna 20% van de totale warmte door eiwitverbranding te worden
geleverd, resulterend uiteraard in een sterk verminderde Na-retentie, (fig.
14).

Een eiproduktie van één per dag (65 g) zou resulteren in een extra stik-
stofuitscheiding van 0.62 g per 1 kg WO.75 en uit fig. 14 kan worden ge-
concludeerd dat deze theoretische situatie het dier in volmaakt stikstof-
evenwicht zou houden bij temperaturen tussen 4° C en 29° C. Het af-
nemend eigewicht bij temperaturen boven 30° C suggereert een fysiologisch
mechanisme tot sparing van stikstof teneinde te trachten het dier in de
toestand van stikstofevenwicht te behouden.

In fig. 15 zijn de getallen met betrekking tot de stikstofbalans van hen
nr. 212 weergegeven. Het is interessant de relatief hoge sdkstofretende te
observeren in relatie tot de eiproduktie van het dier (fig. 13a).
Bij temperaturen boven 35° C neemt de Na-retentie zeer sterk af, resul-
terend in een negatieve waarde bij 41° C; zelfs bij deze hoge temperatuur
gaat de eiproduktie nog door ofschoon met belangrijk geringer aantal
eieren en verminderd eigewicht (tabel 5).

-ocr page 573-

Bijdrage van eiwit, koolhydraten en vet in de totale warmteproduktie van
een Witte Leghornhen bij verschillende temperaturen.

Warmteproductie
(kcal/24 uren/lkgW" \'\'®)

totaal

eiwit

koolhydraat

vet

-9

225.4

42.6

105.1

77.7

0.85

-5

171.6

34.6

101.5

35.5

0.88

0

148.8

34.2

107.3

7.3

0.92

5

142.3

27.6

114.7

0.97

10

132.1

24.6

107.6

0.97

14

120.8

19.9

88.1

12.9

0.92

20

119.6

21.8

97.8

0.97

20

123.6

21.8

75.5

26.4

0.88

25

118.6

21.2

97.4

.—

0.95

30

97.8

18.6

74.1

5.0

0.94

33

91.7

15.9

56.2

19.6

0.88

35

100.4

13.7

10.4

76.2

0.74

36

88.5

15.5

4^.9

26.1

0.86

38

88.2

16.7

33.8

37.7

0.82

40

84.0

12.4

28.8

42.8

0.80

2.20

•■I T " 1 1

NITROGEN BALANCE
WHITE LEGHORN N9212 •
LAYING

Nj. retention

urine, Nj

faecal-Nj o-

O 5 10 15 20 25 30 35 40 \'C.

Figuur 15

Stikstofbalans bij een Witte Leghornhen (nr. 212) bij verschillende

temperaturen.

SAMENVATTING

De invloed van omgevingsfactoren, zoals temperatuur en vochtigheid op de Witte
Leghorn hen, is onderzocht met betrekking tot warmteregulatie, energiebalans en
stikstofbalans.

R.Q.

200

180

1.60

^ 1.10,
Ol
\\ 1.20
1/1
i
» 1.00

z\'oao

Ol

060
0.10
020

-ocr page 574-

Het warmteverlies door verdamping is betrekkelijk constant bij temperaturen beneden
25°C en neemt snel toe in een warmer omgeving. Boven 35°C wordt het totale warm-
teverlies gerealiseerd door respiratoire verdamping, zowel bij de leggende hen als bij
het dier in de rui. Het isolerend vermogen van het vederkleed kon bij benadering
worden bepaald met behulp van een katathermometer en een „katakip". De onder-
houdsenergie van de leggende hen werd vastgesteld en de „efficiency van onderhoud"
kon worden berekend.

De bepaling van de stikstofbalans bij verschillende temperaturen leidde tot de con-
clusie dat de stikstofbalans gemakkelijker in evenwicht kan worden gehouden bij hoge
dan bij lage temperaturen. Het meest adaequate temperatuurgebied voor de leg-
hennen kon worden bepaald met behulp van een respiratieklimaatkamer, aangepast
voor onderzoek op lange termijn bij constante klimaatsomstandigheden.

SUMMARY

The influence of environmental conditions such as temperature and humidity on the
laying White Leghorn fowl has been investigated with respect to heat regulation,
nitrogen balance and energy balance.

Heat loss by evaporation is relatively constant at temperatures below 25°C and
increases rapidly in a warmer environment. Above 25°C total heat loss is established
by evaporation from the respiratory tract in the laying bird as well as in the non-
laying hen. The isolative power of the feathered skin could be estimated approximately
by means of the katathermometer and the „katafowl". The energy of maintenance
in the laying white leghorn has been determined and the efficiency of maintenance
could be calculated.

Determination of the nitrogen balance at different temperatures resulted in the
conclusion that the nitrogen balance can be maintained more readily at higher than
at lower temperatures. The temperature range which may be considered as the most
adaequate to the laying White Leghorn could be determined. The experiments have
been carried out with a highly improved respiration chamber, adapted to long-term
experiments under fully controled climatic conditions.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Einflusz einiger Umgebungsfaktoren wie Temperatur und Feuchtigkeit auf den
Energie- und Stickstoffbilanz, sowie auf die Wärmeregulierung ist bei Legehennen
(White Leghorn) untersucht worden.

Die Wärmeabgabe durch Verdunstung ist relativ konstant bei Temperaturen unter-
halb 25°C und nimmt in der Wärme rasch zu. Oberhalb 35°C wird der ganze Wärme-
verlust durch respiratorische Verdunstung geleistet. Die isolierenden Eigenschaften der
befederten Haut konnten mittels eines Katathermometers und einer „Katahenne"
ziemlich genau bestimmt werden. Die Unterhaltungsenergie, sowie die Unterhaltungs-
effisienz konnten berechnet werden.

Es stellte sich heraus das der Stickstoffbilanz sich besser bei höheren Temperaturen
beständigen lässt als in der Kälte. Das für White Leghorn-Legehennen am meisten
geeignete Temperaturgebiet konnte bestimmt werden.

Die Experimente wurden mit einer verbesserten Versuchsanordnung, wie Respira-
tionskammer, Analysetechnik u.s.w. ausgeführt, eingerichtet für langdauemde Ver-
suche unter völlig kontrollierten Klimaumständen.

RÉSUMÉ

L\'influence des facteurs climatologiques comme la température, l\'humidité, les cour-
rents d\'air etc. a été étudiée sur la poule (White Leghorn) du rapport avec la ther-
morégulation et l\'équilibre d\'energie et de l\'azote.

La délivrance de chaleur par évaporation est relativement constante chez les tempé-
ratures au-dessous de 25\'\'C, mais elle augmente rapidement dans un entourage plus
chaud. Au-dessus de 35°G toute la chaleur perdue est réalisée par l\'évaporation
respiratoire, aussi bien dans la poule en production que chez l\'animal dans la mue.

-ocr page 575-

La détermination du métabolisme de l\'azote justifiait la conclusion que l\'équilibre
de l\'azote peut être maintenu plus facilement dans la chaleur que dans un entourage
froid. Les températures les plus favorables pour la production pouvaient être déter-
minées avec un respiromètre, adapté à des recherches depuis longtemps sous des
conditions climatologiques bien contrôlées.

RESUMEN

La influencia de los factores del ambiente, como la temperatura y la humedad sobre
la gallina „Witte Leghorn" es investigada en cuanto a la regulación del calor, balanza
de energia y balanza de nitrógeno. La perdida del calor por evaporaciôn es relativa-
mente constante, con temperaturas bajas 25°C y aumenta râpida en un ambiente mâs
caliente. Arriba 35°G la perdida total del calor es realisada por evaporaciôn respira-
toria, asi en la gallina en produccion como en la gallina en muda. El poder de aisla-
miento del airón fue determinado aproximadamente con ayuda de un katatermômetro
y un „katakip". La energia de mantenimiento de la gallina en produccion fue deter-
minada y „la eficiencia de mantenimiento" fue calculada. La determinacion de la
balanzo de nitrógeno con diferentes temperaturos eleva a la conclusion que la balanza
de nitrógeno se puede sostener fâcilmente en temperaturas altas que en temperaturas
bajas. El terreno de temperatura mâs adecuado para gallinas en produccion se puede
determinar por medio de un aposento de respiración y clima adaptado para investi-
gacion a largo plazo, en circunstancias constatntes de clima.

LITERATUUR

Bedford, T. : Environmental warmth and its measurement. Med. Res. Council

War Mem. 17, London (1965).
E k m a n, P. : A new chemical method for separating faecal nitrogen from urinary
nitrogen in poultry excreta. Off. Report eight World\'s poultry Congress Kopen-
hagen, (1948) p. 220.
Hill, L., Vernon, H. M. and H a r g o o d-A s h. : The katathermometer as a

measure of ventilation. Proc. Royal Soc. London. B. 93, 198, (1922).
H u c k e n b u 11, D. J. D.: A new apparatus for the determination of carbon in

biological material by wet combustion. Biochem. J., 46, 605, (1950).
Kleiber, M. : The fire of life. John Wiley & Sons, New York-London ( 1961 ).
Noyons, A. K. M. : La détermination du métabolisme de base de l\'homme au
moyen du diaféromètre thermique.
Coll. papers physiol. lab. Utrecht, 6 392,
(1937).

N ij k a m p, H. J. : Some remarks about the determination of the heat of combustion
and the carbon content of urine.
Publ. 11, Europ. Assoc. Animal Prod., Troon
(1965) p. 147.

Payne, C. G. and Lewis, D.: Nutrient density in chick diets. Proc. 13th world\'s

Poultry Congress, Kiev (1966) p. 182.
R o m ij n, C. and Lokhorst, W. : Climate and Poultry. Heat regulation in the

fowl. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 153 (1961).
R o m ij n, C. and Lokhorst, W.: Some aspects of poultry metabolism. Zbl Vet.

Med. Reihe A, 11, 297, (1964).
R o m ij n, C. and Lokhorst, W. : Some aspects of energy metabolism in birds.

Proc. 2nd Symposium Energy Metabolism. Wageningen, 49 (1961a).
R o m ij n, C. and Lokhorst, W. : Heat regulation and Energy Metabolism in the
domestic fowl. „Physiology of the domestic fowl", ed. by C. H o r t o n-S m i t h and
E. C. Amoroso, Edinburgh 1966, p.
211.
R o m ij n, C. and Lokhorst, W.: Improved gasanalysis in metabolic experiments.

Acta physiol Pharmacol. Neerl., 14, 1, (1966a).
Schneider, W.: Die Bestimmung der Kohlenstoffgehalte von biologischen Sub-
stanzen mit Hilfe eines registrierenden Leitfähigkeitsgerätes.
Landwirtsch Forsch
12, 214, (1959).

S m i t h, L. W., G i 11 i a m, D. R., V a n S o e s t, P. J. and F 1 a 11, W. P. : A rapid

method of carbon analysis of feeds and excreta. Agric. Research Service, U.S. Dep.
of Agriculture,
paper 43, 1, (1962).

-ocr page 576-

Disaeeharidase aetiviteit in de dunne darm bij
gezonde varkens en bij biggen met „witte"
diarree"

Disaeeharidase activity in the small intestine in
healthy pigs and in piglets suffering from „white
scour".

door J. G. BOUMAN1) en W. JANSEN2), met technische
medewerking van A. H. DE LEEUW3)

Uit de onderafdeling voor gastroenterologie (hoofd: Dr. W.
Veeger) en het klinisch chemisch laboratorium, (hoofd: Dr.
J. ]. M. Vegter) van de kliniek voor Interne Geneeskunde
(hoofd: Prof. Dr. E. Mandema), Academisch Ziekenhuis,
Groningen, in samenwerking met het Centraal Diergenees-
kundig Instituut (Afdeling Rotterdam, Dir.: G. M. van
Waveren).

Inleiding

Onder de vormen van diarree die bij varkens voor kunnen komen, neemt
de „witte diarree" bij biggen een aparte plaats in.

Deze op stopverf lijkende, wit-grijze diarree treedt op bij enkele tot alle
biggen in een koppel, meestal in de tweede of derde levensweek.
Een enkelvoudige oorzaak is tot nu toe niet aangetoond; een hoge melk-
opname en veranderingen in het enzymsysteem van de darm van het jonge
dier zijn als factoren overwogen (T e r p s t r a, 1965). Ook de hygiënische
omstandigheden zijn van betekenis; strepto- en diplokokken zijn eveneens
wel verantwoordelijk geacht (Koopman, 1963).

Daar in de menselijke pathologie het primair ontbreken van één of meer
disaccharidasen bekend is als oorzaak van hardnekkige diarree leek de
mogelijkheid niet uitgesloten dat een dergelijke enzymdeficiëntie ook in de
dierpathologie zou kunnen voorkomen. Met name de mogelijkheid van
een verschil in ontwikkeling van het enzymsysteem in de darm tussen de
gezonde en de zieke biggen was de aanleiding tot een onderzoek, dat werd
beperkt tot de disaccharide sphtsende enzymen op verschillend niveau in
de mucosa van de dunne darm. Ter vergelijking werd van enkele normale,
jong-volwassen varkens het enzymgehalte in de dunne darm bepaald. De
activiteit van lactase, maltase en saccharase (invertase) werd onderzocht.
In de literatuur zijn diverse studies gewijd aan de disaccharidasen in de
mucosa bij varkens (Dahlquist, 1961; Walker, 1959; Bailey,
1956) en ook het niet verdragen van sucrose door pasgeboren biggen is
beschreven (Becker, 1961). In al deze studies is echter het gezonde
dier het uitgangspunt geweest.

Methodiek

De bepaling van de disaccharidase-activiteit geschiedde volgens de methode
door Dahlquist beschreven in 1964.

1  J. G. Bouman; chemicus aan de Kliniek voor Interne Geneeskunde, Academisch
ziekenhuis (APSAZ) te Groningen.

2  W. Jansen; interniste aan bovengenoemde Kliniek.

3  A. H. de Leeuw; wetenschappelijk analyste aan bovengenoemde Kliniek.

-ocr page 577-

Gebruikte reagentia

glucose-oxidase (fungal crude type): Sigma Chem. Comp. St. Louis Mo. U.S.A.;
Peroxydase (horse radish): Worthington Biochem. Corp. Freehold, New Yersey
U.S.A.;

o-dianisidine (3,3\' dimethoxybenzidine) p.a.: Dr. Theodor Schuhardt G.M.B.H.

& Co. München, Bondsrepubliek;
triton X-100 (octyl phenoxy poly ethoxy ethanol) : Sigma Chem. Comp. St. Louis Mo.
U.S.A.;

tris (trihydroxymethylaminomcthaan), Puffersubstanz: E. Merck AG Darmstadt,
Bondsrepubliek;

maltose hydraat, grade II: Sigma Chem. Comp. St. Louis Mo. U.S.A.;
lactose: E. Merck AG Darmstadt, Bondsrepubliek;
saccharose: E. Merck AG Darmstadt, Bondsrepubliek;
maleinezuur p.a. : Fluka AG Buchs SG, Zwitserland.

Beschrijving van de methode

Een afgewogen hoeveelheid vochtige mucosa wordt na homogeniseren met een 50-
voudige (w/v) hoeveelheid koude fysiologische zoutoplossing gecentrifugeerd gedu-
rende 10 minuten bij 3000 r,/m. Na verdunning van de bovenstaande vloeistof wor-
den hieruit monsters genomen; deze monsters worden vermengd met de disaccharide
oplossingen van bepaalde concentraties en pH.

De volgende verdunningen van de vochtige mucosa worden gebruikt:

voor de maltase bepalingen 1/1000 tot 1/5000;
voor de saccharase bepalingen 1/200 tot 1/500;
voor de lactase bepalingen 1/50 tot 1/200.

De te kiezen verdunning is afhankelijk van de verwachte enzymactivitcit. Deze ac-
tiviteit mag niet meer bedragen dan 0,10 E/ml; voor de maltase activiteit niet meer
dan 0,05 E/ml (immers splitsing van maltose levert 2 mol. glucose).
Als substraat oplossing wordt gebruikt een 0,056 M oplossing van het betreffende
disaccharide in 0,1 M maleaat buffer van optimale pH. Deze optimale pH is voor
maltase en saccharase 6,5, voor lactase 6,0.

Het mengsel van gelijke hoeveelheden verdund homogenaat en substraat wordt ge-
durende 1 uur geïncubeerd in een waterbad van 37° C. Daarna wordt de enzym-
werking stopgezet door het mengsel — na verdunning met gedemineraliseerd water
— 2 minuten in kokend water te houden.

Als blanco wordt eenzelfde mengsel gebruikt dat echter voorafgaande aan de in-
cubatie wordt geïnactiveerd door het 2 minuten in een kokend waterbad te ver-
hitten. De gevormde glucose wordt enzymatisch bepaald met de glucose oxidase
methode, waarbij voor vergelijking standaard glucose oplossingen worden gebruikt.

Berekening

Uit de hoeveelheid gevormde glucose kan de disaccharidase activiteit als volgt wor-
den berekend:

a—b

disaccharidase activiteit in E|g mucosa — • d, waarbij

n.540

a = hoeveelheid glucose in microgrammen in het incubatie mengsel;
b = hoeveelheid glucose in microgrammen in de corresponderende blanco;
d = verdunningsfactor van de mucosa;

n = aantal glucose moleculen dat per molecule substraat vrijkomt;
540 = omrekeningsfactor om de gevonden waarden te herleiden tot waarden, uit-
gedrukt in internationale eenheden.
Het aantal eenheden enzymactiviteit komt overeen met het aantal micro Mol.
disaccharide dat per minuut bij 37° C en bij optimale pH wordt gehydrolyseerd.

-ocr page 578-

Daar het vochtgehalte van de mucosa sterk kan wisselen kan de enzymactiviteit ook
worden berekend per gram eiwit. Daartoe wordt het eiwitgehalte van de mucosa
bepaald volgens de methode van L o w r y c.s. (1951). Als standaard gebruiken wij een
oplossing van 6 g% menselijke albumine.

Materiaal

De collegae Terpstra en Akkermans van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam stelden 4 paren biggen ter beschik-
king, elk paar bestaande uit een pas ziek geworden dier en een gezonde
koppelgenoot. Elk paar biggen werd op dezelfde dag gedood. De dunne
darm werd in 3 gedeelten (duodenum, jejunum en ileum) meteen diep-
gevroren. De petri schalen met darmgedeelten werden in een later stadium
bij 0° vervoerd en bij aankomst opnieuw diepgevroren. De leeftijden van
de paren biggen waren als volgt:

paar 1, 1140/234-238 en 1140/296-267 8 dagen

paar 2, 1198/442-448 en 1198/420-451 11 dagen

paar 3, 1363/733-753 en 1363/754-773 22 dagen

paar 4, 1016/290-210 en 1016/271-245 31 dagen

Ter vergelijking met de verdeling van de enzymactiviteit bij oudere dieren
werd van een aantal jonge varkens (geschatte leeftijd 4 tot 5 maanden)
de mucosa van de dunne darm van pylorus tot coecum op dezelfde wijze
onderzocht. Deze darmen werden ons, onmiddellijk na de dood van de
dieren, ter beschikking gesteld door de afd. experimentele chirurgie van
het APSAZ.

Resultaten

De resultaten van het onderzoek bij de vier paren biggen zijn weer-
gegeven in tabel 1 tot en met 4.

Tabel 1

De enzymactiviteit gevonden bij het eerste higgenpaar, leeftijd 8 dagen,

uitgedrukt in Ejg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodemmi

0

7 16

13

188

187

iejunum

5

65 20

31

275

279

ileum

7

11 0

2

40

12

Tabel 2

De enzymactiviteit gevonden bij het tweede biggenpaar,

leeftijd 10 dagen,

uitgedrukt in Ejg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

45

59 6

18

143

77

jejunum

99

83 50

38

196

102

ileum

67

57 3

21

15

167

-ocr page 579-

De enzymactiviteit gevonden bij het vierde biggenpaar, leeftijd 31 dagen,

uitgedrukt in Ejg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

12

75 13

6

13

14

jejunum

295

343 15

143

292

194

ileum

133

81 61

28

2

1

Tabel 4

De enzymactiviteit gevonden bij het vierde biggenpaar.

leeftijd 31 dagen.

uitgedrukt in Ejg eiwit.

maltase saccharase

lactase

gezond

ziek gezond

ziek

gezond

ziek

duodenum

86

168 21

30

59

63

jejunum

259

349 89

65

156

153

ileum

272

273 79

29

9

21

Het blijkt dat er geen constante verschillen bestaan in enzymactiviteit op
de verschillende niveaus in de darm van het gezonde en het zieke dier in
vergelijking tot de normale variatiebreedte van de uitkomsten. Het blijkt
verder dat met het ouder worden van de dieren (tabel 3 en 4) de maltase-
en saccharase activiteit toeneemt. Dit is in overeenstemming met de be-
vindingen van Dahlquist (1961) en B e c k e r (1961). Een duidelijke
daling van de lactase activiteit werd bij de door ons onderzochte paren
biggen in de periode vóór het spenen niet waargenomen. Dat de daling
van deze enzymactiviteit na het spenen wel optreedt is reeds door o.a.
de Groot (1957) en B a i 1 e y (1956) gevonden.

Bij de oudere varkens van 16-20 weken werden de enzymactiviteiten op
regelmatige afstanden in de dunne darm bepaald. Deze had bij alle dieren
een lengte van ongeveer 16 m. De gemiddelden van de bij deze vier varkens
gevonden activiteiten zijn in de figuren 1 tot en met 3 in curve uitgezet.
De maximale activiteit van de lactase blijkt gelokaliseerd te zijn in het
proximale deel van de dunne darm, de maximale activiteit van de
saccharase ongeveer in het midden-gedeelte van het jejunum, terwijl de
maltase nog meer naar distaal de maximale activiteit ontplooit. Deze be-
vinding bij vier willekeurige varkens stemt vrij nauwkeurig overeen met
de gegevens van Dahlquist (1961, a, b).

De enzymactiviteit in de mucosa van de hele dunne darm van het gezonde
dier van het vierde paar biggen werd eveneens op regelmatige onderlinge
afstand bepaald (fig. 4).

Uit een vergelijking van fig. 4 met de figuren 1, 2 en 3 blijkt dat in het
tijdsverloop tussen de eerste en de vierde levensmaand de activiteit van
maltase van max. 400 tot max. 1300 E toeneemt, die van saccharase onge-
veer gelijk blijft en die van lactase afneemt van max. 235 naar max. 60 E.
Ook blijkt dat de lactase activiteit bij het jonge dier over een
groter gedeelte van de dunne darm op hoog niveau blijft.

-ocr page 580-

Fig. 2.

De saccharaseactiviteit in E per gram mucosa eiunt bij de vier jonge varkens van

fig. 1.

Fig. 1

K00-|

-ocr page 581-

Fig. 3.

De lactaseactiviteit in E per gram mucosa eiwit bij de vier jonge varkens van figuur 1.

Fig. L

Fig. 4.

De maltase-, saccharase-, en lactaseactiviteit in het verloop van de dunne darm bij
het gezonde dier van het vierde paar biggen (leeftijd 31 dagen), uitgedrukt in E

per gram mucosa eiwit.
D = duodenum, J = jejunum, I - ileum, M = maltase, S = saccharase,

L = lactase.

-ocr page 582-

Conclusie

Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er geen essentiële ver-
schillen in activiteit van de disaccharidasen in de mucosa van de dunne
darm bestaan tussen gezonde dieren en zieke koppelgenoten met „witte
diarree".

Er is dus noch van een primaire, noch van een secundaire lactase defi-
ciëntie sprake bij dit ziektebeeld.

Misschien is deze zekerheid bij het verder zoeken naar de causale factoren
van deze biggenziekte een bescheiden positieve bijdrage.

SAMENVATTING

Aan de hand van onderzoekingen bij gezonde en zieke biggen wordt geconcludeerd
dat de zg. witte diarree bij biggen niet berust op een disaccharidasedeficiëntie.
De door verschillende auteurs beschreven verandering in enzympatroon gedurende
de eerste levensfase wordt, wat het varken betreft, bevestigd. De verdeling van de
enzymactiviteit in de mucosa over de hele lengte van de dunne darm wordt bij vier
jonge varkens nagegaan voor lactase, maltase en saccharase.

SUMMARY

The disaccharidase activities of homogenates of mucosa of the small intestine of
healthy pigs and ill littermates with "white scour" have been studied, a difference
was not found. A disaccharidase deficiency therefore cannot be the cause of this
intriguing disease.

The development of the enzyme system during the first weeks of life, as described
by several authors, can be deduced from our results also.

In four adolescent pigs the disaccharidase activity of homogenates of mucosa from
different parts of the small intestine are studied.

RÉSUMÉ

Des recherches sur des porcelets malades et sains ont permis la conclusion que la
soi-disante „diarrhée blanche" chez les porcelets n\'est pas causée par une déficience
de disaccharidase.

Les altérations dans l\'assortiment enzymatique durant la première phase de la vie
décrites par différents auteurs sont confirmées en ce qui concerne le porc. La répar-
tition de l\'activité enzymatique dans les muqueuses sur toute la longueur de l\'intes-
tin grêle chez 4 jeunes porcs a été contrôlée sur la lactase, la maltase et la saccha-
rase.

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund von Untersuchungen bei gesunden und kranken Ferkeln wurde die
Schlussfolgerung gezogen, dass die sogenannte „Weisse Diarrhöe" nicht auf einer
Disaccharidasedeficienz beruht.

Die durch verschiedene Autoren beschriebenen Veränderungen im Enzympatron
während der ersten Lebensphase, konnten, soweit es das Schwein betrifft, bestätigt
werden. Die Verteilung der Enzymaktivität in der Mukosa der Gesamtlänge des
dünnen Darmes wurde bei 4 jungen Ferkeln mit Bezug auf Laktase, Maltase und
Saccharase überprüft.

RESUMEN

Por medio de investigaciones en cerdos sanos y enfermos, los autores concluen que
la llamada „diarrea blanca" no es una cuestion de una deficiencia de disaccharidase.
El cambio en el patrono de enzimas descrito por diferentes autores, durante la
primera fase de la vida, concemiente al cerdo, es confirmado. La distribucion de
la actividad de las enzimas en la mucosa sobre todo el largo del intestimo delgado
es investigado en 4 cerdos jovenes para lactase, maltase y saccharase,

-ocr page 583-

LITERATUUR

Bailey, C. B., Kitts, W. D., Wood, A. J.: The development of the digestive
enzyme system of the pig during its pre-weaning phase of growth. B. Intestinal
lactase, sucrase and maltase.
Can. J. agric. Sc., 36, 51, (1956).

Becker, D. E., U 1 1 r e y, D. E., T e r r i 11, S. W., N o t z o 1 d, R. A.: Failure
of the newborn pig to utilize dietary sucrose.
Science, 120, 345, (1954).

Dahlquist, A.: Intestinal carbohydrases of a new-born pig. Nature, 190, 31,
(1961, a).

Dahlquist, A.: The location of carbohydrases in the digestive tract op the pig.
Biochem. ]., 78, 282, (1961, b).

Dahlquist, A.: Method for assay of intestinal disaccharidases. Anal. Biochem.,
7, 18, (1964).

Groot, A. P. de, Hoogendoorn, P.: The detrimental effect of lactose. II.
Quantitative lactose determinations in various mammals.
Ned. Melk-, en Zuivel-
tijdschr., 11, 290, (1957).

Koopman, J. J.: (Gastro)enteritiden bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 267,
(1963).

L o w r y, O. H., R o s e b r o u g h, N. J., F a r r, A. L., R a n d e 11, R. J.: Protein
measurement with the Folin phenol reagent.
J. biol. Chem., 193, 265, (1951).

Terpstra, J. I., A k k e r m a n s, J. P. W. M., Ouwerkerk, H.: Diarree bij
varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 986, (1965).

Walker, D. M.: The development of the digestive system of the young animal.
II. Carbohydrase enzyme development in the young pig.
J. agric. Sc., 52, 357,
(1959).

-ocr page 584-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

BRUCELLA CANIS

I M O O r e, J. A., G u p t a, B. N. and Conner, G. H.: Eradication of Brucella
canis infccUon from a dog colony, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 153, S23, (1968).

II D i az, R., J O n e s, L. M. and W i 1 s o n, J. B.: Antigenic Relationship of the
Gramnegative Organism causing canine abortion to smooth and rough Brucella.
ƒ.
Bact., 95, 678, (1968).

III J o n e s, L. M., Z a n a r d i, M., L e o n y, D. and Wilson, J. B.: Taxomonic
position in the Genus Brucella of the causative agent of canine abortion, ƒ.
Bact.,
95, 615, (1968).

VI Carmi cha el, L. E., Barol, S. R., Broad, B. A. and Freitag, J. L.:
Human infection with the agent of canine abortion.
Morbidity and Mortality, 17,
285, (1968).

I. In 1966 werd door Moore en Bennett in een fokkerij van beagles voor het
eerst een Gramnegatief staafje met aetiologische betekenis aangetoond dat door
hen in het geslacht
Brucella werd geplaatst en Brucella canis genoemd.

Deze bacterie bleek aanleiding te zijn van abortus zowel later als in het begin
van graviditeit („still birth"), onvruchtbaarheid van teven, unilaterale respec-
tievelijk bilaterale epidymitis, orchitis en testikelatrofie van reuen.
Carmichael en Kennedy toonden aan, dat deze infectie in 38 staten
van de U.S.A. voorkomt. Geïnfecteerde honden hebben een persisterende, bacte-
riëme en agglutininen tot 400 ä 800 t.o.v.
Brucella canis. Sommige honden had-
den wel hoge titers, maar de baterie kon niet uit het bloed worden gekweekt.
Werd opzettelijk met deze honden gefokt, dan kon ook tijdens de graviditeit, die
een normaal verloop had, de bacterie niet worden aangetoond en de afstamme-
lingen hadden geen agglutinatietiter.

Door de bekend geïnfecteerde honden te verwijderen en van de rest van de fok-
kerij van (proef?) honden het culturele en serologische bloedonderzoek tc her-
halen 4
X iedere maand en daarna nog eenmaal 3 maanden later, gelukte het de
kolonie vrij te maken van de infectie.

II. Diaz c.s. toonden aan dat Br. canis serologisch overeenkomt met roughstammen
van
Br. abortus, Br. melitensis en Br. ovis, maar verschilt van smooth Brucella-
culturen. Er bestond geen of weinig serologische verwantschap met diverse bac-
teriën uit de familie
Brucellaceae buiten het geslacht Brucella o.a. met Bordetella
bronchiseptica, Pasteurella multocida
en Yersinia pseudotuberculosis.

III. Op grond van cultureel onderzoek toonden Jones e.a. aan dat Br. canis wat
groei betreft het meest gelijkt op
Br. suis. Ook worden duidelijk de verschillen
met
Bordetella bronchiseptica weergegeven (hoewel veel van de culturele eigen-
schappen hiermede bedriegclijk overeenkomen, zodat voor de hand ligt, dat hij
wel verschillende malen daarvoor zal versleten zijn.
Ref.)

VI. Een laborante in Ithaca (N.Y.) werd per ongeluk besmet met Br. canis, door
opzuigen met een pipet. Zij kreeg hiervan griepachtige verschijnselen met nachte-
lijke transpiratie en vermoeidheid. Na 5 weken zwollen de cervicale lymfklieren
op, wat zeer pijnlijk was. Na 1 \'/s maand was de blocdcultuur positief, terwijl
de agglutinatietiter die aanvankelijk negatief was, na 3 maanden was gestegen tot
1 ; 250. De patiënte verbeterde geleidelijk na behandeling met tetracycline, strep-
tomycine en sulfanamide.

Een 2e analoog geval bij een laborante werd onmiddelijk na de besmetting met
tetracycline per os behandeld. Zij had geen klachten, maar de aanvankelijk nega-
tieve titer liep op tot 1 : 500.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 585-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZIEKTEN VAN EGELS.

Smith, J. M. B.: Diseases of hedgehogs. Vet. Buil., 38, 425, (1968).
Egels zijn zeer bruikbare proefdieren voor virulogisch, bacteriologisch en parasitolo-
gisch onderzoek en worden verder gebruikt voor ondezoekingen betreffende de
lichaamsfuncties in de winterslaap. Wild gevangen egels zijn vaak ongeschikt voor
laboratoriumwerk, mede doordat het vaak zieke egels zijn die onrustig worden en ook
overdag te voorschijn komen.

McLauchlon en Henderson (1947) namen dit b.v. waar bij egels met
spontaan mond- en klauwzeer, die zondzwierven bij dag, zich niet meer inrolden en
typische blaren aan poten, perineum, tong, snuit en lippen hadden. Experimenteel zijn
egels ook gevoelig voor de virussen van gele koorts, rabies, pseudovogelpest, hoender-
pest, tickborne encephalitis en humane influenza.
Een psittacose-achtig agens is bij deze diersoort aangetoond.

Uit egels werden gekweekt Bordetella bronchiseptica, Pasteurella multocida, Haerno-
philus sp.,
streptokokken, verschillende salmonella\'s, w.o. S. typhim,urium, Clostridium
perfringens. Staphylococcus aureus
enz. De Staphylokokken zijn vaak penicilline resi-
tent door symbiose met een trichophyton, die op penicilline gelijkend antibioticum
produceert.

De egel is reservoir van verschillende leptospiren, o.a. in Israël van L. canicola (vlg.
o.a. v. d. Hoeden, 1958). Ze geven ziekte bij de volwassen dieren, waarbij de
leptospiren met de urine worden uitgescheiden en soms abortus optreedt.
De reeds genoemde
Trichophyton mentagrophytes var. erinacei is de belangrijkste van
de bij egels voorkomende trichophytonsoorten.

De schrijver eindigt met een lijst van bij egels voorkomende dierlijke parasieten, die
deels afhankelijk zijn van de voedingsgewoonten, b.v. die stadia hebben bij kevers.
In gevangenschap neemt de populatie aan mijten, teken en vlooien aanmerkelijk toe
en geeft aanleiding tot jeukte en daardoor tot kolonisatie van schimmels en bacteriën.
In Nieuw-Zeeland hebben de daar destijds ingevoerde egels hun eigen vlo verloren,
maar daarvoor in de plaats, evenals het daar aanwezige wilde konijn, rattenvlooien
gekregen. Ook andere parasieten, o.a. hntwormen, zijn bij egels in Nieuw-Zeeland
verloren gegaan.

C. A. van Dorssen.

Heelkunde

PERFORERENDE SCHEDELFRACTUUR BIJ EEN POLOPONY.
Kemp, J. B.: Death of a polopony.
Vet. Ree., 83, 180, (1968).
Een polopony liep tengevolge van een slag met een polostick een beschadiging op in
het midden van het voorhoofd op het snijpunt van de diagonalen, getrokken van het
oor naar het oog. Er was een rond gaatje ontstaan, dat een rechtstreekse verbinding
gaf met de schedelholte, terwijl een beensplinter in de hersenen was doorgedrongen.
Het dier viel onmiddellijk neer. Bij onderzoek bleek de adem te stagneren maar het
hart nog te kloppen. Het dier stierf ondanks kunstmatige ademhaling en een injectie.
(Dit is dus dezelfde plaats waar men een paard pleegt te schieten.
(Ref.)).

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DE ANTHELMINTISCHE WERKING VAN DE OPTISCHE ISOMEREN VAN
TETRAMISOLE BIJ SCHAPEN EN RUNDEREN.

Forsyth, B. C.: The anthelmintic activity of the optical isomers of Tetramisole
in sheep and cattle.
Austr. vet. ]., 44, 395, (1968).

Met behulp van een gepatenteerde techniek werd tetramisole gescheiden in zijn op-
tische isomeren 1-tetramisole en d-tetramisole.

-ocr page 586-

In een serie experimenten waarbij 190 schapen en 68 kalveren met menginfecties van
maagdarmwormen werden gebruikt, werd de anthelmintische werking van de beide
isomeren vergeleken met elkaar en met het racemisch dl-tetramisole.
De met verschillende doseringen behandelde dieren werden enige weken na de be-
handeling geslacht en de aantallen nog aangetroffen parasieten vergeleken met die
bij de niet behandelde controle dieren.

Daarbij bleek dat d-tetramisole bij een dosis van 6,75 mg/kg onwerkzaam was ten
opzichte van volwassen wormen, terwijl 1-tetramisole bij 7,5 mg/kg even werkzaam
was als racemisch dl-tetramisole bij 15 mg/kg. Geconcludeerd werd dat alleen 1-tetra-
misole het werkzame bestanddeel is van racemisch dl-tetramisole.
Beide isomeren hebben dezelfde toxiciteit. Aanwending van het zuivere l-isomeer in
de helft van de gebruikelijke dosis van racemisch tetramisole waarborgt derhalve een-
zelfde anthelmintische werking bij een dubbele veiligheidsmarge.

Bij subcutane toepassing is er bovendien het voordeel dat door gebruik van een kleinere
hoeveelheid in lagere concentratie lokale reacties en andere bijverschijnselen worden
vermeden. In nog lopende veldproeven wordt dit bevestigd.

C. H. Herweijer.

VOORKOMEN EN PATHOGENITEIT VAN DE IN ZWEDEN IN DE BODEM
VOORKOMENDE DERMATOFYTEN.

P ä 1 s s O n, G.: Geophilic dermatophytes in the soil in Sweden. Studies on their
occurrence and pathogenic properties.
Acta Vet, Scand. suppl. 25 (1968).
De auteur geeft een overzicht van de in Zweden geografisch voorkomende dermato-
fyten. Voorts werd de pathogeniteit van deze dermatofyten nagegaan voor de cavia,
het paard, en het rund. In de inleiding stelt de auteur, dat de bodem de voornaamste
besmettingsbron van dermatofyten vormt voor mens en dier.

Van de 216 grondmonsters uit verschillende streken van Zweden konden bij 75,9%
dermatofyten worden aangetoond. Deze dermatofyten waren:
Keratinomyces ajelloi
bij 68,1% van het totale aantal monsters, Microsporum cookei bij 28,7%, Microspo-
rum gypseum
bij 19,9% en Trichophyton terrestre bij 38,9%. In de bewoonde stre-
ken, dat wil zeggen stad en platteland, waren 77,8% van de monsters positief, terwijl
in de onbewoonde streken dit slechts 33,3\'% was.
M. cookei en M. gypseum kwamen
in de onbewoonde streken in het geheel niet voor. Verschillen in percentages tussen
stad en platteland waren slechts zeer gering. De hoogste percentages in de stad werden
gevonden op speelplaatsen (91,8% positieve monsters) en in de woonwijken (81,8
tot 90%). Op het platteland werden de hoogste percentages gevonden in tuinen en
weilanden (88,9% positieve monsters).

De experimentele besmetting met bovengenoemde dermatofyten werd zowel cutaan
als intracutaan uitgevoerd bij cavia, paard en rund. Bij cutane besmetting van de
cavia stammen van elke dermatofyt gaven 3
K. ajelloi stammen, 1 M. cookei stam, 3
M. gypseum stammen en 1 stam van T. terrestre aantasting. Bij intracutane besmet-
ting met ook 5 stammen van elk gaven 2
K. ajelloi stammen, 1 M. cookei stam, 3
M. gypseum stammen en 1 T. terrestre stam positief resultaat. Bij cutane besmetting
van het paard bleken
K. ajelloi, M. gypseum en T. terrestre stammen pathogeen. Bij
het rund waren dit
K. ajelloi, M. cookei, M. gypseum en T. terrestre stammen. Bij
intracutane besmetting van het paard was naast de bovengenoemde nu ook
M. cookei
positief, terwijl bij het rund T. terrestre nu niet aansloeg. De aantasting na cutane
besmetting had het karakter van een oppervlakkige dermatitis, die bij paard en rund
een purulenter karakter had, dan bij de cavia. Bij intracutane besmetting trad een
duidelijke purulente ontsteking met doorbraak op.

(Het door de auteur gestelde, dat de bodem de voornaamste besmettingsbron vormt
voor de dermatofyten bij mens en dier, wordt mijns inziens niet door zijn cijfers ge-
staafd. Deze lijken meer een besmetting van de bodem door mens en dier aan te
tonen (hoge percentages op speelplaatsen, in woonwijken en weilanden). Bovendien
zal, alvorens hierover een uitspraak te kunnen doen, onderzoek nodig zijn naar de
frequentie van dermatofyten bij mens en dier. Con nol e (1965, 1966) meent dat

-ocr page 587-

de frequentie van dermatofyten bij hond en kat te hoog is, om te kunnen verklaren
vanuit een bodembesmetting. Bovendien is volgens La Touche (1960) de over-
levingskans van de meeste dierpathogene dermatofyten in de bodem zeer klem.
Ref.))

H. W. de Vries.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

MELKZIEKTE BIJ ZEUGEN.

Keiler H.: Zur Prophylaxe des sogenannten Milchfiebers der Mutterschweine.
Dtseh. tierärztl. Wschr., 75, 501, (1968).

Onder „Milchfieber" verstaat schrijver de agalactia toxaemica, puerperale septikemie
en toxinemie van de zeug en het „agalactie-syndroom".

Oorzakelijk zou zijn de verminderde uterusmotiliteit gedurende enige dagen na de
partus, die ook fysiologisch altijd aanwezig is. Verminderde motiliteit zou het gevolg
zijn van een overmaat aan oestrogene stoffen. Verder spelen volgens auteur naast
deze motiliteitsstoring ook altijd infekties van het endometrium met
Mycoplasma
hyogenitalium, Escherichia coli
en Streptokokken een rol. De mycoplasma\'s en coli\'s
zouden in ieder geval hematogeen aangevoerd worden. Ook via de vagina kunnen
kiemen in de baarmoeder komen, omdat bij gezond lijkende zeugen nogal eens een
chronische infektie der urinewegen bestaat.

Door profylactische behandeling van de zeugen met een oxytocinepreparaat (Synto-
metrin) werden op verschillende bedrijven goede resultaten geboekt.
Op sommige bedrijven was het echter nodig 1/^-2 liter ± 3% handwarme sulfa-
verbinding (Dimerasol) in de uterus te brengen. Dit had ook een duidelijk toniserend
effect op de uterus, terwijl tevens ± 24 uur lang een therapeutische bloedspiegel van
sulfa verkregen werd. Zelfs een infusie in de uterus van fysiologische NaGl bracht
soms verbetering, doordat ook deze infusie de uterusmotiliteit aanzet.

F. W. van Ulsen.

VITAMINE-A- EN -E-BEPALINGEN BIJ VARKENS MET MOERBEIHART-
ZIEKTE.

Behrens, H. und H i 11, H.: Vitamin-A- und -E-Bestimmungen bei Schweinen mit
Mikroangiopathie (Maulbeerherzkrankheit).
Dtsch. tierärztl. Wschr., 75, 529, (1968).
De ziekte werd in 1950 voor het eerst beschreven in Noord-Ierland en werd toen
vanwege de vele hartspierbloedingen „Moerbeihartziekte" genoemd. Later werd de
benaming „Diëtaire mikroangiopathie" ingevoerd, waarbij men er van uit gaat dat
de aetiologie in het voeder zit. Hoewel de aetiologie nc^ niet duidelijk is meent men
wel met zekerheid een infektieus agens te mogen uitsluiten.

In de literatuur treft men vele suggesties aan: door het vismeelgehalte van 7,5 op
2,5% te verminderen zag men geen nieuwe gevallen meer.

Experimenteel werd de ziekte opgewekt met voedsel dat onverzadigd en oxydatief
onstabiel vet bevatte. Dergelijk voedsel heeft een hoog peroxydegehalte. Dit hoge
gehalte krijgt men b.v. met bedorven levertraan, bedorven visolie-emulsie, maar ook
bij granen die lange tijd aan de lucht blootgesteld zijn, evenals met pas geoogst graan
dat in een koud en nat jaargetijde geoogst wordt.

Door extra vitamine E bijvoeding en ook door 0,2 mg natriumseleniet per kg voer te
mengen zou de ziekte voorkomen worden. Vit. E zou dan als anti-oxydans werken.
Als therapie wordt wel 250-275 mg vit. E intramusculair gegeven, eventueel enkele
dagen te herhalen. Tevens geeft men wel antibiotica om secundaire infekties te ver-
hinderen. Ook is er een publikatie waarbij methyleenblauw in drinkwater goede resul-
taten zou geven.

Voor de auteurs was een en ander aanleiding om bij een 30-tal varkens met moerbei-
hartziekte en een 30-tal dieren gestorven door andere oorzaken, vit. A-( methode
Carr-Price) en vit. E-(methode Emmerie-Engel) bepalingen te doen.

-ocr page 588-

Men krijgt dan de volgende cijfers:

Doodsoorzaak aantal I.E. vit. A in 100 g lever y vit. E in 100 g lever

dieren grenswaarde gemiddeld grenswaarde gemiddeld

Moerbeihartziekte 31 1225-86855 27829 130-580 303

Andere ziekten 34 490-289210 39549 130-540 303

Aangezien de vit. A-waarden voldoende zijn sluiten auteurs dit vitamine primair
causaal of secundair ziekte bevorderend uit. De vit. E-waarden zijn in beide groepen
laag. In de literatuur wordt als normaal 450-960 y/100 g lever opgegeven.
De behoefte schijnt te stijgen wanneer de peroxyde-vormende onverzadigde vetzuren
(vet uit granen, vismeel en levertraan) en bepaalde vlinderbloemigen in het voeder
aanwezig zijn.

Bij de mens rekent men dat per g linol- of linoleenzuur 0,5 mg a-tocopherol
(vit. E) nodig is.

Ook bij ooien en runderen neemt de behoefte aan vit. E 10-100-voudig toe als het
voer veel onverzadigde vetzuren bevat.

Aangezien de werking, behoefte en betekenis van vit. E nog steeds onduidelijk is, is
het niet uit te sluiten dat een vit. E-gebrek in de hartspier ondanks het voorradig zijn
van dit vitamine in de lever, toch oorzakelijk is voor de moerbeihartziekte.
Echter, bij ratten en kuikens blijkt dc vit. E-stofwisseling niet te beïnvloeden door
onverzadigde vetzuren in het voedsel en hoeft de peroxydevorming niet samen te gaan
met vit. E-gebrek.

Al met al is de aetiologie van de moerbeihartziekte (die ook in Nederland veel slacht-
offers onder de varkens maakt) helaas nog lang niet opgehelderd.

F. W. van Ulsen.

BOEKBESPREKING

LA FIÈVRE APHTEUSE.
L. Joubert et C. Mackowiak.

(Expansion Editeur, Librairie des Facultés de Medecine et de Pharmacie, 174 Boule-
vard Saint Germain, 75-Paris 6e; Tome I 38 Fr.; Tome II 38 Fr.; Tome III 39 Fr.)
Deze monografie over het mond- en klauwzeervirus met al zijn aspecten werd uit-
gegeven door de Fondation Mérieux, Expansion Scientifique in de vorm van een
boekwerk in drie delen: I. Le virus aphteux, H. La fièvre aphteuse spontanée en
m. La lutte anti-aphteuse.

In het eerste deel wordt een beknopt overzicht gegeven van de huidige kennis van
de opbouw van het virion, zijn chemische samenstelling en de chemische en fysische
eigenschappen van de bouwstenen. Hierbij wordt de invloed van een reeks chemi-
caliën en fysische behandelingen op het virus zelf besproken, hetgeen uiteraard voor
de praktische bestrijding van belang is. Het is enigszins verwarrend dat in dit deel
5% kalkmelk als desinfectans wordt geprefereerd, terwijl in deel Hl aan natronloog
de voorkeur wordt gegeven.

Bij de behandeling van de biologische eigenschappen krijgen achtereenvolgens het
pathogene, antigene, immunogene en allergene vermogen van het virus de aan-
dacht.

Het „pouvoir pathogène naturel" wordt onderscheiden in „pathogénicité" en „agres-
sivité". De eerste factor zou het individu betreffen, „l\'agressivité naturelle" geeft
het optreden van de ziekte in een populatie dieren weer. Aspecten van de agressi-
viteit zijn dan contagiositeit, morbiditeit en mortaliteit. Bij „pouvoir pathogène ex-
périmental" wordt onderscheid gemaakt tussen het kwalitatieve begrip infectiositeit
en de titratie van die infectiositeit in de verschillende proefsystemen. Dit laatste
wordt met „virulence" aangeduid, hetgeen niet overeenkomt met de gebruikelijke

-ocr page 589-

definitie van virulentie. Summier worden enkele proefsystemen beschreven waarin
de „virulence" kan worden bepaald.

De foto\'s met intranucleaire en intracytoplasmatische inclusies in weefselkweek zijn
niet overtuigend.

De biologische eigenschappen van de gemodificeerde virussen worden zeer beknopt
besproken. Dit wordt ook niet gecompenseerd door de bespreking van de toepassing
van levend virus vaccins in deel III.

Hoofdstuk 5 geeft een overzichtelijke samenvatting van „le pouvoir antigène, immu-
nigène et allergène". Besproken worden de bereiding en het zuiveren via diverse
methoden van het MKZ-virus en de bouwstenen van het virion (het 22 mn en het
7 mjii partikeltje). Vervolgens wordt van de eigenschappen en de scheiding van de
immunoglobulinen een goed overzicht gegeven. Het IgM is immunologisch niet type-
speciefiek en zou volgens de auteurs geen boosterreactie vertonen.
Het onderscheid tussen typen, subtypen en varianten van het MKZ-virus berust op
de immunologische reacties van proefdieren. Van de verschillende onderzoekmogelijk-
heden worden alleen de proefinfectie na vaccinatie, de serumprotectie en de serum-
neutralisatie besproken. De verschillen tussen virustypen, subtypen en varianten
worden uitvoerig gedefinieerd. Hierbij wordt tevens het begrip dominanten ingevoerd.
Volgens de theorie, die voorlopig nog zeer hypothetisch is, zou een dominante
variant de meeste co-immunogenen met de andere varianten gemeen hebben. Pagina
165 geeft een zeer nuttig overzicht van de thans bekende typen en de daarbij onder-
kende varianten en subtypen.

In deel II worden achtereenvolgens de symptomen, de laesies en de pathogenese
van mond- en klauwzeerinfecties bij de verschillende diersoorten besproken.
Enkele kanttekeningen zouden we hier aan toe kunnen voegen.

De beschrijving van de verschijnselen bij de niet gedomesticeerde dieren wordt wel
zeer summier gehouden. De ziekte zou in deze groep een minder ernstig verloop
hebben dan bij de huisdieren „en raison de la dispersion des animaux s\'opposant
a la contagion et de leur rusticité due au mode de vie". Bij varkens zou altijd hoge
koort optreden in het begin van de ziekte, een gedragsregel die niet steeds door de
Nederlandse varkens wordt gevolgd.

Bij de behandeling van de pathogenese stellen de auteurs, zoals dat ook in oudere
handboeken wordt gedaan, dat er een primaire blaar optreedt en dan eerst na het
optreden van de viremie, die de oorzaak van de hyperthermie en de algemene ziekte-
verschijnselen zou zijn, de se- en excreta virushoudend zouden worden. Dit stand-
punt is achterhaald. Het weefsel dat primair besmet wordt is nog niet bekend. Het
is echter uitermate onwaarschijnlijk dat deze infectie met blaarvorming gepaard
zou gaan. Voors staat vast dat b.v. runderen geruime tijd voor het optreden van de
eerste klinische symptomen het virus in grote hoeveelheden met de melk en ook op
andere wijze kunnen uitscheiden.

De bespreking van de epizoötiologie begint met een overzicht van de beschikbare
gegevens m.b.t. de overleving van het virus in allerlei dierlijke produkten. Het feit
dat de bewerking van dit onderdeel in 1966 is afgesloten is er dc oorzaak van dat
op meerdere punten thans reeds een aanvulling noodzakelijk is. Bijvoorbeeld bij de
bespreking van de overleving van virus in vlees zou een aanvulling met Amerikaanse
en Argentijnse proeven over dit onderwerp op haar plaats zijn geweest. Ook de ge-
gevens over melk, sperma en huiden zijn intussen gecompleteerd.
De virusdragers, verantwoordelijk gesteld voor het herbergen van het virus tussen
de epizoötieën, worden slechts algemeen besproken. Het belangrijke gegeven, dat
tot nu toe bij varkens geen persisterende infecties zijn aangetoond, blijft echter on-
vermeld.

„La contagion directe" beschrijft voornamelijk de Deense gegevens van besmettingen
die door luchtstromingen tot stand zouden zijn gebracht. Uiteraard worden de proe-
van van H y s 1 o p over aërogene infecties onder experimentele omstandigheden
daarbij geciteerd.

-ocr page 590-

De indirecte overdracht kan iets gemakkelijker worden gedocumenteerd, maar ook
op dit gebied worden meer veronderstellingen geponeerd dan bewezen. De rol van
trekvogels wordt waarschijnlijk overschat.

Het tweede hoofdstuk van deel II over de epizoötiologie geeft de huidige kennis
omtrent het verloop van de MKZ-epizoötieën goed weer. De typografie met ver-
schillende lettertypen en tabellen en kaarten kan niet verhelen, dat deze belangrijke
tak van onderzoek niet boven het nievau van een gebrekkige registratie van het
aantal gevallen van de ziekte uitkomt. Analyses worden nog niet gemaakt. Dit is
echter niet iets dat de auteurs kan worden verweten.

De MKZ-infectie bij de mens wordt omschreven als „une orthozooanthroponose
mineure, sporadique, exceptionelle, de contact et d\'inoculation, isosymptomatique
généralement bénigne et bornée. En outre, elle est occasionellement une ortho-
anthropozoonose réversive. . .". Dit overzicht, dat talrijke oudere, onbewezen en
uitermate onwaarschijnlijk gegevens bevat, besteedt te veel aandacht aan dit aspect.
Mond- en klauwzeer bij de mens komt voor, de infectie heeft echter geen enkele
praktische betekenis. In ieder geval mist de voorstelling dat de mens als virusdrager
een smetstofbron voor de dieren zou kunnen vormen elke reële basis.
Vervolgens wordt de laboratoriumdiagnostiek behandeld. Het virus wordt serologisch
het snelst met de complementbindingsreactie geïdentificeerd en vervolgens kunnen
met immunologische reacties de eigenschappen van de betrokken virusstam nader
worden gepreciseerd.

Vermoedelijk volledigheidshalve wijden de auteurs in deel III ook nog een gedeelte
van hun tekst aan de behandeling van zieke dieren. Deze methoden passen echter
niet meer in het geheel van preventieve maatregelen, die heden ten dage kunnen
worden toegepast.

Bij de bespreking van de profylaxe wordt onderscheid gemaakt tussen een ,,prophy-
laxe sanitaire", een „prophylaxe medicale" en een combinatie van beiden de „pro-
phylaxe mixte". Hierbij heeft de situatie in Frankrijk zeer duidelijk model gestaan.
De auteurs geven derhalve de voorkeur aan het afslachten van alle gevoelige dieren
van het geïnfecteerde bedrijf. Ze prefereren de afvoer naar een abattoir met de
daaraan verbonden risico\'s boven andere wijzen van opruimen. Het vlees zou wel
industrieel verwerkt moeten worden.

In tegenstelling met de rest van de monografie wordt de techniek van de vaccin-
bereiding op industriële schaal nogal gedetailleerd beschreven, het een en ander met
de door de Franse industrie gebezigde methodieken als uitgangspunt. Naast het
Frenkel-procédé wordt de viruswinning in celcultures, in monolayers en in suspensie
besproken. Vervolgens worden de mogelijkheden van de vaccincontróle besproken.
Hierbij krijgen de uitsluitend in Frankrijk gebezigde technieken veel aandacht. De
adjuvantia worden genoemd, echter zonder in te gaan op de manier waarop deze
hun invloed uitoefenen. Zeer beknopt worden ook het effect van de plaats van
toediening van het vaccin, de combinatie van vaccins en de revaccinatie besproken.
De grote waarde die wordt gehecht aan de uitkomsten van de serologische test voor
de bepaling van de immunogene kwaliteit van de vaccins is niet geheel verantwoord.
Bij de dosering wordt vermeld dat vaccinatie van varkens, met een drievoudige
runderdosis niet steeds voldoende protectie zal opleveren.

Ondanks dat de passieve antistoffen hierbij buiten beschouwing blijven is het ge-
deelte (blz. 427 e.v.) over de enting van jongvee voor onze omstandigheden wel van
belang. De auteurs hechten voor de vaccinatie van jonge dieren veel waarde aan
het gebruik van de volledige dosis entstof.

Tot slot worden in deel III de in Frankrijk geldende wettelijke bepalingen voor de
preventie en de bestrijding van het mond- en klauwzeer beschreven.

Resumerend kunnen we opmerken dat het werk een redelijk overzicht van de be-
staande literatuur geeft. De brede opzet van het geheel had echter alle mogelijkheden
in zich om het werk op meer punten verder uit te werken. Over diverse problemen
wordt met enkele fraaie volzinnen heengestapt.

-ocr page 591-

De zeer ver doorgevoerde systematiek, de toepassing van vijf verschillende letter-
typen in de tekst en de breedsprakigheid als geïllustreerd, hebben tot gevolg dat het
geheel niet gemakkelijk is te overzien. Desondanks kan dit boek elke enigszins kri-
tisch ingestelde lezer zeer nuttige informatie verschaffen.

G. F. de Boer.

PATHOPHYSOLOGIE DER HAUSTIERE.
S p ö r r i, H. und S t ü n z i, H.

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg 1969. 644 pag., 164 afbeeldingen, 56 tabel-
len; DM 98.—)

„Pathophysiologie der Haustiere", een boek dat ten zeerste is aan te bevelen aan
studenten en dierenartsen die geïnteresseerd blijven in de fysiologische achtergronden
van ziekten tijdens het opdoen en het op peil houden van diagnostische en thera-
peutische kennis.

Het boek bevat louter basiskennis, die echter gemakkelijk toegankelijk is door de
kompakte en overzichtelijke wijze waarop de schrijvers de informatie bijeen hebben
gebracht.

Niet alle orgaansystemen en organen krijgen echter aandacht. Het centraal zenuw-
stelsel, het skelet en het bewegingsapparaat werden niet toegevoegd terwijl een
bespreking van de pathofysiologie van de zintuigen eveneens achterwege is gelaten.
Wat inhoud betreft past het boek bij de kennis die in grote lijnen nodig is voor de
interne geneeskunde en wel speciaal voor die van de landbouwhuisdieren, uitgezon-
derd het pluimvee.

Te verwachten is dat de belangstelling voor dit boek van de zijde van de grote huis-
dierenpractici groot zal zijn en de bezitters het steeds met plezier weer zullen raad-
plegen teneinde hun diergeneeskundig inzicht met deze kennis aan te vullen.

P. Wensvoort.

BANDEN TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE 1968

Hebt U deze banden reeds besteld?

Zo niet, vul dan met spoed de bestelkaart — ingesloten in de aflevering van 15
januari j.1. — in en zend haar op naar de Redaktie (vergeet niet het bedrag voor
de banden gelijktijdig over te maken en de kaart te frankeren).

-ocr page 592-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

SERVICE TELEFOONCENTRALE MOEDERLOZE VEULENS

Evenals voorgaande jaren zal de Afdeling Paardenhouderij van het Landbouwschap

in 1969 bemiddeling verlenen bij het onderbrengen van moederloze veulens.

Voor dit doel is een telefooncentrale in Den Haag dag en nacht bereikbaar.

Het telefoonnummer is: (070) 32 29 28.

Behalve over moederloze veulens kunnen ook inlichtingen worden verkregen of ver-
strekt van merries waarvan het veulen is overleden.

Bovendien kunt u een circulaire aanvragen over de opfok van veulens met kunstmelk.

Landbouwschap, afdeling Paardenhouderij.

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS.
5e Internationaal Congres over runderziekten.

Van 13 t/m 17 september 1968 werd in Opatija (Joegoslavië) het vijfde internatio-
nale congres over runderziekten gehouden, georganiseerd door de „World Associa-
tion for Buiatrics", geassocieerd lid van de „World Veterinary Association".
De Joegoslavische gastheren hadden gezorgd voor een goede organisatie, waardoor
het zeer drukke programma zonder veel moeilijkheden kon worden afgewerkt.
Na de opening op 12 september 8 uur \'s avonds, waar de voorzitter van de World
Association for Buiatrics, Prof. B e n d i x e n uit Denemarken, de voorzitter van het
organiserend comité, Prof. Bratanovic uit Beograd en de Jeogoslavische minis-
ter van Landbouw, de deelnemers verwelkomden, werd een zeer geanimeerde re-
ceptie gehouden, waarbij de uit vele landen afkomstige deelnemers met elkaar ken-
nis konden maken. Nederland was in Opatija vertegenwoordigd door een 20-tal
deelnemers.

Het congres behandelde een aantal onderwerpen. Het openingsonderwerp betrof
„Veterinaire problemen betreffende de rundveehouderij bij grootvee-eenheden", en
bestond uit een voordracht van Prof. Bratanovic over die problemen in Joego-
slavië.

Daarna volgde op 13 september hiervan het hoofdthema „Kalverziekten". Dit thema
werd ingeleid door een drietal voordrachten over kalverziekten van Prof. A m-
stutz uit U.S.A., Prof. F i s h e r uit Glasgow en Prof. Cotter eau uit Lyon,
waarbij de kalverziekten van de geboorte tot de speenperiode werden besproken
bij de verschillende vormen van rundveehouderij.

Deze openingsvoordrachten werden gevolgd door een aantal referaten. De spreektijd
bedroeg hierbij echter slechts 10 minuten. Het betrof hier een 24-tal referaten,
welke een grote verscheidenheid van onderwerpen behandelde, waarbij vooral de
onderwerpen elektrolythuishouding en hypo- of agammaglobinemie als belangrijkste
faktor in het ontstaan van kalverziekten, zoals colibacillose en virusinfekties, de
aandacht kregen, waarbij o.a. werd gesteld dat het tijdstip van de eerste colostrum-
gift belangrijker was dan de hoeveelheid welke werd verstrekt.

.Andere onderwerpen welke werden behandeld waren b.v. vaccinatie van drachtige
dieren met colistammen, als profylaxe van septikemie bij kalveren, aspekten van het
virus diarree-Mucosal Disease complex, vaccinaties met Salmonellae enz.
Collega Reinders stelde tijdens de discussies dat zijns inziens voeding en ver-
zorging bij de profylaxe van kalverziekten op de allereerste plaats kwamen.
Aan het eind van de middag volgden nog enkele zogenaamde vrije thema\'s, waarbij
o.a. gasvergiftigingen in stallen met drijfmestsystemen, behandeld werden.
Zaterdag 14 september vond de ledenvergadering van de World Association for
Buiatrics plaats, waarbij Prof. Diernhofer uit Wenen tot president werd ge-
kozen en collega Dr. Hoedemaker als kontaktpersoon uit Nederland werd aan-
gewezen. Besloten werd, dat het congres in 1970 zou worden gehouden in Phila-
delphia.

-ocr page 593-

Het tweede hoofdthema betrof „Bu\'kchirurgie bij runderen". Ook hierover werden
na een 3-taI inleidende voordrachten een aantal referaten gehouden. Was voor velen
de eerste dag door de vele theorieën, moeilijk verstaanbare sprekers en slecht of in
het geheel niet leesbare dia\'s een zware opgave geworden, de tweede dag bleek dat
dit ook anders kon. Vele voordrachten werden met goede dia\'s toegelicht. Collega
Lagerweij oogstte bijzonder veel bijval bij zijn met goede dia\'s toegelichte voor-
dracht over de Utrechtse methode bij de operatieve behandeling van de lebmaag-
dislocatie. Andere aspecten welke in dit verband behandeld werden waren: onder-
zoek van peritoneaal vloeistof bij de diagnostiek van bijv. peritonitis, biochemische
veranderingen bij lebmaag dilatatie en dislocatie naar rechts, operatieve behande-
ling van galkoliek, enz.

Collega Huskamp uit Gescher (Duitsland) vertoonde een bijzonder mooie film
van enkele operaties bij kalveren in gevallen van lebmaagtorsies, torsio van de ansa
proximalis coli, invaginatie en torsio intestini, opgenomen in zijn privé-kliniek.
De vrije thema\'s van deze middag brachten opnieuw een grote verscheidenheid van
onderwerpen. De avond werd besloten met een banket, waarbij helaas de orga-
nisatie wat te snel was.

De volgende zondag was een vrije dag, waarop veie uitstapjes konden worden ge-
maakt. Helaas was het weer. dat ook de hele congresperiode een Nederlands ka-
rakter had, erg slecht en viel bijvoorbeeld de tocht naar het eiland Rab letterlijk
en figuurlijk in het water. Daarnaast bestonden de mogelijkheden tot een bezoek
aan Lipiza, Postojna etc., op eigen gelegenheid of in groepsverband.
De maandag werd besteed aan het hoofdthema „Mastitis", en werd geopend door
een introduktievoordracht van Prof. H e i d r i c h uit Berlijn, die vooral de diagnos-
tische en therapeutische mogelijkheden besprak, gevolgd door twee andere intro-
duktievoordrachten van Prof. L a g n e u uit Alfort en collega W i 1 s o n uit
Surrey, waarna die dag een 30-tal referaten volgden, met ook hier weer een grote
verscheidenheid van onderwerpen.

Een opvallend goed gedokumenteerde voordracht was die van collega G r u n e r t
uit Hannover, over veranderingen en de aard van tepelverwondingen, waarbij een
met goede dia\'s toegelicht overzicht werd gegeven. De waarde van de klauwen-
beschermers als profylaxe werd betwijfeld en als mogelijkheid werd genoemd de
tepelbeschermer volgens Bron.

Op de laatste dag van het congres werden korte referaten gehouden over een veel-
voud van onderwerpen. Variërend van het gebruik van computer tot hematurie in
de Philippijnen.

Collega Breukink hield een voordracht over metingen van bloed- en hartminuut-
volume bij hartafwijkingen. Collega C o 1 e uit Canada besprak een rundergezond-
heidsprogramma, waarbij de eigenaar tegen betaling van $ 6, per dier per jaar een
geregeld bezoek van de practicus ontving, die de problemen van het bedrijf onder-
zocht, bv. t.a.v. steriliteit (explorerend); mastitis; parasitaire infecties. Het aantal
extra visites was na invoering van dit programma toegenomen. Collega P e h r s o n
uit Zweden besprak een studie over het Downer syndroom, waarbij hij concludeerde
dat het Downer syndroom meestal niet veroorzaakt werd door een blijvende hypo-
calcemie, maar wel door traumatische spierbeschadiging, zenuwafwijkingen of lever-
degeneraties. In samenhang hiermee vond hij zeer veel lebmaagulcera en erosies,
wanneer de dieren werden geslacht.

Dit zijn slechts enkele uit de zeer vele referaten van deze laatste dag.
Het congres werd daarna afgesloten met een receptie, waarbij afscheid werd ge-
nomen van de vele buitenlandse collegae, waarmee in een uitstekende sfeer kennis
was gemaakt en waarmee kontakten werden gelegd, welke een blijvende commu-
nicatie mogelijk maken. Het congres stond vooral in het teken van de problemen
bij grootvee-eenheden, niet alleen de openingsvoordracht, maar ook vele van de
daarop volgende voordrachten, waaruit blijkt dat zich in de rundveehouderij en de
veterinaire aspecten daarvan belangrijke veranderingen voltrekken.

H. J. Breukink.

-ocr page 594-

EIWIT.

Studiedag, georganiseerd door het Genootschap ter Bevordering van Melkkunde en
de Nederlandse Zoötechnische Vereniging, gehouden op 24 november 1967.
Dr. J. F. d e W ij n, G.I.V., T.N.O. Zeist: Behoefte aan eiwit en de voedingsaspecten
van melkeiwit bij de mens.

Het proteïnetekort in de wereld manifesteert zich in bepaalde landen en bevolkings-
groepen, het is een rekbaar begrip. De zone tussen overvoeding en ondervoeding .—
aan de hand van het N. evenwicht, die we normatief zouden kunnen noemen — is
bij kinderen en ook bij ouderen zeer smal. Deze zone is bepalend voor het ver-
mogen om met compensatoire reakties op de afwijking te reageren.
Bij kinderen met name wreken zich eiwittekorten zeer snel, vooral als deze gepaard
gaan met een tekort aan calorische waarde van het voedsel.

De spreker geeft een overzicht van de pogingen die in het werk worden gesteld het
voedsel uit plantaardige eiwitbronnen tot een hogere biologische waarde te brengen
door toevoeging van essentiële aminozuren.

De W. wijst op de relatieve en absolute toeneming van extra cellulair vocht bij
calorische ondervoeding en memoreert het onderzoek van Mc. Cance en Widdow-
son die, nadat ze verschillende vormen van ondervoeding bij gevangenen uit con-
centratiekampen hadden bestudeerd, geëxperimenteerd hebben met biggen.
Uit autopsieën van kinderen was al gebleken dat het gewicht van het skelet en de
hersenen in verhouding tot andere organen hoger was dan bij niet ondervoede over-
ledenen. Uit het onderzoek bij biggen bleek dat bij calori-ondervoeding het gewicht
in één jaar niet toenam. Het watergehalte in de huid was zeer hoog, het gewicht
van de lever was gelijk gebleven, maar deze bevatte geen vet.

Alleen de zich vroeg ontwikkelende hersendelen, het cerebellum en de basale ganglia
hadden aan het eind nog een vrij normale samenstelling — de botten bleven lang-
zaam groeien, de meeste van de varkens vertoonden gedurende de proef nog een
geringe toename in gewicht, de chemische samenstelling wees op oud bot. Het K.
gehalte van de weefsels was sterk verhoogd, het N. gehalte sterk verlaagd.
Toen de biggen na een jaar beter werden gevoerd groeiden ze zeer snel, ook de
chemische samenstelling van de weefsels werd normaal, maar de lengtegroei bleef
achter. De dieren waren wel in staat tot voortplanting.

Bij sterke eiwitondervoeding was zowel het extracellulaire als het intracellulaire
vochtgehalte sterk toegenomen. Evenals bij calorische ondervoeding trad er achter-
blijven van de groei op. Kinderen met eiwitdeficiëntie maken dikwijls de indruk
dik te zijn, vaak hebben zij oedeem, de lever is vervet door deficiëntie van lipotrope
stoffen (choline, methionine, inositol e.a.). Het spierweefsel bevat meer natrium en
minder kalium en stikstof, meestal is ook het magnseium deficiënt. Bij ernstige eiwit-
deficiëntie is het enzymsysteem niet adequaat om toegediende betere voeding te be-
nutten. Mogelijk zijn daaruit sterfgevallen te verklaren die na overdosering met
eiwitvoeding aan deze patiënten optraden.

Dr. de W. concludeert, nadat hij op de hoge biologische waarde van het melkeiwit
heeft gewezen, dat we al veel zouden kunnen bereiken als 5 gram melkeiwit per dag
per hoofd van de bevolking in de 27 hongergebieden kon worden toegevoegd aan
een calorisch voldoende plantaardige voeding. Wel blijft er dan sprake van een
latente ondervoeding maar deze behoeft geen catastrofale gevolgen te hebben.
W. F a a s s e n, afd. Voedingsmiddelenindustrie, Stork Apparatenfabriek N.V. te
Amsterdam: Nieuwe bronnen voor biologische hoogwaardige eiwitten.
Spr. hanteert bij de waardebepaling van eiwitten in de menselijke voeding het begrip
Net Protein Utilisation (NPU), wat het produkt is van de verteerbaarheid nl. dat
percentage van de proteïnen uit het diëet dat in het bloed wordt opgenomen en de
biologische waarde, dat is het percentage geabsorbeerde aminozuren dat gebruikt
wordt in de proteïne synthese in het lichaam. Eieren en koemelk hebben de hoogste
NPU resp. 95 en 90. Soyabonen komen op 70 (de NPU geeft wel een sterke aan-
wijzing voor de waarde, maar geeft geen uitsluitsel over het ontbreken van bepaalde
essentialia, ref.).

-ocr page 595-

F. noemt als nieuwe eiwitbronnen Fish Proteine Concentrate, Peanut Proteine Iso-
late, Marine Protein Concentrate, Leaf Protein Concentrate, Textured Vegetable
Proteins, Protein Food Mixture en Petro Proteins. F.P.C. en M.P.C. zijn synoniem.
De o.a. in Hong-Kong met een Nederlandse installatie geproduceerde Soyamelk
(18.000 flesjes per uur) heeft een goede afzet. De prijs komt in Hong-Kong op 1/3
van die van melk.

De gesponnen Soya Proteïne (T.V.P.) komt nog op ƒ 2,60 tot ƒ 6,30 per kg. Het
is een lang houdbaar produkt. Aan het L.P.C. moet methionine worden toegevoegd
om het tot een vervangingsprodukt van dierlijke eiwitten te maken. Tot nu toe is
dit produkt slecht van smaak en wordt snel ranzig. Bij de bereiding van P.P. blijken
de koolwaterstoffen als subtraat voor microbiologische groei op grote schaal nog vele
moeilijkheden op te leveren. De produktie uit algen is zeer kostbaar, maar uitvoer-
baar. Het Incaparina van Quaker Oats (Lat. Amerika) bestaat voor 56% uit mais,
19% uit soyameel en 19% uit katoenzaadmeel; hieraan wordt lysine, bereid door
de Staatsmijnen, toegevoegd.

Het C.I.V. van T.N.O. te Zeist heeft een belangrijk aandeel gehad in de ontwik-
keling van Pronutro, een mengsel van magere melkpoeder, soyameel, aardnotenmeel
en visproteïneconcentraat (produktie 1967 - 7000 ton).

Interessant is dat spr. melding maakt van twee door de Nederlandse industrie ge-
leverde installaties aan Japan voor de bereiding van eiwitten uit afvalwater van
aardappelmeelfabrieken — een probleem waarmee wijlen Prof. S j o 1 1 e m a zich in
zijn Groninger jaren al heeft bezig gehouden.

Dr. Ir. R. D. Politiek, Laboratorium voor Veeteeltwetenschappen van de
Landbouwhogeschool Wageningen: Foktechnische mogelijkheden voor de opvoering
van de produktie van melkeiwit.

Het onderzoek, door Politiek c.s. verricht in 1957 en 1965, heeft de mogelijkheden
aangegeven om door selektie het eiwitgehalte in de melk belangrijk te verhogen.
Uit deze onderzoekingen is gebleken dat:

a. Het vet- en het eiwitgehalte in ongeveer dezelfde mate door erfelijke faktoren
wordt bepéiald.

b. Het vet- en het eiwitgehalte grotendeels onafhankelijk van elkaar vererven.

c. De variatie in de eiwitgehalten kleiner is dan die in de vetgehalten.

De melk-, vet- en eiwitgehaltenindex kon uit de moeder-dochter-vergelijking wor-
den bepaald. P. onderwierp de selektiemogelijkheden op deze drie eigenschappen
aan een nadere beschouwing.

Bij de vererving op melkproduktie komt een hoge correlatie (z = 0,41) en regressie
(b = 0,49) tussen de vererving van vader en zoon naar voren (max. waarde 0,5)
indien zowel vader als zoon als K.I. stier is gebruikt. Bij stieren die voor de natuur-
lijke dekking worden gebruikt zijn de gegevens veel minder nauwkeurig. De ver-
kregen stijging van het vetgehalte is vooral tot stand gekomen door selektie van de
stiermoeders, het is een eigenschap met een hoge erfelijkheidsgraad, de fokwaarde
van een zoon kan voor een belangrijk deel voorspeld worden uit de beschikbare
gegevens van de ouders.

Op eiwitgehalte is nog weinig geselekteerd, de mogelijkheid is, ondanks de geringere
variatiebreedte aanwezig, om evenals bij het vetgehalte tot verhoging van het per-
centage te komen.

Dr. P. bepleit een doelmatig foktechnisch beleid, waarbij in een grote populatie van
stieren met 10% van de stieren met bekende vererving zou kunnen worden volstaan
om stieren te fokken, het gaat hierbij om zeer goed verervende stieren te paren
met scherp geselekteerde toekomstige stiermoeders. De selektie van stieren om op
grote schaal bij de K.I. te gebruiken voor het voortbrengen van de volgende gene-
ratie koeien, zou zich kunnen richten op 25% van de stieren met bekende vererving.
Economisch gezien zou 80% van de selektieruimte (van de verschillende gunstige
eigenschappen die nagestreefd worden) voor selektie op produktie nl. melkhoeveel-
heid, vet en eiwit bestemd moeten worden.

-ocr page 596-

Ir. Rijssenbeek trekt uit de onderzoekingen van Dr. Politiek de conclusie dat bij
scherpe selektie op eiwit, zoals dat in het verleden op vet is gebeurd in het jaar
2000 voor 5 a 8 miljoen nieuwe bewoners ca. 15 gr. eiwit per dag beschikbaar komt.

Drs. C. de G root; Dir. Econ. Akkerbouw - Veehouderij en Zuivelaangelegenheden,
Ministerie v. Landbouw en Visserij;
Marktaspecten van eiwit, mede in verband met
de E.E.G.

G. stelt dat het onderwerp politieke kanten heeft, nl. hoe wordt het vet gewaardeerd,
hoe het eiwit. In een analyse van de marktverhouding t.a.v. deze produkten in Ne-
derland en de E.E.G. partnerlanden komt G. tot de conclusie dat het alleen verant-
woord zou zijn om over te schakelen op uitbetaling naar eiwitgehalte, als nieuwe
eiwitprodukten voor hoge prijzen te gelde zouden kunnen worden gemaakt. Zolang
dit niet een feit is, heeft produktiestimulering t.a.v. het eiwitgehalte geen effekt.
In de discussie kwam de prijs van plantaardige vetten nog ter sprake — een verhoging
van deze prijs zou volgens de inleiders de ontwikkelingslanden duperen door de ver-
minderde afzet. (.Als de verhoging bereikt zou worden door hogere lonen in deze
landen, is hierdoor mogelijk een compensatie aanwezig, ref.).

Een andere kwestie, in de discussie aangesneden, was de veel te hoge prijs van het
uit melk geproduceerde eiwit voor de ontwikkelingslanden — alleen verhoging van
koopkracht zal een oplossing kunnen bieden — de welvaartslanden zullen dan bereid
moeten zijn een produktieapparaat mee op te bouwen en daarna tevens de concur-
rentie moeten aanvaarden die eruit voortkomt.

Dr. Ir. G. Posthumus, Gelders-Overijsselse Zuivelbond te Zutphen; Het eiwit-
gehalte van de melk en de zuivelbereiding.

P. beschouwt de wijze van uitbetaling door de fabrieken en vraagt zich af of hierbij
als component de vetvrije droge stof of het eiwitgehalte moet worden betrokken.
Uit geproduceerde tabellen blijkt het eiwitgehalte aan sterke seizoenschommelingen
onderhevig te zijn. Bij 48% van de aan de fabriek geleverde melk in Nederland,
wordt het eiwitgehalte in de uitbetaling betrokken.

Aan de selektie is gedurende de 10-jarige periode van de uitbetaling naar eiwitgehalte
nog weinig gedaan, het gemiddelde eiwitgehalte van de Nederlandse melk bedraagt
nog steeds 3,33%.

De Nederlandse consument betaalt per 100 gr. weinig voor het melkeiwit, vergeleken
met dat van vlees. Voor losse melk ƒ 1,14, rundvlees (magere lappen) ƒ 3,85 en var-
kenshamlappen ƒ 4,00.

P. suggereert de consumptiemelk op 10% v.v.d.s. te brengen dan zou hiervoor lan-
delijk 20 miljoen kg magere melkpoeder nodig zijn, een produkt dat bij verlaging
van de botcrprijs ten bate van het eiwit in de verdrukking zou komen.
Ir. Rijssenbeek suggereert in zijn slotconclusies o.m. het eiwit financieel te
steunen i.p.v. het melkvet cn zo een bijdrage te leveren voor de noodsituatie van de
ontwikkelingslanden.

R. Post.

EERSTE VETERINAIRE HENGELSPORTDAG, GEHOUDEN 12 JUNI 1968.

.Najaar 1967 heeft de initiatiefnemer van dc Veterinaire Ruitersportdag, de heer
W. A. Zandbergen adjunct-directeur van de N.V. Animed te Bussum contact
opgenomen met een drietal dierenartsen, van wie hij kon verwachten dat zij veel
zouden voelen voor een Veterinaire Hengelsportdag.

In samenwerking met deze collegae, t.w. H e e z e n. Laag Keppel; Huchshorn,
Bameveld en Schneider, Kockengen werd een enquête gehouden onder de die-
renartsen om de belangstelling voor zo\'n dag onder hen te peilen. Dank zij deze en-
quête waarvoor de redaktie en de drukker van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
hun welwillende medewerking hebben verleend, bleken er 54 dierenartsen te zijn, die
aan zo\'n dag zouden willen deelnemen.

Op een tweede bijeenkomst, eind januari 1968, besloten de initiatiefnemers een Vete-
rinaire Zeevisdag te organiseren en wel op 12 juni 1968 met als startplaats Den Oever.

-ocr page 597-

De verdere organisatie van deze eerste Veterinaire Hengelsportdag heeft de heer
Zandbergen voor zijn rekening genomen.

Met de definitieve opgave — 25 dierenartsen — werden door hem voor de 12e juni
drie boten besproken, alsmede de gelegenheid voor uit- en inwendige verfrissing aan
het einde van de dag in Motel Friesland.

Het tijdstip van 12 juni was wellicht de oorzaak, dat niet de meesten deelnamen. De
De praktijk immers was nog te druk en de vacanties waren al voor een deel begonnen.
Wat de dag zelf betreft. De meeste deelnemers arriveerden tussen 6.15 en 6.30 in
Den Oever, waar tot hun groot genoegen al koffie verkrijgbaar was.
Precies 7.00 uur scheepte men zich in, d.w.z. 25 dierenartsen, de heer van Zandbergen
alsmede 3600 zeepieren, verdeeld over drie boten. Op de Waddenzee gingen de sche-
pen in eikaars nabijheid voor anker, het onderling contact werd onderhouden door
kortegolfapparatuur. Het weer werkte mee, zodat de minst ervaren zeevisser op de
been kon blijven en zelfs zijn bijdrage kon leveren in de vangst. Van de koffie, voor-
zover niet zelf meegenomen, kon worden genoten in het vooronder bij de schipper.
Gevangen werd bot, schol, schar, paling, geep, knorhaan en puitaal.
Hoeveelheden? Er werd veel geworpen met kleine en grote hengels, met steelse blik-
ken, met pieren en sardientjes. De „meesters" meldden zich, de blikken werden min-
der steels, meer bewonderend, berustend, gewoon vanzelfsprekend. De aantallen va-
rieerden van 3 tot 40 stuks. Niet het meeste zei de schipper.

Het einde van de zeevisdag brak aan, ongeveer 4 uur n.m. werden al terugvarend de
wapenen opgeborgen, de vangst becritiseerd. Op een gereserveerde kamer in Motel
Friesland werd het uitwendige van de visser en in gezellig samenzijn daarna het in-
wendige verfrist. Een goed verzorgd diner zorgde ervoor, dat de stemming tot het
laatste moment uitstekend genoemd kon worden.

Vol bewondering waren we voor collega Klok uit Oost Capelle (Z), die \'s nachts
2.00 uur vertrokken zijnde, de gehele dag het programma gevolgd hebbend, dezelfde
avond te 10.00 uur de terugreis naar Zeeland weer aanvaardde!

Collega Schneider sprak namens alle deelnemers de dank uit aan de N.V. Ani-
med, die vertegenwoordigd door de heer Zandbergen, de gehele gang van zaken
van deze dag, uitgezonderd de dranken, voor haar rekening had genomen.
De heer Zandbergen sprak de wens uit, dat dit genomen initiatief zou mogen
uitgroeien tot een jaarlijks terugkerend visevenement voor de dierenartsen.
Voorlopige plannen werden gemaakt voor het jaar 1969.
Gedacht wordt aan de Provincie Zeeland en wellicht in de maand september.
De organisatie van deze dag, nu geheel door en voor de dierenartsen, zal worden ver-
zorgd door de reeds eerder genoemde collegae:

H. A. C. Heezen, Laag-Keppel;
F. Huchshom, Barneveld;
A. S.
Schneider, Kockengen.

P, Huchshom, Amersfoortsestraat 126, Barneveld,
Secretaris Veterinaire Hengclsportdag.

INTERNATIONAAL CENTRUM VOOR KANKERSPEURWERK.

Een Commissie van de Wetenschappelijke Raad van het Internationaal Centrum voor
Kankerspeurwerk, dat in Lyon is gevestigd, hield in januari 1969 onder voorzitter-
schap van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr. R. J. H.
Kruisinga, te Scheveningen een vergadering.

Deze Commissie heeft tot taak een plan te ontwerpen voor de financiering op langere
termijn van het Gentrum, aan de hand waarvan het Centrum zijn budgetten zal kun-
nen ontwerpen en programma\'s op langere termijn ter hand zal kunnen nemen in
verband met de wetenschappelijke taak welke het Centrum op het terrein van het
internationale kankerspeurwerk zal moeten uitvoeren, rekening houdende met de be-
staande nationale activiteiten.

(Persbericht Ministerie Sociale Zaken en Volksgezondheid).

-ocr page 598-

VERGELIJKENDE GEGEVENS VAN S.P.F.- EN CONVENTIONELE PROEF-
DIEREN1).

Alvorens in te gaan op het eigenlijke ondervj\'erp — verschillen tussen s.p.f.-dieren en
conventionele dieren — moge eerst aandacht worden gevraagd voor drie afbeeldingen.

Op de foto 1 is een groep caviae afgebeeld uit een niet gestandaardiseerde populatie.
De factoren die de geschiktheid van deze proefdieren voor experimenteel onderzoek
bepalen, zoals het genotype, de voeding, het klimaat en de microflora zijn hier wel
zeer variabel. Daartegenover het ander beeld (foto\'s 2 en 3): dezelfde diersoort nu
van een laboratoriumstam, gehouden op een standaarddieet in een geheel gesloten
systeem onder gestandaardiseerde klimaatsomstandigheden en zonder complicerende
microflora.

Vanzelfsprekend zullen proeven die worden verricht met dieren uit deze zeer verschil-
lende systemen niet dezelfde resultaten opleveren. In het kader van dit artikel zullen
wij ons beperken tot het verstrekken van enkele gegevens die zijn gevonden bij een
vergelijking van conventionele dieren en s.p.f.-dieren. Aangetoond zal worden dat een
verschil in microbiologische gesteldheid van het proefdier ook een verschil in proef-
uitkomsten kan veroorzaken. Hierbij wordt niet verder ingegaan op andere factoren,
zoals bijvoorbeeld de erfelijke samenstelling en de voeding, die eveneens proefuitkom-
sten kunnen beïnvloeden.

Wat zijn in feite conventionele dieren?

Men kan hieronder verstaan alle dierpopulaties die in open systemen worden gehou-
den, dus waar een vrije of onvoldoende gelimiteerde uitwisseling van microörganismen
plaatsvindt tussen die dieren en de buitenwereld.

Deze situatie bestaat vrijwel als regel bij de veehouderij en eveneens in die laboratoria,
waar nog contacten voorkomen tussen de proefdieren en bijvoorbeeld ongedierte of
besmette voeding en materiaal.

In de literatuur zijn talloze publikaties te vinden over ziektebeelden die meer of min-
der frequent zijn waargenomen bij proefdieren. Deze aandoeningen kunnen in epi-
zoötische vorm voorkomen, maar ook latent aanwezig zijn en pas manifest worden
wanneer de weerstand der dieren door enige vorm van stress is verminderd.

1  Naar een voordracht gehouden op 30 maart 1968 te Leuven voor de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie.

-ocr page 599-

Talrijk zijn ook de publikaties over de bestrijding van deze ziekten. Zonder op details
in te gaan wordt hier slechts genoemd de „culling" (het opsporen en doden van posi-
tieve exemplaren). Incidenteel zijn hiermede goede resultaten te verkrijgen. Ook het
toedienen van geneesmiddelen zoals anthelmintica of antibiotica, of het verrichten
van vaccinaties hebben wel succes gehad, evenals het selecteren van stammen met een
grotere genetische weerstand tegen een bepaalde infectieziekte.

Dt meest effektieve methode tot het saneren van proefdierkolonies is echter het toe-
passen van de keizersnede of hysterectomie, daarbij gebruikmakend van het feit dat
ongeboren dieren als regel steriel zijn, d.w.z. van bacteriën, virussen en parasieten.

-ocr page 600-

Aanvankelijk noemde men gesaneerde kolonies pathogeenvrij. Deze benaming bleek
onhoudbaar omdat de grens tussen wel en niet pathogene micro-organismen moeilijk
is aan te geven.

Met s.p.f. nu, hetgeen de afkorting is van specific of specified pathogen free, bedoelt
men dat in de betreffende populatie een aantal met name te noemen ziekten niet
aanwezig is. Er moet hierbij direkt worden geconstateerd dat er geen éénvormige
mening heerst welke pathogenen bij een diersoort dan afwezig dienen te zijn, alvorens
het predikaat s.p.f. kan worden gegeven.

Er zijn hiervoor bijvoorbeeld lijsten opgesteld waarop eenvoudig alle bekende patho-
genen zijn vermeld waarop de dieren getest moeten worden. Anderen volstaan met
de notatie: afwezigheid van de voornaamste infectieziekten, inclusief parasieten. Het
probleem wordt hier echter geïntroduceerd dat éénzelfde microöorganisme niet in
iedere proefopstelling in dezelfde mate stoort.

De methodiek van het houden van s.p.f.-dierkolonies is vooral geïnspireerd op de
methoden die bij het verkrijgen en houden van kiemvrije dieren zijn ontwikkeld. In de
eerste plaats omdat het met die kiemvrije technieken mogelijk werd de dierkolonies
op een veel gemakkelijker wijze te ontdoen van de daarin voorkomende pathogenen.
Maar ook omdat men zich bij het houden van s
.p.f.-dieren heeft gespiegeld aan de
consequente methode van preventie die voor het houden van kiemvrije dieren geldt:
voor het huisvesten van kiemvrije dieren en de daarvan afgeleide gnotobionten zijn
volledig gesloten systemen ontworpen. Wil men s.p.f.-dieren in hun gesteldheid hand-
haven, dan is het even noodzakelijk een consequente barrière op te bouwen om alle
gespecifieerde microörganismen volledig te weren.

Geleidelijk is men er de afgelopen jaren in geslaagd dierverblijven te bouwen met zo\'n
consequente barrière.

Deze barrière-maatregelen zijn in te delen in 4 hoofdgroepen:

a. het betreffende gebouw behoort volledig dicht te zijn. Ook onvolkomenheden
bij doorvoerleidingen, afvoerputten e.d. moeten worden weggewerkt;

b. de ventilatie dient te geschieden met gefiltreerde lucht, terwijl er een overdruk
wordt ingesteld in de te beschermen ruimte;

c. de introductie van materialen en voeding behoort te verlopen via ontsmettings-
sluizen, zoals een doorgeefautoclaaf;

d. tenslotte zijn er de ontsmettingsmaatregelen die de dierverzorger voor zichzelf
moet nemen of ook de experimentator en ieder die in de beschermde kolonie
moet werken.

In het s.p.f.-systeem met een overigens consequente barrière is het alleen de mens die
met zijn eigen microflora die van de s.p.f.-dieren kan beïnvloeden. De handelingen
die ter beperking van deze invloed worden aanbevolen zijn: het wisselen van kleding
en schoeisel en het wassen van handen of zelfs het verplicht douchen vóór de entree.
Toch hebben deze voorzorgsmaatregelen alle slechts kwantitatieve betekenis. Op den
duur zal onherroepelijk een overdracht plaatsvinden van darm-, keel-, neus- of huid-
flora van de mens naar de dieren.

Zeer sprekende voorbeelden van deze overdracht betreffen de infectie van muizen met
hemolytische stafylokokken. Deze zijn o.m. beschreven door Davey (1962) in een
der eerste grote s
.p.f.-vermeerderingsbedrijven van Europa (I.C.I. - Alderly Park
Engeland). Ook in één der paviljoens van het Centraal Proefdierenbedrijf T.N.O. in
Zeist werden stafylokokken geïntroduceerd door een dierverzorgster. Hoewel hiervan
betrekkelijk weinig last werd ondervonden in het kweekpaviljoen trad er een hoge
sterfte op in een groep muizen waarmee een chronische toxiciteitsproef werd verricht
(de Groot, 1968).

Een andere kiem die hoge mortaliteit veroorzaakt bij bestraalde dieren is Pseudomonas.
Deze bacterie kan eveneens door mensen geïntroduceerd worden.

Het begrip s.p.f. is, zoals gezegd, in de eerste plaats betrekkelijk omdat niet op dezelfde
wijze wordt aangegeven welke ziektekiemen afwezig moeten zijn.

-ocr page 601-

Een tweede betrekkelijkheid wordt veroorzaakt doordat de dieren niet consequent be-
schermd kunnen worden tegen de bij het verzorgend personeel voorkomende micro-
flora. Er rijst zelfs de vraag of er wel een fundamenteel verschil is tussen conventionele
dieren en s.p.f.-dieren. Het lijkt juister om te stellen dat conventioneel en s.p.f. ge-
leidelijk in elkaar overgaande hoedanigheden zijn.

Intussen heeft men getracht ook de mens als verzorger in te passen in het consequente
barrière-systeem. Als logische oplossing heeft men de verzorger gehuld in een zoge-
naamd isolatiepak.

Technisch lijkt het daarmede mogelijk een geïnstalleerde flora van een dierpopulatie
constant te houden.

Het effekt van dit isolatiepak wordt bestudeerd in het Radiobiologisch Instituut te
Rijswijk en de eerste ervaringen lijken gunstig (van Bekkum, 1968).
Samenvattend kan men dus de huisvesting van proefdieren verdelen in gesloten en
open systemen (figuur 1). Het barrière-systeem voor s.p.f.-dieren, waarbij echter de
mens nog toegang heeft, grenst aan de beste open systemen. Met het isolatiepak is
een overgang naar het gesloten systeem ontstaan.

Figuur 1. Systemen.

conventioneel

epizoötiën

incidenteel optredende inf.z.

latente infectieziekten

s.p.f. (barrière-systeem)

a. contaminatie mogelijk door de mens

b. absolute barrière door „isolatiepak"

gesloten systemen

polybiotisch j

(isolatoren)

monobiotisch \\ gnotobiotisch

germfree V

Deze toelichting werd gegeven om onderstaande voorbeelden in het juiste licht te
stellen. Wanneer over s.p.f. en conventioneel wordt gesproken is daarmee niet nauw-
keurig aangegeven hoe de microbiologische gesteldheid van de dieren is.
Tenslotte is er bij deze voorbeelden soms sprake van nog andere verschillen dan de
afwezigheid van bepaalde ziektekiemen alléén.

Soms verschilt het genotype van de vergeleken dieren. Ook de voeding kan enigszins
verschillend zijn geweest, evenals het fysisch milieu.

Een belangrijk verschil tussen conventionele en s.p.f.-dieren betreft de kweekresultaten.
De kweekopbrengst van s.p.f.-kolonies overtreft verre die van conventionele kolonies,
waarin door ziekten grote verliezen kunnen optreden. Alleen al het optreden van zui-
gelingen-diarree in een conventionele muizenkweek kan een verlies van vrijwel alle
eerste worpen tengevolge hebben, waardoor de totale opbrengst van een kolonie
15-20% kleiner wordt.

In het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid zijn de direkte gevolgen van het wer-
ken met conventionele muizen o.m. waargenomen door groeivertraging in muisbe-
schermingsproeven met kinkhoestvaccin (K r u ij t, 1966). De muizen bleken ge-
ïnfecteerd met
Mycoplasma pulmonis en pasteurellae.

In tabel 1 is het gewichtsverloop weergegeven van een 9-tal muisbeschermingsproeven,
waarbij de grote variatie in gewichtstoename opvalt tijdens de immunisatieduur van
de conventionele muizen, en het hoge (15%) uitvalpercentage waardoor de uitslag
van de bepaling wordt bemoeilijkt.

-ocr page 602-

Tabel 1.

Gewichtstoename van muizen in muisbeschermingsproeven.

aantal

begin-

gewicht na

lichter dan

sterfte gedurende

muizen

gewieht

immunisatie

15 gram

de gehele proef

(afgekeurd)

485

10- 15

9-22

43

6

585

10- 15

9-27

38

10

585

10- 15

11-27

37

9

485

10- 15

10-24

37

8

585

10- 15

9-24

67

25

585

10- 15

10-27

18

10

585

10- 15

9-22

52

6

585

10- 15

11-20

33

9

585

10-15

10-21

30

13

In tabel 2 ziet u wat er gebeurde toen s.p.f.-muizen werden gebruikt van een Ameri-
kaans vermeerderingsinstituut. Het hogere begingewieht valt op en de snellere groei.
Er is geen uitval. Toen deze muizen in dezelfde ruimte met conventionele muizen
werden doorgekweekt, waren de resultaten met de nakomelingen weer even matig. De
uitslagen van muisbeschermingsproeven die werden verricht met geïsoleerd gekweekte
muizen bleven gunstig.

Tabel 2.

Resultaten van s.p.f.-muizen in muisbeschermingsproeven.

aantal

begin-
gewieht
op 20 dagen

gew.toename
na

incubatietijd

afgekeurd
i.v.m. te
geringe groei

sterfte

direkt gebruikt
na import

135

15 - 18

20-26

0 (< 20 gr)

0

gekweekt uit

geïmporteerde

dieren

156

9- 13

13 - 28

14 (< 15 gr)

10

Groeiverschillen tussen s.p.f. en conventionele muizen werden in het Toxicologisch
Laboratorium van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid ook geconstateerd in
een vergelijkend onderzoek met een accaricide, het VlOl. De invloed van dit toxische
agens, een plantenbespuitingsmiddel, bleek groter op conventionele ratten dan op
s.p.f.-ratten, d.w.z. de groeiremming — bepaald gedurende 6 weken — van het
toxische dieet bleek aanzienlijk groter bij de conventionele dieren (Verschnüren
1967).

Ook in de literatuur zijn dergelijke verschillen in gevoeligheid gemeld. R a v e n t o s
(1962) vond een verschil in gevoeligheid voor gasvormige narcotica, waarbij het
merkwaardige was dat s.p.f.-ratten een lagere narcosedosis nodig hadden, terwijl de
letale dosis hoger was.

In dezelfde publikatie wordt gewezen op de bij conventionele ratten zeer frequent
voorkomende chronische pneumoniën met bronchiectasiën en abcesvorming. Deze
processen limiteren vooral de waarde van chronische toxiciteitsproeven. De Food and
Drug Administration schrijft in sommige gevallen dergelijke chronische toxiciteits-
proeven voor gedurende 2 jaren. Met conventionele ratten is het moeilijk om deze
termijn tc halen. In het Toxicologisch Laboratorium van het R.I.V. was de uitval bij
conventionele ratten binnen 2 jaar al één derde.

-ocr page 603-

Davey (1962) vond bij conventionele ratten een sterfte van 40% binnen 2 jaar
tegen 7% bij de s.p.f.-dieren.

Brown (1966) rapporteerde een veranderde gevoeligheid van de s.p.f.-muizen voor
insuline. De twee door haar onderzochte s.p.f.-stammen bleken een 3-6x geringere
gevoeligheid te hebben voor insuline, vergeleken met de conventionele dieren waar
ze uit waren voortgekomen.

Tabel 3 toont de verschillen in miltgewichten van s.p.f.-ratten vergeleken met con-
ventioneel gefokte Wistar-ratten. De milten van de conventionele dieren zijn bijna een
faktor 2 zwaarder. Opvallend hier is bovendien de geringere spreiding van dc ge-
wichten binnen de s.p.f.-groep. In het eerder genoemde onderzoek met het VlOl
bleek bij de conventionele ratten een duidelijker leververgroting op te treden dan bij
de s.p.f.-ratten.

Tabel 3.

Vergelijkende miltgewichten van Wistar-ratten.

aantal

miltgewicht

% van het

stand.

lich.gew

dev.

s.p.f.-ratten

25 cf

520 mg

0,16

98

(T.N.O.)

24 9

439 mgi

0,20

83

(Kremer e.a., 1967)

conventioneel

85 cf

1017 mg

0,33

224

gehouden ratten

(R.I.V.)

85 9

749 mg

0,36

157

In tabel 4 wordt een vergelijkend bloedonderzoek gegeven, bepaald bij muizen. Wij
zien een lager aantal leukocyten bij deze stam voorkomen na het s.p.f. maken.

Tabel 4.

Vergelijkend bloedonderzoek van N-muizen in conventionele toestand en
na sanering (K r e m e r e.a., 1967).

gem. aantal erythrocyten
per mm^ (x 10^)

22 cT
22 9

5,8
6,2

6,4
6,2

gem. aantal leukocyten
per mm^ (x 10®)

22cf (
22? \\

7,1

5,8
6,2

Evenals in toxicologische proeven bleek het s.p.f.-dier in een besmettingsproef een
grotere weerstand te bezitten. Grünberg (1964) constateerde bij experimentele
besmetting van muizen met coxsackie B 1 virus dat er een zeer significant verschil in
overleving was ten gunste van de s.p.f.-muizen.

Wat mag nu uit al deze gegevens worden geconcludeerd?

In het algemeen zullen onderzoekers er de voorkeur aan geven hun proeven te ver-
richten met gezonde dieren, boven diergroepen waarvan een onbekend gedeelte ziek
is of met pathogenen beladen. De producenten van proefdieren hebben voor hun ver-
meerderingsbedrijven daarom en mede met het oog op hun bedrijfsvoering, duidelijk
gekozen voor het s.p.f.-dier.

Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat de uitkomsten van proeven kunnen worden be-
ïnvloed, als de proefdierpopulaties worden gesaneerd. In sommige gevallen is de ver-
anderde situatie een wezenlijke verbetering. Wanneer men echter de geringere res-
ponse ziet van s.p.f.-dieren, bijvoorbeeld op een toxisch agens, dan zou men dat met
het oog op het geringere onderscheidingsvermogen van die proeven een nadeel kun-
nen noemen.

-ocr page 604-

Van zeer praktisch belang is de vraag, hoe de onderzoeker, die zijn dieren van een
s.p.f.-vermeerderingsbedrijf betrekt, deze dieren moet huisvesten. Immers de door de
producent ingestelde barrière wordt bij overplaatsing van de dieren naar een meer
open systeem doorbroken en daarmee wordt de kans op een introductie van ongewenste
pathogenen groter.

Des te korter de proefduur is, des te kleiner is vanzelfsprekend die kans. Hoe beter
men er in slaagt ook in open systemen grove besmettingen bij de s.p.f.-dieren te voor-
komen, des te constanter zal de microflora van de dieren blijven en daarmede hun
reactie in de proefopstelling. Voor experimenten van langere duur, zoals chronische
toxiciteitsproeven van 1-2 jaar, zal men moeten overwegen de aangekochte s.p.f.-
dieren eenzelfde bescherming tegen besmetting te geven als bij het vermeerderings-
bedrijf aanwezig was.

LITERATUUR

Brown, A. M.; ]. Pharm. Pharmacol., 18, 549, (1966).
D avey, D. G.: Proc. R. Soc. Med., 55, 256, (1962).
G r O o t, A. P. de: mond.meded. 1967.

K r e m e r, A. K. en M u 11 i n k, J. W.: symposium s.p.f.-dieren Amsterdam 1967.
Kruij t, B. C.: Int. Symp. on Lab. An. London 1966. (Symp. Series immunobiol.

standards. Karger, Basel/New York 1967).
Raven tos, J., naar D avey, D. S.:
Proc. R. Soc. Med., 55, 256, (1962).
Verschuuren, H. G., mond.meded. 1967.

Waaij, D. van der en Bekkum, D. W. van: Lab. An. Care, 17,532, (1967).

B. C. Kruijt.

DUIVENKALENDER.
Maart 1969.

De eerste jonge duiven zijn reeds afgespeend, d.w.z. dat ze zich zelfstandig moeten
helpen en in een apart hok zitten. Weldra zullen ze op de klep zitten, om het hok
vliegen en de omgeving gaan verkennen. De duivin heeft intussen weer twee eieren
gelegd en de ouders broeden om de beurt.

Bij het afspenen van de jongen zullen ze geheel en al voor zichzelf moeten zorgen. Ze
zullen moeten leren snel en goed te eten, want wie niet vlug is en niet slim is, ver-
hongert. Het mager worden van de jonge duiven is een kwestie, waarmee de dierenarts
nog wel eens gemoeid wordt. De oorzaken kunnen verschillend zijn (verkeerde voe-
ding, te grote opname van zout, enz.), doch dikwijls wordt het mager worden en het
wegkwijnen van de jongen veroorzaakt door trichomoniasis en hierop zal dus goed
gelet dienen te worden.

Soms ook krijgen de jongen diarree, waarbij geen specifieke oorzaak kan worden aan-
gewezen, doch waarbij in de praktijk een antibioticum dikwijls heilzaam werkt.
Bij het uitvliegen van de jongen krijgen we te maken met verwondingen. We zien dan
grote vleeswonden en opengescheurde kroppen en beenfracturen. Duivenhouders
hechten vaak zelf de wonden van hun duiven. Bij de kropverwondingen wordt dan
dikwijls de fout gemaakt, dat het slijmvlies van krop en huid tegelijkertijd gehecht
wordt en er een fistel ontstaat. Bij een krophechting werkt men zeer gemakkelijk,
wanneer men het slijmvlies goed vrij prepareert; het hechten van het kropslijmvlies
wordt dan eenvoudig, volgens principe Lambert. Bij alle huidwonden dient men de
veren rondom de wond uit te trekken om een goed overzicht te krijgen en goed te kun-
nen hechten. Men knippe nooit veren, daar deze anders pas laat in de zomer uitge-
ruid worden en de duif al die tijd met een kale plek rond moet lopen en niet meer
voor de wedvluchten geschikt is.

Bij fracturen van de tarsus of metatarsus kan men deze het beste „spalken" met een
overlangs doorgeknipte gummi of plastic (gas) slang, waarbij het stuk dan zo lang
genomen moet worden, dat ook het metatarsus-gewricht er in valt, de poot gestrekt
wordt en volkomen rust krijgt. De spalk dient men minstens 14 dagen te laten zitten.

-ocr page 605-

GENETISCHE EN ANDERE INVLOEDEN DIE HET LEUKOCYTENGEHALTE
VAN MELK BEPALEN1)

1. Genetica! influence on leucocyte counts in the milk of cows.

2. The influence of mastitis, milkproduction and ease of milking on leucocyte
counts in the milk.

3. The effects of some mechanical properties of the milking machine on leuco-
cyte counts in milk.

4. The effect of certain aspects of farm managements on leucocyte counts in
milk.

In het tot een proefschrift (okt. 1967) bewerkte materiaal, maakte Y. A. Afifi
gebruik van de microscopische celtelling, als aanwijzing voor de gevonden waarden
in de onderscheiden groepen.

1. Schrijver toonde een signifikant verschil in het aantal leukocyten per ml melk
aan in vergelijking met dochters (692) van een 15-tal stieren die op de onder-
zoekdata, resp. juni, september en november in de 4e laktatie verkeerden.

799 eerstekalfsdieren van 20 stieren werden als tweede groep in het onderzoek
betrokken. Alle dieren van beide groepen hadden in het voorjaar gekalfd. Bij de
vierde laktatiegroep lag het gemiddelde aantal cellen tussen 132.000 en 680.000.
Het verschil bleef signifikant nadat de door de eigenaren opgegeven gevallen van
klinische mastitis waren geëlimineerd, nl. tussen 120.000 en 369.000.
Opvallend is dat bij de stieren 14 en 15 uit de vierde laktatiegroep de vergelijking
tussen 31 en 11 resp. 40 en 17 koeien, in november verschillen opleverden van
550.000 en 1.955.000, resp. 918.000 en 1.762.000, (is hier sprake van een bedrijfs-
invloed?
Ref.).

Ook in de eerste laktatiegroep werd een signifikant verschil tussen de stieren
gevonden. Wel waren de waarden van de geschatte erfelijkheidsgraad hoger bij
de vierde laktatiegroep dan bij de eerste-kalfsdieren resp. 0,37 en 0,14, de hoogste
waarden voor de melkvaarzen lagen in november nl. 0,44 (Komt hier de invloed
van de kleine maaltjes en lange machinetijden wel tot uitdrukking?
Ref.).
Ook bij de oudere koeien zou de invloed van de stier op het leukocytengehalte
van de melk het sterkst tot uitdrukking komen in de late herfstmaanden. (Het
zou interessant zijn om na te gaan of de bouw van de uier, mede in verband
met speenbetrappen, waarvan door mij waarschijnlijk is gemaakt (CMT, BMR)
dat in een aantal gevallen zelfs tot 2 jaar nadien nog hoge celgehalten voor-
komen, van invloed is, evenals de melkafgifte en de grootte van het melkmaal
in de herfst.
Ref.)

2. De invloeden van mastitis, de melkproduktie en de melkbaarheid op het leuko-
cytengehalte worden ook aan een beschouwing onderworpen. Schr. gebruikt hier
dezelfde dochtergroepen.

De melkbaarheidsgegevens zijn door de eigenaar verstrekt, in de vergelijking
betrekt hij ook nog 9 andere stieren, waarbij niet duidelijk wordt of de stieren
uit de oorspronkelijke proef in het melkbaarheidsonderzoek door middel van
proefmelkingen betrokken zijn geweest, temeer waar de mededeling dat van alle
K.I. stieren in Nederland dit onderzoek is verricht, me onjuist voorkomt. Even-
min is duidelijk of alle veehouders gedurende de 4e laktatie wel de „stripcup"
gebruikt hebben om koeien met klinische mastitis te elimineren bij het verge-
lijkende produktie-onderzoek, terwijl ook de informatie over de drie voorafgaande
laktatieperiodes t.a.v. mastitisgevallen moeilijk betrouwbaar kunnen worden ge-
acht.

Eén van de conclusies luidt dat bij de dochtergroepen (4e laktatie) met hoge
celgehalten frequenter mastitis voorkomt, hoewel de dochtergroep van stier 15,
die het hoogste celgehalte in de melk had, niet aan de top stond met het aantal
mastitisgevallen. (Hier is bij het onderzoek niet nader op ingegaan.
Ref.)

1  Ned. Melk en Zuiveltijdschr., 22, (1-4), (1968).

-ocr page 606-

De genetische correlatie werd berekend op 0,83, duidelijk significant; deze ver-
hoogde gevoeligheid voor mastitis werd niet nader geanalyseerd (zie opm. bij
eerste onderwerp.
Ref.).

De schatting van de erfelijkheidsgraad van mastitis leverde een laag cijfer op nl.
0,12, waardoor volgens de schrijver selektie op „minder gevoelig zijn voor mas-
titis", weinig zin heeft.

De relatie tussen de produktiehoogte en het celgetal leverde geen significante
waarden op, wel bleek dat melk van koeien met een hoge en van die met een
lage produktie meer cellen bevatte dan die van dieren met een gemiddelde
produktie.

Bij de eerste-kalfsdieren was bij de monstemame in november het celgehalte
duidelijk hoger bij dieren met een geringe melkgift (onder de 4 kg). (Zie opm.
eerste onderwerp.
Ref.)

Uit een onderzoek naar de verhouding tussen de melkgift van mastitiskoeien en
die van mastitisvrije koeien (veehouders gegevens) zou niet gebleken zijn dat
de gemiddelde dagelijkse melkgift van de eerste groep zoveel lager ligt. Mastitis-
koeien - 15,65 kg, mastitis-vrije koeien - 16,15 kg. De vergelijking ging tussen
11 mastitiskoeien en 482 mastitis-vrije koeien, (de vraag rijst hierbij of de 11
koeien wel representatief zijn voor de groep mastitiskoeien uit de totale cijfers,
er wordt nl. een mastitispercentage van 18,2% opgegeven.
Ref.).
De auteur vermeldt omtrent de mogelijke relatie tussen melksnelheid (melkbaar-
heid) en mastitis dat een aantal Engelse onderzoekers van mening is dat bij
koeien met een hoge melksnelheid het mastitispercentage vele malen hoger ligt
dan bij die met de laagste.

A f i f i beperkt zich echter bij zijn onderzoek tot de relatie tussen melkbaarheid
en celgehaltes, waarbij hij — en zeker voor de groep 4e kalfsdieren — af moest
gaan op mededelingen van de veehouder; bovendien is het niet verwonderlijk
dat, bij de indeling in 5 groepen, bij de oudere koeien slechts 24 zeer taaimelkte
vergeleken moeten worden met 214 zeer vlot melkende dieren. De overige cijfers
zijn gebaseerd op eerste-kalfsdieren. De conclusie luidt dat geen significant ver-
schil is aangetoond.

(Nader onderzoek van dit voor de mastitisbestrijding belangrijke probleem is
gewenst, waarbij opgemerkt mag worden dat het mastitispercentage bij eerste-
kalfsdieren veel lager is dan bij oudere, terwijl een
te vlot melken zich duidelijker
manifesteert naarmate de koe ouder wordt.
Ref.).

3. Ter bestudering van enige mechanische eigenschappen van de melkmachine op
het leukocytengehalte van koemelk, gebruikt A f i f i 793 melkvaarzen, die alle
in het voorjaar hebben afgekalfd. Bij één (of meer?) machine(s?) werd de
invloed van het vacuum op het celgehalte nagegaan. Hierbij bleek dat een ver-
hoging boven de 40 cm Hg leidde tot stijging van de celgehaltes. Ook afwijkin-
gen in het aantal pulsaties, zowel naar beneden als naar boven hadden deze
tendens.

In een vergelijking tussen 9 merken melkmachines kwamén geen significante
verschillen in celgehaltes naar voren, evenmin was dit het geval bij vergelijking
tussen staande en hangende types.

4. Een interesant hoofdstuk is de toetsing van de invloed die de melktechniek
heeft op het celgehalte. Zo bleek het melken met meer apparaten per melker
(aangenomen mag worden dat in het onderzoek geen doorloopmelkstallen resp.
-wagens betrokken waren,
Ref.) in het laatste deel van de laktatieperiode aan-
leiding te geven tot sterke stijging van het celgehalte, in november was het ver-
schil significant. Ook t.a.v. het namelken met de hand ontstond in november een
significant voordelig verschil (lagere celgehaltes) t.o.v. het namelken met de
machine. (Deze feiten zijn in overeenstemming met onze ervaring wat betreft het
optreden van mastitiden kort vóór de droogstand.
Ref.). Tussen het aantal
koeien per bedrijf en het celgehalte bleek in dit onderzoek geen significant ver-
schil te bestaan.

-ocr page 607-

CONGRESSES

NEDERLANDS NATUUR- EN GENEESKUNDIG CONGRES.

Het 4/e Congres zal op 10, 11 en 12 april 1969 onder voorzitterschap van Prof. Dr.
F. H. L. v a n O s gehouden worden te
Groningen.

Adres van de regelingscommissie: Dr. J. H. Sperna Weiland, Antonius Deusinglaan
2, Groningen.

INTERNATIONAL PIG VETERINARY SOCIETY,
le Intemationaal Congres, 23-25 juni 1969, Cambridge.

De Redaktie ontving de volgende aankondiging:
Dear Sir,

I would be grateful if you would draw the attention of your readers to the first
Congress of the above Society, to he held in Cambridge from 23-25 June this year.
More than 80 papers will be presented in three lecture rooms. In addition, there will
be formal symposia and informal discussions as well as visits to farms.
Application forms and further details can be obtained from the secretary; Mr. R.
W. Saunders, Meat- and Livestock Commission, 15 Ridgmount Street, London,
W.C.I..

Arrangements for travel and accommodation are being made by Thos book & Son
(Wagon-Lits/Cook).

Yours faithfully,

T. J. L, Alexander Ph. D. MRCVS.
Chairman, Organising Committee
School of Veterinary Medicine
Cambridge, England

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT.

Arbeitsgebiet: Klinische Veterinärmedizin, Fachgruppe Kleintierkrankheiten,
Deutsche Gruppe der W.S.A.V.A.

Am 9, 10 und 11 Oktober 1969 wird in Zürich die Tagung der Fachgruppe Klein-
tierkrankheiten durchgeführt.

Neben dem Hauptthema „Diagnostik" sind auch Vorträge über freie Themen vor-
gesehen. Ausserdem findet eine Bisichtigung der vet.-mediz. Fakultät Zürich mit
Demonstrationen und Kolloquien statt.

Wir bitten, Anmeldungen von Vorträgen bis 15. Juli 1969 an den Unterzeichneten
zu richten: Prof. Dr. K. Ammann, Vet.-chirurg. Klinik, Winterthurerstr. 260, 8057
Zürich.

-ocr page 608-

MEDEDELINGEN

Van de Veeortseni/kundige Dienst

EXPORTCERTIFICERING RUNDERSPERMA.

Zoals eerder bericht, is met ingang van 1 november 1968 de in- en uitvoer van
rundersperma niet langer gebonden aan een door het Produktschap voor Vee en
Vlees afgegeven vergunning.

Hierdoor werd de uitvoer van sperma met ingang van deze datum vrij. De invoer
bleef ingevolge de Veewet uiteraard gebonden aan een daartoe verleende ontheffing.
Hangende het overleg terzake continueerde de Veeartsenijkundige Dienst ten behoeve
van de export van sperma de afgifte van certificaten. Dit op voorwaarde, dat de
betreffende Gezondheidsdienst voor Dieren kon verlaren dat het K.I.-station dat het
certificaat wenste, voldeed aan de door de V.D. in het certificaat gestelde gezond-
heidseisen.

Tussen de Veeartsenijkundige Dienst, de Federatie van provinciale bonden van ver-
enigingen voor K.I. bij rundvee, de Centrale Commissie van Toezicht op de Uit-
voering van de K.I. bij dieren in Nederland en de Gezondheidscommissie voor Dieren
van het Landbouwschap is thans overeenstemming bereikt over een definitieve rege-

1\'ng-

Hierin zijn vervat algemene voorschriften voor de K.I.-stations en voor de Stich-
tingen Gezondheidsdiensten voor Dieren. Buiten de algemene gezondheidstoestand
worden eisen gesteld ten aanzien van de dierziekten: tuberculose, mond- en klauw-
zeer, brucellose, trichomoniasis, vibriosis en de in art. 7 van de Veewet genoemde
ziekten veepest, longziekte, miltvuur en hondsdolheid.

De regeling draagt een volkomen vrijwillig karakter, maar verwacht wordt dat prak-
tisch alle K.I.-Verenigingen of -Stations zullen kunnen worden bewogen op basis
van vrijwilligheid aan de regeling deel te nemen.

ONDERZOEK OP RABIES OVER 1968.

Het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, onderzocht in het

afgelopen jaar 437 kadavers van dieren op rabies.

Dit is minder dan in 1967, een verschil van 12,4 procent.

Van de 437 kadavers waren er 402 of 92% van vossen. Deze waren afkomstig uit
de volgende grensprovincies: Groningen 14
(3/2%); Drenthe 184 (46%); Overijssel
94 (23%); Gelderland 54 (13/2%); Limburg 56 (14%).

De 35 overige onderzocht kadavers waren van: honden 19, waarvan 8 een mens
beten; katten 12, waarvan 7 een mens beten; reebokken 2; runderen 1; bunzing 1.
In geen der gevallen werd rabies geconstateerd.

DE V.D. OP POLITIE-TENTOONSTELLING TE MIDDELBURG.

Ter gelegenheid van de in gebruikneming van een nieuw politiebureau aan Achter
de Houttuinen te Middelburg, is daar de eerste weken van maart een tentoonstelling
gehouden.

Zowel de burgerij van Middelburg, als delegaties van diverse instanties en scholieren
waren uitgenodigd op deze tentoonstelling nader met het veelzijdige politiewerk
te komen kennismaken. Het districtsbureau van de Veeartsenijkundige Dienst en de
Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid in Zeeland is eveneens in het nieuwe
politiebureau gehuisvest.

Hierom èn omdat op bepaalde terreinen de politie een taak heeft bij de dierziekten-
bestrijding en de volksgezondheidsbescherming met alles wat daarmee samenhangt,
was ook de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid, met een stand op deze tentoonstelling vertegenwoordigd.
Met behulp van foto\'s, kleurendia\'s en materiaal werden enkele onderdelen van het
omvangrijke werkpatroon van deze diensten belicht.

-ocr page 609-

Enkele taken van de diensten werden naar voren gebracht, zoals de zorg voor de
gezondheid van de Nederlandse veestapel, de keuring van voor uitvoer bestemd vee
en vlees, het toezicht op de produktie van voor binnenlands gebruik bestemd vlees,
enz.

Speciale aandacht werd besteed aan mond- en klauwzeer, varkenspest, rabies, runder-
horzel, destructie het toezicht op veemarkten en het gevaar van klandestiene slach-
tingen.

Een vos met een zendertje, zoals die in het oosten van het land worden losgelaten
om de gedragingen, mede met het oog op het rabiesgevaar, beter te leren kennen,
trok veel aandacht.

MOND- EN KLAUWZEER.

Sedert het vorige bericht over mond- en klauwzeer van het type C in Frankrijk,
zijn opnieuw drie gevallen voorgekomen. Eén geval deed zich voor in het departe-
ment Aisne, waar ook de eerste twee gevallen optraden. De andere twee gevallen
kwamen voor in het departement Basses Pyrenees in Zuid-Frankrijk. Van de drie
aangetaste bedrijven werden 66 varkens en 156 runderen opgeruimd.
In West-Duitsland, dat sinds 23 oktober 1968 vrij was van mond- en klauwzeer,
hebben zich tussen 10 en 12 februari 1969 acht gevallen voorgedaan. De besmette
bedrijven zijn gelegen in drie districten ten oosten van München. Varkens en jonge,
nog niet geënte runderen zijn aangetast door een virus dat na onderzoek van het
type O bleek te zijn. Maatregelen om uitbreiding te voorkomen zijn genomen.
Hoewel een onderzoek naar de oorsprong van de infectie nog geen resultaat heeft
opgeleverd, staat wel vast dat de aangetaste bedrijven contacten hebben gehad met
een beerhouderij, die in eerste instantie was besmet.

Nadat eind 1968 in Tsjechoslowakije een uitbraak van mond- en klauwzeer van het
type C tot staan was gebracht, is thans uit Praag gemeld dat op 10 februari 1969
een bedrijf in het district Pilzen is besmet met virus van het type A. Er zijn strenge
maatregelen genomen om uitbreiding te voorkomen.

In Anatolië in Turkije zijn van 1 tot 15 januari 1969 13 uitbraken van mond- en
klauwzeer voorgekomen. Het virus bleek van het type O te zijn.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de tweede helft van januari 1969 werden in Spanje 33 bedrijven met 1608
varkens aangetast door Afrikaanse varkenspest.

Hiervan stierven 257 dieren aan de ziekte en 1351 varkens werden opgeruimd.

WIJZIGING TELEFOONNUMMER DISTRICT/AMBTSGEBIED DRENTHE.

Met ingang van 4 maart 1969 is het telefoonnummer van de Inspectie van de
Veeartsenijkundige Dienst en van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid
in het district/ambtsgebied Drenthe gewijzigd in:

(05920) 1 04 48.

INTREKKING EXPORTERKENNING.

Over de achtergronden van de afvoering van de Amerikaanse importlijst van een
aantal slacthuizen als toeleveringsbedrijf ten gevolge van de Amerikaanse veterinaire
inspectie op gemeentelijke en particuliere slachthuizen, die leveren aan vleeswaren-
bedrijven die naar de Verenigde Staten exporteren, heeft de Minister van Land-
bouw en Visserij in de Tweede Kamercommissie een duidelijke uiteenzetting ge-
geven (zie T.v.D. van 1 maart 1969).

Overigens zij hier nog eens opgemerkt, dat de door de U.S.A. gestelde eisen niet
onredelijk zijn, terwijl de inspecties door de Amerikaanse inspecteurs soepel ver-
lopen.

-ocr page 610-

De Veeartsenijkundige Dienst heeft, op verzoek van de Minister van Landbouw
en Visserij, mede naar aanleiding van de Amerikaanse maatregelen in de laatste
weken van december 1968 en in januari 1969 een systematische inspectie in de
slachthuizen en slachterijen ingesteld.

Dit in aansluiting op eerder verrichte inspecties in verband met de Ministeriële
erkenning als exportslachthuis in het kader van de E.E.G.-bepalingen, die nagenoeg
gelijk zijn aan de Amerikaanse voorwaarden.

Bij deze inspecties is nauwkeurig en tot in onderdelen nagegaan en vastgesteld,
welke tekortkomingen de betrokken inrichtingen vertonen, waarbij gelet wordt op
personele bezetting, materiële voorzieningen en in achtneming van hygiënische eisen.
Aan de hand hiervan heeft de Minister van Landbouw en Visserij zich gewend tot
een aantal gemeentebesturen, die deze openbare slachthuizen exploiteren, alsmede
tot een aantal directies van particuliere slachthuizen, indien aan de gestelde eisen
niet bleek te zijn voldaan.

De tekortkomingen zijn ten dele van materiële aard, maar betreffen voornamelijk
de hygiëne of de personeelsbezetting met betrekking tot keuring en toezicht. In alle
gevallen worden deze tekortkomingen nauwkeurig onder de aandacht van de ver-
antwoordelijke personen en instanties gebracht, zodat aan de hand daarvan de
nodige verbeteringen kunnen worden aangebracht.

De Minister geeft tot 1 mei 1969 de gelegenheid de geconstateerde tekortkomingen
uit de weg te ruimen en zal, indien van die datum bij inspectie blijkt dat dit niet
het geval is, de verleende erkenning als E.E.G.-exportslachthuis intrekken.
Het betreft hier 6 gemeentelijke slachthuizen en 13 particuliere exportslachterijen.
Daarnaast heeft de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst zich met een ern-
stige waarschuwing gericht tot 9 gemeenten, waar aan de openbare slachthuizen
nog een en ander mankeert.

Bij 4 hiervan wordt bij niet aanpassing voor 15 mei 1969 een voorstel tot intrekking
van de exporterkenning in het vooruitzicht gesteld. Bij de overige 5, alsmede bij 4
particuliere slachterijen wordt gewezen op vereiste voorzieningen van minder in-
grijpende of omvangrijke aard.

Aangenomen mag worden dat hierin ook tijdig kan worden voorzien. Is dit vóór
15 mei 1969 niet gebeurd, dan kan eveneens een voorstel aan de Minister tot in-
trekking van de exporterkenning volgen.

VOORLICHTING RIJKSKEURMEESTERS.

Op 28 februari 1969 werd in restaurant Vredenburg te Utrecht een voorlichtings-
bijeenkomst gehouden voor Rijkskeurmeesters, belast met het veterinaire toezicht
in de naar de Verenigde Staten exporterende vleeswarenbedrijven.
De bijeenkomst stond onder leiding van de heer A. van Keulen, plaatsvervangend
Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid. Na zijn openingswoord volg-
den drie inleidingen.

De heer K. E. D ij k m a n n, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Instituut
Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong te Utrecht sprak over het onderwerp
„De warmtedoordringing van vleeswaren". Zijn inleiding werd toegelicht met een
aantal dia\'s.

De heer H. H. H. Schreinemakers, plaatsvervangend directeur van het Open-
baar Slachthuis te Roermond en hoofd van de keuringskring Echt, behandelde het
onderwerp „Ervaringen bij het houden van toezicht bij de bereiding van vleeswaren
in vleeswarenfabrieken die naar de U.S.A. exporteren".

Tenslotte maakte de heer J. P. W. A n e m a e t, Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst en veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst, enkele
kanttekeningen bij het uit te oefenen toezicht in naar de V.S. exporterende vlees-
warenbedrijven.

Na de pauze vormden de inleiders een forum, dat vragen van de aanwezigen be-
antwoordde, naar aanleiding waarvan een levendige discussie ontstond.

-ocr page 611-

GRONINGEN

FRIESLAND

ORENTXE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOU.AND

ZUIOHOLLANO

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

DOORLOPENDE AGENDA

1969
Maart,

18, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur, Artis-Restaurant, Midden-
laan, Amsterdam (O.), (pag. 165)
24, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
Vita, Zeist. (pag. 231)
27—30, World Small An. Vet. Assoc. Wereldcongres, Londen, (pag. 1439 (1968))

April,

8— 9, Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen, Akademiedagen Eindhoven, (pag.
404)

10—12, Nederlands natuur- en geneeskundig Congres, 41e Congres Groningen
(pag. 485)

15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Excursie naar Maasbracht (16.00 uur), ver-
gadering te Roermond (18.00 uur), (pag. 423)

-ocr page 612-

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
pag. 1510 (1968))

19, Ver. Dir. Gemeent. slachthuizen in Nederland. Jaarvergadering, 10.15
uur, „Moto Resto", Bunnik.

24, Researchgroep Vlees en Vleeswaren T.N.O. Studiedag, „Het Slot", Zeist,
(pag. 404)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968), 423)

Mei,

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren.
7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.
8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen, (pag. 405)

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam, (pag. 405)
14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968), 344)

9—11, lOe Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel, Born. (pag.
423)

23—28, Int. Pig Vet. Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)

Augustus,

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I.

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.
22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968)

24—27, Omitophilia, Bernhardhai, Jaarbeurs, Utrecht.
30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7 16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bemhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485)

11—12, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

-ocr page 613-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappi\'i voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 II
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Mevr. J. A. van Delft-Schuurs, Spanvlinderplein 1, Eindhoven.
J. A. G. Geurts, Ginkelstraat 3, Venlo.
T. H. Hogstra, Madioenstraat 1, Utrecht.
H. W. de Vries, lepstraat 28, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Uzi Chanoch, Jarnie (bij Tiberia), Israël.
L. J. Freeke, Ibisdreef 452, Utrecht.
S. Tol, Bergstraat 65, Zelhem.
K. Weijer, van Eeghenstraat 54, Amsterdam.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden aangenomen de diergeneeskundige stu-
denten:

A. J. L. Aarnoutse, van Hogendorpweg 1, De Bilt.

J. T. van Oirschot, Justus van Effenstraat 24, Utrecht.

Mej. G. A. H. M. Oude Hengel, Maria van Reedestraat 13bis, Utrecht.

C. W. Wikkeling, Palmstraat 5, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Feenstra, P.; zie T.v.D. 15-2-\'69: straatnaam moet zijn: Nemelerweg 12. (187)
Geerdink G.; adres gew. in: De Meern, Park Rheyngaarde B21; tel. (03406) 20 02.

(188)

Heinrich, H.; D. bij Merck Sharp & Dohme Nederland N.V. (194)

Hepkema, F. J.; adres gew. in: Enschede, Beethovenlaan 28; tel. (05420) 1 47 44.

(144)

Jedema, E J.; adres gew. in: Deventer, Dreef 206; assist. bij J. W. Kloosterboer te
Olst. (200)

Lende, R. v d.; adres gew. in: Noordwolde, Oosterstreek 82; tel. (05613) 227.

(208)

Polak, J. A.; adres gew. in: Apeldoorn, Frisolaan 50. (219)

Schoenmaker, H. C. J.; adres gew. in: Zaandam, De Weer 22. (224)

Staal, E. G. A.; adres gew. in: Mantgum, Master Jansenstrjitte 3; ass. bij A. A.
Kleinjan te Mantgum. (228)

Overleden:

H. L. Kloppert te Arnhem, is aldaar op 22 februari 1969 overleden.
Jubiletmi:

Op 19 juni a.s. hoopt Prof. Dr. Jac. Jansen te Utrecht zijn 45-jarig jubileum te
vieren.

Het telefoonnummer van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Drenthe is
gewijzigd in: (05920) 1 17 00 (3 lijnen).

-ocr page 614-

Bykodigest

Bykodigest is een therapeuticum voor oraal gebruik bij herkauwers
met spijsverteringsstoornissen in het gebied van de voormagen.
Bykodigest bevat natrium- en calciumpropionaat - twee zouten
die door neutralisatie van zure voormaagprodukten bijdragen tot
verbetering van de levensvoorwaarden van de pensmicroben.
Verder bevat Bykodigest een ruime hoeveelheid sporenelementen
(Fe, Co, Cu, Mn, Mo, Zn), die onmisbaar zijn om weer een optimale
stofwisseling te verkrijgen. Bovendien zijn deze elementen nodig
voor de vitamineopbouw (B 12) in de pensflora. De antiphlogistische
component in Bykodigest maakt het mogelijk om de bij spijs-
verteringsstoornissen vaak optredende lokale of diffuse ontstekings-
processen - zonder een hongerdieet - te bedwingen en/of af te
kapselen.

Verpakking: doos met 4 poeders

-ocr page 615-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Intersexualifeif bij varkens

Inlersexuality in pigs

door A. J. BREEUWSMA1)

Inleiding

Intersexualiteit bij huisdieren heeft altijd een bijzondere belangstelling
genoten.

Zelfs in die mate dat ze soms een rol speelden in bepaalde rehgieuze fees-
ten (Baker, 1925). De traditiegezinde Sakaus van het eiland Espiritu-
Santo en andere Melanesiers van naburige eilanden zijn dermate gefasci-
neerd door intersexen, dat varkensintersexen een positie bepalende faktor
in hun sociale hierarchie zijn geworden. Dergelijke dieren worden opzette-
lijk gefokt, wat er toe heeft geleid dat 10-20% van de lokale varkens-
populatie uit genetisch abnormale en steriele varkens bestaat.
In andere landen worden intersexen echter als ongewenste schade berok-
kenende dieren beschouwd. De schade wordt vooral veroorzaakt door de
waardevermindering van het vlees tengevolge van een afwijkende geur.
Doel van dit onderzoek was vooral een algemene oriëntatie omtrent de
omvang van dit probleem in Nederland. Voorlopig werd een onderzoek
gedaan omtrent de frequentie en wijze van voorkomen van varkensinter-
sexen en de diagnostische hulpmiddelen, vooral op het gebied van cyto-
genetica.

De term intersex wordt hier gebruikt als een algemene term voor dieren
met anatomische afwijkingen die het bepalen van het geslacht bemoei-
lijken.

Sexdifferentiatie en ontwikkeling

Het geslacht van een zoogdier wordt bepaald door drie achtereenvolgende
embryologische ontwikkelingen: genetische geslachtbepaling, aanleg en
ontwikkeling van de gonaden en differentiatie van de accessoire geslachts-
organen.

Het genetisch geslacht wordt bepaald tijdens de bevruchting: naast de
autosomen zijn het vooral de geslachtschromosomen die het geslacht be-
palen: een normale vrouwelijke zygoot heeft twee identieke geslachts-
chromosomen, XX, terwijl een normale mannelijke zygoot twee verschil-
lende geslachtschromosomen bezit, een X (identiek aan het vrouwelijk
X-chromosoom) en het mannelijk geslachtschromosoom, het Y-chromo-
soom.

De gonaden ontwikkelen zich uit de genitaalgroeven welke al heel vroeg in
de organogenesis worden aangelegd. De indifferente gonade is in potentie
bisexueel en kan zich potentieel dus in beide geslachten ontwikkelen.
Nadat de primordiale cellen van endoderm of mesoderm naar de genitaal-
groeven zijn gemigreerd kan men in deze indifferente gonade een cortex
en een medulla zien ontstaan. Verdere ontwikkehng van de gonade hangt

1  Drs. A. J. Breeuwsma, dierenarts, gedurende deze studie verbonden aan het
I.v!o. „Schoonoord".

-ocr page 616-

af van de genetische sex van het individu en van in- en uitwendige in-
vloeden. Is de indifferente gonade genetisch voorbestemd om een ovarium
te worden dan gaat de cortex overheersen terwijl de medulla in regressie
gaat.

De ontwikkeling van de gonade hangt nauw samen met de differentiatie
van de oorspronkelijke geslachtsgangen: de gangen van Müller en van
Wolff. In mannelijke embryo\'s, waar de indifferente gonade dus uitgroeit
tot testis, gaan de gangen van Müller in regressie terwijl de Wolffse gan-
gen gaan uitgroeien tot het mannelijke afvoersysteem: de epididymidis,
vasa deferentia en vesicae seminalis.

In vrouwelijke embryo\'s worden oviducten, uterus en het voorste gedeelte
van de vagina gevormd uit de Müllerse gangen, terwijl de Wolffse gangen
vervallen.

In beide geslachten vormt het achterste stuk van de afvoergang zich uit
de urogenitaalsinus; penis en clitoris ontwikkelen zich uit de phallus.
Het basispatroon van de gehele geslachtsonwikkehng is dus al heel vroeg
vastgelegd. Echter, gedurende de relatief lange periode die vooraf gaat
aan de volwassen sexuele funktie is de genitaaltractus zeer gevoelig voor
uitwendige invloeden die veranderingen in struktuur en funktie kunnen
veroorzaken.

Intersexualiteit

Intersexualiteit kan primair dus ontstaan op de volgende manieren:

1. Afwijkingen van de bekende genetische of chromosoomkonstitutie. De
chromosoomkonstitutie wordt primair bepaald in het embryo en kan in
aanleg abnormaal zijn. Echter, in bepaalde gevallen kan deze chromo-
soomkonstitutie ook worden gemodificeerd door opname van een andere
celpopulatie, b.v. in het geval van de „freemartin" bij het rund, waar
een sex-chromosoom chimeer aanleiding geeft tot een gestoorde ge-
slachtsontwikkeling (Kanagawaei
al., 1965).

2. Afwijkingen in de ontwikkelingen en van de geslachtsorganen. Dit kan
primair worden veroorzaakt door onder 1. genoemde abnormaliteiten,
maar kan ook veroorzaakt worden door abnormale hormoonproduktie,
prenataal of postnataal, van exogene of endogene oorsprong.

Men kan intersexen, causaal gezien, dus in principe klassificeren in twee
kategorieën:

— morfologische afwijkingen, geassocieerd met een abnormaal chromo-
somenpatroon. In deze gevallen komt de genetische sex niet overeen
met het geslacht van de gonade;

— morfologische afwijkingen, waarbij het genetische geslacht wel over-
eenkomt met het geslacht van de gonade. Men treft een grote variatie
aan in morfologische en/of funktionele afwijkingen.

Meer kennis van huisdierintersexen kan een andere klassificering nodig
maken.

Voorkomen en morfologie

Omtrent het voorkomen van varkensintersexen staan geen nauwkeurige
cijfers ter beschikking. Het voorkomen varieert, zowel tussen de verschil-
lende rassen als ook tussen de afstammelingslijnen binnen een ras.

-ocr page 617-

Intersexualiteit bij varkens komt relatief frekwent voor, veel vaker dan b.v.
bij paard en rund. Volgens Freudenburg (1957) bedraagt de fre-
kwentie van voorkomen in Duitsland ongeveer 0,2%; Johansson
et al.
(1966) berichten een frekwentie van 0,1% bij het veredelde landvarken in
Zweden.

Over het voorkomen in Nederland staan alleen gegevens van geboorte-
registratie en van slachthuizen ter beschikking.

Uit de geboorteregistratie van zeven K.I.-verenigingen in Noord-Brabant
blijkt het volgende: van 1962/63 tot 1964/65 werden er 597.928 biggen ge-
boren, waarvan 976 (0,16%) intersex waren. De geboorteregistratie van
het Varkensstamboek in Noord-Brabant geeft voor het jaar 1963 de vol-
gende cijfers te zien: aantal geregistreerde biggen 123.162; hiervan waren
er 312 (0,25%) intersex. Uit een enquête, gehouden onder leden van de
Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland
blijkt, dat onder de 2.558.547 in 1965 in bovengenoemde slachthuizen ge-
slachte varkens 10.547 (0,41%) intersexen voorkwamen.
Van drie grote exportslachterijen zijn deze cijfers voor 1966: van de 934.188
geslachte varkens bleken er 4952 (0,52%) intersex te zijn.
De eerste bovengenoemde percentages zullen te laag zijn daar intersexuali-
teit op heel jonge leeftijd moeilijk te onderkennen is. Het hoge percentage
onder mestvarkens (exportslachterijen) is het gevolg van een zekere kon-
centratie door uitschiften.

Wij nemen aan, dat van de in Nederland geboren biggen er ongeveer
0,4% intersexen zullen zijn.

Dit getal ligt dus veel hoger dan voor Duitsland en Zweden is aangegeven.

Omtrent de morfologie van varkensintersexen zijn verschillende publikaties
verschenen (Koch, 1963). Het blijkt dat ze een grote verscheidenheid
aan anatomische beelden geven te zien.

-ocr page 618-

Men spreekt van echte en pseudo-hermafrodieten. Een echte hermafrodiet
heeft zowel testis- als ovariumweefsel. Echter, een pseudo-hermafrodiet heeft
gonaden van het ene geslacht, terwijl de rest van het genitaalapparaat ken-
merken van het andere geslacht vertoont. Een pseudo-hermafrodiet wordt
een mannelijke pseudo-hermafrodiet genoemd wanneer de gonaden testis
zijn (foto 1).

Gohrs (1962) beschouwt een pseudo-hermafrodiet echter ook als een
echte hermafrodiet, alleen een bijzondere verschijningsvorm ervan.
Men kan intersexen anatomisch dus als volgt verdelen:

1. Hermaphroditismus ambiglandularis. Men onderkent drie types:

a. Hermaphroditismus glandularis bilateralis: beiderzijds een testis en
ovarium of een ovariotesds.

b. Hermaphroditismus glandularis unilateralis: testis en ovarium (ova-
riotestis meestal) enerzijds, testis of ovarium aan de andere zijde.

c. Hermaphroditismus glandularis alternans: aan een zijde een tesds,
andere zijde een ovarium.

2. Hermaphroditismus testicularis (mannelijke pseudo-hermafrodiet).

3. Hermaphroditismus ovarialis (vrouwelijke pseudo-hermafrodiet).
Men zou hier nog aan kunnen toevoegen de gevallen van dysplasie en
hypoplasie van het genitaalapparaat.

Volgens Kolz, Petersen en Freudenberg, geciteerd door Koch
(1963) is de vorm van hermaphroditismus testicularis het meest voorkomen-
de beeld.

Het onderzochte materiaal, afkomstig van een slachthuis en bestaande uit
93 intersexen, werd als volgt geïdentificeerd:

Hermaphroditismus (ambi) glandularis bilateralis - 14

unilateralis - 9
alternans - 15

Hermaphroditismus testicularis - 53

ovarialis - —

Hypoplasia penis - 2

Deze bevindingen komen goed overeen met die van andere onderzoekers.
Maar er blijken in Nederland naast de vele gevallen van Hermaphroditis-
mus testicularis nogal wat gevallen van Hermaphroditismus ambiglandu-
laris (38) voor te komen, veel hoger dan door Koch (1963) wordt aan-
gegeven.

Uitvoeriger anatomische en histologische beschrijvingen zijn reeds eerder
gepubliceerd (Breeuwsma en Van der Veen, 1967).

Cytogenetica

Voorheen waren onderzoekingen betreffende intersexualiteit alleen maar
gebaseerd op morfologische gegevens. Het was dan ook altijd een probleem
om vast te stellen of intersexen genetisch mannelijk of vrouwelijk zijn.
Door recente ontwikkeling van nieuwe technieken hebben cytogenetische
studies veel bijgedragen tot de aetiologie van intersexualiteit. In de laatste
jaren zijn er dan ook verschillende publikaties verschenen over cytogene-
tische aspekten van varkensintersexen (Johnston
et al., 1958; M a-
kino ef a/., 1962; G e rn e k e, 1964, 1967; H a r d en E i s e n, 1965;
Vogt, 1966 en McFeely
et al, 1967). Alle gevallen bleken genetisch

-ocr page 619-

vrouwelijk te zijn. Later beschreven McFee et al. (1966) een geval
van XX/XY-sex-chromosoom mozaiek en van recente datum is een geval
van XXY-sex-chromosoom komplex bekend (Breeuwsma, 1968).
Cytogenetisch zijn er momenteel drie gangbare technieken die een inzicht
in de chromosoomstruktuur verschaffen, i.e.:

— sex-chromatine onderzoek (cytologisch sexen),

— „drumstick" onderzoek,

— chromosoomanalyse of karyotypermg.

Sex-chromatine onderzoek

Het sex-chromatine of Barr-body werd voor het eerst beschreven door
B a r r en Bert ram (1949) en komt in het algemeen voor alleen in de
cellulaire nuclei\' van vrouwelijke zoogdieren en het is dus mogelijk om cel-
len morfologisch te sexen, hetgeen is gebaseerd op het aantal aanwezige X-
chromosomen. Nuclei\', waarin zich sex-chromatine vertoont worden chro-
mathie-positief genoemd.

Men neemt tegenwoordig aan dat het sex-chromatine ontstaat door posi-
tieve heteropyknose van één X-chromosoom of het grootste gedeelte ervan
(O h n
O en M a k i n O, 1961; K 1 i n g e r, 1962). Slechts één X-chromo-
soom is nodig voor het normale somatische celmetabolisme; is er meer dan
één X-chromosoom aanwezig, dan blijft die inaktief en vormt het sex-
chromatine. Dus normale mannelijke nuclei die maar één X-chromosoom
bezitten, zijn chromatine-negatief; terwijl in normale vrouwelijke cellen,
die twee X-chromosomen hebben, één X-chromosoom het sex-chromatme
vormt, en dus is de cel chromatine-positief.

Het sex-chromatine kan verschillende vormen aannemen, maar is gewoon-
lijk plano-convex, liggend tegen de nucleaire membraan. Het bestaat uit
een basofiele klomp chromatine en is ongeveer 1 fx. groot. Het sex-chroma-
tine is al herkenbaar in vrouwelijke embryo\'s na een paar weken gestatie.
Het is mogelijk om embryonen op die leeftijd te sexen, dus nog voor ge-
slachtsdifferentiatie heeft plaatsgevonden (Vickers, 1967). In de hu-
mane geneeskunde wordt cytologisch sexen op grote schaal toegepast,
meestal door onderzoek van een buccaal of vaginaal uitstrijkje. Op deze
manier heeft men verschillende abnormale
sex-chromosoompatronen gevon-
den, zoals o.a. XO, XXY, XXY/XY, XXXY en XXXX.
Cantwell ei a/. (1958) konden cytologisch het genetische geslacht van
mannelijke, vrouwelijke en intersexuele varkens bepalen. Zij vonden dat
alleen zenuwweefsel geschikt was voor cytologisch sexen, daar in andere
weefsels het sex-chromatine niet te onderscheiden was van andere zwaar
(gekleurde chromatine-massa\'s. De door hen onderzochte varkensintersexen
(hermaphroditismus testicularis) bleken chromatine-positief te zijn, waaruit
ze konkludeerden dat ze genetisch vrouwelijk waren. Gerneke (1967)
kon sex-chromatine aantonen in ductus deferens en neuronen.

,JDrumstick" onderzoek

Het bepalen van het aantal z.g. drumsticks is een andere methode om de
genetische sex van een individu vast te stellen, maar het gelijkt veel op het
cytologisch sexen.

Davidsonen Smith (1954) vonden in een klein aantal neutrofiele
polymorfkernige leukocyten van normale vrouwelijke individuen een karak-

-ocr page 620-

teristiek kemaanhangsel in de vorm van een drumstick, echter niet, of zel-
den, in het bloed van een normaal mannelijk individu.
Men denkt dat drumsticks analoog zijn aan het sex-chromatine in andere
weefselcellen. Ter onderscheiding van andere kernaanhangsels worden al-
leen die kernaanhangsels als drumsticks beschouwd waarvan het dunne
steeltje een hoek van ongeveer 90° maakt met de kern, en het blad een ty-
pische lepelvorm heeft met een doorsnee van ongeveer 1 /x. Echter, deze
beoordeling is vrij subjektief (foto 2).

Het is nodig om in een bloeduitstrijkje 500 „neutrofielen" te onderzoeken
en mmimaal 6 drumsticks per 500 „neutrofielen" zou diagnostisch zijn voor
een vrouwelijk huisdier (C o 1 b y en C a 1 h o u n, 1963). Volgens H i 1 b i g
(1961) bleken varkensintersexen een vrouwelijk beeld te hebben.

Chromosoomanalyse of karyotypering

Bovenbeschreven technieken hebben echter beperkingen (verschaffen alleen
mformatie omtrent het aantal X-chromosomen) en daarom is het in som-
mige gevallen nodig om het gehele chromosomenbeeld van een cel te be-
studeren. Men noemt dit karyotypie of chromosoom-analyse. Dit is echter
een vrij ingewikkelde procedure, maar is tegenwoordig mogelijk in de
meeste goed ingerichte medische en veterinaire instituten. Voor geïnteres-
seerden is er een uitgebreide gedetailleerde literatuur beschikbaar (Y u n i s
1965; Arakaki en Sparkes, 1963).

In het kort bestaat chromosoomanalyse uit het kweken van cellen in ge-
schikte media welke de celdeling sterk stimuleren. Colchicine wordt dan
toegevoegd om de celdeling in de metafase te stoppen, waarna de cellen
worden overgebracht naar een hypotonische oplossing om celzwellino- en
verspreiding van de chromosomen te verkrijgen. De cellen worden dan ge-
fixeerd en gekleurd voor mikroskopisch onderzoek. Men selekteert nu een
aantal cellen waarin de chromosomen weinig of niet over elkaar liggen.
Deze cellen worden dan gefotografeerd, waarna het mogelijk is om de chro-
mosomen uit te knippen. Men verkrijgt nu een karyotype door de chromo-
somen paarsgewijs te rangschikken naar grootte en centromeerpositie. De
geslachtschromosomen XX en XY worden apart geplaatst. Deze rang-
schikking is ongeveer volgens het z
.g. „Denver"-systeem (1960).
De eenvoudigste methode om chromosoompreparaten te maken is door
leukocyten te kweken van steriel gewonnen perifeer bloed. Het is gebleken
dat leukocyten tot 96 uur levensvatbaar blijven zonder speciale behande-
ling. Kweken van andere weefsels vereisen een grotere kennis en ervarino\'
met weefselkweek. Karyotype abnormaliteiten kunnen het aantal
en/of
struktuur van de chromosomen betreffen.

Bepaalde numerieke afwijkingen zijn: monosomie, dit is een situatie waarbij
een bepaald chromosoom „single" voorkomt in plaats van het normale twee-
voud. In geval van trisomie komt een chromosoom in drievoud voor. Men
spreekt van een mozaiek wanneer men in een individu meer dan één cel-
populatie aantreft elk met een eigen karyotype, maar afkomstig van één
zygoot. Treft men meer celpopulaties aan met een verschillend karotype
maar afkomstig van meerdere zygotcn, dan spreekt men van een chimeer,
b.v. door transplantatie of choriale vaatanastomose.

Abnormaliteiten in de morfologie kunnen maar beperkt worden waarge-
nomen met de huidige technieken. Alleen het verlies of translocatie van

-ocr page 621-

een relatief groot stuk chromosoom kan worden waargenomen. In de hu-
mane cytogenetica zijn verschillende abnormale klinische syndromen ge-
vonden, welke gepaard gaan met een afwijkend karyotype, vooral sexuele
en geestelijke storingen. Maar bij huisdierintersexen zijn er cytogenetisch
weinig onderzoekingen gedaan.

Eigen onderzoek

Bovengenoemde technieken zijn onderzocht op geschiktheid voor toepassing
bij varkensintersexen. In eerste instantie werden alleen normale varkens
onderzocht.

Voor onderzoek van sex-chromatine werden diverse soorten weefsels ge-
bruikt: buccaal en vaginaal slijmvlies, huidepitheel, ruggemerg en mesen-
terium. De voorgeschreven fixaties en kleuringen werden toegepast. Ker-
nen van slijmvliescellen bleken veelal sterk gefragmenteerd te zijn en in
huidnucleï is het sex-chromatine moeilijk te onderscheiden van andere pyk-
notische gedeelten. Het bleek dat het mesothelium en de van nature grote
kernen van neuronen het meest geschikt waren. Vooral de neuronen bleken
geschikt te zijn: de meeste „vrouwelijke" neuronen vertoonden sex-chroma-
dne, terwijl het zelden werd waargenomen in „mannelijke" neuronen

(foto 3). , ^ . ,

Drumsticks werden geteld in bloeduitstrijkjes van een aantal fenotypisch
normale mannelijke varkens. Meer dan 2 drumsticks per 500 polymorfker-
nige leukocyten werden niet gezien. Van een aantal normale vrouwelijke
varkens was de minimum score 4 drumsticks. Op grond van bovengenoem-
de resultaten zou men dus kunnen konkluderen dat, als men minstens 4
drumsticks telt, het een vrouwelijk dier betreft.

Foto 2.

Drumstick bij een normaal vrouwelijk varken, (x 2.000)

-ocr page 622-

Foto 3.

Het sex-chromatine-lichaampje vrij in het nucleoplasma van een neuron van een
vrouwelijk varken, (x 1800)

Sc tl i» «I

li

II

li

i

iS

ilt

13

IH

>5

1

II 11 II

vo >1

r

u

n.

.4

II

XX

^ > ■

««

/» r

Foto 4.

Het normale karyogram. van een vrouwelijk varken.

-ocr page 623-

Chromosoomanalyse toonde aan dat het diploide aantal chromosomen van
het normale varken 38 bedraagt, d.w.z. 18 paar autosomen en 1 paar ge-
slachtschromosomen, XX of XY (foto 4).

Konkluderend kan men dus stellen dat het sex-chromatine onderzoek en
chromosoomanalyse goed bruikbare methodes zijn voor het bepalen van het
genetisch geslacht. Het drumstick onderzoek is echter niet voldoende exakt
en is dan ook beperkt bruikbaar.

Cytogenetische bevindingen moeten echter met grote voorzichtigheid ge-
ïnterpreteerd worden. In geval van een gevonden afwijking in het karyo-
type, zal men, om een artefact te kunnen uitsluiten dezelfde bevinding
vaak moeten aantreffen. Het is eigenlijk nodig, dat men meerdere weefsels
cytogenetisch onderzoekt om een mozaiek definitief te kunnen uitsluiten.

Erfelijkheid

Omtrent de erfelijkheid van intersexualiteit zijn verschillende publikaties
verschenen.

Krediet (1942) beschrijft een varkensfokkerij in het oosten van Neder-
land, waar veel intersexen geboren werden. Waargenomen was dat beer A
bij vele zeugen tweeslachtige biggen verwekte. De paring van de zoon B
van A met diens eigen moeder en tante gaf ongeveer 75% intersexen. Met
een andere stam gepaard verwekte B 50% tweslachtige biggen. A en zijn
zoon B werden uit de fokkerij verwijderd en tegelijkertijd hield de geboorte
van intersexen op.

Baker (1925) die de Sakaus heeft bezocht, vond daar niet alleen manne-
lijke maar ook vrouwelijke dieren aansprakelijk voor de overerving.
Door Möhr (1953) werd meegedeeld dat kon worden vastgesteld dat in
een fokstam waar door twee beren werd gedekt, alleen de nakomelingen van
de ene beer afwijkingen aan het geslachtsapparaat vertoonden. Onder de
226 door deze beer verwekte biggen waren 11 pseudo-hermafrodieten en
twee echte hermafrodieten. Nadat deze beer geëlimineerd was, kwamen er
geen intersexen meer voor. Johnston e.a. (1958) troffen in een var-
kensstapel een groot aantal intersexen aan. Zij komen tot de konklusie dat
intersexualiteit erfelijk is, maar hoe was hun niet duidehjk. De door hen
onderzochte intersexen bleken genetisch vrouwelijk te zijn, zodat er sprake
van een recessief „sex limited gen" kon zijn; er zijn echter andere aanwij-
zingen die erop duiden dat minstens één en waarschijnlijk meer aanvullende
genen er bij betrokken zijn.

Ook Freudenberg (1954, 1957) komt tot de mening dat intersexua-
hteit een erfelijk gebrek is, evenals Künzel (1957) en Koch, Fi-
scher en Schumann (1957).

Hamori (1965) berekende met behulp van de populatie genetica het
erfelijk materiaal van drie grote varkensfokkerijen Hij vond dat 87,4% van
de populatie genetisch gezond was en 12,2% uiterlijk normaal maar gene-
tisch getint betreffende intersexualiteit.

Men komt dus allemaal wel tot de konklusie dat intersexualiteit erfelijk is,
maar voor het hoe en waarom is nog geen verklaring gevonden. Erfelijkheid
in de echte zin van het woord kon nooit worden aangetoond omdat inter-
sexen zelden vruchtbaar zijn. Kortelings berichtte Van Logtest ij n
over één geval (1968).

Door ons werd de invloed van een aantal K.I.-beren nagegaan op het voor-

-ocr page 624-

komen van het aantal intersexen onder de nakomelingen, door de x^-toets
toe te passen.

Het bleek dat er signifikante verschillen bestaan tussen beren in de fre-
kvifentie van intersexen onder de nakomelingen (P < 0,001).
Ook het frekwentere voorkomen bij N.L.-dieren t.o.v. G.Y.-varkens wijst in
de richting van erfelijkheid.

Om een duidelijk inzicht te verkrijgen omtrent de overerving van inter-
sexualiteit is echter een zeer uitgebreid onderzoek nodig.

Dankbetuiging.

Veel dank is verschuldigd aan Drs. H. E. v. d. Veen op wiens afdeling de cyto-
genetische technieken werden opgezet en ontwikkeld. Hartelijk dank komt ook toe
aan Mej. A. C. Goote en de heer L. Zuid am voor hun deskundig medewer-
king.

SAMENVATTING

Er werd een oriënterend onderzoek ingesteld naar de mate en wijze van het voor-
komen van intersexualiteit bij het varken.

Varkensintersexen blijken in Nederland vaker voor te komen dan b.v. in Zweden
en Duitsland; geschat werd dat ongeveer 0,4% van de varkens intersex zijn. Erfe-
lijkheid speelt ongetwijfeld een grote rol, daar er signifikante verschillen (P < 0,001)
bestaan tussen de aantallen intersexen onder de nakomelingen van beren.
Een steekproef van 93 intersexen werd anatomisch onderzocht en geklassificeerd.
Hieronder waren 38 echte hermafrodieten (hermaphroditismus ambiglandularis),
waarbij zowel ovarium- als testiswecfsel in hetzelfde geslachtsapparaat voorkomen,
en 53 gevallen van mannelijke pseudo-hermafrodieten (Hermaphroditismus testicu-
laris), die fenotypisch veel op vrouwelijke dieren lijken maar uitsluitend testes be-
zitten.

Cytogenetisch werden enige normale varkens onderzocht. Het bleek dat sex-chroma-
tine-onderzoek en chromasoomanalysc (karyotypie) goed bruikbare methodes zijn
voor het bepalen van het genetische geslacht. Drumsdck-onderzoek bleek minder ge-
schikt te zijn.

SUMMARY

An orientational investigation has been made as to the quantity and quality of
intersexuality in pigs in the Netherlands.

The frequency of intersexes seems to be higher than in Sweden and Germany.

The estimation is that 0,4% of the pig population in the Netherlands consists of

intersexes.

Undoubtfully heredity plays an important role as statiscally significant differences
exist in frequency of this abnormality between the progeny of boars.
A group of 93 intersexes has been analysed anatomically and classified according
to international known systems. Among them 38 of the type hermaphroditismus
ambiglandularis were found and 53 cases of pseudo-hermaphroditismus (herma-
phroditismus testicularis) having a female genital tract with two testes.
Cytogenetic investigations indicated that the sex-chromatin analysis and the chromo-
some determination are reliable methods.

Drumsticks analysis of the leucocytes seemed to be less favourable.
RÉSUMÉ

Des recherches ont été instituées ayant pour but une orientation préliminaire con-
cernant l\'intersexualité chez le porc (fréquence et modalité).

Les intersexes de porcs paraissent se présenter plus souvent aux Pays Bas que par
exemple en Suède et en Allemagne; on estime qu\'environ 0.4% des porcs sont des
intersexes. Sans doute l\'hérédité joue un grand rôle, puis qu\'il y a des différences
d\'importance statistique (P < 0,001) entre les nombres d\'intersexes parmi les
descendants de verrats.

-ocr page 625-

Un groupe arbitraire de 93 intersexes a été soumis à un examen anatomique et a
ensuite été subdivisé en classes. On y a trouvé 38 hermaphrodites proprement dits
(hermaphroditisme ambiglandulaire), chez lesquels aussi bien du tissu ovarien que
du tissu testiculaire sont présents dans le même appareil génital, et 53 cas de pseudo-
hermaphrodites masculins (hermaphroditisme testiculaire) qui ont une forte res-
semblance phénotypique à des animaux-femelles tout en ayant exclusivement des
testicules. Un examen cytogénétique a été exécuté sur quelques porcs normaux. La
méthode d\'examen de sex-chromatine et l\'analyse des chromosomes (karyotypie) se
trouvèrent être très efficaces pour la détermination du sexe génétique. L\'examen-
drumstick parut être moins approprié.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurden orientierende Untersuchungen betreffs Art und Ausmass des Auftretens
von Intersexualität beim Schwein ausgeführt. Hierbei konnte festgestellt werden, dass
Intersexen beim Schwein in den Niederlanden öfter vorkommen als z.B. in Schweden
und Deutschland. Schätzungsweise dürften ungefähr 0,4% der Schweine in Holland
Intersexen sein. Erblichkeitsfaktoren spielen hierbei zweifelsohne eine grosse Rolle, da
signifikante Unterschiede (P < 0,001) zwischen der Zahl der Intersexen bei Nach-
kommen von Ebern bestehen.

Bei einer Stichprobe wurden 93 Intersexen anatomisch untersucht und klassifiziert.
Hierunter befanden zich 38 echte Hermaphroditen (hermaphroditismus ambiglandu-
laris), wobei sowohl Ovarium- als Testisgewebe in ein und demselben Geschlechts-
apparat vorkommen, und 53 männliche Pseudo-Hermaphroditen (hermaphroditismus
testicularis), die phenotypisch weiblichen Tieren änhlich sind, aber ausschliesslich
Testikel besitzen.

Einige normale Schweine wurden cytogenetisch untersucht. Hierbei erwiesen sich die
Untersuchung des Sex-Chromatins und die Chromosomanalyse (Karyotypie) als
brauchbare Methoden bei der Bestimmung des genetischen Geschlechtes. Die sgn.
„drumstick"-Untersuchung war dazu weniger geeignet.

RESUMEN

Fue hecho una investigacion de orientacion al grado y manera de la ocurrencia de
intersexualidad en cerdos. Intersexos en cerdos parecen de ocurrir mas en holanda
que par ejemplo en Suecia y Alemania. Fue estimado que mas o menos 0,4% de los
cerdos son intersexos. Herencia desempefia sin duda importantisimo papel, pues
existen diferencias significantes (P < 0,001) entre los numéros de intersexos bajo los
descendientes de los verracos.

Una prueba de 93 intersexos fue examinada anatomica y clasificada. Entre ellos
habian 38 hermafroditos genuinos (hermaphroditismus ambiglandularis) tejido del
ovario como tambien del testis ocurra en el mismo tracto genital, y 53 casos de
pseudo-hermafroditos masculinos (hermaphroditismus testicularis) que parecen feno-
tipico mucho a animales femeninos, pero posen exclusivamente testes.
Fueron examinados citogenetico algunos cerdos normales. Resulto que el examen sexo-
cromatina y analisis de cromosomas (kariotipo) son metodos bien utilizables para la
determinacion del sexo genetico. Examen „drumstick" era menos conveniente.

LITERATUUR

A r a k a k i, D. T. and S p a r k e s, R. S.: Microtechnique for culturing leuko-
cytes from whole blood.
Cytogenetics, 2, 57, (1963).
Baker, J. R. : On sex intergrade pigs. Brit. J. Exp. Biol, 247, (1925).
Barr, M. L. and Bertram, E. G. : A morphological distinction between neu-
rones of the male and female.
Nature, Lond., 163, 676, (1949).
Breeuwsma, A. J.: A case of XXY sex chromosome constitution in an intersex

pig. /. Reprod. Pert., 16, 119, (1968).
Breeuwsma, A. J. en Veen, H. E. van der: Intersexualiteit bij het varken.
Rapport B 92 van het Instituut voor Veelteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te
Zeist. (1967).

-ocr page 626-

C a n t w e 1 1, G. E., Johns t on, E. F. and Zeiler, J, H.: The sex chroma-
tin of swine intersexes, ƒ.
Hered., 49, 199, (1958).

Gohrs, P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere. 4 aufl.
Stuttgart; Gustav Fisher Verlag. (1962).

Colby, E. B. and Calhoun, L.: Accessory Nuclear lobule on the polymorpho-
nuclear neutrophil leucocyte of domestic animals.
Acta Cytol., 7, 346, (1963).

Davidson, W. M. and Robertson Smith, D.: A morphological sex diffe-
rence in the polymorphonuclear neutrophil leucocytes.
Brit. Med. J., 2, 6, (1954).

"Denver": A proposed standard system of nomenclature of human mitotic chro-
mosomes.
Ann. ]. Human Genet., 12, 384, (1960).

Freudenberg, F.: Grundlagen für die Kastration von Schweinezwittem.
Münch, tierärtzl. Wschr., 67, 37, (1954).

Freudenberg, F.: Die Bedeutung der Intersexualität beim Schwein als erb-
liche Geschlechtsorgan Missbildung.
Mh. Vet. med., 12, 608, (1957).

Gerneke, W H.: The karyotype of a gonadal male pig intersex. 5. Afr. ]. Sci.,
60, 347, (1964).

Gerneke, W. H.: Cytogenetic investigations on normal and malformed animals,
with special reference to intersexes.
Onderstepoort ]. Vet. Res., 34, 219, (1967).

Hamori, D.: Intersexualität bei Schweinen. Allattengesztes, 14, 367, (1965).

Hard, W. L. and E i s e n, J. D.: ƒ. Hered., 56, 225, (1965).

H i 1 b i g, S.: Hämatologische Geschlechtsdiagnose in männlichen, weiblichen und
intersexen Hausschweinen.
Archiv Tierz., 4, 343, (1961).

Johansson, I., Rendel, J. und G r a v e r t, H. O.: Haustiergenetik und
Tierzüchtung. Verlag Paul Parey. (1966).)

J o h n s t o n, E. F., Z e 11 e r, J. H. and C a n t w e 11, G.: Sex anomalies in swine.
J. Hered., 49, 255, (1958).

Kanagaw a, H., Kawata, K., Ishik awa, T., Muramoto and O h n o,
S.: Sex-chromosome chimerism (XX/XY) in hetero-sexual bovine triplets.
Jap. J
Vet. Res.,
13, 121, (1965).

K 1 i n g e r, H. P.: Morphological characteristics of the sex chromatin. Acta cytol.
(Philad.),
6, 69, (1962).

Koch, P., Fischer, H. und Schumann, H.: Erbpathologie der Landwirt-
schaftlichen Haustiere. Berlin und Hamburg. Verlag Paul Parey. (1957).

Koch, W.: Intersexualities in mammals. In „Intersexuality" ed. C. Overzier, Aca-
demic Press, Lond. & New York. (1963).

Krediet, G.: Zoogdierintersexualiteit. Gorinchem. (1942).

Künzel, E.: Einseitiger Processus Vaginalis Peritonae bei Kontralateraler Inter-
sexualität beim Schwein.
Münch, tierärztl. Wschr., 70, 472, (1957).

Logtestijn, J. G. van: Graviditeit van een hermofrodiete zeug. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 523, (1968).

M a k i n o, S., Sasaki, M. S., S o f u r n i, T. and I s h i k a w a, T.: Chromosome
condition of an intersex swine.
Proc. Jap. Acad., 38, 686, (1962).

McFee, Knight and Banner: An intersex pig with XX/XY leucocyte mo-
saicism.
Canad. J. Genet. Cytol., 8, (3), 502, (1966).

McFeely, R. A., Hare, W. C. D. and B i g g e r s, J. D.: Chromosome studies
in 14 cases of intersex in domestic mammals.
Cytogenetics, 6, 242, (1967).

Möhr, F.: Vererbte Zwitterbildung beim Schwein. Tierärztl. Umschau, 8, 22,
(1953).

O h n o, S. and M a k i n o, S.: The single-X nature of sex chromatin in man.
Lancet, 1, 78, (1961).

Vickers, Anne D.: Amniotic sex chromatin and foetal sexing in the mouse.
J. Reprod. Pert., 14, 503, (1967).

Vogt, D. W.: Cytological observations on an intersex pig. J. Anim. Sei., 25, 252,
(1966).

Y u n i s, J. J.: Human Chromosome Methodology. Acad. Press. New York. (1965).

-ocr page 627-

De voeding van de hond

Nutrition of the dog

door N. A. VAN DER VELDEN1)

Inleiding

Eén van de vele aspecten van onze welvaartsmaatschappij is de steeds toe-
nemende interesse voor huisdieren. Waar het de hond betreft is de stijging
van het aantal rashonden dat per jaar in het Nederlands Honden Stam-
boek (NHSB) wordt ingeschreven van 6412 in 1950, via 18518 in 1960 tot
24996 in 1967 veelzeggend genoeg.

Evenredig met deze stijging is ook de behoefte aan informatie op het ge-
bied van foktechniek, voeding, verzorging en ethologie, kortom de zoo-
techniek van de hond, steeds groter geworden.

Het hier gepresenteerde artikel beoogt een samenvatting te geven van een
aantal gegevens over de voeding van de hond en het op de opname van
voedsel gerichte gedrag.

Het ingestief gedrag

In de gedragingen van de hond in het algemeen kunnen een aantal ge-
dragspatronen worden onderscheiden, waarbij onder gedragspatroon
verstaan wordt: een op zichzelf staand, onafhankelijk stukje gedrag, dat
een volledige adaptieve functie heeft. Deze gedragspatronen kunnen naar
functie weer worden geklassificeerd in 9 a 10 gedragssystemen.
Eén van de fundamentele functies van het gedrag is te zorgen voor de op-
name van voedingsstoffen, vloeibare zowel als vaste, in het lichaam. Het
gedragssysteem dat hierop is gericht wordt aangeduid als het ingestief ge-

Vloeibare zaken worden door de hond op karakteristieke wijze opgenomen,
namelijk door leppen, waarbij het dier met de staart uitgerold naar be-
neden het vocht met de tong ophoost, hetgeen met nogal wat lawaai gepaard
gaat. Op enigszins overeenkomstige wijze wordt half vast voedsel behan-
deld; de hond pakt dit met de tanden, laat het dan los en brengt tege-
lijkertijd het hoofd met een ruk naar beneden, het voedsel komt in de keel-
holte terecht en wordt snel ingeslikt. Taaie stukken vlees en botten wor-
den veelal liggend behandeld; de hond houdt het voedsel tussen zijn voor-
poten en scheurt er repen af met zijn voortanden of knaagt er aan met
zijn kiezen.

De hond vertoont een opvallende overeenkomst in ingestief gedrag met de
wolf. Beiden hebben de gewoonte om met voedsel weg te lopen, waarbij
ze het in de kaken vasthouden met het hoofd omhoog en rollende ogen.
Vooral wolven kunnen op deze wijze grote prestaties leveren, met weinig
inspanning kunnen ze zo een vrachtje van 10 kg vervoeren.
Een andere gewoonte van de wolf is het begraven van voedsel rondom het
hol, waardoor het beschermd wordt tegen vogels en andere aaseters en er
tevens een voorvertering plaats vindt. De meeste huishonden hebben deze
gewoonte ook, ze begraven voedsel rondom hun territorium en proberen
het soms zelfs in een hoek van de kamer.

1  Drs. N. A. van der Velden; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijks-
universiteit te Utrecht; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 628-

Fysiologisch is de hond primair aangepast aan een vleesdieet en een jagers-
bestaan. Volgens McCay kunnen honden onder normale omstandig-
heden tenminste enkele weken, soms zelfs enkele maanden zonder voedsel,
zonder dat dit blijvend nadelig gevolg heeft. Wanneer er voedsel beschik-
baar is wordt dit snel en praktisch zonder kauwen opgenomen. De hond
heeft een wijde slokdarm, waardoor hij niet alleen in staat is om grote
brokken in te slikken maar het ook gemakkelijk weer uit te braken voor
de pups. Op het vermogen om zeer snel een grote hoeveelheid voedsel te
verzwelgen berustte een door de Indianen toegepaste methode om wolven
te vangen. Ze doodden een buffel en lieten deze over aan de wolven, die
er dan zoveel van aten (10 kg in zeer korte tijd was niets bijzonders) dat
ze zich bijna niet meer konden verplaatsen en gemakkelijk gedood konden
worden.

Als consequentie van het ingestief gedrag van de hond is het begrip „hun-
ger drive", gemeten naar het aantal uren sinds het dier gegeten heeft, op
de hond niet van toepassing. Een uitspraak van Scotten Fuller: „The
dog is, in a sense, always hungry, but he is not driven to eat".
In het „Jackson Laboratory" (Bar Harbor, Maine, U.S.A.) gaf een onder-
zoeker een hond een elektrische schok toen hij zijn etensbak naderde en
wachtte om te zien hoe lang het zou duren voor de hond terug kwam om
te eten. Het dier kwam echter in het geheel niet terug en na verscheidene
dagen werd het experiment afgebroken uit vrees de hond te benadelen.
Dit komt overeen met de mededelingen van trappers, die een bepaald type
val niet meer kunnen gebruiken als een wolf er één maal uit ontsnapt is.
Bij experimenteel onderzoek kan gebruik gemaakt worden van voedsel-
motivatie door de dieren elke dag een lekker hapje te geven. Daardoor
kan in enkele dagen een hoge graad van motivatie bereikt worden. De
eetgewoonte is namelijk een motiverende kracht die zeer effectief is, zelfs
bij afwezigheid van het fysiologische hongergevoel. Een geheel andere si-
tuatie vinden we bij herkauwers en knaagdieren, die normaal voortdurend
eten gedurende langere perioden. Bij deze dieren kan een hoge graad van
motivatie heel eenvoudig bereikt worden door ze gedurende betrekkelijk
korte tijd voedsel te onthouden.

De pasgeboren pup is geen zelfstandig organisme, hij is blind en doof en
heeft waarschijnlijk nog geen reukvermogen. Zijn temperatuur fluctueert
met die van de omgeving, hij heeft de warmte van het moederlichaam en
die van de andere pups nodig. Zelfs moet hij door de moeder gestimuleerd
worden om voldoende voedsel op te nemen. Deze zogenaamde
neonatale
periode
duurt gemiddeld tot ongeveer 13 dagen na de geboorte, met vrij
veel variatie en wordt afgesloten met het opengaan van de ogen. In de
hierop volgende periode, de
transitie periode vinden zeer snelle en ingrijpen-
de veranderingen in de gedragspatronen plaats. Door S c o 11 wordt opge-
merkt dat deze veranderingen even spectaculair zijn als de metamorfose
van een kikkervisje in een kikker. De karakteristieke patronen van het vol-
wassen gedrag beginnen nu te verschijnen.

Begrijpelijk is dat een pup in de neonatale periode zeer moeilijk kunstmatig
te voeden is. Het probleem is om de juiste primaire stimulansen of ont-
remmingen die het zuigpatroon in werking stellen na te bootsen. Deze
moeilijkheden kunnen vermeden worden door een kleine maagsonde in te
brengen en melk direct in de maag te spuiten. In tegenstelling daarmee

-ocr page 629-

heeft een twee weken oude pup al een groot aanpassingsvermogen. Hij kan
gemakkelijk met een zuigflesje gevoed worden en zelfs ook al melk leppen
en op een onhandige manier zacht voedsel van een bord opnemen. Als hij
drie weken oud is kan hij staan en eten en drinken op een tamelijk effi-
ciënte manier. Kauwen kan hij nog niet omdat zijn eerste melktandjes juist
beginnen door te komen.

Nu begint de socialisatie periode, waarin de sociale gedragspatronen zich be
ginnen te ontwikkelen, in tegenstelling tot de transitieperiode waarin hoofd
zakelijk veranderingen in sensorische en motorische vermogens optreden
Was de aandacht van de moeder in de neonatale periode voortdurend ge
richt op de pups, in de socialisatieperiode begint zij ze voor langere tijd te
verlaten en als ze terugkeert kan ze voedsel braken voor de pups terwijl zij
hen daarnaast ook nog toestaat om te zuigen. Dit gedrag begint tussen 3
en 4 weken na de geboorte.

Met dit braken door de moeder en het opnemen van halfvast- en vast voed-
sel door de pups begint het geleidelijk verlopend proces van de afwenning.
Als de pups een week of vijf oud zijn begint de moeder te grommen als ze
willen zuigen. Ze draait zich om en hapt naar ze. De pups rollen om,
janken en leren spoedig weg te blijven. Sommige teven stoppen met de melk-
produktie na zeven weken, enkelen gaan door tot tien weken. De pup is
in die tijd afgewend maar nog steeds niet in staat om te eten zoals een
volwassen dier, omdat zijn gebit dat nog niet toestaat.

In de socialisatieperiode is het verschijnen van de moeder een signaal voor
de pups om om haar heen te dringen, hetzij om te proberen te zuigen óf
wachtend op het uitgebraakte voedsel. Mogelijk is hieruit bij de wolf de
begroetingsceremonie ontstaan, waartoe behoren kwispelen, Hkken en op
stereotype wijze in de snuit bijten.

Voedsel is ook wel van betekenis voor de betrekking tot de moeder, maar
het ingestief gedrag is minder dan andere gedragingen van belang voor de
onderlinge sociale betrekkingen, het leidt eerder tot competitie. Deze com-
petitie zien we overigens zelden om droog voer en helemaal niet om vloei-
baar voedsel. Uit onderzoek is gebleken dat het geven van voedsel op zich-
zelf geen sterke emotionele reactie produceert (Brodbeck, 1954; E 1-
liot and K i n g, 1960). Beloning met voedsel kan effectief zijn om een
aangeleerd gedrag te motiveren, maar het heeft weinig effect op de sociale
verhoudingen en het is zeker geen noodzakelijk deel van de ontwikkeling
van een sociale band. Het Freudiaanse idee dat een kind zijn moeder asso-
cieert met het plezier van het eten en dat dit de basis zou zijn van de
verbondenheid, die later meer algemeen wordt, is op de hond zeker niet
van toepassing; de hond voelt zich niet automatisch aangetrokken tot de-
gene die hem voedt.

De voeding

De voeding van de hond is wetenschappelijk niet zo goed gefundeerd als
die van de landbouwhuisdieren. De economie speelt bij de hond, die in
hoofdzaak een luxedier is, geen rol van betekenis; een rationele voeding is
hier niet van belang. De eisen die voor de voeding van de hond zijn op-
gesteld (Requirements) berusten dan ook in hoofdzaak op analyses van
rantsoenen die in de praktijk hun deugdelijkheid hebben bewezen. Weten-
schappelijke gegevens op dit gebied zijn veelal ontleend aan onderzoekingen
waarbij de hond als proefdier werd gebruikt. Nu in de laatste 25 jaar de

-ocr page 630-

laboratoriumhond steeds belangrijker wordt (talloze Beagle-kolonies worden
overal ter wereld gehouden) is te verwachten dat er in de toekomst steeds
meer en exacter gegevens ter beschikking zullen komen.
De hierbij afgebeelde prent1) is bedoeld als illustratie van de interactie tus-
sen genotype en milieu, waaruit tenslotte het fenotype ontstaat.

Zowel de onvertaalbare duitse woordspeling als de bewering van de grote
hond zijn halve waarheden, die bij elkaar gevoegd een samenhangend beeld
van de situatie geven. De belangrijkheid van de milieufactor „Voeding"
wordt dan ook goed weergegeven door de uitspraak dat een fenotype in
feite niets anders is dan door het genotype gemodificeerd voedsel. Waar
we nu juist bij de hond te maken hebben met een groot aantal sterk uit-
éénlopende genotypes, is het begrijpelijk dat het eigenlijk noodzakelijk is
om de voeding (het milieu) telkens afzonderlijk aan elk van die genotypes
aan te passen.

Het is duidelijk dat een Chihuahua die gemiddeld 2 kg weegt en een Sint
Bernard van 80 a 90 kg of meer niet dezelfde eisen stellen. Ook maakt het
vanzelfsprekend verschil of een hond intensief getraind wordt (politie-
honden, douanehonden, sledehonden) of dat hij als huishond gehouden
wordt door een gemakzuchtige eigenaar.

-ocr page 631-

Energiebehoefte

Tussen het basaalmetabolisme en het lichaamsgewicht bestaat een betrek-
king, die weergegeven wordt door de formule E == kG^/^ (de konstante k
= 67). Dat betekent dat de vereiste hoeveelheid energie in Cal. per kg
lichaamsgewicht per dag minder is naarmate het lichaamsgewicht stijgt; de
wet op de stofwisselingsreduktie. Met behulp van deze formule laat zich de
volgende tabel construeren:

Tabel 1. ___

3 X energiebehoefte basaalmetabolisme

Basaalmetabolisme in calorieen

Ras

lich.gew.
in kg. (O)

G 3/4 p.

dier p. dag

p. kg. lich.gew.
p. dag

Chihuahua

2

1.7

114

57

Pekingees

4

2.8

188

47

Border Terrier

7

4.3

288

41

Cocker Spaniel

12

6.4

430

36

Airedale Terrier

20

9.4

630

31.5

Dalmatische Hond 25

11.2

750

30

Boxer

30

12.8

858

28

Rottweiler

45

17.3

1159

25

Duitse Dog

60

21.5

1440

24

Newfoundlander

70

24.2

1621

23

Sint Bernard

85

28.0

1876

22

Deze opgaven hebben betrekking op volwassen reuen. Bij
het lichaamsgewicht ongeveer 10% worden afgetrokken.

Tabel II.

teven moet van

Energiebehoefte onder verschillende omstandigheden.

onderhoud volwassen dier

bij voortdurende arbeidsprestatie

graviditeit tot 2 weken

3e tot 6e week toenemend tot
na 6e week afnemend tot
na de geboorte van de pups
tot 5e week postpartum toenemend tot
jonge dieren tot helft lichaamsgewicht
van halve lichaamsgewicht tot
volwassenheid

2 X energiebehoefte
i 8 X energiebehoefte
2 X energiebehoefte
4 X energiebehoefte
2/2 X energiebehoefte
4 X energiebehoefte
6
X energiebehoefte
4 X energiebehoefte

basaalmetabolisme
basaalmetabolisme
basaalmetabolisme
basaalmetabolisme
basaalmetabolisme
basaalmetabolisme
basaalmetabolisme
basaalmetabolisme

-ocr page 632-

De dagelijkse waterbehoefte van de hond is ongeveer 35 em^ per kg
lichaamsgewicht. De hoeveelheid water die opgenomen wordt is (behalve
van de omgevingstemperatuur), natuurlijk sterk afhankelijk van het vocht-
gehalte van het voedsel.

2. Koolhydraten

Requirements*): voor volwassen dieren maximaal 10 gram, voor pups tot
16 gram per kg lichaamsgewicht per dag. De vraag of de hond een mini-
mum behoefte aan koolhydraten heeft is niet opgelost. Van veel praktisch
belang is het niet, omdat in het gebruikelijke voedsel meestal genoeg kool-
hydraten voorhanden zijn. De verteerbaarheid van koolhydraten is goed,
behalve van lactose; het volwassen dier mist waarschijnlijk het enzym lac-
tase geheel. Gebleken is dat meer dan 4 a 5% lactose in het voer diarree
geeft.

In de regel wordt gekookt of althans verhit zetmeel beter verteerd dan
rauw; veel rauw zetmeel veroorzaakt diarree. Commerciële volledige hon-
denvoeders bevatten vaak geëxpandeerde tarwe als voornaamste kool-
hydraatbron.

Bij het kauwen van het voedsel vindt bij de mens al een voon/ertering
plaats door het in het speeksel voorkomende enzym amylase. Bij de hond
ontbreekt dit enzym in het speeksel en begint de koolhydraatvertering pas
in het duodenum. Er wordt wel eens getracht om door toevoeging van
mout (diastase) aan het dieet dit tekort op te heffen. In commerciële voe-
ders zit vaak melasse of moutstroop. Aangezien de hond echter in het alge-
meen niet van suiker houdt, is het de vraag of deze toevoeging de smake-
lijkheid van het voer voor de hond bevordert.

3. Vetten

Requirements: voor het volwassen dier minimaal 1.3 gram, voor pups
minimaal 2.6 gram per kg lichaamsgewicht per dag.

Vetten zijn van veel meer belang dan men vroeger wel eens geneigd was
aan te nemen. Behalve dat ze de energiebron bij uitnemendheid vormen
wordt verondersteld dat bepaalde onverzadigde vetzuren (linolzuur, lino-
leenzuur en arachidonzuur) onmisbare bestanddelen van het voedsel zijn.
Men noemt ze daarom essentiële vetzuren en ze worden ook wel aangeduid
als vit. F.

Bewijs ontbreekt, maar aangenomen wordt dat ongeveer 2% essentiële vet-
zuren aan de behoefte voldoet. Bij eczemen schijnen onverzadigde vetzuren
soms wel eens een gunstige invloed te hebben. Rijk hieraan zijn oliën uit
plantezaden, zoals sojaolie, maisohe, arachisolie en tarwekiemolie. Men
geve hiervan 1 paplepel per 5 kg lichaamsgewicht per dag. De bovengrens
voor vet ligt bij de hond erg hoog, tot 40% vet in het rantsoen wordt nog
verdragen. Aan te bevelen is 10 tot 20%.

Commerciële voeders bevatten in de regel een laag percentage vet, waar-
schijnlijk uit angst voor ranzig worden, hetgeen tegengegaan wordt dooi-
toevoeging van antioxidantia. Ranzig vet schijnt overigens op zichzelf niet
nadelig te zijn, maar het geeft verstoring van de opname van in vet oplos-
bare vitaminen.

-ocr page 633-

4. Eiwitten

Requirements: voor een volwassen hond minimaal 4.5 gram, voor een pup
minimaal 9 gram per kg lichaamsgewicht per dag.

De eiwitbehoefte hangt af van het gehalte aan essentiële aminozuren: tryp-
tofaan, lysine, histidine, fenylalanine, leucine, isoleucine, threonine, methio-
nine (of cystine) en valine. Arginine is alleen essentieel tijdens de groei,
door het volwassen dier wordt het althans voor een deel gesynthetiseerd.
De behoefte aan essentiële aminozuren kan ook bij de vleeseters volledig
gedekt worden door zuiver plantaardige voeding (bijvoorbeeld soja en gist).
Uit gemengde voedermiddelen kan eiwit in de regel voor 80% geresorbeerd
worden. Het best verteerbaar is rauw vlees. Het eiwitgehalte van het voe-
der moet minstens 12 tot 14% hoogwaardig eiwit bedragen, beter is 20%.
Bij een hoog vetgehalte van het voer moet het percentage eiwit in het voer
verhoogd worden tot 25 a 30%, omdat het hongergevoel eerder gestild is
en het dier minder opneemt.

Een veel gebruikte en uitstekende eiwitbron is eieren. Het beste is om ze
gekookt te geven, gebleken is dat rauwe eieren tot 50 a 60% benut wor-
den, gekookte tot 90%. Men neemt aan dat door het koken een anti tryp-
sine factor onwerkzaam gemaakt wordt. Bovendien komt in rauwe eieren
avidine voor, dat de resorptie van biotine verstoort door er een stevige ver-
binding mee te vormen, die niet door de spijsverteringsenzymen kan wor-
den afgebroken.

5. Mineralen en spore-elementen

Bij de gebruikelijke voeders zijn deze meestal in voldoende mate aanwezig.
Aandacht verdienen NaCl, Ca en P.

De behoefte aan keukenzout bij de hond is onbekend. De mens neemt per
dag 1 tot 7 gram op. In analogie zou droog voer voor de hond 0.2 tot 1.4%
NaCl moeten bevatten. Volgens M c C a y moet het niet meer zijn dan
0.5%. Op diëten die zeer rijk zijn aan kalium (aardappelen bijvoorbeeld)
is waarschijnlijk meer zout nodig door het chloorverlies van het lichaam
(tot 2%).

Requirements: voor volwassen honden 375, voor een pup 350 mg NaCl per
kg lichaamsgewicht per dag. Bij voeding met vlees, vis of melk krijgt de
hond voldoende NaCl, maar bij plantaardige voeding moet er wel op ge-
let worden.

Kalk en fosfor: requirements: voor volwassen dieren ca. 265 mg en P 220
mg per kg lichaamsgewicht per dag, voor pups het dubbele hiervan. Zie
verder onder vit. D.

6. Vitaminen

Ten aanzien van de voeding van de hond dient vooral gelet te worden op
vit. A - D en B-complex.

Vitamine A

Requirements: voor volwassen dieren 100, voor pups 200 IE per kg li-
chaamsgewicht per dag.

Voor overdosering behoeft niet gevreesd te worden, pas bij zéér grote hoe-
veelheden treden vergiftigingsverschijnselen op.

-ocr page 634-

Vitamine D

Requirements: voor volwassen dieren 6, voor pups 20 IE per kg lichaams-
gewicht per dag.

Het toedienen van een voldoende en toch niet te grote hoeveelheid vit. D
is niet eenvoudig. In de literatuur lopen de opgaven over de dagelijkse
vit. D-behoefte uitéén van 1 tot 250 IE per kg lichaamsgewicht, hoewel de
meesten 10 tot 20 IE opgeven. De behoefte is sterk afhankelijk van de
Ca - P ratio in het voedsel, en is het laagst als deze 1.2:1 bedraagt.
Bij een Ca - P verhouding van 2:1 verlopen de calcificeringsprocessen in
de beenderen slecht, tenzij grote hoeveelheden vit. D gegeven worden.
Geeft men echter dergelijke grote hoeveelheden vit. D bij een Ca - P ratio
van 1.2:1 dan dreigt weer het gevaar dat ontkalking van de beenderen
optreedt. Het grootst, ook relatief, is de vit. D behoefte bij snel groeiende
pups van grote rassen met zware beenderen. De Duitse Dog is hier een be-
kend voorbeeld van. Ook bestaan er naast rasverschillen individuele ver-
schillen, wat de zaak nog ingewikkelder maakt.

Over het algemeen lijkt het aangewezen om pups per kg lichaamsgewicht
per dag te geven: 530 mg Ca, 440 mg P en 20 IE vit. D en volwassen hon-
den: 265 mg Ca, 220 mg P en 5-10 IE vit. D.

Er is een tijd geweest dat rachitis vrij frequent bij honden kon worden
waargenomen door gebrek aan Ca, P en vit. D in de voeding. Nu komt dit
weinig meer voor, maar is het tegenovergestelde het geval: door overdose-
ring van vit. D treden ontkalkingsverschijnselen op. Onvoldoende realiseren
hondeëigenaren zich dat aan pups van een vit. A-D preparaat dat 5000 IE
vit. D per cm3 bevat niet meer dan 1 druppel per 10 kg lichaamsgewicht
gegeven mag worden, en aan volwassen honden 1 a 2 druppels per 40 kg
lichaamsgewicht!

Vitamine B-complex

Vit. B-complex

Behoefte in mg per kg lich.gew. per dag
volwassen hond pup

Thiamine (Bi)

0.020

0.040

Riboflavine (B2)

0.045

0.090

Nicotinczuur

0.240

0.400

Pantotheenzuur

0.050

0.100

Foliumzuur

0.005

0.015

Pyridoxine (Bo)

0.022

0.055

Vit. Bi2

0.0007

0.0013

Bij voeding met dierlijke eiwitten, brood en melk behoeft niet gevreesd te
worden voor een tekort aan één van de vitaminen van het B-complex. Aan
drachtige teven en jonge honden in de groei kan wat worden bijgegeven
in de vorm van verse gedroogde gist of één der vele preparaten die in de
handel zijn. Bij zeer vetrijke voeding bestaat wel het gevaar van B-defi-
ciëntie.

-ocr page 635-

De voeding van de pups

Pups behoren tot de snelst groeiende zoogdieren. Ze verdubbelen hun ge-
boortegewicht in ongeveer een week, verdrievoudigen het in twee weken
en na drie weken hebben ze al het viervoudige van het geboortegewicht
bereikt.

Pasgeboren pups hebben praktisch geen subcutaan vet, het totaal lichaams-
vet bedraagt slechts 1 a 2% van het lichaamsgewicht, terwijl dit bij het
volwassen dier 12-15% is. Het is begrijpelijk dat de pup een hoge energie-
behoefte heeft, temeer omdat zijn lichaamsoppervlakte relatief groot is. De
voedselreserve van pasgeboren pups bestaat hoofdzakelijk uit koolhydraten,
de lever bevat 7-10% glycogeen.

Opname van colostrum is belangrijk, gedurende de eerste 10-12 dagen
bevat dit antilichamen en tevens cholinesterase.

Volgens een hypothese zou in het algemeen de groeisnelheid van een jong
dier evenredig zijn met het percentage eiwit in de moedeiTnelk (W i d d o w-
son, 1965). Tevemelk heeft in elk geval een hoog eiwitpercentage, nl.
7.1%.

Belangrijke veranderingen tijdens de groei van de pup zijn afname van het
percentage water en toename van het percentage droge stof in het lichaam.
Het Ca-percentage stijgt pas na de zesde week.

Analyse van tevemelk:

(volgens W i d d O w s o n, 1965)
Eiwit 7.1%
Vet 8.3%
Lactose 3.8%
Cal. 121 per 100 gram
Ca 230 mg per 100 gram
P 160 mg per 100 gram

Recept voor kunstmatige tevemelk:

500 gram koemelk (gestand.)
470 gram (= ± 9 stuks) eieren (dooier wit)
60 gram slagroom (40% vet)
15 gram lactose
4 gram citroenzuur
1 gram beendermeel (fosforzure kalk)
9 gram melkzure kalk (± 13% Ca).

Berekende analyse:
7% eiwit
8.1% vet

3.7% koolhydraten

116 Cal. per 100 gram

228 mg Ca per 100 gram

157 mg P per 100 gram

(max.) 380 IE vit. A p. 100 gram

(max.) 50 IE vit. D p. 100 gram

Dit mengsel wordt op hchaamstemperatuur toegediend gedurende de eer-
ste drie weken 6 x per dag, daarna 5 x per dag. Nadat ze gedronken heb-
ben worden de buikjes van de pups met een vochdg doekje of een voch-

-ocr page 636-

tige prop watten gewreven, om het gedrag van de moeder, waardoor ont-
lasting en urinelozing gestimuleerd worden, na te bootsen.
De hoeveelheid melk die een pasgeboren pup per dag opneemt is niet be-
kend; aangenomen mag worden, dat het ongeveer 1/10 deel van zijn li-
chaamsgewicht bedraagt.

De voeding van de volwassen hond

De hond is een typische vleeseter, zowel door afstamming als door li-
chaamsbouw, gebit en fysiologie van de digestie. Vanzelfsprekend betekent
dit niet dat hij alleen op vlees zou kunnen leven. Het is bekend dat wilde
caniden — nadat ze hun prooi hebben gedood — speciale voorkeur heb-
ben voor de darmen met inhoud, die van plantaardige herkomst is. Het
betekent wèl, dat voor de wilde voorouders van de huishond vlees het
hoofdvoedsel was.

In naar schatting 8 a 10 eeuwen van domesticatie is de huishond geleide-
lijk aangepast aan andere omstandigheden door zijn samenleving met de
omnivore mens. Toen er nog in het geheel geen informatie over de voeding
van de hond ter beschikking was, werden vele honden grotendeels gevoed
met afval van de tafel van hun eigenaar, aardappelen, brood etc. Er zal
zodoende een langdurige selectie hebben plaatsgevonden op dieren die ten
aanzien van hun voedsel geen hoge eisen stellen. Sinds er steeds meer
wetenschappelijke gegevens over de hondevoeding bekend zijn geworden
is deze selectie, zeker waar het de verschillende rassen betreft, tot staan
gekomen of sterk verminderd. Wellicht is dit een verklaring voor het feit
dat rasloze honden vaak beter aangepast zijn aan voor een vleeseter on-
gunstige omstandigheden dan rashonden.

In grote trekken zijn er twee mogelijkheden om aan de behoefte van de
vleeseter te voldoen: vlees en slachtafvallen, aangevuld met oud bruin
brood en mineralen en vitaminen, of een „commercieel voeder". Met het
laatste wordt bedoeld een volledig voeder dat samengesteld is uit een
aantal voedermiddelen, waarbij uit commercieel oogpunt de eiwitbeboefte
voor een gedeelte wordt gedekt door plantaardige eiwitten. Een door ons
uitgevoerde analyse van een dergelijk voer wees uit dat het ± 11/2% ruw
eiwit van dierlijke oorsprong bevatte (runderkanen, vismeel, weipoeder
e.d.) en IS/ü ruw eiwit van plantaardige origine (ontsloten tarwe, tarwe-
kiemzemelen, soja).

Aan een commercieel voer zijn ongetwijfeld grote voordelen verbonden.
Het is droog, geperst in korrels of brokjes en kan gemakkelijk gedurende
lange tijd bewaard worden zonder dat daarvoor een koelkast of diepvries-
apparaat nodig is. De samenstelling is betrekkelijk konstant, wat vooral
voor laboratoriumhonden belangrijk kan zijn. Hierbij dient wel in aan-
merking genomen te worden dat de fabrikant nauwkeurig de wereldmarkt
volgt en steeds de goedkoopste grondstoffen zal verwerken.
In tegenstelling hiermee zijn slachtafvallen, vooral bij warm weer snel
aan bederf onderhevig. De samenstelling ervan, vooral wat het percentage
ruw vet betreft, kan sterk wisselen. Verder is het mogelijk dat er infecties
mee worden binnengehaald.

Ondanks deze (theoretische) overwegingen bestaat er bij vele honde-
eigenaren een zekere weerstand tegen het voeren van een „kunstmatig"
voer, vaak gebaseerd op een vaag idee dat „natuurlijk" voedsel beter moet
zijn voor het dier, maar soms ook wel op ervaring.

-ocr page 637-

Om over deze kwestie enig inzicht te verkrijgen is in de kennel van het
Zoötechnisch Instituut een oriënterend onderzoek opgezet. Acht jonge
Rottweilers van 11 weken oud uit één nest, geboren uit een vader-dochter
paring werden aselect in twee groepen van vier ingedeeld. Eén groep werd
gevoerd met runderhart en pens, aangevuld met oud bruin brood en mine-
ralen en vitaminen. Verhoudingen en hoeveelheden waren berekend vol-
gens de „Requirements". De andere groep kreeg de beschikking over een
commercieel voer ad libitum. Dit voer bevatte 6% ruw vet. Om aan de
energiebehoefte van de jonge dieren te voldoen werd dit percentage ver-
hoogd door toediening van levertraan. Op de leeftijd van veertig weken
was het gemiddelde van de „hart-pens groep" 45/2 kg, dat van de „com-
merciële groep" 38 kg. De faeces van de eerste groep waren gedurende
de proef droog, die van de tweede groep meestal wat slap, soms brijig.
Dit resultaat was nog niet overtuigend, maar gaf wel aanwijzingen die een
herhaling van het onderzoek interessant maken.

De vraag is nu: wanneer er inderdaad verschil is, waarvan is dat dan het
gevolg? Zover bekend is er geen verschil in samenstelling dat ervoor ver-
antwoordelijk kan worden gesteld. Wel is er een duidelijk onderscheid in
structuur en het is niet onaannemelijk dat dit een rol speelt. Een onder-
steuning voor deze veronderstelling is het feit dat vlees en slachtafvallen
het best verteerd worden wanneer ze rauw en in grote brokken gevoerd
worden. Dit benadert ook het best de eetgewoonten van de wilde caniden,
zoals ze hiervoor beschreven zijn.

Zo redenerend zou het ideale commerciële hondevoer de structuur van
vlees moeten nabootsen, wat te verwezenlijken zou zijn door van soja dra-
den te trekken en hiervan een netwerk te vormen, waarin de andere be-
standdelen gevangen worden; een soort „kunstvlees" voor honden.
Het nadeel van vlees en slachtafvallen dat ze sterk aan bederf onderhevig
zijn kan worden ondervangen door ze op één of andere wijze te conser-
veren. Tot dusver is inbhkken de meest toegepaste wijze van conservering.
Het tweede grote nadeel, de onbetrouwbaarheid van de samenstelling,
blijft dan niet alleen, maar kan zelfs nog versterkt worden, zoals uit een
onderzoek is gebleken (van Gi Is en van Logtenstein, 1963).
Het zou te wensen zijn, dat op deze vleesconserven en ook op andere in de
handel zijnde hondevoeders controle zou plaatsvinden, zoals bij de voeders
voor landbouwhuisdieren het geval is (de S.V.O.- en C.L.O. controle).
Voorlopig lijkt het het beste jonge honden, zolang ze in de groei zijn, als
hoofdvoedsel vlees en slachtafvallen te geven. Wanneer ze volwassen zijn
kan dit eventueel geheel of gedeeltelijk door een commercieel voer ver-
vangen worden.

Bij de hond vinden we, niet alleen tussen verschillende rassen, maar ook
binnen elk ras vrij grote individuele verschillen in de wijze waarop diverse
voederregimes verdragen worden. Dit betekent dat algemene voorschriften
als richtlijnen moeten worden beschouwd en dat de juiste voeding voor
een bepaald individu moet worden uitgezocht in samenwerking met het
dier zelf.

SAMENVATTING

Na een aantal gegevens over de ethologie van de voedselopname bij de hond, worden
enkele aspecten van de hondevoeding besproken, te weten de energiebehoefte en de
behoefte aan essentiële voedingsbestanddelen.

-ocr page 638-

Het artikel wordt besloten met enkele algemene opmerkingen over de voeding van
pups en van volwassen dieren.

SUMMARY

A number of data on the ethology of the food intake in dogs are presented and
certain aspects of canine nutrition are discussed, viz. energy requirements and the
need for essential dietary constituents.

The paper concludes with some general comments on the diet of puppies and adult
animals.

RÉSUMÉ

Quelques données sur l\'éthologie de l\'ingestion alimentaire du chien sont suivies d\'une
discussion de quelques aspects de l\'alimentation du chien, notamment le besoin
d\'énergie et le besoin des éléments nutritifs essentiels.

L\'article se termine par quelques observations générales sur l\'alimentation de chiots
et d\'animaux adultes.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird über die ethologie der Nahrungsaufnahme des Hundes berichtet, wobei einige
Aspekte der Hundefütterung, sowie Energiebedürfnis und Bedürfnis an essentiellen
Nahrungsbestandteilen, näher besprochen werden. Der Artikel wird met einigen allge-
meinen Bemerkungen über die Fütterung von jungen und erwachsenen Tieren abge-
rundet.

RESUMEN

Despues un numero de datos sobre la etologia de tomar alimentos en perros estan
discutidos algunos aspectos de la alimentacion de perros, es decir la necesidad de
energia y la necesidad de los ingredientes esenciales de alimentos.
El articulo es terminado con algunas observaciones generales sobre la alimentacion
de cachorros y animales adultos.

LITERATUUR

B r O d b e c k, A. J. : An exploratory study on the acquisition of dependency behavior
in puppies.
Bull. Ecol. Soc. Am., 35, 73, (1954. Geref. door Scott and Fuller
(1965).

Elliot, O. and K i n g, J. A. : Effects of early food deprivation upon later consum-
matory behavior in puppies.
Psychol. Rept., 6, 391, (1960). Geref. door Scott
and Fuller (1965).
G i 1 s, J. H. J. v a n en L o g t e s t ij n, J. G. van: Vleesconserven voor hond en kat

Tijdschr. Diergeneesk., 88, 706, (1963).
M c G a y, G. M.: Nutrition of the dog. 2nd edition. Gomstock publ. Comp., Ithaca,
New York, 1949.

National Acad. of Sciences: Nutrient requirements of dogs. Revised 1962.
S c o 11, J. P. and Fuller, J. L. : Genetics and the social behavior of the dog. The

University of Chicago Press, 1965.
W i d d o w s o n, E. M. : Food, growth and development in the suckling period.
Canine and Feline nutritional requirements p. 9-17 Pergamon press 1965.

-ocr page 639-

Corynebacterium uteri I nov. spec.) als de waar-
schijnlijke oorzaak van abortus bij een
zeug

Corynebacterium uteri (nov. spec.) as probable cause
of abortion in a sow.

door J. GOUDSWAARD») en N. VAN KOL1)

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit
Utrecht.

Literatuuroverzicht.

Dunne (1965) noemt een groot aantal bacteriën, die de oorzaak kunnen
zijn van verwerpen bij varkens:
Brucella suis, Escherichia coli, a- en ß-
hemolytische streptokokken. Staphylococcus aureus, Mycobacterium avium,
Leptospira pomona
en Leptospira canicola.

Ook zijn gevallen van besmettelijk verwerpen bekend ten gevolge van infec-
ties met
Erysipelothrix insidiosa, Corynebacterium pyogenes, Pseudomonas
en Salmonella species.

Carter en Biddy (1966) isoleerden Pasteurella multocida uit de maag-
inhoud van geaborteerde biggen. DuéeenMoine (1966) wijzen op het
veelvuldig voorkomen van
Leptospira hyos als oorzaak van abortus bij
varkens.

Op 20 december 1967 werden enkele varkensfoeti voor onderzoek aange-
boden aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie. De zeug had 99
dagen nadat de inseminatie had plaatsgevonden, geaborteerd. Het dier
maakte geen zieke indruk; na 1 maand verkeerde het weer in uitstekende
conditie.

Post-mortaal onderzoek van de foeti

In de buikholte bevond zich wat bloederig vocht. Verder werden geen
afwijkingen aangetroffen.

Bacteriologisch- en serologisch onderzoek

In de lever, milt en nier van de foeti werden enkele, in het coecum en de
maag zeer grote hoeveelheden Gram-positieve, korte, plompe staafjes ge-
vonden. De bacteriën lagen in palissade-formatie; ze waren onbewegelijk.
Sporen werden niet waargenomen. In geen enkel preparaat werden ver-
takkingen aangetroffen. De staafjes bleken gedeeltelijk zuurvast te zijn
(gekleurd volgens Kinyoun). Metachromatische korreling kon in de bac-
teriën worden waargenomen. Er moest aan een species van het genus
Corynebacterium worden gedacht.

Na 24 uur bebroeden bij 37° C waren kleine, grijs-witte, niet-hemolytische
koloniën zichtbaar op paardebloedagar- en paardeserumagarplaten. De
Löfflerbodem werd niet vervloeid. Na 48 uur incubatie waren de koloniën
ongeveer 1 mm in doorsnede, wat slijmig en geel-rose gekleurd. Morfo-
logisch deed het kolonietype denken aan dat van
Corynebacterium equi

1  Mej. N. van Kol; gediplomeerd bacteriologisch analiste bij hetzelfde Instituut.

-ocr page 640-

(Magnussen, 1924). In het volgens Gram gekleurd preparaat bleken
de staafjes in het algemeen wat langer en slanker te zijn dan bij de directe
isolade. De staafjes waren weer gedeeltelijk zuurvast. De katalase-reactie
bleek posidef te zijn. Glucose, fructose, maltose en mannose werden omgezet
na 1 dag; dextrose, galactose, glycerol, sucrose, trehalose en xylose na 6
dagen. Geen omzetting werd waargenomen van arabinose, dulcitol, inuline,
lactose, mannitol, raffinose, salicine, sorbitol en rhamnose. De geïsoleerde
bacterie was in vitro zeer gevoelig voor penicilline en de tetracyclines,
aureomycine en terramycine.

Met een cultuur van Corynebacterium equi werd een konijn subeutaan
ingespoten. Als adjuvans werd incompleet Freund\'s adjuvant gebruikt.
Zes weken na de injectie werd met het door hartpunctie verkregen bloed
van dit dier een complementbindingsreactie uitgevoerd, waarbij
C.pyogenes,
C.renale, C.equi
en de door ons geïsoleerde Corynebacterium als antigeen
gebruikt werden. Hierbij bleek, dat het onmogelijk was de verschillende
Gorybacteriën met behulp van de G.B.R. van elkaar te onderscheiden.
Het konijneserum - volledig negatief vóór de injectie — was sterk positief
t.o.v. alle antigenen (gelijke titers).

Experimenten met laboratorium-proefdieren

Muizen

Drie muizen werden halverwege de drachtigheid intraveneus (in de vena
coccygea) geïnjiceerd met 0,1 ml van een 24 uur bebroede serumbouillon-
cultuur van de door ons geïsoleerde bacterie. De dieren vertoonden geen
ziekteverschijnselen en wierpen normaal op tijd. Uit de maag van de
(afgemaakte) jongen kon de bacterie niet worden geïsoleerd. Wel bevon-
den zich grote hoeveelheden korte, plompe. Gram-positieve staafjes in de
uteri der moederdieren.

De sectie leverde geen pathologische afwijkingen op. Het bacteriologisch
onderzoek van de overige organen verliep negadef. De uit de uteri geïso-
leerde staafjes kwamen, wat betreft de culturele en biochemische eigen-
schappen, geheel overeen met de geïnjiceerde Corynebacterium.

Caviae

Twee caviae werden — ook weer halverwege de drachtigheid — intra-
cardiaal geïnjecteerd met 1 ml van dezelfde serumbouilloncultuur. Ook
deze dieren vertoonden geen ziekteverschijnselen. De graviditeit vorderde
normaal. Er werden levende jongen geboren. Het onderzoek van de neonati
verliep negatief. De caviae werden afgemaakt. Uit de — macroscopisch
niet afwijkende — uteri werd dezelfde Corynebacterium weer in grote
hoeveelheden geïsoleerd.

Konijnen

Een konijn werd, drie dagen na de bevruchdng, met 2 cm3 van de eerder
genoemde serumbouilloncultuur ingespoten. Nóch uit de — ä terme —
geboren jongen, nóch uit de uterus van het moederdier kon de bacterie
worden geïsoleerd.

Op de vijftiende dag van de graviditeit werden twee jonge, gezonde
konijnen i.v. met 2 cm3 van dezelfde serumbouilloncultuur ingespoten.

-ocr page 641-

Weer werden geen ziektesymptomen waargenomen. Op de achtentwintigste
en negenentwintigste dag van de drachtigheid aborteerden de dieren.
Enkele foeti schenen normaal te zijn, andere waren gemacereerd. De korte,
coccoïde. Gram-positieve staafjes werden uit de coeci en de maaginhoud
van alle foeti geïsoleerd. De moederdieren werden afgemaakt. Bij secde
viel de enorme dilatatie van de uterushooms op. De overige organen ver-
toonden geen afwijkingen en het bacteriologisch onderzoek van lever, milt,
nieren en bloed verliep negatief.

In de comuae uteri bevond zich een grote hoeveelheid gele pus bij het ene
konijn, terwijl de kleur van de uterusinhoud bij het andere konijn bruin-
rood was. In de baarmoeder van het laatstgenoemde dier werd nog een
gemacereerd foetus aangetroffen. Uit de pus en de foetus kon dezelfde
Corynebacterium weer worden geïsoleerd. De culturele en biochemische
eigenschappen kwamen geheel overeen met die van de uit de geaborteerde
varkensfoeti geïsoleerde bacterie.

Varkens

Twee vier maanden oude varkens werden subcutaan met 5 ml van de 24
uur bebroedde serumbouilloncultuur aan de hals ingespoten. De dieren
vertoonden algemene nóch lokale reacties.

Discussie

Het feit, dat de door ons geïsoleerde Corynebacterium na intraveneuze
injectie bij alle proefdieren in de baarmoeder werd aangetroffen en bij
twee van de drie proefkonijnen abortus en endometritis veroorzaakt heeft,
doet wel sterk vermoeden, dat dit micro-organisme ook verantwoordelijk
geweest is voor de abortus van het varken.

Volgens Breed, M u r r ay en Smith (1957) en W i 1 s o n en Miles
(1964) kunnen, naast
C. equi, de volgende aerobe of micro-aerofiele
Corynebacteriën bij varkens gevonden worden:
C.pyogenes, C.acnes en
C.ulcerans. In nevenstaande tabel worden enige culturele en biochemische
eigenschappen van deze bacteriën vergeleken met die van het uit de ge-
aborteerde varkensfoeti geïsoleerde
Corynebacterium species.
Soltys (1961) beschreef een anaerobe diftheroïde bacterie
(C.suis), die
hij kweekte uit de nieren van zeugen met pyelonefrids en cystitis. F r ij-
link, vanD ij k en Goudswaard (1969) isoleerden deze strikt anae-
robe bacterie thans ook in Nederland. Daar de door ons geïsoleerde Coryne-
bacterium aëroob groeit, behoeft vergelijking met
C.suis niet overwogen
te worden.

De morfologische eigenschappen van de bacterie komen sterk overeen met
die van
C.equi, die geïsoleerd werd uit veulens met een purulente pneu-
monie en beschreven werd door Magnusson (1924). Ook het gedeelte-
lijk zuur-vast zijn wijst op een overeenkomst met
Corynebacterium equi.
Op grond van de suikeromzetdng, de gevoeligheid t.o.v. bepaalde and-
biotica (Francis, 1963), de geringe pathogeniteit voor caviae en muizen
(Thai en R u t q u i s t, 1959) en het niet reageren van varkens op een
subcutane injectie met een bouilloncultuur van deze bacterie, moet echter
aangenomen worden, dat het hier een tot nu toe onbekend species betreft
van het genus
Corynebacterium. Daar de bacterie bij alle proefdieren na
intraveneuze injectie slechts uit de uterus kon worden geïsoleerd, stellen wij
de naam voor:
Corynebacterium uteri.

-ocr page 642-

Vergelijking van eigenschappen van verscheidene Corynebacteriën en de uit varkensfoeti geïsoleerde species.

OI

ro
O

Species

C. equi

C. pyogenes

C. ulcerans

C. acnes

De uit varkensfoeti
geïsoleerde Corynebacterium

Serum-agar

glanzende,

zeer kleine kolonies

kleine kolonies

Zeer geringe groei

kleine grijs-v^fitte kolonies

vochtige kolonies

na 24 uur

met een geelachtig-
wit oppervlak

onder aerobe om-
standigheden

Hemolyse op

4-

4-

_

paardebloed-agar

Zuur-vast

gedeeltelijk

gedeeltelijk

Indol-produkte

-f of —

Nitraat reductie

Vorming van
NH4OH uit ureum

variabel

Löffler\'s medium

geen vervloeiing

vervloeiing

geen vervloeiing

geen vervloeiing

geen vervloeiing

Lakmoesmelk

neutraal tot
licht alkalisch

zuurvorming;
klontering
binnen 3 dagen;
peptonisatie

licht alkalisch

coagulatie

neutraal

Produktie van

zuur uit:

dextrose
maltose
saccharose



4-

4-

lactose

_

mannitol

-ocr page 643-

SAMENVATTING

Uit geaborteerde varkensfoeti werd een species van het genus Corynebacterium in
reincultuur geïsoleerd. De biochemische en culturele eigenschappen van deze Coryne-
bacterium werden gegeven; ze blijken niet overeen te komen met de eigenschappen
van de Corynebacteriën, die tot nu toe uit varkens zijn geïsoleerd.
De bacterie kon, na intraveneuze injectie, weer uit de uteri van muizen en caviae
worden geïsoleerd, terwijl abortus en endometritis werd veroorzaakt bij twee van de
drie eveneens intraveneus geïnjiceerde konijnen. Er wordt voorgesteld deze bacterie
Corynebacterium uteri te noemen.

SUMMARY

A species of the genus Corynebacterium was isolated in pure culture from aborted
swine foetuses. The biochemical and cultural characters of this Corynebacterium are
described ; they were found to differ from those of species of Corynebacterium so far
isolated from pigs. The organism was isolated again from the uteri of mice and
guinea pigs following intravenous inoculation, abortion and endometritis being induced
in two of three rabbits in which the organism was also inoculated.
It is suggested to name this organism
Corynebacterium uteri.

RÉSUMÉ

De foetus porcins avortés on a isolé en culture pure une espèce de la bactérie
Corynebacterium. Les qualités caractéristiques biochimiques et culturelles de cette
bactérie-coryne sont présentées, elles ne paraissent pas être identiques aux qualités
caractéristiques des bactéries-coryne qui jusqu\'à présent ont été isolées de porcs.
Après une injection intraveineuse on a pu isoler la bactérie de nouveau des utères de
souris et de cochons d\'Inde et en outre une pareille injection causa chez deuz de trois
lapins un avortement et une endométrite.

On propose de donner à cette bactérie le nom de Corynebacterium uteri.
ZUSAMMENFASSUNG

Aus abortierten Schweinefoeten wurde eine Spezies des Genus Corynebacterium in
Reinkultur isoliert. Auf Grund der biochemischen und kulturellen Eigenschaften von
Corynebakterien, gehört dieser Keim nicht zu denen, die bisher aus Schweinen isoliert
wurden. Der Keim konnte nach intravenöser Injektion wieder aus den Uteri van
Mäusen und Meerschweinchen isoliert werden, während bei zwei van drei ebenfalls
infizierten Kaninchen Abortus und Endometritis auftrat. Es wird vorgeschlagen den
Keim
Corynebacterium uteri zu nennen.

RESUMEN

De fetos de cerdos abortados fue aislado en culturas puras una especie del genus
Corynebacterium. Fueron dados las propiedades bioquimicas y culturales de esto
Corynebacterium, estas no corresponden con las propiedades de Corynebacterias
aislados hasta ahora de cerdos.

Se pudo aislar esta bacteria de nuevo del utero de ratones y marmotas, depues una
injeccion endavenosa, mientras aborto y endometritis fue causado en dos de tres
cornejos tambien injectados.

Se hace el proposito de llamar esta bacteria: Corynebacterium uteri.

LITERATUUR

Breed, R. S., M u r r a y, E. G. D. and Smith, M. R. : Bergey\'s manual of

determinative Bacteriology. Seventh edition, (1957).
Carter, G. R. and Biddy, J. B. : Pasteurella multocida recovered from aborted
Swine Foetuses.
Vet. Ree., 78, 884, (1966).

-ocr page 644-

Du é e, J. P. et M o i n e, G.: Avortements contagicux de la Truie: Brucellosis et

autres causes. Rec. Méd. Vét., 142, 617, (1966).
Dunne, H. W.: Diseases of Swine. Second edition, (1965).

Francis, J.: Susceptability of S. equi to Streptomycin and treatment of pneu-
monia in Koala Bears.
Vet. Rec., 75, 642, (1963).
F r ij 1 i n k, G. P. A., D ij k, J. E. van en G o u d s w a a r d, J.: Een haemorragisch-
necrotiserende cysto-pyelonefritis bij een drachtige zeug veroorzaakt door C. suis.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 389, (1969).
Magnussen, H.: Spezifische infektiöse Pneumonie beim Fohlen. Ein neuer

eitererreger beim Pferde. Arch. iviss. prakt. Tierhk., 50, 22, (1924).
Soltys, M. A.: Corynebacterium suis associated with a specific cystitis and pyelo-
nephritis in pigs.
]. Path. Bact., 81, 441, (1961).
Thai, E. and R u t q u i s t, L.: The Pathogenicity of Corynebacterium equi for

pigs and small laboratory animals. Nord. Vet. Med., 11, 298, (1959).
Wilson, G. S. and Miles, A. A.: Topley and Wilson\'s Principle of Bacteriology
and Immunity, fifth ed., vol. I, (1964).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Te veel van het goedijje.\'

Too much!

door H. H. G. GROOTEN en H. L. C. LOGTENBERG»)

Bij de varkenshouder G. te B. in S. waren uit een koppel varkens 3 dieren
slecht ter been, terwijl hun eetlust matig was. Een door ons ingestelde be-
handeling bestond uit een injectie met een snelwerkend multi-vitaminen
preparaat en het verstrekken van een premix met - zoals dat heet - een
uitgebalanceerde vitaminen en mineralen verhouding.
De varkens knapten langzaam op. De eigenaar, een zeer zorgzaam man,
voegde eigener beweging wat dohyphral per os toe. Bij een controlebe-
zoek zag ik de bekende fles staan en met het verzoek niet te overdrijven,
gaf ik de man toestemming er mee door te gaan.

Juist toen de dieren leken geheel op te knappen, werden de drie varkens
plotseling zo slecht dat ze in nood moesten worden geslacht. Klinisch
deed het ziektebeeld een beetje aan varkenspest denken, maar dat was - ge-
zien de voorgeschiedenis - haast onmogelijk. Zeer verrast waren wij daar-
om van de directeur van het abattoir te vernemen dat wat bloedrode ge-
marmerde lymfklieren en wat huidbloedingen bij de geslachte varkens
voor hem aanleiding waren, na overleg met ons, de veterinaire inspectie
te waarschuwen. Een door de inspectie ingesteld onderzoek t.a.v. var-
kenspest had een negatieve uitslag.

Enkele dagen later werden wij echter door dezelfde varkenshouder met
spoed gealarmeerd omdat opnieuw een koppel varkens uit dezelfde schuur
in zijn geheel plots ziek was geworden.

Met enig zelfverwijt dat we varkenspest toch niet hadden onderkend, trof-
fen we een doodzieke koppel varkens aan, met temperaturen van rond
de 41,0° C. Alhoewel de dieren een atactische gang hadden en slappe af-
hangende oren, deed het ziektebeeld ons toch niet aan varkenspest den-

») H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg; praktizerende dierenartsen te Borne,
resp. Prins Bemhardlaan 44 en 54.

-ocr page 645-

ken, omdat bijna alle dieren hadden gebraakt. Wij snapten er niets van.
Het braaksel had een zeer aparte penetrante geur, hetgeen voor ons aan-
leiding was te vragen of er \'s morgens nog iets aparts door het voer ge-
mengd was. De vrouw vertelde dat zij, inplaats van haar man, die ochtend
wat extra dohyphral in olie aan het voer had toegevoegd. Het was haar
achteraf wel opgevallen dat de dieren het voer niet gaarne hadden willen
opnemen.

Wij vroegen de fles dohyphral te mogen zien. Het was echter niet de be-
kende glazen fles, maar een aluminium „kruik" waarop „dohyphral"
stond. Bij het lezen van het etiket zagen wij staan dat de dohyphral niet
minder dan 1.500.000 LU. vitamine A en Dg per cc bevatte! Dit leek
ons abnormaal veel en bij het vergelijken van een glazen dohyphralfles
die 2250 LE. vit. A en 750 LE. vit. Dg per cc bevat was hier dus sprake
van een zevenhonderdvoudige overdosering! De geur van deze geconcen-
treerde vitamine in olie was zeer scherp en riep associaties op aan de geur
van het braaksel.

Aangezien wij de zaak niet vertrouwden belden wij terplaatse de fabrikant
op en toen bleek dat hier een vergissing moest zijn gemaakt met het be-
zorgen van de dohyphral. De veterinaire orale dohyphral was verwisseld
met de ± 700 maal meer geconcentreerde voor de margarine-industrie
bestemde dohyphral, met het eerder genoemde noodlottige gevolg.
Kort na de middag waren reeds 2 varkens dood en de rest is in slechte
toestand snel naar een abattoir gebracht, waar uit voorzorg de levers wer-
den afgekeurd.

Bij nadere informatie bleek nu dat de eerste 3 reeds genoemde varkens,
nadat de „glazen" dohyphral was verbruikt ook van de „aluminium"
dohyphral hadden gekregen, waarna ze onmiddellijk „afknapten" en op
het abattoir belandden.

Van de firma - die onmiddelijk de boerenbond in Borne, waar liefst 24
flessen niet veterinaire dohyphral waren afgeleverd - kwam de andere
dag al iemand om de schade te regelen.

Opmerkelijk is dat van de gelukkig nog maar 2 andere uitgegeven alu-
minium kruiken geen verdere nadehge gevolgen zijn gekomen. Beide krui-
ken waren gebruikt bij kippen. Verondersteld kan worden dat de zeer
dikke vloeistof zich nauwelijks liet mengen met wat kippenvoer en, zo dat
al gelukt mocht zijn, de kippen ervoor bedankten.

Dat voor een slecht leggende koppel kippen dohyphral in olie geen beste
keus lijkt is een ander verhaal, maar de dohyphral is dan ook niet op ve-
terinair voorschrift gegeven.

SAMENVATTING

Beschreven wordt een geval, waarbij het voeren van voor de margarine industrie be-
stemde zeer geconcentreerde vitaminen in olie inplaats van vitamine in olie aan var-
kens, tot sterftegevallen leidde, waarbij het verschijnsel braken en de daarbij optre-
dende bijzondere geur, de sleutel was voor de oplossing van de onverklaarbare ziek-
tebeelden.

SUMMARY

Description of a situation in which pigs were fed a sevenhundred fold dose of Vit. A
and vit. Ds by ingestion of dohyfral, intended for the margarine industry instead of
„veterinary" dohyfral.

-ocr page 646-

Amputatie van de tongpunt van een paard

Amputation of the tip of the tongue of a horse

door A. W. M. DOGTEROM1)

Een interessant geval van chirurgie van de tong van een paard wil ik
gaarne alsnog vermelden in ons Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Het
heeft plaats gehad in de economische crisis vóór de laatste wereldoorlog
in mijn praktijk. Toen was het bezit van een goed paard nog van grote
waarde voor de eigenaar.

Op een ochtend werd ik opgebeld door de bedrijfsleider van een steen-
fabriek met het verzoek direct bij een paard te komen, daar dit dier een
ongeluk had gehad. Het was gestruikeld en voorover gevallen met de
punt van de tong tussen de snijtanden, volgens zijn mededeling.
Ik ging er onmiddellijk naar toe en zag bij mijn aankomst in de stal een
paard staan, waarvan de tong bloedde en uit de mond hing. Bij mijn on-
derzoek bleek de punt ter lengte van ongeveer vijf cendmeter bijna ge-
heel afgesneden. Alleen het resterend gedeelte van het tongweefsel met
het epitheel was nog intact.

Met de hulp van een flinke helper liet ik de mond open houden en het
intacte gedeelte van de tong goed fixeren. Eerst verwijderde ik het bloed
met een tampon van watten, gedrenkt in een anüseptische therapogen
oplossing. Hierna bond ik de bloedvaten dicht met hechtzijde. Toen knip-
te ik met een schaar in één keer de loshangende punt van de tong er ra-
dicaal af. De operatie was hiermee beëindigd.

Verder liet ik mijn patiënt zacht voedsel geven, de eerste tijd bestaande
uit lauwe havermeelslobber en daarna mals gras erbij.
Het epitheel is langzaam over de wond gegroeid en heeft uiteindelijk de
gehele wond bedekt.

Het paard heeft daarna nog vele jaren goed gegeten en heeft ook zijn
werk normaal verricht tot grote verwondering en tevredenheid van de
eigenaar en van mijzelf.

SAMENVATTING

Beschrijving van een succesvolle amputatie van de tongpunt bij een paard,
SUMMARY

Description of a succesful amputation of the tip of the tongue in a horse.

1  A. W. M. Dogterom, dierenarts; Kerkstraat 7, Kesteren.

-ocr page 647-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

RABIËS BIJ EEN OCELOT.

F rye, F. L. and C u c u e 1, J. P. E.: Rabies in an ocelot, ƒ. Am. vet. med. Assoc.,
153, 789, (1968).

Op 9 april 1968 werd bij een handelaar in Lima (Peru) een jonge volwassen man-
nelijke ocelot aangekocht en vóór de verzending naar de U.S.A., met een zenuw-
weefsel rabiësvaccin uit de Verenigde Staten geënt. Het dier kwam uiteindelijk bij
particulieren in San Francisco, die het als huisder hielden.

Aangezien de spijsvertering onvoldoende was werd veterinaire hulp ingeroepen, waar-
bij door gastrotomie verschillende vreemde voorwerpen uit de maag werden verwij-
derd en tijdens de narcose zekerheidshalve de hoektanden stomp geraspt werden. Dit
laatste was wel nodig, aangezien het dier nog al bijterig was, hoewel de eigenaars cn
hun kennissen zich van het herhaalde krabben en bijten van het dier weinig aantrok-
ken.

Op 1 mei begon het dier plotseling te speekselen, terwijl het geleidelijk verlamd raak-
te en op 6 mei stierf. Laboratoriumonderzoek aan de hersenen wees uit, dat de oor-
zaak rabiës was. De speekselklieren bleken sterk positief te zijn; „straat-virus" werd
aangetoond.

Er waren in totaal 5 personen gebeten, waarvan één kort voor het manifest worden
van de ziekte. Al deze personen ondergingen een Pasteurse behandeling. Tot dusver
(oktober 1968) hebben zich bij deze personen geen rabiësverschijnselen voorgedaan.
Dat de hoektanden geraspt waren beschouwen de schrijvers als een gunstige factor.
Zij wijzen op het grote gevaar van het houden van dergelijke dieren in woonhuizen;
het dier was b.v. 3 dagen vóór het zenuwverschijnselen kreeg nog uit het raam ge-
sprongen om cen vogel te vangen.

„One needs only imagine what could have happened if it had run away."
\'(Waar ook hier te lande steeds meer particulieren dergelijke middelmatig grote roof-
dieren als huisdier gaan houden is deze vreemde geschiedenis ook voor Nederland
wel het overdenken waar.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Farmaeologie en toxicologie

DOPING BIJ PAARDEN

Schubert, B.: Identification and Metabolism of some Doping Substances in
Horses.
Acta\'Vel. Scand., Suppl. 21, (1967).

„Doping" is een begrip dat vooral in de laatste jaren — ook in de paardensport —
de geest van zeer velen in heftige beroering brengt en houdt. Dit geldt allereerst voor
hen die men als direkt-belanghebbenden mag beschouwen: de trainers met hun mede-
werkers en de officiële instanties, onder wier verantwoordelijkheid de courses worden
gehouden. Maar ook het sportlievende publiek voelt zich nauw betrokken bij alle
kwesties die zich op dit terrein voordoen, terwijl, vanzelfsprekend, de pers zich in
haar berichtgeving en beschouwingen niet onbetuigd laat. De „feiten" — of wat men
daarvoor houdt — geven niet zelden aanleiding tot meer of minder geëmotioneerde
commentaren en discussies, die soms tot ernstige meningsverschillen en misverstanden
kunnen leiden.

Dat men zich in zo ruime kring betrokken voelt bij het dopingvraagstuk, valt overi-
gens niet te verwonderen. Het probleem moet wel zeer velen aanspreken, doordat het,
naast sociaal-economische en morele, ook juridische en (dier)geneeskundige vragen
opwerpt.

Op de achtergrond van al dit rumoer — maar stellig niet buiten schot — staat een
kleine groep van wetenschappelijke onderzoekers, wier uitspraak beslist of de uitkomst

-ocr page 648-

van het onderzoek van afgenomen monsters urine, speeksel, bloed, zweet, faeces e.d.
positief, verdacht of negatief genoemd moet worden. Deze onderzoekers dienen niet
slechts deskundigen te zijn op het terrein van het „gewone" toxicologische onderzoek,
doch zij moeten zich bovendien hebben gespecialiseerd op het bijzondere gebied dat
men het „dopingonderzoek" noemt. Dit houdt in dat zij bedreven moeten zijn in het
opsporen en aantonen van stoffen die als dopingmiddelen worden gebruikt, waarbij
o.m. een belangrijke complicerende omstandigheid samenhangt met de uiterst geringe
concentraties, waarin deze „vergiften" in de voor het onderzoek beschikbare substraten
voorkomen. Dientengevolge moeten de uit de substraten bereide extracten met uiterste
zorgvuldigheid worden gezuiverd, d.w.z. bevrijd van storende stoffen, voordat kan
worden overgegaan tot de opsporing en identificatie van eventueel toegediende mid-
delen. Hierbij dienen uiteraard de toegepaste methodes van onderzoek te zijn aange-
past aan de zeer geringe concentraties aan dopingmiddelen die men in de gezuiverde
extracten zou mogen verwachten. Dit betekent dat slechts reacties kunnen worden
toegepast die het mogelijk maken enkele microgrammen van de „vreemde" stof met
zekerheid aan te tonen. (1 microgram = 0,001 mg.)

Betrouwbare handleidingen op dit speciale gebied van (ultra) microchemisch onder-
zoek ontbreken tot dusver. Verspreid in de vakliteratuur treft men wel artikelen aan
die van (beperkte) waarde zijn, een deskundige zal echter bij het doorlezen daarvan
talrijke vraagtekens in margine plaatsen. Een bron van onschatbare waarde bij het
onderzoek vormen de „Proceedings" van dc jaariijks in de Verenigde Staten gehou-
den samenkomsten van leden van de Association of Official Racing Chemists
(A.O.R.C.) (Jamaica, N.Y., U.S.A.) en de tussentijdse „Bulletins" die regelmatig
worden toegezonden aan de leden van deze zeer exclusieve vakvereniging, waarvan
slechts zij lid kunnen worden die zich daadwerkelijk met dopingonderzoek bezig hou-
den, en wel nadat zij proeven van vakbekwaamheid hebben afgelegd. Op de leden
van de Association rust, om begrijpelijke redenen, een plicht van geheimhouding van
de verstrekte gegevens, zodat de inhoud van de „Proceedings" en „Bulletins" geen
gemeengoed is.
(Ref.)

Op instigatie van een wetenschappelijk comité, gevormd door de „Svenska Travspor-
tens Centralförbund", heeft Schubert de taak op zich genomen tot het samen-
stellen van het in de aanhef van deze bespreking vermelde rapport Het werk is tot
stand gekomen door samenwerking van „The Government Laboratory for Forensic
Chemistry (Head: Professor R. Bonnichsen, M.D.)" en „The Department of Clinical
Biochemistry (Head: Professor B. Aberg, M.D., V.M.D.), Royal Veterinary
College,
Stockholm)".

In een in voorzichtige bewoordingen gestelde „Introduction" (10 pp.) geeft S c h u-
b e r t een beknopt overzicht van de op dit terrein bestaande toestand, in het bijzon-
der die in Zweden. Hij vermeldt o.m. het aantal van renpaarden in de Verenigde
Staten onderzochte monsters en de positieve bevindingen die door de A.O.R.C. in de
jaren 1949-1962 werden geregistreerd. (Tabel 1). Voorts wordt een overzicht gegeven
van de door de leden van de A.O.R.C. in de jaren 1949-1961 gerapporteerde doping-
middelen ten getale van 61. (Tabel 2). (Deze gegevens zijn ontleend aan een tweetal
studiereizen naar het centrale laboratorium van de A.O.R.C. Men mag derhalve aan-
nemen dat de publikaties met toestemming van de A.O.R.C. zijn geschied. Voorts wil
recensent er de aandacht op vestigen dat in de jaren na 1961/62 soortgelijke gegevens
regelmatig aan de leden van de A.O.R.C. zijn verstrekt, waarbij ook „nieuwe" do-
pingmiddelen werden gesignaleerd. Dc kennis op dit gebied neemt steeds toe! Re-
censent beschikt over de complete gegevens tot 1 januari 1968.
Ref.)
Na deze zeer lezenswaardige inleiding volgt een indeling in 6 hoofdstukken, te weten:

1. General procedures for the identification of doping substances (5 pp.).

2. Salicylic acid and its derivatives (26 pp.).

3. Caffeine (10 pp.).

4. Phenylbutazone (13 pp.).

5. Chlorpromazine (14 pp.).

6. Amphetamine (13 pp.).

-ocr page 649-

Hierna volgen nog de Summary (2 pp.), Acknowledgments (1 p.) en References

(7 pp.)-

Het zal de lezer opvallen dat slechts een beperkte keuze uit de talrijke middelen die
met meer of mindere regelmaat in de paardensport toepassing vinden, is gedaan.
Wie kennis heeft genomen van de inhoud van dit boekje mag dan ook niet menen in
staat te zijn zich met succes op „het" dopingonderzoek te kunnen werpen! Schu-
bert\'s klaar en duidelijk geschreven werk levert ten hoogste een aantal nuttige indi-
caties op voor beginners op het terrein van het dopingonderzoek en voor hen die zich
in het algemeen voor dopingvraagstukken interesseren. Een betrouwbare leidraad bij
het praktische onderzoek is het stellig niet. Daartoe ontbreekt er nog te veel aan de
beschrijving van het zeer moeizame en tijdrovende proces van de zuivering der ex-
tracten, om van de identificatiereacties die onmisbaar zijn, nadat een algemeen-
oriënterend, bijv. chromatografisch, onderzoek bepaalde aanwijzingen heeft opge-
leverd, maar niet te spreken.

Slechts wanneer het onderzoek met de grootst mogelijke perfectie is uitgevoerd, waar-
bij geen tijd en moeite gespaard zijn om tot een definitieve uitkomst te geraken, kan
de onderzoeker naar eer en geweten zijn conclusie trekken. Men bedenke wel dat de
beslissing van de deskundige onderzoeker in de meeste gevallen het belangrijkste
richtsnoer vormt, waardoor de „rechtsprekende" instanties zich bij hun uitspraak
laten leiden.

Onderzoek op dopingmiddelen is slechts dan van waarde, wanneer het met de grootst
mogelijke perfectie wordt uitgevoerd door een onderzoeker die onbevooroordeeld moet
zijn, over grote deskundigheid moet beschikken en er niet tegenop ziet steeds nieuwe
en betere methodes uit te werken en bij zijn werk toe te passen. Dit is te meer nood-
zakelijk, omdat er steeds nieuwe (genees)middelen op de markt komen die als do-
pingmiddelen kunnen worden misbruikt.

L. Seekles.

Fysiologie en fysiologische chemie

EXCRETIE EN ABSORPTIE VAN MEDICAMENTEN DOOR DE UIER
Rasmussen, F.: The mammary excretion and absorption of drugs. Proefschrift.
Copenhagen, 1966.

Dit proefschrift vat de resultaten samen van een groot aantal experimenten uitge-
voerd tussen 1957 en 1965 aan het Instituut voor Farmacologie en Toxicologie van
de Kon. Diergeneeskundige en Landbouwkundige Hogeschool te Kopenhagen. De
resultaten van deze experimenten geven een goede indruk van de uitscheiding in en
de absorptie van farmaca uit de melkklier en de factoren die hierop van invloed zijn.
Tevens probeert hij een theoretische grondslag te vinden voor een prognose van uit-
scheiding en/of absorptie van lichaamsvreemde stoffen.

In de inleiding wijst de auteur op het praktische, het voedingstechnische en hygi-
enische en het akademisch belang van dit onderwerp, vooral daar melk en melkpro-
dukten een belangrijke plaats in het voedselpakket van de mens innemen.
Dit onderzoek was vooral wenselijk om een basis te vinden voor een prognose van de
hoeveelheid van het gebruikte farmacon waaraan dc consument — van zuigeling tot
volwassene — wordt blootgesteld bij consumptie van de melk van daarmede be-
handelde dieren.

In de literatuur zijn zeer vele mededelingen te vinden over de uitscheiding in de melk
van vele medicijnen en pesticiden zowel na orale, cutane als parenterale opname; zo
ook na intra-mammaire infusie. Gedurende dit onderzoek heeft de auteur 426 publi-
katies verzameld, bestudeerd en geclassificeerd, zoveel mogelijk naar de oorspron-
kelijke publikaties. Voor sommige oude publikaties moest echter van literatuurover-
zichten gebruik gemaakt worden. Slechts in een klein aantal publikaties werd het
mechanisme van de excretie ter sprake gebracht. Wel zijn de laatste 15 jaar een
aantal gegevens bekend geworden over de uitscheiding van farmaca door andere
klieren met externe secretie en de passage van geneesmiddelen door biologische mem-
branen.

Het proefschrift is zeer systematisch opgezet en bestaat naast de inleiding uit een

-ocr page 650-

viertal hoofdstukken, die respectievelijk een aantal proeven beschrijven betreffend d
de verdeling der farmaca over de verschillende fasen der melk, de uitscheiding in de
uier, de resorptie uit de uier, terwijl in het laatste hoofdstuk de verkregen gegevens
met elkaar in verband worden gebracht.

Dat vele farmaca vanuit het bloedserum in de melk overgaan is algemeen bekend. Dit
kan zeer snel gaan of in langzamer tempo geschieden. De tijd die nodig is na een
intraveneuze injectie om in de melk de aantoonbaarheidsgrens te overschrijden wordt
door de auteur als de „appearance time" aangeduid. Deze kan kort zijn b.v. bij
sulphadiazone, sulphadimidine en sulphanilamide tussen 2 en 4 minuten, of langer
b.v. bij sulphathiazole en sulphacetamine tussen 6 en 12 minuten. Dit verschil komt
nog beter tot uiting indien men de toppen van de uitscheidingscurves bepaald. Deze
top wordt bij de le groep reeds tussen 4 en 11 minuten bereikt en bij de 2e groep
eerst na ca 30 minuten.

Worden na toediening van sulfonamiden tegelijkertijd bloed en melkmonsters geno-
men telkens met een uur tussenruimte, dan blijkt dat sommige sulfapreparaten, b.v.
sulphanilamide, in bloed en melkplasma ongeveer gelijke concentraties vertonen. Bij
andere sulphapreparaten is er een aanmerkelijk verschil, hoewel onzuiverheden bij de
aflopende concentraties na 1 malige toediening de beoordeling bemoeilijken.
Om nauwkeurig dit probleem te kunnen bestuderen werd bij een aantal proefkoeien
en geiten de bloedplasma concentratie constant gehouden door middel van een
„dauerinfuus". Het bleek hierbij dat de verhouding van de concentratie van het ge-
bruikte farmacon in de ultrafiltraten van melk en bloedplasma zeer constant is en
onafhankelijk van de plasmaconcentratie en melkproduktie b.v. voor Na-penicilline
G 0.1, Sulphanilamide 1.0, Aethanol 1.0, Ureum 1.0, Antipirine 1.0 en Erythromycine
ca 6.0. Dit leidde tot de conclusie dat de uitscheiding in de uier door middel van
diffusie plaats vindt. Wel kan de gevonden verhouding veranderd worden bij pH
wijziging in de melk. Bij gedeeltelijk geïoniseerde farmaca met een „zuur" karakter
is deze verhouding altijd gelijk aan of kleiner dan 1 bij de normale melk pH van
6.5-6.8. Deze verhouding stijgt dan tot 1 bij een verandering van de pH in de rich-
ting van die van het bloedserum (pH 7.4). Bij dergelijke farmaca met een „basisch"
karakter is de verhouding altijd 1 of meer, waarbij zij daalt naar 1 bij een stijgende
pH in de melk. Daar er een pH verschil bestaat tussen bloedplasma en melkplasma
zou de ongelijke verdeling van zwakke electrolyten veroorzaakt kunnen worden door
verschillen in ionisatiegraad in plasma en melk. Berekent men met behulp van de
pK-waarde het niet-geïoniseerde deel van deze gedeeltelijk geïoniseerde farmaca, dan
blijken deze fracties in melk en bloedplasma geheel gelijk te zijn. Ook stemmen de be-
rekende en experimenteel gevonden cijfers geheel met elkaar overeen. Op grond
hiervan wordt aangenomen dat de overgang van farmaca van bloedplasma naar melk
plaats vindt door diffusie van de ongeïoniseerde niet eiwitgebonden fractie. Het be-
staan van diffusie van farmaca van bloedplasma naar melk maakt het waarschijnlijk
dat terugdiffusie van de uier ook kan plaatsvinden Deze terugdiffusie werd bestu-
deerd bij compleet uitgemolken koeien die oraal en intra-veneus behandeld werden
met 60 mg,/kg sulphamilamide, waarna 3 kwartieren elk uur en het 4e kwartier alleen
aan het einde van het experiment werden gemolken. Er waren geen verschillen in
concentratie aantoonbaar tussen dit laatste monster en de gelijk genomen kwartier-
monsters die uit de frequent gemolken kwartieren afkomstig waren.

Ook bij intra-mammaire infusie van hoge concentraties in de uier vindt overgang
plaats van melk naar bloedserum. Dit is o.a. bij proeven met vele antibiotische uier-
preparaten gebleken. Dit kan worden bewezen door bloedmonsters na intra-mammaire
infusie te onderzoeken. De „appaerance time" is hier ook zeer kort, b.v. voor sulpha-
nilamide 1 minuut en sulfacetamide 4 tot 5 minuten. Deze tijden correleren met de
tijden beschreven voor diffusie van bloed naar melk. Gaat men de absorptie vanuit
de uier na, dan blijkt de melkconcentratie (ook zonder dat het proefdier .gemolken
wordt!) exponentieel af te nemen. Het is dus mogelijk de tijd te berekenen die nodig
is om 50% te absorberen (AT 50). Bij proeven varieerde deze AT 50 sterk, waar-
schijnlijk door een onevenredige verdeling van het farmacon over de uier. Men kan

-ocr page 651-

deze verschillen wegcalculeren door b.v. ureum als referentie farmacon toe te dienen
en de verhouding RAT 50 tussen farmacon en ureum te berekenen. Het blijkt nu
dat deze RAT 50 constant is voor elk der beproefde farmaca en dat deze afhankelijk
is van de vetoplosbaarheid van de betreffende stof. De resultaten van de beschreven
experimenten zijn in overeenstemming met de theorie dat de overgang van farmaca
vanuit de uier naar het bloed plaatsvindt door diffusie van de ongeïoniseerde fracties
met een snelheid bepaald door de vetoplosbaarheid van deze fractie.
Bij vergelijking van de verkregen resultaten met gegevens uit de literatuur betreffende
de passage van farmaca door andere klierepitheliën waarbij aan iedere zijde een ver-
schil in pH tussen bloedplasma en secreet bestaat blijkt dat een en ander geheel met
elkaar in overeenstemming is. De diffusie van farmaca door maag. en darmepitheel en
door zweet- en speekselklieren komt nauwkeurig overeen met de diffusie zoals in de
uier plaats vindt. Dit leidt tot de conclusie dat ook in de melkklier het epitheel te
beschouwen is als een „lipide barriëre" met „waterhoudende poriën". Deze poriën
zouden alleen laagmoleculaire in water oplosbare stoffen als ureum kunnen doorlaten,
terwijl geïoniseerde fracties van de beproefde farmaca niet kunnen passeren. De onge-
ioniseerde fractie kan wel deze „barriëre" nemen zodat aan beide zijden identieke
fracties ontstaan. Daar echter de pH aan beide zijden van de membraan verschilt
(plasma 7.4-7.6, melk 6.5-6.8) zullen de farmaca aan beide zijden van de „barriëre"
voor een verschillend deel geïoniseerd zijn. De ongeïoniseerde fractie van „zwak
zure" farmaca is een groter deel van het totaal in het ultrafiltraat van melk dan dat
in het plasma. Zo zal de som van geïoniseerde en ongeïoniseerde fracties van zulke
farmaca onder deze omstandigheden lager zijn dan in plasma. Bij een „zwak basisch"
farmacon zal volgens dezelfde redenering de som van de geïoniseerde en ongeïoni-
seerde fracties in melk hoger zijn dan in plasma.

Gebaseerd op deze theorie worden 2 formules gegeven waarmede de verdelingsverhou-
ding van gedeeltelijk geïoniseerde farmaca in de ultrafiltraten van melk en pla.sma
uit de pH en pK-waarden kan worden berekend. Verder wordt erop gewezen dat ook
de binding met de plasma- respectievelijk melkeiwitten van invloed op de uiteinde-
lijke concentratie zijn.

H. Mol

Ziekten van het Kleine Huisdier

THALLIUM-INTOXICATIE BIJ KATTEN

Z O O k, B. C., H O 1 z w O r t h, J. and T h o r n t o n, G. W.: Thallium Poisoning in
Cats. /.
Am. \'vet. med. Assoc., 153, 285, (1968).

Thalliumvergiftiging komt waarschijnlijk bij katten meer voor dan tot nu toe werd
onderkend.

Bij chronische of subacute thalliumintoxicatie ontwikkelen zich karakteristieke huid-
laesies, beginnend aan de lippen of de oren. De huid wordt rood, er vormen zich
korsten, waarna schilfering en haarverlies volgen.

Geleidelijk aan breiden de huidveranderingen zich uit over de kop, poten, ledematen
en romp. Andere symptomen zijn lusteloosheid, soms koliek, gebrek aan eetlust en
braken. In een later stadium ontwikkelen zich vaak ataxie, tremor, paresis, paralysis
en dwangbewegingen als verschijnselen van aantasting van perifeer en centraal
zenuwweefsel.

Meestal bestaat een neutrofiele leukocytose, linksverschuiving en lichte anemie. De
karakteristieke huidveranderingen zijn vrijwel pathognomonisch. Er is slechts één
andere oorzaak voor vergelijkbare ernstige huidafwijkingen, namelijk contact met
petroleum. De geur en de
niet-symmetrische lokale huidaandoening zijn echter ge-
makkelijke onderscheidingsmogelijkheden.

Toch wordt in vele gevallen de diagnose thalliumintoxicatie niet gesteld en wordt de
kat behandeld tegen schurft, vitaminegebrek, hormonale afwijkingen, e.d.
Veel moeilijker is de diagnose bij acute thalliumvergiftiging. Dan zullen zich de
huidafwijkingen niet ontwikkelen! De enige verschijnselen zijn dan die van een ern-
stige gastro-enteritis, nefritis of hepatitis naast koorts, leukopenie en anemie.

-ocr page 652-

Thalliumvergiftiging bij katten wordt vrijwel uitsluitend veroorzaakt door het eten
van thalliumhoudende rodenticiden of van door thallium vergiftigde knaagdieren.
Een exacte diagnose kan worden gesteld door het aantonen van sporen thallium in de
urine. Ook de geringste hoeveelheid is te bewijzen. Daar soms de thalliumexcretie zeer
gering is, wordt spectografische analyse aanbevolen.

Postmortaal kan thalliumvergiftiging aangetoond worden door weefsels op thallium
te onderzoeken.

Overigens zijn bij sectie de huidafwijkingen: ernstige parakeratosis, acanthosis, ver-
wijde haarfollikels, epidcrmaJe of perifolliculaire ontstekingshaarden, hyperemie cn
oedeem zijn ook duidelijk aanwijzingen bij een chronische intoxicatie. In acute ge-
vallen kunnen deze huidafwijkingen afwezig zijn.

In alle gevallen vindt men nefrose, polyneuritis, spiernecrose en dikwijls laesies in
lever, tong, slokdarm, maag, darmen, pancreas en testikels.

Een specifieke therapie is niet bekend. Dimethylthiocarbazonc, dat bij honden met
thalliumvergiftiging wordt aanbevolen, bleek bij katten de ziekteverschijnselen te
verergeren.

De enig mogelijke therapeutische benadering tot nu toe is een zuiver symptomatische.

/. Uwland.

Zootechniek

VERGELIJKING VAN BOS TAURUS MET BOS INDICUS

Rogerson, A., Ledger, H. P. and F r e e m a n, G. H.: Food intake and live-
weight gain comparison of Bos indicus and Bos taurus steers on a high plane of
nutrition.
An. Prod., 10, 373, (1967).

Schrijvers werken in Kenya met Bos indicus (Boran) en Herefords of dieren met over-
wegend Hereford bloed (rest Ayrshire). De geboortegewichten van de Herefords en
Boran waren resp. 39 en 25 kg en de groei per dag tot het spenen op 36 weken 0.94
en 0.63 kg/dag. De maximale en minimale dagtemperaturen in het proefgebied waren
21 en 10°C.

Bij ad libitum voeding bleken op een gelijk gewicht de Herefords veel meer te eten
dan de Zebu\'s. De wateropname was erg nauw gecorreleerd met de drogestofopname
en was voor beide types, dit in aanmerking nemende, niet wezenlijk verschillend.
De Herefords groeiden veel voordeliger dan de Zebu\'s, hetgeen het gevolg zou zijn
van de betere eetlust, waardoor het onderhoudsvoer een geringer aandeel heeft in het
totaal opgenomen voeder.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

LES LEUCOSES ANIMALES.

Ch. Lombard. (Instituut National de la Recherche agronomique, 1968, 215 blz.).
De schrijver, die al eerder een uitgebreid samenvattend werk over tumoren heeft ge-
schreven (Cancerologie Comparée), heeft het nu gewaagd om in vrij kort bestek de
leucosen der verschillende diersoorten te behandelen.

Het blijkt uit deze samenvattende publikatie eens te meer dat leucosen bij zeer vele
diersoorten voorkomen; zowel bij primaten, grote en kleine huisdieren, knaagdieren,
kippen, reptielen en vissen zijn leucosen van verschillende type (meestal de lymfa-
tische vorm) beschreven.

Mastocytomen en plasmocytomen (en abusievelijk myoblastomen) zijn onder de leu-
cosen gerangschikt.

De tekst is overzichtelijk en bevat zeer veel literatuurvermeldingen. Voorts zijn vrij
veel foto\'s, van meestal redelijke kwaliteit en interessante tekeningen tussen de tekst
geplaatst. Zowel de kliniek, de pathologie, de hematologie, de epidemiologie als dc
aetiologie ( vooral de rol van oncogene virussen) zijn beknopt en duidelijk behandeld.
Speciale aandacht is besteed aan het gecoördineerde Franse onderzoek betreffende de
enzoötische leucose bij het rund.

-ocr page 653-

Dr vaak controversiële opvattingen over de aetiologie van de enzoötische leucose van
het rund worden objectief weergegeven.

Uit vergelijkend oogpunt interessant is het hoofdstuk handelend over de z.g. Burkitt-
tumoren welke bij Afrikaanse kinderen en later ook bij kinderen in andere landen
(a.o. in Nederland) beschreven zijn. De rol van leucose als zoönose kan op grond van
de nu bekende feiten slechts voorzichtig aangeduid worden.

Op grond van het geëtaleerde feitenmateriaal kan met de uitspraak van Lombard
zelf besloten worden; „l\'étude des leucoses ne fait que commencer. On en perçoit

l\'importance." , ,

^ W. Misdorp.

PAPEGAAIEN

E n e h j e 1 m, C., Af. (Thieme en Cie, Zutphen, 1968. j 5,75).
PARKIETEN

E n e h j e 1 m, G., Af. (Thieme en Cie, Zutphen, 1968. f 5,50).

De boekjes zijn Nederlandse uitgaven van „Papageien" en „Sittiche" der Franckh\'sche
Verlagshandlung te Stuttgart.

Een uitgever die de, kennelijk op een weinig ontwikkeld publiek afgestemde, Vivona-
recks in de handel brengt.

De beknopte inleidingen over huisvesting, verzorging en voeding bieden slechts een
minimum.

Er is weinig moeite gedaan de teksten aan Nederlandse omstandigheden aan te passen.
Interessant is een vergelijking van de beide hoofdstukjes (elk S\'/j pagina\'s) over
ziekten; ze zijn identiek. Zelfs de enkele met name genoemde doseringen zijn dezelfde.
De soortbeschrijvingen zijn zeer beknopt. Slechts bij enkele soorten worden enige
bijzonderheden vermeld.

De tekeningen, vervaardigd door collega Raethel zijn vrij grof, vlak en bijzonder
clichématig getekend. Zelfs de kleurenfoto\'s op de omslag zijn kakelbont en schreeu-
werig.

Mocht men iets over papegaaien en parkieten willen aanschaffen, dan kan men beter
andere deeltjes uit Thieme\'s volière-bibliotheek kiezen.

P. Zwart.

VRAAG EN ANTWOORD

LYNORAL
Vraag

Volgens de prijslijst met indicaties van diverse diergeneesmiddelen van een firma
van farmaceutische produkten wordt van het middel aethinyl-oestradiolum (Lynoral)
vermeld: het is oraal werkzaam; het heeft dezelfde werking als oestradiol monoben-
zoaat, 100 x krachtiger. De remming op het kiemepitheel, vooral van manlijke dieren,
is zó\'sterk, dat de functie ervan totaal wordt uitgeschakeld en vah hormonale cas-
tratie kan worden gesproken.

Ook het vrouwelijke kiemepitheel wordt zo geremd, dat geen ovulatie meer kan
optreden.

Verder worden als indicatie genoemd: ongewenste lactatie na geboorte van dode
pups; huidaandoeningen; bevriezingen; bevordering van de bloedsomloop en alge-
mene stofwisseling.

Het interesseert mij te weten of omtrent het gebruik van dit hormoon ervaringen
zijn opgedaan, o.a. kan het castratie van een reu met hypersexualiteit vervangen
en abnormale krolsheid bij poezen onderdrukken of voorkomen?
Heeft dit hormoon dezelfde waarde als progesteron
(hydroxy-methyl-progesteron:
anovulin) om de oestrus van hond en kat te voorkomen?

-ocr page 654-

Antwoord:

Zoals alle oestrogenen geeft lynoral remming op het kiemepitheel van mannelijke
dieren, via remming van de adenohypofyse. Indien niet te lang voortgezet is het
proees reversibel.

Een gevaar van oestrogenen is de anemie die er, in grote doses, door wordt ver-
oorzaakt.

Ook bij ongewenste lactatie en na de oestrus kunnen oestrogenen gebruikt vrorden.
Dikwijls moet echter de dosis zó hoog zijn, dat er weer oestrus verschijnselen op-
treden; oestriol heeft minder invloed op de uterus.

Bij hypersexualiteit, vooral bij jonge reuen, kan met oestrogenen geprobeerd worden
het dier rustig te krijgen; faalt deze methode, dan is castratie nog altijd mogelijk.
De gunstige invloed op huidaandoeningen is nog maar zeer problematisch. Effect
bij bevriezingen, op de bloedsomloop, op de stofwisseling, is bij dieren nooit goed
naar voren gekomen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

OPENING VAN DE KLINIEK VOOR HEELKUNDE.

Op maandag 17 februari jl. werd de nieuwe Kliniek voor Heelkunde officieel ge-
opend door de minister van onderwijs en wetenschappen, Dr. G. H. V e r i n g a.
Daarmee is de tweede fase in de nieuwbouw officieel voltooid en heeft de Kliniek
voor Heelkunde de beschikking gekregen over een zeer modern gebouw met moderne
outillage.

De opening werd verricht tijdens een korte plechtigheid in de collegezaal van het
nieuwe complex, gelegen aan de Yalelaan in „De Uithof". In aanwezigheid van een
groot aantal genodigden werd de plechtigheid geopend door de president-curator,
Mr. C. Th. E. Baron van Lynden van Sandenburg, die de aanwezigen
welkom heette en hoopte dat over 12-13 jaar het gehele diergeneeskunde-complex
naar „De Uithof" zou zijn verplaatst. Daarna gaf hij het woord aan de minister.
Minister Ve r i n g a, die bij zijn aankomst op het terrein was ontvangen door een
groot aantal protesterende studenten, stelde dat het feit, dat door de studenten ge-
waarschuwd werd voor een al te nadrukkelijke „Vlimmen" mentaliteit niet beteken-
de, dat het plaatsen op de „Index" destijds een juiste maatregel was geweest. Daar-
na wijdde de minister enkele woorden aan de ontwikkeling van de bouw van de
nieuwe Utrechtse universiteit, waarvan hij tijdens een rondrit de eerste resultaten
had gezien. De snelle groei van het aantal studenten, de invoering van nieuwe onder-
wijsmethoden en de openlegging van nieuwe wetenschapsgebieden noodzaken voor-
zieningen op korte termijn.

De Faculteit der Diergeneeskunde is sinds de oprichting in 1821 niet meer van
plaats veranderd en daardoor qua huisvesting in een onhoudbare situatie geraakt,
die minister Cals, 10 jaar geleden, kwalificeerde als „bij de beesten af".
Sinds 1968 is een apart bedrag van 10 miljoen gulden voor de nieuwbouw van de
Faculteit der Diergeneeskunde beschikbaar gekomen. Men kan zich hierbij afvragen
of deze ook in de toekomst het grote aantal studenten kan opvangen. De minister
deelde mede, dat sinds 1947 het aantal dierenartsen verdubbeld was van 700 tot
± 1500. De Commissie voor Statistisch onderzoek raamde het aantal dierenartsen
in 1980 op 2700. De prognose voor de behoefte aan dierenartsen in 1980 bedraagt
1900 en dit stemt, gezien het aanbod, zeker niet tot optimisme. Aan het slot van
zijn rede memoreerde de minister de plannen om te komen tot een z.g. „kleine diffe-
rentiatie".

-ocr page 655-

De monster baan in het nieuwe complex, deze dient tevens als overdekte verbinding
tussen de kliniekzalen (rechts) en de stallen (links). Op de achtergrond de ingang
van de manege en de verbindingsgang met de Interne Kliniek.

Na de opening kreeg Prof. N u m a n s het woord. Deze dankte de minister voor zijn
bezoek en bracht dank uit aan ieder, die bij het totstandkomen van de kliniek had
meegewerkt. Prof. Numans hoopte dat ook de afdeling experimentele chirurgie
spoedig gebouwd zou kunnen worden. Daarna nodigde hij de minister en zijn gezel-
schap uit tot een rondleiding en kregen de overige aanwezigen via de televisie een
overzicht van de mogelijkheden, die de nieuwe kliniek biedt, waarna in groepen een
rondleiding volgde.

Elders in het gebouw werd op dat moment met de minister van gedachten gewisseld
over het rapport „studentencapaciteit". In dit rapport, dat inmiddels in de pers de
nodige aandacht heeft gekregen, wordt gesteld, dat de toenemende aantallen stu-
denten de capaciteit van de fakulteit te boven gaan, waardoor het wetenschappelijk
onderzoek en het onderwijs ernstig belemmerd worden. Deze situatie noodzaakt maat-
regelen zoals het instellen van wachtlijsten en een drastische beperking van het
aantal nieuwe eerstejaars.

-ocr page 656-

Ol

Od

-ocr page 657-

Voor velen op de fakulteit werd de opening van de Kliniek voor Heelkunde dan ook,
speciaal in verband met de confrontatie met de minister, met spanning tegemoet

gezien.

Bijgaande foto\'s en plattegrond met toelichting geven een beeld van de uitgestrekt-
heid van het complex.

TOELICHTINB BIJ DE PLATTEGROND

1. Stafgebouw. Hierin bevinden zich de kamers van het wetenschappelijk corps, de
bibliotheek met onderwijs, (studenten) administratie en het laboratorium.

2. De manege is zowel bestemd voor de kliniek voor heelkunde (kreupelheidsonder-
zoek) als voor de kliniek voor inwendige ziekten (hart- en longfunctie-onder-
zoek). Ten zuiden van de manege zijn twee practicumzalen gesitueerd: de wes-
telijke voor de verschillende „heelkundige" practica en de oostelijke t.b.v. het
onderwijs in het laboratoriumonderzoek als onderdeel van de klinische diagnos-
tiek.

3. De collegezaal is tevens bestemd voor de dagelijkse demonstratie van patiënten.

4. Het kliniekgedeelte bestaat uit een viertal behandel, en operatiezalen, van el-
kander gescheiden door bergingen en wasnissen.

5. De sterilisatie.afdeling maakt deel uit van een servicestrook welke aan de oost-
zijde — juist ten zuiden van de collegejdemonstratiezaal — begint met de z.g.
onderwijsverzameling, gevolgd door was- en verkleedruimten voor het personeel,
de sterilisatie.afdeling, de apotheek en het magazijn.

6. De smederij bestaat uit een smidse, een beslagplaats en een werkplaats.

7. De afdeling röntgenologie bestaat uit drie kernen: diagnostiek grote huisdieren,
diagnostiek kleine huisdieren en fysische (röntgen) therapie, inclusief bijzon,
dere diagnostische technieken.

Het geheel is omgeven door werkkamers en serviceruimten.

8. Het stalcomplex bestaat uit vier eenheden (A.B.C.D.). Elke eenheid bestaat uit
twee afdelingen: een voor grote huisdieren en een naar de binnenplaats ge-
keerde afdeling voor jonge (veulens, kalveren) of kleinere (pony\'s, schapen,
geiten, varkens) grote huisdieren.

9. Aan de westzijde avn de afdeling Röntgenologie bevindt zich de kliniek voor
kleine huisdieren (gereed in 1970/71?).

10. Aan de oostzijde van het gebouw bevindt zich de aansluiting met de kliniek
voor inwendige ziekten, (gereed in 1969).

11. De ontvangsthal — als plaats waar de patiënten worden aangeboden geeft aan-
sluiting op de afdeling röntgenologie, de smederij en via de monsterbaan op de
kliniek. Ten zuiden van de ontvangsthal bevinden zich de patiënten- en kliniek-
administratie, de co-assistentenkamér en de koffiekamer.

12. De monsterbaan heeft een tweeledige functie nl. voor het monsteren van paar-
den als onderdeel van het kreupelheidsonderzoek en als overdekte verbinding
tusen kliniekzalen en de stallen.

-ocr page 658-

VERANDERINGEN IN DE „OUDE" FAGULTEIT.

Door de verplaatsing van dc Kliniek voor Verloskunde, de Kliniek voor Heelkunde
en het Instituut voor Parasitologie zijn op het oude terrein diverse gebouwen vrij
gekomen. Het merendeel van deze ruimten heeft inmiddels alweer een bestemming
gevonden.

Zo zijn twee afdelingen uit het Pathologiegebouw gaan verhuizen, n.1. de afdeling
Algemene Ziektekunde van Professor Wensvoort, die een onderdak heeft gevon-

-ocr page 659-

den in de oude chirurgie en de afdeling Ziektekunde bijzondere dieren van Dr. P.
Zwart, die zijn intrek heeft genomen in het voormalige museum in het oude voor-
gebouw,\'de serie vertrekken op de eerste etage, die laatstelijk bij de Parasitologie in
gebruik was.

De groep Infectieziekten maakt nu gebruik van de collegezaal van Heelkunde zodat
de achterzaal van Gildestein voor andere doeleinden is vrij gekomen.
Verder zijn een paar nieuwe practicumzalen ontstaan: voor Farmacologie in het
oude Verloskundegebouw (enkele jaren geleden geheel gerestaureerd), voor Anatomie
in het gebouw van de smederij en voor Bacteriologie in één der grote operatiezalen
van de voormalige Heelkunde. In deze laatste zaal is plaats voor 64 studenten.
Het daardoor vrijgekomen „Buitengebouw", het sectiezaaltje van wijlen Professor
D.A. de Jong is daardoor verlaten, maar krijgt toch nog een nieuwe besteimning n.1.
voor uitbreiding van de co-assistentenplaatsen van bacteriologie.

De vrij gekomen stalkn zijn voorlopig alweer in gebruik voor patiënten en proefdieren.

Diverse berichten

VERSLAG VAN HET TWEEDE WERELDCONGRES OVER DIERLIJKE PRO-
DUKTIE

Het verslag van het Tweede Wereldcongres over dierlijke produktie dat in College
Park, Maryland, van 14 tot en met 20 juli 1968 werd gehouden, wordt binnenkort
gepubliceerd door de American Dairy Science Society Association en de American
Society of Animal Science.

Dit verslag omvat de meest recente gegevens over dierlijke produktie aan de hand
van het thema van het congres „The Role of Animal Science in Meeting World Food
Needs. Deze gegevens worden gepresenteerd door meer dan 120 van \'s-Werelds meest
bekende onderzoekers op het gebied van de Zootechniek, afkomstig uit 60 landen.
Het boek omvat de onverkorte tekst van 30 inleidingen die op uitnodiging werden
gehouden. Die zijn voornamelijk in het Engels weergegeven en worden gevolgd door
résumés van de discussie en samenvattingen in Engels, Frans en Spaans. Daarnaast
bevat het de samenvatting in drie talen van 186 andere bijdragen aan het congres.
Het telt ongeveer 430 bladzijden en is voor 10 U.S. dollars inclusief verzendkosten
tc verkrijgen. Bij voorinschrijving voor 1 april 1969 kost een exemplaar slechts
8 U.S. dollars. Degene die aan het congres deelnamen zullen een vooraf betaald
exemplaar ontvangen.

Belangstellenden voor dit verslag kunnen zich opgeven bij de Secretaris van de
Nederlandse Zoötechnische Vereniging, Ir. F. Hoogschagen, le van den Bosch-
straat 4, \'s-Gravenhage, tel. (070) 81 41 41.

VIRUSSEN EN KANKER I1).

Tumoren kunnen ontstaan onder invloed van chemische-, hormonale-, fysische-,
genetische-, virale- en onbekende factoren (PPLO\'s?), of combinaties hiervan.
Wij zullen ons thans hier hoofdzakelijk bezig houden met de kankerverwekkende
virussen van het dier.

De virussen, die in kankerwtefsel gevonden worden, of die er min of meer mee te
maken hebben, zou men kunnen verdelen in:

1. carcinogene virussen, die in causaal verband met die typen kanker staan;

2. hulp-virussen;

3. interfererende (= tegenwerkende) virussen in de doelcellen van de carci-
nogene virussen, of in de tumorcellen;

4. passagier virussen;

5. carcinolytische virussen;

6. virussen „op een afstand".

-ocr page 660-

Ad 1.

Wij zullen ons in dit overzicht hoofdzakelijk beperken tot deze groep van virussen
Ad 2.

Een hulpvirus helpt een carcinogeen virus in een gezonde cel te dringen (door
fenotypische verwisseling van de virusmantels), waarna het carcinogene virus de cel
transformeren kan tot een tumorcel. Of het hulpvirus helpt in een later stadium bij
de eigenlijke transformatie. Een voorbeeld van het eerste geval is de combinatie van
Rous sarcoma virus (RSV) met een „Rous geassocieerd virus" (Rous Associated V.:
RAV). Een voorbeeld van het tweede geval is het muizen sarcoma virus, dat, ge-
holpen door een ander virus, pas transformeren kan. Het carcinogene virus \'is in
deze gevallen „defect". De mechanismen van die hulpactiviteiten wordt de laatste
paar jaren snel opgelost.

Ad 3.

Er zijn gevallen waarbij bepaalde cellen van tevoren geïnfecteerd werden met een
virus, dat door zich te vermenigvuldigen zonder de cellen te beschadigen, het
binnendringen van een carcinogeen virus enkele dagen later verhinderde.
Een bepaald virus kan soms al naar gelang de tijd van binnendringen (enkele dagen
vóór of tegelijk met het carcinogene virus) als interfererend of als hulpvirus op-
treden. Dit is het geval bijv. met RSV en RAV. (Vgl. groep 2).
Ad 4.

Kankerweefsels (en kankercellen in vitro) zijn soms betere gastheren voor een virus
dan gezonde weefsels (resp. normale cellen in vitro). („Sponswerking").
Verschillende virussen kunnen in een kankergezwel „latent" aanwezig zijn, zonder
de causale factor te zijn en zonder het gezwel merkbaar te beïnvloeden. Ze kunnen
zelfs uitsluitend in het kankerweefsel voorkomen (er in gevangen zijn).
Men vindt ze met elektronenmicroscopisch onderzoek, als er voldoende in de cellen
aanwezig zijn, of met speciale isoleertechnieken. Zij worden er dan ook vaak van
verdacht de causale factor van de tumor te zijn, totdat verder onderzoek het tegen-
deel aantoont. Zij komen minstens zo veelvuldig voor in tumoren als de causale car-
cinogene virussen.

Ad 5.

Carcinolytische virussen zijn virussen, die kankercellen vernietigen. Onder experi-
mentele omstandigheden kan men ze waarnemen. Het is onbekend, welke rol zij
spelen bij spontaan verdwijnende tumoren. Misschien kunnen zij in de toekomst
toegepast worden in de kankertherapie van mens en dier.

Data van oncogene virus onderzoek tot 1955.
Ontdekker(s) Jaar Virus Bron

-ocr page 661-

Ad 6.

Virussen „op een afstand" kunnen door hun aanwezigheid elders in het lichaam
(evenals bijv. bacteriën) de weerstand van het lichaam (a)specifiek verhogen (ver-
sterking van de immunologische afweerreacties; (interferonproduktie?)), of verlagen
en zo het ontstaan en de groei van een tumor uit getransplanteerde cellen of door
een carcinogeen virus beïnvloeden. Zij kunnen dus de pathogenese van een neo-
plastische ziekte beïnvloeden en de resulterende pathologie veranderen.

Na 1955 werden nieuwe kankerverwekkende virussen (o.a. SV 40 en Muizen sar-
coma virus) met steeds grotere frekwentie gevonden.

Het lijkt nu of de meeste leukemieën bij dieren een virale oorzaak hebben. Zelfs
enkele chemische of fysisch geïnduceerde leukemieën bij kippen, muizen en ratten
bleken een virale aetiologie te hebben. De chemische stof of het fysisch agens
(Röntgenstralen) hadden kennelijk een latent leukemogeen virus geactiveerd.
Hierna waren deze leukemieën met een celvrij extract verder over te brengen op
gezonde dieren. De kankerverwekkende virussen worden gevonden zowel bij RNA-
virussen als bij de DNA-virussen.

Dr. J. Links.
Antoni van Leeuwenhoekhuis, Amsterdam

CONGRESSEN

A.C.V. CONTROLE, LANDELIJKE STUDIEDAG 1969.

Van deze landelijke studiedag, op woensdag 7 mei a.s. te houden in het conferentie-
centrum „de Blije Werelt"
te Lunteren, luidt het programma als volgt.

10.30 uur Welkomstwoord door de voorzitter van de A.C.V.-Controle, de Heer
H. Smit.

10.40 uur Officiële opening door de Heer W. H. J a s te Duddeldam, voorzitter van

de Holl. Mij. v. Landbouw.
11.00 uur Lezing met film en dia\'s door Dr. A. Th. van \'t Klooster, weten-
schappelijk medewerker van het Lab. v. dierfysiologie van de L.H.S. te
Wageningen, getiteld: Overwegingen bij de verwerking van ureum in de
rundveevoeders in Nederland.
14.00 uur Lezing door Ir. M. P. d e J o n g. Rijksconsulent voor de veevoeding te
Wageningen, getiteld: Zetmeelwaarde van varkensrantsoenen geen juiste
energiewaardemaatstaf; wat nu?
15.30 uur Lezing door de Heer E. G. v. K r a a i k a m p, oud medewerker van de
afd. Bedrijfsonderzoek Veehouderij van het P.A.W. te Wageningen, ge-
titeld: Is voor de veehouder omschakeling van melk- op mestvee econo-
mbch aantrekkelijk?
17.00 uur Sluiting door de voorzitter van de A.C.V.-Controle.

VETERINAIRE WEEK, 3-6 JUNI 1969.

De openingsdag van de Veterinaire Week \'69 ligt reeds in het nabije verschiet.
De veterinaire weekcommissie verzoekt degenen, die voornemens zijn de Veterinaire
Week \'69 bij te wonen, zich i.v.m. een slechts beperkte deelnemingsmogelijkheid zo
snel mogelijk te laten inschrijven.

Inschrijving kan geschieden door storting van het deelnemingsgeld a ƒ 50,- op giro-
nummer 386703 t.n.v. de Secretaris van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht
onder vermelding van „De Veterinaire Week \'69".

Na inschrijving ontvangt men het programmaboekje, dat ter gelegenheid van de
Veterinaire Week \'69 wordt uitgegeven.

Namens de Veterinaire Weekcommissie 1969,
Drs. ]. Mouwen, secretaris.

-ocr page 662-

19. INTERNATIONALE FACHTAGUNG FÜR KÜNSTLICHE BESAMUNG
DER HAUSTIERE WELS - ÖSTERREICH

Die diesjährige, 19. internationale Fachtagung der Bundesanstalt für künstliche Be-
fruchtung der Haustiere Wels findet in der Zeit vom
29.-31. August 1969 im Kino-
saal des Hotels „Greif" in Wels mit folgendem Programm statt:

I. Hauptthema: Biologie, Pathologie, Diagnostik und Therapie der hormonalen
Regulation der Gonaden:

Prof. Dr. J. D e r i V a u X, Brüssel/Belgien: Die Wirkungsweise von Prc^estagenen im
Hinblick auf die Therapie van Störungen der Ovarial-Funktionen;
Dr. D. F. L. M. D a w s o n, Cambridge/England: Die Therapie der Eierstockszysten
beim Rind;

ORVR at Dr. Dieter, Riedlingen/BRD: Probleme der Diagnostik von zyklischen
und pathologischen Veränderungen des Rinderovars;

Prof. Dr. E. G r u n e r t, Hannover/BRD: Die Bedeutung der Gelbkörperzysten beim
Rind als Sterilitätsfaktor;

Prof. Dr. H. Karg, Freising-Weihenstephan/BRD: Hormonale Regulation der
Ovarfunktionen beim Rind;

Dr. D. Röhl off, Berlin/BRD: Histometrische Untersuchungen an Eberhoden nach
Applikation verschiedener Gestagene;

Prof. Dr. M. V a r a d i n, Sarajevo/Jugoslawien: Die Ursachen der Unfruchtbarkeit
bei Sauen, mit besonderem Rückblick auf die zystische Entartung der Geschlechts-
organen.

n. Hauptthema: Einflüsse von Erbanlangen und Umwelt auf die Fortpflanzung
des Rindes:

Prof. Dr. F. Bakels, München/BRD: Genetische Fragen auf dem Gebiete der
Sterilitätsbekämpfung beim Rind;

Dr. S. W. J. V a n D i e t e n, Oerie/Niederlande: Der Einfluss betriebswirtschaftlicher
Faktoren auf die Fruchtbarkeit des Rindes;

Dr. M. G o f f a u X, Nouzilly/Frankreich: Durch die Jahreszeit bedingte Variationen
der Fruchtbarkeit beim Rind;

Doz. Dr. R. Koller, Wels/Ö: Die Problematik einer plcotropen Fruchtbarkeits-
hemmung.

IIL Hauptthema: Aktuelle Probleme auf dem Gebiete der Fortpflanzung und KB
der Haustiere:

Prof. Dr. D. H. Ferris, Urbana/USA: Ein einfaches Verfahren zur Diagnose der
Trichomonaden-Infektion bei Bullen;

Dr. J. M a t o u s e k, Libêchov/CSSR: Die Antigenizität und Polymorphismus der
Flüssigkeiten des Geschlechtsapparatcs von Bullen und Ebern;

Dr. C. M i h a i 1 e s c u, Bukarest/Rumänien: Klinische Methoden für die Diagnostik
von immunologisch bedingten Fortpflanzungsstörungen beim Rind:
Dr W. P i c h 1 e r, Wels/Ö: Inzuchtprobleme in der KB;

Dr. L. E. A. R o w s o n, Cambridge/England: Die Eiübertragung bei Haustieren;
Doz. Dr. J. Senegacnik, Ljubljana/Jugoslawien: Über den Einfluss verschiedener
Faktoren auf die Vitalität des Ebersamens unter besonderer Berücksichtigung einiger
metabolischer Inhibitoren;

Dr. J. Szilagyi, Wels/Ö: Beobachtungen auf dem Gebiet der Psychoscxualität
von Besamungsbullen.

2 Beiträge von Wissenschaftlern aus der DDR werden noch bekanntgegeben.
Anmeldungen zur Tagung sowie Anfragen sind an die Bundesanstalt für KB der
Haustiere, A-4601 Wels, zu richten.

-ocr page 663-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

EERVOL ONTSLAG W. WAGENVOORT.

Bij Koninklijk Besluit van 12 februari 1969 is aan de heer W. W a g e n v o o r t met
ingang van 1 juli 1969 op zijn verzoek eervol ontslag verleend als Inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst in algemnee dienst, tevens veterinair Inspecteur van de
Volksgezondheid, onder dankbetuiging voor de door hem verleende diensten.
De heer Wagenvoort bereikt op 3 juni 1969 de pensioengerechtigde leeftijd. Hij is
sinds 1 juni 1951 in bovengenoemde functies werkzaam en bekleedt sedert 20 april
1954 tevens de functie van adjunt-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.

-ocr page 664-

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

RABIES.
West-Duitsland.

In januari 1969 werd in West-Duitlsand bij 435 dieren rabies geconstateerd. Hier-
onder waren 77 huisdieren, n.1. 21 runderen, 26 honden, 24 katten, 5 schapen en 1
paard en 358 in het wild levende dieren, n.1. 320 vossen, 29 reeën, 5 marters, 1 wild
varken, 1 gems, 1 bunzing en 1 eekhoorn.

België.

In België hebben zich in januari 27 gevallen van rabies voorgedaan en wel bij 7
runderen en 1 kat zover het huisdieren betreft en bij 18 vossen en 1 reebok voor wat
betreft het wild.

Luxemburg.

Uit Luxemburg zijn over januari 2 rabiesgevallen gemeld en wel bij een kat en een
rund.

Op bijgaande kaart is de verspreiding van de gevallen over deze drie landen aan-
gegeven.

-ocr page 665-

MOND- EN KLAUWZEER IN RUSLAND.

In januari 1969 zijn volgens de Veeartsenijkundige Dienst van het Ministerie van
Landbouw te Moskou ,in Rusland in totaal 82 gevallen van mond- en klauwzeer
gemeld.

Hiervan kwamen er 24 voor in gebieden van de Russische federatie, die voornamelijk
van het type A22 en enkele van het O-type waren. De overige gevallen deden zich
voor in de republieken Kazakstan, Ouzbékistan, Tadjikistan en Kirgizistan en waren
voor circa de helft van het type O en A22.

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND.

Na de in het vorige nummer gemelde 8 gevallen van mond- en klauwzeer in Beieren
ten oosten van München, hebben zich op 22 en 25 februari 1969 in dat gebied
opnieuw twee gevallen voorgedaan. Ook deze waren van het type O.
Na 25 februari zijn geen nieuwe gevallen gemeld.

c

JS

OJ

a

c


OJ

O

cn

c
0)

U
ë

\'.S

c

OJ

T3

a

O

N
ï
3

3

c

V
^

u

u
to

Provincie

O

•a

•S

I

■§3

3 flj

u bo
§

<

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

In de tweede helft van februari 1969 zijn in Spanje 29 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest, waarbij 1738 varkens verloren gingen.

Hiervan stierven er 242 aan de ziekte en 1496 verdachte dieren werden opgeruimd.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
FEBRUARI 1969.

— C

.a

S

U (U

D. a

D.

3 is

3

(U

1

OJ
>

OJ

g

1

Groningen

1

7

\' —

--

Friesland !

4

13

1 ;

1

-

Drenthe

1

5

Overijssel

1

10

Gelderland

14

7

Utrecht :

— ■

•—

5

1

1

1

-

Noord-Holland 1

3

10

Zuid-Holland

1

1

3

1

2

-

Zeeland

2

1

1

-

Noord-Brabant

! —

1

-

Limburg

1

Nederland

1 22

51 ;

6

i

1

1 3

-ocr page 666-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

April,

8— 9, Kon. Ned. Ak. van Wetenschappen, Akademiedagen, Eindhoven, (pag.

10, Ver. Dir. Gemeent. slachthuizen in Nederland. Jaarvergadering, 10.15
uur, „Moto Resto", Bunnik.

10—12, Nederlands natuur- en geneeskundig Congres, 41e Congres Groningen
(pag. 485)

15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Excursie naar Maasbracht (16.00 uur), ver-
gadering te Roermond (18.00 uur), (pag. 423)

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968))

18—19, Vet. Stud. Rijvereniging „de Solleysel", Lustrumviering, (pag. 551)

24, Researchgroep Vlees en Vleeswaren T.N.O. Studiedag, „Het Slot" Zeist
(pag. 404)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968), 423)

Mei,

1— 4, Int. Varkenstentoonstelling, Re.ggio Emiha.

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld" Lunteren.
(pag. 539)

7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.

8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen, (pag. 405)

8—11, Deutscher Tierarztetag, Köln. (pag. 1576 (1968))

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam, (pag. 405)

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb (pag
228)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht (pag.
1186, 1631 (1968), 344, 539)

9—11, 10e Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel. Bom (pag
423)

23—28, Int. Pig. Vet. Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)

Augustus,

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

22—26, W.A.V.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija (pag 931 997
1632 (1968))

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

9—11. Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

-ocr page 667-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
>t. Zwaagstra

op donderdag 7 november 1968 overleed nog vrij on-
verwacht te zijnen huize te Olst collega A. Zwaagstra.
Hij werd geboren op 18 september 1891 te Cornwerd
(Fr.). Na de lagere school doorliep hij de H.B.S. te
Leeuwarden, begon de studie aan de toenmalige Vee-
artsenijschool te Utrecht en beëindigde deze 15 oktober
1920, na een langdurige onderbreking wegens vervul-
ling van de militaire dienstplicht.

Datzelfde jaar nog vestigde hij zich als praktizerend
dierenarts te Dalfsen. Door zijn rustige en vertrou-
wenwekkende manier van optreden verwierf hij zich
spoedig een drukke praktijk.

Op 15 november 1921 trad hij in het huwelijk met
Nienke Haima. Uit dit huwelijk zijn twee dochters
geboren.

Vanaf de inwerkingtreding van de vleeskeuringswet
oefende hij naast de praktijk het ambt uit van keu-
ringsveearts hoofd van dienst van de vleeskeuringskring
Dalfsen-Heino. Hij moest veel werk verzetten en dat
deed hij op een dusdanig behendige manier, dat alleen
insiders hieromtrent enig begrip hadden. Naast zijn
tweeledige functie was hij ook nog belast met het vete-
rinair toezicht aan de veemarkt te Zwolle.
In 1935 werd in zijn ambtsgebied, nl. te Heino, een
grote verzendgrossierderij gevestigd. Dit maakte het
noodzakelijk, dat voor de vleeskeuringsdienst Dalfsen-
Heino een keuringsveearts werd aangesteld. Als zo-
danig werd de eerste ondertekenaar benoemd. Hij was
ruim zes jaar de naaste medewerker van Zwaagstra.
Zwaagstra was een krachtige persoonlijkheid met een
sterk gevoel voor werkelijkheidszin. Hij paarde een
scherp verstand aan een nuchter oordeel. Bovenge-
noemde eigenschappen bestempelden hem tot een ge-
boren leider. Vóór alles was hij echter een humaan
chef. De samenwerking met Zwaagstra groeide uit tot
een hechte vriendschap.

-ocr page 668-

In februari 1948 solliciteerde Zwaagstra naar de func-
tie van keuringsdierenarts hoofd van dienst van de ge-
meenschappelijke vleeskeuringsdienst Olst-Wijhe. Zijn
benoeming en indiensttreding volgden op 1 juli 1948.
Ook deze dienst, gekarakteriseerd door grote slachtbe-
drijven en vleesverwerkende industrieën, heeft hij op
een voortreffelijke wijze geleid. Hij was erg gezien bij
de leden van het keurmeestercorps.
Op 18 september 1956 bereikte hij de pensioengerech-
tigde leeftijd. Van een welverdiende rust was toen ech-
ter nog geen sprake. Bij gebrek aan een opvolger bleef
hij nog in functie tot 1 september 1961, toen hij werd
opgevolgd door de tweede ondertekenaar.
Tijdens zijn pensionering kwam Zwaagstra nog regel-
matig op het bureau van de dienst, die hem zo lief
was. Bij de bouw van het nieuwe keurlokaal annex
noodslachtplaats, laboratorium en administratiegebouw
(voorjaar 1962) legde hij de eerste steen.
Zwaagstra was een trouw lid van de Koninklijke Maat-
schappij voor Diergeneeskunde. Hij was een regel-
matig bezoeker van de jaarvergadering en hij kwam
dikwijls op de bijeenkomsten van de kring, de afdeling
en de groep directeuren van vleeskeuringsdiensten en
keuringsdierenartsen. Zes jaar was hij penningmeester
van de groep.

Op 12 november j.1. vond de crematie te Dieren plaats
onder aanwezigheid van zijn naaste en verre bloedver-
wanten, talrijke vrienden, kennissen, collegae en keur-
meesters.

Woorden ten afscheid werden gesproken door de beide
ondertekenaars. De schoonzoon dankte namens de fa-
milie voor het betoonde medeleven. Met Anne Zwaag-
stra is een nobel mens en huisvader en een voortreffelijk
collega en ambtenaar heengegaan.
Hij rust in vrede.

^\'^P S. T. Hofstra

Olst C. A. Stolte

-ocr page 669-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
tele f.: (030) 51 01 11,

girona.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur dd. 13 februari 1969.

Het Hoofdbestuur houdt een uitvoerige discussie over dc laatste ontwikkelingen op
het gebied van de vleeskeuring.

Het Hoofdbestuur heeft de knelpuntenrapporten nr 1 en 2 ontvangen betreffende het
toezicht op de K.I. in Nederland. Besloten wordt hierover in contact te treden met de
Groep K.I. en Zootechniek.

Het Hoofdbestuur besluit bezwar«n kenbaar te maken tegen een vraag en antwoord
rubriek in het maandblad „Veevoeding".

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met een verzoek van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier om onderhandelingen te voeren inzake niet gewenste reclame-
voering tijdens tentoonstellingen.

Van de Afdeling Noord Brabant werd een brief ontvangen inzake niet gewenste re-
clame op de kuikerunestbedrijven. Aan de desbetreffende pharmaceutische industrie
zal worden bericht dat het Hoofdbestuur zich hiermede niet kan verenigen en tevens
dat het Hoofdbestuur wenst dat hiermede geen voortgang wordt gemaakt.
Göll. Reinders, lid van het Hoofdbestuur, zal namens het Hoofdbestuur zitting nemen
in de Organisatie Gonmiissie der Veterinaire week 1969.

Het Hoofdbestuur is van mening dat de afspraken tussen de Groep Practici Grote
Huisdieren en het Hoofdbestuur inzake de praktijkenqucte wel wat zakelijker kunnen
worden opgesteld. Voor het overige blijft de tekst gehandhaafd.

Met betrekking tot het onderwerp centrale inkoop van diergeneesmiddelen wordt be-
sloten deze kwestie voor te leggen aan het Algemeen Bestuur.

Er vindt een bespreking plaats met een delegatie van de Ereraad, in de namiddag.
Er is een beslissing genomen over een betere communicatie tussen Ereraad en Hoofd-
bestuur.

de secretaris,
M. A. Moons.

Wie helpt een Syrisch student?

Een Syrisch student die het candidaatsexamen veeartsenijkunde heeft behaald in We-
nen, zoekt voor de zomermaanden een gelegenheid in Nederland om ervaring op te
doen bij de praktijk of zootechniek of vleesindustrie.

Belangstellenden worden verzocht zich te richten tot het Bureau van de K.N.M.v.D.
Vacatures in Ghana.

University of Sience and Technology, Kumasi, Ghana.
Applications are invited for the following:
Department of Animal Production
1 Professor/Associate Professor of Animal Husbrandry
1 Lecturer in Animal Production (Animal Physiology)
1 Lecturer in Animal Production (Animal Breeding)

Salary

Professor/Associate Professor: NG 6,400 per annum consolidated

Lecturer: N. C2, 720x120 - NC3,560/NG3, 740x180 - NC4,640, NC4, 800 per annum.

-ocr page 670-

(Non-taxable inducement allowance payable to expatriates:
Professor/Associate Professor NC600.00 per annum
Senior Lecturer/Lecturer: NC480.00 per annum
Assistant Lecturer: NC300.00 per annum)
Official rate of exchange for the New Cedi:
One poud sterling — NC2,45
One dollar (U.S.) — NCO.08

Appointments are normally for four or six years in the first instance, but a shorter
period of secondment will be considered.

Application forms and further information may be obtained from the Registrar, Uni-
versity of Science and Technology, Kumasi, or from the Assistant Registrar, 15
Gordon Square, London, W.C. 1. Completed application forms (7 copies) should
reach him not later than
28th April 1969.

Belangstellenden kunnen zich voor nadere inlichtingen wenden tot Prof. Dr. D.
Zwart, Biltstraat 172, Utrecht.

Pers en publiciteit.

De laatste tijd werd aan verscheidene collegae verzocht medewerking te verlenen
aan publikaties over ons beroep of problemen daarmede verbonden.
Ook radio en T.V. tonen meer en meer belangstelling hiervoor.
Het Hoofdbestuur wil er nogmaals met nadruk op wijzen dat, gezien de vereiste
coördinatie op dit punt, het noodzakelijk geacht wordt in voorkomende gevallen
contact op te nemen met collega Dr. M. A. J. V e r w e r. Deze is door het Hoofd-
bestuur aangezocht onze activiteiten inzake pers en publiciteit te coördineren.

Vergoeding aan dierenartsen, werkzaam in de vleeskeuring.

Tengevolge van het feit, dat de honoraria voor de dierenartsen die als part-timer
werkzaam zijn in de vleeskeuring, geacht moet worden tevens een vergoeding te
omvatten voor sociale voorzieningen en bijzondere omstandigheden, is een nieuw
advies uitgebracht. Overeenkomstig dit advies is met de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten afgesproken dat zij desgevraagd de gemeenten zal adviseren.
Voor belanghebbenden wordt verwezen naar de circulaire die verzonden is aan alle
Hoofden van Vleeskeuringsdiensten, waarin uitvoerig de overwegingen en advies-
tarieven zijn weergegeven. Belanghebbenden zal op verzoek deze circulaire worden
toegezonden.

Waamemingsbureau.

Door het feit dat de vraag naar jonge dierenartsen het aanbod belangrijk overtreft,
is ook het aantal dierenartsen beschikbaar voor waarneming vrijwel tot een minimum
gedaald.

Om het waarnemingsbureau gaande te houden, verzoeken wij diegenen, die zich als
waarnemer voor langere tijd beschikbaar stellen, en ook diegenen die dit alleen voor
de weekends of enkele dagen doen, dit het bureau kenbaar te willen maken.
Ook zou het bureau gaarne op de hoogte zijn van rechtstreeks gemaakte afspraken.
Mogen wij dringend ieders medewerking verzoeken ?

Belasting Toegevoegde Waarde.

Tot op heden kan nog geen enkele nadere mededeling gedaan worden over de BTW.
De uiteenzetting, gegeven in de circulaire van eind december 1968 is nog steeds
van kracht.

Op het request, ingediend bij het Ministerie van Financiën, is nog steeds geen ant-
woord ontvangen, zodat wij over de uiteindelijke situatie nog steeds in het ongewisse
verkeren. Zodra meer zekerheid is verkregen zal dit per circulaire aan alle practici
worden medegedeeld.

-ocr page 671-

Contributie 1969.

Spoedige voldoening van de contributie 1963 zal zeer op prijs worden gesteld.

\\ AN DE AFDELINGEN
Afdeling Gelderland

JAARVERSLAG 1968

De leden.

In het jaar 1968 nam het leden aantal toe met zes personen.

Wij moeten hier memoreren, dat collega Dinkelaar van Egmondte Rheden
overleed.

Collega De Groot te Zutphen bedankte als lid van onze Afdeling in verband met
het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

.\'Ms nieuwe leden konden we dit jaar verwelkomen de collegae Kuipers te Hattem,
S w a r t te Zeddam, Van der Hem te Barneveld, N ij 1 a n d te Barneveld,
Blanken te Bennekom, Limborgh te Baarn, v. d. S a r te Borculo en v. V 1 o-
t e n te Arnhem.

De Afdeling telt nu 143 leden en één erelid n.1. Dr. R. vanSantente Nijmegen.
Het Bestuur.

In het voorjaar van 1968 vonden in het Bestuur de volgende veranderingen plaats:
collega Th. Niemandsverdriet trad af als penningmeester van de Afdeling;
hij was, na 6 jaar deze functie vervult te hebben, niet herkiesbaar. Hij werd opge-
volgd door collega H. Rozemond, voorheen vice-voorzitter.

Als nieuw bestuurslid werd gekozen collega S. L e v y, die de collega Rozemond
opvolgde als vice-voorzitter.

De voorzitter, de Heer J. Bouw, werd met algemene stemmen herkozen voor een
periode van drie jaar.

Hierna was het Bestuur als volgt samengesteld:
Dr. J. Bouw, Voorzitter
S. Levy, Vice-voorzitter
H. Rozemond, Penningmeester
A. Zegwaard, Secretaris
C. B. de Lint, 2e Secretaris.

Vergaderingen

In dit verenigingsjaar werden 4 afdelings-vergaderingen gehouden.
Op 30 januari 1968 werd te Arnhem een vergadering gehouden met als onderwerp:
een bespreking van het Structuurrapport. Dit rapport werd toegelicht door het lid
van de Structuur-commissie Prof. Dr. G. Wagenaar. Prof. Wagenaar hield tijdens
deze vergadering tevens een verhandeling over het onderwerp „Indigestie".
Tijdens de vergadering op 22 maart werden de bestuursverkiezingen gchouden en
werden de Jaarverslagen van Secretaris en Penningmeester behandeld, evenals de
verslagen van de Groep Grote Huisdieren Practici. Tevens brachten de afgevaardig-
den naar (de) verschillende bijeenkomsten hier verslag uit.

Tijdens de vergadering van 12 september sprak de heer A. J. B. Hammink te

Loenen, Adj- Inspecteur van de Volksgezondheid in Gelderland over de nieuwe

maatregelen die bij de Vleeskeuringsdienst genomen moesten worden.

Verder werd deze avond het programma voor de Algemene Vergadering besproken

en werden de collegae Bouw en P o r t e als afgevaardigden benoemd om deze

Algemene Vergadering voor onze Afdeling bij te wonen.

Tijdens de December-vergadering kwamen de volgende punten aan de orde:

A. bespreking Algemene Vergadering te Den Bosch;

B. het nieuwe ontwerp Antibioticawet;

-ocr page 672-

C. het plan Veterinaire begeleiding mestkalveren.
Andere bijeenkomsten door de Afdeling georganiseerd waren:

1. 4 mei 1968: een symposium over mestkalveren te Apeldoorn, waarbij alle leden
via de Afdelings-secretarissen waren uitgenodigd.

2. Een bijeenkomst met de Afdeling Overijssel belegd te Klarenbeek op verzoek van
Hendrix N.V. te Boxmeer. De bedoeling hiervan was de werkmethode van dit
snelgroeiende bedrijf te leren kennen en te komen tot een beter contact met de
practici.

3. Enkele leden gaven gevolg aan de uitnodiging van de Afdeling Overijssel om aan-
wezig te zijn bij een lezing van Ir. C a r b a s i u s Weber, die sprak over ont-
wikkelingslanden en ontwikkelingshulp. Bij deze avond, die in april gehouden
werd te Hellendoom, waren ook de dames uitgenodigd.

Tot slot zij vermeld, dat in 1968 vier Bestuursvergaderingen werden gehouden, beur-
telings bij de Bestuursleden thuis.

Vertegenwoordigingen.

De collegae S. L e v y en H. A. C. Heezen vertegenwoordigden de Afdeling in de
Groep Practici Grote Huisdieren.

Collega Rozemond vertegenwoordigde het Afdelings Bestuur in het Algemeen
Bestuur.

De Commissies.

De Vestigings Commissie kwam dit jaar twee maal bijeen.

De Commissie Post Universitair onderwijs kon ook dit jaar, mede door ziekte van
Dr. W. B.
V. d. Burg, niet tot het organiseren van een cursus komen. Voor 1969
staat een plan op stapel.

Het Verenigingsjaar 1968, Mijnheer de Voorzitter, staat in het teken van rustige ont-
wikkeling.

We zien geen hoogtepunten (en) geen dieptepunten, maar een verder realiseren van
de goede verhoudingen in onze Maatschappij wereld.

Wij zijn voor het eerst sinds jaren niet geconfronteerd geweest met grote moeilijk-
heden op veterinair terrein. Mond- en klauwzeer, hondsdolheid, problemen rond
malafide hormoonbehandeling, het bleef ons allemaal bespaard.
Door het mede hierdoor ongehinderd doorgaan van de export van slachtvee, vlees en
andere veeteeltprodukten, konden stijgende prijzen, stijgende welvaart brengen aan
het agrarisch deel van onze bevolking.

A. Zegwaard, Secretaris.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

G. van Dommelen, Pistoletdreef 1, Guyk.
E. Gruys, Biltstraat 101 A, Utrecht.
C. van der Hem, Sweyslaan 12, Barneveld.
M. Mulder, John F. Kennedystraat 21, Staphorst.
J. Ph. Ventem, Israëlslaan 12 II, Utrecht.
P. D. Verhulst, Blauwe Keien 1, Veghel.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
G. van den Brink, Nicolaasweg 203, Utrecht.
P. Martin, Ina Boudier Bakkerlaan 39, Kr. 302, Utrecht.
A. AV. Nelemans, Corn. Houtmanstraat 16, Utrecht.

Adreswijziging e.d.:

Back, R.; adres gew. in: Holten (O.), Holterberg 43; tel (05483) 1291; giro
1519898. (172)

-ocr page 673-

Berntrop, J. B.; adres gew. in: Driebergen-Rijssenburg, Burgemeesterlaan 9; tel.

(03438) 2063; P (kl. huisd.); K.D. ab. Zeist. (174)

Bootsma, R.; adres gew. in: Hilversum, Snelliusweg 51; tel. (02150) 5 16 05; Weten-
sch. medew. Fac. v. Diergeneesk. afd. bijzondere dieren. (177)
Heege Gzn., J. H. ter; tel. gew. in: privé: (05920) 1 27 84, kantoor: 1 17 00. (193)
Hepkema, F. J.; huisnr. gew. in: Enschede, Beethovenlaan 20; tel. bur.: (05420)
2 35 45; Adj. Dir. Abattoir. (194)
Knol, B. W.; adres gew. in: Veendam, Ben. Westerdiep 33; tel. (05987) 32 87.

(203)

Komijn, R. E.; adres gew. in: Haarlem, Rollandslaan 82. (van 246 naar 204)

Kraneveld, H. A.; adres gew. in: Deventer, Brinkpoortstraat 28; tl. (05700) 1 25 28;

geass. met D. T. Hoogenboezem te Deventer. (205)

Meursinge, J. A.; adres gew. van New Zealand in: Amsterdam W-3, Otho Heldring-
straat 84. (van 246 naar 212)
Moerman, .; tel. gew. in: (05712) 16 37.

Quaedvlieg, E. J. A. A.; adres gew. in: Heythuysen (L.), v. d. Meerstraat 19; tel.

(04749) 12 74. (220)

Scholte-Albers, J. K.; adres gew. in: Valkenswaard, Acacialaan 2. (225)

Steen, A. B. M. van der; adres gew. in: Bijlmermeer (Gem. Amsterdam), Hoogoord
46. (229)

Steenis, Dr. G. van; adres gew. in: Baarn, Drakenburgerweg 113; tel. (02154)
52 10. (229)

Strien, J. van; adres gew. in: p/a Abattoir, Parera, Guragao, N.A. (230)

Met ingang van 3 maart is het adres van het bureau van de Veeartsenijkundige
Dienst, Inspectie Gelderland, gewijzigd in:

Pels Rijckenstraat 1 te Arnhem, tel. (08300) 3 10 21, na 31 mei: (085) 43 10 21.

Rectificatie:

In het Tijdschrift van 15 februari j.l. staat bij de jubilea vermeld, dat A. van
Houwelingen te Ede op 6 juni zijn 30-jarig jubileum viert, dit moet echter zijn
6 oktober.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 28 februari 1969:

A. E. J. M. V. d. Bogaard, Staalstraat 34, Utrecht.

B. Gerritsen, Woonboot „Oase", Da Gostakade t/o 106, Utrecht.
R. Kingma, Aquamarijnlaan 218, Utrecht.

B. Reitsma, Piet Heinstraat 6, Maarssen.

A. J. Verheul, Wille van Noortstraat 21, Utrecht.

Veterinaire Studenten Rijvereniging
„de Solleysel"

^^ Biltstraat 172, Utrecht.

0£50LLEY5tV-

Dames en Heren Dierenartsen!

De V.S.R. „de Solleysel" geeft U allen gelegenheid Uw alom beroemd vaste veteri-
naire zit nog eens te beproeven, want op 18 april organiseert zij ter gelegenheid van
het 7e lustrum de traditiegetrouwe buitenrit naar de Lage Vuursche, waar wij geza-
menlijk de lunch zullen nuttigen.

Op zaterdag 19 april zijn dc wedstrijden waar u kunt tonen wat u na de ritlessen van
de heer Van Staveren hebt bijgeleerd. Er is voor „elck wat wils": dressuur licht
en zwaar en springen. Het volledige programma vindt u hiernevens.
Opgave voor de buitenrit en de wedstrijden kan men doen t.n.v. het wedstrijd ab-
actiaat van „de Solleysel", Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 674-

„Vertrek voor buitenrit. Lustrum, „de Solleysel" 1964",

Fn verband met het huren van de paarden willen wij U verzoeken ons vóór uiterlijk
5 april van Uw deelname op de hoogte te stellen.
Namens de wedstrijdcommissie

Mej. M. Rodrigo, h.t. ab-actis.

Lectori Salutem,

Na een jaar van afwezigheid zullen onze wedstrijden dit keer een grootser karakter
dragen dan voorgaande jaren, daar ze in het teken zullen staan van ons 7e lustrum.
Deze wedstrijden worden georganiseerd op 19 april. Het terrein is gelegen in de
Uithof, op het terrein van de kliniek voor Heelkunde. Dit waarborgt uiteraard voor
de paarden een uitstekende verzorging en toezicht.

In tegenstelling tot andere jaren zullen studenten en andere ruiters ieder onder een
aparte categorie vallen; dit mede omdat er ook buitenlandse studenten zullen starten.
Het programma is als volgt:
08.30 uur:

1. Lichte dressuur, rijproef 5 (nieuwe blauwe boekje).

2. Zware dressuur, categorie 1 no. 3 (nieuwe blauwe boekje).

Prijzen: Lichte dressuur: Beker aangeboden door de heer J. B. Pollak, D.S.K, wissel-
beker, welke verdedigd zal worden door Mej. E. v. Dam.

Zware dressuur: Mij. v. Diergeneeskunde beker, die verdedigd zal worden door de
heer J. B. Pollak.
13.30 uur;

A. Springen 90 cm. op stijl.

B. Jachtspringconcours 110 cm.

C. Puissance.

Prijzen: Springen 90 cm.: Beker wordt nog beschikbaar gesteld.
Jachtspringen: Honeymoon-beker; thans in het bezit van de heer Teurlings.
Puissance: Majesta beker; thans in bezit van Ritm. b.d. J. Gruppelaar.
Parcoursbouwer: de heer J. B. Pollak.

E.H.B.O., dierenartsen en hoefsmid zullen op het terrein aanwezig zijn.

-ocr page 675-

Het stallen van de paarden is tegen een geringe vergoeding mogelijk op de kliniek
voor Heelkunde, mits geënt tegen influenza. Verzoek hiertoe kan tegelijk met de
inschrijving worden ingediend.

Inschrijving

Voor ieder onderdeel ƒ 5,—.

Inschrijving liefst zo spoedig mogelijk bij het ab-actiaat van de V.S.R. „de Solleysel",
Biltstraat 172, Utrecht. Inschrijfgelden te storten op giro 604867 t.n.v. fiscus der
V.S.R. Het stortingsbewijs geldt tevens als startbewijs. Zonder startbewijs kan geen
toegang met paard tot het terrein worden verleend.
N.B. Ook voor landelijke ruiters open.

M. ]. J. van der Linden,
h.t. praeses wedstrijdcommissie.

Gevraagd een

ASSISTENT

In een grote huisdierenpraktijk in het midden-oosten van het land.
Met mogelijkheid tot overname op korte termijn. Bij eventuele overname
huurhuis beschikbaar.

Brieven onder no. 28/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.O.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 676-

iponou
aciiei

bestrijden
met

NEOPEN

Neopen combineert de werking van twee antibiotica:
Penicilline (in hoofdzaak werkzaam tegen grampositieve
micro-organismen) en Neomycine (vooral gericht tegen
gramnegatieve bacteriën). Dat betekent, dat Neopen
een zeer breed spectrum van infectieziekten
veroorzakende bacteriën actief bestrijdt.
Met als extra voordeel dat resistentie ten opzichte
van Neopen praktisch niet voorkomt.

Samenstelling: Stabiele suspensie van Procaïne penicilline
in een waterige oplossing van Neomycine.
Per ml 200.000 I.E. Procaïne penicilline en 100 mg
Neomycine base (als sulfaat).

N.V. VERAPHARM

W. DE KÖRVERSTRAAT 35

BOXMEER - TEL. 08855 -1346

-ocr page 677-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een praktijkproefje met Banminth1) en Thiben-
zole2) ter onderdrukking
van de „springrise"
bij schapen

A field experiment w\'.th Banminth*) and Thiben-
zole**) to suppress spring rise in sheep.

door C. H. HERWEIJER3)

Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland,
Alkmaar,

Inleiding

Een vraag uit de praktijk betreffende de werking van het nieuwe anthel-
minticum Banminth (pyrantel-tartraat) was aanleiding het middel te
beproeven en het te vergelijken met het reeds langer gebruikte Thiben-
zole. Daar door het toedienen van Thibenzole de na de partus optredende
verhoogde uitscheiding van wormeieren (springrise) kan worden onder-
drukt (H e r w e ij e r, 1965), lag het voor de hand na te gaan of ook met
Banminth ditzelfde effect is te bereiken. Door het aanhouden van een niet
behandelde controle groep werd het tevens mogelijk het verloop van de
springrise bij behandelde en niet- behandelde schapen nader te bestuderen.

Materiaal en methode

Een koppel van 69 drachtige schapen, in leeftijd variërend van 2-5 jaar,
werd door de eigenaar welwillend ter beschikking gesteld. De dieren wer-
den op 27 december 1967 opgehokt in een open loopstal. Op dezelfde dag
werden ze van een plastic oormerk voorzien en gewogen.
Van 46 willekeurige dieren werden rectaal mestmonsters verzajneld, voor
het onderzoek op maagdarmwormeieren.

Aan de hand van de gewichten en van de leeftijden werden de schapen in
3 zoveel mogelijk gelijke groepen van elk 23 schapen ingedeeld en op 3
januari 1968 behandeld.

Groep I, gemiddeld gewicht 70,65 kg werd behandeld met Banminth, 2
boli per schaap bevattende 710 mg pyrantel-tartraat per bolus. Gemiddelde
dosis ± 20 mg/kg. De dieren werden op het kruis gemerkt met een rode
verfstip.

Groep II, gemiddeld gewicht 70,65 kg werd behandeld met Thibenzole,
2 boli per schaap bevattende 2 gram thiabendazole per bolus. Gemiddelde
dosis ± 56 mg/kg. De dieren werden op het kruis gemerkt met een groene
verfstip.

Groep III, gemiddeld gewicht 70,69 kg. De dieren werden niet behandeld
en niet gemerkt.

De schapen bleven gedurende de winter opgehokt in een stal met verharde
uitloop en werden gevoerd met kuilgras, hooi en krachtvoer. De lammertijd
begon op 27 februari en was begin april praktisch voltooid. Op 21 februari,

1  Handelsmerk Pfizer N.V., Trade mark.

2  Handelsmerk Merck Sharp & Dohme, Trade mark.

3  C. H. Herweijer; dierenarts Schapenonderzoek T.N.O., Landbouwhuis; Alk-
maar, postbus 88.

-ocr page 678-

ongeveer een vi\'eek vóór het begin van de lammertijd, werden de dieren
nogmaals gewogen. Tijdens de lammertijd werden de schapen met lamme-
ren van ongeveer 1 week oud in de weide gedaan. De behandelde en niet-
behandelde schapen werden gezamenlijk geweid. Bij slecht weer werden
ze de eerste tijd \'s nachts weer opgehokt.

Gedurende de staldjd en ook daarna werden, meestal om de 14 dagen,
van ongeveer 10 willekeurige schapen uit elke groep na spontane defae-
catie mestmonsters verzameld voor onderzoek op wormeieren. De laatste
monstemame vond plaats op 5 juni.

Daarna werden de schapen geschoren en de lammeren afgenomen.
De eitellingen werden verricht volgens de centrifuge flotatiemethode, met
gebruikmaking van verzadigde keukenzout-oplossing, waarbij de eieren
werden geteld in 0,3 ml faeces suspensie bevattende 0,01 gram faeces,
zodat één aangetroffen ei overeenkomt met 100 eieren in het oorspronke-
lijke monster.

Bij slappe mest, wat in het voorjaar in de weide het geval was, werden de
gevonden getallen vermenigvuldigd met de factor 1,6. Het onderzoek had
uitsluitend betrekking op eieren van het trichostrongylide/strongylide type
met uitzondering van
Strongyloides en Nematodirus, van welke laatste
soort overigens sporadisch enkele eieren werden aangetroffen.
Van tijd tot tijd werden steekproefsgewijs in enkele monsters de eieren
gemeten om een globale indruk te krijgen van de aanwezige wormen-
soorten.

Resultaten

Het lichaamsgewicht

Tabel 1 laat de gemiddelde gewichtstoename zien vanaf 27 december tot
21 februari.

Tabel 1
Gewichten.

gew. (kg)
27-12-\'67

gew. (kg)
21-2-\'68

toename (kg)

Groep I, 22 dieren
Banminth

70,91 (57-87)

83,86 (69- 98)

12,95 (±3,6)

Groep II, 23 dieren
Thibenzole

70,65 (59-85)

82,42 (66- 99)

11,77 (±4,2)

Groep III, 22 dieren
Controle

70,69 (60-92)

80,95 (66-106)

10,26 (±5,5)

De getallen tussen haakjes in de eerste kolommen geven de uiterste varia-
ties aan, die in de laatste kolom de standaardafwijkingen.
Tussen de beide weegdata was in Groep I en Groep H één schaap ge-
storven ten gevolge van prolapsus reed. De gewichten van deze dieren zijn
derhalve niet in de gemiddelden vermeld.

De gemiddelde gewichtstoename van de niet-behandelde groep was iets
kleiner dan van de behandelde groepen. De verschillen waren echter sta-
tistisch niet significant.

-ocr page 679-

Tahel 2

Gemiddelde epg\'s op diverse data van bemonstering.

Groep I

Groep 11

Groep III

Banminth

3-l-\'68

Thibenzole 3-1-\'68

Gontrole

aantal

% pos.

e.p.g.

aantal

% pos.

e.p.g.

aantal

% pos.

e.p.g.

monsters

monsters

monsters

27-12-\'67

12

25%

33(0- 200) *

19

16%

21(0- 200)

15

20%

33 ( 0- 200)

17-

l-\'68

10

0%

0

10

10%

10(0- 100)

10

50%

130( 0- 440)

31-

l-\'68

10

0%

0

10

10%

10(0- 100)

10

30%

40( 0- 200)

!4-

2-\'68

10

20%

20(0- 100)

10

10%

10(0- 100)

10

30%

100( 0- 500)

28-

2-\'b8

10

10%

100(0- 300)

10

50%

130(0- 800)

10

80%

260 ( 0- 600)

13-

3-\'68

10

40%

70(0- 300)

9

11%

22(0- 200)

11

100%

572(100-1000)

20-

3-\'68

16

44%

62(0- 300)

16

31%

31(0- 100)

10

100%

450(100-1100)

3-

4-\'68

13

46%

61(0- 200)

11

63%

127(0- 300)

13

100%

846(200-2000)

18-

4-\'68

10

60%

140(0- 400)

13

69%

284(0-1300)

14

64%

246( 0-1900)

5-

5-\'68

6

17%

133(0- 800)

6

50%

426(0-1920)

6

83%

2064 ( 0-5480)

22-

5-\'68

8

38%

200(0- 800)

6

40%

112(0- 480)

10

60%

824( 0-2400)

5-

6-\'68

9

66%

480(0-1440)

6

66%

320(0- 800)

7

29%

365 ( 0-2240)

{......) = uiterste waarden

r-
lO

m

-ocr page 680-

De ei-uitscheiding

Bij het eerste onderzoek op 27 december, voordat een behandehng was
ingesteld, werden zeer weinig wormeieren gevonden. Slechts 9 monsters
(20%) waren positief met epg\'s van 100 en 200. Tabel 2 (pag. 557) met
bijbehorende grafiek (pag. 559) geven een overzicht van de gemiddelde
epg\'s in de 3 groepen op de diverse data van bemonstering.
Het gemiddelde epg heeft betrekking op het gemiddelde van alle onder-
zochte monsters, dus inclusief de negatief bevonden monsters.
Hoewel de lammertijd op 27 februari begon, hebben de op 28 februari
genomen monsters uitsluitend betrekking op drachtige schapen. Op 27
februari lamde één schaap uit Groep IH. Dit dier had op 28 februari een
epg van 3800.

Van 2 schapen uit Groep H, die zojuist op 28 februari hadden gelamd,
was één monster negatief en in het andere werd een epg van 100 gevonden.
De mestmonsters, genomen op 13 maart, waren deels afkomstig van schapen
die gedurende de afgelopen dagen hadden gelamd, deels van nog drachtige
schapen.

Van de 10 monsters van Groep I waren 4 positief, alle van nog drachtige
schapen. Twee reeds gelamde schapen hadden een negatief monster.
Van de 9 monsters van Groep H was slechts één monster positief en wel
van een schaap dat gelamd had (epg 200). Drie andere schapen die reeds
hadden gelamd hadden een negatief monster, evenals 5 nog drachtige scha-
pen. De 11 monsters uit Groep Hl waren alle positief. Hieronder bevonden
zich drie schapen die één en twee dagen van te voren hadden gelamd. De
epg\'s van deze dieren waien 1000, 1000 en 500 of gemiddeld 833, terwijl
de 8 nog drachtige schapen een gemiddeld epg van 475 hadden. Hieronder
bevond zich één schaap met epg 800.

Bij monstername op 13 maart werden alleen monsters genomen van de nog
opgehokte schapen. Een aantal schapen met oudere lammeren liep toen
reeds in de weide. Deze dieren werden door een misverstand bemonsterd.
Daarom werd de monstername op 20 maart herhaald en thans alleen van
de schapen met lanrmieren.

Begin mei werden moeilijkheden met de monstername ondervonden. Bij
aanhoudende regen en een snelle grasgroei op de rijkelijk met stikstof be-
strooide percelen vertoonden alle schapen dunne mest, die zij bij het lopen
in zeer kleine pordes lieten vallen. Een op één mei ondernomen poging om
mest te verzamelen leverde slechts enkele voor onderzoek toereikende mon-
sters op. Daarom werd de poging op 10 mei herhaald, eveneens met matig
succes. In totaal werden op beide dagen 18 monsters verzameld; 6 uit elke
groep. De uitslagen van het onderzoek op 1 en 10 mei werden samen-
gevoegd en in de tabel vermeld op de tussenliggende datum 5 mei.
Enige malen werd ook een mestmonster genomen van een bij de koppel
lopende niet-behandelde fokram en wel op 20 maart, 3 april, 18 april en
10 mei. De gevonden epg\'s (niet in de tabel opgenomen) waren respectieve-
hjk 700, 600, 100 en 0.

De aanwezige soorten

De in enkele monsters verrichte globale differentiatie van de eieren op
grond van hun afmetingen, gaf een verschuiving te zien naarmate de tijd
voortschreed. In een op 27 december onderzocht monster werden overwe-

-ocr page 681-

gend eieren aangetroffen van ChabertialOesophagostomum en Ostertagia
en slechts een enkel ei van Haemonchus en Trichostrongylus spp. In een
op 28 februari onderzocht monster van een schaap dat een dag van te vo-
den had gelamd en een epg vertoonde van 3800, traden vooral
Chabertiaj
Oesophagostomum
op de voorgrond met daarnaast vrij veel Ostertagia.
Ook nu weer was het aantal Haemonchus en Trichostrongylus spp. eieren
gering. Op 3 april echter bij het onderzoek van 5 monsters met epg\'s va-
riërend van 1100 tot 2000 werden in twee monsters naast
Ostertagia en
ChabertialOesophagostomum zeer veel Haemonchus eieren gevonden, ter-
wijl in één dezer monsters
Haemonchus verreweg in de meerderheid was.
Bij de differendaties, verricht op 18 april en 10 mei, werden naast
Oster-
tagia
en ChabertialOesophagostomum steeds grote aantallen Haemonchus
eieren gevonden.

Bespreking

De op 3 januari ingestelde behandeling had gedurende ongeveer de eerste
6 weken een verlaging van de ei-uitscheiding tot gevolg. Er werden bij de

EPG
1800

-ocr page 682-

behandelde groepen slechts enkele positieve monsters aangetroffen en dan
nog met een epg, nimmer hoger dan 100. Bij de niet-behandelde dieren
schommelde het epg rond 100, met sommige epg\'s van 400 en 500. Ge-
durende de laatste 2 weken vóór het begin van de lammertijd trad een ge-
leidelijke toename van het aantal uitgescheiden eieren op. Deze toename
liep bij de 3 groepen parallel, doch bij de onbehandelde groep op een
hoger niveau. De stijging van het gemiddelde epg werd vooral veroorzaakt
doordat het aantal positieve monsters steeg. Bij de behandelde groepen
bleven de eitelhngen in de positieve monsters laag, meestal 100 of 200,
met uitzondering van één schaap van Groep II (Thibenzole), dat op 28
februari een epg had van 800. Bij de niet-behandelde groep werden meer-
dere monsters met epg 300 en 400 aangetroffen en één met epg 600.
De stijging van de ei-uitscheiding vóór de partus werd reeds eerder door
verscheidene onderzoekers vermeld (Leiper, 1951; Wensvoort,
1961; Jansen, 1968) bij in de weide verblijvende schapen. S p e d d i n g
en Brown (1956), evenals Field c.s. (1960), zagen de vóór de partus
aanvangende springrise bij opgehokte schapen. Deze laatste onderzoekers
onderscheidden een
pre-parturient, een parturient en een post-parturient
rise,
waarvan de laatste de belangrijkste zou zijn.

Bij de behandelde schapen bleven tijdens de lammertijd de epg\'s vrij laag
(0-300). Bij de niet-behandelde schapen werden alle monsters positief, ter-
wijl sommige dieren een epg van 1000 en 2000 vertoonden.
Na de lammertijd werd bij deze groep aanvankelijk een daling van het
gemiddelde epg gezien, gevolgd door een scherpe stijging voornamelijk ver-
oorzaakt door enkele schapen met zeer hoog epg (tot epg 5480).
Daarnaast werden echter in die periode steeds monsters aangetroffen met
minder dan 100 eieren per gram.

Soulsby (1957) heeft gesuggereerd dat het doormaken van de springrise,
gevolgd door „self-cure", van belang zou zijn voor het opvoeren van de im-
muunstatus van de gastheer. Onze waarnemingen hebben echter geen aan-
wijzingen opgeleverd dat de immuunstatus van de behandelde dieren lager
zou zijn geworden dan die van de niet-behandelde. Hoewel na de lammer-
tijd bij een aantal van de behandelde schapen een sterk verhoogde ei-
uitscheiding optrad, nadat de meeste dieren langer dan een maand in de
besmette weide liepen, bereikte deze nimmer die hoge waarden zoals in de
onbehandelde groep werden waargenomen.

Van de 68 onderzochte monsters uit de behandelde groepen in de periode
van 18 april tot 5 juni werd slechts 3 maal een epg hoger dan 1000 ge-
vonden (resp. epg 1300, 1920 en 1440).

Bij de niet-behandelde schapen werd van de 37 in die periode onderzochte
monsters 7 maal een epg hoger dan 1000 gevonden, waarvan 4 maal hoger
dan 2000.

Hoge epg\'s kwamen dus bij de niet-behandelde dieren frequenter voor dan
bij de behandelde schapen, terwijl bij deze laatsten zeer hoge epg\'s (hoger
dan 2000) geheel achterwege bleven, hoewel alle dieren gezamenlijk wer-
den geweid en aan eenzelfde besmetting blootstonden. Men zou hier kun-
nen tegenwerpen dat bij de behandelde dieren misschien nog een verhoogde
ei-uitscheiding kan zijn opgetreden na afsluiting van het onderzoek, gezien
ook de waargenomen stijging, zowel van het gemiddelde epg als van het
aantal positieve monsters tussen 22 mei en 5 juni.

-ocr page 683-

Waarschijnlijk is echter deze veronderstelling niet juist, omdat kort na 5
juni de lammeren werden gespeend en er onder andere door Jansen
(1968) op is gewezen dat het al of niet in lactatie zijn van invloed is op
de ei-uitscheiding.

Bovendien werd bij de onderzoekingen van Thomas (1968) betreffende
het verloop van de springrise bij behandelde en niet-behandelde schapen
nimmer een stijging gezien van de epg\'s na het afnemen van de speenoude
lammeren.

Het effect van de begin januari uitgevoerde éénmalige behandeling bleef
merkbaar gedurende de gehele periode dat bij de niet-behandelde dieren
een duidelijke springrise optrad. Deze bevinding wijkt af van die van
N a e r 1 an d (1952), die opgehokte schapen in december behandelde met
phenothiazine en weinig of geen invloed zag op de in het volgend voorjaar
optredende springrise, in vergelijking tot de niet-behandelde dieren.
De moderne anthelmintica werken kennelijk doeltreffender dan het vroeger
gebruikte phenothiazine, zoals ook reeds in een eerder onderzoek, de spring-
rise betreffende, werd waargenomen (H e r w e ij e r, 1965).

Het effect van de beide anthelmintica Banminth en Thibenzole was nage-
noeg hetzelfde. De lijnen in de grafiek kruisen elkaar herhaaldelijk. Het
hogere gemiddelde epg in de thibenzolegroep op 18 april en 5 mei werd
veroorzaakt door één schaap met een epg van respectievelijk 1300 en 1920.
Het door andere onderzoekers reeds gesignaleerde optreden van de spring-
rise bij niet-drachtige dieren werd nogmaals bevestigd door het mestonder-
zoek van de niet-behandelde ram. Het dier vertoonde tijdens de lammertijd
een epg overéénkomend met dat van de ooien. Dit verschijnsel kan moeilijk
worden verklaard door met de partus verband houdende stressfactoren.
Er is dan ook veel te zeggen voor de theorie van James en John-
stone (1967) dat naast stressfactoren, die fluctuaties in de immuunstatus
van de gastheer veroorzaken, seizoen gebonden fysiologische veranderingen
optreden die de ei-uitscheiding beïnvloeden.

De door Jansen (1968) waargenomen verschuiving in de wormsoorten,
verantwoordelijk voor de springrise, werd in ons materiaal min of meer be-
vestigd. In het begin van de lammertijd overheersten eieren van het type
Ostertagia en ChahertiajOesophagostomum, terwijl op het eind van de
lammertijd tevens veel
Haemonchus eieren werden aangetroffen. Na de
lammertijd werden in de onderzochte monsters naast
Ostertagia en Cha-
bertiajOesophagostomum
steeds veel eieren van Haemonchus gezien. Dit
was op een tijdsdp dat herbcsmetting in de weide kon hebben plaatsgehad.

Conclusie

Overzien we het verloop van de springrise bij de onbehandelde schapen,
dan blijkt dat aan de geleidelijke stijging van het epg — beginnend kort
vóór de lammertijd en zich in de lammertijd voortzettend — werd deel-
genomen door alle schapen (alle monsters werden positief).
De top in de gemiddelde ei-uitscheiding trad op enige weken na het einde
van de lammertijd, maar werd vooral veroorzaakt door enkele schapen
met zeer hoge epg\'s (meer dan epg 5000), terwijl bij sommige dieren de
epg\'s reeds laag of negatief waren. Bij de scherpe dahng van het gemiddel-
de epg ongeveer 6 weken na afloop van de lammertijd nam het aantal ne-
gatieve monsters sterk toe, wat wijst op „self cure".

-ocr page 684-

Daarnaast bleef bij een klein aantal dieren het epg zeer hoog (hoger dan
epg 2000). Bij deze dieren was blijkbaar het „self cure-mechanisme" (nog)
niet in werking getreden.

Wat de behandelde schapen betreft werd weliswaar kort vóór en tijdens de
lammertijd een geringe verhoging van het epg waargenomen, maar wer-
kelijk hoge epg\'s werden pas gezien nadat de dieren verscheidene weken
in de besmette weide liepen.

Voor de praktische wormbestrijding kunnen hieruit de volgende conse-
quenties worden getrokken:

a. ook na daling van het gemiddelde epg na afloop van de springrise
kunnen een aantal schapen zeer veel eieren blijven uitscheiden en zo
de weiden gedurende geruime tijd blijven besmetten. Het verweiden
naar schone percelen zal dan ook weinig soelaas geven, daar deze per-
celen eveneens worden besmet.

b. door strategische anthelmintische behandeling, bij voorkeur uit te voe-
ren omstreeks het werpen, kan de ei-uitscheiding en daarmede de
weidebesmetting worden gedrukt. Dit zal nog effectiever zijn indien
de dieren na de behandeling op een schoon perceel worden geweid,
zodat herbesmetting wordt voorkomen.

Dankbetuiging.

Dank is verschuldigd aan de heer Haverhals en zijn bedrijfsleider, de heer
E 1 z i n g a, voor het beschikbaar stellen van de kudde schapen en de ondervonden
medewerking en aan Merck Sharp & Dohme N.V. en Pfizer N.V. voor het gratis
verstrekken van de anthelmintica.

De blijmoedigheid waarmee de dames Hes, BuysenvanRielde vele eiteUingen
hebben verricht onder het toeziend oog van Mej. Leesberg verdient alle waar-
dering

SAMENVATTING

Een koppel van 69 drachtige schapen werd eind december opgehokt in een open
loopstal en aan de hand van de gewichten en de leeftijden in 3 gelijke groepen inge-
deeld. Groep I werd behandeld met Banminth {± 20 mg/kg). Groep II met Thiben-
zole {± 56 mg/kg) terwijl Groep III onbehandeld bleef. De dieren in de behandelde
.groepen waren op 21 februari, één week voor het begin van de lammertijd, gemiddeld
iets meer, doch statistisch niet significant, in gewicht toegenomen dan de niet-behan-
delde dieren.

Het onderzoek van willekeurige mestmonsters op maagdarmwormeieren, meestal uit-
gevoerd om de twee weken gaf bij de niet behandelde dieren een stijging van het epg
te zien, aanvangende kort voor het begin van de lammertijd en zich tijdens de ongeveer
5 weken durende lammertijd voortzettend bij praktisch alle dieren.
Een tijdelijke daling van het gemiddelde epg kort na de lammertijd werd gevolgd door
een scherpe stijging ongeveer 4 weken na het einde van de lammertijd toen de meeste
dieren langer dan 6 weken in de weide liepen. Dit hoge gemiddelde epg werd veroor-
zaakt door enkele hoge epg\'s (epg > 5000), terwijl bij andere dieren de monsters
negatief werden (epg < 100). Het einde van de springrise, ongeveer 6-8 weken na
afloop van de lammertijd was gekenmerkt door een sterke toename van het aantal
negatieve monsters, terwijl bij enkele dieren nog hoge epg\'s aanwezig bleven (epg
> 2000).

De beginperiode van de springrise werd overheerst door eieren van Ostertagia en
ChabertialOesophagostomum, terwijl later tevens Haemonchus eieren in groot aantal
aanwezig waren.

Bij de behandelde dieren trad kort vóór het begin van de lammertijd een geringe
stijging van het epg op die zich tijdens de lammertijd niet verder voortzette. De met
Banminth en Thibenzole behandelde groepen gedroegen zich overéénkomstig.

-ocr page 685-

Hoge epg\'s (epg > 1000) werden bij deze dieren pas waargenomen nadat het meren-
deel langer dan 4 weken met de onbehandelde groep in de besmette weide liep. Maar
de epg\'s bereikten niet dezelfde hoogte als bij sommige der onbehandelde dieren. Er
waren geen aanwijzingen dat de ingestelde behandeling ter onderdrukking van de
springrise de immuunstatus zou hebben verlaagd.

SUMMARY

A flock of 69 pregnant sheep was housed ot the end of December and divided in three
equal groups according to liveweights and age. Group I was dosed with Banminth
(± 20 mg,/kg), Group II with Thibenzole (± 56 mg/kg) while Group III remained
untreated.

From December 26th till Februari 21st, one week before the beginning of lambing-
time, the average liveweight increase of the treated groups was somewhat more, com-
pared with the non-treated groups. The difference however was not statiscally
significant.

Wormegg-counts for intestinal strongylid eggs, in faeces samples taken at random
with approximate two weeks intervals showed an increasing epg (eggs pro gramme
faeces), commencing shortly before the beginning of lambing time and continuing
during lambing time in practical all non-treated animals.

A temporary decrease in average epg shortly after lambing time was followed by a
sharp increase approximately 4 weeks after lambing time, when the majority of the
animals had been pastured for about 6 weeks. This high average epg at that time
was caused by very high epg\'s (epg > 5000) in few samples, while others had be-
come negative (epg < 100). The end of the springrise, about 6-8 weeks after lam-
bing time was caracterized by a sharp decline of the average epg mainly caused by an
increasing number of negative samples while some others still remained high (eng
> 2000).

In the beginning of the springrise the eggs of Ostertagia and ChabertiajOesopha-
gastomum
were dominating while later on also Haemonchus eggs appeared in great
numbers.

In the treated animals a small increase in average epg was noticed commencing
shortly before lambing started in the flock, but did not increase further during lam-
bing time. The groups dosed with Banminth or with Thibenzole behaved in the same
manner. High epg\'s (epg > 1000) in some of the treated animals were not sooner
observed than after the majority of the sheep had been outdours for more than 4
weeks in the contaminated pasture together with the non-treated animals.
However these epg\'s in individual samples did not become as high as those of some
of the not-treated animals.

There were no indications to suggest that anthelmintic dosing to suppress the spring-
rise had lowered the immunestatus of the animals later on.

RÉSUMÉ

Une troupe de 69 brebis gravides a été réunie vers la fin de décembre dans une
bergerie ouverte (hangar avec aire bétonnée extérieure) et on l\'a diviséée en trois
groupes égaux selon les poids et les âges. Le groupe I fut traité avec Banminth
(± 20 mg/kg), le groupe II avec Thibenzole (± 56 mg/kg) tandis que le groupe III
resta sans traitement. Le 21 février, huit jours avant le début de l\'agnelage, les
animaux des groupes traités avaient augmenté en poids, en moyenne un peu plus,
mais sans valeur statistique, que les animaux non traités.

L\'examen de spécimens de fèces non sélectionnées pour des oeufs de strongylus gastro-
intestinaux, fait le plus souvent tous les quinze jours, révéla chez les animaux non
traités une augmentation du nombre d\'oeufs par gramme de fèces (dans la suite
indiqué „o.p.g.") commençant peu avant l\'agnelage et persistant pendant l\'agnelage
durant environ 3 semaines chez à peu très tous les animaux.

Une baisse momentanée de l\'o.p.g. moyen peu après l\'agnelage était suivie d\'une
soudaine augmentation, environ 4 semaines après la fin de l\'agnelage, lorsque la

-ocr page 686-

plupart des animaux se trouvaient dans le pâturage depuis plus de 6 semaines. Cet
o.p.g. moyen élevé fut causé par quelques o.p.g. très hauts (o.p.g. plus haut de
5000), tandis que chez d\'autres animaux les spécimens devinrent négatifs (o.p.g. plus
bas de 100). La fin du spring-rise (augmentation printanière), environ 6 à 8 semaines
après la fin de l\'agnelage, était caractérisée par une augmentation rapide du nombre
de spécimens négatifs, tandis que chez quelques animaux les o.p.g. élevés persistaient
(o.p.g. plus haut de 2000).

La période initiale de l\'augmentation printanière (spring rise) a été dominée par
les ovicules de
VOstertagia et de la Chabertia^Oesophagostom,um, tandis que plus
tard il y avait également des oeufs de
Haemonchus en grand nombre.
Chez les animaux traités il y eut, peu avant le commencement de l\'agnelage une
légère augmentation de l\'o.p.g. qui ne se continua plus durant l\'agnelage. Les groupes
traités avec Banminth et Thibenzole ne démontraient pas de différences à cet égard.
Des o.p.g. élevés (plus haut de 1000) n\'ont été observés chez ces animaux que
lorsque la plupart avaient pâturé plus de 4 semaines avec le groupe non traité dans
la prairie infectée. Mais les o.p.g. n\'atteignaient pas la hauteur égale à celle dc
quelques-uns des animaux non-traités. Il n\'y avait pas d\'indications à croire que le
traitement institué pour supprimer l\'augmentation printanière aurait diminué l\'état
d\'immunité.

ZUSAMMENFASSUNG

Eine Herde von 69 trächtigen Schafen wurde Ende Dezember in einem offenen Lauf-
stall untergebracht und an Hand von Gewichten und Alter in 3 gleiche Gruppen ver-
teilt. Gruppe I wurde mit Banminth (ca. 20 mg/kg) und Gruppe II mit Thibenzole
(ca. 56 mg/kg) behandelt, während Gruppe III nicht behandelt wurde. Die Tiere
der Behandlungsgruppen hatten am 21. Februar, eine Woche vor Beginn der Lamm-
zeit, durchschnitdich etwas mehr, aber statistisch nicht signifikant, an Gewicht zuge-
nommen, als die Tiere der nicht behandelten Gruppe.

Bei der Untersuchung von willkürlichen Kotproben auf das Vorkommen von Magen-
darmwurmeiem, die meistens im Abstand von 2 Wochen ausgeführt wurde, konnte bei
fast allen nicht behandelten Tieren eine Steigung des EPG\'s (Eier per Gram Faezes)
wahrgenommen werden, die kurz vor Beginn der Lammzeit einsetzte und sich während
der ungefähr 3 Wochen dauernden Lammzeit fortsetzte.

Eine zeitliche Senkung des durchschnittlichen EPG\'s kurz vor der Lammzeit, wurde
durch eine scharfe Steigung ungefähr 4 Wochen nach dem Ende der Lammzeit, als
die meisten Tiere schon länger als 6 Wochen auf der Weide verblieben, gefolgt. Der
hohe Durchschnitt wurde durch einige hohe EPG\'s (mehr als 5000) verursacht,
während bei anderen Tieren die Proben negativ wurden (EPG niedriger als 100). Das
Ende der „springrise", ungefähr 6 bis 8 Wochen nach dem Ende der Lanmizeit, wurde
durch eine starke Zunahme der Zahl der negativen Proben gekennzeichnet, während
bei einigen Tieren auch hohe EPG\'s (mehr als 2000) gefunden wurden.
Im Beginn der „springrise\' wurden vor allem Eier von
Ostertagia und Chabertiaj
Oesophagostomum
gefunden, während später auch Haemonchus Eier in grosser Zahl
vorkamen.

Bei den behandelten Tieren, trat kurz vor dem Beginn der Lammzeit eine geringe
Steigung des EPG\'s auf, die sich jedoch während der Lammzeit nicht weiter fort-
setzte. Dies gilt sowohl für die mit Banminth als mit Thibenzole behandelten Gruppen.
Hohe EPG\'s (mehr als 1000) wurden bei diesen Tieren erst festgestellt nachdem die
meisten bereits länger als 4 Wochen mit den nicht behandelten Tieren in der kontami-
nierten Weide verblieben. Die EPG\'s vyrurden hier jedoch nicht so hoch als bei einigen
Tieren der unbehandelten Gruppe. Es bestand keinerlei Anweisung, dass die Behand-
lung zur Unterdrückung der „springrise" den Immunstatus ungünstig beeinflusst.

RESUMEN

Un rebaiio de 69 ovejas prefiadas fue detiendo jaula al fin de Diciembre en un aprico
abierto y segun los pesos y las edades dividos en très grupos iguales. Grupo 1 fue

-ocr page 687-

tratado con Banminth (± 20 mg/kg), Grupo 2 con Thibenzole (± mg/kg), mientras
Grupo 3 no fue tratado. Los animales en los grupos tratados eran el dia 21 de
Febrero una semana antes la paridera, en promedio un poco mas, pero estadistico no
significante, aumentado en peso que los animales no tratados.

El examen cualquiera de muestras de heces sobre huevos de Nematodos gastro-
intestinales casi siempre hecho cada 2 semanas, demostrabo un aumento del E.P.G.
(Numero de huevos por gramo de heces) en los animales no tratados, comenzando un
poco tiempo antes el comienzo de la paridera y continuandose practicamente en todoi
los animales durante las mas o menos tres semanas tardandose tiempo de parir.
Una disminucion temporal del E.P.G. en promedio un poco tiempo despues la pari-
dera fue seguido por un aumento severo, mas o menos 4 semanas despues la paridera,
cuando la grande parte de los animales andaba en el portrero mas que 6 semanas.
Esto alto E.P.G. en promedio fue causado por algunos altos E.P.G. (E.P.G. mas alto
que 5000 mientras en otros animales las muestras fueron negativas (E.P.G. mas
bajo que 100). El fin del „springrise", mas o menos 6 hasta 8 semanas despues el fin
del tiempo de parto era caracterisado por un aumento fuerte del numero de muestras
negativas, mientras en algunos animales quedaron présentes todavia altos E.P.G.
(E.P.G. mas alto que 2000).

El periodo de comienzo del springrise era dominado por huevos de Ostertagia y
ChabertiajOesophagostomum mientras mas tarde huevos de Haemonchus eran pré-
sentés en grandes numéros.

En los animales tratados ocurrio un poco antes el comienzo de la paridera un aumento
bajo del E.P.G. que no se continuo durante el tiempo de parir.

Los animales tratados con Banminth y Thibenzole se comportaban igual, altos E.P.G.
(E.P.G. mas altos que 1000) fueron ob;ervados en estos animales apenas cuando la
mayor parte de los animales estaba pastando mas que 4 semanas con los animales no
tratados.

No habian indicaciones que el tratamiento para suprimir el springrise rebajaria el
estado de inmunidad.

LITERATUUR

Field, A. G. ; B r a m b e 1 1, M. R. and Campbell, J. A.: Springrise in faecal
worm-egg counts of housed sheep, and its importance in nutrional experiments.
Parasitology, 50, 387, (1960).
Herweijer, C. H.: Het gebruik van phenothiazine en thiabendazole ter onder-
drukking van de lentestijging der worm-ei uitscheiding bij schapen.
Tijdschr. Dier-
geneesk., 90, 1177, (1965).
James, P. S. and Johnstone, J. L. : Ovine Ostertagiasis. Austr. vet ]., 43,
379, (1967).

Jansen, J.: Enkele waarnemingen omtrent dc „spring rise" bij schapen. Tijdschr.

Diergeneesk., 93, 422, (1968).
L e i p e r, J. W. G. : A new approach to phenothiazine therapy in sheep. Vet Rec.,
63, 885, (1951).

N a e r 1 a n d, G. : Nutrition in relation to nematode parasitism in sheep. Rep. 14th

Int. Vet. Congr., 2, 65, (1952).
S o u 1 s b y, E. J. L. : Studies on the serological response in sheep to naturally

acquired gastro-intestinal nematodes, ƒ. Helminth., 31, 145, (1957).
Sped ding, C. W. R., and Brown, T. H.: The „Spring-rise" in the nematode

egg- count of sheep, ]. Helminth, 29, 171, (1965).
Thomas, H. J.: Problems of parasitism in sheep. Comm. 9th study meeting

E.A.A.P., Dublin (1968).
Wensvoort, P. : Een analyse van de maag-darmstrongylose op de Texelse scha-
penbedrijven. Diss. Utrecht (1961).

-ocr page 688-

Over destructoren

About carcass disposal plants

door B. ROEM*)

Nu het zover is dat de overheidsdestructoren gaan verdwijnen1), en dus
voor enkelen van ons de functie van destructor-directeur eindigt, leek het
mij voor de collegae wel aardig, iets over deze destructoren te schrijven.

De naam destructor is eigenlijk niet juist, daar de destructoren niet meer
destrueren of vernietigen, maar de aangevoerde materialen verwerken tot
bruikbare produkten. Wat werkelijk nog gedestrueerd wordt zijn o.a. milt-
vuur kadavers. De naam verwerkingsinrichting is dus beter op haar plaats.
Ons land kent drie grote destructoren, te weten: de Ned. Thermochemi-
sche Fabriek te Bergum, (N.T.F.), de N.V. GEKRO te Rotterdam (Over-
schie) en de N.C.B. te Son, welke laatste op coöperatieve leest is geschoeid.
Naast deze drie werkt één minder grote, de D.A.F. (Dierlijke Afvalproduk-
ten Fabriek) te Winterswijk. Deze was vroeger ook een overheidsdestructor,
maar is later in particuliere handen overgegaan.

Verder waren er enkele kleine destructoren in Hansweert en Dordrecht,
waarvan Dordrecht in 1964 is overgenomen door de Gekro, en Hansweert
in 1967 door Son. Ook op het terrein van de firma Udema te Gieten stond
een destructor, maar het daar te verwerken materiaal gaat sinds enkele
jaren naar de N.T.F.

Naast deze particuliere bestaan er nog vijf overheidsdestructoren. Deze vijf
staan in Amsterdam, waar in hoofdzaak het slachthuisafval verwerkt wordt;
in Purmerend, de grootste van de vijf; in Schagen van de vleeskeuringskring
„Barsingerhorn"; in Midwoud van de vleeskeuringskring en in West-Fries-
land, en op Texel, waar alleen materiaal van dit eiland wordt verwerkt.
Doordat het hoofd van de vleeskeuringskring meteen directeur van de
destructor is, zijn er drie collega\'s, die destructor-ervaring hebben, daar
Purmerend en Amsterdam door een technicus worden geleid.
Door mijn benoeming te Schagen zag ik mij benoemd tot destructor-direc-
teur. Na een inwerkperiode was ik in staat in twee jaar onze destructor te
reorganiseren en te mechaniseren, zodat zij nu de hygiënische eisen van
deze tijd ten volle kan doorstaan. Echter wel de hygiënische, maar niet de
economische eisen, en dat is niet alleen bij ons, maar ook bij de anderen de
oorzaak van hun opheffing. Jammer, dat een tak van veterinaire speciali-
satie-mogelijkheid wordt afgebroken.

Hoe werkt een destructor in grote lijnen?

Het materiaal wordt onthuid, verkleind, in de destructieketel gevoerd, na de
wettelijk voorgeschreven tijd wordt de ketel geleegd, de massa wordt ontvet
en het restant tot meel gemalen.
Nu wat nader bekeken:

Het aangevoerde materiaal wordt onderscheiden in slachtafvallen en ka-
davers; kadavers zijn uit destructie-oogpunt meer waard dan slachtafvallen
door hun hoger percentage eiwit en lager percentage vocht en mest.
Kadavers worden eerst opgeblazen met een luchtcompressor, dan wordt bij
de buik en 4 poten de huid een eind opgespleten en daarna wordt de huid

1  per 1 januari 1969 zijn zij opgeheven.

-ocr page 689-

er met een lier afgetrokken. Vervolgens gaat het kadaver naar een z.g.
„crusher", welke het geheel tot kleine stukjes kapot slaat, waardoor men
een gelijkmatiger verdeling van het materiaal in de kookketel (destructie-
ketel) verkrijgt. De verkleining van de kadavers gebeurt bij de kleine des-
tructoren met de hand.

De slachtafvallen gaan over een sorteerband of -tafel om alle haken, stuk-
ken hoefijzer, neusringen, touwen, plastic zakken enz. te verwijderen en
verdwijnen daarna, evenals de verkleinde kadavers, in de kookketel.
Deze kookketel is een liggend exemplaar, met erin een draaiend roerwerk.
Ketel en roerwerk worden met stoom verhit en daardoor verwarmt men
tevens de inhoud tot 130°C. Daar wordt ze, naargelang de wettelijke voor-
schriften, 10 minuten tot een half uur op gehandhaafd, en dan nog één
tot enkele uren op 100°C. Deze voorschriften verschillen voor de diverse
destructoren en hangen af van de werkwijze en de ketels.
Nadat de pap nu voldoende verhit is geweest, wordt de stoom weer afge-
zogen om de brij in te dikken en zoveel mogelijk waterdamp af te voeren.
De ketel wordt gestopt, het vacuum opgeheven, de ketel geopend en gele-
digd door het roerwerk de andere richting uit te laten draaien.
Het ontstane produkt is steriel. De moeilijkheid is nu, het steriel te hou-
den. De destructor Amsterdam lost dit op, door hier het proces te eindigen
en het produkt te verkopen. De koper is, uiteraard, een andere destructor.
Amsterdam maakt dus, zoals men in destructor-kringen zegt, een half-
produkt.

De inhoud van de destructie-ketel wordt nu verder bewerkt om het vet
eruit te halen.

Hiervoor komen vier mogelijkheden in aanmerking:

a. door centrifugeren (o.a. op Texel toegepast);

b. door persen in atlaspersen onder 200-250 atm. druk (Purmerend,
Midwoud en Schagen);

c. door wringen;

d. door extractie met benzine.

De laatste methode is de kostbaarste van investering, maar ontvet het best.
Komen wij in Schagen als we gelukkig zijn op 10% vet, maar meestal niet
lager dan 13% vet in ons meel, dan kan door de extractie-methode meel
afgeleverd worden met 5 tot 6% vet maximaal.

Dat vet is door het vele chlorophyl uit de maag en darminhoud groen van
kleur en moet, indien de handel gezuiverd vet vraagt, schoongemaakt en
gedesodoreerd worden. Het vet wordt in tanks opgeslagen en in tankwa-
gens afgevoerd. Men moet het vóór de aflevering eerst opwarmen, daar het
snel stolt. Ging het vet vroeger alleen naar de kaarsenfabrieken, nu gaat
veel vet naar de zeepindustrie en het gezuiverde vet de laatste jaren naar
de veevoedingssector.

De koek, die overgebleven is na de afvoering van het vet, wordt gemalen
en als diermeel verkocht. Tegenwoordig wordt het meel daarna nog tot
„pellets" geperst. Deze zijn te vergelijken met „paardebrokjes", die mak-
kelijker in buikwagens te vervoeren zijn dan meel. Meel krijgt men nl. wel
in de tankauto, maar zeer slecht eruit.

De grote destructoren beschikken zelf over laboratoria om hun produkten
te testen en tevens hun eiwitpercentage te bepalen. Diermeel wordt nl. naar
het percentage eiwit betaald.

-ocr page 690-

Wilde men twee jaar geleden hoge percentage\'s tot 67% eiwit, thans eist
de handel pellets van 58% en ook al weer lager gehalte. Is het eiwitgehalte
van een tank meel te hoog, dan gaat men produkten met weinig eiwit toe-
voegen, o.a. beendermeel.

De grote destructoren hebben naast de destructie van Nederlands materiaal
een invoer van buitenlandse materialen, zoals kanenkoeken, beenderen,
diermeel.

Naast de destructie van zoogdieren, verwerken de grote drie destructoren
veren tot verenmeel. Veren bestonden voor enkele jaren uit onverteerbare
eiwitten, maar door een proces van hydrolyse wordt thans verenmeel ge-
maakt met verteerbare eiwitten.

Verenmeel heeft een hoog percentage eiwit, tot 80%. Voor deze veren is
bij de destructoren een aparte verenmeelfabriek opgericht. De pluimvee-
slachtafvallen gaan in de gewone destructieketels mee en zijn door hun
hoge eiwitgehalten begerenswaardig materiaal.

Bloed wordt door de verschillende destructoren apart verwerkt en levert
bloedmeel op. Bloedmeel wordt gebruikt als meststof. Momenteel haalt de
farmaceutische industrie via een aparte firma bloed rechtstreeks van de
slachthuizen. Technisch was het eerst de moeilijkheid, om het bloed niet
als een ronde koek tegen de ketelwand gebakken te krijgen.
Nu tegenwoordig ook de huidenprijzen enorm gedaald zijn, en de tijd en
arbeid voor het onthuiden van slechte huiden niet meer lonend is, worden
deze kadavers met huid en haar in de „crusher" gedeponeerd. Het haar
wordt dan later in de meelafdeling verwijderd door afzeven.
Ook uit dit haar is men nu bezig een produkt te maken, dat nog wat ople-
vert als meststof.

Wij hebben gesproken over grote en kleine destructoren. Deze verdeling is
gebaseerd op de hoeveelheid aangevoerd ruw materiaal. N.T.F., Son en
Gekro verwerken ± 120.000 ton ruw materiaal elk; de D.A.F. ± 50.000
ton, Amsterdam ± 1100 ton, Purmerend ± 2600 ton, Midwoud ± 750
ton, Schagen 1300 ton en Texel 70 ton. In Noord-Holland wordt dus on-
geveer 2% van al het Nederlandse destructiemateriaal in vijf kleine des-
tructortjes verwerkt.

Uit deze cijfers kan men zien, dat de aanvoer der kleine destructoren niet
groot is. De destructordistricten zijn wettelijk afgepaald en grotere aan-
voeren zijn dus niet te verwachten. Er is een tendens naar concentratie
van industrieën. Overwogen is nog tussen Purmerend, Midwoud en Scha-
gen om samen één destructor te exploiteren, maar na de nodige becijfering
is wel gebleken, dat dit niet kon leiden tot een sluitende exploitatie.
Welke redenen zijn er aan te wijzen voor de omstandigheid dat de over-
heidsdestructoren, die tot voor kort winst maakten of in ieder geval geen
verlies opleverden, nu eindigen:

1. de sterk verlaagde meelprijzen. Deze zijn gebonden aan de wereldprijzen
van vismeel en sojameel. Ook de vetprijzen zijn gedaald (door invoer)
en die van de huiden (door kunstleer en plastic).

2. de sterk gestegen salarissen van de laatste jaren. De employe\'s van dc
overheidsdestructor zijn ambtenaren, die niet door mechanisatie of ra-
tionahsatie van het bedrijf naar andere takken van industrie kunnen
worden afgevoerd.

3. de eisen van de afnemers, welke eisen een goed geoutilleerd laborato-
rium nodig maken.

-ocr page 691-

4. de destructoren zijn te klein. Hoe groter het bedrijf, des te economischer
kan men een verscheidenheid van produkten fabriceren

5. de hogere kosten van afvoer van vuil water.

In de toekomst zullen er nog drie of vier destructoren overblijven, waar
voor Nederland de mogelijkheid is, haar te destrueren materiaal heen te
brengen; zolang als dat nog duurt. Er zijn nl. in Nederland niet veel ge-
meenten meer, die enthousiast worden, als een destructor zich daar wil
vesdgen. De gemeente Purmerend moest, omdat woonwijken tegen de
destructor aan kwamen te liggen, deze liquideren. In de pers verschijnen
stukken over stank in Son en Bergum. De N.V. Gekro wordt genoodzaakt
te verdwijnen naar het Botlekgebied. Hieruit blijkt, dat Nederland te dicht
bevolkt wordt voor een destructor.

Het lijkt mij — en het idee is niet alleen van mijzelf — daarom de beste
oplossing, dat Nederland weer een groot destructieschip als de Willem
Barentsz in gebruik neemt. Eenmaal per week wordt al het materiaal van
Nederland aan boord gehesen en daarna in volle zee verwerkt tot vet-,
meel- e.a. produkten. Men is dan van alle luchtverontreiniging af, alsmede
van de verontreiniging van onze binnenwateren door deze tak van industrie.
Dit lijkt een kostbare oplossing. Maar de huidige ontwikkeling zal ook tot
vele uitgaven noodzaken. Want, daar de destructie niet lonend meer is,
zullen de overgebleven destructoren binnen afzienbare tijd naar de over-
heid stappen en mededelen, dat het zonder subsidie niet meer gaat.
In de begintijd van de destructie werd ook door de gemeenten subsidie be-
taald aan de destructor. Om die reden zijn indertijd de overheidsdestruc-
toren in Noord-Holland opgericht.
Wellicht zien we ook hier: „l\'histoire se répète".

SAMENVATTING.

Een korte opsomming wordt gegeven van het aantal, de grootte en de werkwijze van
de thans in Nederland aanwezige destructoren, aangevuld met enkele technische
gegevens over de verwerking van het aangevoerde materiaal en de afzet van de ver-
kregen produkten.

SUMMARY

The number, size and modes of operation of carcass disposal plants currently present
in the Netherlands are briefly summarized, and some technical data on the treatment
of the material supplied and the sale of products are discussed.

RÉSUMÉ

Un résumé bref est présenté du nombre, de la grandeur et du mode de fonctionne-
ment des exploitations dc destruction de cadavres actuellement présentes aux Pays
Bas. Quelques données techniques sur la destruction du matériel présenté et sur le
débit des produits sont mentionnées.

ZUSAMMENFASSUNG

Er wird eine kurze Übersicht der Zahl, Grösse und Arbeitsweise der im Augenblick in
den Niederlanden bestehenden Tierkörperbeseitigungsanstalten gegeben, wobei einige
technische Daten betreffs Verarbeitung des angelieferten Materials und Absatz der
Produkte besprochen werden.

RESUMEN

Esta dado un compendio del numero, tamano y manera de trabajar en los destructores
j en esto momento présentes en holanda. Estan mencionados algunos datos tecnicos

Πsobre la elaboracion de la materia transportada y el despacho de los productos.

-ocr page 692-

Beproeving van middelen fegen coccidiosis bij
pluimvee

I. De werkzaamheid van de kombinatie van l-(4-
amino-2-n-propyl - 5 - pyrimidinylmethyl) - 2 - picoli-
nium chloride hydrochloride („Amprolium") en
methyl-4-acetamido-2-ethoxy-benzoaat („ethopa-
baat"1) tegen experimentele Eimeria tenella-
infekties

The testing of drugs against coccidiosis in chickens.
I. The efficacy of l-(4-amino-2-n-propyl-5-pyrimidi-
nyl methyl)-2-picolinium chloride hydrochloride
(„Amprolium") and methyl-4-acetamido-2-ethoxy-
benzoate („ethopabate"*) against experimental
Eimeria tenella-infections

door W. J. ROEPKE2).

Inleiding

Coccidiosis is van oudsher een van de ernstigste parasitaire darmziekten
bij pluimvee, waardoor jaarlijks grote economische verliezen door de pluim-
veehouderij worden geleden. Door de toepassing van zeer werkzame midde-
len ter voorkoming, de z.g.
coccidiostatica, is vooral de acute blinde darm-
coccidiosis bij kippekuikens veroorzaakt door
Eimeria tenella — welke voor-
heen tot de meest gevreesde vormen behoorde — met succes bestreden.
Coccidiostatica zijn stoffen, welke in lage concentratie gedurende lange tijd
zonder nadeel door het voeder kunnen worden verstrekt en daarbij een vrij-
wel volledige bescherming tegen coccidiosis geven.

Hoewel de eerste coccidiostatica: Nitrophenide, Nitrofurazon en Sulfa-
quinoxaline onvoldoende werkzaam of niet geheel onschadelijk waren, is
met de komst van het Nicarbazin, dat een zeer goede werkzaamheid heeft
t.o.v. de meeste coccidiënsoorten van de kip, een grote ommekeer veroor-
zaakt op dit gebied. Sindsdien is — en wordt — een grote aktiviteit ont-
plooid door de researchafdelingen van de farmaceutische industrie, niet al-
leen in de Verenigde Staten, maar ook in Europa, zodat regelmatig nieuwe
produkten worden aangeboden.

Hoewel van vele middelen kan worden gezegd dat zij enige uitwerking op
coccidiosis hebben, worden er in de praktijk door de pluimveehouderij
zulke hoge eisen aan gesteld, dat er uiteindelijk slechts enkele overblijven,
welke hieraan kunnen voldoen3).

De Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee heeft zich van oudsher
bezig gehouden met het beproeven van deze middelen op hun werkzaam-
heid ten opzichte van de belangrijkste coccidiënsoorten, teneinde zowel de
overheid als de pluimveehouderij een verantwoorde voorlichting op dit ge-
bied te kunnen geven.

1  „Amprol-Plus": N.V. Merck Sharp & Dohme Nederland, Haarlem.

2  Drs. W. J. Roepke; directeur van de Stichting Gezandheidsdienst voor Pluim-
vee (Oude Rijksstraatweg 43, Doorn), tevens lektor bij de Faculteit der Dier-
geneeskunde
V. d. Rijks Universiteit te Utrecht (Biltstraat 172).

3  W. J. Roepke 1968: „Coccidiostatica en hun beproeving" in: , Pluimveeonder-
zoek", meded. no. 155 Inst. v. d. Plvt.-Beekbergen, 8.58-66.

-ocr page 693-

Hoewel bekend was dat het l-(4-aniino-2-n-propyl-5-pyrimidinylniethyl)-2-
picolinim chloride hydrochloride („Amprolium") in een hoeveelheid van
0,0125% verstrekt door het opfokvoer een vrijwel volledige beschermmg
geeft t.o.v.
E. J^ne/Za-infekties, is ook bekend dat vooral na gebruik op grote
schaal na verloop van enige (4-5) jaren moet worden gerekend op de moge-
lijkheid van een afnemende werkzaamheid tengevolge van resistentie-ont-
wikkeling bij de parasieten.

Toen dan ook door de fabrikant een aanvrage bij het Produktschap voor
Veevoeder werd ingediend voor toelating van de kombinatie van Ampro-
lium met ethopabaat m een hoeveelheid van resp. 0,0125% en 0,0004%
in het opfokvoeder (en overgangsvoeder) voor kuikens en jonge hennen,
werd besloten een vergelijkend onderzoek naar de werking te verrichten.
Allereerst werd hiertoe de werking ten opzichte van enkele experimentele
E. i^neWa-infekties beproefd.

Doelstelling van het onderzoek

a. beproeving van het preparaat in de door de fabrikant aangegeven hoe-
veelheid en toedieningswijze ten opzichte van enkele zware experimen-
tele infekties met virulente
E. tenella-oöcysten van Nederlandse her-
komst;

b. beproeving en vergelijking van de immuniteit der kuikens na afloop van
de behandeling;

c. vergelijking van de behandelde kuikens met onbehandelde en onbe-
smette kuikens onder gelijke omstandigheden;

d. vergehjking van de behandelde kuikens met onbehandelde en besmette
kuikens onder gelijke omstandigheden.

Proefopzet

Witte Leghornkuikens van gelijk geslacht, afstamming en herkomst ver-
delen in 5 gelijke groepen onder gelijke omstandigheden van verzorging,
voeding en huisvesting met een zo goed mogelijke bescherming tegen na-
tuurlijke besmetting van buiten af.
Indeling: Groep I: onbehandeld, onbesmet;

Groep H: onbehandeld, besmetting A;
Groep ni: behandeld, besmetting A;
Groep IV: onbehandeld, besmetting B;
Groep V: behandeld, besmetting B.
Hierna stopzetting van iedere behandelmg; alle groepen terugbrengen tot
een gelijk aantal kuikens. Vervolgens opnieuw een — zware — besmetting
toepassen teneinde de immuniteitsontwikkeling bij de dieren na te gaan.
Alle gestorven dieren volledig onderzoeken.

Enkele malen de gewichten der kuikens bepalen ter demonstratie van hun
groei en gezondheid.

Uitvoering van het onderzoek
Proefdieren

300 W.L. 1 dags-kuikens willekeurig verdeeld m 5 gelijke groepen van elk
60 stuks.

Ondergebracht in volkomen identieke kooien met gaasbodems en elektrische
verwarming.

-ocr page 694-

Ondergebracht in een geheel afzonderlijk hok, waarin géén ander pluimvee
werd gehouden.

Aan alle groepen is hetzelfde uit de handel betrokken „opfokvoer I" zonder
coccidiostaticum verstrekt, waaraan voor de groepen III en V vanaf 2
dagen vóór de besmetting „Amprol Plus" in eigen beheer is toegevoegd tot
een concentratie van 0,0125% Amprolium en 0,0004% ethopabaat.
Voeder en leidingwater zijn de gehele dag ad libitum ter beschikking ge-
steld.

Op een leeftijd van 14 dagen zijn alle kuikens van de groepen II, III, IV
en V kunstmatig besmet door individueel ingeven van bekende, tevoren
getelde en afgemeten suspensies van gesporuleerde
E. tenella-oöcysten. Het
ingeven geschiedde met behulp van een op 1 cm^ afgestelde z.g. „revolver-
spuit" voorzien van een stompe canule met een stukje ventielslang, dat via
de mondholte in de slokdarm werd gebracht.

Inoculiun

Het inoculum bestond uit een mengsel van gesporuleerde, tevoren op hun
virulentie beproefde
E. tenella-oöcysten, afkomstig van twee ernstige prak-
tijkgevallen van blinde darmcoccidiosis uit ver uiteengelegen en niet met
elkaar verband houdende pluimveebedrijven in Nederland. De geïsoleerde
oöcysten zijn na rijping, sporulatie en wassing gepasseerd en vermeerderd
door goed gescheiden groepen van gevoelige, jonge proefkuikens. Hieruit
zijn zij opnieuw verzameld, gesporuleerd, gewassen en geteld volgens de
gebruikelijke laboratoriumtechnieken1). Vervolgens zijn beide oöcysten-
suspensies in gelijke aantallen dooreengemengd.

Aan de groepen H en Hl werden 30.000 gesporuleerde oöcysten per
kuiken ingegeven en aan de groepen IV en V 60.000 oöcysten per kuiken.
Van elke proefgroep zijn vanaf 1 dag vóór de infektie en 4 dagen na de
infektie dagelijks 2 kuikens afgemaakt ter controle op eventuele afwijkin-
gen. Deze kuikens zijn verder buiten de proefberekening gehouden.
Vanaf 8 dagen na het toedienen van de experimentele besmetting is géén
coccidiostaticum meer gegeven.

Immuniteitstest

14 Dagen na de eerste besmetting werden aan elk kuiken in alle groepen
80.000 gesporuleerde
E. tenella-oöcysten toegediend van dezelfde herkomst
als ook voor de eerste besmetting werden gebruikt.

Resultaten van de eerste besmettings- en behandelingsproef

Vanaf de eerste dag ontwikkelden de kuikens zich normaal en werden geen
afwijkingen gekonstateerd. 5 Dagen na de besmetting veranderde het beeld
in de groepen II en IV (onbehandeld, resp. 30.000 en 60.000 oöcysten per
kuiken gehad) totaal en traden ernstige ziekteverschijnselen, gepaard gaand
met sterk bloedverlies in de ontlasting en een vrij grote strefte op. Bij sektie
bleek dit te worden veroorzaakt door zeer ernstige akute blinde darm-
coccidiosis, gepaard gaande met heftige bloedingen in de blinde darmen
en de vorming van enorme aantallen merozoieten en schizonten, gevolgd op
de 6e a 7e dag door massa\'s jonge oöcysten.

1  D a V i e s, S. F. M., J o y n e r, L. P. & Kendall, S. B.: Coccidiosis, 1st. Ed
1963 Oliver & Boyd Ltd., p. 222.

-ocr page 695-

De kuikens van deze groepen vertoonden alle gedurende 3 a 4 dagen een
ernstige lusteloosheid, gebrek aan eetlust, gepaard gaande met verbleking
van de kleur en achteruitgang in konditie. 8 Dagen na het toedienen van
de besmetting was de sterfte afgelopen en begon bij de overlevenden herstel
op te treden.

In de behandelde groepen III en V traden géén ziekteverschijnselen op en
werd slechts éénmaal een geringe hoeveelheid bloed in de ontlasting waar-
genomen. De kuikens bleven een volkomen normaal, levendig beeld ver-
tonen, terwijl ook de eetlust goed bleef. Bij de afgemaakte exemplaren
werden géén afwijkingen gevonden en waren ook de blinde darmen macro-
scopisch volkomen normaal. Microscopisch werden slechts vage „schim-
men" van schizonten gevonden in het blinde darmslijmvlies en later een
zéér beperkt aantal oocysten.

Tabel 1.

Sterfte-percentage der verschillende groepen t.g.v. akute blinde darm-

coccidiosis.

Gr. I:

Gr. II:

Gr. III:

Gr. IV:

Groep V:

onbehandeld.

onbehandeld,

Amprol Plus,

onbehandeld,

Amprol Plus,

onbesmet

30.000 O/K

30.000 O/K

60.000 O/K

60.000 O/K

Sterfte: 0%

58%

0%

64%

0%

Hierna zijn de groepen — voor zover nog mogelijk — teruggebracht tot
25 kuikens per groep en vond 6 dagen nadat het coccidiostaticum was weg-
gelaten, opnieuw een zware besmetting plaats, door per kuiken 80.000
E. tenella-oöcysten in te geven, ter beproeving van de immuniteitsontwik-
keling.

De resultaten hiervan waren als volgt:

Groep I (niet eerder besmet geweest): 5 dagen na deze besmetting ernstige
ziekte tengevolge van hevige akute blinde darmcoccidiosis met ernstige bloe-
dingen en in 3 dagen een sterfte van 68%.

Groep II (eerder wel besmet, maar niet behandeld geweest): 6 dagen na
deze besmetting slechts enkele bloedplekken in de ontlasting, doch overigens
géén ziekteverschijnselen en géén sterfte.

Groep III (eerder besmet en behandeld geweest): géén ziekteverschijnse-
len, géén sterfte.

Groep IV (wel besmet, niet behandeld geweest): 5 dagen na de infektie
enkele bloedplekken in de ontlasting doch overigens géén ziekteverschijn-
selen en géén sterfte.

Groep V (eerder besmet en behandeld geweest): géén ziekteverschijnselen,
géén sterfte.

Tenslotte geeft de gewichtstoename per kuiken in de verschillende groepen
een belangrijke aanwijzing over de werkzaamheid van het toegepaste mid-
del, terwijl er tevens een aanwijzing uit is te verkrijgen of het middel op
zichzelf wellicht een gunstige of ongunstige invloed op de groei der kuikens
heeft gehad.

-ocr page 696-

Tabel 2.

Gewichten en gewichtstoename per kuiken in de verschillende groepen.

gem. aanvangsgewicht gem. eindgewicht vóór gem. gewichtstoename
vóór de le infektie de immuniteitstest in 16 dagen

Groep I

118,4 gr/kuiken

306 gr/kuiken

187,6 gr/kuiken

Groep II

120

265

145

Groep III

119,2

315

195,8

Groep IV

122

239

117

Groep V

115

305

190

SAMENVATTING EN KONKLUSIES:

1. In een laboratoriimiexperiment is de werkzaamheid beproefd van „Amprol Plus"
in de door de fabrikant aangegeven dosering en wijze van toediening, ten opzichte
van enkele zware experimentele infekties met een mengsel van virulente
Eimeria
tenella-oöcysten.
In de behandelde groepen, welke 0,0125% Amprolium en
0,0004% Ethopabaat door het voeder ontvingen, werd een vrijwel volledige be-
scherming verkregen tegen de experimentele infekties, welke in de onbehandelde
groepen aanleiding gaven tot 100% ziekte en resp. 58 en 64% sterfte.

2. De groei, gemeten aan de gewichtstoename van de kuikens, werd niet nadelig be-
ïnvloed door het toegepaste middel en bleek ondanks de toegepaste zware expe-
rimentele infekties praktisch gelijk aan, of zelfs iets boven de gemiddelde gewichts-
toename van de blanko kontrolegroep te liggen. (Dit geringe gunstige verschil
mag echter statistisch niet van betekenis worden geacht.)

3. De vorming van een immuniteit t.o.v. de gebruikte E. tenella-coccidi\'én is door de
toegepaste behandeling niet benadeeld geworden en was bij de behandelde kuikens
minstens even goed als bij de overlevenden van de niet behandelde groep.

4. De kombinatie van 0,0125% Amprolium met 0,0004% Ethopabaat door het op-
fokvoeder heeft onder de hierboven beschreven omstandigheden bewezen een zéér
krachtig werkzaam middel ter bescherming van gevoelige kuikens tegen zware
experimentele besmettingen met virulente
E.tenella-oöcysten te zijn, terwijl van de
behandeling geen enkel merkbaar nadeel is gebleken.

SUMMARY

In a laboratory experiment the combination of 0,0125% Amprolium and 0,0004%
Ethopabate („Amprol Plus") in the feed gave a complete protection against the
morbidity and mortality from two heavy experimental infections with respectively
30.000 and 60.000 virulent sporulated
Eimeria tenella oocysts per chick. Treated
chicks suffered no losses at all, whereas in the untreated infected groups losses were
58 and 64% respectively.

Weight gains in the treated groups over a period of 16 days were almost the same or
slightly better than in the uninfected control birds.

Two weeks after the initial infection and one week after cessation of treatment im-
munity was firmly established in the treated birds, despite the fact that they had not
shown any symptoms of infection.

RÉSUMÉ ET GONGLUSIONS:

1. Pendant une expérience au laboratoire on a examiné l\'efficacité de „Amprol
Plus", dosé et administré selon les prescriptions du fabricant à l\'égard de quelques
graves infections provoquées en vue de l\'expérience avec un mélange d\'oöcystes-
Eimeria tenella virulents. Les groupes traitée avec 0,0125% d\'Amprolium et
0,0004% d\'Ethopabate introduits dans le fourrage paraissaient être à peu près
complètement protégés contre les infections provoquées, lesquelles, dans les grou-
pes non-traités, produisaient la maladie en 100% des cas et une mortalité de
respectivement 58 et 64%.

-ocr page 697-

2. Le remède appliqué n\'avait pas d\'influence défavorable sur la croissance, mesurée
d\'après l\'augmentation du poids des poulets, et malgré les graves infections provo-
quées en guise d\'expérience, la croissance paraissait rester égale ou même un peu
supérieure à l\'augmentation moyenne du groupe de contrôle resté sans traitement.
(Cette petite différence favorable ne doit cependant pas être considérée comme
ayant une valeur statistique.)

3. Le traitement appliqué n\'a pas nui à la formation d\'une immunité à l\'égard des
coccidies
E. tenella employées et chez les poulets traités celle-ci était au moins
aussi bonne que chez les survivants du groupe non-traité.

4. Dans les coditions décrites ci-dessus la combinaison de 0,0125% d\'Amprolium avec
0,0004% d\'Ethopabate ajoutée au fourrage d\'élevage a prouvé être un remède très
fortement actif pour la protection de poulets sensibles contre quelques graves
infections provoquées avec des oöcystes-fi.
tenella virulents, tandis que le traite-
ment n\'a révélé aucun désavantage perceptible.

ZUSAMMENFASSUNG UND SCHLUSSFOLGERUNGEN:

1. In einem Laboratoriumexperiment wurde die Wirksamkeit von „Amprol Plus" in
der durch die Herstellerfirma angegeben Dosierung und Art der Verabreichung,
gegenüber einiger schweren experimentellen Infektionen mit einer Mischung von
virulenten
Eimeria tenella-Oöcysten geprüft. In den behandelten Gruppen, die
0,0125% Ampjrolium und 0,0004% Ethopabat in einer Futtermischung erhielten,
wurde ein so gut wie völliger Schutz gegen die experimentellen Infektionen er-
ziehlt, während in den unbehandelten Gruppen 100% Morbidität und 58 resp.
64% Mortalität auftrat.

2. Der Wachstum, gemessen an der Gewichtszunahme der Küken wurde durch die
Medikamente nicht nachteilig beeinflusst und war trotz der schweren experimen-
tellen Infektionen gleich oder sogar etwas besser als die durchschnittliche Ge-
wichtszunahme der blanko Kontrollgruppe. (Dieser geringe Unterschied ist
jedoch in statistischer Hinsicht nicht von Bedeutung).

3. Das Entstehen einer Immunität mit Bezug auf die infizierenden E. tenella-
Coccidien wurde durch die Medikamente nicht nachteilig beeinflusst und war bei
den behandelten Küken mindestens eben so gut als bei den überiebenden Tieren
der nicht behandelten Gruppe.

4. Die Kombination von 0,0125% Amprolium mit 0,0004% Ethopabat durch das
Futter gemischt erwies sich unter den hier beschriebenen Umständen als ein sehr
wirksames Mittel zur Verhütung von einigen schweren experimentellen Infektionen
mit virulenten
E. tenella-Oöcy&ten bei empfindlichen Küken. Bei dieser Behand-
lung treten keine nachteiligen Folgen auf.

RESUMEN Y CONCLUSIONES:

1. En un experimento del laboratorio fue probado la eficacia de „Amprol Plus" en
una dosificacion y manera de aplicacion dado por el fabricante, con respecto
a algunas infecciones graves expérimentales con una mezcla de oocistos virulentes
de
Eimeria tenella. En los grupos tratados los cuales recibieron 0,0125% Am-
prolium y 0,0004% Ethopabaat en el alimento, fue obtenida una casi compléta
proteccion contra las infecciones expérimentales, las cuales daban lugar en los
grupos no tratados a una 100% enfermedad y respectivamente 58 y 64% mor-
talidad.

2. El crecimiento, medido al aumento del peso de los pollos, no fue influido des-
ventagoso por el remedio aplicado y resulto a pesar de las infecciones graves
aplicadas practicamente iqual y aun un poco arriba el crecimiento en promedio
del grupo bianco de control (Esta diferencia favorable insignificante no hay que
considerar como estadistica de importancia).

3. La formacion de inmumidad a respecto al los E. tenella coccidios empleados, no
fue influida mal por el tratamiento aplicado y era en los pollos tratados por lo
menos asi bueno como en los sobrevivientes del grupo no tratado.

-ocr page 698-

4. La combinacion de 0,0125% Amprolium con 0,0004% Ethopabaat en el alimento
de cria a comprobada en las circumstancias ahi descritas de estar un remedio
fuerte activo para la proteccion de polios sensibles contra algunas infecciones
graves expérimentales con oocistos de
E. tenella virulentes, mientras del trata-
miento no resulto ninguno perjuicio visible.

LITERATUUR

Cuckler, A. C., Garzillo, M., Malanga, C. a.o.: Amprolium. I Efficacy
for coccidia in chickens.
Ref. Poultry Sei., 39,(5), 1241, (1960).

Peterson, E. H. and La Borde, J.: A laboratory and field evaluation of Am-
prolium — a new anticoccidial.
Poultry Sei., 41, (1 ), 207 (1962).

Mc Loughlin, D. K. and Gardiner, J. L.: The activity of amprolium in
Eimeria tenella infections — laboratory trials.
Avian Dis. VI, 185, (1962).

Greuel, E.: Amprolium, ein wirksames Goccidiotherapeuticum. Dtsch tierärztl
Wschr. 71, 229, (1964).

Greuel, E. and Hi lb ring, E. E.: Goccidiostatic action of amprolium plus
ethopabate in experimental infection with E. acervulina alone or together with E
necatrix.
Tierärztl. Umschau^ 22, 194, (1967).

-ocr page 699-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Het voorkomen van penieilline-residuen In de
melk van intra-musculair met penieilline Ipene-
thamaat-hydroiodidej behandelde melkkoeien1)

The occurrence of penicillin-residues in the milk of
cows after intramuscular treatment with penicillin
( penetiiamate-hydroiodide)*)

door H. MOL2) en E. C. BAKKER-DE KOFF3).

Uit de laboratoria van het Instituut voor Veterinaire Bacte-
riologie en van de Keuringsdienst van Waren te Utrecht.

Met behulp van de door Vincent e.a. (1944) beschreven en door
Gale sloot e.a. (1962) gemodificeerde bepalingsmethode werd op ge-
heel dezelfde wijze als in onze vorige voorlopige mededeling (Mol e.a.,
1968) de melk onderzocht van een zestal aan mastitis lijdende melkkoeien,
op het voorkomen van residuen na een eenmalige intramusculaire be-
handeling met 5.000.000 I.E. penicilline (penethamaat-hydrojodide)4).
Wederom vertoonden de resultaten van de aldus aan beide laboratoria
verrichte duplo-bepalingen slechts geringe verschillen.

De behandelingen werden uitgevoerd in de ochtenduren, nadat een con-
trolemonster was genomen. Het eerste volgende monster werd gedurende de
avondmelktijd genomen.

De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in nevenstaande tabel 1.
Daar er slechts geringe verschillen in concentratie tussen de verschillende
kwartiermonsters bestonden, wordt de gemiddelde concentratie per melk-
gift opgegeven.

De aanvankelijk in de melk aanwezige hoge beginconcentratie ondergaat
een vrij snelle daling, waarbij na 48 uur geen residuen of nog slechts
sporen van het antibioticum werden weergevonden.

Een der patiënten heeft een nabehandehng ondergaan met 2 injectoren
met 100.000 I.E. penicilline G als procaine penicilline en 50 mg kana-
mycinesulfaat in paraffine olie, waaraan 40 mg prednisolon was toege-
voegd. Dit gaf aanleiding tot het optreden van penicilline residuen tot 5
dagen en van kanamycine residuen tot 2 dagen na de behandeling, alléén
in de melk van het behandelde kwartier.

Dit onderzoek was mogelijk dank zij de medewerking van de collegae
G. P. A. F r ij 1 i n k en J. W. Buitelaar van het Instituut Buiten-
praktijk van de Facuheit der Diergeneeskunde.
Het onderzoek wordt voortgezet.

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Drs. H. Mol; dierenarts bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht; Rijn-
kade 2, Utrecht.

3  Mevr. E. C. Bakker-de Koff; analyste aan het Instituut voor Veterinaire Bac-
teriologie; Biltstraat 172, Utrecht.

4  Nadere inlichtingen bij de auteurs verkrijgbaar.

-ocr page 700-

Penicilline residuen in de melk van aan mastitis lijdende melkkoeien na
intramusculaire behandeling met 5.000.000 I.E. penicilline (penethamaat-

hydro jodide).

Koe:

Pro-

Uitschei-

Grootte van de gevonden residuen

in I.E./ml na circa

duk.

dingster-

tie

mijn in
dagen

6

18

30

42

54 66 uur

E

151

2/.

0.150

0.038

0.0025

0.0013

0.0019 —

E

151

1/=

0.370

0.038

0.0022

_

_ _

G

301

2/5

0.474

0.091

0.0235

0.0030

sp(tr) —

I

201

2

0.260

0.027

0.0200

sp(tr)

I

201

l/a

0.250

0.032

0.0057

_

_ ,

J

201

1/=

0.715

0.015

0.0020

_

_ __

N

251

1/2

2.051

0.043

0.0100

_

_ _

F1

121

2 ( 5)

0.831

0.020

0.0070

0.0020

? ?

Cow Pro- Excretion Concentration of the residues found in I.U./ml after about
due- time in

tion days ^ 18 30 42 54 66 hours

Table 1.

Penicillin residues in milk from mastitis-cows after intra-muscular treatment
with 5.000.000 I.U. penicillin (penethamate-hydroiodide).

SAMENVATTING

De resultaten worden gegeven van een onderzoek naar het voorkomen van penicilline-
residuen in de melk van intramusculair met penicilline (penethamaat-hydrojodide) be-
handelde, aan mastitis lijdende, melkkoeien.

SUMMARY

The results are given of a study about the occurrence of penicillinresidues in milk
of mastitis-cows after intra-muscular treatment with penicillin (penethamate-hydroio-
dide).

LITERATUUR

Gale sloot, Th. E. en Massing, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk en Zuivel Tijdschr.,
16, 89, (1962).

Mol, H. en Bakker-de K o f f, E. C.: Het voorkomen van antibiotica-residuen in
de melk van intra-mammair met penicilline/dihydrostreptomycine behandelde melk-
koeien.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 584, (1968).
Vincent, J. G. and Vincent, H. W.: Filterpaper Disc Modification of the
Oxford Cup Penicillin Determination.
Proc. Soc. exp. Biol. Med. 162, 55, (1944).

1  Deze koe werd na de avondmelk op de 2e en 4e dag na de behandeling behandeld
met een injector die naast 100.000 I.E. penicilline G als procaine-peniciUine 50
mg kanamycinesulfaat bevatte.

This cow was treated on the evening of the 2nd and 4th day after the first
treatment with 2 intra-mammary infusions containing 100.000 I.U. procaine
penicillin G and 50 mg kanamycinsulfate.

-ocr page 701-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

RESISTENTE ESCHERICHIA COLI BIJ BIGGEN

W i 11 i n g e r, H. und G e n i s, E.: Untersuchungen für das Auftreten antibiotika-
resistenter Stämme von E. coli beim Ferkel.
Zbl. Bakt. I Orig., 208, 186, (1968).
Van 99 hemolyserende en 29 niet hemolyserende E. coli stammen, die in Wenen
waren geïsoleerd uit pathologisch materiaal van biggen, was meer dan de helft niet
gevoelig voor tetracyclinen. Verschillende stammen, vooral uit de mest gekweekt,
waren ook resistent tegen streptomycine en chloramphenicol. Merkwaardig genoeg
was dit laatste in grotere mate het geval bij stammen van gezonde dieren.
Schrijvers bevelen aan therapeutisch bij opfokziekten van biggen te gebruiken: neomy-
cin en kanamycin,
Colistin, furazolidon, ook chloramphenicol en streptomycin; maar
geen preparaten uit de tetracycline reeks.

(Deze gegevens vergelijken met M a d o w, referaat Tijdschr. Diergeneesk., 93, bladz.
1614, die in Bulgarije voor E. coli bij varkens Oxytetracyclinen nog steeds op de 2e
plaats van de aanbevolen antibiotica heeft staan en gecombineerd met furazolidone
zelfs op de eerste plaats. In Nederiand echter zijn ook verschillende colistammen niet
meer gevoelig voor tetracyclinen.
(Ref.))

C. A. van Dorssen.

Farmaeologie en toxieologie

INTOXICATIES MET JACOBS-KRUISKRUID.

Muth, O. H.: Tansy Ragwort (Senecio jacobaea), a Potential Menace to Live-
stock. /.
Am. vet. med. Assoc., 153, 311, (1968).

Jacobskruiskruid (Senecio jacobaea) is in Europa algemeen en werd in Amerika on-
geveer 100 jaar geleden voor het eerst waargenomen. De plant heeft zijn territorium
in Amerika sindsdien geleidelijk uitgebreid en vormt nu in een belangrijk gebied in
het Noordwesten van de U.S.A. een potentiële bedreiging van de veestapel.
S. jacobaea is giftig voor runderen, paarden, varkens en ratten. De meeste vergifti-
gingsverschijnselen worden gezien bij jonge runderen. De verschijnselen lijken op die
van paratuberculose: vermagering, diarree, abnormale dorst en zwakte. Meestal kan
icterus worden waargenomen en soms ziet men ook de nerveuze verschijnselen van de
optredende leverbeschadiging.

Een moeilijkheid bij de diagnose is dat de ziekteverschijnselen pas geruime tijd na
opname van jacobskruiskruid optreden. Het tijdsverloop tussen ingestie en manifest
worden van de ziekte bedraagt soms zelfs 6 maanden!

In de weide zullen de dieren de senecio mijden, behalve wanneer er weinig gras staat
of de weide overvloedig met senecio is begroeid.
De gifstoffen (alcaloïden) gaan niet verioren in hooi of silage.

De meest kenmerkende verschijnselen van Jacobskruiskruid-intoxicatie bij sectie zijn
ascites en leverbeschadigingen.

Bij paarden is het symptomencomplex gelijk aan dat bij runderen. Bij varkens ziet
men koorts en dyspnoe, geen icterus.

ƒ. Uwland.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

ONGEWONE INFECTIES BIJ DE MENS.

I. Dodson, W. H.: Serratia marcescens septicaemie. Arch. int. med., 121, 145,
(1968).

II. Kok, W.: Aeromonas hydrophila s. liquefaciens isolated from tonsillitis in man.
Acta Path. Microbiol. Scand., 71, 599, (1967).

III. S h i 1 k e n, K. B., A n n e a r, D. J., R o w e 11, L. R. and L a u r e n c e, B. H.:
Infection due to Aeromonas hydrophila.
Med. J. chist., 55, 351, (1968).

-ocr page 702-

I. Dodson beschrijft 16 gevallen waarbij Serratia marcescens {= „bacillus pro-
digiosis") aanleiding tot ernstige ziekte bij de mens gaf, waarvan 9 met dodelijke
afloop. Predisposities tot infectie met deze bacterie, waarvan vroeger de patho-
geniteit in twijfel werd getrokken, waren: behandeling met cortisterioiden, in-
strumentale ingrepen in het respiratie- of het urogenitaalapparaat, behandeling
met multiple of breedspectrum antibiotica en chronische slopende ziekten.
Twee stammen waren gevoelig voor geen enkel antibioticiun; deze patiënten zijn
overleden. De patiënten die in leven bleven waren behandeld met een antibio-
ticum waar de betrokken stam gevoelig voor was.

Aangezien de meeste stammen gevoelig waren voor kanamycin, wordt aangeraden
in afwachting van de gevoeligheidstest de patiënten te behandelen met kana-
mycin, gecombineerd met chloramphenicol of ampicillin.

11. Uit een geval van tonsillitis van de mens werd Aeromonas hydrophila ge-
kweekt. Serotopisch onderzoek bevestigde de veronderstelling dat de
Aeromonas
de veroorzaker van deze ziekte was.

III. Ook in Australië werd een geval van Aeromonas hydrophila infectie geconsta-
teerd en wel uit spiemecrose bij een 77 jaar oude ziekelijke vrouw. Vooral ver-
zwakte individuen zouden hiervoor gevoelig zijn. In geval van sepsis zou het
micro-organisme affiniteit voor het spierweefsel hebben.

(Ook bij dieren zal men goed doen aan dergelijke ongewone mogelijkheden te
blijven denken.
Serratia gold tot voor enkele jaren als saprophyt. De Aeromonas,
ook wel Pseudomonas hydrophilus genoemd, is in hoofdzaak bekend bij kikvorsen
(red leg disease). De isolatie van deze bacterie door Jansen, Van Dors-
sen en
V. d. Berg, uit een ontsteking van de zwemvliezen bij jonge ganzen
was al een zeer ongewone bevinding en toenmaals waarschijnlijk de enige isolatie
uit „warmbloedige" dieren
(Tijdschr. Diergeneesk., 74, 925, (1949)).

C. A. van Dorssen.

Pathologische anatomie

ELEKTRONENMICROSCOPISCH BEENMERGONDERZOEK.

E b e r t, W.: Elektronenmikroskopische Untersuchungen über den Durchtritt von
Zellen an den Sinusoiden des Knochenmarks.
Exp. Path., 1, 309, (1967).

De huidige kennis van het uittreden van bloedcellen uit het beenmerg in de sinusoi-
den is onbevredigd.

Nog in 1960 schreef Rohr dat cellen niet door de sinuswanden gaan, maar dat er
wel uitwisseling van stofwisselingsprodukten mogelijk is. Bargman (1958) ver-
moedde een periodieke onderbreking van sinusendotheel waarbij rijpe (beweeglijke)
bloedcellen in de sinusoiden kwamen.

De auteurs onderzochten elektronenmikroskopisch beenmerg van volwassen cavia\'s,
volwassen Wistarratten en een 4 maand oude zuigeling die aan leueose leed.
Zij kwamen tot de volgende bevindingen:
Het sinusendotheel is opgebouwd uit:

1. Perikaryon nabij de kern zonder poriën; in het Perikaryon liggen de meeste
celorganellen;

2. dikke endotheelwanddelen zonder poriën maar met cytoplasmatische vesikels:

3. vlakke organellen-vrije zone met poriën van 400-700 A.

In de regel verbinden de poriën het lumen met de pericapillaire ruimten;

4. dikkere endotheelwanddelen en cytoplasma-eilanden en randwrongen op de
celgrenzen. Een besaalmembraan werd niet gevonden.

De auteurs namen waar dat zowel leucocyten, erytrocyten als voorstadia van erytro-
cyten doortreden. Onder invloed van cellen in mergparenchym ontstaan in de dunne
organellen vrije zones van sinusendotheel vacuolen tot 800 A doorsnede.
Dit zijn voorstadia van poriën die ontstaan nadat vacuolen samenvloeien en de cel-
membraan doorbroken is. Er ontstaan daarna gaten tot 3000 A in de sinuswanden. Nu
stulpen zich mergcellen in deze gaten. De randen van de opening worden vager:

-ocr page 703-

tenslotte passeert de hele cel de wijd geworden opening. Door dezelfde opening kun-
nen ook vóórstadia van rode bloedcellen in de sinussen komen.

Trombocyten ontstaan doordat megakaryocyten in een opening gaan liggen en plasma-
brokken als trombocyten laten wegzwemmen. Door de poriënvorming kunnen stuk-
ken endotheel losraken van moedercel en vervallen. Hierdoor ontstaan grotere gaten
waar ook cellen doorheen kunnen. Dit zag men speciaal bij de menselijke leucose.
Van bijzondere betekenis bij dit proces is het ontstaan van vacuolen in endotheel op
de contactplaatsen met perisinusoidale cellen. Waarschijnlijk induceert de perisinus-
oidale cel dit proces. Mogelijk beschikken pas rijpere cellen over de daarvoor nood-
zakelijke fermenten en treden onrijpere stadia door als het tot een secundaire endo-
theel afsterving gekomen is (Laatste mogelijk afhankelijk van functietoestand van
beenmerg.
Ref.)).

P. Zwart.

Zootechniek

VRUCHTBAARHEID BIJ RASZUIVER EN GEKRUIST MELKVEE.

Donald, H. P. and Russell, W. S.: Some aspects of fertility in purebred and
crossbred dairy cattle.
Animal Production., 10, 465, (1968).

De omgevingsinvloeden in de ruimste zin van het woord, hebben zoveel invloed op
vruchtbaarheid, dat het moeilijk is een onderzoek zo op te zetten dat op het onder-
havige onderwerp het juiste antwoord wordt gegeven.

De proeven waarvan schrijvers in dit artikel verslag doen, begonnen reeds in 1948.
De gebruikte runderrassen waren Friesian, Ayrshire en Jersey. Er werd voor gezogd
dat de invloed van één stier niet te groot werd (max. 6 dieren met zaad van één
stier geïnsemineerd). Er werden in totaal 214 Friesian, 122 Ayrshire en 93 Jersey
stieren gebruikt. In het onderzoek zijn begrepen 717 pinken en 512 vaarzen. Oudere
dieren werden niet in deze proef opgenomen.

Het percentage gust gebleven dieren was bij de raszuivere pinken en vaarzen 6,3 resp.
4.2 en bij de gekruiste 5.3 resp. 3.0. Van de pinken, gepaard met een stier van het-
zelfde ras, bleef 13% gust, van die gepaard met een stier van een ander ras 6%.
De bevruchtingsresultaten waren bij de gekruiste dieren circa 10% beter dan bij de
raszuivere. Het verschil was zelfs 15% als de raszuivere, gepaard met een stier van
het eigen ras, werden vergeleken met gekruiste dieren. Op diverse onderdelen waren
de verschillen significant.

De conclusie uit het onderzoek is dat kruisingen bij zwart bonten, Ayrshire en Jersey
runderen de vruchtbaarheid verhogen. Gezien de grote betekenis van de vruchtbaar-
heid voor de rendabiliteit van de melkveehouderij is dit een belangrijke conclusie.
Het is hiermee uiteraard nog niet bewezen dat hetzelfde resultaat zou worden geboekt
als soortgelijke proeven in Nederland zouden zijn genomen.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

THE VETERINARY ANNUAL.
W. A. Pool M.R.C.V.S.

(John Wright & Sons Ltd, The Stonehridge Press, Bath Road, Bristol 4, England,
1968, 9th issue, 332 pag., 18 plates, 65 S.)

Dit is de negende uitgave van dit jaarboek, waarin vele informaties worden ver-
strekt over de recente ontwikkeling op allerlei gebied, waarbij de samensteller uiter-
aard een zekere keuze heeft moeten doen. Daarbij is elk overzicht vergezeld van
en uitgebreide literatuurlijst van voornamelijk zeer recente publikaties.
Het eerste deel (48 pagian\'s) bestaat uit een overzicht van recente ontwikkelingen
op diverse gebieden met onderwerpen als: standaardisatie en controle van veteri-
naire produkten zoals antigenen, antibiotica enz., infectie en resistentie van het uier,
zoönose problemen in laboratoria t.a.v. apen, humane slachtmethoden etc.
De schrijvers zijn meestal zelf met het onderwerp bezig en er is een deel van hun
onderzoek in het overzicht verwerkt.

-ocr page 704-

Het tweede deel bevat een overzicht van recente literatuur, wairbij diverse onder-
werpen ter sprake komen, nl. bacteriële-, virus- en protozoaire dekten en parasito-
logie, waarbij wat dit laatste onderwerp betreft de gebruikelijke anthelmintica wor-
den besproken. Daarnaast wordt in de sectie „fysiologie", de ril van thyrocalcito-
nine in de mineralenhuishouding besproken.

De funktie van de mitochondriën is een belangrijk biochemisch onderwerp. Recente
ontwikkelingen op het gebied van de acetonemie worden eveneens besproken. Be-
paalde zenuwaandoeningen zoals „swayback", cerebrospinal netrosis, „Wobbler di-
sease" enz. worden besproken door Dr. C. E. P a 1 m e r.

Andere onderwerpen die aan de orde komen zijn vergiftigingei, straling, zootech-
niek enz.

Aan het eind bevat deze aflevering een overzicht van nieuwe gereesmiddelen en van
de veterinaire publikaties die in 1968 in Engeland zijn verschenen. Het geheel wordt
afgesloten met een vrij uitgebreide index.

Voor het op een betrekkelijk snelle manier verkrijgen van informatie over recente
ontwikkeling op allerlei gebieden, kan dit jaarboek uitstekende diensten bewijzen.

H. ]. Breukink.

SCHILDPADDEN.
W. J O c h e r.

(Thieme & Cie Zutphen, 1968. f 5,50)

In de Nederlandse taal zijn slechts enkele boeken aan terraria en terrariumdieren
gewijd. Het zijn veelal kleine werkjes die de materie niet erg diepgaand behandelen.
Het boekje van J o c h e r ontsnapt gedeeltelijk aan deze bezwaren doordat het zich
beperkt tot schildpadden en daarbinnen nog weer tot die soorten die het meest
in de handel worden aangeboden.

Aangezien de zoetwater-schildpadden grofweg kunnen worden ingedeeld in land-
en moeras- (of water-) schildpadden, valt de materie uiteen in twee gedeelten.
Het eerste deel is gewijd aan landschildpadden. Hun huisvesting buitens- en binnens-
huis worden behoorlijk uitvoerig besproken. Voor verzorging en voedering worden
redelijke aanwijzingen gegeven. Beknopt worden vervolgens een 8-tal soorten land-
schildpadden beschreven. Er wordt iets gezegd over hun herkomst, vorm, kleur en
aftekening.

Het tweede gedeelte behandelt de moerasschildpadden. De aanleg van een open-
luchtterrarium wordt uitvoerig behandeld. De beschrijving van het kamerterrarium
is erg beknopt. De voederlijst is gelukkig zeer gevarieerd. Op het belang van het
toedienen van vitaminen en mineralen wordt herhaaldelijk de nadruk gelegd.
De soortbeschrijvingen zijn wederom beknopt. Een gemis is dat aan de optimale
temperaturen voor de verschillende soorten niet wat meer aandacht werd besteed.
Afzonderlijke hoofdstukjes zijn gewijd aan het kweken of opkweken, het overwinteren
en enkele ziekten. Het boekje wordt afgesloten met een lijst van dierenhandelaren.
Een belangrijk nadeel is dat de afbeeldingen uiterst primitief zijn. Het werkje van
Jocher is een eenvoudige handleiding.

P. Zwart.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

In aansluitng op hetgeen over de inhoud van aflevering 12/1968 van het Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift werd vermeld op pag. 336 van dit tijdschrift, moge
thans de inhoudsopgave van de afleveringen 1, 2 en 3/1969 volgen.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (3), 1969.

I b r a h i m, M., B o u t e r s, R., W e 1 le m a n s, G., B o e k x, M. en V a n d e-,
p 1 a s s c h e, M.: Vaccinatieproeven met levend verzwakt IBR-vacicn tegen IPV-
infektie bij stieren.

Top, W.: Preventie van Coli-infektie bij kalveren door vaccinatie van drachtige
koeien.

-ocr page 705-

Comité Steriliteitsbestrijding, jaarverslag 1%8.
Uit de tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (1), 1969.
Stichting van de Faculteit van de Diergeneeskunde te Gent.
Uit de Tijdschriften, Kronijk.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (3), 1969).

Lamp O, Ph., Willems, A. E. R.: Sytematische invloeden op de drachttijd bij

Oostvlaamse runderen.
D e V O s, A., V u y 1 s t e e k, K., E y 1 e n b O s c h, W.: Epidemiologische studie naar

het voorkomen van brucellose in de Faculteit Diergeneeskunde van de R.U.G.
Uit de Tijdschriften Kronijk, Boekennieuws.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DUIVENKALENDER.
April 1969

De vluchten zijn in volle gang.

De afstanden, die de duiven nu reeds moeten afleggen zijn ongeveer 300 km. Zon-
dagsmorgens worden de berichten door de radio over de lossingen doorgegeven en
luisteren de duivenliefhebbers vol spanning om te weten hoe laat ze de duiven
ongeveer thuis kunnen verwachten. Bij mooi weer vliegen de duiven met een
snelheid van ongeveer 70 km per uur.

De meeste duiven worden tegenwoordig met een duivenauto naar de plaats van
lossing gebracht. Deze duivenauto\'s, die men foutief containers noemt, zijn voor
het duivenvervoer speciaal geconstrueerde vrachtwagens, waarbij de duivenmanden
aan weerszijden in de auto geschoven kunnen worden. De duivenmanden blijven
ook gedurende de lossing in de auto; de uitvliegkleppen van de duivenmanden
worden gelijktijdig geopend en de duiven kunnen de terugreis aanvangen. In zo\'n
duivenauto worden zo\'n 7000 a 8000 duiven vervoerd. Jammer is het, dat bij deze
auto\'s onvoldoende aandacht is besteed aan de ventilatie.

De besmettingskansen in zo\'n container zijn natuurlijk zeer groot: zeer veel duiven
in één kleine ruimte met matige ventilatie en waarbij bovendien nog gevoerd wordt
op de bodem van de manden, die tijdens de reis niet schoongemaakt worden. Een
goede controle op het ontsmetten van de reismanden en de duivenauto is dan ook
noodzakelijk.

De duiven, die in zolderhokken gehouden worden zullen de eerste tijd gemakkelijker
in een goede vliegconditie komen, dan de duiven, die in tuinhokken gehouden wor-
den. Het verschil tussen deze twee groepen is in het voorjaar goed te merken.
Het niet in goede conditie komen van de duiven wordt dikwijls veroorzaakt door
een verkeerde huisvesting of voeding, doch ook door endoparasieten en wel asca-
riden, capillaria en coccidiosis. Het maken van een natief preparaat van de faeces
kost weinig tijd en levert dikwijls grote resultaten op.

Tegen ascariden geeft men 300 mg piperazine-adipaat per duif op nuchtere maag
in. Na 10 dagen te herhalen. Piperazine-citraat door het drinkwater toegediend geeft
minder goede resultaten.

Tegen capillaria is \'/i ml verdunde promintic subcutaan toegediend het beste mid-
del. De verdunning wordt vekregen door 1 deel promintic te verdunnen met 4 delen
water. De resultaten van mintic door het drinkwater zijn niet zo goed. Het toe-
dienen van spartakon geeft redelijke resultaten.

Tegen coccidiose wordt nog altijd sulfamezathine-Na gegeven en wel in een do-
sering van 16 g (1 eetlepel) sulfamezathine-Na 16% per liter drinkwater gedurende
14 dagen achtereen.

Het laten toedienen van mineralen en vitaminen is noodzakelijk om de dieren in een
goede conditie te krijgen (bijv. Supravit conditie-voeder).

-ocr page 706-

STICHTING GEZONDHEIDSDIENST VOOR PLUIMVEE TE SOESTERBERG.
Jaarverslag 1967.

In 1967 werd geen enkele S. pullorum-inlectK in ons land vastgesteld. Mede op grond

van de overweging, dat ons land al bijna 2 jaar S. pullorum-vrij was, werd _ op

advies van het bestuur van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee — door het Pro-
duktschap voor Pluimvee en eieren met ingang van 29 augustus 1967 een verdere
beperking van het
S. pullorum-onderzcxk toegestaan op de vermeerderingsbedrijven.
Deze beperking levert naar schatting voor de pluimveehouderij een besparing op van
ca. ƒ 115.000,— per jaar. In het kader van de
S. pullorum-hestrijding werd door
het Produktschap voor Pluimvee en Eieren na advies van de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee een nieuw concept reglement voor de Commissie van beroep inzake geschil-
len met praktizerende dierenartsen opgesteld en ter goedkeuring aan het hoofdbestuur
van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde toegezonden.
Een verplicht
S. /»uHorum-onderzoek voor kalkoenen werd in het verslagjaar nog niet
gerealiseerd.

Met de georganiseerde C.R.D.-bestrijding op basis van vrijwillige deelname is grote
vooruitgang geboekt. Zoals uit proeven is komen vast te staan, vormt het bloedonder-
z^k van de in produktie zijnde dieren een betrouwbaarder controle-methode dan
ééndagskuiken- en broedei-onderzoek. Op grond van de resultaten van genomen proe-
ven bestond aan het einde van het jaar het voornemen voor controle tijdens de pro-
duktieperiode over te schakelen op bloedonderzoek. Door het bestuur wordt er naar
gestreefd door een intensieve bestrijding in de toekomst in staat te zijn het aantal
controle-onderzoeken te kunnen beperken (zoals bij de bestrijding van
S. puUorum
reeds werd verwezenlijkt).

Dankzij een extra subsidie van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren werd voor
alle fokbedrijven en kuikenbroederijen de mogelijkheid geopend zich voor een regel-
matig hygiëne-onderzoek op te geven, zonder dat hiervoor door de Gezondheidsdienst
aan deze bedrijven kosten in rekening behoeven te worden gebracht.
Er wordt een reële mogelijkheid geschapen binnen 3 a 4 jaren te beschikken over voor
de praktijk bruikbare bestrijdingsmethoden van leueose.

Een steeds ernstiger bedreiging voor de pluimveestapel, met name voor de slacht-
rassen, vormt infectieuze synovitis. Het is noodzakelijk met kracht te zoeken naar
wegen om een gerichte bestrijding te bevorderen.

Op verzoek van het bedrijfsleven besloot het bestuur een aanvang te maken met een
veterinaire en hygiënische begeleiding van bedrijven, welke vermeerderingsdieren op-
fokken voor derden.

Het ligt in de bedoeling, dat aan opfokbedrijven, welke aan de gestelde voorwaarden
voldoen, bij aflevering van dieren aan vermeerderingsbedrijven verklaringen van be-
geleide opfok zullen worden afgegeven.

Aan het verienen van vergunningen voor het importeren van fokmateriaal worden
van overheidswege bepaalde voorwaarden gesteld, teneinde het binnenslepen van ziek-
ten van buitenaf zoveel mogelijk te voorkomen. Bij het toezicht op dit geïmporteerde
fokmateriaal is de Gezondheidsdienst actief betrokken. Tijdens de opfok wordt de ge-
zondheidstoestand van het geïmporteerde fokmateriaal enkele malen gecontroleerd; bij
abnormale uitval of ziekte-uitbraak wordt een laboratoriumonderzoek ingesteld\' en
voorts worden alle voor de fokkerij bestemde dieren op geslachtsrijpe leeftijd door de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee op
Salmonella pullorum onderzocht.
Het importmateriaal was afkomstig uit Canada (3x), Denemarken (lx). Frankrijk
(8x), Groot-Brittannië (30x), Italië (8x), Oostenrijk (lx). Verenigde Staten (28x)
en West Duitsland (2x). . s ^ v

Vrijwel al het geïmporteerde fokmateriaal werd ingevoerd door fokbedrijven, die deel-
nemen aan de georganiseerde C.R.D.-bestrijding. Het is verheugend, dat blijkens de
regelmatig tijdens opfok- en productieperiode uitgevoerde controle-onderzoeken op
enkele uitzonderingen na al dit fokmateriaal vrij van een
Mycoplasma gallisepticum-
besmetting bleek te zijn.

-ocr page 707-

Mede dankzij deze mycoplasmosevrije importen is met het mycopla&mosevrij maken
van de fok- en vermeerderingsbedrijven in 1967 een zeer grote vooruitgang geboekt.
Evenals dit voor de provincies Limburg, Noord Brabant en Zeeland al eerder was ge-
schied, is in het voorjaar een dierenarts belast met de regionale uitbouw en verwe-
zenlijking van de georganiseerde ziektebestrijding in de provincies Gronngen, Fries-
land, Drenthe en Overijssel. De inmiddels in de laatstgenoemde provincies opgedane
ervaringen hebben opnieuw aangetoond, hoe noodzakelijk voor het bereiken van een
goede gezondheid op de bedrijven dergelijke regionaal werkzame dierenartsen zijn en
hoe zeer behoefte aan dergelijke deskundigen bestaat bij het bedrijfsleven voor het
oplossen van specifieke bedrijfsproblemen. Het ligt dan ook in de bedoeling in de toe-
komst nog 1 of 2 dierenartsen aan te trekken voor het intensief ter hand nemen van
dit werk in de overige provincies.

Het broederijhygiëne-onderzoek blijkt in een grote behoefte te voorzien. In de loop
van het jaar nam het aantal deelnemers van 80 toe tot 132.

Een flink deel van deze kuikenbroeders (23%) slaagde er blijkens de om de 2 ä 3
weken door de Gezondheidsdienst verrichte bacteriolc^ische controles in om een bij-
zonder goede hygiëne in de broederij te handhaven. Bij een tweede groep (50%)
verbeterde de hygiëne in de loop van het jaar aanzienlijk. Bij de rest van de be-
drijven (27%) was geen sprake van een wezenlijke verbetering. Bij nadere analyse
van de bedrijfsomstandigheden kunnen voor deze verschillen duidelijk aanwijsbare
oorzaken worden aangewezen.

Van 18 monsters pluimveevoeder (8 inzendingen) bleken vier monsters zwaar besmet
te zijn met ziekteverwekkende
Staphylococcus aureus.

De volgende speciale experimentele onderzoeken werden verricht: onderzoek in ver-
band met de bestrijding van C.R.D., beproeving van nieuwe middelen tegen coccidio-
sis, onderzoek van ontsmettingsmiddelen, onderzoek naar de mogelijkheid van het
met kleurstof merken van niet met C.R.D. besmette eieren, onderzoek naar de
verwekkers en het veroorzaken van „klapeieren", en onderzoek betreffende infec-
tieuze synovitis.

C. A. van Dorssen.

CONGRESSEN

WORLD COMMITTEE COMPARATIVE LEUKEMIA RESEARCH.
rVth Intematonal Symposium

Over dit Symposium werd de volgende aankondiging ontvangen:
The IVth International Symposium on Comparative Leukemia Research will be
held in the U.S.A. at the
Cherry Hill Inn, Cherry Hill, New Jersey, from September
21-25, 1969.

The Symopsium will take place under the auspices of the World Committee for
Comparative Leukemia Research and the Worid Health Organization. During the
four day meeting, seven scientific sessions will be held covering etiology, epidemio-
logy, pathogenesis, detection, control and prevention of leukemia in animals and in
man.

A $ 45.00 registration fee will be charged for all active members of the Symposium.
Accompanying members (family) will be required to pay a $ 30.00 registration fee
per person.

All participants and attendees will be accomodated at the Cherry Hill Inn at a
special low rate for the Symposium period (single occupancy - $ 98.00, double occu-
pancy - $ 77.00 per person). This "package plan" will includue lodging from Sun-
day night through Thursday night, all breakfasts, coffees, lucheons, one dinner,
two receptions, and the final banquet.

-ocr page 708-

The Organization Committee wishes to encourage all from Europe who plan to
attend the Symposium to take advantage of the special jet charter flight which will
leave London on September 21 for Philadelphia returning 14 days later. Round trip
fare fore the charter flight will be $ 175.00. A deposit of $ 50.00 must be received
by no later than 31 March, 1969, in order to insure a seat on the flight. The
remaining $ 125.00 must be received no later than 1 July, 1969. All checks or money
orders must be in American denominations.

The AAA International Travel Service of Cherry Hill, New Jersey, will serve as the
official travel agency for the International Symposium. All checks for the Charter
Flight should be made out to:

AAA International Travel Service

cjo Mr. Joseph Adamson, Manager
201 King\'s Highway South
Cherry Hill, New Jersey 08034
U.S.A.

It should be clearly understood by all who use the Charter Flight that the Symposium
Organization Committee is merely providing a service without assuming any liability
or making any guarantees to those who wish to travel to the Symposium this way
Further information concerning the charter flight and the Symposium can be ob
tained by writing to either Dr. Ray M. Dutcher, General Chairman, School of Vete
rinary Medicine, University of Pennsylvania, New Bolton Center, Kennett Square
Penna., 19348, U.S.A. or to Dr. Hans J. Bendixen, Secretary of the World Com
mittee for Comparative Leukemia Research, Statens Vet. Serumlab., Howitzvej 11
Copenhagen F., Denmark.

9. DEUTSCHE TIERÄRZTETAG.

De Deutsche Tierärzteschaft organiseert van 8-11 mei a.s. in Keulen de 9e Deutsche
Tierärztetag, waarvan het programam thans is verschenen en ter inzage bij de
Redaktie aanwezig is. Hoofdthema: „Melkhygiëne, vanaf de produktie tot het ge-
bruik van melk".

INT. SYMPOSIUM „GESCHICHTE DER VETERINÄRMEDIZIN".

Onder auspiciën van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft zal aan de
Tierärztliche Hochschule te Hannover op 8 en 9 mei a.s. het 6e Intemationaal Sym-
posium worden gehouden.

WORLD ASSOCIATION FOR THE ADVANCEMENT OF VETERINARY
PARASITOLOGY.

De W.A.A.V.P. organiseert van 26-28 augustus a.s. te Glasgow haar 4e Intemationaal
Symposium, waarvan het programma ter inzage bij de Redaktie aanwezig is.

-ocr page 709-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

HET MOND- EN KLAUWZEER IN FRANKRIJK,

Het mond- en klauwzeer van het type C in Frankrijk heeft zich na het vorige bericht
verder uitgebreid. Tussen 24 februari en 31 maart 1969 werden 7 bedrijven aange-
tast, gelegen in de gemeente Saint Palais in het departement Basses Pyrénées.
Op\'4 maart brak de ziekte uit op twee bedrijven in de departementen Aisne en
1\'Oise, op 12, 14 en 15 maart op vier bedrijven in het departement Haute Loire.
Op 14 maart tenslotte werden bedrijven te Marignier in het departement Haute
Savoie en te Bourgmadame in Pyrénées Orientales besmet.

In alle gevallen werd virus van het type C geconstateerd, voornamelijk bij varkens.
Alle voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op deze bedrijven werden opgeruimd,
in totaal 811 varkens, 206 runderen, 57 schapen en een geit.

ENTSTOF TEGEN MOND- EN KLAUWZEER A22.

Zoals uit de ook hier gepubliceerde cijfers over het optreden van mond- en klauwzeer
in het buitenland blijkt, komen in Rusland regelmatig gevallen voor van het

type A22, . .

Dat is niet zonder gevaar voor West-Europa, mede met het oog op de voorziening
van de bezettingstroepen in Tsjecho-Slowakije met Russisch vlees.
De E.E.G.-werkgroep van de Commissie inzake Veterinaire Wetgeving heeft zich
op Nederlands initiatief in enkele vergaderingen te Brussel met dit probleem bezig
gehouden. In de vergadering van 6 februari 1969 werd besloten op korte termijn
over te gaan tot aankoop van een voorraad entstof A22. Tevens waren alle delegaties
van mening, dat buiten het E.E.G.-gebied een virus-bank moet worden aangelegd.
Deskundigen van vier lidstaten. Frankrijk, Duitsland, Italië en België, zullen zich
in Teheran op de hoogte stellen over de aankoop. Daarna zal een bezoek worden
gebracht aan het laboratorium van Pirbright.

Aan de werkgroep zal verslag worden uitgebracht en de Commissie zal tevens een
voorstel tot aankoop aan de Raad van Ministers voorbereiden.

Besloten werd te adviseren tot aankoop van een voorraad van 1 miljoen doses. Bij
uitbraak van mond- en klauwzeer van het type A22 in een lidstaat, zullen aan de
getroffen staat 300 tot 400.000 doses voor noodentingen ter beschikking worden ge-
steld of zoveel meer als noodzakelijk blijkt. Het restant zal op advies van het Per-
manent Veterinair Comité worden verdeeld. Over een verdeelsleutel is nog geen
overeenstemming bereikt.

Opslag

Ook over de plaats waar het vaccin zal worden opgeslagen bestaat nog geen over-
eenstemming. België, West-Duitsland en Nederland zijn van mening dat het vaccin
binnen de E.E.G. moet worden opgeslagen. Frankrijk, Italië en Luxemburg geven
de voorkeur aan opslag buiten het E.E.G-gebied.

Op voorstel van België werd overeengekomen dat, indien noodzakelijk, de commu-
nautare maatregelen ook moeten worden toegepast bij optreden van andere exo-
tische virustypen.

Actiefonds

Een eerste gedachtenwisseling werd gehouden over de instelling van een gemeen-
schappelijk actiefonds ter bestrijding van dierziekten binnen de gemeenschap en
verbetering van de voorwaarden met betrekking tot hygiëne en gezondheid.

-ocr page 710-

Italië, dat dit voorstel ter tafel bracht, wilde een zo breed mogelijk terrein bestrijken.
Dus zowel de bestrijding van klassieke en exotische veeziekten als de verbetering
van hygiënische structuren in verband met de gezondheid, als slachthuizen en pluim-
veeslachterijen.

De andere delegaties stonden weliswaar positief tegenover het instellen van een der-
gelijk actiefonds, maar wilden het toch meer zien als een directe financiële bijstand
aan een lidstaat ter wering en bestrijding van exotische veeziekten.
Na uitvoerige discussie werd nog geen beslissing genomen, doch werd besloten in
een volgende vergadering verder over dit onderwerp te spreken.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERUSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLANO

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

VARKENSPESTBESTRIJDING IN DE VERENIGDE STATEN.
Dezer dagen maakte het Amerikaanse Ministerie van Landbouw bekend, dat Wis-
consin als eerste van tien staten met een dichte varkensbezetting, vrij is verklaard
van varkenspest. Een tiental staten, waar de varkenshouderij van kleiner omvang is,
werden al eerder vrij verklaard. Begin februari heroverde de staat Vermont het
predicaat varkenspestvrij na dit een jaar geleden te hebben verloren door een uit-
braak van de ziekte.

In Wisconsin worden jaarlijks meer dan 3 miljoen varkens verhandeld.
Dr. M. J. Tillery, die de leiding heeft van de campagne ter uitroeiing van de var-
kenspest in Amerika, stelde bij de officiële verklaring, dat Wisconsin vrij is van
varkenspest, deze staat ten voorbeeld.

-ocr page 711-

Het bewijst dat varkenspest in elke staat waar de varkenshouders er zich voor in-
zetten kan worden uitgeroeid, aldus Dr. Tillery. Tevens werd naar voren gebracht
dat Wisconsin dit succes heeft kunnen bereiken door systematisch alle punten van
het vierfasenplan van de campagne uit te voeren.

Iedere fase omvat een onderdeel van de strijd tegen de varkenspest, tot het moment
dat de ziekte is uitgeroeid.

Fase I omvat de algemene organisatie van de campagne.

Fase II regelt de controlemaatregelen om het optreden van de ziekte tot een mini-
mum te beperken. .
Fase III omvat stamping-out maatregelen teneinde de laatste besmettingshaarden
uit te schakelen. Dit betekent onmiddellijke en volledige eliminatie van alle infectie-
haarden met vergoeding voor de getroffen varkenshouders uit gezamenlijk opge-
brachte gelden. . j • i
Fase IV tenslotte is een controleperiode om er zeker van te zijn dat de ziekte is

verdwenen.

Om deze fase te voltooien en het predicaat „varkenspestvrij" te verkrijgen, worden
twee voorwaarden gesteld:

1. voor tenminste één jaar geen uitbraken van de ziekte;

2. een verbod tot het gebruik van elk levend vaccin voor tenminste een jaar.

De staat Wisconsin sloot zich in juni 1963 bij de bestrijdingscampagne aan en be-
reikte in februari 1966 de vierde fase.

Er deden zich in 1964 en 1966 vier en in 1967 twee uitbraken van varkenspest voor.
De laatste trad in juli 1967 op, eind 1967 werd het gebruik van gemitigeerd levende
vaccins verboden.

De algemene uitroeiingscampagne is thans zeven jaar aan de gang. Een en veertig
staten en Porto Rico hebben thans de stamping-out fase bereikt.
Men stelt zich ten doel het programma in 1972 geheel te hebben uitgevoerd en
van varkenspestvrij e Verenigde Staten van Noord-Amreika te kunnen spreken.

HET MOND- EN KLAUWZEER IN EUROPA.

Op 2 april 1969 was de mond- en klauwzeersituatie in Europa als volgt:
Frankrijk

Volgens de laatste berichten zouden zich sedert 20 maart geen nieuwe gevallen
hebben voorgedaan.

De Franse bestrijdingsmaatregelen zijn zeer ingrijpend en op de aangetaste be-
drijven wordt de gehele veestapel, ook de gevaccineerde runderen, afgeslacht en
gedestrueerd.

Engeland heeft tijdelijk een totaal importverbod uit Frankrijk ingesteld, België heeft
het verbod beperkt tot tweehoevige dieren voor fok- en gebruiksdoeleinden.
Andere landen nemen nog een afwachtende houding aan.

In West-Duitsland is volgens de laatste berichten het type O geheel verdwenen.
De in Beieren opgetreden uitbraak van dit type met als besmettingshaard een beer-
houderij, is onderdrukt, maar in hetzelfde gebied heeft zich thans op een boerderij
een geval van het type C onder varkens voorgedaan.

In Italië loopt de mond- en klauwzeeruitbraak langzaam terug. Volgens de laatste
Italiaanse berichten hebben zich 13 gevallen, verspreid over 7 districten voorge-
daan.

Polen. Op 8 maart 1969 is in het district Kattowics in Polen een geval van mond-
en klauwzeer van het type O voorgekomen. Er werden 16 varkens en 2 runderen
aangetast. Het bedrijf is ontruimd en er is geënt.

Hongarije, Joegoslavië, Roemenië en Tsjecho-Slowakije zijn weer vrij van mond-
en klauwzeer.

In Rusland heeft het aantal gevallen van het exotische mond- en klauwzeertype A22
zich uitgebreid, zowel in aantal als wat de geografische verspreiding betreft.

-ocr page 712-

Ook mond- en klauwzeer van het type O komt voor. In totaal wordt melding ge-
maakt van 82 haarden.

In de ons omringende landen Engeland en België komt geen mond- en klauwzeer
voor, evenmin als in de Scandinavische landen. Oostenrijk, Luxemburg en Zwitser-
land.

Uit Griekenland wordt een uitbraak van het type O gemeld. Deze uitbraak zou een
mild verloop hebben.

DOORLOPENDE AGENDA

1969

April,

15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Excursie naar Maasbracht (16.00 uur), ver-
gadering te Roermond (18.00 uur), (pag. 423)

15, Post-academiale discussie-avond, 20.00 uur. Lab. Bloedtransfusiedienst
Ned. Roode Kruis, Albert Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart,
(pag. 1510 (1968))

16, Centr. Keuring Roodbont Gelderland en Overijssel, Ommen, 9.00 uur.

18—19, Vet. Stud. Rijvereniging „de Solleysel", Lustrumviering, (pag. 551)

23, Centr. Keuring Zwartbont Drenthe en Overijssel, Ommen, 9.00 uur.

24, Researchgroep Vlees en Vleeswaren T.N.O. Studiedag, „Het Slot", Zeist
(pag. 404)

26, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. Voorjaarsdag,
hotel Pays Bas, Utrecht, (pag. 1444 (1968), 423)

Mei,

1— 4, Int. Varkenstentoonstelling, Reggio Emilia.

5, Groep D.l.B.; K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, ,Bella Vista" Zeist,
(pag. 598)

7, A.C.V. Controle, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld" Lunteren
(pag. 539)

7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.

8— 9, Dtsch Vet. Med. Gesellschaft. Int. Symposium (6): Geschiedenis der
dier.geneeskunde. Tierärztliche Hochschule, Hannover. (pag. 586)

8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchstierkunde, Nijmegen, (pag. 405)

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968), 586)

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam, (pag. 405)

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren Zagreb (pag
228)

23, Ned. Ver. Microbiologie. „Microbiële genetica". Catharijnesingel 59,
Utrecht.

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof" Utrecht (pag
1186, 1631 (1968), 344, 539)

9—11, lOe Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D, Alg. vergadering, Essohotel, Born (pag.
423)

23—28, Int. Pig, Vet, Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)

-ocr page 713-

Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)
29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

9_11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25^ World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Versey, U.S.A.

22_26, W.Xv.F.H. 5e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,

\' 1632 (1968))
24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
7—16\', Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zu-
rich. (pag. 485)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

-ocr page 714-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
H. L. Kloppert

Op 22 februari 1969 overleed, nog vrij onverwacht,
te zijnen huize in Arnhem,, op de leeftijd van 73 jaar,
onze collega Hendrik Lietz Kloppert.
Geboren op 17 februari 1896 te Colijnsplaat, vertrok
hij daarna met zijn ouders naar Zierikzee, alwaar zijn
vader als ingenieur bij de Provinciale Waterstaat werk-
zaam was. Ook volgde hij hier het lager- en middel-
baar onderwijs.

Nadat hij de H.B.S. had verlaten ging hij in militaire
dienst, om na beëindiging daarvan, zijn studie voor
dierenarts te kunnen aanvangen. Maar juist vóór het
zover was brak de oorlog 1914-1918 uit en bleef hij
gedurende die jaren gemobiliseerd langs de grens met
België. Uit de verhalen die ik in onze studietijd me-
nigmaal van hem hoorde, waren dit voor hem verlo-
ren jaren, die er hem aanvankelijk van weerhielden de
studie alsnog te beginnen, omdat hij zich vergeleken
met de pas aangekomen studenten te oud vond.
Hij kwam dan ook terecht op een baggerbedrijf in Dor-
drecht, om te proberen daar een functie met toekomst
te bereiken. Dat zat er wel in, omdat hij begaafd was
met een scherp verstand, en het bedrijf veel werk in
het buitenland verrichtte. Hem werd voorgespiegeld,
wanneer hij eenmaal was ingewerkt, aldaar te kunnen
werken. Een werk dat goed betaald werd en dan dik-
wijls in gebieden waar geen gelegenheid bestond deze
verdiensten direct weer te kunnen uitgeven.
Maar het noodlot wilde anders. Hein zat op het kan-
toor of de tekenkamer van genoemd bedrijf, maar van
uitzending naar vreemde gebieden kwam niets.
Dit strookte allerminst met zijn aard en zo liet hij zich
in september 1920 alsnog inschrijven als student aan
de Veeartsenijkundige Hogeschool.

In onze noviciaatstijd werden we al dikke vrienden en
toen na 3 maanden mijn hospita haar studentenonder-
dak beëindigde en er op dat ogenblik zeer moeilijk ka-
rn,ers te krijgen waren, besloten wij samen zijn grote

-ocr page 715-

zitkamer te gaan bewonen. Dat kon, want er was ge-
lukkig nog een slaapkamertje vrij. Dit samenwonen
hebben we gedurende onze gehele studietijd volge-
houden.

Hein was van nature een enigszins pessimistisch mens,
maar een vriend waar je op bouwen kon. Misschien
doordat ik wat optimistischer van aanleg was, hebben
we het al die jaren uitstekend samen kunnen vinden
binnen die enkele vierkante meters studieruimte en ik
denk nog dikwijls met veel genoegen aan die mooie en
gezellige jaren terug.

De eerste weken van ons samenwonen waren moeilijk,
omdat hij veel langere tijd dan ik uit de studiesleur
was geweest en m,oeilijk enkele uren achtereen over een
dictaat oj studieboek gebogen kon zitten, maar dat
was slechts een kwestie van zeer korte tijd. Weldra
was het zo dat ik, eerder dan hij, voorstelde om even
de studie te onderbreken en een frisse neus te gaan
halen.

De studie verliep vlot en in juni 1925 behaalden we
tegelijkertijd ons dierenartsdiploma en scheidden zich
onze wegen.

Hij werd tewerk gesteld aan de Rijksseruminrichting
te Rotterdam, maar verwisselde deze werkkring na en-
kele maanden voor de functie van keuringsdierenarts
aan het abattoir te Rotterdam. Tot zijn pensionering
in 1961 is hij daar als zodanig werkzaam gebleven,
waarna hij zich met zijn familie in Arnhem vestigde.
Op 24 april 1930 was hij getrouwd met Jacoba, Char-
lotte Kloppert, een ver familielid van hem, uit welk
huwelijk in 1943 één dochter werd geboren.
Hein was geen verenigingsmens en bezocht dientenge-
volge zelden een jaarvergadering, afdelingsvergadering
of andere veterinaire bijeenkomst. Dit had tot gevolg
dat hij zijn studiegenoten zelden meer ontmoette en
voor vele andere collegae een volkomen onbekende fi-
guur was. Wel hield hij trouw het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde bij, waardoor hij toch nog enigszins
op de hoogte bleef met het veterinair gebeuren.

Jaren geleden reeds, in 1942, maakte hij een ernstige
ziekte door waarvoor hij enkele jaren later werd ge-
opereerd. Bovendien infecteerde hij zich in 1953 met
bovine tuberculose, waardoor hij weer geruime tijd
rust moest houden. Beide factoren droegen er het
hunne toe bij dat hij zeer gevoelig bleef, waardoor hij
de ene keer weer eens een dieetkuur moest ondergaan
en een andere keer weer eens voor onderzoek in het
ziekenhuis moest worden opgenomen. Dit alles werkte
sterk op zijn psyche, waarbij nog kwam de minder
goede verhouding in de dienst. Al met al factoren
waardoor hij het de laatste 10 a 15 jaren wel eens zeer
moeilijk had, hoewel hij aan het abattoir hoog aanzien
genoot èn door zijn kennis èn door zijn rechtschapen-
heid.

Ook tijdens zijn pensionering bleef zijn gezondheid
hem parten spelen en in de zomer van 1968 verbleef

-ocr page 716-

hij andermaal in het ziekenhuis te Arnhem. Toen hij
daaruit werd ontslagen en naar huis terugkeerde, bleef
hij sukkelende. Hoewel zijn vrouw en dochter wel za-
gen dat hij langzaam, achteruit ging, kwam toch het
einde nog onverwacht.

Op 26 februari 1969 werd hij in alle stilte, slechts be-
geleid door familie, te Dieren gecremeerd.
Moge het zijn vrouw en dochter gegeven worden, het
verlies van een goede man en vader te leren dragen.
Een eerlijk en rechtschapen mens is met hem heenge-
gaan en voor mij een trouwe vriend.
Hein, rust in vrede en dank voor de ondervonden
grote vriendschap,

Almen Dr. H. H. SCHOLTEN.

-ocr page 717-

IN MEMORIAM
Mr. F. O. Rentema

Op 19 december 1968 overleed te Amstelveen collega
Rentema, oud 74 jaar.

Hij werd geboren te Nieuwolda, alwaar zijn vader toen
de diergeneeskundige praktijk uitoefende; later werd
de praktijk verlegd naar Blijham, en van hieruit kreeg
hij een gymnasiumopleiding te Winschoten.
Hierop volgde een jarenlange mobilisatie en pas in
1917 kon hij zijn studie in Utrecht beginnen. In 1923
werd het dierenartsendiploma behaald, waarna hij de
praktijk van zijn vader overnam, met als standplaats
Winschoten.

De praktijk was enorm uitgebreid en betrof hoofdza-
kelijk de grote huisdieren. Hij deed zijn werk met lief-
de en toewijding; de veebezetting op de grote land-
bouwbedrijven in zijn omgeving was gering; daarnaast
begon de mechanisatie op landbouwbedrijven zich aan
te kondigen met als gevolg een sterke achteruitgang
van het aantal paarden,

In die moeilijke jaren (1934) nam hij het besluit de
rechtenstudie te beginnen; een moeilijke opgave, maar
aan doorzettingsvermogen ontbrak het hem niet, en
in 1941 werd de studie beëindigd met het gewenste
diploma.

Langzamerhand bleek wel dat de grote-huisdieren
praktijk niet zijn voorkeur had. In 1950 deed hij zijn
praktijk in Winschoten over en verhuisde naar Utrecht,
alwaar hij zich ging specialiseren in de kleine-huisdie-
ren richting.

In 1952 volgde een benoeming tot directeur aan de
kliniek voor kleine huisdieren van de Vereniging tot
bescherming van dieren in Amsterdam. Er volgde een
verhuizing naar Amstelveen, alwaar tevens praktijk
voor kleine huisdieren werd beoefend; deze werkzaam.-
heden vond hij prettig.

In 1967 beëindigde hij zijn werk in Amsterdam en
zette de praktijk in Amstelveen verder.
Tot aan zijn plotselinge dood bleef hij steeds in functie.
Collega Rentema was een buitengewoon prettig collega,
steeds bereid zijn buurcollega\'s in voorkomende geval-
len bij te staan.

Aan hem en zijn vrouw blijven wij een aangename
herinnering houden.

De begrafenis heeft in alle stilte plaatsgehad op de

begraafplaats: „Zorgvlied" te Amsterdam.

Delfzijl N. DIDDENS.

-ocr page 718-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Mededelingen van de Ereraad

Uitspraak in verkorte vorm.

Een dierenarts, die aan een veevoederfabriek was verbonden, had op eigen naam van
pharmaceutische fabrieken antibioticumhoudende diergeneesmiddelen betrokken,
deze van eigen etiketten voorzien en aldus aan veehouders, die in contractverhouding
met zijn werkgeefster kalveren mestten, ter aanwending bij die dieren gezonden, en
wel naar aanleiding van rapportering van een in dienst van zijn werkgeefster zijnde
voorlichter (niet dierenarts) en zonder die dieren vooraf dan wel daarna te hebben
onderzocht c.q. gecontroleerd en ook zonder tevoren met de plaatselijk praktizerende
dierenarts overleg te hebben gepleegd. Bedoelde voorlichter had door de dierenarts
als voormeld verzonden medicamenten bij zieke kalveren aangewend, w.o. door in-
spuiting. Ook nadat hem zulks was gebleken had de betrokken dierenarts, op de
hiervorenomschreven wijze, antibioticumhoudende diergeneesmiddelen verzonden en
had hij nagelaten te controleren of bedoelde voorlichter zich hield aan de, met de
plaatselijk praktizerende dierenarts, gemaakte afspraak om zich van aanwending
van die middelen te onthouden.

De Ereraad achtte de handelswijze van de betrokken dierenarts in strijd met de Code
en aldus in strijd met de eer en de waardigheid van de diergeneeskundige stand en
tevens in strijd met de belangen van de Maatschappij en van haar leden, en voorts
in strijd met het bindend besluit van de Maatschappij betreffende levering van
geneesmiddelen, die in of door de huid worden ingespoten, zoals dit tot 1 januari
1972 is geldig verklaard.

Aan de betrokken dierenarts, die een en ander toegaf, werd opgelegd:

1. een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 1500,—;

2. een voorwaardelijke geldboete van ƒ 5.000,—te betalen, indien hij zich binnen
drie jaren na datum van deze uitspraak heeft schuldig gemaakt aan een handelen
in strijd met de eer en de waardigheid van de diergeneeskundige stand of de be-
langen van de Maatschappij of van haar leden dan wel aan een overtreding van
een bindend besluit, en zulks bij uitspraak van de Ereraad met oplegging van dc
verplichting tot betaling der boete is vastgesteld;

3. bekendmaking van de uitspraak in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zonder
vermelding van initialen.

De secretaris,
C.
Eenhoorn.

Uitspraak in verkorte vorm.

Aan een dierenarts, die op verzoek van de echtgenoot van een hem onbekende zieke
vrouw te haren behoeve recepten ter verkrijging van een, hem onbekend, sterk verdo-
vend middel had uitgeschreven en voorts aan die vrouw een injectie van dat middel
uit een op één der recepten verkregen ampul had toegediend — welk een en ander
als een handelen in strijd met de eer en waardigheid van de diergeneeskundige stand
en de belangen van de Maatschappij werd aangemerkt — werd opgelegd:

1. een schriftelijke berisping;

2. een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 250,—;

3. publikatie van de uitspraak in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zonder ver-
melding van initialen.

De secretaris,
C. Eenhoorn.

-ocr page 719-

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Noord-Holland

JAARVERSLAG 1968

Een benijdenswaardige periode van veterinaire activiteiten werd dit jaar afgesloten
door de leden van de afdeling coli. Noordwijk (50 jaar) coli. Stapel (50 jaar)
en coli. Dr. P o s t e m a (40 jaar).

Een grote erkenning voor de capaciteiten van onze oud-voorzitter coli. J. M o 1 vorm-
de zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de melkhygiëne.
De promotie van coli. J. J. K o o p m a n tot doctor in de diergeneeskunde geschiedde
door de succesvolle presentatie van zijn proefschrift over de leverbotbestrijding bij
rundvee.

Een aderlating voor de afdeling betekende het bedanken als lid van Prof. Dr. van
Gils, coli. J. M. van Leeuwen en coli. Dr. I. Nathans.
Daarentegen trad coli. K r e u g e r als lid tot de afdeling toe.

Vier algemene ledenvergaderingen zorgden ervoor dat het onderlinge contact van de
belangstellende leden onderhouden werd.

Tijdens de eerste vergadering op 10 februari werd door de fiscus een voordelig saldo
gemeld van ƒ 1.175,—, een dusdanig vermogen dat besloten werd de contributie op
ƒ 15 _ te handhaven. Als spreker trad op Dr. W. J. v a n d e r G u 1 d e n die een
indruk gaf van de werkwijze van het Centraal Proefdierenlaboratorium van de
Universiteit te Nijmegen.

Tijdens de volgende vergadering op 30 mei sprak Dr. Naaktgeboren over
vergelijkende geboorteleer. Interessante films en dia\'s begeleidden zijn causerie.
De vergadering van 2 oktober was, zoals gebruikelijk, gewijd aan zaken die op de
Algemene Vergadering van de Maatschappij in \'s Hertogenbosch ter sprake zouden
komen. De afgevaardigden naar deze Alg. vergadering waren coli. C 1 a y en coli.
He eg.

Op 18 december werd de vierde vergadering gehouden en gaf Dr. J. J. K o o p m a n
een samenvatting van zijn proefschrift.

Een onderwerp dat dit jaar steeds weer ter sprake kwam was de structuurherziening
van de K.N.M.v.D. Het voert te ver van al het besprokene nog eens een samenvatting
te geven maar het resultaat van alles was het aannemen van de z.g. 8 punten waarin
het Hoofdbestuur alle suggesties en conclusies heeft proberen samen te vatten.

De bestuursvergaderingen vonden weer plaats als voorbereiding voor de ledenvergade-
ringen en het contact met de Gezondheidsdienst door middel van contactcommissie-
vergaderingen tijdens welke dit jaar o.a. ter sprake kwamen de kortingen bij het vin-
den van antibiotica in melk en het specificeren van de rekeningen om verkeerde inter-
pretaties door veehouders te voorkomen.

Het bestuur wijzigde zich door reglementair aftreden van de 2e secretaris W. J.
Pereboom, die vervangen werd door coli. Overhaus. Coli. Om loo nam
diens plaats over in het Algemeen Bestuur.

Dc in dit jaar vrij rustig verlopende zakelijke gebeurtenissen werden afgewisseld door
wat uitbundige bezigheden tijdens de jaarlijkse feestavond, dit jaar wederom in „de
Doelen" te Hoorn. Hoewel daartoe verwoede pogingen aanwendende gelukte het onze
voorzitter niet de nog steeds niet gevonden feestneus van Mien op te sporen. Wellicht
zal hem in het komende jaar de gelegenheid worden geboden het nogmaals te pro-
beren.

Daar geen andere spectaculaire gebeurtenissen te melden zijn wordt hiermee dit jaar-
overzicht beëindigd.

W. J. Pereboom,
2e secretaris.

-ocr page 720-

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven.

De Groep organiseert op maandag 5 mei a.s., 14.00 uur een vergadering in ,ßella
vista"
te Zeist, alwaar het woord gevoerd zal worden door Prof. Dr. Ir. M. J. L.
Dols: Veevoederadditieven in Nederland en E.E.G.

ACTUALITEITEN

Benoemingen.

Bij Koninklijk Besluit van 12 augustus 1968 werd Dr.
G. H. Huisman benoemd tot lector in de Veteri-
naire Fysiologie, waarbij hij op 16 september 1968 zijn
ambt aanvaardde.

Collega Huisman werd op 3 augustus 1934 geboren
te Barneveld. Na het behalen van het diploma Gym-
nasium-B aan het Johan van Oldenbamevelt Gym-
nasium te Amersfoort begon hij in 1953 zijn studie
in de diergeneeskunde.

Gedurende de laatste studiejaren was hij reeds als as-
sistent verbonden aan het laboratorium voor Veteri-
naire Fysiologie. In februari 1960 behaalde hij het
dierenartsdiploma, waarna hij tot wetenschappelijk
medewerker werd benoemd aan ditzelfde laboratorium.
Een onderzoek naar de bepaling van de fysiologische
waarde van het hartminuutvolume bij de hond resulteerde in een proefschrift getiteld:
„Het hartminuutvolume van de hond", waarop collega Huisman op 30 juni 1966 pro-
moveerde. De promotor was Prof. Dr. C. Romijn.

Sinds zijn promotie heeft het wetenschappelijk werk zich vooral gericht op de pro-
blemen van de atriumfibrillatie en congenitale hartafwijkingen.

Dr. Huisman is tevens secretaris van het stafconvent en bestuurslid van de convents-
raad.

-ocr page 721-

Dr. Verwer werd in 1907 geboren te Goes. Na een verhuizing naar Amersfoort door-
liep hij de H.B.S. te Hilversum, waarna in 1926 werd begonnen met de studie in de
diergeneeskunde. Hij behaalde in 1932 zijn diploma en was daarna een jaar waar-
nemend dierenarts. In 1933 vestigde collega Verwer zich in Arnhem als kleine-
huisdier practicus, waar hij tot 1954 is gebleven.

In 1947, vlak na de benoeming van Prof. Teunissen, begon collega Verwer een
onderzoek van de liquor cerebrospinalis bij de hond. Dit onderzoek resulteerde in
een proefschrift, getiteld „Over punctie en onderzoek van de liquor cerebrospinalis
bij de gezonde en de zieke hond", waarop hij op 20 november 1952 promoveerde.
In 1954 volgde de benoeming tot wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Kliniek
voor Kleine Huisdieren, waarbij collega Van Wettum de praktijk overnam.
In 1957 verliet de onlangs overleden collega Veenendaal de universiteit, waarna
Dr. Verwer, die reeds in de praktijk een voorliefde had voor de oogheelkunde, de
onderwijstaak overnam. Enkele jaren later kreeg Dr. Verwer een officiële leeropdracht
voor de klinische diagnostiek van het kleine huisdier.

Het wetenschappelijk werk van Dr. Verwer betreft vooral het gebied van de neurolo-
gie en de ophthalmologic, over welke onderwerpen reeds diverse publikaties van zijn
hand zijn verschenen. Onlangs verscheen van Dr. Verwer een populair wetenschap-
pelijk werk, nl. „Het grote hondenboek", bestemd voor een breed publiek, waarbij
op de verzorging door de eigenaar en de verantwoordelijkheid van de eigenaar het
zwaartepunt is gelegd.

Dit boek, op verzoek van de uitgever, A. W. Sijthof geschreven, heeft zeer veel reac-
ties opgeleverd en collega Verwer een grote hoeveelheid „fanmail" bezorgd. In diverse
bladen verscheen een recensie van het boek, waarvan de voorbereidingen 5 jaar in
beslag namen. Van een vijftigtal rassen wordt in het werk de gedragingen van de
honden in het gezin beschreven.

Dr. Verwer is getrouwd en heeft 4 zoons, die zich echter geen van allen tot de dier-
geneeskunde voelen aangetrokken, hoewel de jongste, die medicijnen studeert, een
nauw verwante studie heeft gekozen.

Dr. Verwer is sinds 1966 „President elect" van de World Small Animal Veterinary
Association en heeft onlangs de functie van President aanvaard, tijdens de General
Meeting van de W.S.A.V.A., eind maart in Londen in het Royal Lancaster Hotel.
Tenslotte is Dr. Verwer corresponderend lid van de Sociedad Venezulan Veterinaria
de Pequefia Animales, de Venezuelaanse vereniging van kleine-huisdier sepcialisten.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

W. P. J. A. Brooymans, Vuurijzerstede 3, Guyk
P. A. M. Verhoeven, Eisenhowerstraat 594, Sittard
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Mevr. E. M. Bijleveld-Huussen, Stadhouderslaan 33, Utrecht
Dr. I. Titus, Djalan Tjeremai no. 12, Bogor, Indonesia

E. van Veldhuizen, v. d. Steen van Ommerenstraat 10, Nijkerk

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaadid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:

F. J. ter Beek, Lijsterstraat 11, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Doorn, A. J. van, tel. nr. gew. in: 05700 - 19471 (183)
Gruys, E.; adres gew. in: Zeist, Prinses Margrietlaan 105

Haalstra, R. T.; adres gew. in: Leens (Gr.), Valse 1; P. (191)
Huyg, J. G. M.; adres gew. in: Ouderkerk a/d Amstel, Kon Emmalaan 43; P. geass.

met L. Harms (198)

-ocr page 722-

Polak, J. A.; tel. nr. gew. in: 05760-17717 (pr.) 13562 (bur.); K.D. ab; R.K.

(bz.d.) (219)

Sluis, W. V. d.; toevoegen: adj. dir. vleesk. dienst Friesland (227)
Vogely, G. M.; tel. nr. gew. in: 01807-3157 (pr.) 030-440784/85 (bur.); h.k ■ dir

ab. Utrecht; R.K.V; R.K. (bz.d); plv. I. (236)

Vries, T. J. de; adres gew. in: Luttenberg, Wispelwcg 22; tel. 05724-341 (237)

Wichers, O. R.; tel. nr. gew. in: 05115-1355 (pr.) 03430-3641 (bur.) (240)

Zuur, P. J.; adres gew. in: Torutahi farm, 1 Rd. Morrinsville, New Zealand (248)
Overleden:

E. Kuipers, te Westerbork op 20 maart 1969, aldaar. (206)
Opmerking

De paginanummering is conform het Jaarboek 1968.

Gevraagd in gemengde praktijk in Gelderland

EEN ASSISTENT

Mogelijkheid tot associatie aanwezig.

Brieven onder no. 30/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Ter overneming gevraagd

GROTE-HUISDIEREN PRAKTIJK

Brieven onder no. 32/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

mmMm""

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!
Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bemhardlaan 9 - Bussum.

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.O.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezlnchtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 723-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Synovitis bij slaehfkuikenouderdieren1!

Synovitis in broiler parentchickens2)

door M. KRASSELT«*) en E. J. VOÜTE3).

Inleiding

In 1967 en 1968 werden op verschillende bedrijven met slachtkuiken-
ouderdieren gevallen van synovitis, al of niet gecombineerd met gedeelte-
lijke achillespeesruptuur (het diepe gedeelte), vastgesteld.
Gezien het feit, dat over deze ziekte, ondanks het verschijnen van een
reeks van buitenlandse publikaties, in aetiologisch en diagnostisch opzicht
nog talrijke vragen onbeantwoord zijn gebleven, leek het noodzakelijk een
onderzoek, in het bijzonder naar de oorzaken van deze ziekte, in te stellen.

Literatuur

Reeds in 1954 werd door O 1 s o n en medewerkers (1954) en door Wills
(1954, 1955) een verdikking van gewrichten resp. een arthritis bij kuikens
beschreven en een infectieus agens geïsoleerd. Er volgden publikaties van
Lecce en medewerkers (1955) over het met een infectieus agens ver-
richt onderzoek en van C o v e r en medewerkers ( 1956) over de aetiologie
van een arthritis bij kuikens. Ook Sevoian en medewerkers (1958)
konden de aandoening experimenteel opwekken en beschreven het kli-
nische, pathologisch-anatomische en pathologisch-histologische beeld.
Verder berichtten Kerr en medewerkers (1964, 1967) en Olson en
medewerkers (1956, 1957, 1963, 1964, 1967, 1968) in een reeks van pu-
blikaties over hun ervaringen en experimenten op het gebied van de in-
fectieuze synovitis, betrekking hebbend op o.a. het khnische beeld, de
pathologisch-anatomische en pathologisch-histologische afwijkingen en de
oorzaken van deze ziekte.

Garnaghan (1959) en H ems ley (1965) beschreven uitbraken van
infectieuze synovitis in Engeland.

Eigen waarnemingen

De ziekte trad over het algemeen op een leeftijd van ca. 4 maanden op.
Slechts in uitzonderingsgevallen betrof het jongere (tot ca. 6 weken) of
oudere (ca. 6 maanden) dieren.

In het beginstadium van de ziekte waren afwijkingen alleen door indivi-
dueel aftasten van hakgewrichten en peesscheden waarneembaar. Later
ontstonden voornamelijk bewegingsstoornissen in de vorm van een onzekere
gang, wankelend staan of moeilijkheden bij het springen op de mestbak.
Typisch was dat een deel van de hennen, ondanks het bestaan van ernstige
één- of tweezijdige aantasting van gewrichten of pezen, normaal in pro-
duktie kwam. Mede veroorzaakt door de genoemde bewegingsstoornissen
bij de hanen, liep het bevruchtingspercentage van de broedeieren duidelijk
terug of het bleef aanmerkelijk onder het normale peil.

1  Voorlopige mededeling Preliminary communication.

2  Dr. M. M. Krasselt, dierenarts, Laboratoria Dr. de Zeeuw N.V., Soestdijkse-
weg 91 Z, de Bilt.

3  Dr E. J. Voûte, dierenarts, directeur PLU VA, Utrechtseweg 369, Amersfoort.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 9, 1969 601

-ocr page 724-

Hierin ligt een belangrijk deel van de economische schade bij deze ziekte.
De uitval in besmette koppels bedroeg over het algemeen ca. 30%.
Bij het onderzoek van zieke dieren waren vooral de verdikkingen van de
tarsaalgewrichten en van de proximaal en distaal aansluitende pees-
scheden opvallend. Bij een deel van de dieren viel verder een verdikking
van de voetzool en de teengewrichten te constateren. Een enkele keer was
er ook een zwelling van knie-, heup- of vleugelgewrichten waarneembaar.
Sommige dieren vertoonden een bolvormige verdikking, ca. 1 tot 2 cm
proximaal en dorsaal van het tarsaalgewricht. Op deze plaats bevonden
zich de genoemde gedeeltelijke rupturen van de achillespees. Ook werden
ter plaatse wel petechiale bloedingen in de subcutis gevonden.
De betrokken gewrichten en peesscheden bevatten dik-vloeibare Synovia
van wit- tot geelachtige kleur en soms met fibrinevlokken of -stukken.
Lever, milt en nieren waren bij sommige dieren licht gezwollen, vertoon-
den echter verder over het algemeen geen macroscopisch zichtbare afwij-
kingen.

Histologisch onderzoek van peesmateriaal afkomstig van ruptuurgevallen
gaf, behalve bloedingen, geen pathologische afwijkingen te zien. Evenals
bij de experimentele groepen van Kerr en Olson (1967) konden cel-
lulaire infiltraties in het myocard worden aangetoond.

Aetiologie

In aetiologisch opzicht konden behalve besmetting met bepaalde ziekte-
verwekkers, o.a. factoren met betrekking tot voeding, erfelijkheid, hok-
inrichting en allergische processen, van belang zijn.

Wat de voeding betreft, werd een enkele maal ontmenging van het voer
in bulk of bij ketting-voeding vastgesteld. De aandoening kwam echter,
zowel bij gebruik van voer voor zware als lichte rassen voor, evenals bij
dieren op foktoomvoer. Ook trad de ziekte bij koppels op voer van ver-
schillende producenten op.

Daar de hanen, in tegenstelling tot de hennen, niet werden gerantsoe-
neerd, en de ziekte zowel bij hanen als hennen voorkwam, kon ook de
rantsoenering als mogelijke oorzaak worden uitgesloten.
Daar de hanen-lijnen genetisch verschillend zijn van de bennen-lijnen,
kon hoogstens erfelijke predispositie worden aangenomen, ofschoon het op-
treden van synovitis niet gebonden blijkt te zijn aan diermateriaal van be-
paalde herkomst, m.a.w. aan een bepaald merk dieren. Ook de hokinrich-
ting bleek geen aanknopingspunt voor de oplossing van het probleem op
te leveren. Het gebruik van bepaalde voedersystemen (ketting* of buis-
voeding) of vloerroosters (latten- of draadroosters), bleek niet van invloed
te zijn op het wel of niet optreden van de ziekte.

Daar de ziekte niet uitsluitend bij hennen of hanen voorkwam, en alleen
de hennen in het donker werden opgefokt, kon ook deze vorm van opfok
niet van belang op het tot stand komen van de ziekte worden beschouwd.
Over de betekenis van smetstoffen bij het tot stand komen van de ziekte
is uit de literatuur bekend, dat bij uitbraken van synovitis of arthritis een
hele serie van bacteriën uit orgaanmateriaal van zieke dieren, kan worden
geïsoleerd. Het kon echter niet altijd met zekerheid worden aangetoond,
dat deze ook als primaire verwekkers van de ziekte in aanmerking komen.
Zo zijn naast talrijke isolaties van stafylokokken, o.a. beschreven door
Eber (1921) en Willewart en medewerkers (1965), ook strepto-

-ocr page 725-

kokken (Peck ham, 1966), pasteurellae (Thorp en medewerkers,
1931),
Salmonella pullorum (Beaudette, 1936; C o 1 u s i, 1965) en
andere bacteriën gevonden.

In de laatste jaren wordt herhaaldelijk over het kweken van mycoplasmen
uit synovitis-gevallen bericht. Dit betreft
Mycoplasma gallisepticum en
Mycoplasma synoviae. Door injectie van Mycoplasma synoviae en van som-
mige stammen van
Mycoplasma gallisepticum bij kuikens, was de ziekte
reproduceerbaar (Kerr en medewerkers, 1964; Olson en medewerkers,
1967; Chalquest en Fabricant, 1960).

Olson en Kerr isoleerden uit dieren met synovitis-verschijnselen een
agens, dat zij in 1966 als filtreerbaar virus identificeerden en waarmede zij
eveneens de ziekte bij proefdieren konden verwekken (Olson en Kerr,
1966).

Eigen onderzoekingen

Bij de in de laatste twee jaren onderzochte gevallen van synovids, konden
herhaaldelijk (bij 45%) stafylokokken en af en toe (bij minder dan 40%)
mycoplasmen uit de synovia worden gekweekt. De gevonden mycoplasmen
vertoonden serologisch een zekere verwantschap met het S-6 type; op Difco
PPLO agar, onder toevoeging van paardeserum en gistautolysaat, bezaten
zij echter afwijkende groeieigenschappen.

Het infecdeuze karakter van de ziekte kon in 5 van de tot nu toe 11,
speciaal op de aanwezigheid van virussen onderzochte gevallen, nadat de
gebruikelijke bacteriologische onderzoekingsmethoden een negatief resul-
taat gaven, eveneens door het kweken van een agens in bebroede kippe-
eieren en met behulp van dierproeven worden aangetoond.

Zowel met Synovia als met dooiermateiaal van daarmede geïnfecteerde
broedeieren kon, na intraveneuze injectie (foto 1) of na injectie m het
voetgewricht resp. de bal van de voet (foto 2), bij kuikens deze ziekte
in haar typische vorm worden opgewekt. Hierbij viel op, dat bij enkele

-ocr page 726-

proefdieren ook een verdikking proximaal van het tarsaalgewricht voor-
kwam, dus op een plaats waar bij praktijkgevallen gedeeltelijk achilles-
peesruptuur werd gezien. Peesrupturen konden echter tot nu toe bij
proefdieren niet worden geconstateerd.

De bij het begin van het onderzoek bij dierproeven geconstateerde ver-
schillen in incubatietijden en in het percentage ziektegevallen na intra-
veneuze injectie t.o.v. het I.S.A. van Olson, konden in latere proeven ver-
klaard worden door leeftijdsverschillen van de proefdieren. Het bleek n.1.
dat kuikens bij toenemende leeftijd minder gevoelig worden voor een
kunstmatige besmetting met het geïsoleerde I.S.A.

Naar aanleiding van het optreden van pokkenachtige afwijkingen op de
besmette chorioallantoismembraan en suggesties van Olson en Kerr
(1966, 1968), dat het door hen geïsoleerde agens een pokkenachtig virus
kon zijn, appliceerden wij ons I.S.A. in veder-foüikels van 3 maanden oude
en voor pokkenvirus gevoelige kippen. Deze besmetting leidde echter niet
tot lokale of algemene reakties. Even oude dieren vertoonden, ruim 4
weken na intraperitoneale injectie van het I.S.A., in een gering percentage
synovitis verschijnselen.

Het agens kon 4 weken na de intraveneuze infectie van proefdieren door
inoculatie van synovia in broedeieren nog worden aangetoond.
De kweek van het agens (I.S.A.) lukte na inoculatie in de dooierzak, de
allantoisholte en op de chorioallantoismembraan van voorbebroede kippe-
eieren. De embryo\'s stierven na injectie in de dooier, afhankelijk van de
gebruikte infectiedosis, tussen de 3de en 10de dag post inoculationem. Bij
embryo\'s, welke 7 tot 8 dagen na de injectie of later afstierven, waren
karakteristieke afwijkingen in de vorm van proliferatieve haardjes aan
lever en milt en soms aan het hart waar te nemen (foto 3). De nieren
waren in vele gevallen verdikt en hemorragisch. Na appUcatie op de
chorioallantoismembraan ontstonden pokkenachtige afwijkingen (foto 4).
Het was ook mogelijk het I.S.A. in kippeëmbryo fibroblastencultuur te
kweken, terwijl de kweek niet lukte in PPLO-bouillon (Difco) of -agar
(Difco) of "C"-medium volgens Olson (1963). Als inocula voor deze
voedingsbodems werden synovia van zieke dieren of amnionallantoisvloei-
stof resp. dooiermateriaal van besmette kippeëieren gebruikt.
Het agens was ongevoelig voor een reeks van antibiotica, zoals penicilline,
dihydrostreptomycine, tetracycline, chlooramphenicol, spiramycine en tylo-
sine. Dit kon worden vastgesteld door inoculatie van met het betreffende
antibioticum behandelde I.S.A.-dooiermateiraal in broedeieren. Verge-
lijkend werden antibioticacontroles zonder I.S.A. onderzocht.
Na chloroformbehandeling volgens Mayr en Bogel (1961) en na be-
handeling met ethylaether volgens Andrewes en Horstmann
(1949) van dooier, amnionallantoisvloeistof en kippeëmbryo fibroblasten
materiaal, bleek het I.S.A. nog infectieus voor kippeëmbryo\'s en proef-
dieren. Het agens passeerde filters met een poriëndiameter van 1,2 fim
zonder titerverlies, filters van 0,45 resp. 0,22 /xm echter met toenemend
titerverlies.

I.S.A.-dooiermateriaal en -allantoisvloeistof, gedurende 30 resp. 60 minuten
bij 56° G in een waterbad bewaard, leidde na inoculatie in de dooier-
zak van voorbebroede kippeëieren, tot sterfte van de embryo\'s overeen-
komstig met die na injectie van niet behandeld I.S.A.

-ocr page 727-

Agglutinatie- en neutralisatie-proeven met sera, afkomstig van tevoren,
hetzij intraveneus, intrafollikuiair of ih de bal van de voet geïnfecteerde
dieren, vielen tot nu toe negatief uit. Ook kon bij oriënterende proeven,
na injectie van het agens bij 6 maanden oude fokdieren, geen uitscheiding
via broedeieren worden vastgesteld.

In eicultures en dierproeven heeft de verwekker eigenschappen, welke in
verschillende opzichten overeenkomen met die van een door Olson en

-ocr page 728-

medewerkers in de U.S.A. geïsoleerd virusachdg synovids-agens (Olson
en Kerr, 1966, 1967, 1968; Kerr en Olson, 1967).
Deels nog lopende proeven moeten o.a. dienen ter verkrijging van verdere
opheldering over het karakter van het agens en over voor de praktijk be-
langrijke serologische eigenschappen.

SAMENVATTING

Naar aanleiding van het optreden van synovitis bij slachtkuikenouderdieren, werden
oriënterende onderzoekingen gedaan om tot isolering van eventueel aanwezige ziekte-
verwekkers te komen.

Uit de synovia van aangetaste dieren konden stafylokokken, mycoplasmen en in 5
van de tot nu toe 11 onderzochte gevallen, een ander besmettelijk agens, worden ge-
ïsoleerd. De eigenschappen van dit agens kwamen in verschillende opzichten met een
door O 1 s e n en K e r r in de U.S.A. geïsoleerd virusachtig synovitis agens overeen.

SUMMARY

In view of the appearance of synovitis in parent birds of broilers, preliminary studies
were done for the purpose of isolating pathc^enic agents, if any.

Staphylococci, Mycoplasma and (in five of eleven cases so far studied) an other in-
fective agent were isolated from the synovia of affected birds. The characteristics of
this agent were identical in several respects with those of the virus-like causative or-
ganism of synovitis isolated by Olsen and K e r r in the U.S.A.

RÉSUMÉ

Par suite de la présence de synovite chez des animaux-parents de poulets de bouche-
rie des recherches d\'orientation ont été faites afin d\'arriver à une isolation des agents
pathogènes éventuellement présents.

Des synovies d\'animaux affectés on a pu isoler des staphylocoques, des mycoplasmes
et, dans 5 des 11 cas jusqu\'à présent examinés, un autre agent infectieux. Les carac-
téristiques de cet agent correspondent à plusieurs égards à l\'agent, ressemblant à un
virus, isolé par Olsen et Kerr aux Etats-Unis.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Zusammenhang mit dem Auftreten von Synovitis bei Schlachtkükeneltemtieren
wurden orientierende Untersuchungen zum Zwecke der Isolierung eventuell anwesen-
der Krankheitserreger durchgeführt.

Aus der Synovia erkrankter Tiere konnte hierbei neben Staphylokokken und Myco-
plasmen in 5 von bisher 11 untersuchten Fällen ein Agens gezüchtet werden, dessen
Eigenschaften in diverser Hinsicht mit denen eines von Olson und Kerr in den
U.S.A. isolierten virusartigen Synovitiserregers übereinstimmt.

RESUMEN

Con motivo de la ocurrencia de sinovitis en animales padres de pollos de engorde,
fueron hechos investigaciones para llegar al aislamiento de germenes posiblemente
présentes.

De la sinovia de los animales afectados se podia aislar estzifilococos, micoplasma y
en 5 de hasta 11 casos examinados, un germen contagiosa. Las propiedades de esto
germen concordaban en diferentes aspectos con el por Olsen y Kerr en los
E.E.U.W. aislado germen de un tipo de virus causando una sinovitis.

LITERATUUR

A n d r e w e s, C. H. and H o r s t m a n n, D. M. : The susceptibility of viruses to

etiiyl etiler. /. Gen. Microbiol., 3, 290, (1949).
Beaudette, F. R. : Arthritis in a chick caused by Salmonella pullorum. ƒ. Am.
vet. med. Assoc.,
89, 89, (1936).

-ocr page 729-

c a r n a g h a n, R. B. A. : An outbreak of infectious synovitis in chickens. Vet. Ree.,
71, 81, (1959).

Chalquest, R. R.; Fabricant, J.: PPLO associated with synovitis in fowls.
Av. Dis., 4, 515, (1960).

C o 1 u s i. A.: Zur Epizootologie der Arthritis infectiosa avium. Gac. Vet. (Argen-
tina),
27, 425, (1965). Ref. in: Prakt. Tierarzt, 49, 236, (1968).

Cover, M. S.; G e 1 e t a, J. N.; Waller, E. F.: The etiology of an arthritis
disease of chickens.
Am. J. vet. Res., 17, 12, (1956).

Eber: Ref. in: Heelsbergen, T. v.: Handbuch der Geflügelkrankheiten und
der Geflügelzucht. F. Enke Verlag, Stuttgart 1929, pg. 205.

H e m s 1 e y, L. A. : Experiences of infectious synovitis in broiler breeding stock and
broiler chickens with particular reference to the natural spread of the disease.
Brit. vet. ]., 121, 76, (1965).

K e r r, K. M.; O 1 s o n, N. O.: Control of infectious synovitis. 14. The effect of age
of chickens on the susceptibility to 3 agents.
Av. Dis., 8, 256, (1964).

Kerr, K. M. ; Olson, N. O. : Cardiac pathology associated with viral and myco-
plasmal arthritis in chickens.
Ann. N.Y. Acad. Sci., 143, 204, (1967).

Lecce, J. G.; Sperling, F. G.; Hayflick, L.; S t i n e b r i n g, W.: Tendo-
vaginitis with arthritis, a new syndrome of chickens. Isolation and characterization

. of an infectious agent, ƒ. exp. Med., 102, 489, (1955).

M a y r, A. ; Bogel, K. : Der Chloroform-Resistenztest zur Isolierung und Charak-
terisierung von Enteroviren.
Zbl. Bakt. I Orig., 182, 564, (1961).

O 1 s o n, N. O. ; B 1 e t n e r, J. K. ; S h e 11 o n^ D. C. M u n r o, D. A. ; Ander-
son, G. C. : Enlarged joint condition in poultry caused by an infectious agent.
Abstr. Poultry Sei., 33, 1075, (1954).

Olson, N. O. ; S h e 11 o n, D. C. ; B 1 e t n e r, J. K. ; M u n r o, D. A. ; Ander-
son, G. C.: Studies on infectious synovitis in chickens.
Am. ]. vet. Res., 17, 747,
(1956).

Olson, N. O. ; S h e 1 t o n, D. C. ; M u n r o, D. A. ; B 1 e t n e r, J. K. : Preliminary
blood studies in chickens with a synovitis caused by the infectious synovitis agent,
PPLO\'s and a combination of the two agents.
Av. Dis., 1, 82, (1957).

Olson, N. O. ; Kerr, K. M. ; Campbell, A. : Control of infectious synovitis.

12. Preparation of an agglutination test antigen. Av. Dis., 7, 310, (1963).

Olson, N. O. ; Kerr, K. M. ; Campbell, A. : Control of infectious synovitis.

13. The antigen study of 3 strains. Av. Dis.^ 8, 209, (1964).

O 1 s o n, N. O. ; K e r r, K. M. : Some characteristics of an avian arthritis viral agent.
Av. Dis., 10, 470, (1966).

O 1 s o n, N. O. ; K e r r, K. M. : The duration and distribution of synovitis-producing
agents in chickens.
Av. Dis., 11, 578, (1967).

Olson, N. O.; Solomon, D. P.: A natural outbreak of synovitis caused by the
viral arthritis agent.
Av. Dis., 12, 311, (1968).

Peck h a m, M. C.: An outbreak of streptococcosis in white rock chickens. Av. Dis.,
10, 413, (1966).

Sevoian, M.; SnoeyeAbos, G. H.; Bäsch, H.; Reynolds, I.: Infectious
synovitis. 1. Clinical and pathological manifestations.
Av. Dis., 2, 499, (1958).

Thorp, F. ; James W. A. ; Graham, R. : An unusual form of fowl cholera.
North Am. Vet., 12,37, (1931).

W i 11 e m a r t, J. P.; Verger, M.; B e n s i m o n, A. M.; Une synovite staphy-
lococcique enzootique des poulettes.
Rec. Méd. Vét., 141, 523, (1965).

W i 11 s, K. F. : Study of an unidentified agent producing arthritis in chickens. South-
western Vet.,
8, 146, (1955).

Wills, F. K. ; D e 1 a p 1 a n e, J. P. : Transmission and therapy studies on an agent
which produces arthritis in chickens.
Proc. Book Am. vet. med. Assoc., 350, (1955).

W i 11 s, F. K. : Preliminary report on transmission of an agent producing an arthritis
in chickens. Progr. Report 1674. Texas Agric. Exptl. Sta. 1954. Ref.: Cover,
M. S. e.a.:
Am. J. vet. Res., 17, 12, (1956).

-ocr page 730-

Hef voorkomen van antibiotiea-residuen in de
melk van koeien, na gebruik ©n no ff misbruik" van
penieilline bevaftende injeefonn voor intra-
mammaire infusie met een lange werkingsduur1)

The occurrence of antibiotic-residues in the milk of
cows, after use and after misuse of injectors for intra-
mammary infusion containing a long acting penicillin
preparation2\' -

door H. MOL*«) en E. G. BAKKER-DE KOFF***).

Uit de laboratoria van\' de Keuringsdienst van Waren en het
, Instituut voor Veterinaire Bacteriologie te Utrecht.

Bij het routine-onderzoek op het voorkomen van antibiotica-residuen in de
aan de zuivelfabrieken afgeleverde, volle melk, bleek dat in 1966 bij ca 1%
en in 1967 bij ca. 0.8% van de totaal aangevoerde bedrijfsleveranties 1 of
meer bussen penicillinehoudénde melk bevatte. Bij navraag op de bedrijven
bleek dat dit in ca. 56% resp. 60% van de gevallen té wijten was aan be-
handelingen met normale injectoren voor intra-mammaire toepassing die
een penicillinehoudend preparaat bevatten met een korte werkingsduur.
Daarnaast werd een niet onbelangrijk percentage nl. ca. 9% (resp. 8 en 10
gevallen) waarschijnlijk veroorzaakt door gebruik of door „misbruik" van
injectoren van diverse merken met penicillinehoudende preparaten met
^en, lange .werkingsduur, bestemd voor infusie bij de aanvang van de
droogstand. i..

In 6 gevallen bleek het aldus behandelde dier te vroeg te hebben afgekalfd,
waardoor de droogstandperiode aanzienlijk werd bekort. De duur der
droogstand in deze gevallen variëéfde van }-7 tot 36 dagen.
In 4 gevallen had de koe wel normaal op\' tijd afgekalfd, maar was de
droogstandperiode vrij kort (mak. ca 6 weken).

In 6 gevallen had een verkeerde toepassing plaatsgevonden, 1 maal had de
behandelend dierenarts "cle injector toegepast 15 dagen vóór de kalfdatum,
4 maal werd de injector toeigepast bij een aan mastitis lijdende melkge-
vende koe om een consult uit te sparen en 1 maal werd de inhoud als tepel-
zalf gebruikt en was zelfs 9 dagen na beëindiging der „behandeling" nog
aan te tonen. \'

In 2 gevallen werd eén dergelijke injector verstrekt door de behandelend
dierenarts en gebruikt om 1 kWartiér dr\'oog te zetten, waarna de penicilline
werd aangetoond resp. in de melk van het onbehandelde uierdeel (binnen
24 uur na toepassing) en nadat de op de injector vermelde uitscheidings-
termijn (18 dagen) was verstreken en het behandelde dier wederom werd
gemolken. ■ .

1  Voorlopige mededeling. .PreUminary communication.

2  Drs. H. Mcrf-; dierenarts bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht, Rijn-
kade 2, Utrecht. ?

-ocr page 731-

Penicilline-residuen in de melk van 4 vers afgekalfde koeien na een intra-mammaire infusie, aan het begin van een normale
droogstand van ca. 2 maanden, met 300.000 I.E. procaine penicilline G in een crème bestaande uit vloeibare paraffine en
aluminium stearaat, bedoeld voor toepassing bij de aanvang der droogstand.

Koe:

Tijd in uren na het afkalven.

0

12 u.

24 u.

36 u.

penicillinase past.

Conc.

penicillinase

penicillinase

penicillinase

zonder met \'/shöS\'C

±10x

zonder met

zonder met

zonder met

I LV(LF)

1)

—.

RV(RF)

26

14

LA (LH)

RA (RH)

26

26

II LV(LF)

— —

.—.

RV(RF)

Droog kwartier (Dry quarter)

LA (LH)

31

27

— —

—.

ÏU(RH)

— —

—.

III LV(LF)

18

18

— —

RV(RF)

22

22

— —

LA (LH)

26

22

— —

RA (RH)

22

22

— —

VI LV(LF)

RV(RF)

LA (LH)

RA (RH)

-—

without with /ahGS\'C

penicillinase past.
0

Time in hrs after calving.

±10x
Conc.

without with

penicillinase
12 hrs.

without with

penicillinase
24 hrs.

without with

penicillinase
36 hrs.

1  Groeiremming in mm. Inhibition in nmi.

r

Table I

Penicillin-residues in the milk of 4 cows, just ajter calving, ajter intra-mammary infusion, at the start of a normal dry period

-ocr page 732-

Nooit werd een monster positief bevonden nadat een normale droogstand-
periode van ongeveer 2 maanden in acht was genomen, ondanks het feit dat
dergelijke preparaten, althans in dit keuringsgebied zeer veel worden toe-
gepast (Mol, 1968).

In verband hiermede rees de vraag in hoeverre behandeling met dergelijke
preparaten kan leiden tot het optreden van aantoonbare residuen bij nor-
maal gebruik.

Daarom werden met behulp van de door Vincent e.a. (1944) beschre-
ven en door Gales loot e.a. (1962) gemodificeerde bepalingsmethode
kwartiermonsters onderzocht van een 4-tal met een dergelijk preparaat be-
handelde koeien. De dieren waren afkomstig van 1 bedrijf, waar normaal
alle dieren worden drooggezet met een preparaat dat 300.000 I.E. penicil-
line G als Procaine penicilline bevat in een crème bestaande uit vloeibare
paraffine en aluminium stearaat.1)

De behandelingen waren door de boer zelf uitgevoerd aan alle melkgevende
kwartieren, op aanwijzing van de behandelend dierenarts van het Instituut
Buitenpraktijk van de Faculteit der Diergeneeskunde. De patiënten werden
op de eigen stal verzorgd onder de gebruikelijke normale praktijkomstan-
digheden en kalfden normaal af na een normale droogstandperiode van
ongeveer 2 maanden.

Direct na het afkalven werd, na grondige reiniging met een Halamid op-
lossing met behulp van materiaal voor éénmalig gebruik, van elk kwartier
afzonderlijk een monster genomen. De monstemame werd 2 x daags met ca.
12 uur tussenmimte voortgezet totdat de analyseresultaten negatief waren.
De monsters werden op het bedrijf ingevroren en verder diepgevroren be-
waard tot de dag der analyse.

De monsters werden op beide laboratoria onderzocht en de resultaten met
de penicillinaseproef bevestigd. Op het laboratorium van de Keuringsdienst
van Waren werd dit onderzoek zonodig herhaald na pasteurisatie voor on-
geveer 30 minuten bij 68°C om de invloed van natuurlijke remmende stof-
fen uit te sluiten.

De resultaten (zie tabel 1) laten zien dat in geen der 15 kwartieren ook
maar een spoor penicilline was aan te tonen. Ook een ca. 10-voudige
concentratie na extractie volgens Pedersen (1966) gaf geen aantoon-
bare residuen bij 7 kwartiermonsters. Bij een normale gang van zaken is de
kans op aantoonbare residuen dus niet groot.

Tijdens dit onderzoek werden wij benaderd door een tweede veehouder,
wiens bedrijf in verband met een ander onderzoek regelmatig werd bezocht.
Deze verzocht ons de melk van een koe die hij „per vergissing" te vroeg
had drooggezet te onderzoeken. De betreffende koe produceerde nog ca. 10
liter melk daags en was behandeld aan 2 kwarderen met hetzelfde prepa-
raat als boven vermeld; 1 kwartier was permanent droog en 1 kwartier
werd niet behandeld. De behandeling werd 16 dagen tevoren ingesteld en de
melk moest nu volgens de bijgevoegde waarschuwing spoedig vrij zijn van
antibiotica.

Van deze koe werden 2 x daags op bovenomschreven manier monsters ge-
nomen en op geheel identieke wijze bewaard, vervoerd, behandeld en ge-
analyseerd.

1 »♦♦») Nadere inlichtingen zijn bij de auteurs verkrijgbaar.
610

-ocr page 733-

to

Rechter achter kwartier geen
residuen van antibiotica.
Right hind quarter - no anti-
biotic residues
Links voor - droog kwartier
Left Front - dry quarter
Rechter voorkwartier
Right frontquarter
Linker achterkwartier
Left hindquarter
Gemiddelde minimum gevoelig-
heid van B. stearothermophilus
var. calidolactis voor Na-penicil-
line G

Average minimum sensitivity of
B. stearothermophilus var. cali-
dolactis for Na-Penicillin G.

Tijd in
dagen
Time in
days

-ocr page 734-

De resultaten van dit onderzoek (zie grafiek) laten duidelijk de consequen-
ties van een dergelijke „vergissing" zien. In 1 kwartier werd op de 38ste
dag in het andere kwartier op de 39ste dag na de behandeling nog duidelijk
aantoonbare residuen weergevonden. In de melk van het onbehandelde
kwartier werd in geen enkel geval (vanaf de I7de dag) een aantoonbaar
residu gevonden.*)

De monsterdichtheid bij het geresumeerde onderzoek (Mol, 1968) bedroeg
in 1966 ca. 1 op 1000 en in 1967 ca. 1 op 500. Het totaal aantal afwijkende
leveranties bedroeg in 1966 86 en in 1967 106. Neemt men aan dat de mon-
stername, zoals werd getracht, geheel voetstoots is geschied, dan betekent
dit dat in die jaren ca. 86.000 resp. 53.500 positieve leveranties hebben
plaatsgevonden. Hiervan was ca. 9%, dus resp. ca. 7700 en 4800 positieve
leveranties, veroorzaakt door behandeling met „droogzet preparaten" en
wel voornamelijk door „misbruik" en een verkeerde beoordeling van het
preparaat dat bij normaal gebruik volkomen veilig lijkt. Een grotere voor-
zichtigheid bij het verstrekken en toepassen en een betere voorlichting aan
de veehouder zou veel schade kunnen voorkomen.

SAMENVATTING

Besproken worden een aantal gegevens, verkregen bij het routine-onderzoek op het
voorkomen van antibiotica-residuen in volle melk. Uit deze gegevens blijkt duidelijk
dat een niet onbelangrijk deel der positieve reacties wordt veroorzaakt door „mis-
bruik" van penicillinehoudende preparaten met een lange werkingsduur, bedoeld voor
toepassing tijdens dc droogstand.

In verband hiermede werd de melk onderzocht van 4 koeien die een juiste en 1 die een
onjuiste behandeling met een dergelijk preparaat hadden ondergaan. Geconcludeerd
wordt dat juiste behandeling praktisch nooit aanleiding zal geven tot aantoonbare
residuen in de melk, maar dat gezien het vrij grote aantal gevallen van „misbruik" en
van verkeerde toepassingen grotere voorzichtigheid bij het verstrekken en toepassen
van dergelijke preparaten en een betere voorlichting aan de veehouders gewenst is.

SUMMARY

The results of the routine-analysis for antibiotic-residues in farmmilk are discussed.
It appears that an important part of the positive reactions resulted from „misuse" of
long acting preparations containing penicillin intended for use at the end of the lacta-
tion period.

This was the reason for the analysis of the milk of 4 cows treated correctly and of
1 cow treated wrongly with such a preparation.

It was concluded that the right use will practically never be the cause of demonstrable
residues in the milk, but that in view of the fairly large number of cases of „misuse"
and incorrect application greater care should taken of the issue and use of such pre-
parations and more attention should be paid to a better instruction of the farmers.

RÉSUMÉ

Quelques données obtenues pendant l\'examen routinier de la présence de résidus
d\'antibiotiques dans le lait entier sont discutées.

De ces données il résulte distinctement qu\'une partie assez importante des réactions
positives est causée par un „abus" de préparations de pénicilline à action pro-
longée, faites pour être administrées pendant l\'état à sec.

Dit onderzoek was mogelijk dank zij de medewerking van de collegae C. P. A.
Fr ij link en S. Hamstra van het Instituut Buitenpraktijk van de Faculteit
der Diergeneeskunde.

-ocr page 735-

Afin de contrôler cet effect on a examiné le lait de 4 vaches ayant subi un traite-
ment juste, et d\'une seule vache qui avait eu un traitement erroné, avec une telle
préparation.

On conclut que le traitement juste ne donnera pratiquement jamais lieu à des ré-
sidus démontrables dans le lait, mais que, vu le nombre passablement grand de cas
d\'„abus" et d\'applications erronées, une plus grande prudence pendant la distri-
bution et l\'administration de pareilles préparations et une meilleure information
des éleveurs de bétail seraient souhaitables.

ZUSAMMENFASSUNG

Ein Anzahl Daten, die bei der Routineuntersuchung von Antibiotika-Rückständen in
Milch versammelt wurden, werden näher analysiert. Hierbei konnte festgestellt wer-
den, d^s ein nicht geringer Teil der positiven Befunde durch „Missbrauch" von
Penizillinen mit langer Wirkungsdauer, wie diese beim sogenannten Trockenstand
verwendet werden, verursacht wird. Im Zusammenhang hiermit wurde die Milch
von 4 Kühen, die einer richtigen Behandlung und einer Kuh, die einer falschen
Behandlung mit einem solchen Präparat unterworfen wurden, untersucht. Es konnte
hierbij die Schlussfolgerung gezogen werden, dass bei einer\' richtigen Behandlung
es fast nie zu feststellbaren Rückständen in der Milch kommt, aber dass auf Grund
der ziemlich grossen Zahl von „Missbrauch" und falscher Anwendung solcher Prä-
parate grosse Vorsichtigkeit bei Ablieferung und Anwendung zu betrachten ist,
während auch eine bessere Information des Besitzers mit Bezug auf diese Präparate
wünschenswert ist.

RESUMEN

Estan discutidos algunos datos sobre la ocurrencia de residuos de antibioticas en
leche integral, obtenidos en el examen de rutina.

De estos datos resultan claro que una parte no importante de las reacciones posi-
tivas esta causada por abuso de preparados contenidos penicilina de accion prolon-
gada, destinados para la aplicacion durante el periodo seco. A proposito de esto fue
examinado la leche de 4 vacas que fueron tratados correctos y una vaca tratado no
correcto con un tal preparado. Fue concluido que un tratamiento correcto practica-
mente nunca daba lugar a residuos demostrables en la leche, pero dado el bastante
grande numero de casos de abuso y de aplicaciones no correctas, esta deseable una
mas grande prudencia dando y aplicando taies preparados y una mejor informacion
a los ganaderos.

LITERATUUR

G a 1 e s 1 o o t. Th. E. en H a s s i n g, F. : Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan tc tonen.
Ned. Melk en Zuivel Tiidschr. 16
89, (1962). \' \'

Mol, H.: Het voorkomen van antibiotica-residuen in aan de zuivelfabriek afgeleverde

volle melk. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 579, (1968).
P e d e r s e n, H.: The use of concentrated extracts from tissues in the determination
of peniciUin and tetracyclines in slaughtered poultry to which fodders containing
antibiotics have been fed. Yearbook 1965 Royal Vet. and Agric College Copen-
hagen p.
33.

Vincent, J. G. and Vincent, H. W.: Filterpapcr Disc Modification of the
Oxford Cup Penicillin Determination.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 162, 55, (1944).

-ocr page 736-

Serumprophylaxis bij de ziekte van Aujeszky bij
het varken

Serum prophylaxis in the disease of Aujeszky in pigs

door J. P. W. M. AKKERMANS1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, Afd. Rotterdam.

De ziekte van Aujeszky bij het varken komt in Nederland meestal voor
bij biggen jonger dan 5 weken.

De morbiditeit en mortahteit nemen met het stijgen van de leeftijd af. De
gegevens, die vermeld staan in onderstaande tabel, hebben betrekking op
het verloop van de ziekte van Aujeszky op 49 bedrijven. Er had hier een
enkele malen herhaald, klinisch, diagnostisch en epizoötiologisch onderzoek
plaats.

Sterfte biggen aan de ziekte van Aujeszky (1960 - 1965)

Leeftijd biggen Aantal koppels

Aantal biggen

Aantal gestorven

Percentage

dagen

aan Aujeszky

dood

0-10

68

750

610

81,3

11-20

36

391

245

63

21-35

31

337

84

25

35

5

53

9

17

Voorts werd het virus van Aujeszky geïsoleerd uit de hersenen van varkens
van 126 andere bedrijven. Hierover waren onvoldoende gegevens beschik-
baar. Wel was als regel de leeftijd opgegeven. Er bleken 11 dieren ouder
te zijn dan 5 weken. Eenmaal werd deze infectie in een stalenzoötische
vorm vastgesteld op een mestbedrijf in de strenge winter van 1962/1963.
De dieren succumbeerden na verschijnselen vertoond te hebben, die wezen
op een aandoening van de ademhalingsorganen. De eigenaar besloot alle
varkens op te ruimen nadat 10% was gestorven.

Bij het naslaan van de literatuur blijkt, dat de ziekte in de Oosteuropese
landen ernstiger verloopt dan in de Westeuropese landen of in de U.S.A.
Het lijden komt in Oost-Europa zowel bij dieren in de zoogperiode als
bij mestvarkens voor. Het sterftepercentage bedraagt vaak meer dan 50%.
Welke factoren hierbij een rol spelen is niet duidelijk. Gedacht zou kunnen
worden aan virulentieverschillen tussen de stammen van Oost- en West-
Europa. Voorts moet in overweging genomen worden, dat de methoden
van voeding, huisvesting en verzorging op de staatsbedrijven in Bulgarije,
Roemenië, Hongarije, Oost-Duitsland en Tsjechoslowakije anders zijn dan
b.v. in Nederland. Ook het aantal dieren, dat aldaar gehouden wordt per
bedrijf, is veel groter dan veelal bij ons. Een economisch exploitabele
varkenshouderij is in Bulgarije en Roemenië op sommige plaatsen niet
mogelijk, indien niet gevaccineerd wordt tegen de ziekte van Aujeszky
(Ton eva, 1968).

1  Dr. J. P. W. M. Akkennans; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 737-

Wat de epizoötiologie en het verloop van de ziekte betreft kan voor Neder-
land het volgende worden medegedeeld (Akkermans, 1963).

a. De besmettingsbron is gelegen op de openbare beerhouderijen waar
zeugen van verschillende eigenaren worden gebracht. Het virus wordt
verspreid via de mannelijke dieren, vermoedelijk door het neussecre-
tum.

b. De periode, gedurende welke de ziekte van Aujeszky op één besmet
bedrijf wordt waargenomen, bedraagt ongeveer 1 maand. Hierna wor-
den slechts zelden ziektegevallen meer gezien. Dit is het gevolg van het
feit, dat de zeugen immuun geworden zijn en met het colostrum aan
de jonge biggen zeer veel antilichamen medegeven, waardoor deze
diertjes in de meest gevaarlijke periode van het leven afdoende be-
schermd zijn.

c. Zeugen, die een infectie met het virus van Aujeszky hebben doorge-
maakt, zijn praktisch gedurende het gehele leven immuun en scheiden
na iedere partus antilichamen uit met het colostrum. Het is derhalve
niet verstandig om zeugen, die een toom biggen hebben gekregen,
die aan de ziekte van Aujeszky heeft geleden, van het bedrijf af te
voeren anders dan om foktechnische redenen.

Wanneer de ziekte van Aujeszky zich voordoet op een bedrijf waar ver-
schillende hoogdrachtige zeugen of zeugen met jonge biggen zijn, rijst de
vraag welke maatregelen moeten worden toegepast.

Men heeft keuze uit onderstaande maatregelen, die ook gecombineerd
kunnen worden uitgevoerd.

a. Stamping-out.

b. Isolatie.

c. Vaccinatie.

d. Het injiciëren met antisera.
Ad a.

De stamping-out methode is alleen verantwoord, wanneer het lijden voor
het eerst in een bepaald gebied wordt vastgesteld of wanneer door bepaalde
bedrijven zeer zware verliezen worden geleden als gevolg van deze infectie.

Ad b.

Wanneer isolatiemaatregelen worden uitgevoerd moet de varkenspopu-
latie worden onderverdeeld in 3 groepen en wel een besmette, een ver-
dachte en een groep, die beslist vrij is van de ziekte van Aujeszky. Regel-
matig moeten serologische onderzoekingen worden verricht om na te gaan
of de besmetting voortschrijdt. De bruikbaarheid van deze methode is dis-
cutabel gezien het vele werk, dat moet worden verricht. Voor Nederland is
zij minder noodzakelijk, omdat de ziekte van Aujeszky zeer wemig voor-
komt. Op ± l°/oo van de bedrijven is per jaar de ziekte klinisch manifest.

Ad c.

Vaccinaties worden momenteel veelvuldig toegepast op zwaar besmette be-
drijven in de Oosteuropese landen. Bij de bereiding van de meeste vaccins
is men uitgegaan van gemitigeerde stammen. De virulentie van deze stam-
men is verzwakt door seriepassages in bebroede kippeëieren of op weefsel-
cultures. Ook is men er in geslaagd a-virulente variant stammen te isoleren.

-ocr page 738-

Voor Nederland komt deze bestrijdingsmethode niet in aanmerking (zie
ad b) tenzij de infectie op een groot bedrijf ernstig verloopt.

Ad d.

Zoals hierboven reeds vermeld werd, bestaat er bij de ziekte van Aujeszky
in bepaalde landen een sterke leeftijdspredispositie. Hoe jonger het dier,
hoe ernstiger de gevolgen van een besmetting met het virus van Aujeszky
zijn. Door antisera te injiciëren kan men deze gevaarlijke periode van het
leven overbruggen. Het gebruik van antisera zou in Nederland van beteke-
nis kunnen zijn om op besmette bedrijven de besmetting met Aujeszky
virus tegen te gaan.

In de literatuur zijn enkele mededelingen verschenen over het gebruik van
sera, gewonnen bij varkens die hetzij op natuurlijke wijze, hetzij doelbewust,
geïnfecteerd waren (geweest) met het virus van Aujeszky (S h o p e, 1931;
K O j n O k-G r e c z y, 1957). Bij konijnen waren de resultaten van de
serumprophylaxis in diverse proefopstellingen slecht; bij varkens en caviae
daarentegen hoopgevend. Ook is geëxperimenteerd met sera, gewonnen
bij paarden (Tomescu, 1957; Haroviuc c.s., 1965).
Het is echter gebleken, dat de antilichamen-titer t.o.v. het virus van
Aujeszky bij varkens na hyperimmunisatie over het algemeen hoger ligt
dan bij paarden.

Bij een vergelijkend onderzoek tussen sera van varkens en paarden, die
eenzelfde neutralisatie-titer (titratie van sera t.o.v. eenzelfde hoeveelheid
Aujeszkyvirus in een weefselcultuur van varkensniercellen en controle op
cytopathogeen effect) hebben t.o.v. het Aujeszky-virus, bleek de bescher-
mende werking van het serum bij varkens veel beter te zijn. In het alge-
meen is de werking van homologe sera beter dan van heterologe (T o-
n e V a, 1968). Ook heeft men uit immuunsera de gammaglobulinen ge-
wonnen en toegepast (Popescu, 1962).

Reeds enkele jaren wordt aan het Gentraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam, een antiserum gemaakt bij varkens. Richtlijnen over
de bereiding werden verkregen in een gesprek met J. Kojnok uit Boedapest
op het 17e Wereld Diergeneeskundig Gongres te Hannover, 1963.
Er werden varkens gebruikt van een levend gewicht van 80-250 kg. Deze
werden na voorbereidende immunisatie enkele malen intraveneus inge-
spoten met zeer grote hoeveelheden Aujeszky-virus, gekweekt in weefsel-
cultures van pimaire varkensniercellen. Steeds werd hiervoor dezelfde
stam gebruikt (Van Doorn). Per kg lichaamsgewicht werd 2-2/2 ml ge-
injicieerd, waarin lO^-lO^ TGID50 (Tissue Guiture Infective Doseso) virus
per ml. Tot verbloeding werd overgegaan wanneer de neutralisatie-titer
van het serum t.o.v. 100 TCID50 Aujeszky-virus minstens 1:256 bedroeg.

In deze publikatie worden mededelingen verstrekt over:
I. De profylactische werking van het serum in experimenten.
II. De profylactische werking van het serum in de praktijk.

I. De profylactische werking van het serum in experimenten

De bruikbaarheid van het serum als prophylacticum tegen de ziekte van
Aujeszky werd getest in laboratorium-experimenten en wel bij muizen
(Swiss mice van 18 g) en bij een toom biggen.

-ocr page 739-

Proef met muizen 1

Het antiserum, dat hierbij werd gebruikt, neutraliseerde in een hoeveelheid
van 1/900 ml 100 TCID50 (berekend volgens ReedenMuench)
Aujeszky-virus. Challenge had plaats met 10 MLDioo (100% Mouse
Lethal Dose) intracerebraal.

Er werden groepen gemaakt die respectievelijk 8, 6 en 2 dagen voor de
infectie intraperitoneaal 0,5 ml antiserum hadden gekregen.

aantal

in leven gebleven

controlegroep

6

0

8 d. tevoren serum

10

5

6 d. tevoren serum

10

3

2 d. tevoren serum

10

4

Proef met muizen 2

Hierbij werd hetzelfde serum gebruikt en dezelfde virusconcentratie. Er
Werden groepen muizen geformeerd die een dag vóór de infectie, tegelijk
rtiet de infectie, 24 uur na de infectie en 48 uur na de infectie intraperi-
toneaal 0,5 ml of 0,05 ml serum kregen toegediend.

aantal

in leven

gebleven

serum

0,5 ml

0,05 ml

0,5 ml

0,05 ml

controlegroep

6

6

0

0

24 uur vóór de infectie serum

7

7

4

3

tegelijk met infectie serum

b

6

0

0

24 uur na infectie serum

6

6

0

0

48 uur na infectie serum

6

6

0

0

Uit deze resultaten blijkt, dat het serum profylactische werking heeft.
Opgemerkt moet worden, dat een intracerebrale infectie in de natuur, bij
welke diersoort dan ook, wel nooit zal voorkomen. Muizen worden name-
lijk alleen maar ziek na intracerebrale inoculatie met dit virus.

Proef met biggen

In een viertal experimenten was eerder aangetoond, dat wanneer 2 biggen
in tomen van 7-23 dagen oud (waarvan de moeder geen infectie hacl ge-
had met het virus van Aujeszky) intranasaal worden besmet met dit agens
(10.000
TCID50), de ziekte werd overgebracht door deze biggen op de
niet besmette toomgenoten. De morbiditeit bedraagt dan 70-90% en de
mortaliteit 40-80%.

Er werd nu de volgende proef verricht.

Een zeug, die bij controle serologisch negatief was t.o.v. het virus van
Aujeszky, had 8 biggen van een behoorlijk lichaamgewicht (meer dan
1.300 g bij de geboorte).

De diertjes werden in 4 groepen onderverdeeld:

a. één dag na de geboorte kregen de biggen 1 en 2 vijf ml Aujeszky-
serum intramusculair toegediend;

-ocr page 740-

b. 8 dagen na de geboorte werden de biggen 3 en 4 besmet met 10.000
TCID50 virus intranasaal;

c. 8 dagen na de geboorte kregen de biggen 5 en 6 ieder 5 ml
Aujeszky-serum intramusculair toegediend;

d. 13 dagen na de geboorte, op het moment dat de biggen 3 en 4 ver-
schijnselen kregen van de ziekte van Aujeszky, werden de toom-
,s;enoten 7 en 8 intramusculair ingespoten met 5 ml Aujeszkyserum.
De titer van het Aujeszkyserum t.o.v. 100
TCID50 gelegen
tussen 1:256 en 1:512.

Het resultaat van deze proef was, dat alleen de biggen 3 en 4 (zes en acht
dagen post infectionem) zijn gestorven. De 6 andere biggen hebben geen
ziekteverschijnselen vertoond. De groei was zeer goed. Wel bleken de zeug
en de biggen 1, 2, 5, 6, 7 en 8 twee maanden post infectionem anti-
lichamen in het serum te hebben.

II. De profylactische werking van het serum in de praktijk

Om de werking van het Aujeszkyserum na te gaan in de praktijk werd de
dierenartsen, die in 1966 en 1967 het serum hadden gebruikt, verzocht
enkele gegevens te verstrekken. In totaal werden 64 dierenartsen benaderd,
van wie er 46 antwoordden.1)

In het enquête-formulier werden de volgende vragen gesteld.

1. Als U een geval van de ziekte van Aujeszky bij varkens meende te
zien, werd deze diagnose dan bevestigd door een laboratorium?

2. Wat was het resultaat indien de diagnose van Aujeszky werd be-
vestigd door een laboratorium wanneer:

a. zieke biggen in aangetaste tomen ingespoten werden met anti-
serum?

b. gezonde biggen in aangetaste tomen ingespoten werden met
antiserum?

c. pasgeboren biggen in niet aangetaste tomen ingespoten werden
met antiserum?

3. Zag U nog gevallen van de ziekte van Aujeszky bij biggen, die twee
weken tevoren met antiserum ingespoten waren ?

4. Het C.D.I.-advies op bedrijven waar de ziekte van Aujeszky bij
varkens voorkwam luidde steeds:

a. alle biggen jonger dan 4 weken een injectie met antiserum
geven;

b. alle biggen, geboren binnen l^s maand na het vaststellen van
de ziekte, direct na de geboorte een injectie met antiserum
toedienen.

Meent U, dat deze procedure gecontinueerd kan worden?

5. Zoudt U Uw mening nader kunnen motiveren?

Samengevat kan uit de antwoorden het volgende worden geconcludeerd:

1. Op meer dan 75% van de fokbedrijven, waar het antiserum tegen
de ziekte van Aujeszky werd gebruikt, was of werd de diagnose
door een laboratorium nader bevestigd.

2. Van de klinisch gezonde biggen in aangetaste tomen heeft slechts

1  Alle dierenartsen, die aan het verzamelen van praktijkgegeven hebben medege-
werkt, hierbij mijn welgemeende dank.

-ocr page 741-

30% ziekteverschijnselen vertoond na het toedienen van het anti-
serum. Zonder serumbehandeling lag dit percentage hoger en be-
droeg afhankelijk van de leeftijd 30-100% (Akkermans, 1963).
Het injiciëren van antiserum bij zieke biggen heeft geen betekenis.
Vrijwel al deze dieren sterven.

Biggen uit tomen, waar nog geen ziekteverschijnselen zijn waar-
genomen en die verblijven in een stal waar Aujeszky voorkomt,
worden als regel door het antiserum voor 100% beschermd.

3. Ziekteverschijnselen, typisch voor de ziekte van Aujeszky, werden
regelmatig waargenomen bij biggen, waaraan minstens 14 dagen
tevoren antiserum was toegediend. Dit pleit juist voor de profy-
lactische betekenis van het serum, omdat in het algemeen 14 dagen
post injectionem toegediende antistoffen verdwenen zijn.

4. Het C.D.I.-advies voor behandehng moet niet als een star schema
worden gebruikt.

Zo stelden enkele collegae, dat op bedrijven waar zo nu en dan
een zeug werpt en waar de tijdsduur tussen de geboorte der tomen
4 weken of meer bedraagt, het niet noodzakelijk is om pasgeboren
biggen serum in te spuiten. Het virus is dan als regel verdwenen
en de zeugen die moeten werpen zijn immuun als gevolg van onder-
linge contacten.

Op zeer grote bedrijven is de situatie anders. Daar werpen minstens
iedere week zeugen. Voorts is hier vaak een sterkere individuele
isolatie.

Het is daarom wenselijk de serumprophylaxis langer door te voeren
dan de voorgeschreven l/a maand.

5. Sommige dierenartsen adviseren om de drachtige zeugen in contact
te brengen met de zeugen die een toom hebben die aan de ziekte
van Aujeszky lijdt, ten einde op deze manier een natuurlijk ver-
kregen immuiteit op te wekken. Indien bij een zeug eenmaal anti-
lichamen zijn ontstaan, worden deze met het colostrum overge-
dragen op de jonge biggen.

Onder zeker voorbehoud is uitvoering van een systeem, berustende
op deze gedachtengang, alleen mogelijk bij zeugen die minstens
30 en maximaal 90 dagen drachtig zijn. Een dergelijke handelwijze
kan namelijk gevaarlijk zijn bij zeugen, die pas drachtig zijn, omdat
de foeten nog met de zogenaamde navelblaassteel met het baar-
inoederslijmvhes zijn verbonden (tot ongeveer 30 dagen post con-
ceptionem) en voorts bij zeugen die hoogdrachtig zijn (langer dan
90 dagen), omdat de tijd, beschikbaar om vóór de partus voldoende
antihchamen te vormen, te kort is en het virus (passief), b.v. via
de huid en de tepels, de pasgeboren biggen zou kunnen besmetten.

Samenvatting en conclusies

a. Hyperimmuunserum t.o.v. het virus van Aujeszky, verkregen door
varkens te verbloeden die enkele malen intraveneus ingespoten zijn met
± 2/2 ml weefselcultuur-virus (varkensniercellen) per kg lichaams-
gewicht (per ml lO\'S - 10"\'^
TCID50) heeft een duidelijke profylac-
tische werking bij biggen die in een geïnfecteerd milieu verblijven. De
titer van het serum t.o.v. 100
TCID50 Aujeszky-virus bedroeg 1:256
tot 1:1024.

-ocr page 742-

b. Het serum heeft geen therapeutische betekenis. Zieke dieren zijn niet
te genezen.

c. Het injiciëren van antiserum bij gezonde biggen, in tomen waar zieke
dieren voorkomen, kan worden aanbevolen.

d. In het algemeen kan gezegd worden, dat het wenselijk is tot I/2 maand
na het vaststellen van de ziekte van Aujeszky op een bedrijf de pas-
geboren biggen een seruminjectie toe te dienen. Op grote bedrijven
lijkt het wenselijk deze tijd iets ruimer te nemen; op bedrijven met
minder zeugen kan deze periode worden verkort.

SUMMARY AND CONCLUSIONS

L Hyperimmune serum to the virus of Aujeszky\'s disease, obtained by bleedmg to
death pigs in which approx. 2.5 ml. of tissue culture virus (swine kidney cells)
per kg. of body weight (10~® - 10"\' TCIDso per ml.) were intravenously inocu-
lated a number of times, has a marked preventive effect in piglets in an infected
enivronment. The serum titre to 100 TCIDso of the ivrus of Aujeszky\'s disease
varied from 1:256 to 1:1024.

2. The serum is useless as a therapeutic agent. Affected animals cannot be cured.

3. Inoculating antiserum in normal piglets of litters including diseased animals is
to be recommended.

4. As a rule it is essential to inoculate serum in newborn piglets up to eight weeks
after Aujeszky\'s disease has been identified on a farm. It would appear advisable
slightly to increase this period on large farms, whereas it may be reduced on
farms on which fewer sows are present.

RÉSUMÉ ET CONCLUSIONS

1. Le sérum hyper-immun contre le virus d\'Aujeszky, obtenu par une exsanguination
de porcs ayant reçu plusieurs injections intraveineuses de ± 2,5 ml de virus de
culture tissulaire (cellules rénales porcines) par kg. de poids corporel (par ml.
10"®
- 10"\'\' TCID50), a une action prophylactique évidente chez des porcelets
vivant dans un milieu infecté. Le titre du sérutm contre 100 TCIDso de virus
Aujeszky s\'élevait de 1:256 à 1:1024.

2. Le sérum n\'a aucune valeur thérapeutique. Les animaux malades ne peuvent
être guéris.

3. L\'injection d\'antisérum chez des porcelets sains vivant dans une troupe où il y a
des animaux malades, est à recommander.

4. En général on peut constater qu\'il est désirable d\'administrer, jusqu\'à un mois
et demi après la constatation du mal d\'Aujeszky dans une exploitation rurale,
une injection de sérum aux porcelets nouveaux-nés. Dans les grandes exploitations
il semble désirables de prendre une période un peu plus large; dans les exploi-
tations avec un nombre moins grand de truies on peut l\'abréger.

ZUSAMMENFASSUNG UND SCHLUSSFOLGERUNGEN

1. Hyperimmunserum mit Bezug auf das Virus von Aujeszky, besitzt eine deutliche
prophylaktische Wirkung bei Ferkeln, die sich einem infizierten Milieu befinden.
Zur Gewinnung dieses Serums werden Schweine verblutet, die zuvoren mit ca.
2,5 ml Gewebekultur-virus (Schweincnierzellen) per kg Körpergewicht (per ml
10
-5 . lo-t TCIDso) behandelt wurden. Der Titer des Serums gegenüber 100
TCIDso Aujeszky Virus betrug 1:256 bis 1:1024.

2. Das Serum besitzt keine therapeutische Bedeutung. Kranke Tiere sind nicht zu
genesen.

3. Injektionen mit Antiserum bei gesunden Ferkeln, in Koppeln in denen sich
kranke Tiere befinden, ist zweckvoll.

4. Im Allgemeinen kann gesagt werden, dass es wünschenswert ist bis 1 /s Mo-
naten nach Feststellung einer Aujeszky-Infektion in einem Betrieb alle neugebore-

-ocr page 743-

nen Ferkeln mit diesem Serum zu behandeln. Auf grossen Betrieben kann dieser
Zeitraum etwas ausgedehnt werden, während in Betrieben mit nur wenigen Sauen
die Periode kürzer bemessen werden kann.

RESUMEN Y CONCLUSIONES

1. Sura hiperitmiuno con respecto al virus de Aujeszky, obtenidos por medio de
sangrar cerdos, los cuales fueron injectados endavenosas varias veces con ± 2,5
ml tejido-cultura virus (celulas de refiones de cerdos) por kg. peso (por ml
10"®
- lO-\'^ TCID50), tiene una accion preventiva bien clara en lechones que
permanecen en un ambiente infectado. El titulo del suero con respecto al 100
TCID50 Aujeszky virus era 1:256 hasta 1:1024.

2. El suero no tiene una significacion terapcutica. Animales enfermos no se puede
curar.

3. La injeccion de antisuero en lechones sanos, en camadas con lechones enfermos,
sa puede recomendar.

4. En general uno puede decir que es desable hasta 1 mes y medio despues la
comprobacion de la enfermedad de Aujeszky en una hacienda, de injectar los
lechones reden nacidos con una injection de suero. En haciendas grandes es
deseable, de tomar esto tiempo un poco mas amplio, en haciendas con menas
marranas se puede abreviar esto periodo.

LITERATUUR

Akkermans, J. P. W. M.: Dissertatie Utrecht (1963).

H a r o V i u c, S. und B u g e a c, T. : Epizoötologische Aspekte der Aujeszkyschen
Krankheit beim Schwein.
Rev. zoöt. med. vet., Bucaresti, 15, 52, (1965).

Kojnok, J.: (Persoonlijke mededeling 1963).

K o j n O k, J. and G r é c z i, E. : Serum against Aujeszky\'s Disease in Suckling Pigs.
Acta Vet. Acad. Hung., 7, 423, (1957).

P o p e s c u, A. : Untersuchungen zur Herstellung eines Globulin-Konzentrates aus
dem Immunserum gegen die Aujeszkysche Krankheit und seine Anwendung in der
Praxis.
Lucr. stiint. Inst. Ser. Vacc. Pasteur. Bucaresti, 7, 45, (1962).

T o m e s c u, V., P a s c u, L., C a r p, N., E d u, E., T i b r e a, S. und Dohotaru,
V. : Experimentele Erzeugung von Serum gegen die Aujeszkysche Krankheit an
Pferden und Schweinen.
Ann. Inst. Ser. Vacc. Pasteur. Bucaresti, 2, 335, (1957).

S h o p e, R. E.: An experimental study of „mad-itch" with special reference to its
relationship to Pseudorabies.
J. exp. Med., 54, 233, (1931).

Ton eva, V. N.: (Persoonlijke mededeling, 1968).

-ocr page 744-

Endocarditis bij een hond. veroorzaaict door een
tot het genus Erysipelothrix behorend micro-
organisme

Endocarditis in a dog caused by Erysipelothrix

door J. GOUDSWAARD1), S. BIRNBAUM**) en A. KRAMER-
ZEEUW***).

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Inleiding

Dierenarts Th. A. M. E 1 s i n g h o r s t, verbonden aan het Instituut voor
Veterinaire Pathologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht deed ons mate-
riaal toekomen van een negen-jarige Boxer. De anamnese luidde: het dier
is ernstig ziek geweest. Het heeft diarree gehad en bij klinisch onderzoek
is een hart- en nieraandoening geconstateerd. Het zou niet met varkens
in aanraking zijn geweest, nóch varkensvlees gegeten hebben.
De sectiebevindingen waren: ernstig longoedeem, anemische infarcten in
de nierschors, waarin opvallend veel kalk. In het ventro-laterale deel van
de milt waren stuitergrote anemische infarcten aanwezig, terwijl tevens een
endometritis van de semilunairkleppen van de aorta werd gevonden; ver-
volgens bevonden zich kleine anemische infarcten in het myocard. Op de
drie kleppen van de aorta bevond zich een laagje fibrine.

Bacteriologisch onderzoek

In een prepraat, gemaakt van de parenchymateuze organen en gekleurd
volgens Gram, werden slanke. Gram-positieve staafjes waargenomen. Na
enting op paardebloed- en paardeserumagarplaten en 24 uur bebroeden
bij 37° werden kleine, dauwdruppelachtige koloniën zichtbaar. Deze be-
stonden uit slanke, onbewegelijke, Gram-positieve staafjes; de katalase-
reactie was negatief; aesculine werd niet omgezet.

Voor de bonte rij van deze bacterie (in het vervolg aangeduid als „stam
709"), werd de voedingsbodem volgens Todd-Hewitt (Difco) gebruikt,
met als indicator drie druppels broomthymolblauw {l^loo oplossing) in vijf
ml medium.

Het resultaat was als volgt:

glucose :

zuur

maltose

zwak zuur

lactose :

zuur

arabinose

fructose :

zuur

rhamnose

galactose :

zuur

indol

xylose :

zuur

KNOa

saccharose :

zuur

T.S.I.

I-f H2S

lakmoesmelk:

zuurvorming

gelatinesteek

„Test Tube

Kanamycine 400y/ml: resistent. brush" na 4 dagen.

De genoemde eigenschappen zijn voldoende om de geïsoleerde bacterie als
een species van het genus
Erysipelothrix te aanvaarden.

1  J. Goudswaard; Wet. med. aan het Inst. v. Vet. Bact., Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 745-

Uit het feit echter, dat sucrose vlot omgezet wordt, moet de conclusie ge-
trokken worden (Breed, Murray and Smith, 1957), dat hier waar-
schijnlijk geen sprake is van
Erysipelothrix rhusiopathiae.

Serologisch onderzoek

Volgens de methode, beschreven door VanderSchaaf en Kramer-
Zeeuw (1968) werd van de bacterie een antigeen bereid. Dit bleek te
agglutineren met bekend, positief vlekziekteserum (titer: 1:640). Met de ge-
isoleerde Erysipelothrix-stam werden konijnen eerst subcutaan en een week
later intraveneus ingespoten. Na drie weken werd het bloed, verkregen
d.m.v. hartpunctie, onderzocht op agglutininen t.o.v. de geïsoleerde stam
èn t.o.v. een uit varkensorganen geïsoleerde
Erysipelothrix insidiosa (stam
„1911"). Met beide antigenen bleek een hoge bloedtiter aantoonbaar te zijn
(1:640).

Er werden na 24 uur bebroeding bij 37° C extracten gemaakt uit 2 x 100
ml Todd-Hewitt cultuur. De HCl-extractie werd vlg. Dé dié (1949) en
de GHsCOOH-extractie \\lg. Atkinson (1941) uitgevoerd. De precipi-
tatie met anti-A- (Me 7) -, anti B^ - (R 32 - E 16) en anti Bg (NF4) -
konijneserum verliep negatief. Ook de fluorescentie-test („Fluorescent Anti-
body Test") met specifieke fluorescerende A, Bj en sera bleek negatief.
Er was wel een zwak-positieve fluorescentie met onspecifiek antiserum.
Hieruit blijkt wel, dat de geïsoleerde stam „709" niet identiek is met de bij
varkens voorkomende
E. insidiosa-stammen A, B^ of B2.
Van Dorssen en Jaartsveld (1959) maken melding van een spon-
tane infectie van veldmuizen, veroorzaakt door
Erysipelothrix muriseptica.
Culturele en biochemische eigenschappen van deze bacterie •— voor het
eerst beschreven door Von Holzhausen (1927) — komen vrij sterk
overeen met de uit de hond geïsoleerde
Erysipelothrix-stum. Slechts de
aesculine omzetting is verschillend
(E. muriseptica: aesculine: stam

„709": aesculine: —■). E. muriseptica is niet pathogeen voor de duif en het
varken en zou dit ook niet zijn voor de hond (Hammerschmidt,
1927).

Met serum van een t.o.v. E. muriseptica (stam „Wa") geïmmuniseerd ko-
nijn werd een buisjes-agglutinatie verricht t.o.v.
Erysipelothrix-antigeen,
stam „1911", stam „709" en stam „Wa". Het Erysipelothrix-antigeen stam
„Wa" werd tevens getest met betrekking tot het serum, dat verkregen was
van de konijnen, die met stam „709" en stam „1911" waren geïmmuniseerd.
De resultaten zijn in de onderstaande tabel als volgt samen te vatten:

Serum

Antigeen

serum-titer

.^nti-stam "709"

E. insidiosa, stam "1911"

1

640

>9

E. muriseptica, stam "Wa"

1

640

ii

stam "709"

1

1280

Anti-E. muriseptica,

E. insidiosa, stam "1911"

1

1280

„ stam "Wa»\'

E. muriseptica, stam "Wa"

1

1280

tt

stam "709"

1

640

•Anti-E.insidiosa,

E. iniidio^a, stam "1911"

1

1280

„ stam "1911"

E. muriseptica, stam "Wa"

1

640

»

stam "709"

1

640

-ocr page 746-

De konijnesera waren vóór de immunisering van de dieren volledig negatief
t.o.v. de drie door ons bereide antigenen.

Door Wellmann (1955) wordt een kweek-agglutinatieproef („Wachs-
tumsprobe") beschreven, die er op berust, dat óók vlekziekte-hoogimmuun-
serum kennelijk géén bactericide werking bezit.
E. insidiosa vermeerdert
zich normaal in serumbouillon, waaraan immuunserum is toegevoegd; de
groei wordt echter gezien als een vlokkig neerslag; de vloeistof erboven is
opgehelderd. Is het te onderzoeken serum dat — in bepaalde verdunningen
— aan de met een öse 24 uur oude serumbouilloncultuur geënte serum-
bouillon wordt toegevoegd, negatief, dan is de gehele buis, met uitzondering
van de lage verdunningen, troebel; een neerslag wordt dan niet waarge-
nomen. De hoogste verdunning van het te onderzoeken serum, waarbij nog
juist een vlokkig neerslag optreedt, wordt opgegeven als de titer van het
serum.

Kweek-agglutinatieproef, antigeen stam „709".

*.;„. -----—; -on^t jJT./»"/■/i\'^iö \'

— C Schoof3 > g vUfrx. schoof 333 éron^n seronr, fwA)

Anti-E. insidiosa,
serum schaap

i ie u ««

iiii :

Negatieve controle,
serum schaap

Tube-agglutination test with living antigen of Erysipelothrix, strain
from a dog with septichaemia and endocarditis.

\'709", isolated

In het volgende schema zijn de resultaten van deze proef, met als Erysipelo-
thrix
cultuur, de stammen „1911", „709" en „Wa", aangegeven:

Cultuur

negatieve

Anti stam

Anti

stam

Anti stam

controle

"1911" serum

"709"

serum

"Wa" serum

Erysipelothrix

1 : 20

1 : 800

1 :

400

1 : 1600

stam "709"

Erysipelothrix

insidiosa.

1 : 20

1 : 1600

1 :

20

I : 800

stam "1911"

Erysipelothrix

muriseptica.

1 : 20

1 : 800

1 :

20

1 : 1600

stam "Wa"

Zowel uit de agglutinaties als uit de kweek-agglutinatieproef kan ten eerste
de conclusie worden getrokken, dat de konijnen, die t.o.v. de te onder-
zoeken erysipelothrix stam „709" waren geïmmuniseerd minder specifieke
anti-lichamen hebben gevormd, terwijl vervolgens is gebleken, dat de anti-
geenstructuur van de door ons geïsoleerde stam niet volledig met
Erysipelo-
thrix insidiosa,
stam „1911" of Erysipelothrix muriseptica, stam „Wa" over-
eenkomt.

-ocr page 747-

Bepaling van de dier-pathogeniteit van de geïsoleerde Erysipelothrix-stam
Duiven

Eén duif werd subcutaan en twee duiven werden intramusculair ingespoten
met 0,5 ml van de 24 uur bij 37° bebroede serumbouilloncultuur, stam
„709". Tevens werden ter controle drie duiven op éénzelfde wijze besmet
met
E. insidiosa, stam „1911".

Laatstgenoemde dieren zijn alle gestorven, terwijl de met de te onderzoeken
Erysipelothrix-stam geïnjiceerde duiven géén ziekteverschijnselen hebben
vertoond.

Muizen

A. Twee muizen werden subcutaan met 0,1 ml serumbouilloncultuur (24
uur bebroed bij 37° C) van de door ons uit de hond geïsoleerde bac-
terie besmet. Beide dieren waren na twee dagen gestorven; uit alle
organen werd het Gram-positieve staafje met de reeds eerder genoemde
eigenschappen gekweekt.

B. Twee muizen werden intraperitoneaal besmet met 0,05 ml serum-
bouilloncultuur van
E. insidiosa, stam „1911". Ze stierven na drie
dagen.

Twee andere muizen werden intraperitoneaal besmet met 0,05 ml
£rynp«Zo</znx-serumbouilloncultuur, stam „709". Ze stierven na twee
dagen.

Tien muizen werden passief geïmmuniseerd met 0,5 ml therapeutisch
vlekziekteserum van het Gentraal Diergeneeskundig Instituut Afd.
Rotterdam, d.m.v. een intraperitoneale injectie. Hierna werden vijf
dieren intraperitoneaal besmet met 0,05 ml serumbouilloncultuur
E. insidiosa, stam „1911" en vijf dieren met éénzelfde hoeveelheid
cultuur van de te onderzoeken stam. Al deze dieren zijn blijven leven
en hebben zelfs geen ziekteverschijnselen vertoond. (100% bescherming
t.o.v. beide
Erysipelothrix-cuhures).

Hond

Het is niet gelukt bij een ± 7 jaar oude herdershond de symptomen op te
wekken, die in de anamnese betreffende het ingezonden materiaal waren
vermeld. Het dier is na een subcutane injectie met ±10\'^ bacteriën van de
geïsoleerde
Erysipelothrix-stam niet ziek geworden. Na drie weken werd
bloed afgenomen uit de vena saphena. Het serum bleek een titer (1:160)
te hebben t.o.v. een antigeen van de te onderzoeken bacterie; de aggluti-
natie t.o.v.
Erysipelothrix insidiosa (stam „1911") verliep nu echter nega-
tief. Vóór de injectie was het serum van de hond negatief t.o.v. beide anti-
genen.

Opgemerkt dient te worden, dat de „voorgeschiedenis" van dit proefdier
in het geheel niet bekend was. De hond was op andere instituten reeds
voor enige experimenten gebruikt. Uit het feit, dat de ziekte bij deze, in
uitstekende conditie verkerende hond niet is aangeslagen, mag dan ook
beslist niet de conclusie getrokken worden, dat
Erysipelothrix stam „709"
niet pathogeen zou zijn voor b.v. jongere en/of verminderd resistente hon-
den.
Varkens

Twee varkens van zes maanden, met een gewicht van ongeveer negentig
kilogram werden met de te onderzoeken
Erysipelothrix-stam besmet. Een

-ocr page 748-

zeug werd intraveneus (in de vena cava anterior) één ml, 24 uur bij 37°
bebroede serumbouilloncultuur geïnjiceerd; bij het andere dier, een ge-
castreerde beer, werden op de linker en rechter schoft scarificaties gemaakt.
Rechts werd fysiologische zoutoplossing ingedruppeld; links ± 1 ml 24 uur
gegroeide serumbouilloncultuur. Vóór de proef èn gedurende dit experiment
werd de lichaamstemperatuur tweemaal daags rectaal opgenomen.
De dieren zijn niét ziek geworden; lokale reacties, temperatuurverhoging of
vermindering van eetlust werden niet waargenomen. Na veertien dagen werd
een bloedmonster genomen voor de bepaling van de titer t.o.v. de volgende
Êryjipg/oJAnx-antigenen:
E. insidiosa, stam „1911", E. muriseptica, stam
„Wa" en
Erysipelothrix, stam „709". De bloedserumtiters (bloed afgeno-
men d.m.v. punctie van de vena cava anterior) waren negatief t.o.v. alle
antigenen bij de gecastreerde beer en resp. 1:40, 1:80 en 1:160 bij de zeug.

Discussie

E. insidiosa-iniecties zijn bij zeer veel dieren beschreven: varkens, paarden,
runderen, schapen, vogels •— kalkoenen! — en vissen (Woodbine,
1950). Hartsough (1945) beschrijft een uitbraak bij nertsen; Van
der Kamp, de Smidt en Van Dorssen (1967) een geval van
sepsis bij een kalf t.g.v.
E. insidiosa en Wülfing-Puteanus (1963)
maakt melding van endocarditis valvularis verrucosa bij runderen, veroor-
zaakt door
E. insidiosa.

Van Erysipelothrix infecties bij honden is slechts zeer weinig bekend. N i e-
berle en Gohrs (1961) wijzen op het zeer sporadisch voorkomen van
deze infectie bij de hond, zonder evenwel literatuurverwijzingen te noemen.
Bumharter (1936) heeft een praktijkmededeling, waarin hij vermeldt,
er in geslaagd te zijn een 1/a-jarige Schnauzer met hoge temperatuur
(41°) binnen 48 uur genezen te hebben d.m.v. een injectie met 25 ml vlek-
ziekte-serum. Het dier had veel slachtafval gegeten op een bedrijf met vlek-
ziekte onder de varkens. In alle literatuuroverzichten, die door ons zijn
nagegaan, betreffende
E. insidiosa bij de hond (W o o d b i n e, 1950, Van
derHoeden, 1964; Wilson and Miles, 1964) wordt teruggegrepen
op deze praktijkmededeling.

Wat betreft de door ons onderzochte Erysipelothrix-stam: de isolatie uit een
hond (Hammerschmidt, 1927), het feit, dat aesculine niet wordt
omgezet (Van Dorssen en Jaartsveld, 1959) en het — overigens
geringe — antigeen verschil, geven ons aanleiding te stellen dat in dit geval
géén sprake is van een infectie met
E. muriseptica.

De zuurvorming in lakmoesmelk, de vergisting van sucrose, het niet-patho-
geen zijn voor varkens en duiven, de negatief verlopen F.A.T. en de pre-
cipitatie t.o.v. specifieke anti-A, - B^ en - B22 sera hebben voldoende bewijs-
kracht, om de door ons geïsoleerde
Erysipelothrix-stam niet gelijk te stellen
aan
E. insidiosa, zoals deze in Bergey\'s Manual (1957) wordt beschreven.
Ook de anamnese (geen contact met varkens gehad) wijst niet in deze
richting.

Wij zijn derhalve van mening, dat hier sprake is van een afzonderlijke, tot
het genus
Erysipelothrix behorende species. Een andere mogelijkheid, welke
wij voor ogen hebben, is, dat •— mede i.v.m. de vrij grote overeenkomst in
antigeenstructuur van
E. insidiosa, E. muriseptica en Erysipelothrix, stam
„709" — de eigenschappen van
Erysipelothrix insidiosa, zoals die worden
vermeld in Bergey\'s Manual (1957), zódanig worden gewijzigd, dat ge-

-ocr page 749-

sproken kan worden van verschillende, bij varkens, bij muizen, bij honden
en ev. ook bij vissen voorkomende varianten, die alle gevat kunnen worden
onder: genus:
Erysipelothrix, species: insidiosa.

SAMENVATTING

Uit de organen van een negenjarige Boxer met anemische infarcten in milt, nier en
myocard en een endocarditis van de semi-lunairkleppen van de aorta werd een tot het
genus
Erysipelothrix behorend micro-organisme geïsoleerd.

Daar de eigenschappen van de bacterie afwijken van die van de in Bergey\'s Manual
beschreven
E. insidiosa, wordt voorgesteld, E. insidiosa zódanig te karakteriseren, dat
niet alleen deze uit een hond geïsoleerde stam, doch ook de door vanDorssenen
Jaartsveld (1959) beschreven
E. muriseptica, beschouwd kunnen worden als ver-
schillende varianten behorend tot het speciës:
Erysipelothrix insidiosa.

SUMMARY

A micro-organism of the genus Erysipelothrix was isolated from the organs t)f a
nine-year-old boxer showing anaemic infarcts in the spleen, kidney and myocardium
as well as endocarditis of the semilunar valves of the aorta.

As the characters of this organism differ from those of E. insidiosa described in
Bergey\'s Manual, it is suggested to define
E. insidiosa in such a way that not only
this strain isolated from a dog but also
E. muriseptica as described by van D o r s-
s e n and J a a r t s v e 1 d (1959) may be regarded as different mutants of the species
Erysipelothrix insidiosa.

RÉSUMÉ

Des organes d\'un boxer âgé de neuf ans, souffrant d\'infarctus anémiques de la rate,
des reins et du myocarde et d\'une endocardite des valvules semi-lunaires de l\'aorte,
on a isolé un micro-organisme appartenant au genre
d\'Erysipelothrix.
Gommes les qualités caractéristiques de cette bactérie diffèrent de celles de VE. insi-
diosa
décrite dans le Manuel de Bergey, on propose de caractériser E. insidiosa de
façon à ce que non seulement cette souche, isolée d\'un chien, mais aussi l\'Ê.
muri-
septica
décrite par Van Dorssen et Jaartsveld (1959) puissent être con-
sidérées comme des variantes différentes appartenant à l\'espèce
d\'Erysipelothrix in-
sidiosa.

ZUSAMMENFASSUNG

Aus den Organen eines 9-jährigen Boxers mit anämischen Infarkten in Milz, Niere
und Myocard und einer Endocarditis der Semilunär-Klappen der Aorta, wurde ein
zum Genus
Erysipelothrix gehörender Keim isoliert.

Da die Eigenschaften dieses Keimes nicht mit denen in Bergey\'s Manual für E. insi-
diosa
beschriebenen übereinstimmen, wird vorgeschlagen E. insidiosa so zu karakte-
risieren, dass nicht nur dieser aus dem Hund isolierter Keim, sondern auch die von
van Dorssen und Jaartsveld (1959) beschriebenen
E. muriseptica, als ver-
schiedene Varianten der Spezies
Erysipelothrix insidiosa, anzusehen sind.

RESUMEN

De los organos de un perro Boxer de 9 aflos de edad, con infarctos anemicos en el
spleno, reiion y miocard y una endocarditis de las valvulas semilumares del aorta,
fue aislado un micro-organismo del genus
Erisipelotrix.

Puesto que las propiedades de esta bacteria se desvian de en el Bergey\'s Manual
descrito
E. insidiosa, fue hecho el proposito de caracterisar E. insidiosa de tal manera
que no solamente esta cepa aislado de un perro, pero tambien el
E. muriseptica,
descrito por van Dorssen y Jaartsveld (1959), se pueden considerar como
diferentes variedades, las cuales pertenecen al specimen
Erisipelothrix insidiosa.

-ocr page 750-

LITERATUUR

Atkinson, N.:A study of some Australian Strains of Erysipelothrix. Austr. J. exp.

Biol. med. Sei., 19, 45, (1941).
B r e e d, R. S., M u r r a y, E. G. D., Smith, N. R.: Bergey\'s manual of Determina-
tive Bacteriology. Seventh ed. (1957).
Bum har ter, K.: Rotlauf bei einem Hunde.
Wien. Tierärztl. Mschr., 23, 237,
(1936).

Ci o h r s, P.: „Nieberle und Gohrs". Lehrbuch der speziellen parhologischen Anatomie

der Haustiere. Vierte Auflage (1961).
D e d i é, K.: Die Säurelöslichen Antigene von Erysipelothrix rhusiopathiae.
Mh.

Vet. Med., 4, 7, (1949).
Dorssen, C. A. van en Jaartsveld, F. H. J.: Spontane infectie van veld-
muizen met Erysipelothrix muriseptica (Von Holzhausen 1927) comb. nov.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 593, (1959).
Hammerschmidt, J.: Die Rolle des Gefäszendothels bei septischen Prozessen.

Zschr. Immun. Forsch., 54, 205, (1927).
H a r t s o u g h, G. R.: Isolation of Erysipelothrix rhusiopathiae from farm-raised

mink. /. Am. vet. med. Assoc., 107, 242, (1945).
Hoeden, J. van der: Zoönoses (1964).

Kamp, J. S. van der, Smidt, A. G. de en Dorssen, G. A. van: Peracute
infectie met Erysipelothrix insidosa bij een kalf.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 172,

(1967).

Schaaf, A. van der and Kramer-Zeeuvif, A.: A stable antigen for the
tube Agglutination Test in chronic swine Erysipelas.
Am. J. vet. Res., 29, 205,

(1968).

W e 1 1 m a n n, G.: Die subklinische Rotlauf-infektion und ihre Bedeutung für die
Epidemiologie des Schweinerotlaufs.
Zschr. Bakt. Par. Inf. Hyg., 162, 265, (1955).
W i 1 s o n, G. S. and ivl i 1 e s, A. A.: Topley and Wilson\'s Principles of Bacteriology

and Immunity, fifth ed. vol. I, (1964).
Woodbine, M.: Erysipelothrix rhusiopathiae. Bacteriology and chemotherapy.

Bact. rev., 14, 161, (1950).
Wü 1 f i n g-P u t e an u s, J.: Zur Kasuistik der Rotlaufendocarditis beim Rind.
Tierärztl. Umsch., 18, 242, (1963).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een zeldzame coïncidentie, met onopgeloste
vragen

A rare coincidence, with unsolved questions

door H. H. G. GROOTEN en H. L. C. LOGTENBERG1)

Op zondag 9 maart j.l. werden wij bij de landbouwer J.B. te H. geroepen
omdat een van zijn 1 jaar oude runderen erg was opgelopen.
Bij onze komst zagen wij inderdaad een rund met een tamelijk erg op-
gelopen pens. Het dier maakte geen erg zieke indruk, had geen koorts en
geen tcmperatuursverhoging. Het meest opmerkelijke voor ons was echter
dat het dier helemaal niets gegeten had die dag en toch dik was. Het lukte
ons niet om met de ijzeren spiraalsonde in de pens te komen. Het dier was
zo weerbarstig dat het de bek nauwelijks wilde openen en de sonde steeds

1  H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg; praktizerende dierenartsen te Borne;
resp. Prins Bernhardlaan 44 en Woolderwcg IIA.

-ocr page 751-

vastklemde. Wij gebruikten toen de gummi sonde, waarbij ook het in-
brengen van het daarbij gebruikte doorboorde houtje merkwaardig veel
moeite kostte.

Hoe groot was onze teleurstelling toen de andere morgen hetzelfde rund
weer dik was, zonder iets gegeten te hebben. Nu grepen we meteen naar
de gummi sonde en het houtje en ondervonden weer het moeilijke pro-
bleem van inbrengen enz.

Toen vielen ons echter de schellen van de ogen. Een verder bekijken van
de patiënt toonde een te gespannen staart, terwijl de oren misschien ook
wat stijf waren. De diagnose luidde: tetanus. Hoe wij ook zochten, een
wond konden wij niet ontdekken. Het dier stond al op die plaats sinds eind
september aan dezelfde ijzeren hangketting, er achter een drijfmestrooster.
Er is door de eigenaar niet met een riek gewerkt. Wij dachten nog aan een
porte d\'entrée via het wisselen van kiezen of tanden, maar onduidelijk
was het wel.

Nog veel raadselachtiger is het voor ons geworden toen 2 dagen later het
buurrund ook dik was en ook tetanus bleek te hebben!
Inmiddels was wel duidelijk geworden dat we met een lichte vorm te
maken hadden; de dieren konden nog vrij goed liggen en opstaan en
liepen echter vooral achter stijf en wat wijdbeens.

Het eerste rund hebben we na het stellen van de diagnose eenmaal inge-
spoten met een flinke hoeveelheid penicilline maar zijn daar, omdat wij
al snel het langzame en milde verloop zagen, niet mee doorgegaan. De be-
handeling heeft verder bestaan in het „ontgassen" met behulp van een
gummi sonde. Er zijn daarbij geen spierverslappende stoffen als choral-
hydraat of tranquillizers nodig geweest.

De dieren zijn beide genezen. Aanvankelijk met kunstmelk gevoed, die ze
nog net konden drinken na enkele dagen, zijn ze na ongeveer 3 weken
weer hooi gaan eten. Het verloren gegane vlees komt er van de zomer wel
weer op.

De onopgeloste vragen:

Hoe kunnen twee naast elkaar staande vrouwelijke runderen die al maan-
den onder dezelfde omstandigheden gevoerd en verzorgd worden beide
praktisch tegelijk tetanus krijgen?

Zou tetanus toch per os kunnen ontstaan via de darm? Het is haast niet
te geloven.

Zou de meest waarschijnlijke verklaring van bovenstaande geschiedenis
kunnen zijn dat zich in het hooi een infectiebron heeft bevonden (zand,
faecaliën?) en dat door het eten van hooi via een wondje in de mond zo
een gelijktijdige infectie is opgetreden?
Wie geeft hierop antwoord?

SAMENVATTING

Beschrijving van een zeldzame coïncidentie waarbij 2 runderen op onverklaarbare wijze
praktisch tegelijk een lichte vorm van tetanus kregen.

SUMMARY

Description of a rare coincidence in which two cows got a mild form of tetanus for
which no explication could be given.

-ocr page 752-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

VOEDSELVERGIFTIGING EEN INFECTIEZIEKTE?

B a 1 O V i c h, B.: Ueber die Problemen der sogenannten Sédmonella Nahrungsmittel-
vergiftung.
Zbl. Bact. I Orig., 208, 407, (1968).

Balovich meent de opvatting te moeten herzien, volgens vi^elke de z.g. Salmonella-
voedselvergiftigingen op de toxische werking van de resorptie van endotoxinen zou-
den berusten. Volgens zijn mening wijkt het z.g. endotoxine van de Salmonella\'s niet
af van dat van normale darmbacteriën. Hij neemt aan, dat ook bij de z.g. voedselver-
giftigingen de Salmonella\'s typische infectieziekten veroorzaken, waarbij het darmepi-
theel wordt gepenetreerd maar het in tegenstelling tot de tyfeus verlopende processen
niet komt tot een generalisatie, omdat hun virulentie niet groot genoeg is om de
blokkade van het R.E.S. te doorbreken. Door weefselirritatie zouden de enterale
symptomen ontstaan, en de stoffen die bij het te gronde gaan van bacteriën in de
weefsels vrijkomen, zijn voor de reacties van het lichaam verantwoordelijk. De bac-
teriën die zich in het intestinale weefsel ophouden houden de uitscheiding in stand
en stimuleren de vorming van antilchamen.

C. A. van Dorssen.

GEVOELIGHEID VAN SPHEROPHORUS NEGROPHORUS
H a r t w i g k und T z i m a s, P.: Resistenzbestirrunungen an Necrobacterium ne-
crophorum Thjötta 1945 (Sphaerophorus necrophorus).
Zbl. Bakt. I Orig., 208,
43, (1968).

Negentien stammen van Sperophorus uit de mens, paard, schaap, hond, konijn, kip en
goudhamster werden onderzocht op gevoeligheid tegen antibiotica en chemothera-
peutica.

Het bleek dat Chlortetracycline, Oxytetracycline en chloramphenicol zeer werkzaam
waren. Ook was er een grote gevoeligheid voor furazolidon, furadantine sulfafurazol
en
Sulfonamid. Tylosine werkte remmend bij alle stammen; 12 stammen waren ook
gevoelig voor ambilar. Acht stammen van dieren waren gevoelig voor refamycin, de 4
van mensen daarentegen geen van alle.

Alle stammen waren resistent tegen streptomycine en tegen penicilline G in lage con-
centratie (2,5 I. E./ml.). Voor hoge concentratie penicilline (10 I. E./ml.) waren de
meeste stammen gevoelig. Een aanmerkelijke resistentie bestond ook tegen supracillin,
kanamycin, novobiocin, neomycinen en het merendeel der gevallen tegen polymycinen
en Colistin. Voor spiramycin waren de meeste stammen gevoelig.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

AGGLIMATISATIE VAN PINGUINS

Sande, A. P. van den: The Acclimatization of antEirctic pengviins in captivity.
Acta Zool. Path. Antverp., 44, 37, (1967).

In 1964-65 werd een expeditie uitgezonden naar de Belgische basis in Antarctica met
het doel aan pinguins biologische waarnemingen te doen en hun levensomstandighe-
den te bestuderen, om op regelmatige tijden genomen keeluitstrijkjes te onderzoeken,
om optimale transportomstandigheden vast te stellen, om door maaganalysen de na-
tuurlijke voeding van arctische pinguins te bepalen.

Met een net was het mogelijk in één keer 32 keizerpinguins rustig te vangen. De 22
Adelie-pinguins moesten individueel worden gevangen. Alle dieren werden gemerkt
met armbanden. Alle gevangen dieren waren volop in de rui (eind januari). De die-

-ocr page 753-

ren stonden overdag graag te zonnen. De magen van enkele nagekeken dieren bevat-
ten veel krill en nogal wat kleine steentjes.

Het transport naar Antwerpen vond plaats in een 75 m\'^ groot ruim dat tot -10°C
gekoeld werd. Als watervoorziening werd sneeuw meegenomen, dat op een latwerk
werd uitgespreid. Van deze „ruif" dronken de dieren. Later werden 3 warmtelampen
aangebracht, waarbij 80% van de dieren zich regelmatig stonden te zonnen. Een
plastic zwembad met 600 liter zeewater werd ter beschikking van de dieren gesteld.
Er was een intensieve-tochtvrije-geforceerde ventilatie aangebracht.
De faeces bevroren onmiddelijk in zaagsel op de houten vloer. De eerste dagen van
de reis werd dwangvoedering met sprot toegepast, (± 1 kg per dag voor een keizers-
pinguin en 250 g per Adelie-pinguin). Elke dag kregen de pinguins 1 capsule met
1 g vitaminen-mineralen (Minovit, Dohyfral 13/6, Algenmeel, Gist, Terramycine,
Murnil, Pecutrin en gejodeerd zout), samen met vis.

Vanaf het moment dat zwemwater ter beschikking kwam gingen praktisch alle dieren
zelf eten.

Ondanks al deze buitengewoon goede zorgen arriveerde 6 weken later slechts 34%
van de keizerspinguins en 43% van de Adelie-pinguins in Antwerpen. De resterende
dieren waren wat mager, maar leken goed gezond.

Van de gestorven dieren gaf 43,3% een negatieve sectie en 30,5\'% aspergillose te zien.
In 1965-66 werd een 2e expeditie uitgerust. De voeding werd gewijzigd doordat elk
dier per dag 80 g gepelde garnaal met 15 g gemalen sla en 5 g gemalen worteltjes
kreeg en daarnaast haring ad libitum, waarbij in élke haring één capsule van het
eerder gebruikte vitaminen-mineralen preparaat gedaan werd. De dieren groeiden nu
tijdens de reis gemiddeld 6,5 kg. Er traden onderweg weinig sterfgevallen op. Van de
keizerspinguins arriveerde 94,5% en van de Adelie-pinguins 88,3%. Het gunstige
resultaat wordt toegeschreven aan de verbeterde voeding.

P. Zwart.

Farmacologie en toxicologie

TOEPASSING VAN EEN ANABOLE STEROIDE BIJ PAARDEN
S t i h 1, H. G.: Ueber Anwendung eines anabolen Steroides in der Pferdepraxis.
Berl.
Münch, tierärztl. Wschr.,
81, 378, (1968).

Stihl beproefde een nieuw anabole Steroide preparaat van Ciba onder praktijkom-
standigheden bij renpaarden en dravers. Hij paste het toe bij paarden met prestatie-
vermindering, met acclimatisatiemoeilijkheden en bij post operatieve reconvalescenten
(na castratie).

Hoewel het prestatievermogen, behalve bij enkele hengsten, in het algemeen gunstig
werd beïnvloed, beschouwt hij het niet als een vorm van dope. Er werden 3 injecties
gegeven met interval van 10 dagen en 4 weken. Het preparaat had gunstige invloed
op gewicht, prestatievermogen, eetlust en rode bloedbeeld. Hoe slechter de uit-
gangstoestand was, hoe sprekender het resultaat. De beste beïnvloeding van het pres-
tatievermogen zag hij bij ruins. Bij merries zou de geslachtscyclus niet worden be-
ïnvloed; hij tekent hierbij echter aan, dat deze bij renpaarden in training toch vaak
gestoord is. In ieder geval werden merries die in 1967 behandeld waren geweest in
1968 vlot drachtig.

Acclimatisatiemoeilijkheden heeft men vooral bij paarden die uit Zuid-Amerika ko-
men, mede door de wisseling van jaargetijden. Dergelijke paarden eten slecht, gaan
verharen en krijgen frequent ademhalingsmoeilijkheden. Door injecties kon dit alles
verkort worden, vooral het verharen. Renpaarden in training, die tussen 3 en 6 jaar
worden gecastreerd, vinden hun vorm veel sneller terug en komen ook tot constanter
prestaties. Voorbijgaand treden wel libidoverschijnselen op. Bij hengsten van 2 tot 5
jaar werden wel gunstige resultaten gezien. Daarentegen bleven bij volkomen vol-
wassen hengsten van 6 t/m 12 jaar deze resultaten uit.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 754-

Ziekten van het Kleine Huisdier

CHIRURGISCHE BEHANDELING VAN METRITIS BIJ DE HOND
Durfee, Ph. T.; D.V.M.: Surgical Treatment of postparturient metritis in the
bitch, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 153, 40, (1968).

Omdat langdurige behandeling met antibiotica in vele gevallen teleurstellend en
ovariohysterectomie bij fokdieren zeer ongewenst is, heeft schrijver een drietal honden
met baarmoederontsteking na de partus succesvol chirurgisch behandeld.
Beschreven worden drie gevallen waarbij langdurige behandeling met antibiotica en
oestrc^enen géén resultaat sorteerde.

Onder algemene anesthesie wordt de buik geopend en de uterus gemasseerd nadat een
assistent via een katheter door de cervix chloorhexidine oplossing (1 : 300) hierin
heeft gebracht. De spoelvloeistof wordt na de massage w^eer opgezogen, waarna deze
behandeling driemaal herhaald wordt. Vervolgens wordt 200 mg chloramfenicol met
0,5 cm® proteolytische enzymen in de uterus gebracht waarna de buik gesloten wordt.
Twee dagen vóór de operatie werd 25 mg diethylstilboestrol ingespoten om de cervix
tot dilatatie te brengen, in één geval gelukte dit niet en werd via een snede in de
bifurcatie de katheter ingebracht.

Alle drie behandelde teven wierpen na de eerste of tweede hieropvolgende oestrus
een nest jongen.

K. Schipper.

Zootechniek

„GEWEID" WILD

J an e 11 e K ol e n, J. P.: Wild also in Africa. Landbouwk. Tijdschr., 80, 46, (1968).
Verschillende Afrikaanse landen beschikken over uitgestrekte natuurreservaten. Zo\'n
park is soms groter dan Nederland. Ze trekken veel touristen en kunnen bovendien
in de behoefte aan vlees voorzien, omdat ze meestal zeer wildrijk zijn.
Voor landbouwhuisdieren zijn de parken niet geschikt, maar antilopen, zebra\'s, buf-
fels, giraffen, e.d. tieren er welig. In Zuid-Afrika en Rhodesia „weidt" een deel der
boeren op de marginale gronden wild (springbokken, blesbokken) in plaats van huis-
dieren. Het transport (de afvoer van het geschoten wild) is een groot probleem.
Om de gehele wildstand te bevorderen, ook die van de roofdieren, zou men bij voor-
keur afval (botten, ingewanden e.d.) achter moeten laten in het veld.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

LEUKEMIA IN ANIMALS AND MAN. PROCEEDINGS OF THE 3RD INTER-
NATIONAL SYMPOSIUM ON COMPARATIVE LEUKEMIA RESEARCH.
H. J. B e n d i X e n.

(S. Karger Basel, 1968, 348 blz., 89 fig., 56 tab., sFr\\DM 79.~; U.S. $ 18.95; 158 S.)
Dit verslag van het 3e „leucose congres" in Parijs bevat een groot aantal, in omvang
en kwaliteit sterk uiteenlopende, voordrachten. De voordrachten zijn in zes hoofd-
groepen ondergebracht:

1. interactie, cel- tumorvirus

2. onderzoek van leucose-virussen

3. aetiolc^ie van runderleucose

4. epidemiologie, pathologie en diagnostiek van runderleucose

5. leucose bij varkens, honden en katten

6. leucose bij de mens.

-ocr page 755-

Dc lezingen over de interactie tussen cel en oncogeen virus waren nogal moeilijk en
specialistisch (virologisch, immunologisch en biochemisch) van aard. Veel onderzoek
bleek gewijd te zijn aan allerlei leucose-virussen, vooral bij de muis, maar ook bij de
kip en de cavia.

De mc^elijke virus-aetiologie van runderleucose werd door D u t c h e r samenvattend
besproken; transmissieproeven werden vooral door Duitse onderzoekers in discussie
gebracht.

Het bleek dat in vele landen, zowel in West- en Oost Europa als in de Verenigde
Staten de runderleucose onderwerp van epidemiologisch onderzoek is.
Uit de korte mededelingen bleek dat in Frankrijk de enzoötische vorm van runder-
leucose wel en in Engeland niet voorkomt.

Het boeiendst waren de discussies van de voordrachten van Mars hak (U.S.A.)
resp. Schmidt en Hasse (Duitsland) over de waarde van de „persisterende
lymfocytosis" voor de diagnostiek en de eventueel daarop volgende bestrijding van
runderleucose. De oude strijd tussen de Europese en Philadelphiase School leefde
weer in alle heftigheid op.

Leerzaam was de demonstratie van Dungworth over de vroege opsporing van
runderleucose. De eerst aantoonbare veranderingen bleken aangetroffen te worden in
de submucosa van de lebmaag, in de uterus mucosa en in de medullaire sinussen van
lymfklieren. Ook de differentiële diagnostiek werd aangestipt.

Leucose bij de kat bleek zowel door Schotten (Jarrett c.s.) als Amerikanen
(Ricke rd c.s.) door middel van celvrije fikraten overgebracht te zijn.
De leucose van de hond bleek op verschillende wijzen bestudeerd te zijn (epidemiolo-
gisch, in weefselkweek en histologisch).

Dmochowski hield een indrukwekkend betoog over o.a. de virusdeeltjes gevon-
den in muizen met auto-immuunziekten en op de M. Hodgkin gelijkende ziekten.
Ogenschijnlijk identieke virusdeeltjes werden gevonden in lymfklieren, beenmerg en
plasma van menselijke patiënten met verschillende typen leucosen. In sommige sera
van menselijke leucosepatiënten werden stoffen gevonden welke een positieve im-
muunfluorescentie-test met leucose-cellen veroorzaakt.

Het zal duidelijk zijn dat deze bespreking te kort was om een goede indruk van het
gebodene te geven. Misschien dat dit voor enkelen juist een stimulans is om een
kijkje te nemen in dit redelijk verzorgde congresverslag.

W. Misdorp.

HET GROTE HONDENBOEK
M. A. J. V e r w e r

(Uitgeverij A. W. Sijthoff, Leiden, 1968. 256 pag., 160 foto\'s, 24 kleurenfoto\'s,
fl9,50)

Dr. V e r w e r heeft met zijn „Grote Hondenboek" een bewonderenswaardig stukje
werk afgeleverd.

Vlot en prettig geschreven, niet in de eerste plaats bestemd voor veterinairen, ook
niet voor kynologen, maar voor Jan (en Alleman) die een hond wil gaan houden of
er al één heeft.

Toch ook weer wel indirect van betekenis voor de kleine-huisdier practicus, omdat het
een voorbeeldig stukje preventieve diergeneeskunde is, dat hij (ten eigen nutte) zijn
cliënten warm kan aanbevelen. En toch wel van belang voor de kynoloog, omdat die
nog weer eens attent gemaakt wordt op het grote belang van het karakter in de fok-
kerij.

Verder dient het ter bevordering van een beter begrip tussen honde-eigenaren, kyno-
Ic^en en dierenarttsen en vraagt het aandacht voor de plaats die de hond in onze
maatschappij inneemt, zodat het ook nog een stukje honde-sociologie is.
Enkele schoonheidsfoutjes (de naam van Lorenz wordt hardnekkig fout gespeld)
kunnen er bij een volgende druk (die zeker spoedig komen zal) wel uitgehaald worden.

N. A. van der Velden.

-ocr page 756-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

RÖNTGENDISCUSSIEAVOND

Donderdag, 27 maart jl. werd op de Afdeling Röntgenologie van het Instituut voor
Veterinaire Heelkunde in de „Uithof" met een aantal collegae een informele
röntgendiscussieavond belegd.

De opzet van deze avonden is: géén voordracht, al dan niet gevolgd door een korte
discussie, doch een ongedwongen „rondetafel-gesprek" naar aanleiding van het
eigen werk door de collegae meegebracht. De röntgenopnames zullen primair wor-
den beoordeeld op hun technische mérites en de bespreking zal zich verder richten
op de interpretatie van de waargenomen afwijkingen, terwijl een discussie over
therapie of prognose, indien enigszins mogelijk, zal worden vermeden.
Of aan dergelijke avonden behoefte bestond, was gepolst middels een enquête welke
met medewerking van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier was ver-
spreid.

In totaal waren 20 collegae aanwezig.

Als onderwerp voor deze eerste avond (gestreefd wordt naar 3 ä 4 avonden per
jaar) was de heupdysplasie gekozen.

Nadat de eerste schroom overwonnen was, kwam een bijzonder geanimeerde dis-
cussie tot stand over door verschillende collegae meegebrachte foto\'s.
Ook de capaciteit van de voor de opnames gebruikte apparatuur kwam hierbij ter
sprake.

In een korte bijdrage vanuit de Afdeling werd nogmaals duidelijk gemaakt, waarop
het Röntgenbeeld qua afwijkingen, de H.D. betreffend, wordt beoordeeld en in
welke mate dit beeld representatief is voor de werkelijke botafwijkingen.
Een aantal positieve reacties van de aanwezigen sterkt ons in de mening, dat aan
dergelijke avonden behoefte bestaat en het ligt dan ook in de bedoeling, deze te
continueren.

Met nadruk zijn erop gewezen, dat de enquête d.m.v. de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier slechts ten doel had een bepaald gezelschap te formeren, waar-
mee de opzet van de grond kon komen; iedere belangstellende collega is welkom
en indien hij/zij zich schriftelijk opgeeft bij de Afdeling Röntgenologie, zal hem
voor de volgende bijeenkomst (in principe op een donderdag) een uitnodiging wor-
den toegezonden.

Afdeling Veterinaire Röntgenologie
Universiteitscentrum „de Uithof"
Yalelaan, Utrecht.

Diverse berichten

HET VOORKÓMEN VAN SGHADE DOOR MAAG-DARMWORMBESMET-
TINGEN BIJ KALVEREN.

Eén van de onderwerpen waarmee de „Commissie Voorlichting Relatie Voeding en
Gezondheid van Rundvee" zich tot nu toe heeft bezig gehouden is het voorkómen van
schade bij kalveren als gevolg van besmetting met maag-darmwormen. Na bestudering
van de resultaten van het hierop gerichte onderzoek komt zij tot de conclusie dat bij
de voorlichting hieromtrent de landbouwkundige maatregelen vooropgesteld dienen
te worden.

In volgorde van prioriteit beveelt de Commissie de volgende maatregelen aan:

1. Het voortdurend weiden van de kalveren op gemaaid land

Deze methode blijkt uit het jarenlange onderzoek van het Proefstation voor de Akker-
en Weidebouw, in samenwerking met dc Afdeling Parasitologie van de Faculteit voor
Diergeneeskunde, tot het gewenste resultaat te leiden.

De kalveren worden bij deze methode in het voorjaar binnengehouden tot van een
gemaaid perceel de hergroei beschikbaar is. Nadien worden de kalveren om de 14

-ocr page 757-

Foto 1: De Commissie tijdens een bezoek aan de proefboerderij ,J)e Vlierd". Op deze
proefboerderij worden proeven genomen met kalveren om de invloed van verschil-
lende opfokmethoden na te gaan op de groei.

In de weide krijgen ze eiwitarme kalverbrok als bijvoer, hetgeen goedkoop is en ge-
makkelijk. De voordelen van deze methode van weiden zijn in de praktijk duidelijk
gebleken op ruim 50 bedrijven in verschillende delen van ons land in 1967 en op
ruim 70 andere bedrijven in 1968. Op deze bedrijven kwamen voorheen vaak veel
moeilijkheden voor met de kalveren. De resultaten waren bijzonder gunstig. De toe-
passing van het systeem leverde weinig problemen op, terwijl de kalveren gezond en
goed opgroeiden. De boeren waren er zeer tevreden over.

De praktische details van deze methode zijn beschreven in Vlugschrift voor de Land-
bouw nr. 151.
De voorkeur van de Commissie gaat daarbij uit naar het systeem
waarbij de kalveren over het gehele bedrijf geweid worden, omdat een vaste kalver-
weide bij huis, wanneer daar steeds in moet worden gemaaid, veel praktische be-
zwaren oplevert.

Het voortdurend weiden op gemaaid land leidt er, zoals gezegd toe dat de besmct-
tmg der kalveren op een ongevaarlijk niveau blijft. Dit lage bcsmettin.gsniveau is
echter voldoende om de gewenste immuniteit op te bouwen en te onderhouden. De
kalveren blijven derhalve gezond. Bovendien zijn bij dit systeem de opfokkosten laag,
omdat de kalveren veel van het smakelijke gras eten, waardoor de bijvoeding beperkt
kan blijven tot \'/q a 1 /a kg eiwitarme kalverbrok.

2. Het weiden op nieuw ingezaaid grasland

Bij de onder 1 genoemde methode kunnen de kalveren pas naar buiten zodra een
perceel is gemaaid en het eerste etgroen (hergroei na maaien) beschikbaar is. Op
nieuw ingezaaid grasland — mits nog niet eerder beweid — kunnen de kalveren in
het voorjaar vroeg naar buiten, omdat de bezetting met larven op zulk land van meet
af aan minimaal is. Om dezelfde reden is het uit een oogpunt van besmetting niet
nodig dat de kalveren op zo\'n perceel steeds in een gemaaid gedeelte lopen. Het be-
weidingsschema wordt dus gemakkelijker, omdat er niet steeds gemaaid behoeft te
worden. Op zijn tijd kan het nodig zijn het perceel eens helemaal te maaien ten einde
smakelijk gras te houden. De kalveren kunnen dan tijdelijk op een ander — ge-

dagen verweid naar een ander gemaaid perceel. Bij deze methode van beweiden kan
de besmetting op een laag en onschuldig niveau worden gehouden.

-ocr page 758-

maaid! — perceel gebracht worden. Op zichzelf is dit dus een goede methode, maar de
beperkende factor is, dat maar op weinig bedrijven in het voorjaar steeds nieuw inge-
zaaid grasland voorhanden is en het niet lonend zal zijn om voor het omschreven doel
ieder jaar grasland te scheuren en weer in te zaaien.

In voorkomende gevallen kan men er echter met succes gebruik van maken.

Foto 2 en 3: Deze twee foto\'s tonen twee even oude groepen kalveren op de proef-
boerderij ^,De Vlierd". De groep op foto 2 werd niet omgeweid op gemaaid land, de
groep op foto 3 wèl. Duidelijk is te zien dat op gemaaid land geweide kalveren ge-
zond opgroeien.

3. De kalveren binnenhouden

Ter voorkoming van parasitaire besmetting is dit een zeer goede methode. Omdat het
gewenst is dat de kalveren een lichte besmetting opdoen voor het verkrijgen van de
gewenste immuniteit, dient men een aantal maatregelen te treffen. Daartoe kan men

-ocr page 759-

vers gras op stal voeren. Het bezwaar hiervan is dat het veel werk vraagt. In plaats
van vers gras kan men daarom hooi geven en af en toe vers gras cf de kalveren in de
zomer een maand laten weiden. Hoewel deze methode zeker tot gezonde kalveren zal
leiden is het praktische bezwaar ervan dat maar weinig bedrijven hiervoor goed inge-
richt zijn, zodat men de voorkeur zal geven aan weidegang.

In de praktijk worden ook nog de volgende maatregelen gepropageerd, waarbij gebruik
wordt gemaakt van wormafdrijvende middelen:

A. Het éénmalig toepassen van een wormafdrijvend middel

Bij deze uit Engeland afkomstige methode kunnen de kalveren in het voorjaar op dc
normale tijd naar buiten, terwijl aan de wijze van beweiden tot eind juni geen bij-
zondere eisen worden gesteld. Omstreeks 1 juli worden de kalveren dan behandeld
met een wormafdrijvend middel volgens voorschrift van de dierenarts. Twee dagen
daarna worden ze verweid naar een pas gemaaid perceel, waar ze de rest van het
seizoen blijven.

De hiermee in Engeland verkregen resultaten zijn bemoedigend. Niettemin rijst hierbij
een aantal vragen, die naar het oordeel van de Commissie een nadere \'oetsing van
deze methode onder Nederiandse omstandigheden wenselijk maken. Enkele van deze
vragen zijn:

a. Wat is onder Nederiandse omstandigheden het meest gewenste tijdstip van
behandeling?

b. Wat is de optimale tijdsduur tussen behandeling en verweiden naar een schoon
perceel?

c. Verdient het geen aanbeveling na de behandeling toch een omweiding — ook
weer zo mogelijk op gemaaid land — toe te passen?

De Commissie zal bij desbetreffende onderzoekinstanties op nader onderzoek aan-
dringen.

In afwachting van de resultaten van dit onderzoek meent de Commissie om — zo men
al tot toepassing van deze methode overgaat — te moeten adviseren om:

a. de tijdsduur tussen behandelen en omweiden te beperken tot één dag;

b. na juli de kalveren zoveel mogelijk om te weiden op gemaaid land zoals onder
1 is omschreven.

B. Het regelmatig toepassen van een wormafdrijvend middel

De Commissie is van mening dat dit weinig aanbevelenswaardig is. De kosten zijn
hoog en de resultaten zijn tot nu toe op zijn minst wisselvallig. Het propageren van
deze methode leidt de aandacht af van de landbouwkundige maatregelen, die erop
gericht zijn een ernstige besmetting te voorkomen en: voorkómen is nu eenmaal beter
dan genezen.

Commissie Voorlichting Relatie
Voeding en Gezondheid van Rundvee

VIRUSSEN EN KANKER II1)
Oncogene RNA-vinissen

Van de bekende oncongene RNA-virussen veroorzaken de meeste een leukemie. Het
Rous sarcoma virus (RSV), Moloney en Harvey\'s muizen sarcoma virus (MSV)
en het muizen mamma tumor virus (MTV) geven een ander type kanker.
RSV is, wat betreft zijn structuur en antigene eigenschappen, nauw verwant met
de kippe-leukose-virussen. Het is biochemisch het best bestudeerde oncogene RNA-
virus. Dit komt omdat het ook
in vitro in muize- en kippecellen (micro-) tumoren
kan doen ontstaan. Dit gaat relatief snel (1 èi 2 weken) en efficiënt.
MTV is praktisch alleen
in vivo onderzocht, omdat er nog geen goed in vitro systeem
voor de studie ervan gevonden is.

Dank zij het bestaan van talrijke ingeteelde muizenstammen heeft men daarentegen

1  Voor deel I, zie Tijdschrift Diergeneesk., 94, 537, (1969).

Bewerking van een voordracht, gehouden op een Symposium voor ouderejaars
medici op 24 april 1968 door Dr. J. Links, Amsterdam.

-ocr page 760-

veel onderzoek in vivo kunnen doen, o.a. op het Antoni van Leeuwenhoek-huis
(Amsterdam), over de verticale transmissie van verschillende MTV-stammen (via
de ouders of via de melk) en over hormonale en genetische invloeden op de tumor-
vorming. Wij verwijzen voor dit virus verder naar de voordracht van de heer
P. Bentvelzen.

Samenvatting (1968)

Kankerverwekkende virussen voor warmbloedige dieren

Virus

Bron

Doorsnede

Nucleïnezuur

Kippenleukose-complex

Kip

± 100 m^

RNA

(o.a. Rous sarcoma V.)

Muizen leukemie-complex

Muis

100

RNA

(o.a. Gross V.)

Mamma tumor V.

Muis

100

RNA

(carcinoma)

Sarcoma V.

Muis

100

RNA

Myxoma V.

Konijn

300 X 200 X 100

DNA

Adenovirus (8 typen)

Mens

70

DNA

Papilloma V.

Konijn

55

DNA

Polyoma V.

Muis

45

DNA

SV-40

Aap

45

DNA

Professor H. S. Kaplan zal over muizen-leukemie-virussen spreken, o.a. over de
inductie ervan door bestraling van de muis. De kippen-leukemie-virussen, die eco-
nomisch heel belangrijk zijn en intensief bestudeerd worden, zullen wij hier verder
overslaan.

Alle oncongene RNA-virussen hebben met de myxovirussen (bijv. influenza virus),
waar ze ook morfologisch op lijken, gemeen, dat zij zich vermenigvuldigen zonder de
celdeling te storen. Zij onderscheiden zich echter van de echte myxovirussen o.a.
daarin, dat zij bovendien bepaalde cellen in kankercellen kunnen veranderen.
Alle hebben een doorsnede van ongeveer 100 m^ met 1 of 2 membranen, die een
„elektronendichte" kern omvatten. De kern bevat het RNA plus proteïne en mis-
schien lipiden. Het RNA komt als een nucleo-proteïne-deeltje in de kern voor. De
virusmantel bevat proteïnen en veel lipiden (RSV: ± 2% RNA ± 60% pro-
teïnen ± 35% lipiden). Met moleculair gewicht van het (enkelstrengige) RNA
uit de oncogene RNA-virusen is veel groter dan wij bij de min of meer vergelijkbare
myxovirussen gewend zijn, nl. 10x10®.

Influenza-virus heeft meer dan één RNA-molecuul per virion, waarbij het grootste
deel slechts een moleculair gewicht heeft van 1x10®. De opgetelde moleculaire ge-
wichten van de RNA\'s uit influenza-virus geven ca. 2x10®.

Het reuze moleculair gewicht van 10x10® van de oncogene RNA-virussen betekent
een genetische informatie-mogelijkheid van ca. 40 proteïnen (polypeptide-keteni) van
gemiddelde grootte. Voor de oncongene transformatie zijn waarschijnlijk enkele
genen voldoende.

Van twee muizen-leukemievirussen kon men het RNA isoleren en er dezelfde tu-
moren mee opwekken als met het intacte virus.
Oncogene DNA-virussen

De oncogene DNA-virussen kan men verdelen in:

1. de Adenovirus-groep;

2. de Papova-groep;

(3. de groep van het myxoma-virus en het nauw verwante Shope\'s fibroma
virus).

De laatste groep ( ± 325 x 225 x 100 m^^) sluit aan bij de pokken-virussen o.a.
wat betreft de morfologie. Wij zullen deze groep verder niet behandelen.
Essentieel van de adeno- en de papova-groepen is, dat zij géén losse membranen

-ocr page 761-

hebben, maar een polyëderstructuur (eicosaëder), géén lipiden bezitten en (daar-
door?) veel stabieler zijn.

Het moleculair gewicht van het DNA uit een papova-virus is 3 ^ 5.10«; voldoende
om ca. 6 eiwitten te coderen. Het moleculair gewicht van het DNA uit een adeno-
virus is 20.10«.

Zij veroorzaken in de oorspronkelijke gastheren (met uitzondering van de papilloma
virussen en het polyoma virus; het laatste na kunstgrepen) geen tumoren, maar
wel in (andere) knaagdieren onder laboratoriumomstandigheden.
De oncogene DNA-virussen onderscheiden zich in het algemeen van de andere
DNA-virusen daarin, dat zij zich óf vermenigvuldigen en de cel ten gronde richten,
öf een cel in een kankercel transformeren en zich niet meer in de ontstane kankercel
vermenigvuldigen. (De scheiding is niet absoluut).

Kankercellen, ontstaan door transformatie met een DNA-virus, bevatten nog wel
het virusgenoom (Virus-DNA) of een deel ervan, ook al produceren zij geen virus.
Want virus-gecodeerde antigenen, niet identiek aan de virus-capside-proteïnen, wor-
den snel gesynthetiseerd. Dr. J. van der N o o r d a zal hierover uitvoeriger spre-
ken. En soms gaan SV-40 getransformeerde hamsternier-cellen, na gedurende lange
tijd in vitro te zijn gekweekt, plotseling virus produceren.

Ook kan men soms een, geen SV-40 meer producerende getransformeerde cel dwin-
gen zijn virus-genoom af te staan door hem samen te laten groeien met gevoelige
apennier-cellen
(Cercopithecus) die op hun beurt compleet SV-40 gaan produceren
Hoe een getransformeerde cel het genoom van een DNA-virus vasthoudt, weet men
nog niet. De plaats is waarschijnlijk de kern.

De DNA\'s van een aantal papova virussen bleken biologisch dezelfde effecten te
hebben als de intacte virussen: produktie van compleet virus of celtransformatie
in vitro en tumorinductie in vivo.

De twee best bestudeerde papova-virussen („papova" is een contractie van papilloma,
polyoma en vacuoliserend) zijn polyoma virus en SV-40 (simian virus 40 = vacuo-
liserend virus). Polyoma virus veroorzaakt in zijn natuurlijke gastheer, de muis, vele
typen tumoren. In andere knaagdieren, vooral de hamster, ontstaan na opzettelijke
besmetting eveneens verschillende typen tumoren.
In vitro (baby muizen-niercellen
en baby hamster-niercellen) kunnen virusvermeerdering plus cytolyse en cel-transfor-
matie zonder virusvermeerdering optreden.

SV-40, dat noch in zijn natuurlijke gastheren (Rhesus-aap en Gynomolgus-aap),
noch in celkweken daarvan een cytopathogeen effect geeft, veroorzaakt in niercel-
kweken van een andere aap
(Cercopithecus aethiops sahaeus), mensen-embryocellen
en hamstercellen, cytolyse en celtransformatie. Getransformeerde hamstercellen
bleken oncogeen voor jonge hamsters te zijn, zodat wij hier van een oncogene trans-
formatie in vitro kunnen spreken.

SV-40, direct in jonge hamsters en ratten geïnjiceerd, bleek eveneens tumoren
(sarcoma\'s) te doen ontstaan. Vóór de ontdekking van SV-40 (Sweet en H i 11 e-
man, 1960) werden miljoenen mensen opzettelijk met dit virus geïnfecteerd, toen
zij geïmmuniseerd werden met virussen (o.a. poliomyelitis virus), gekweekt op nier-
cellen van de Rhesus-aap.

Dit en het feit, dat SV-40 normaal voorkomt in bepaalde primaten en in celkweken
van andere primaten (mens, Gynomolgus-aap) transformaties kan bewerkstelligen,
heeft het onderzoek van dit virus sterk gestimuleerd. Van een verhoogde kanker-
incidentie is bij de met SV-40 besmette personen, voor zover wij weten, gelukkig
nog niets gebleken.

Van de vele typen adenovirussen, gevonden bij de mens, kan minstens een achttal
tumoren (meestal ongedifferentieerde sarcoma\'s) veroorzaken in jonge hamsters,
ratten en muizen. Ook in celkweken van hamstemieren veroorzaken deze virustypen
celtransformaties.

Celtransformaties door de oncogene virussen

De erfelijke transformaties van cellen kunnen zowel in vivo als in vitro bestudeerd
worden.
In vitro kan dit met de meeste oncogene DNA-virussen en nog slechts met
enkele oncogene RNA-virussen.

-ocr page 762-

De tijdsduur voordat de eerste transformaties in vitro duidelijk zichtbaar worden,
Dedraagt enkele weken. De tijdsduur
in vivo kan van enkele weken tot een jaar
bedragen bij kleine proefdieren. Bijvoorbeeld het mammatumorvirus manifesteert
zich in permanent besmette muizenstammen na een jaar, d.i. op middelbare leeftijd.
Pas na overbrengen in het dier van
in vitro getransformeerde cellen, kan men con-
cluderen of er een oncogene transformatie plaats vond. (Dan moet men bovendien
in vivo transformatie met door de getransformeerde cellen uitgescheiden virus kun-
nen uitsluiten.)

Microscopisch herkent men transformaties aan veranderingen in de celvorm en het
groeipatroon. In vitro verdwijnen bijv. de evenwijdige oriëntatie van fibroblasten
en de zogenaamde contactremming van de mitose.

Er treden (primair?) ook veranderingen in het chromosomen-patroon en het meta-
bolisme op.

Zowel bij de DNA- als de RNA-bevattende oncogene virussen, schijnt het virus-
genoom geheel of gedeeltelijk in de getransformeerde cellen aanwezig te moeten
blijven voor de instandhouding van de transformatie.

Bij de inleiding tot de oncogene DNA-virussen werden reeds twee aanwijzingen
hiervoor vermeld; virus-gecodeerde nieuwe antigenen en het vermogen om plotseling
SV-40 te gaan produceren.

Verder nam Macpherson waar, dat door RSV getransformeerde hamsternier-
cellen soms gelijktijdig het vermogen om RSV te produceren en de nieuwe morfo-
logie verliezen konden. De morfologie van getransformeerde cellen, het nieuwe groei-
patroon en de graad van maligniteit in vivo zijn afhankelijk van de gebruikte stam
(of mutant) van het oncogene virus. Bij de oncogene DNA-virussen denkt men aan
een integratie van het virusgenoom met het cellulaire genoom, vergelijkbaar met de
lysogene toestand van de DNA-bacteriofagen. Bij de oncogene RNA-virussen ligt
het waarschijnlijk ingewikkelder.

Waarom nu een cel onder invloed van een oncogeen virus een tumorcel wordt, is
onbekend. Eén hypothese is, dat normale cellen bepaalde labiele celgroei-regulatoren
uitscheiden en de getransformeerde cellen niet meer. Ook denkt men aan een in-
vloed van nieuwe celwand-antigenen in de tumorcellen, eventueel gecombineerd
met (auto-)immunisatie-verschijnselen.

Een verhoogde produktie van zure mucopolysacchariden (histochemische PAS-
reactie) die vaak bij tumorcellen waargenomen wordt, kan ook niet de (enige)
verklaring zijn.

Bij de transformaties in vitro en in vivo en het uitgroeien tot tumoren spelen naast
het virus verschillende andere factoren een rol:

1. de genetische constitutie van de geïnfecteerde cel;

2. de fysiologische toestand van de cel;

3. de naburige cellen;

4. de samenstelling van het medium (of serum), wat betreft hormonen, vita-
minen, essentiële aminozuren, natuurlijke remstoffen enz.;

5. andere virussen dan het direct causale virus (zie inleiding);

6. immunologische afweer van het lichaam.

Uit proeven waarbij een oncogeen virus bestraald werd (ultraviolet licht; Röntgen-
en gammastralen) krijgt men de indruk dat van het virusgenoom slechts enkele
genen (bij polyoma virus twee a drie van de ca. 5 genen) nodig zijn voor een er-
felijk vastgelegde transformatie.

In andere proeven met lage doses kon men preparaten van oncogene virussen in de
reageerbuis „activeren". D.w.z. met die „geactiveerde" preparaten kreeg men
in
vivo
een hogere kankerincidentie (o.a. met het mammatumor-virus van de muis) of
voortaan een hogere virus-produktie (RSV). In het laatste geval was dus virus-
mutatie opgetreden.

Of bij bestralingen van dieren, waarbij latente (lees: niet aantoonbare) oncogene
virussen „geïnduceerd" of „geactiveerd" worden, ook het virus zelf verandert, zoals
bij de in vitro bestralingen, is onbekend.

-ocr page 763-

CONGRESSEN

INT. SYMPOSIUM „GESCHICHTE DER VETERINÄRMEDIZIN

Van het op pag. 586 (afl. 15 april j.l.) van dit tijdschrift aangekondigde Symposium,
dat
op 8 en 9 mei a.s., te Hannover zal worden gehouden, is thans het volledige pro-
gramma uitgekomen en bij de Redaktie ter inzage aanwezig.

WORLD VETERINARY POULTRY ASSOCIATION
IVth Congres, 15-17 september 1969, Beograd

Men kan zich bij de secretaris van de Groep Pluimveewetenschappen van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde opgeven voor een groepsreis ter bijwoning
van het op pag. 344 (aflevering 15 februari j.l.) van dit tijdschrift aangekondigde
Congres.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

PERSONALIA

Aan de heer L. C. G. Sal a. Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid in het district/ambts-
gebied Limburg, is bij Koninklijk Besluit van 15 maart 1969 op zijn verzoek met
ingang van 1 mei 1969 eervol ontslag verleend.

De heer Sala bereikte op 9 april 1969 de pensioengerechtigde leeftijd. Na het
behalen van zijn dierenartsdiploma in 1928, vestigde hij zich als praktizerend
dierenarts te Venray. Van 1938 af was hij hoofd van de vleeskeuringsdienst aldaar.
Op 1 maart 1955 begon hij zijn werkzaamheden als adjunct-Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst in Limburg, toenmaals te Valkenburg gevestigd.
Drie jaar later, op 1 maart 1958, werd hij bevorderd tot Inspecteur-districtshoofd.
Op 14 juli 1960 werd het districts-bureau verplaatst van Valkenburg naar Venlo.

Eveneens bij Koninklijk Besluit van 15 maart 1969, is de heer R. F. P. M. Q u a e d-
vlieg, adjunct-Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinaire
adjunct-Inspecteur van de Volksgezondheid in het district/ambtsgebied Noordelijk
Zuid-Holland te Leiden, met ingang van 1 mei 1969 bevorderd tot Inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid.
Hij wordt geplaatst in het district/ambtsgebied Limburg te Venlo.
Voor de heer Quaedvlieg, die in 1956 het diploma als dierenarts behaalde, op 1 mei
1968 in Rijksdienst trad, was hij praktizerend dierenarts te Mechelen in Limburg.

De heer J. Janssen, adjunct-Inspecteur i.a.d. bij de Veeartsenijkundige Dienst,
is met ingang van 1 juli 1969 bevorderd tot Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst i.a.d., tevens veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d. De heer
Janssen, die op 1 mei 1968 als adjunct-Inspecteur in Rijksdienst trad, was voordien
praktizerend dierenarts te Axel.

STUDIEREIS

In het kader van de W.H.O., de Wereld Gezondheids Organisatie van de Verenigde
Naties, heeft de heer A. G. de Moor, veterinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid i.a.d., van 20 januari tot en met 7 maart 1969 een studiereis gemaakt naar
Engeland, West-Duitsland en Zweden.

Het studieprogramma had als algemeen thema de voedselcontrole en in het bij-
zonder voedselbestraling, voedselhygiëne met betrekking tot het milieu en de gevaren
van residuen van bestrijdingsmiddelen en antibiotica in het voedsel voor mens
en dier.

-ocr page 764-

De heer De Moor bezocht in de genoemde landen tal van instellingen en instituten
op deze terreinen en sprak met daar werkende deskundigen. Hij legde zijn bevin-
dingen vast in een uitvoerig rapport over deze reis.

VARKENSPEST
Frankrijk

Zeshonderd varkens zijn opgeruimd op een boerderij te Haudainville in het Franse
departement Meuse. Het bedrijf was aangetast door varkenspest. Strenge maatregelen
zijn genomen om verspreiding van de ziekte te voorkomen.

Nederland

De vijf gevallen van varkenspest, die over maart 1969 in ons land voorkwamen,
deden zich voor te Ede in Gelderland 3, Veenendaal in Utrecht 1 en Ooltgensplaat
in Zuid-Holland 1.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van maart 1969 zijn in Spanje 39 bedrijven aangetast door
Afrikaanse Varkenspest. Van de 4334 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven
er 362 aan de ziekte en 3972 dieren werden als verdacht opgeruimd.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
MAART 1969

— 2

1
3
1

3
1

— — 2
— \' 3 —

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

5

33

6
7

5

6
21

4
2

Nederland

92

11

— 11

MOND- EN KLAUWZEER
Frankrijk

Sedert het vorige bericht over de mond- en klauwzeersituatie in Frankrijk, zijn op-
nieuw drie uitbraken gemeld. Het zijn op 17 maart twee gevallen te Bourgmadame en
Monguerre en op 20 maart een geval te Behasque, alle gelegen in de Pyreneeën. Het
betrof hier in alle gevallen mond- en klauwzeer van het type G bij varkens.

-ocr page 765-

Op 20 maart werd een bedrijf te Aisne aangetast, waarop zich voornamelijk runderen
bevonden die bijna een jaar geleden waren gevaccineerd.
Ook hier betrof het type C.

In totaal werden op de vier bedrijven 124 varkens, 127 runderen en 6 schapen op-
geruimd.

West-Duitsland

West-Duitsland meldde op 9 april 1969 dat sedert 31 maart 1969 het mond- en
klauwzeer als bedwongen kan worden beschouwd en het land wederom vrij is van
de ziekte.

DOORLOPENDE AGENDA

1969
Mei,

1— 4, Int. VarkenstentoonsteUing, Reggio Emilia.

5, Groep D.I.B.; K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Bella Vista", Zeist,
(pag. 598)

7, A.G.V. Gontrole, Landelijke Studiedag, „de Blije Wereld", Lunteren
(pag. 539)

7, F.R.S. Stierenkeuring, Leeuwarden.

8— 9, Dtsch Vet. Med. Gesellschaft. Int. Symposium (6) : Geschiedenis der
diergeneeskunde. Tierärztliche Hochschule, Hannover. (pag. 586, 641)

8—10, 7e Bijeenkomst Gesellschaft für Versuchsticrkunde, Nijmegen, (pag. 405)

8—11, Deutscher Tierärztetag, Köln. (pag. 1576 (1968), 586)

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam, (pag. 405)

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, hotel Bergzicht,
Hellendoorn. (pag. 647)

22, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier K.N.M.v.D. 92e ledenvergadering,
20.30 uur. Jaarbeursrestaurant Utrecht, (pag. 649)

23, Ned. Ver. Microbiologie. „Microbiële genetica". Gatharijnesingel 59,
Utrecht.

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968), 344, 539)

9—11, 10e Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel, Bom. (pag.
423)

12, Afd. Noord Holland K.N.M.v.D. Vergadering restaurant Koekebier,
Alkmaar, pag. 647)

23—28, Int. Pig. Vet. Society, le Int. Gongres, Cambridge, (pag. 485)
Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)

29—31, Wels. 19e Int. Gongres K.I. (pag. 540)
September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25, Worid Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A.
pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 5e Intemationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968))

24—27, Omitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

-ocr page 766-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
116e Algemene Vergadering

Vacatures in besturen en commissies, verband houdende met de Algemene Vergadering
op 10 oktober 1969.

Hoofdbestuur

H. A. van Riessen, lid - 1969 niet herkiesbaar

Dr. E. H. Kampelmacher, lid - 1969 aftredend

Het Hoofdbestuur stelt voor de zittingsperiode van collega Kampelmacher met
twee jaar te verlengen op grond van de volgende overwegingen:
le) De omvang van de problemen door het Hoofdbestuur te behandelen zijn
oorzaak dat de belasting van de Hoofdbestuursleden te groot dreigt te worden.
2e) Het Hoofdbestuur meent dat deze situatie een blijvend karakter heeft en het
derhalve verstandig is het Hoofdbestuur blijvend samen te stellen met 5 leden
de algemeen voorzitter.
Een definitieve regeling van deze nieuwe samenstelling van het Hoofdbestuur zal
geregeld moeten worden bij de komende statutenwijzigingen. Door verlenging van
het mandaat van collega Kampelmacher, die reeds twee jaar zitting heeft in het
Hoofdbestuur, kan de gewenste oplossing zonder ingrijpende wijzigingen worden
verkregen.

Algemeen Bestuur

H. Rozemond, Afd. Gelderland

P. A. A. Omloo, Afd. N-Holland

A. Rinses, Afd. Zeeland

Dr. A. Hofstra, Groep Dir. Vleeskeuring

Ereraad

Prof. Dr. P. Wensvoort
M. M. de Lint

Paritaire Tarieven Commissie
A.
S. Schneider

- 1969 herkiesbaar

Tarieven Commissie

H. H. J. Scholten, Afd. Gelderiand - 1969 herbenoembaar

J. E. Gajentaan, Groep Geneeskunde v.

1969 herkiesbaar

1969 herkiesbaar

1969 herkiesbaar

1969 niet herkiesbaar

- 1969 herkiesbaar

- 1969 herkiesbaar

h. Kleine Huisdier
Groep Pluimveewetenschappen

Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Prof. Dr. Th. Stegenga

Dr. F. W. van Ulsen

- 1969 herbenoembaar

- lid plaatsvervangend lid

- 1969 herbenaembaar, stelt zich niet

herbenoembaar

- 1969 herbenoembaar

-ocr page 767-

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, welke gehouden is op 11
maart 1969 in hotel restaurant Noord-Brabant, Vredenburg te Utrecht.

Het Algemeen Bestuur heeft de wens te kennen gegeven een subcommissie in te
stellen aangaande het onderwerp „dierenartsen in loondienst" hetgeen in de be-
sprekingen van het Comité de Liaison een discussiepunt is. Door onze delegatie van
het Comité de Liaison is de behoefte aan dit overleg reeds naar voren gebracht.
Het Hoofdbestuur besluit derhalve in dit onderwerp geïnteresseerde groepen hierin
te betrekken.

De uitvoering van het Bindend Besluit betreffende injiceerbare preparaten is wederom
ter sprake gekomen. Het is door het Hoofdbestuur ter discussie gesteld in de Com-
missie Begeleiding Grote Bedrijven. De commissie zal trachten voor de moeilijkheden
hieromtrent een oplossing te vinden.

Er zal een commissie worden samengesteld, in overleg met de FIDIN om financiële-
en veterinair ethische aspecten inzake geneesmiddelen te kunnen bespreken. De
commissie zal dienen te bestaan uit een delegatie van de FIDIN en een delegatie
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het Hoofdbestuur besluit een publikatie te laten verschijnen in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde met als inhoud, dat indien er van de zijde van radio of N.T.S.
contact wordt opgenomen met een collega, deze betreffende collega zich dan dient
te wenden tot Dr. Verwer, perscoördinator.

Van de zijde van de Afdeling Zuid-Holland zijn suggesties ontvangen voor de in-
deling der te houden sectievergaderingen tijdens de aanstaande Algemene Vergade-
ring 1969. Dit zal in overleg met de Groepen worden vastgesteld. Hierover is nog
geen beslissing gevallen.

Het organisatie-comité van de Afdeling Zuid-Holland vraagt het Hoofdbestuur de

gastspreker(s) uit te nodigen voor het ochtendprogramma.

De secretaris wordt de taak gegeven dit zo snel mogelijk af te werken.

Het Hoofdbestuur zal overleg plegen met de Ereraad inzake een mogelijke publikatie

over associatie en assistentie en de daaraan verbonden sociaal-financiële- en fiscale

aspecten.

Van de Faculteit is ontvangen het rapport „Opleidingscapaciteiten van de Faculteit
der Diergeneeskunde".

Er zal worden onderzocht in hoeverre de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde een bijdrage kan leveren aan de gestelde problematiek. In
het bijzonder de toekomstige behoefte aan dierenartsen.

Van een aantal leden is een verzoek ontvangen aandacht te besteden aan de sala-
riëring in bepaalde sectoren van ons beroep. In overleg met betrokkenen zal ge-
tracht worden daar verbetering in te verkrijgen.

M. A. Moons, secretaris.

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen
Verslagen van de Afdelingen

Groningen - Drenthe

In maart hield de heer G. R. Holleman, tuin- en landschaparchitect te Roden, een
lezing ten huize van Mevrouw R. H. van der Kamp-de Vries. Aan de hand van
prachtige dia\'s sprak hij over de aanleg van onze tuin.
Het ligt in de bedoeling in mei een gezamenlijke wandeling te maken.

Friesland

Dinsdag 11 februari jl., hield de heer van de Ploeg, de tegenwoordige eigenaar van
de juwelierszaak Bolman te Leeuwarden, een lezing over sieraden. Hij vertelde veel
wetenswaardigs over zilveren en gouden sieraden aan de hand van dia\'s en toonde
een prachtige collectie halskettingen, armbanden, etc. De opkomst was door het slechte
weer niet zo groot.

-ocr page 768-

Dinsdag 25 maart jl. hield de heer H. Passchier uit Zeist een inleiding over „De
onbekende grootheid van vier eeuwen Engelse muziek", toegelicht met grammofoon-
platen. Het was een aardige lezing, vooral daar de Engelse muziek bij ons minder
bekend is en toch zo belangrijk is voor de Europese muziekgeschiedenis. Op deze
avond waren ± 40 leden aanwezig.

Eind mei, begin juni zal er een middagexcursie zijn naar het natuurreservaat „de
Weerribben" in de omgeving van Oldemarkt, waar we rondgevaren zullen worden.
De jaarlijkse excursie wordt deze keer verschoven naar het najaar.

Overijssel

Op 25 februari jl. was de eerste bijeenkomst met het nieuwe bestuur. Mevrouw M.
Sluyter, vertegenwoordigster van het huis „Shiseido" gaf voorlichting over huidver-
zorging en demonstratie van make-up. Hierna zagen we een filmpje over Japan, waar
de Shiseido-produkten gefabriceerd worden. Het was een zeer gezellige avond met
een goede opkomst.

De volgende bijeenkomst heeft plaats op 20 mei a.s. om 8 uur \'s avonds in hotel Berg-
zicht te Hellendoom. Hiervoor is de heer M. van Loosbroek te Enschede uitgenodigd.
Hij zal spreken over „De mens en zijn sieraad". Het belooft een interessante avond
te worden.

Utrecht

Ondanks slechte weersomstandigheden was ons bezoek aan het Muiderslot een succes.
Dp bijzonder interessante en geestige wijze werden we rondgeleid. Het eten van
pannekoeken in de „Lage Vuursche" vormde een gezellig slot van deze excursie.
Jammer, dat er zo weinig dames waren.
Onze koffie-ochtenden worden steeds dmkker bezocht.

— Programma voor de maand mei:

— Excursie naar het Evoluon in Eindhoven, per trein. U ontvangt hierover nader
bericht.

— 21 mei koffie-ochtend bij mevrouw Abrahamse, Madoerastraat 39, Amersfoort.
Noord-Holland

Op 6 febmari jl. werd een geslaagde excursie gemaakt naar de N.V. Mantelfabriek
M. Stibbe te Amsterdam. Na ontvangst hield de excursieleidster, mejuffrouw Scholten,
een korte inleiding. Daarna volgde een rondleiding door de diverse afdelingen, waar op
een duidelijke wijze het maken van patronen en het verwerken der stoffen tot mantels
werd gedemonstreerd. Hierna volgde een korte modeshow. De lunch werd gehouden
in het Belfort hotel, waar tevens huishoudelijke zaken werden be.sproken. Er namen
19 dames aan de excursie deel. Op 1 mei a.s. zal de afdeling een bezoek brengen aan
Asscher\'s Diamant Mij N.V. te Amsterdam.

Zuid-Holland

Onze laatste bijeenkomst in dit seizoen is op donderdag 8 mei. Er wordt een kopje
koffie gedronken bij mevrouw P. Oskam-Bouvraian, Kerkweg 124 te Lekkerkerk, tel.
01805- 216. Graag om 10 uur aanwezig zijn. Daarna is er een bezoek aan de een-
denkooi.

Te laat ontvangen berichten, zullen geplaatst worden in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde van 1 juni a.s.

In verband met de vakantie zal het daarop volgende verslag worden gepubliceerd in
het Tijdschrift van 1 september a.s.

De Centrale Contact Commissie.
Marislaan 34, Utrecht
tel. 030- 510188.

-ocr page 769-

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel

De afdeling belegt een vergadering op dinsdag 20 mei a.s., 20.00 uur in hotel Berg-
zicht, Hellendoorn,
alwaar de heer Ir. Y. van der Wal (secr. Overijsselse Land-
bouw Maatschappij) zal spreken over het plan Mansholt.

Op dezelfde plaats, dezelfde dag en hetzelfde uur houdt tevens de Afdeling Overijssel
van de Vereniging Vrouwen van Dierenartsen een vergadering.

Afdeling Noord-Holland

De Afdeling houdt op donderdag 12 juni a.s. een vergadering in restaurant Koekebier,
Alkmaar.

Afdeling Zuid-Holland

JAARVERSLAG 1968

Leden

Het aantal leden bedroeg op 1 januari 1969 127. Door de dood ontviel ons collega
M. L. O. V e r k e r k te Delft.

Tot de Afdeling traden toe de collegae: J. H. Mulder te Gorinchem; C. G. J.
v. d. M e y s te Naaldwijk; A. G. d e M o o r te Voorburg; A. S. S p r u i t te Rotter-
dam en S. W e s t r a te Oude-Wetering.

Voor het lidmaatschap bedankten: C. J. Neb beling, J. M. Scheygrond, B.
B. S p ij k e r en G. M. van Waveren.

Twee leden kregen een Koninklijke onderscheiding en wel: Dr. E. d e Boer en Dr.
J. I. Terpstra. Naar hen gingen gelukwensen uit.

Voorts gaf het bestuur acte de présence of stuurde gelukwensen bij het 50-jarig
dierenartsen jubileum van de coli. D. Hendrikse, H. F. Paul en Dr. W. G.
van Rosmalen, bij het 40-jarig jubileum van coli. W. W a g e n v o o r t en bij
het 25-jarig dierenarts-zijn van coli. H. Ouwerkerk.

Gelukwensen gingen ook naar collega Dr. H. J. vanNederveenbij diens 70-jarig
dierenartsenjubileum.

Bestuur

In het bestuur traden geen mutaties op, coli. Witteveen was aan de beurt van
aftreden, was herkiesbaar volgens Art. 15 van het Huishoudelijk Reglement en werd
in de decembervergadering herkozen.

Vergaderingen

De Afdeling vergaderde in 1968 5 maal. Twee van de vergaderingen droegen een
bijzonder karakter. Alle bijeenkomsten vonden plaats in het Groothandelsgebouw te
Rotterdam en hadden bijna alle in meerdere- of mindere mate te lijden van een zekere
graad van gedruis, afkomstig uit de belendende vertrekken.

Op 22 februari werden de jaarverslagen behandeld en sprak voor ons Dr. M. A. J.
V e r w e r over oogaandoeningen bij hond en kat. Coli. Verwer hield een boeiende
voordracht over in het bijzonder de chronische ontstekingen van de oogleden, de
conjunctivae, en de comea. Hij illustreerde het één en ander met een groot aantal
zeer fraaie en verduidelijkende dia\'s. Aanwezig waren: 26 leden en de Algemeen
sekretaris.

Op 5 april hielden wij een bijzondere vergadering, die ingegeven werd door het ont-
staan van een aantal vragen in een vergadering van de Contactcommissie. Voor deze
samenkomst werden ook niet-leden grote-huisdieren practici in de provincie uitgeno-
digd. De problemen rondom de leverbotbestrijding, bij de pluimveeziekten en de ver-
strekking van medicijnen hierbij en de moeilijkheden bij de varkensgezondheidszorg
werden besproken. Men bleek tegen het aanstellen van hulpkrachten te zijn bij de

-ocr page 770-

bestrijding van eerstgenoemde parasiet. Besloten werd om de contactcommissie uit
te breiden met een lid uit de Kring Leiden en een lid uit de Kring Zuidhollandse
eilanden. Aanwezig waren: 30 leden, de Alg. sekretaris en een niet-lid practicus.
Op 24 mei werd door Prof. Dr. G. Wagenaar een lezing gehouden over:
„De
betekenis van het laboratorium ab aanvulling op het klinisch onderzoek."
Om in de
praktijk op meer wetenschappelijke wijze en zuiverder in bepaalde gevallen tot diag-
nose-stellen te komen, is het biochemisch onderzoek een onontbeerlijk hulpmiddel.
Prof. Wagenaar gaf ons een inzicht in deze interessante en belangrijke materie. Aan-
wezig waren: 21 leden en 3 gasten.

D septembervergadering op de 19e was in haar geheel gewijd aan de behandeling
van de beschrijvingsbrief voor de komende Algemene Vergadering in Den Bosch. Er
werd gestemd voor de verschillende vacatures. Tot afgevaardigde naar de Alg. Ver-
gadering werd benoemd coli. J. H. d e B o e r en tot diens plaatsvervanger coli. S. R.
Klarenbeek. Aanwezig: 24 leden, een vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur
en de Algemeen sekretaris.

De decemberbijeenkomst op 13 december had het kenmerk van een bijzondere ver-
gadering, daar ook de dames waren uitgenodigd. Collega S c h u i 1 i n g vertelde ons
over zijn reis naar Oost-Afrika en deed dit op zeer boeiende wijze aan de hand van
een zeer groot aantal door zijn vrouw en hemzelf gemaakte — van voortreffelijke
kwaliteit zijnde — dia\'s. Collega J. H. d e B o e r gaf een verslag van zijn indrukken
op de Algemene Vergadering te Den Bosch.
22 leden, 2 gasten en de Alg. sekretaris genoten van deze avond.
Velen waren vergezeld door hun echtgenotes.

Postuniversitaire studiedag

Naast deze 5 vergaderingen organiseerde de Afdeling dit jaar ook nog een post-
universitaire studiedag, gewijd aan de Antibiotica.

Inschrijving voor deze dag was voor alle leden van de K.N.M.v.D. opengesteld. 126
personen waren op 17 mei in het gebouw „de Tent" te Delft aanwezig. Er waren
inleidingen van uitstekend gehalte van prominente sprekers, ook van de medische
faculteit, uit Wageningen en uit België. Deze Antibiotica-dag was bijzonder leerzaam
en verliep organisatorisch onberispelijk, waarvoor zeker zeer veel dank toekomt aan
collega Kruyt, die het leeuwenaandeel van de organisatie op zich had genomen.

Vertegenwoordigingen

De voorzitter cn de sekretaris waren voorts met hun echtgenotes aanwezig op de
contactdag, die de afdeling Utrecht dit jaar op 13 juni organiseerde. Er was een
samenzijn in Vinkeveen, dat niet zo zeer werd gekenmerkt door een grote belangstel-
ling, alswel door een buitengewoon gezellige sfeer. Het veterinaire studentencabaret
trad die avond tevens op.

Zeker vermeldenswaard is nog, dat op 23 januari in onze provincie de Kring dieren-
artsenvrouwen van start ging. Door deze Kring zijn inmiddels heel wat activiteiten
ontwikkeld.

Tenslotte werd op 6 februari de eerste vergadering gehouden van het bestuur met
een aantal leden uit de Afdeling ter voorbereiding van de Jaarvergadering 1969. Dit
comité heeft hierna reeds vele bijeenkomstent gekend en op dit moment beginnen de
contouren van de komende Algemene Vergadering zich al min of meer af te tekenen.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren, aan het einde van dit jaarverslag zou ik het
slot kunnen herhalen van het vorige verslag, n.1. dat er naar gestreefd zal moeten
worden meer leden voor de Afdelingsactiviteiten te interesseren. Geheel en al heeft
het, dacht ik, aan activiteiten niet ontbroken. Getracht is interessante lezingen en
variatie tc brengen. Het vergaderingsbezoek is echter niet gestegen. Meerdere Afde-
lingen kampen met dit probleem, terwijl doorgaans de Groepen over gebrek aan be-
langstelling niet te klagen hebben.

Men vergete echter niet, dat het de Afdeling is, waar men collegae ontmoet, die een
andere tak van de diergeneeskundige wetenschap beoefenen, dan jezelf en dat het de

-ocr page 771-

Afdeling is, die kan bijdragen in de preventie van een mogelijk neigen tot het in een
bepaalde mate gaan afglijden naar een zekere éénzijdigheid op veterinair terrein.

G. Muller, sekretaris.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Agenda van de 92 ste ledenvergadering, te houden in Utrecht, Jaarbeursrestaurant
(tel. 030 - 13827) op
donderdag 22 mei 1969, aanvang 20.30 uur.

1. Opening

2. Notulen 91ste ledenvergadering

3. Ingekomen en uitgaande stukken

4. Bestuursmededelingen

5. Korte inleiding over „het honden- en kattenbesluit" door Collega G. M.
.Smits en Mr. M. J. Veraart.

6. Forumdiscussie over „het honden- en kattenbesluit", panel: Mr. M. J. Veraart,
Prof. Dr. G. H. B. Tennissen, Dr. Z. Hooyberg, Hr. A. Pennings, G. M. Smits.

7. Rondvraag

8. Sluiting.

ACTUALITEITEN

Dr. Wintzer, hoogleraar in Berlijn.

Augustus a.s. zal Dr. H. J. Wintzer Nederland
verlaten om een benoeming te aanvaarden tot Hoogle-
raar in de veterinaire heelkunde aan de „Freie Uni-
versität" te Berlijn. In deze funktie volgt hij Prof. Dr.
E. Becker op. Zijn werk zal daarbij vooral gericht
zijn op de heelkunde, de interne ziekten en gynaecolo-
gie van het paard, maar daarnaast ook de experimen-
tele chirurgie betreffen.

Collega Wintzer werd op 5 oktober 1926 geboren te
Halle (aan dc Saaie) ten noordwesten van Leipzig,
waar hij lager en middelbaar onderwijs heeft gevolgd.
In 1946 begon hij zijn studie in Leipzig, waar hij in
1952 afstudeerde. Na zijn studie werd hij assistent bij
de chirurgische kliniek tc Leipzig, onder leiding van
Prof. Schebitz. Daar bleef hij tot 1955, het jaar
waarin hij naar het westen uitweek en zonder veel bagage in West-Berlijn aankwam.
Na een half jaar assistent tc zijn geweest bij collega Kalschmidt in Eschenau,
ging hij naar Zürich waar hij bij Prof. S p ö r r i samen met de bekende hartfysioloog
Prof. D e t w e i 1 e r, experimentele chirurgie bedreef, met o.a. als doel direkte af-
leidingen van het ECG op te nemen.

Sinds 1956 is hij verbonden aan de universiteit van Utrecht als medewerker aan de
Kliniek voor veterinaire Heelkunde. Hij promoveerde in 1964 tot doctor in de dier-
geneeskunde op het proefschrift getiteld: „Zur Podotrochlitis chronica aseptica des
Pferdes". De promotor was Prof. Dr. S. R. N u m a n s en als gast opponent trad op
Prof. Schebitz, thans hoogleraar in München.

In 1967 volgde de benoeming tot lector in de Algemene Heelkunde en de Bijzondere
Heelkunde der grote huisdieren.

Enkele onderwerpen, waarover van de hand van Dr. Wintzer de laatste tijd publi-
katies verschenen, zijn: kreupelheden bij het rund, spastische parese en straalbeen-
fracturen bij het paard.

In de 13 jaar dat collega Wintzer in Nederland is geweest, hebben vele collegae, die
hem niet gemakkelijk zullen vergeten, met hem kennis gemaakt. Vooral in de paarden-
wereld kende men Dr. Wintzer, velen daar zullen hem noode zien vertrekken.
Wij feliciteren Professor Wintzer van harte met zijn benoeming en wensen hem veel
geluk in zijn nieuwe loopbaan.

-ocr page 772-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Uzi Chanoch, Jarnie (bij Tiberia), Israël.

L. J. Freeke, Ibisdreef 452, Utrecht.

S. Tol, Bergstraat 65, Zelhem.

K. Weijer, van Eeghenstraat 54, Amsterdam.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. L. A. M. Remmen, Abdijgaarde 6, Odijk.

J. Smeenk, Sperwerlaan 117, Hoogeveen.

Adreswijzigingen e.d.:

Bootsma, R.; zie T.v.D. 1-4-69, adres moet zijn: Snelliuslaan 51, Hilversum; achter
F.d.D. komt nog te staan: Afd. bijz. dieren, speciaal voor visziekten. (177)

Braak, A. J.; Hoofd Dienst Militaire Gezondh.zorg Utrecht, Knoopkazerne; tel.

(030) 3 44 41 toest. 218 of (030) 3 42 67. (178)

Dobbenburgh, J. van; tel. gew. in: (03403) 12 32. (183)

Dobbenburgh, O. A. van; tel. gew. in: (03403) 15 59. (183)

Elving, J.; D. wordt gew. in: P. (186)

Gaakeer, M.; adres gew. in: Goes, Ravelijn de Groene Jager 2; tel. (01100) 88 66.

(189)

Geurts, J. A. G.; adres gew. in: Venlo, Molenbossen 214; assist. bij J. H. G. Geurts
en M. E. J. Gielen. (189)

Gouda-Quint, G. H. P. J.; tel. bur. gew. in: (08307) 20 17; tussenvoegen: h.k. en
dir. ab. Renkum-Wageningen; R.K.V.; R.K. (bz.d). (190)

Groenwoud, A. W.; adres gew. in: tot 24 mei \'69: Rolde, Asenstraat 27;

na 24 mei \'69: Assen, Speenkruidstr. 127. (191)
Groot, Prof. Dr. Th. de; D. b/h Landb.kundig bur. v. d. Ned. Stikstofmeststoffen
Ind. vervalt. (191)

Gunnink, J. W.; adres gew. in: Bilthoven, Parklaan 58; tel. (030) 78 73 93. (192)
Hage, J. E.; tel. gew. in: (02208) 43 88 (pr.), (02200) 1 46 42 (bur.). (192)
Hoopen, W. ten; in het D.J.B, op blz. 198 staat: erelid prov. G.v.D. in Drenthe,
dit moet zijn: erelid Afd. Groningen-Drenthe. (198)

Kekem-Pauw, Mevr. T. van; adres gew. in: 5047 Wesseling, am Schmettenstück 20,
W.-Deutschland. (van 202 naar 248)

Logtenberg, H. L. G.; in het D.J.B, op blz. 211 staat: H. L. G. Logtenberg, ass. bij
H. H. G. Grooten, dit moet zijn: geass. met H. H. G. Grooten. (211)

Loon, J. Th. G. van; adres gew. in: Dordrecht, Markettenweg 14; tel. (01850)
3 63 21. (211)

Muller, G.; tel. gew. in: (01820) 1 63 80 (privé), 1 6261 (bur.). (215)

Nouws, J. F. M.; adres gew. in: Nijmegen, Lankforst 11-03. (217)

Olde Riekerink, H. G. A.; tel. gew. in: (05413) 17 67; geass. met H. B. Brummel-
huis komt te vervallen. (217)

Rhee, H. van; adres gew. in: Hoogeveen, van Limburg Stirumstraat 8. (223)

Wagenaar-Schaafsma, Mevr. A. E.; adres gew. in: De Bilt, Waterweg 34; tel. (030)
76 36 86. (240)

Smit, M. P.; adres gew. in: Glimmen (Haren Gr.), p/a Rijksstraatweg 136; tel. bur.:
(05900) 2 31 41; ad. dir. ab. en vleesk.dienst Gron; R.K. (bz.d). (229)

Spaargaren, S.; D. bij de vleesk.dienst Hilversum. (230)

Spruyt, J.; oud. dir. K.I. v. d. Goöp. Landb.bank Meppel. (230)

Veldhuizen, E. van; adres gew. in: Nijkerk, Steen v. Ommerenstraat 10; tel. (03494)
23 69. (235)

Walsum, J. van; tel. bur. gew. in: (03430) 36 41; Wetensch. hfd.ambt. R.U.

(F.d.D. lectoraat v. Pluimveeziekten). (240)

Willemsen, J. B.; adres gew. in: Epe, Eper Veste Ifat 68; tel. (05780) 38 65. (242)

-ocr page 773-

Overleden:

H. ter Beek te Naarden op 8 april 1969, aldaar.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 31 maart 1969:

Mevr. J. M. E. Boor-v. d. Puutten, Nieuwe Gracht 7, Utrecht.
G. Schuijt, Bankstraat 40, Utrecht.

Mevr. M. T. Schuijt-IJzerman, Bankstraat 40, Utrecht.
J. H. van Til, Weerdsingel W.Z. 14, Utrecht.
G. H. van Wees, Schoolstraat 20 bis, Utrecht.
G. van Westrhenen, Pieter Nieuwlandstraat 100, Utrecht.

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw. Gironummer 271994
D.S.K. en Utrechtse Paardensport Vereniging organiseren op

Hemelvaartsdag - 15 mei 1969 - voor de 12e keer:
PEERDEPIETEN DAGÜl

Om 3 uur \'s middags zal het hoogtepunt: de Peerdepieten course plaats
vinden. Komt
U persoonlijk dit evenement aanschouvi\'en!!!
Ook de escorte van „de ^lleysel" en de Biltse Harmonie zijn weer aan-
wezig!

R. A. J. M. van Meer,
D.S.K., h.t. vice praeses.

-ocr page 774-

iponeu

iu «

aciiet

bestrijden
met

NEOPEN

Neopen combineert de werking van twee antibiotica:
Penicilline (in hoofdzaak werkzaam tegen grampositieve
micro-organismen) en Neomycine (vooral gericht tegen
gramnegatieve bacteriën). Dat betekent, dat Neopen
een zeer breed spectrum van infectieziekten
veroorzakende bacteriën actief bestrijdt.
Met als extra voordeel dat resistentie ten opzichte
van Neopen praktisch niet voorkomt.

Samenstelling: Stabiele suspensie van Procaïne penicilline
in een waterige oplossing van Neomycine.
Per ml 200.000 I.E. Procaïne penicilline en 100 mg
Neomycine base (als sulfaat).

N.V. VERAPHARM

W. DE KÖRVERSTRAAT 35

BOXMEER-TEL 08855-1346

-ocr page 775-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De bepaling van serum pepsinogeen bij klinisch
gezonde runderen

The determination of serum pepsinogen in clinically
healthy cows

door A. J. H. SCHOTMAN1) en A. J. M. STRAVER2).

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Dier-
geneeskunde van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Inleiding

Bij de parasitaire gastritis bij kalveren tengevolge van Ostertagia ostertagi
zou de bepaling van de aktiviteit van pepsinogeen in bloedserum van
diagnostisch belang zijn. Door de infektie zou de pepsinogeen-aktiviteit in
het bloedserum verhoogd worden, welke verhoging een maat zou zijn voor
de hoeveelheid volwassen Ostertagia\'s, die in de lebmaag aanwezig zijn en
voor de mate van beschadiging van de wand van de lebmaag door de lar-
ven (Anderson c.s., 1965). O.a. bij de mens werd een verhoging van
de serumpepsinogeen-aktiviteit gevonden bij het bevriezen van de maag
voor operaties (Debray, 1967).

Naast bovengenoemde parasitaire aandoening komt echter nog een aantal
andere lebmaagaandoeningen voor: dislokaties, dilataties, ulcera e.d.
Bij de lebmaagdislokatie naar links komt nogal eens een wisselend klinisch
beeld voor, zoals een spontaan verdwijnen van de dislokatie of perioden
waarbij de toestand van een duidelijke lebmaagdislokatie wordt afgewisseld
door die van een normaal liggende lebmaag.

Het leek ons daarom van belang na te gaan in hoeverre de aktiviteit van
het pepsinogeen in het bloedserum veranderd kan worden door allerlei
lebmaagaandoeningen. Noodzakelijk was allereerst de aktiviteit van het
serumpepsinogeen van normale dieren te bepalen.

Voor de bepaling van de pepsinogeen-aktiviteit bestaan een aantal voor-
schriften (Mirsky, Futterman, Kaplan en Broh-Kahn, 1952;
Hoar en Browning, 1956; Hirschowitz, 1955; C h i n n, 1953;
Edwards, Jepson en Wood, 1960; Schmidt en Kehre 1, 1967).
Al deze methoden berusten op het vrijmaken van tyrosine-achtige verbin-
dingen door het pepsinogeen in een sterk zuur milieu te laten inwerken
op hemoglobine. Het gehalte aan deze verbindingen is te bepalen met het
fenolreagens van Folin en Ciocalteu.

In tegenstelling tot de meeste genoemde methoden wordt bij de bepalings-
methode van Schmidt en K e h r e 1 (1967) rekening gehouden met
de absorptiewerking van het serum op de gevormde tyrosine-achtige ver-
bindingen. Deze absorptiewerking werd bij hun bepaling in rekening ge-
bracht door toepassing van een blancobepaling, waarin zich geïnaktiveerd
serum bevond. Daar zij tevens voor de uiteindelijke berekening gebruik

1  Dr. A. J. H. Schotman, hoofd Laboratorium voor Klinische Biochemie, Kliniek
voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Biltstraat 172 te Utrecht.

2  Mej. A. J. M. Straver; analiste, Laboratorium voor Klinische Biochemie, Afd.
Research, Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde van
de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172 te Utrecht.

-ocr page 776-

maakten van een ijklijn van zuiver kristallijn pepsine, waarbij aan iedere
standaardbepaling weer geïnaktiveerd serum was toegevoegd, werd door
hen de serumpepsinogeen-aktiviteit uitgedrukt in ^g pepsine equivalenten
per liter serum.

Het eerste deel van ons onderzoek heeft voorlopig alleen bestaan uit het
bepalen van de normaalwaarden van de pepsinogeen-aktiviteit in het
serum van khnisch gezonde runderen volgens de methode van Schmidt
en K e h r e 1.

Methodiek

Als substraat werd gebruikt een 2% hemoglobine-oplossing. Deze oplossing
werd dagelijks vers bereid door runderhemoglobine in poedervorm (Difco)
gedurende 15 minuten te schudden met 0.0775 N HCl. Aan 5 ml van
deze hemoglobine-oplossing werd toegevoegd 1 ml serum en daarna ge-
mengd. De pH diende uiteindelijk te zijn 2.0 ± 0.5 (bij ca. 21° C) en
deze werd gecontroleerd met behulp van een pH-meter. Het mengsel werd
gedurende 24 uur geïncubeerd in een stoof van 37° C. De reaktie werd
stopgezet door het toevoegen aan de oplossing van 10 ml 5% trichloorazijn-
zuur. Na affiltreren over filtreerpapier Schleicher en Schüll nr. 595, door-
snede 9 cm, werden in het filtraat de tyrosine-achtige verbindingen be-
paald met het reagens van Folin en Ciocalteu.

Hiertoe werden toegevoegd aan 10 ml 0.5 N NaOH 5 ml filtraat en 3 ml,
met aqua dest. 1:3 verdund reagens van Folin en Ciocalteu.
Zowel het toegevoegde filtraat als het reagens van Folin en Ciocalteu dien-
den door zacht omzwenken te worden gemengd met de reeds aanwezige
vloeistof. Een te hard schudden heeft een vermindering van de kleur-
ontwikkeling ten gevolge. De extinctie van de verkregen oplossing werd

-ocr page 777-

gemeten bij 577 nm, hetzij op de Vitatron Universeel fotometer, hetzij op
de Beekman DU spectrofotometer, ten opzichte van aqua dest., na max.
15 minuten. Na 15 minuten neemt de exdnctie van de te meten oplossing
af.

Voor de blancobepahng werd in plaats van het normale serum, geïnakti-
veerd serum gebruikt. Het geïnaktiveerde serum werd verkregen door ver-
warmen van het serum in een thermostaatbad van 65° C gedurende 10
minuten. In fig. 1 is aangegeven het verband tussen de temperatuur en
het inaktiveren van het serum.

IJkUjn

De voor de berekening noodzakelijke ijklijn werd verkregen door het bij
elkaar voegen van 5 ml 2% hemoglobine-oplossing, 1 ml geïnaktiveerd
serum en 0.1 ml van de hieronder genoemde standaardpepsine-oplossingen
verkregen uit een stamoplossing van 25 mg pepsine (Serva) in 1000 ml
gedestilleerd water. Daar de pepsinogeenaktiviteit van het serum wordt
uitgedrukt in
/xg pepsine equivalenten was het noodzakelijk bij de con-
structie van de ijklijn op de horizontale as aan te geven de hoeveelheden
jj.g pepsine. Deze hoeveelheden werden verkregen door uit de standaard-
pepsine-oplossingen van 25, 50, 100, 150, 200, 225, 275, 300, 325, 350, 375,
400, 450 en 500 /xg pepsine per 100 ml gedestilleerd water, 0.1 ml te pipet-
teren bij de hemoglobine-oplossing en het geïnaktiveerde serum, en het
geheel af te werken als beschreven onder „Methodiek". De blancobepaling
werd op dezelfde wijze verricht, echter zonder toevoeging van de 0.1 ml
pepsine-oplossing.

Bij de metingen op de Vitatron Universeel fotorneter bleek de ijklijn geen
recht verloop te hebben (fig. 2), daardoor was het noodzakelijk het grote
aantal bovengenoemde pepsine-oplossingen te gebruiken.
Bij de medngen op de Beekman DU spectrofotometer gaf de ijklijn tot
een standaardconcentratie van dz 300 jag pepsine per 100 ml, overeenkomen-
de met 0,300 /xg pepsine, een rechte lijn te zien, zodat tot deze concen-
tratie met minder punten op de ijklijn kon worden volstaan (fig. 3).

-ocr page 778-

Fig. 3. Verloop van de ijkcurve, bepaald op de Beekman Spectrofotometer DU.

E.
1,100

1.000

C1900

0,800

0700

0;600

0.500

0|400

0300
(*200
0,100

OjOSO 0.100 01S0 0.200 0.2S0 OJOO 0.350 0.400 0.450 0.500 /Igpepsine

Fig. 3. The standard curve determined on the Beckman Spectrofotometer DU.

Berekening

Met behulp van de ijklijn kan uit de gemeten extincties, verminderd met
de extincties voor de blancobepaling, de aktiviteit van het pepsinogeen in
het serum worden berekend en wordt door ons opgegeven als /j.g pepsine
equivalenten per 100 ml serum.

Resultaten

Het bleek niet noodzakelijk te zijn voor ieder serummonster een nieuwe
ijklijn te construeren. De ijklijnen, gemaakt met verschillende geïnakti-
veerde serummonsters waren identiek, d.w.z. het absorberend vermogen
van ieder runderserum is hetzelfde (zie fig. 4). Er trad geen verloop op

Fig. 4. Invloed van het absorberend vermogen van verschillende serummonsters bij
de bepaling van de serum,pepsinogeenaktiviteit.

E.
1.200,

1.100
1.000
0.900
0800
0.700
0,600

0.500
0.400
0,300
0.2 00
0.1 OO

0,050 0,100 0,150 0,200 0,250 0,300 0350 0400 fig pcpsinc

Fig. 4. The influence of the absorbing capacity of different serum samples at the
determination of the serum pepsinogen activity.

-ocr page 779-

in de extinctie indien men 15-70 minuten wachtte na de filtratie, alvorens
het reagens toe te voegen. Bij te hoge pepsinogeenwaarden in het serum
was het mogelijk de oplossing, die uiteindelijk werd gemeten, met gedes-
tilleerd water te verdunnen. De stamoplossing van het pepsine (25 mg/
1000 ml) was gedurende ca. I/2 week houdbaar bij -|-4° C, de verdunde
pepsine-oplossingen waren ca. 6 dagen houdbaar bij -j-4° C.
In tabel 1 zijn de resultaten weergegeven van een in 10-voud bepaalde
pepsinogeen-aktiviteit in eenzelfde serummonster.

Tabel 1.

Pepsinogeen-aktiviteit in fjLg pepsine equivalentenjlOO ml van een serum-
monster.

Bepaling no.

Pepsinogeen-aktiviteit

Sample nr.

Pepsinogen activity

1

23.7

2

25.3

3

24.3

4

23.8

5

24.8

6

24.3

7

24.3

8

24.3

9

23.6

10

23.7

.gemiddelde (mean)

24.2

standaarddeviatie (standard deviation)

±0.5

spreiding (range)

23.6- 25.3

Table 1.

Pepsinogen activity in /xg pepsine equivalences/100 ml of a serum sample.

Bij 20 klinisch gezonde runderen, in de weide lopend, werd het volgende
gevonden (tabel 2):

Tabel 2.

Pepsinogeen-aktiviteit in bloedserum (fig pepsine equivalenten/WO ml

serum).

gemiddeld 22.9
(mean)

standaarddeviatie ±7.4
(standard deviation)

spreiding 11.3-43.8
(range)

Table 2.

Pepsinogen activity in blood serum (fxg pepsine equivalencesjlOO ml serum).

In figuur 5 is de verdeling van de waarden weergegeven.

Met behulp van bovengenoemde methode hopen wij bij runderen een beter

inzicht te verkrijgen in de verschillende aandoeningen van de lebmaag.

-ocr page 780-

Fig. 5. De frequentieverdeling van de serumpepsinogeenaktiviteit bij normale run-
deren.

fre !).•(.
80,

in

n

5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 jij pepsine e<|ui valent en ^^

Fig. 5. The frequency distribution of the serumpepsinogen activity in normal cows.
Dankbetuiging.

Gaarne willen wij Drs. J. Dorreste ij n en Drs. W. A. v. Jaarsveld, medewer-
kers van het Instituut Buitenpraktijk, bedanken voor het verzamelen van de bloed-
monsters.

SAMENVATTING.

Beschreven wordt de bepaling van de pepsinogeen-aktiviteit in het serum van klinisch
gezonde runderen. De methode berust op het vrijmaken van tyrosine-achtige verbin-
dingen door het pepsinogeen in een sterk zuur-milieu te laten inwerken op hemoglo-
bine en het gehalte van deze verbindingen te bepalen met het fenolreagens van Folin
en Ciocalteu. Bij de bepaling wordt rekening gehouden met de absorberende werking
van het serum op de tyrosine-achtige verbindingen. Daar bij de berekening gebruik
gemaakt wordt van een ijklijn, geconstrueerd met zuiver kristallijn pepsine wordt de
pepsinogeenaktiviteit opgegeven in /ig pepsine equivalenten per 100 ml serum. Voor
klinisch gezonde runderen bedraagt de pepsinogeen-aktiviteit gemiddeld 22,9 ± 7,4
/ig pepsine equivalenten per 100 ml serum.

SUMMARY

A method used to determine pepsinogen activity in the serum of clinically normal
cattle is described.

This method is based on the release of tyrosine-like compounds by allowing pep-
sinogen to act on haemoglobin in a highly acid medium and determining the con-
centrations of these compounds with Folin and C i o c a 1 t e u\'s phenol
reagent. The absorbent effect of the serum on the tyrosine-like compounds is taken
into account in this determination.

As a calibration line constructed with pure crystalline pepsin is used in making cal-
culations, pepsinogen activity is stated in terms of /ig. of pepsin equivalents per 100
ml. of serum.

Pepsinogen activity is 22.9 ± 7.4 Mg. of pepsin equivalents per 100 ml. of serum
in clinically normal cattle.

-ocr page 781-

RÉSUMÉ

La détermination de l\'activité pepsinogène dans le sérum de bovins cliniquement
sains est décrite.

La méthode consiste à libérer des compositions alliées à la tyrosine par l\'action du
pepsinogène, dans un milieu fortement acide, sur l\'hémoglobine et à déterminer la
teneur de ces compositions avec le réactif-phénolique de Folin et Ciocalteu.
Pendant cette détermination on tient compte de l\'action absorbante du sérum sur
les compositions apparentées à la tyrosine.

Comme pour le calcul on se sert d\'une ligne-standard construite avec de la pepsine
cristalline pure, l\'activité pepsinogène est rendue en j«g d\'équivalents de pepsine par
100 ml. de sérum.

Pour les bovins cliniquement sains l\'activité pepsinogène s\'élève à 22,9 ± 7,4 /ig
d\'équivalents de pepsine par 100 ml. de sérum.

ZUSAMMENFASSUNG

In der vorliegenden Arbeit wird die Bestimmung der Pepsinogen-Aktivität im Serum
klinisch gesunder Rinder beschrieben.

De Methode beruht auf dem Freimachen von tyrosineartigen Verbindungen, wobei
man das Pepsinogen in einem stark sauren Milieu auf Haemoglobine einvrirken
lässt und den Gehalt dieser Verbindungen mit dem Phenolreagens von Folin und
Ciocalteu bestimmt.

Da bei der Berechnung eine Eichlinie verwendet wird, die mit reiner kristalliner
Pepsine bestimmt wurde, wird de Pepsinogen-Aktivität in
ßg Pepsine-Equivalenten
per 100 ml Serum ausgedrückt.

Bei klinisch gesunden Rindern beträgt die Pepsinogen-Aktivität 22,9 ± 7,4 Hg
Pepsine-Equivalente per 100 ml Serum.

RESUMEN

Esta descrita la determinacion de la actividad de pesinogena en el suero de bovinos
clinicamente sanos. El metodo estriba en la liberacion de compuestos del tipo de
tirosina, por accion de la pepsinogena en un ambiente fortemente acido sobre hemo-
globina y de determinar el contenido de estos compuestos por medio del reaccion
fenol de Folin y Ciocalteu. Con la determinacion esta tenido en cuenta la
accion absorbente del suero sobre los compuestos del tipo tirosina.
Puesto que se utilize para la calculacion una linea de marcar construida con pepsina
pura critallina, esta mencionada la actividad de pepsinogena en /ig pepsina équivalente
por 100 ml de suero.

Por bovinos clinicamente sanos la actividad de pepsinogena es 22,9 ± 7,4 ßg de
pepsina équivalente por 100 ml de suero.

LITERATUUR

Anderson, H., Armour, J., J a r r e 11, W. F. H., Jennings, F. W.,
R i t c h i e, J. S. D. and U r q u h a r t, G. M. : A field study of parasitic gastritis
in cattle.
Vet. Rec., 77, 41, (1965).
G h i n n, A. B.: Studies on a blood serum proteolytic enzyme with particular reference

to gastric secretory function. Gastroenterology, 25, 14, (1953).
D e b r a y, C., Besançon, F., H a r d o u i n, J. P. et Chariot, J. : Le taux
du pepsinogène sérique au decours de la congélation gastrique.
Comptes rendus
Soc. Biol.,
161, 2140, (1967).
Edwards, K., J e p s o n, R. P. and Wood, K. F. : Value of plasma pepsinogen

estimation. Brit. Med. ]., 2, 30, (1960).
Hirschowitz, B. L: Pepsinogen in the blood. J. Lab. Clin. Med., 46, 568,
(1955).

Hoar Jr., C. S. and B r o w n i n g, J. R. : Plasma pepsinogen in peptic-ulcer disease

and other gastric disorders. New Eng. J. Med., 255, 153, (1956).
Mirsky, A., Futterman, P., Kaplan, S., B r o h-K a h n, R. H.: Blood

plasma pepsinogen, ƒ. Lab. Clin. Med., 40, 17, (1952).
Schmidt, H. und K e h r e 1, H. : Zur Methodik der Pepsinogenbestimmung im
Serum und Urin.
Zschr. Klin. Chem. u. klin. Biochem., 5, 123, (1967).

-ocr page 782-

De produktie van Salmonella-vrije slachtkuikens,
experimenteel benaderd1!

An experimental approach to the production of Salmo-
nella-free broilers*)

door K. H. HERMANS2)

Inleiding.

De behoefte van de slachtkuikenindustrie aan een methode volgens welke
een produkt kan worden geleverd dat vrij is van salmonellae is aanleiding
geweest tot het beschreven onderzoek.

De mogelijkheid, dat een salmonella-kontaminatie, ekonomisch gezien,
nadelig kan zijn voor de slachtkuikenexport is gelegen in de strekking van
artikel 36 van het Verdrag van Rome (1957) tot oprichting van de Euro-
pese Economische Gemeenschap.

Dit artikel geeft veterinaire instanties van een invoerend land de bevoegd-
heid om zendingen te weren, die schadelijk zouden kunnen zijn voor de ge-
zondheid van mens of dier.

Nederlandse slachtpluimveeprodukten, gekontamineerd met salmonellae,
zijn reeds enkele malen op grond van bovengenoemd artikel door Duits-
land geweerd.

Het beschreven onderzoek bestond uit 4 fasen:

1. een inleidend praktijkonderzoek ter orientatie omtrent het probleem
„salmonellae bij slachtkuikens";

2. het ontwikkelen van laboratoriumtechnieken, geschikt voor het onder-
zoek van grote hoeveelheden strooisel en van grote aantallen blindedar-
men op salmonellae;

3. een uitgebreid onderzoek naar het voorkomen van salmonellae in strooi-
sel en blindedarmen van 126 koppels kuikens;

4. een praktijkonderzoek, waarin een eventuele salmonella-kontaminatie
op de slachterij en van het eindprodukt werd nagegaan.

In deze studie werd uitgegaan van de gedachtengang, dat een koppel
kuikens besmet is wanneer kuikens van dat koppel salmonellae met de
faeces uitscheiden. Het bakteriologisch onderzoek van strooisel waarop
kuikens worden gehouden, zal dan gegevens kunnen verstrekken over het
al dan niet besmet zijn van het betrokken koppel.

De resultaten van een strooiselonderzoek kunnen na het slachten van een
koppel, gekontroleerd worden door bakteriologisch onderzoek van een aan-
tal kuikens uit het betrokken koppel. Voor het vaststellen van het al dan
niet besmet zijn van kuikens werd gebruik gemaakt van de resultaten van
een vergelijkend onderzoek van Van Schothorst e.a. (1965), waar-
bij bleek dat een bakteriologisch onderzoek van de inhoud van de blinde-
darmen daartoe geëigend is.

Om een inzicht te verwerven omtrent een eventuele salmonella-kontami-
natie van het eindprodukt, werd ervan uitgegaan dat een bakteriologisch
onderzoek van huidmonsters op het voorkomen van salmonellae bij ge-
slachte kuikens het meest doeltreffend is. Daar de kontrole van geïmpor-

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1968. Summary of thesis. Utrecht 1968.

2  Dr. K. H. Hermans, directeur gem. slachthuis Arnhem; Huygenslaan 51.

-ocr page 783-

teerde diepvrieskuikens veelal via dooiwater geschiedt, verdient onder-
zoek van huidmonsters ook om deze reden de voorkeur.

Inleidend onderzoek.

Bij dit onderzoek waren zes koppels kuikens betrokken.
Met behulp van bakteriologisch onderzoek van 30 kleine monsters strooi-
sel bleken van deze zes koppels 3 koppels met salmonellae besmet te zijn,
2 met
S. bareilly en 1 met S. typhimurium, terwijl van 3 koppels de bevin-
dingen van het strooisel negatief waren. Hoewel het aantal positieve strooi-
selmonsters gering was, kon uit de blindedarmen van een aantal kuikens
hetzelfde type salmonella geïsoleerd worden als uit het strooisel van het be-
treffende koppel, terwijl uit de blindedarmen van de koppels, waarvan het
strooiselonderzoek negatief verliep, geen salmonellae konden worden geïso-
leerd.

Het slachten van 1 negatief koppel en 3 positieve koppels geschiedde na
elkaar. Uit de huidmonsters van kuikens van deze 3 positieve koppels kon
hetzelfde type salmonella geïsoleerd worden als uit het strooisel en de blin-
dedarmen van de betrokken koppels. Bovendien werd uit de huidmonsters
van het derde koppel tevens het type salmonella geïsoleerd dat uit de blhi-
dedarmen en de huidmonsters van het tweede geslachte koppel was ge-
kweekt.

Dit vormde dus een aanwijzing voor het bestaan van een verspreiding van
salmonellae op de slachterij. Deze aanwijzing werd ook verkregen uit de
resultaten van een huidmonsteronderzoek dat uitgevoerd werd van wille-
keurige huidmonsters, genomen op de laatste dag van een week. Uit 43
van de 200 onderzochte huidmonsters werden salmonellae gekweekt name-
lijk 21 maal
S. bareilly, 19 maal S. Oranienburg en 3 maal S. typhimurium.
Vervolgens werden 2 koppels met negatief strooisel na elkaar geslacht. Noch
uit de blindedarmen, noch uit de huidmonsters van deze kuikens konden
salmonellae geïsoleerd worden.

Omdat in dit onderzoek slechts enkele koppels betrokken waren konden
hieraan geen algemene konklusies worden verbonden. Daarom werd in een
uitgebreid onderzoek bij 126 koppels van elk ongeveer 5000 dieren de re-
latie tussen de resultaten van het bakteriologisch onderzoek van het strooi-
sel en het postmortaal onderzoek op de blindedarmen van de betrokken
kuikens verder nagegaan.

Het verdiende de voorkeur het strooisel als verzamelmonster te onderzoeken.
Grote aantallen kleine strooiselmonsters individueel onderzoeken zou prak-
tische bezwaren hebben opgeleverd. Om deze redenen werden blindedar-
men ook gezamenlijk per koppel onderzocht.

De ontwikkeling van laboratoriumtechnieken.

Van een koppel ter grootte van ongeveer 5000 dieren, ondergebracht in een
hok van circa 300 m^^ vloeroppervlakte, werd op 50 verschillende plaatsen
een monster strooisel genomen en samengevoegd in een plastic zak1) tot een
verzamelmonster van circa 2 kilogram. Om deze hoeveelheid op het labora-
torium te kunnen mengen met water en andere toe te voegen stoffen, werd
een speciale „mixer" gemaakt.

1  Zakken van polyaethylcen, 40 bij 90 cm, 0,17 mm dik, transparant.

-ocr page 784-

In dit onderzoek werden methoden ontwikkeld om op praktische wijze een
verzamelmonster strooisel van circa 2 kilogram, respectievelijk grote aan-
tallen blindedarmen, als één monster bakteriologisch te onderzoeken op het
voorkomen van salmonellae. Daartoe werden aan een serie van 4 plastic
zakken, elk inhoudende 2 kilo strooisel, per zak toegevoegd 20 liter water,
1000 ml rundergal, 150 gram pepton en 44 ml briljantgroen 0,5%, waarna
deze ingrediënten met het strooisel gemengd werden.

Om na te gaan hoeveel salmonella-kiemen minimaal aanwezig moeten
zijn om nog uit een dergelijk materiaal salmonellae te kunnen isoleren,
werden aan iedere zak andere aantallen
S. dublin-kkmen toegevoegd en bij
370 G bebroed, waarna materiaal uit de zak werd overgebracht in selectief-
medium volgens Muller-Kauffmann (M.K.). Hieruit werden briljantgroen-
fenolroodagar platen geënt volgens Kauffmann (K.platen). Bij deze proef
werden
S. dublin-kiemen toegevoegd omdat deze kiem normaal niet in het
strooisel van pluimvee wordt aangetroffen. Er werden verschillende ent- en
bebroedingsprocedures gevolgd. Hieruit bleek dat, indien 100
S. duhlin-
kiemen per zak waren toegevoegd, dit type salmonella weer kon worden ge-
ïsoleerd. Verder bleek dat de methode, waarbij vloeistof uit de zak door een
wattenprop werd gegoten en deze wattenprop werd overgebracht in M.K.
voor verdere bebroeding, doeltreffend was.

Vele kolonies van lactosesphtsende bakteriën op de platen bemoeilijkten
de beoordeling.

Daarom werden vergelijkende proeven verricht van strooisel met water
rundergal, pepton en briljantgroen en toegevoegde
S. dublin-kiemen bij 37«
C en 430 c.

Wanneer 7 uur werd voorbebroed bij 43« C en daarna een deel van dit
materiaal werd overgebracht in M.K. en dit verder werd bebroed bij 37°
C, bleken er bij overenten op de platen veel minder kolonies van lactose-
splitsende bakteriën te ontstaan dan na voorbebroeden bij 37o C.
Bovendien bleek ook dat selectief-medium volgens Muller-Kauffmann niet
geschikt was om salmonellae aan te kweken bij 430
c. Daarom werd in de
zak met strooisel geen M.K. gebruikt, maar uitsluitend water, rundergal,
pepton en briljantgroen.

Het bleek dus doeltreffend te zijn om strooisel te mengen met water, runder-
gal, pepton en briljantgroen en dit mengsel voor te bebroeden bij 430 c ge-
durende 7 uur. Verder bleek het gewenst met behulp van een wattenprop
een selectieve voedingsbodem volgens Muller-Kauffman te enten en deze
daarna gedurende minstens 24 uur na te bebroeden bij 37o C.

Nadat aldus een methode was ontwikkeld om uit strooisel salmonellae te
kweken, werd eveneens een methode uitgewerkt om grote aantallen blinde-
darmen gezamenlijk te onderzoeken.

In verband met het grote aantal kuikens dat in het uitgebreid onderzoek
werd betrokken, was het niet praktisch uitvoerbaar om op de slachterij de
blindedarmen steriel uit te nemen. Daarom werd het hele darmkonvoluut
uitgenomen en naar het laboratorium gezonden. Aldaar werden de blinde-
darmen van het darmkonvoluut verwijderd.

Een salmonella-kontaminatie gedurende het slachtproces mocht niet worden
uitgesloten. Vandaar dat met behulp van diverse proeven een methode werd
uitgewerkt waarmee een eventuele kontaminade kon worden te niet gedaan.

-ocr page 785-

Dompelen van de blindedarmen gedurende 5 minuten in een bak met een
formaline-oplossing 5% bleek een goede dekontaminerende werking t.o.v.
salmonella te hebben.

Na dekontaminatie met formaline en het afspoelen met stromend water ge-
durende 10 minuten werden 250 blindedarmen vermalen in een gehaktmo-
len en opgevangen in een plastic zak zoals gebruikt werd bij de strooisel-
proeven. Vervolgens werden aan een serie van 4 plastic zakken, elk inhou-
dende 250 vermalen blindedarmen per zak toegevoegd 17 liter water, 1000
ml rundergal en 44 ml briljantgroen 0,5% en de inhoud gemengd.
Om na te gaan hoeveel salmonella-kiemen minimaal aanwezig moeten zijn
om ze nog uit een dergelijk materiaal te kunnen isoleren, werden aan iedere
zak andere aantallen .S".
dublin-kievaen toegevoegd. Bij deze onderzoekingen
werd uitgegaan van de resultaten verkregen bij het strooiselonderzoek.
Tijdens het voorbebroeden hingen in iedere zak 2 tampons. Na het voor-
bebroeden werd 1 tampon overgebracht in M.K. en de andere ter verge-
lijking in een seleniet-bodem.

Uit deze proeven bleek dat het doeltreffend is 250 blindedarmen te ver-
malen tot een brij en deze te mengen met water, rundergal en briljantgroen
en voor te bebroeden bij 43^ C gedurende 7 uur, terwijl daarna de tam-
pons worden overgebracht in M.K. en seleniet-bodem en nabebroed bij 37"
C.

Op deze wijze kon, wanneer 50.000 S. <iu&/zw-kiemen aan de zak worden
toegevoegd, dit type salmonella weer worden geïsoleerd.

Uitgebreid onderzoek.

Het uitgebreid onderzoek, waarbij 126 koppels elk van ongeveer 5000 dieren
betrokken waren, werd in twee gedeelten uitgevoerd. In het eerste gedeelte
werd van 46 koppels kuikens het strooisel wekelijks bemonsterd en onder-
zocht en in het tweede gedeelte werden van 80 koppels slechts strooisel-
monsters onderzocht, genomen in de laatste week van de mestperiode. Aan-
sluitend aan het strooiselonderzoek werden van 300 kuikens van elk koppel
de blindedarmen onderzocht. Van deze blindedarmen werden 250 blinde-
darmen samen onderzocht als verzamelmonster en 50 elk afzonderlijk.
Uit een vergelijking van de gegevens die het onderzoek in beide gevallen op-
leverde is gebleken dat in 83 gevallen er een overeenstemming is tussen
de resultaten van strooiselonderzoek en van dat van de blindedarmen. Zo-
wel uit het strooisel als uit de blindedarmen werd in 20 gevallen hetzelfde
type salmonella geïsoleerd, namelijk bij 2 koppels
S. johannesburg, bij 5 kop-
pels
S. bareilly en bij 13 koppels S. bredeney.

In 63 gevallen werden noch uit de strooiselmonsters, noch uit de blinde-
darmen salmonellae geïsoleerd. Uit dit onderzoek bleek dat met de gevolgde
methode van strooisel en blindedarmonderzoek verschillende typen salmo-
nellae geïsoleerd kunnen worden.

Het onderzoek van strooiselmonsters, genomen in de laatste week van de
mestperiode, komt beter overeen met de resultaten van het bakteriologisch
onderzoek na het slachten dan met de resultaten van de voorafgaande we-
ken van het strooiselonderzoek.

Het onderzoek van 50 afzonderlijke blindedarmen verstrekt niet meer in-
formatie dan dat van 250 blindedarmen gezamenlijk.

Het bleek dat voor de opsporing van met salmonellae besmette koppels
kuikens het beschreven onderzoek van strooisel meer informaties geeft dan

-ocr page 786-

het bakteriologisch onderzoek van de blindedarmen van een beperkt aantal
kuikens.

Praktijkonderzoek.

De studie werd afgesloten met een praktijkonderzoek.

Hierin werd bij elf koppels nagegaan of het strooisel al of niet gekontami-
neerd was met salmonellae. De betrokken koppels werden vervolgens op
vooraf vastgestelde dagen en in een bepaalde volgorde geslacht, nadat op de
slachterij een aantal hygiënische maatregelen was getroffen.
Deze maatregelen waren erop gericht om elke kontaminatie die niet af-
komstig zou zijn van kuikens die op die dag zouden worden geslacht, uit te
sluiten. Hierdoor werd bereikt dat er alleen gewerkt werd met gedekonta-
mineerde handen en gereedschap en met schone werkkleding. De gehele
slachterij werd aan het begin van elke slachtdag grondig gedekontamineerd
met chlooramineoplossing 1%.

Aan de hand van het resultaat van het strooiselonderzoek werden de koppels
ingedeeld in salmonella-positieve en salmonella-negatieve koppels.
Bij het slachten werd elk uur op verschillende punten aan de slachtlijn van
een aantal kuikens een huidmonster genomen, tevens werden per koppel
een of verscheidene verzamelmonsters van blindedarmen onderzocht.
Uit dit onderzoek is gebleken dat de kuikens van koppels waarvan het strooi-
selonderzoek t.o.v. salmonella negatief was verlopen, ook bij het huidmon-
steronderzoek salmonella-negatief bleken te zijn. Bij één koppel waren alle
strooiselmonsters positief
(S. hareilly).

Deze kiem werd eveneens uit de blindedarmen gekweekt. Het was echter
opmerkelijk dat deze kiem slechts uit 3 van 240 onderzochte huidmonsters
kon worden geïsoleerd.

Ook was het opmerkelijk dat uit de huidmonsters van het koppel dat later
op de dag na het positieve koppel werd geslacht, geen salmonellae geïso-
leerd kon worden.

SAMENVATTING

De behoefte van de slachtkuikenindustrie aan een methode volgens welke een pro-
dukt kan worden geleverd, dat vrij is van salmonellae, is aanleiding geworden voor
onderzoekingen, beschreven in dit proefschrift.

Er werden praktische laboratoriumtechnieken ontwikkeld, geschikt voor het bakte-
riologisch onderzoek van grote hoeveelheden strooisel en van grote aantallen blinde-
darmen van slachtkuikens op salmonella.

Door uitgebreid praktijkonderzoek is gebleken dat de kuikens van koppels waarvan
het strooiselonderzoek in de laatste week van de mestperiode negatief verliep t.o.v.
salmonella, ook bij het huidmonsteronderzoek salmonella-negatief bleken te zijn.
Onderzoek van strooisel bleek ten aanzien van de opsporing van met salmonellae
besmette kuikens meer informatie te geven dan het onderzoek van de blindedarmen
van een beperkt aantal kuikens.

De praktijkonderzoekingen hebben aangetoond dat het mogelijk is met dc beschreven
methodiek van strooiselonderzoek salmonella-verdachte koppels te onderkennen.
Wering van deze koppels maakt het mogelijk een salmonella-vrij eindprodukt af tc
leveren.

SUMMARY

The fact that the broiler-processing industry requires a method ensuring the supply
of a product free from Salmonella, was the reason for the studies reported in this
thesis.

-ocr page 787-

Practical laboratory methods were developed, which were suitable for bacteriological
examination of large amounts of litter and large numbers of caeca of broilers for
the presence of Salmonella.

Extensive studies in the field showed that broilers of flocks in which examination
of the litter during the last week of the fattening period was negative for Salmonella
were also negative for Salmonella when specimens of skin were examined.
Examination of the litter was found to supply more information which could be
used in tracing broilers infected with Salmonella than did examination of the caeca
of a limited number of chicks.

These field studies showed that the above method of examining the litter may be
used to identify flocks suspected of harbouring Salmonella. Exclusion of these flocks
makes it possible to supply a final product free from Salmonella.

RÉSUMÉ

Le besoin que ressent l\'industrie de poulets de boucherie d\'une méthode selon la-
quelle un produit pourra être fourni exempt de Salmonellae, a été le motif des
recherches décrites dans la présente thèse universitaire.

Des techniques pratiques de laboratoire ont été développées en vue de l\'examen
bactériologique de grandes quantités de litière et de grandes quantités de cacea de
poulets de boucherie sur salmonellae.

De vastes recherches de pratique ont révélé que les poulets des groupes dont l\'examen
de litière dans la dernière semaine de la période d\'engraissage paraissait être négatif
à l\'égard de salmonella, se trouvaient être Salmonella-négatifs également dans
l\'examen de spécimens dermiques.

L\'examen de la litère parut donner plus d\'informations à l\'égard du dépistage de
poulets infectés de salmonella que l\'examen de caeca d\'un nombre restreint de pou-
lets.

Les recherches de pratique ont démontré qu\'il est possible dc reconnaître des troupes
d\'oiseaux suspects de salmonella à l\'aide de la méthode de l\'examen de la litière.
L\'élimination de ces troupes infectées permet la livraison d\'un produit final exempt
de Salmonella.

ZUSAMMENFASSUNG

Das Bedürfnis der Brathähnchenindustrie an einer Methode wodurch ein Salmonellen-
freies Produkt geliefert werden kann, ist die Basis der Untersuchungen, die in der
vorliegenden Dissertation beschrieben werden.

Es wurden praktische Laboratoriumtechniken entwickelt, die dazu geeignet sind grosse
Mengen Streu und grosse Anzahlen Blinddärme von Brathähnchen auf Salmonella zu
untersuchen.

Bei umfangreichen Untersuchungen in der Praxis hat es sich erwiesen, dass Hähn-
chen von Koppeln, wobei die Streuuntersuchung mit Bezug auf Salmonella in der
letzten Woche der Mastperiode negativ war, auch bei der Hautmusteruntersuchung
keine Salmonella aufweisen.

Die Untersuchung der Streu verschaffte mit Bezug auf den Nachweis von Salmo-
nellen bei Hähnchen mehr Information, als die Untersuchung von Blinddärmen
einer beschränkten Anzahl Tiere.

.^us den Untersuchungen geht hervor, dass es mit der beschriebenen Methode mög-
lich ist mittels Streuuntersuchungen Salmonella-verdächtige Koppel zu ermitteln.
■Ausschluss dieser Koppel bei der regulären Schlachtung ergibt die Möglichkeit Sal-
monella-freie Endprodukte abzuliefern.

RESUMEN

La necesidad de la industria de pollos de engorde, en un metodo segun cual se
puede entregrar un producto libre de salmonela, ha dado lugar a investigaciones,
descritas en esta tesis doctoral.

-ocr page 788-

Fueron desarrolladas tecnicas del laboratorio practicas, apropiadas para el examen
bacteriologico de salmonelas de grandes cantidades de pajas y de grandes numéros
de intestinos ciegos de polios de engorde.

Resulto que por un examen practico extenso los polios de parejas, de los cuales el
examen de la paja era negativa con respecto a salmonela en la ultima semana del
periodo de engorde, tambien el examen de muestras de la piel eran negativas.
Examen de la paja resulto de dar mas informaciones para el descubrimiento de
polios contajninados por salmonela que el examen de intestinos ciejos de un numero
limitado de polios. Los examenes practicos han demostrados que es posible con el
metodo descrito de examinar paja, de renocer parejas sospechosas de salmonela.
No admitir estas parejas lo hace posible de entregar un producto final libre de
salmonela.

LITERATUUR

Schothorst, H. van, Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en
Keulen, A. van: Prevalence of salmonellae in poultry in the Netherlands
Zbl
Vet. Med.,
12, 422, (1965).

-ocr page 789-

PPD Malleine

PPD mallein

door H. HUITEMA1)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam.

Inleiding

Kwade droes (malleus) komt niet in Nederland voor. Toch worden jaar-
lijks duizenden paarden, vnl. geïmporteerde slachtpaarden, gemalleineerd.
In 1957 werd besloten hiervoor de intrapalpebrale methode in te voeren,
daar deze beter werd geacht dan de oogdruppelmethode.
De intrapalpebrale injectie van malleine brüte veroorzaakt soms een uit-
gebreide zwelling bij gezonde paarden. Deze wordt meer veroorzaakt door
de aanwezigheid van irriterende stoffen in deze soort malleine dan door
par-allergische sensibiliteit van de dieren. Daarom was het nodig een min-
der irriterende sensitine te gebruiken, n.1. PPD malleine.
De bereidingswijze van dit produkt was al enige jaren te voren ontwik-
keld volgens richtlijnen ontleend aan de bereiding van mycobacteriële
sensitinen, vnl. tuberculines.

Aangezien met malleus besmette paarden niet beschikbaar waren, diende
een andere methode ontwikkeld te worden voor het bepalen van de po-
tentie. Deze werd gevonden in het succesvolle gebruik van met malleus-
bacteriën gesensibiliseerde runderen.

Produktie van PPD malleine

Er werden drie stammen Actinobacillus mallei gebruikt, één afkomstig van
Mukteswar (India), één uit Zagreb en één uit Bogor.

De stammen worden aangehouden op glycerine-agar en om de vier weken
overgezet. Om de virulentie en de antigene eigenschappen op peil te hou-
den, wordt om de zes maanden een cavia-passage toegepast.
Voor de produktie van malleine bleek het synthetische Dorset-Henly me-
dium, verrijkt met sporen-elementen zich goed te lenen. Dit wordt in
1000 ml doses afgevuld in z.g. penicillinekolven.

Om rijkelijke groei te verkrijgen wordt het vloeibare medium geënt met
één ml van een week oude vloeibare cultuur. Dit inoculum werd verkregen
door enkele druppels van een dikke suspensie in fysiologische NaCl oplos-
sing van een glycerine-agar-cultuur te enten op enkele Erlemeyerkolven
met vloeibaar medium en de best gegroeide hiervan te gebruiken voor
het doorenten.

Het werken met de zeer pathogene cultures wordt met alle voorzorgen ver-
richt, waaronder het gebruik van watten-gezichtsmaskers, rubber hand-
schoenen en rubber pipetteer-ballons.

De geënte kolven worden bij 37° C bebroed en regelmatig gecontroleerd
op verontreinigingen.

1  Dr. H. Huitema; wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeling Rotterdam; Prof. Poelslaan 35, postbus 6007, Rotter-
dam 7.

-ocr page 790-

Typische groei van de malleuscuhuur wordt gekenmerkt door troebehng,
enige groei aan de oppervlakte met een neiging tot zinken van de ge-
vormde vliezen en de vorming van een opvallend oranjeachtige ring langs
de rand van de oppervlakte van het medium.

De kolven worden circa 10 weken bebroed. Het volgende stadium in de
produktie is het toevoegen van een kleine hoeveelheid NaOH 4N, ten-
einde na sterilisatie een pH van 8.2-8.4 te verkrijgen. De hiervoor beno-
digde hoeveelheid wordt bij benadering bepaald door titratie van het te
voren gesteriliseerde inoculum in de Erlemeyerkolven. Deze werkwijze
doet de opbrengst aan malleine toenemen.

De bacteriën worden nu gedood en geëxtraheerd door ze gedurende drie
uur in het Koch-apparaat op 100° C te verhitten. De inhoud van de
kolven wordt dan door een laagje watten gefiltreerd om de grovere bac-
teriemassa\'s te verwijderen.

Bij het één voor één leeggieten van de kolven wordt op de geur gelet.
Malleuscultures verspreiden nl. een specifieke geur, welke doet denken
aan die van een ongereinigde muizenkooi of de vertegenwoordigers van
de zoogdierfamilie der Viverridae (civet-katten). De inhoud van de kolven
die de specifieke geur niet bezitten, wordt als verontreinigd beschouwd en
geëlimineerd.

De nog sterk troebele suspensie wordt nu tweemaal in een Sharples cen-
trifuge gecentrifugeerd bij een toerental van 30.000 per minuut, eerst met
lagere, daarna met hogere doorloopsnelheid. De bacteriemassa uit de rotor
wordt verzameld en apart bewaard.

De cultuurvloeistof is nu voldoende helder om in het Carlsonapparaat SlO
filters te passeren waardoor nog aanwezige bacterielichamen worden ver-
wijderd. De SlO filter garandeert echter geen volkomen steriliteit terwijl
het gebruik van een filter met kleinere poriën de filtratie te veel zou ver-
tragen.

Om groei van eventuele contaminanten te voorkomen wordt daarom
direct trichloorazijnzuur aan het cultuurfiltraat toegevoegd in de ver-
houding 1 deel zuur 40%, 9 delen cultuurfiltraat. Het cultuurfiltraat wordt
daardoor troebel en na een nacht overstaan heeft zich op de bodem van
het glazen vat een licht bruin-grijs precipitaat gevormd, de malleo-proteine.
De bovenstaande heldere vloeistof wordt nu voor het grootste deel afge-
zogen en de precipitaten verder door centrifugeren verzameld. De pre-
cipitaten worden in de centrifugebuizen enige malen door resuspenderen
met 5% keukenzoutoplossing, gevolgd door centrifugeren, gewassen totdat
de pH van de bovenstaande vloeistof circa 2,4 bedraagt. Het wassen
wordt nu voortgezet met iets aangezuurde keukenzoutoplossing tot een
pH van 2,7-2,8.

De overmaat zuur en resten van het voedingsmedium zijn nu voldoende
verwijderd, terwijl er nog geen noemenswaardig verlies is opgetreden door
het weer oplossen van het precipitaat. Het gewassen precipitaat wordt nu
onder roeren en fijnwrijven van de malleo-proteine-deeltjes opgelost in
een minimale hoeveelheid alkalische „solvent" van de volgende samen-
stelling:

Na2HP04 2 aq - 17,8 g
NaOH 45% - 2 ml
Aqua dest. - ad 1000 ml

-ocr page 791-

Wanneer het precipitaat volledig is opgelost, heeft men een donkerbruin
gekleurde vloeistof verkregen met een pH van circa 6,7. Dit produkt wordt
malleine-preconcentraat genoemd (het begrip „concentraat" werd door
Green ingevoerd voor een meer verdund produkt bij de bereiding van
tuberculine). Dit malleine-preconcentraat wordt nu scherp gecentrifu-
geerd om alle nog aanwezige onopgeloste deeltjes b.v. bacterie-fragmenten,
wattenvezeltjes e.d. neer te slaan en deze zo te verwijderen.
Aan het malleine-preconcentraat wordt nu een gelijke hoeveelheid glucose-
buffer gevoegd van de volgende samenstelling:

Oplossing I: KH2PO4 - 15 g

Na2HP04 2 aq - 30 g
Aqua dest. tot - 750 ml
Steriliseer 1 uur bij 100° C of
20 minuten bij overdruk van 15 Ibs.

Oplossing II: Glucose - 140 g
Aqua dest. tot 250 ml
Steriliseer 1 uur bij 100° C

Meng oplossing I en II na gedeeltelijke afkoeling en voeg 5,7 ml toe van
een 83% phenoloplossing. Deze werkwijze voorkomt dat de glucose cara-
meliseert.

Het proteinegehalte van dit produkt — half verdund preconcentraat —
wordt nu bepaald met de methode van Kjeldahl. Gewoonlijk bedraagt dit
circa 15 mg/ml. De vloeistof wordt nu verdund met een 7% glucose-
oplossing teneinde een proteine concentratie te verkrijgen van 2,7 mg/ml.
De malleine-oplossing wordt nu afgevuld in gelijke doses in ampullen en
gelyofiliseerd. Het verdunnen met glucose-buffer en glucoseoplossing heeft
ten doel de malleine gedurende het lyofilisatieproces te beschermen ten-
einde een produkt met een goede houdbaarheid te verkrijgen.
Verder wordt er naar gestreefd om na reconstitutie en verdunning van de
in de ampullen aanwezige gevriesdroogde malleine met een 0,5% phenol-
oplossing een isotonisch (isotonisch met de lichaamsvloeistof) gebruiks-
klare malleine te verkrijgen met een neutrale pH en die 1 mg malleo-
proteine per ml bevat.

Van 3 ampullen van elke partij wordt het proteinegehalte bepaald. De
aanwijzingen voor de reconstitutie worden op deze bepaling gebaseerd.
Wanneer b.v. de inhoud van de ampullen wordt bepaald op 5,3 mg dan
dient men 5,3 ml oplosvloeistof te gebruiken.

Het testen van de malleine

Het eindprodukt wordt getest op steriliteit, onschadelijkheid en potentie.
Het onderzoek op steriliteit vereist geen nadere uitleg want dit gebeurt
volgens gebruikelijke laboratoriummethoden.

Onschadelijkheid:

Dit onderzoek wordt verricht door bij een aantal normale gezonde paar-
den de intra-palpebrale test uit te voeren. De hierdoor optredende zwel-
ling mag hoogstens juist waarneembaar en van voorbijgaande aard zijn
zonder enige conjunctivale uitvloeiing.

-ocr page 792-

Potentie:

Omdat er geen met malleus besmette paarden aanwezig waren, werd ge-
tracht caviae voor de test te sensibihseren. Alhoewel door het inspuiten
van gedode malleusbacteriën samen met een adjuvant, wel enige allergie
kon worden opgewekt, waren de reacties toch veel zwakker dan die wor-
den gezien wanneer met TB gesensibihseerde caviae worden ingespoten
met overeenkomstige concentraties tuberculine.

Een zeer goede sensibilisatie werd echter verkregen bij runderen door deze
in het kossem subcutaan in te spuiten met één ml van een dikke suspensie
van malleusbacteriën, vermengd met een gelijk volume vloeibare paraf-
fine. De hiervoor benodigde bacteriën waren verkregen bij de produktie
van malleine door ze uit de rotor te schrapen na de Sharples centrifugatie
van de cultuurvloeistof.

Ter plaatse van de injectie ontstaat een nodulus. Na circa 6 weken is de
allergie voldoende ontwikkeld om een test uit te voeren en de allergie
blijft gedurende lange tijd op vrijwel dezelfde hoogte. In de eigenlijke
test wordt bij minstens 4 gesensibiliseerde koeien de werking van de te
onderzoeken partij vergeleken met die van een vorige die oorspronkelijk
nog onderzocht is bij gezonde paarden en paarden met malleus.

Op beide zijden van de hals worden 4 plaatsen gekozen (zie figuur) en
gemerkt door het wegknippen van strookjes haar. De huiddikte wordt op
elke plaats met een schuifmaat gemeten en genoteerd. De standaard mal-
leine en die van de nieuwe partij worden nu in 0,1 ml doses zo ingespoten
dat volledige „randomization" wordt verkregen.

Dit is nodig omdat het reactievermogen op de verschillende plaatsen van
de huid niet gelijk is, plaats III is de minst gevoelige.
De reacties worden 72 uur later afgelezen door de dikte van de huidplooi
te meten en de aard van de zwelling te beoordelen. De som van de reac-
ties, veroorzaakt door de nieuwe malleine dient ten naaste bij gelijk te zijn
aan die van de standaard malleine.

Houdbaarheid:

De gelyofiliseerde malleine is in de onder vacuum gesloten ampullen prak-
tisch onbeperkt houdbaar. Het vloeibare produkt loopt echter wel in
werkzaamheid terug. Om de houdbaarheid hiervan te bepalen werd de
werking van een 6 maanden tevoren opgeloste malleine, die bij 4° C was
bewaard, bij 6 gesensibiliseerde koeien vergeleken met die van vers opge-
loste malleine. Er werd geen verschil in potentie waargenomen tussen
beide partijen.

-ocr page 793-

Bespreking

De efficiëntie van de PPD malleine produktie

De opbrengst van PPD malleine ligt, uitgaande van hetzelfde volume
voedingsmedium, nog al wat lager dan die van PPD zoogdier-tuberculine.
De hoeveelheid malleine bedroeg bij één van onze beste produkties circa
6.000 mg van 50 liter medium, doch dit vertegenwoordigt reeds 60.000
doses van een zeer betrouwbaar produkt. Het is niet onmogelijk dat de op-
brengst kan worden verhoogd door verbetering van het voedingsmedium.
De resultaten, verkregen door het verhogen van het glucosegehalte, wijzen
in deze richting.

Andere methoden om het proteinegehalte te bepalen

Het proteinegehalte kan behalve met de methode van Kjeldahl ook worden
bepaald door fotometrisch de mate van troebeling te meten die ontstaat
waneer aan een verdunde malleine-oplossing trichloorazijnzuur wordt toe-
gevoegd tot een concentratie van 10% of door de malleine te mengen
met een gelijk volume verzadigde ammonium-sulfaat-oplossing.
Uiteraard houdt de mate van troebeling die verkregen wordt door het
toevoegen van trichloorazijnzuur verband met de waarden die worden
verkregen bij de bepaling volgens Kjeldahl, maar dit behoeft niet het geval
te zijn met de waarden die men verkrijgt na het toevoegen van een ver-
zadigde ammoniumsulfaatoplossing.

Het is in de praktijk gebleken dat de laatste waarden een betere aanwij-
zing geven omtrent de biologische werkzaamheid dan de eerste. Ze wor-
den een betrouwbare aanwijzing geacht voor de werkelijke potentie van
het produkt (Landi en Held, 1965).

De fotometrische bepaling van het proteinegehalte kan uitgevoerd worden
met zeer kleine hoeveelheden, b.v. de inhoud van een carpulle. Daarom is
ze zeer geschikt voor het aantonen van achteruitgang van het produkt door
hydrolyse van de proteine in kleinere eenheden die geen specifieke bio-
logische werking hebben.

Isotonie

Ons doel om een eindprodukt te verkrijgen dat volkomen isotonisch is
met de lichaamsvloeistof, werd niet geheel verwezenlijkt. Het eindprodukt
is nl. iets hypotonisch, met een isotonische equivalentie van circa 7,7 in
plaats van 9 gram NaCl per liter. Het zou gemakkelijk zijn dit te verhel-
pen, ware het niet dat er soms moeilijkheden ontstonden bij de rehydratie
van het gelyofiliseerde produkt bij het gebruik van een hogere concen-
tratie phosphaatbuffer. De geringe hypotonie oefende geen ongunstige in-
vloed uit op de onschadelijkheid of op de potentie.

Potentie

Sommige onderzoekers hebben, bij gebrek aan malleuspaarden, getracht
de potentie van malleine te bepalen met serologische methoden. Hoewel
soms vrij goede resultaten werden bereikt (Sen, Gangulee en Shar-
ma, 1967), kunnen deze methoden in het huidige stadium niet voor alge-
meen gebruik worden aanbevolen. De serologische en allergische werking
van een produkt kunnen nl. door verschillende componenten worden be-
paald. Als voorbeeld diene dat een experimentele proefpartij PPD mal-
leine die bereid was van cultuurfiltraat dat nog bacteriedeeltjes bevatte,

-ocr page 794-

goede antigene werkzaamheid vertoonde in een complement-bindingstest,
terwijl onze huidige zuivere PPD malleine nauwelijks deze eigenschap be-
zit.

Het is nu bekend dat gewone gezonde koeien als proefdieren kunnen wor-
den gebruikt zonder waarneembare schadelijke gevolgen, noch van de sen-
sibilisatie, noch van de uitvoering van de potentietest, te ondervinden. Het
lijkt daarom aanbevelenswaardig deze testmethode te gebruiken, liever dan
te trachten de potentie via serologische methoden te bepalen.

Specificiteit

De PPD malleine kon in één geval getest worden op een paar koeien die
niet met
Actinobacillus mallei maar met Pseudomonas pseudomallei wa-
ren gesensibiliseerd, de veroorzaker van melioidosis.

Deze dieren reageerden duidelijk op malleine, hetgeen aantoont dat het
PPD preparaat — alhoewel zeker minder irriterend — niet veel specifieker
is dan malleine brute ten aanzien van par-allergisch gesensibiliseerde die-
ren. Een PPD sensitine bereid van
Pseudomonas pseudomallei was niet
aanwezig, waardoor het niet mogelijk is verder in te gaan op de mate van
de kruis-sensibiliteit tussen beide infecties.

Ileri (1965) nam kruis-reacties waar wanneer hij malleus antiserum
testte tegen met melioidine gesensibiliseerde rode bloedcellen terwijl volgens
Redfearn (1966)
Pseudomonas pseudomallei en Actinobacillus zo sterk
verwant zijn, dat men zou kunnen pleiten voor het plaatsen van
Actino-
bacillus mallei
bij het genus Pseudomonas. Dit verklaart het gebrek aan
specificiteit bij bovengenoemd experiment.

Invloed van de intrapalpebrale malleinatie op de complement-bindingsreactie
(CBR)

Eén van onze eerste partijen PPD malleine werd in Indonesië door wijlen
Prof. Mohammed Roza1) getest op een aantal gezonde paarden en
bij paarden met malleus. De dieren werden op verscheidene plaatsen aan
de hals ingespoten met verschillende concentraties malleine, waarbij het
totaal van de ingespoten hoeveelheid malleine meer dan tienmaal zoveel
bedroeg als de gewone diagnostische dosis. Vóór de inspuiting waren de
gezonde paarden negatief in de CBR en de malleuspaarden gaven een
positieve reactie.

Van de 20 gezonde paarden waren er 2 weken na de injectie met malleine,

3 sterk positief, 1 positief, 1 zwak positief en 2 twijfelachtig. Vier weken
na de injectie reageerden 3 paarden nog twijfelachtig maar na 8 weken
waren alle dieren weer negatief in de CBR.

De CBR bij de 4 malleuspaarden raakte ook in de war. De reacties waren
hierbij, 2 weken na de malleine-injectie, óf twijfelachtig óf negatief. Na

4 weken was de CBR bij 2 dieren weer op peil en na 8 weken bij alle
paarden.

Aangezien het van belang is om te weten of de normale malleine-test ook
invloed uitoefent op de CBR bij gezonde paarden, werd dit aan het CDI
te Rotterdam onderzocht.

Vijf gezonde paarden werden ingespoten met 0,1 ml malleine met een
concentratie van 1,5 mg malleo-proteine per ml (later werd de concen-

1  Persoonlijke mededeling.

-ocr page 795-

tratie van de malleine teruggebracht tot 1 mg/ml). De CBR bleef de eerste
2 dagen negatief, maar 6 dagen na de malleinatie was de CBR duidelijk
positief. De CBR daalde in de daarop volgende 7 weken geleidelijk tot
negatief.

Hierom wordt aangeraden, indien men paarden zowel door malleinatie als
met de CBR wil onderzoeken, het monster bloed af te nemen vóór dat men
malleine injicieert of althans binnen 2 dagen na de injectie. Om moeilijk-
heden bij export van te voren aan de malleinetest onderworpen paarden
te voorkomen, dienen deze niet eerder dan 3 maanden na de malleinatie
te worden geëxporteerd.

Antigeen voor de CBR

De bacteriemassa uit de rotor van de Sharpies-centrifuge, die wordt ver-
kregen als bijprodukt bij de bereiding van malleine, wordt gesuspendeerd
in fysiologische NaCl-oplossing met 0,5% phenol en bewaard in de koel-
kast. Het grootste gedeelte van de bacteriën bezinkt en de bovenstaande
vloeistof wordt bijna helder, licht opaliserend en lichtbruin van kleur.
Deze bovenstaande vloeistof kan als antigeen dienen in de CBR.

Standaardsera voor de CBR

De koeien die gesensibiliseerd zijn met gedode malleus bacteriën vormen
ook complement-bindende antilichamen. Een grote partij serum van deze
runderen werd in 1 ml doses in ampullen afgevuld en gelyofiliseerd. Dit
serum dient als positief standaardserum in de CBR. Als negatief standaard-
serum wordt gelyofiliseerd serum van een gezond paard gebruikt.

Dankbetuiging.

Gaarne vi\'ordt dank betuigd aan Mr. G. Singh, B.Sc., M.V.Sc, van Mukteswar,
Kumanon voor opbouwende kritiek bij de bewerking van dit artikel.

SAMENVATTING

Beschreven wordt de produktie van PPD malleine, alsmede hoe dit produkt chemisch
en biologisch wordt getest. De malleus bacteriën werden gekweekt in het medium van
Dorset-Henley.

Het actieve bestanddeel, malleo-proteine, wordt neergeslagen uit het cultuurfiltraat
met trichloorazijnzuur, gewassen en opgelost in alkalische „solvent".
De geconcentreerde PPD malleine werd na toevoegen van een gebufferde glucose-
oplossing, gelyofiliseerd en in onder vacuum gesloten ampullen bewaard.
Dit produkt wordt weer opgelost tot een concentratie van 1 mg/ml voor het gebruik
in de intrapalpebraaltest.

De biologische potentie werd bepaald bij gesensibiliseerde runderen.
Verscheidene aspecten van de produktie worden besproken, alsmede de eigenschappen
van de malleine.

SUMMARY

The production of mallein PPD as well as its chemical and biological testing are
described. The malleus bacteria were grown on Dorset-Henley medium.
The active priciple, malleo-protein, was precipitated with trichloracetic acid, washed
and dissolved in alkaline solvent. Concentrated mallein PPD was, after the addition
of a glucose solution, lyophilized and vacuum sealed.

For intra-palpebral use this mallein is rehydrated to a concentration of 1 mg/ml
malleo-protein.

The biological potency test was carried out in sensitized cows. Several features of the
production process are discussed and characteristics of this type of maillein are
described.

-ocr page 796-

RÉSUMÉ

La production de malléine PPD et la façon dont ce produit est soumis à des tests
chimiques et biologiques sont décrites. Les bactéries de malléus ont été cultivées dans
le milieu de Dorset-Henley.

Le principe actif, la malléo-protéine, est précipité du filtrat de culture à l\'aide

d\'acide acétique trichlore, lavé et dissolu dans un „solvant" alcalin.

La malléine PPD concentrée est lyophilisée après l\'adjonction d\'une solution de

glucose tamponnée et conservée dans des ampoules fermées sous vacuum.

Pour l\'emploi dans le test interpalpébral on doit dissoudre ce produit de nouveau

jusqu\'à une concentration de 1 mg/ml.

l\'Activité biologique a été déterminée sur des bovins sensibilisés. Différents aspects
de la production et les qualités caractéristiques de cette malléine son\'t discutés.

ZUSAMMENFASSUNG

In der vorliegenden Arbeit wird die Produktion von PPD Malleine beschrieben, als
auch die chemische und biolc^ische Überprüfung dieses Produktes. Die Malleus-
Bakterien werden im Nährboden von Dorset-Henley gezüchtet.

Der aktive Bestandteil, nämlich das Malleo-Proteine, wird aus dem Kulturfiltrat
mittels Trichloressigsäure gefällt, gewaschen und in einem alkalischen „Solvent"
gelöst.

Dan konzentrierte PPD Malleine wird nach Zufügung einer gepufferten Glukose-
Lösung, lyophilisiert und in unter Vakuum abgeschmolzen Ampullen bewahrt.
Zur Gebrauch im Interpalpebraltest wird das Produkt aufgelöst und zwar in einer
Konzentration von 1 mg/ml. Die biologische Potenz wird bei sensibilisierten Rindern
bestimmt. Es werden sowohl verschiedene Aspekte der Produkton, als auch die Eigen-
schaften von diese Art Malleine näher besprochen.

RESUMEN

Esta descrita la produccion de P.P.D. malleina, y tambien como esto producto esta
examinado quimicamente y biologico. Las bacterias malleus estan cultivades en el
medio Dorset-Henley.

El ingrediente activo, malleo-protcina cs sedimentado del filtrado de la eultura con
tricloro de acido acetico, lavado y disolvido en „solvent" alkalino.
La P.P.D. malleina concentrada fue biofilisado despues adicion de una solucion de
glucosa y guardada en ampollas serradas bajo vacuo.

Esto producto esta disuelto otra vez hasta una concentracion de 1 mg/ml antes el
uso en el examen intrapalpebral.

La potencia biologica fue determinada por medio de bovinos sensibilisados.
Diferentes aspectos de la produccion estan discutidos, como tambien las propiedadcs
de esta malleina.

LITERATUUR

I 1 e r i, S. Z. : The Indirect Haemagglulination Test in the Diagnosis of Melioidosis

in Goats. Brit. vet. ƒ., 121, 164, (1965).
Landi, S. and Held, H. R.: Physicochemical and Biological Studies on Various
Preperations of Tuberculin Purified Protein Derivative.
Applied Microbiol., 13,
132, (1965).

Redfearn, M. S., P a 1 1 e r o n i, H. J. and S t a n i c r, R. Y.: comparative
Study of Pseudomonas pseudomallei and Bacillus mallei, ƒ.
gen. Microbiol., 43,
293, (1966).

Sen, G. P., G a n g u 1 e e, P. C. and S h a r m a, G. L. : The Determination of the
Potency of Intradermo-palpebral Mallcin by the Haemagglutination Inhibition
Test. ƒ.
of Comp. Path., 77, 443, (1967).

-ocr page 797-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hydronefrose als oorzaak van stagnerende
partus

Hydronephronis as a cause oj prolonged parturition

door K. G. VAN DER WAL en J. H. MULDER1)

Op 23-2-1969 riep een cliënt onze hulp in bij een 4e kalfs koe, omdat „het
dier niet opschoot met kalven, hoewel de waterblaas ± 6 uur geleden was
gebarsten". De koe kalfde op tijd.

Bij vaginale exploratie bleek het kalf zich ongeveer in zijligging te bevinden.
,Vls bijzonderheid viel dadelijk op, dat er zich rechts dorsaal, beginnende
bij de cervix, een enigszins fluctuerende verdikking bevond buiten de uterus.
Repositie van het kalf lukte in zoverre
na veel moeite, dat de voorpootjes in
de vagina te krijgen waren, doch de kop was ook na aanleggen van een
touwtje achter de oren en door de mond er niet goed bij te krijgen. Werd
er getrokken dan voelde men de genoemde verdikking a.h.w. mee naar
achteren komen onder toenemende spanning.

Aangezien het kalf nog leefde werd besloten tot sectio caesaria, waarna we
misschien een beter oordeel konden vellen omtrent de waargenomen afwij-
king, die ook rectaal zeer goed waarneembaar was als een onder spanning
staande ballon. Het kalf werd getëxtraheerd in kopligging, omdat de achter-
benen, ook na grote inspanning, niet in de wond te krijgen waren; het kalf
werd levend geboren.

Bij exploratie in de buikholte bleek er zich in de nierstreek een ± 60 cm
lange en ± 35 cm brede, iets onregelmatige, ballon te bevinden. Bij punctie
van enkele cm\'^ kwam uit deze ballon iets wat wij hielden voor een sereuze
heldere vloeistof. Tot een diagnose zijn wij op dat moment niet gekomen,
doch gezien het sterk afwijkende beeld meenden wij er goed aan te doen
de eigenaar te adviseren tot slachting over te gaan, de koe bevond zich in
een matige voedingstoestand.

Bij slachting bleek dat de rechter nier alleen nog maar bestond uit genoemde
ballon, waarin zich een grote hoeveelheid vocht (urine) bevond, tewijl er
van nierwecfsel geen spoor meer te bekennen was. De nicrkapsel (wand van
de ballon) had zich verdikt tot 2-3 mm. 13e linker nier bleek iets vergroot,
doch verder normaal.

De aldus gevonden ballon was er oorzaak van dat de uterus a.h.w. naar links
onder in de buik werd gedrukt. Het rechter lig. latum was ook duidelijk
strakker gespannen dan het linker, wat een ogenblik aan een torsio uteri
deed denken.

Het is zeker denkbaar dat bij een juiste diagnosestelling tijdens de operatie
en een in tact laten van de hydronephrosis er direct geen complicaties
zouden zijn opgetreden en een (voorlopige) genezing van het dier zou
zijn gevolgd.

1  K. G. van der Wal en J. H. Mulder; praktizerende dierenartsen te Gorinchem;
resp. Haarweg 7 en Kon. Julianalaan 1.

-ocr page 798-

REFERATEN

Algemeen

BEROEPSETHISCHE VRAAGSTUKKEN VAN DE MODERNE BIOLOOG
Wilde, J. de: Beroepsethische vraagstukken van de moderne bioloog.
Landbouwk.
Tijdschr.,
81, 5, (1969).

In het kader van het Studium Generale werd één van de colleges besteed aan boven-
genoemd onderwerp.

Het werd behandeld door Prof. D e W i 1 d e, die in Wageningen entomologie doceert.
Het college is in het Landbouwkundig Tijdschrift gepubliceerd. Het leent zich minder
goed voor een uittreksel, maar het lijkt mij voor de lezers van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde wel van belang er kennis van te nemen, aangezien Prof. D e W i 1 d e
ondermeer ook aandacht besteedt aan het standpunt in te nemen ten aanzien van
de exploitatie van dieren.

Th .Stegenga.

Bacteriële- en virusziekten

KOLIEKVERSCHIJNSELEN EN CLOSTRIDIUM PERFRINGENS
Siemens, J. W.: But was it colic?
Vet. Med. and Small Animal Clin., 63,
747, (1968).

Siemens behandelde 2 paarden van dezelfde eigenaar.

Het eerste paard vertoonde koliekverschijnselen (zonder temperatuursverhoging) en
stierf ondanks behandeling. Bij sectie werd hemorragische enteritis van de dunne
darm aangetroffen met ecchymosen van pleura en peritoneum. Uit het hartebloed
werd
Cl. perfringens gekweekt.

Het tweede paard kreeg dezelfde verschijnselen toen het laboratoriumonderzoek van
het eerste geval nog niet was afgesloten. Het werd behandeld met injecties van een
elcktrolytoplossing en een combinatie van antibiotica en Steroid.
Toen de bacteriologische diagnose van patiënt I bekend was werd 100 cm® trivalenl
Cl. perfringens antitoxine (subcutaan verdeeld over enkele injectieplaatsen) inge-
spoten.

Binnen 10 uur was de eetlust van het dier, dat 3 ä 4 dagen ziek geweest was, terug-
gekeerd.

C. A. van Dorssen.

ENZOÖTISCHE RUNDERLEUKOSE IN BELGIË

Derzelle, E. et Mammerickx, M.: A propos d\'un foyer de leucose bovine
enzootique en Belgique.
Ann. Méd. vét., 8, 532, 539, (1967).

De merkwaardige bevindingen op een middelgroot rundveebedrijf (40 stuks vee
waarvan 20 melkkoeien), gelegen aan de Belgisch-Franse grens, worden beschreven.
In het verloop van 10 jaar waren 12 runderen gestorven of in nood geslacht. De
meeste dieren waren inwendig verbloed, soms vanuit een geruptureerde milt. Bij het
postmortale onderzoek bleek de milt vaak opvallend groot en donkerrood. Serologisch
en bacteriologisch onderzoek op
Bac. anthracis verliep negatief. In de laatste jaren
waren 2 dieren met vergrote lymfklieren geslacht.
Er werd besloten om alle runderen hematologisch te onderzoeken.
Bij 4 koeien en later nog eens bij 3 andere koeien bleken abnormaal hoge aantallen
witte bloedcellen aanwezig (26000 - 38200/mm®) met een hoog percentage (87-91%)
lymfocyten. Bij één der koeien werd in het verloop van 6 maanden een regelmatige
daling van het aantal witte bloedcellen en van het lymfocytenpercentage waargeno-
men. Vermagering, benauwdheid, verlamming van de achterhand en vergroting van
lymfklieren waren de klinische verschijnselen bij dit rund. Het postmortale onderzoek
van lymfklieren, tumoren in mesenterium, nier en lever leidde tot de diagnose
lymfatische leukose.

-ocr page 799-

De bevindingen bij de runderen van dit bedrijf waren voor de auteurs aanleiding tot
de conclusie dat op het bedrijf enzoötische leukose heerste, het eerste in België ge-
rapporteerde voorkomen van deze gevreesde ziekte.

De schrijvers menen dat de ziekte door een aangekocht rund op het bedrijf geïmpor-
teerd was, waarna verticale en horizontale transmissie zou hebben plaatsgevonden (de
argumentatie hiervoor lijkt niet erg steekhoudend, ook zijn de uitgebreide bloedingen
in de vroegere gevallen vrij raadselachtig en niet gemakkelijk in het beeld van de
klassieke lymfatische leukose te passen,
Ref.).

Aan de hand van abattoir-overzichten wordt geconcludeerd dat leukose bij runderen
en andere dieren in België niet frequent voorkomt.

W. Misdorp.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZIEKTEN DIE DOOR WILDE DIEREN KUNNEN WORDEN GEÏMPORTEERD
Irwin, A. D.; The importation of diseases to Britain by wild animals.
Vet. Rec.,
83, 396, (1968).

In bovengenoemd overzicht bespreekt Irwin zowel de overbrenging van de ziekten,
die overgebracht worden door in gevangen staat geïmporteerde dieren, als de infecties
die met in het wild levende dieren, b.v. bij de trek, Engeland binnen komen.
Bij import van „wilde" dieren door de mens bestaat altijd het risico, dat besmette
dieren worden ingevoerd. Het manifest worden van eventuele latente infecties wordt
bevorderd door het samenbrengen van dieren uit verschillende streken en verlaging
van de resistentie door allerlei stresstoestanden. Door de korte reisduur ontbreekt
vaak de tijd om ziekten op te merken die eventueel nog in incubatie verkeren.
Veel geïmporteerde dieren komen in diergaarden en laboratoria en blijven daardoor
min of meer geïsoleerd. Een groter risico scheppen echter de wilde dieren, welke ge-
ïmporteerd worden om als huisdier te worden gehouden, vooral omdat voor ver-
scheidene soorten geen aanvullende quarantaine bepalingen bestaan ( zie verder o.a.
bij rabiës).

Wilde varkens moeten alleen worden ingevoerd uit landen die vrij zijn van Afrikaanse
varkenspest. Overeenkomstig moet worden gehandeld t.o.v. herkauwende dieren i.v.m.
Blue tonque disease en van eenhoevige dieren i.v.m. Afrikaanse paardenziekte. Andere
Arbo-virussen (Ar (-tropod) bo (-rne)) kunnen worden overgebracht door de bosrat
(Arvicanthus) b.v. Nairobi schapenziekte en Riftvallcy fever en door trekvogels en
vleermuizen wat betreft Gentraal-europese tickborne encephalitis.
De rol van vogels bij overbrenging van mond- en klauwzeer wordt uitvoerig bespro-
ken. Spreeuwen kunnen dit virus passief 26 uur in dc maagdarmtractus en 91 uur
op de veren meevoeren.

Verschillende herpesvirussen worden overgebracht door apen. Speciaal Herpes-simiae-
virus is zeer gevaarlijk voor de mens.

Overbrenging door vogels van Myxomatose-virus is bekend, evenals door muggen in
auto\'s van toeristen Zwitserland.

Vervolgens noemt schrijver de overbrenging van pest door ratten en van psittacosis
door diverse vogels.

Op grond van een publikatie van Boutger (1966) deelt hij mede, dat tussen
1922 en 1966 in Engeland 31 gevallen van rabiës zijn ingevoerd: 6 door mensen, 23
door honden, 1 met een luipaard en 1 door een laboratorium rhesusaap. Weliswaar
moeten
Canidae en Felidae aan quarantaine worden onderworpen, maar skunks en
mango\'s, die vaak voor kleine particuliere liefhebbers en zelfs voor huisdier geïmpor-
teerd worden, vallen niet onder deze bepalingen. Overbrenging door trekkende vleer-
muizen wordt besproken. Import van vampiers en andere vleermuizen van uit geheel
Amerika kan een bron van rabiësoverbrenging zijn. Bij de verspreiding van runderpest
leveren vooral de minder gevoelige diersoorten (Thomson\'s gazelle, Oryx en giraffe)
gevaar op.

Vervolgens wordt de rol van reptielen besproken bij overbrenging van Salmonellose.
Ook meeuwen en vinken spelen hierbij een rol. Apen kunnen, indien geïnfecteerd,

-ocr page 800-

zeer gevaarlijk zijn zowel voor overbrenging van Salmonella\'s als Shigella\'s, omdat de
bij hen gevonden soorten vaak zeer pathogeen zijn voor de mens. Ook blijven ge-
importeerde apen nog steeds een potentieel gevaar als overbrengers van tuberculose,
terwijl trekvogels aviaire tuberculose kunnen overbrengen (b.v. spreeuwen op var-
ken).

In 1967 traden verschillende gevallen op van hemorragische ziekte van nog onbekende
aetiologie bij Duitse en Joegoslavische laboratoriumwerkers door contact met weefsels
uit vanuit Uganda geïmporteerde apen (vervet monkey disease).

Pseudovogelpest en vogelcholera kunnen door vogels worden overgebracht, infec-
tieuze hepatids door apen (mogelijk als tussengastheer van mens tot mens) en lep-
tospirose en tularemic door allerlei wilde zoogdieren, maar voornamelijk knaagdieren.
In een slotwoord worden nog speciale gevaarlijke diersoorten genoemd. Hiertoe be-
horen in de eerste plaats de primaten, vooral indien ze als huisdier worden gehouden.
Ook wordt in dit verband gewaarschuwd voor exotische carnivoren, papegaaien,
schildpadden en andere reptielen. Verder onderzoek over de rol van vleermuizen bi]
overbrenging van ziekten is zeer noodzakelijk.

(Het artikel is voorzien van een uitvoerige literatuurlijst van ongeveer 1/a kolom
druks).

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

WORMINFECTIE BIJ VARKENS

D a V i d s O n, J. B., M u r r ay, M. and Sutherlan,J. H.: Hyostrongylus rubidus;

Field Study of its Pathogenesis, Diagnosis and Treatment. Vet Rec. 83 58?.
(1968).

Veel meer dan ascariasis speelt bij het varken de strongylose een rol. Een praktijk-
onderzoek wees dit uit. Het onderzoek bestond uit faecesonderzoek en patholoog-
anatomisch onderzoek van het maagdarmkanaal De onderzoekmethoden worden
aangegeven.

De resultaten waren de volgende:

1. Klinisch: vermagering, bleke huid en slijmvliezen, verminderde eetlust, geen
diarree, achterblijven bij de koppel.

2. Faeces: 80% van de monsters positief op strongylus eieren en hiervan 53% meng-
infecties van
H. rubidus en Oesophagostomum, 44% alleen Oesophagostomum en
3% alleen
H. rubidus.

Gemiddeld bevatten de culturen van de gemende infecties 89% oesophagostomum-
larven.

Voornamelijk het houden in paddocks en op plaatsen met nat stro waren de be-
langrijkste infectiebronnen. Zeugen zijn de grootste verspreiders.

3. Postmortaal: het aantal volwassen H. rubidus varieerde van 75 tot 28.000; het
aantal onvolwassen
H. rubidus liepen soms op tot 20.000.

Patholoog-anatomisch waren er vooral knobbeltjes te zien in de hele maag en er
ontstaat een visceus exsudaat. Uiteindelijk ontstaat er een hypeqjlasie van het
klierweefsel in de maag, met oedeem, congestie en celdifferentiatie. Dc volwassen
wormen liggen veelal in de muceuze laag. Als therapeuticum geeft thiabendazole
(50- 66 m,g/kg) een goed resultaat (97 - 100% eidaling). Tevens moet echter de
plaats waar de varkens gchouden worden in de preventie van de ziekte worden
betrokken. Ook alleen dan zal cr bestrijding van de
H. rubidus mogelijk zijn.

Tj. ]. Jorna.

„Ziekten" van het Kleine Huisdier

I E JONG STERILISEREN VAN TEVEN

Smythe, R. H.: The spaying of immature bitches. Vet. Ree., 83, 334, (1968).
S m y t h e waarschuwt voor het te jong steriliseren van teven.

De vulva zou dan infantiel blijven, waardoor de teef moeilijkheden heeft met urine-
lozing. Tijdens de wandeling worden zeer frequent kleine hoeveelheden geloosd, ter-

-ocr page 801-

wijl de dieren ook als de blaas leeg is proberen te urineren. Ook ontstaat door urine
bezoedeling van de huid eczeem tussen de dijen.

Verder krijgen sommige dieren mannelijke neigingen: poot optillen, interesse in teven,
vechten met reuen. Vaak worden zij ook te vet en krijgen voortdurend neiging tot
krabben en jeuken. Hij raadt aan de dieren pas na hun eerste loopsheid of nadat ze
een keer geworpen hebben te behandelen.

(Verdere polemiek hierover zie o.a. Vet. Rec., 83, 393, (1968)).

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

Leeuwen, J. M. van en A d r i c h e m, P. W. M. van: Proeven met chloral-
hydraat.
Landbouwk. Tijdschr., 80, 450, (1968).

Chloralhydraat heeft het vermogen om het propionzuurgehalte van het pensvocht te
verhogen. Men denkt wel dat de propionzuurvormende bakteriën ten koste van de
azijnzuurvormende toenemen. Hieruit is de gunstige werking van chloralhydraat bij
slepende mclkziekte te verklaren.

Het vormen van extra propionzuur zou er op neerkomen dat de energetische waarde
van het gegeven rantsoen hoger wordt. Dit zou kurmen uitlopen op een betere groei.
Schrijvers hebben 2 proeven met jonge mestrunderen genomen om dit nader te be-
studeren. In totaal nam men 18 proef- en 18 controledieren. In de eerste proef 64-6,
in de tweede 12 12. In het krachtvoer, aan de eerste groep als brij toegediend,
werd chloralhydraat tot een gemiddelde concentratie van
0.5°loo toegevoegd. Een
hoger concentratie was niet mogelijk, omdat dan het voer werd geweigerd. Ook bij
0.5"/oo chloralhydraat in het voer aten de dieren nog traag.
In de tweede proef werd het chloralhydraat blijkbaar in de pellets verwerkt.
De proeven strekten zich uit over enige maanden.

Er kon geen wezenlijk verschil in groei tussen de proefgroepen en de controlegroepen
worden aangetoond. Toch was het propionzuurgehalte van het pensvocht in de proef-
groepen duidelijk hoger. Mogelijk heeft de caustische werking van chloralhydraat
(bij de eerste proefgroep kon bij slachting een lichte ontsteking van de penswand
worden vastgesteld) de trage voedselopname veroorzaakt.

Th .Stegenga.

BOEKBESPREKING

HEBT U OOK AL EEN PAPEGAAI?

R. R. P. vanderMark

(Thieme en Cie, Zutphen, 1968. f 8,90)

Een afzonderlijk deel van Thieme\'s volière-bibliotheek, geheel gewijd aan papegaaien
verschijnt nadat in 1964 door dezelfde auteur reeds een boek was geschreven over
papegaaien en parkieten.

De materie kon daardoor verder uitgediept worden. Dit blijkt al direkt uit het grote
aantal soorten dat beschreven wordt en de rijkere detaillering daarin. Een gelukkige
toevoeging voor diegenen die wel eens met buitenlandse literatuur geconfronteerd
worden is, dat bij elke soort naast de wetenschappelijke naam, zoveel mogelijk de
Duitse, Engelse en Franse namen zijn vermeld.

Het algemene, inleidend gedeelte geeft nuttige aanwijzingen omtrent de eigenschappen
waarop men moet letten bij aankoop. In de omgang met een papegaai is het, evenals
bij alle huisdieren, van het grootste belang dat het dier door een vriendschappelijk-
beheerst optreden bevrijd wordt van angsten zodat de vogel handtam wordt.
Het hoofdstuk over de juiste voeding is mede van belang voor dierenartsen omdat
daaruit naar voren komt dat naast gemengde zaden, fruit en groen, ook de toediening
van vitaminen en mineralen essentieel is. Multivitaminenpreparaten, bij voorkeur met
spore-elementen, kan men met lekkernijen als banaan, sinaasappel of rozijn laten
verorberen. Daarnaast kan men macroelementen als grit aan het voer toedienen.

-ocr page 802-

Een belangrijk deel van de verzorging van een papegaai bestaat uit het regelmatig
baden. Het is daarom zeer te apprecieren dat de auteur daarvan een afzonderlijk
hoofdstuk heeft gemaakt: „Iedere papegaai om de dag in bad". Dat bad kan bestaan
uit een fikse besproeiing met een plantensproeier, een regelrecht bad in een wasbak
of teil, of op zoele dagen: een regenbui.

In het hoofdstuk; „Ziekten en ongevallen voorkomen en genezen" vindt men een
overzicht over de belangrijkste huiskwaaltjes van papegaaien.

Het onderscheid tussen de geslachten wordt, zover dat zich laat bepalen, bij de soort-
beschrijvingen vermeld.

Een enkele opmerking geldt de uitgever; de techniek van zijn driekleurendruk is vrij
slecht en de hoogte der bladspiegels aan weerszijden der bladzijden verschilt.
Al met al is dit een van de handzame boekjes waar men bij de confrontatie met
papegaaien regelmatig nut van kan hebben.

P. Zwart.

INGEZONDEN

STUDENTENDEMONSTRATIE OP 17 FEBRUARI 1969

Nadat de D.S.K. in een voltallige ledenvergadering in oktober 1968 besloten had
studiezaken af te stoten, zijn er op de faculteit verkiezingen gehouden voor de
Studenten-studiecommissie. Hiervoor kon een ieder zich kandidaat stellen. Uit elk
jaar werden twee leden voor deze commissie gekozen. Deze werden aangevuld met
één lid van de vrije studierichting. Uit deze Studenten-studiecommissie van 13 man
werden 4 leden gekozen als afgevaardigden in de Studieraad. Hierin hebben ook
4 professoren en 4 leden van het Stafconvent zitting. De Studieraad is een overleg-
orgaan, dat adviezen uitbrengt aan de faculteit, Stafconvent en de Studenten-studie-
commissie over studiezaken.

De conclusies uit het rapport „Opleidingscapaciteit" waren de aanleiding tot het
uitroepen van een demonstratie. Dit rapport is door een commissie, bestaande uit
hoogleraren en staf opgesteld. Het geeft een overzicht van de groeiende discrepantie
tussen het aantal stafleden en het aantal studenten.

Als enige oplossing voor het handhaven van het onderwijspeil en verlichting van
de druk op het wetenschappelijk personeel, stelt de faculteit een maximale opleidings-
capaciteit vast van 150 C I studenten, voor het C II 135, het D I 125, het D II
2 x 120 en voor het Di A. ook 120 studenten.

Op grond van een personeelsbestand van 140, heeft men deze aantal berekend. Men
is er hierbij van uit gegaan, dat elk staflid 55% van zijn tijd aan het onderwijs be-
steedt. Bij overschrijding van deze aantallen zullen de resterenden op wachtlijsten
geplaatst worden. De volgorde wordt bepaald door het cijfergemiddelde.
Momenteel studeren er voor het C I 271, voor het C II 333, het D I 202, het D II
288 en het Di A. 126. Rekent U nu maar uit wat wachtlijsten voor resultaat hebben.
Hierbij kunt U studenten, die zakken voor een examen in mindering brengen. Wel
zijn de wachttijden een volledig jaar met uitzondering van degenen, die het D II
examen gehaald hebben.

Mede door de demonstratie en felle actie van de Studenten-studiecommissie is men
er eindelijk in geslaagd buiten de faculteit gehoor te krijgen voor de problemen,
waarmee men worstelt. Tevens heeft het geleid tot een aanvaarden van de studenten-
vertegenwoordigers binnen de faculteit als een reële en volwaardige gesprekspartner.
Hiermee is een pril begin gemaakt met de demokratisering van het onderwijs.
Faculteit en studenten proberen nu in gezamenlijk overleg te komen tot voorstellen
aan de Minister om problemen, die na onderling overleg en overleg met curatoren,
zijn blijven bestaan, door bijzondere maatregelen op te lossen.

Voor nadere inlichtingen kunt U zich wenden tot de Student-studiecommissie, die
U deze gaarne zal verstrekken.

Utrecht, 15 april 1969.

Namens de Studenten-studiecommissie,
680 Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 10, 1969

-ocr page 803-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

NIEUWE PRODUKTIE- EN AFZETMETHODEN VAN LEVENSBELANG
VOOR DE VEEHOUDERIJ

(Ir. ]. A. P. Franke bij opening van „De Proefhoef")

Bij de huidige produktiemethoden voor rundvlees krijgt men de indruk dat Neder-
land daarvoor minder geschikt is, dan b.v. Frankrijk, maar stellig zijn er mogelijk-
heden om nieuwe wegen in te slaan en is het een goede zaak, die mogelijkheden
op te sporen. Wij zullen daarbij vooral aandacht moeten geven aan de produktie
van rundvlees van hoge kwaliteit. Voor kwaliteitsprodukten is altijd nog een markt
te vinden. Deze kwaJiteitsmarkt blijkt in de praktijk vrijwel altijd een lonende
markt te zijn.

Aldus de directeur-generaal van de voedselvoorziening en de visserijen, ir. J. A. P.
Franke, in zijn toespraak bij de namens de, in Suriname vertoevende, minister van
landbouw en visserij verrichte officiële opening op 16 april j.1. van „De Proefhoef"
te Ouderkerk aan de Amstel, de nieuwe proef- en demonstratieboerderij van Merck
Sharp en Dohme Nederland N.V. te Haarlem.

Ir. Franke juichte initiatieven als hier van harte toe: juist het duiken in dit soort
agrarische problemen door mensen met een grote ervaring op het gebied van onder-
zoek, die de problemen bezien uit een hoek die niet in de eerste plaats puur agra-
risch is, geeft kansen op ideeën voor het inslaan van nieuwe wegen, voor het vinden
van produkten die later voor de hele veehouderij — niet alleen voor de rundvee-
houderij — van grote betekenis kunnen zijn.

In ons land ziet men het rundvlees immers nog overwegend, populair gezegd, als
een bijprodukt van de melkproduktie. Toch bestaan er stellig mogelijkheden ook
aan deze rundvleesproduktie aanzienlijk meer aandacht te geven en in bepaalde ge-
bieden zelfs als hoofdproduktielijn van de rundveehouderij op te zetten. Uitbreiding
van de melkproduktie stelt in het algemeen een ieder voor grote problemen. De
veehouders mogen het wellicht nog niet zelf in sterke mate aan den lijve voelen,
omdat er voor produkten als boter en magere melkpoeder een E.E.G.-minimum-
prijssysteem bestaat, zij zullen het probleem niettemin aan den lijve gaan voelen,
nu blijkt dat niettegenstaande de kostenstijgingen het economisch niet verantwoord
wordt geacht, deze minimumprijzen te verhogen zolang we met een ernstige over-
produktie worstelen. Ook zij moeten daarom uit welbegrepen eigenbelang bezien in
hoeverre zij in staat zijn nieuwe ontwikelingcn in de rundveehouderij te zoeken,
waarbij vooral aan nieuwe vormen van rundvleesproduktie meer aandacht zou moe-
ten worden gegeven.

Het blijft een keiharde realiteit dat de omvorming van de oude manier van boeren,
van „a way of life" tot een moderne agrarische industrie, niet alleen de volle inzet
van de landbouwer vraagt doch evenzeer de steun van velen die indirect de land-
bouw kunnen bijstaan. De individuele boer is zich daarvan vaak bewust, doch velen
zien nog onvoldoende dit verband tussen de activiteiten van andere industrieën, die
een steun zijn, of liever gezegd, die ontwikkelingen hebben mogelijk gemaakt.
Revolutionaire industriële ontwikkelingen in de landbouw voltrekken zich soms met
succes, als in de kalfsvleesproduktie en met het slachtpluimvee het geval blijkt te zijn.
Dit dankzij de resultaten van de activiteiten, ook op het gebied van wetenschappe-
lijk onderzoek van zelfstandige ondernemers in de industriële sector. Het pluimvee-
proefbedrijf te Lunteren van Merck Sharp en Dohme heeft daarbij een essentiële
bijdrage geleverd.

In 1958 produceerden wij 32.000 ton kalfsvlees, waarvan nog geen 12.000 ton werd
geëxporteerd. In 1968 was de produktie meer dan 80.000 ton en de uitvoer meer
dan 70.000 ton.

In tien jaren tijds steeg de produktie van slachtpluimvee van rond 51.000 ton tot
228.000 ton en de uitvoer van dit produkt liep op van rond 34.000 ton tot 158.000
ton.

-ocr page 804-

Scheve indrukken

In de aanvang van de toespraak maakte directeur-generaal Franke enige opmerkin-
gen over de indruk die de buitenstaander over de landbouwsituatie in de E.E.G.
heeft:

De consument meent meer en meer dat de E.E.G. slechts prijsverhogingen heeft
opgeleverd, al is de laatste maanden deze indruk wat afgezwakt door de nieuwe
zondebok, de B.T.W. De niet-agrariër meent daarnaast dat het E.E.G.-landbouw-
beleid een volslagen fiasco is geworden en denkt daarbij vooral aan de publikaties
over de zuiveloverschotten en de nieuwe voorstellen van de Europese Commissie.
Velen uit handel en industrie zien de E.E.G. en haar landbouwbeleid als het top-
punt van protectionisme met alle gevaren voor ons handelsverkeer.
Als men naast dit alles nog de angst en kritiek van de ministers van financiën stelt,
dan is het beeld van het Europese landbouwbeleid wel compleet. Het is een fiasco,
het kost enorm veel geld, terwijl alles toch duur wordt en de boeren zijn prutsers.
Dat deze conclusies op zichzelf onjuist dan wel sterk overdreven zijn, behoeft voor
deskundigen geen betoog. Prijsstijgingen zijn er inderdaad geweest, ook in de agra-
rische sector, maar, een enkel produkt daargelaten, minder dan in vele andere sec-
toren.

Indien men immers ten aanzien van de prijsontwikeling van de laatste tien jaren een
vergelijking maakt tussen de prijs die de boer voor zijn produkten ontvangt en de
prijzen van enkele belangrijke niet-agrarische sectoren, dan kan men zeker hieruit
niet de conclusie trekken dat de landbouw de hoofdschuldige is van de sterke prijs-
stijgingen.

De prijzen van landbouwprodukten stegen in de laatste tien jaren, tenminste wat
de boerenprijzen betreft, gemiddeld met 29%. De prijzen van een aantal produkten
waren lager dan die van 1958: de huidige slachtkuikenprijzen bijvoorbeeld liggen
op 94% van 1958, de aardappelprijzen waren gemiddeld in 1968 slechts 90% van
1958.

Er zijn natuurlijk ook extreme prijsverhogingen: in de tuinbouw van 34%, voor de
melk van 26%. Maar als men daarnaast ziet, dat de P.T.T.-tarieven in 1968 77%
hoger waren dan tien jaar geleden en de kosten van de woningbouw in deze tien
jaren 55% waren gestegen, terwijl een produkt, dat relatief goedkoop bleef, textiel,
altijd nog 7% omhoog ging, dan tonen deze cijfers wel duidelijk aan dat men de
landbouw en de E.E.Gé op dit terrein echt niet zo veel kan verwijten.
Ten aanzien van de overschotten boter en suiker zei ir. Franke, dat het voor de
Nederlandse consument veel rampzaliger zou zijn, indien de produktie enkele pro-
centen te laag inplaats van te hoog zou zijn geweest. Hier speelt vooral de omstan-
digheid een rol dat de laatste jaren klimatologisch uitzonderlijk goed zijn geweest.
Zonder het feit van die hoge produktie te willen goedpraten, wilde ir. Franke er
alleen maar op wijzen dat bijzondere omstandigheden, die ook de E.E.G niet in de
hand heeft, het probleem van de overschotten wel erger hebben gemaakt, dan men
bij normale weersomstandigheden had moeten verwachten.

Het protectionisme op agrarisch gebit d is in het E.E.G.-beleid inderdaad hier en
daar overtrokken. Ook wij, aldus ir. Franke, maken ons daarover zorgen. Eveneens
bestaan er terecht zorgen over de financiële lasten die het agrarisch beleid van de
E.E.G. medebrengen. Daarbij maakte de directeur-generaal echter nog wel de kan-
tekening, dat in Nederland, als men 1968 vergelijkt met 1958, de uitgaven voor de
landbouw, inclusief de kosten van het E.E.G.-beleid, een kleiner percentage van de
totale rijksbegroting bedroegen dan tien jaren geleden.

Doch natuurlijk zijn er problemen en natuurlijk moeten wij in de landbouw alles
doen om de efficiëncy van de produktie te vergroten, om de afzet beter en goedkoper
te maken, kortom om de landbouw economisch een steeds sterkere positie te geven
zowel in Nederland als in Europa.

Slechts kerngezonde landbouwbedrijven, die op de meest moderne wijze een ratio-
nele bedrijfsvoering hebben, kunnen op den duur de concurrentie aan en hun voort-

-ocr page 805-

bestaan verdedigen. Daarnaast zal de verwerker en de afzet van deze produkten
— en ook hieraan mankeert nog wel het een en ander — nog veel meer gebruik
moeten maken van de moderne ontwikkelingen en van research.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

STUDIEBEURZEN VOOR KANKERONDERZOEK

Dank zij fondsen, haar ter beschikking gesteld door de „American Cancer Society",
is het de „International Union against Cancer" mogelijk voor 1970 studiebeurzen
in het vooruitzicht te stellen voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van
kanker.

Slechts ervaren onderzoekers die reeds hun kundigheid in onafhankelijke research
hebben aangetoond en thans hun kennis door een studieperiode op een in een ander
land gelegen instituut wensen te verdiepen, komen voor een beurs in aanmerking.
Zij dienen bovendien te behoren tot de staf van een universiteit, van een universi-
tair ziekenhuis, onderzoeklaboratorium of soortgelijk instituut.
De onderzoekingen mogen zowel klinisch als experimenteel zijn.

De beurzen zijn niet beschikbaar voor personen, die hun opleiding in methoden
van kankerdetectie of therapeutische technieken wensen te vervolmaken, dan wel
verschillende instituten in het buitenland voor korte tijd wensen te bezoeken.
De studiebeurs wordt over het algemeen verleend voor de duur van één jaar, maar
deze tijd kan langer of korter zijn naar gelang van de omstandigheden.
De stipendia zijn gebaseerd op het huidige salaris van de aanvrager en de salarissen
van personen van vergelijkbare kwalificaties in de plaats van studie.
Reiskosten zullen worden vergoed, eventueel ook de heen- en terugreis van gezins-
leden, die de aanvrager naar diens plaats van studie willen vergezellen, en dan
naar huis terugkeren.

De studieperiode vangt aan op 1 maart 1970.

Aanvragen in te dienen vóór 1 september 1969 bij: International Union Against
Cancer, P.O. Box 400, 1211 Geneva 2, Switzerland.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

DUIVENKALENDER
Mei 1969

De eerste vluchten zijn achter de rug en de sterke spelers zullen al wel weer goede
uitslagen met hun duiven gemaakt hebben. Deze liefhebbers met veel ervaring hebben
enkele topduiven, waar ze van op aan kunnen, d.w.z. duiven, die altijd goed vliegen.
De overige moeten nog gaan bewijzen dat ze of waard zijn om aangehouden te worden,
of met de kortere vluchten mee gaan als africhting om straks op de grote fond ingezet
te worden.

Men verdeelt de afstanden in drie groepen: de vitesse, tot 300 km., de midfond van
300-500 km. en de fond vanaf 500 km., waarbij als de grootste afstanden Bordeaux
en St. Vincent gelden. Bij de grootste afstanden worden de duiven \'s middags losge-
laten en moeten ze onderweg overnachten.

In deze tijd zullen er duivenhouders zijn, die ondanks dat ze goede duiven hebben,
toch niet goed met hun duiven vliegen. Dikwijls is het zo, dat dc duiven wel van
goede afkomst zijn, doch dat hun huisvesting, verzorging en voeding niet goed genoeg
zijn om de duiven in een zeer goede vliegconditie te laten komen. Een duivenhok moet
ten alle tijden droog en tochtvrij zijn en mag niet onfris ruiken. De voeding moet
aangepast zijn; zo zullen duiven, die jongen moeten groot brengen, meer eiwitten
moeten hebben, dan duiven, die slechts twee keer per dag een half uur vliegen. De
meeste duivenliefhebbers voeden hun duiven te veel en de dieren zullen te vet zijn om
in de zogenaamde „super forme" te kunnen komen. Duiven dienen minstens twee
keer per week te kunnen baden.

-ocr page 806-

Een goede liefhebber zal zeer voorzichtig met zijn duiven zijn en de duiven zullen
hun baas graag zien komen; hij zal tegen hen praten en hen dan meteen goed obser-
veren, en elke gedragsverandering opmerken. Dit „melken" is een belangrijk onder-
deel van de duivensport.

Wanneer alle duiven van een liefhebber niet in goede conditie komen en „achter in
de prijzen vallen" dient men bij het opnemen van de anamnese goed op bovenge-
noemde factoren te letten.

Wanneer goede postduiven beneden de verwachtingen blijven, kan de oorzaak ook
de kleine veerluis zijn; (de
Goniocotis compar); deze luis zetelt op de plaats waar de
veren uit de veerfollikels komen. Deze (door de duivenhouders foutief bloedluis ge-
noemd) veroorzaakt blijkbaar veel onrust.

De behandeling tegen luizen en mijten dient voorzichtig te geschieden, daar duiven
door insecticiden snel uit conditie kunnen geraken. Gebrukt kan worden
gammexaan
(o.a. Nouricyd Hoofdwater)
enkele druppels op stuit, hals en beide vleugels of derris
(2% in talk).

„HET INSTRUMENT 1969".

Van 7 tot en met 16 oktober a.s. zal in de gebouwen van de Koninklijke Nederiandse
Jaarbeurs te Utrecht voor de achtste maal de tentoonstelling „Het Instrument" wor-
den gehouden.

De sterke expansie op alle gebieden van de instrumentatie weerspiegelt zich in het
tentoonstellingsoppervlak, dat vergeleken met de in 1967 gehouden tentoonstelling
met niet minder dan 33% gestegen is tot meer dan 17.000 m®.

Teneinde de bezoekers de oriëntatie te vergemakkelijken worden dc totaal 260 stands
zodanig gegroepeerd, dat de bepaalde vakgebieden in verschillende hallen zijn ge-
concentreerd.

De Bernhardhal zal onderdak bieden aan exposanten met in hoofdzaak instrumenten
voor procestechniek, elektrotechniek en elektronica, alsmede bijbehorende professionele
onderdelen.

In de Irenehal komt een uitgebreid overzicht van wat er verkrijgbaar is aan instru-
menten voor de chemische analyse, materiaalonderzoek, microscopie enz., terwijl daar
ook allerlei laboratoriumapparatuur te zien zal zijn.

Medische instrumenten, apparatuur en hulpmiddelen van een in het algemeen sterk
specialistisch karakter zullen worden geëxposeerd in de Marijkehal.
Annex met de tentoonstelling „Het Instrument" zullen verschillende wetenschappelijke
en technische verenigingen weer voordrachten organiseren, terwijl door de exposanten
een programma van korte lezingen over instrumenten en toepassingen wordt aan-
geboden.

Soest, april 1969.

-ocr page 807-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veearisenijkundige Dienst
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
geiondheid

RABIES
West-Duitsland

Over februari 1969 werd bij 415 dieren hondsdolheid geconstateerd. Het betrof
voornamelijk wild, n.1. 310 vossen, 33 reeën, 7 dassen, 8 marters, 2 bunzings en
1 zwijn.

Onder huis- en landbouwhuisdieren werd de ziekte geconstateerd bij: 19 honden,
19 katten, 14 runderen, een paard en een schaap.

België

Hier werden over februari de volgende 27 gevalen van rabies geconstateerd: 6 run-
deren, 3 schapen, 1 paard, 15 vossen en 2 katten.

Luxemburg

In dit land werden over deze maand geen gevallen van hondsdolheid gemeld.
Op de kaart zijn de besmette gebieden aangegeven.

ADVIESCOMMISSIES VOOR DE ORGANISATIE SLACHTHUISWEZEN EN
VLEESKEURING

De regering heeft besloten twee commissies in te stellen en wel:
le. een „Commissie Organisatie Slachthuiswezen\'" en
2e. een „Commissie Organisatie Vleeskeuring".
In een gemeenschappelijke beschikking van 17 april 1969 hebben de Minister van
Landbouw en Visserij en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid
daartoe het volgende besluit bekend gemaakt.

A. In te stellen een Conmiissie Organisatie Slachthuiswezen, welke tot taak heeft
te adviseren over een efficiënte opzet van de slachterij in Nederland, daarbij
rekening houdend met:

a. de huidige methoden van produktie, be- en verwerking en distributie van
vlees en vleeswaren;

b. een geleidelijk wegvallen van de nadere keuring ex art. 8 Vleeskeuringswet;

c. een schaalvergroting bij de uitvoering van de vleeskeuring.

B. De commissie sub A samen te stellen als volgt:

Voorzitter; de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening en de Visserijen;
Leden: twee aangewezen door de Minister van Landbouw en Visserij;

twee aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid;

één aangewezen door de Minister van Economische Zaken;
één aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken;
één aangewezen door de Minister van Financiën;
één aangewezen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
vijf vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, aangewezen door de Mi-
nister van Landbouw en Visserij op voordracht van
le. het Produktschap voor Vee en Vlees;
2e. het Landbouwschap;

3e. de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen
in Nederland;

4e. en 5e. de Centrale Organisatie voor de Vleesgroothandel, de Ver-
eniging van Nederlandse Vleeswaren- en Vleesconservenfabrikan-
ten, het Bedrijfschap voor het Slagersbedrijf en het Bedrijfschap
voor de Handel in Vee gezamenlijk.

-ocr page 808-

Secretaris: aangewezen door de Minister van Landbouw en Visserij.

C. In te stellen een Commissie Organisatie Vleeskeuring, welke tot taak heeft te
adviseren over

le. een uitvoering van de vleeskeuring met het oog zowel op de afzet in het
binnenland als op de export, zulks aangepast aan een efficiënte opzet van
de slachterij, daarbij rekening houdende met:

a. een geleidelijk wegvallen van de nadere keuring ex art. 8 Vleeskeurings-
wet;

b. strenge eisen, te stellen aan het vervoer van vlees;

c. doeltreffend toezicht op produktieplaatsen en verkoopplaatsen van vlees
en vleeswaren;

2e. een herziening van de Vleeskeuringswet, gefricht op het onder le gestelde,
met een zodanige overgangsregeling dat het noodzakelijk hygiënisch toezicht
verzekerd blijft.

D. De Commissie sub C samen te stellen als volgt:
Voorzitter: de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid;

Leden: drie aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid;

twee aangewezen door de Minister van Landbouw en Visserij;
één aangewezen door de Minister van Economische Zaken;
één aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken;
één aangewezen door de Minister van Financiën;
één aangewezen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
Secretaris: aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

IN- EN UITVOER VEE EN VLEES OVER HET EERSTE KWARTAAL 1969

Over het eerste kwartaal van 1969 exporteerde Nederland aan vee en vlees voor
een totaal bedrag van 415 miljoen gulden. Dit is een stijging met 80 miljoen gulden
of 24% ten opzichte van het eerste kwartaal 1968.

De grootste stijging vertoonde de export van varkens met 114.855 stuks over de
eerste drie maanden van 1969, tegenover 27.815 stuks over dezelfde periode van
1968. Een stijging van 313%.

In waarde steeg deze export met 253% van 7,7 tot 27,2 miljoen gulden.
De export van runderen daarentegen daalde over deze perioden van 22.436 stuks
in 1968 tot 17.155 in 1969. Een daling van 24%. In waarde bedroeg de daling 1%
van 14,3 tot 14,2 miljoen gulden.

De export van rundvlees steeg van 15.400 ton in 1968 tot 16.000 ton in 1969 of
met 4%. In waarde was de stijging 9% van 80,9 miljoen tot 88,3 miljoen gulden.
De uitvoer van varkensvlees steeg met 29% van 28.200 ton tot 36.400 ton, in
waarde met 44% van 89,5 tot 128,7 miljoen gulden.

Hoewel de export van vleesconserven en -bereidingen daalde van 25.000 ton in
1968 tot 23.600 ton in 1969 of 6%, steeg de waarde van 110,2 miljoen in 1968
tot 112,5 miljoen in 1969 of 2%.

De totale import van vee en vlees daalde in waarde van 90 miljoen gulden over het
eerste kwartaal 1968 tot 81 miljoen over de eerste drie maanden van 1969 of 10%.
Ook hier vertoonde de invoer van varkens de grootste daling met 87% van 1337
tot 172.

De invoer van runderen steeg met 30% van 11.471 stuks in 1968 tot 14.865 stuks
in 1969. In waarde van 9,3 miljoen tot 12,2 miljoen, een stijging van 31%.
De invoer van rundvlees daalde van 17.100 ton tot 10.100 ton of 41%, in waarde
van 39,3 miljoen tot 28,6 miljoen of 27%.

De import van varkensvlees bleef gelijk met 900 ton, doch daalde in waarde van
1,9 tot 1,4 miljoen of 26%.

De invoer van vleesconserven en -bereidingen daalde met 4% van 2700 ton tot
2600 ton, in waarde van 11,3 tot 10,1 miljoen of 11%.

-ocr page 809-

DE MOND- EN KLAUWZEERSITUATIE IN EUROPA.

Van 16 tot 18 april 1969 is te Rome de zestiende zitting van de Europese Commissie
voor de controle van mond- en klauwzeer gehouden. De directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, de heer J. M. van den Bom, woonde als lid van de Commissie deze
zitting bij.

Tijdens de vergadering werd een overzicht gegeven van de mond- en klauwzeersituatie
in Europa in 1968 en de eerste maanden van 1969.

De grote uitbraak in Engeland, die op 25 oktober 1967 begon, eindigde in juni 1968.
De besmetting werd veroorzaakt door een virus dat werd geklassificeerd als subtype Oi.
Gedurende het gehele jaar 1968 trad de ziekte op in Spanje en Portugal. Virus van

veeartsenijkundige dienst
aantal geregistreerde gevallen
van rabies In februari 1969

-ocr page 810-

het type C was in Spanje toonaangevend en daarnaast trad een O-type op, dat O-
Spanje werd genoemd, maar weinig verschil vertoonde met het O-Lausanne. In Por-
tugal kwam uitsluitend mond- en klauwzeer van het type O voor.

Spanje en Portugal zijn thans de enige West-Europese landen waar de ziekte nog op
uitgebreider schaal voorkomt en waar nog geen algemene bestrijdingsmaatregelen
zijn genomen.

Een tweede gebied waar de ziekte zich manifesteerde was de Donauvallei. Sedert de
lente van 1968 zijn daar uitbraken voorgekomen van het type C, voornamelijk maar
niet uitsluitend onder varkens.

Gedurende de herfst van 1968 bereikte de besmetting een verontrustende omvang,
daar ze zich over Hongarije en de aangrenzende vlakten van Joegoslavië, Tsjechoslo-
wakije en Roemenië uitbreidde. Oostenrijk slaagde erin vrij te blijven en ook Bulgarije
wist deze recente uitbraak in het Donaugebied te ontlopen. Het uitbreidingsgevaar in
dit gebied was vooral te wijten aan de grote veedichtheid, vooral varkens en aan de
frequentie waarmee de gevoelige dieren worden verplaatst. Deze factoren gaven het
mond- en klauwzeervirus de kans zich over grote afstanden van de oorspronkelijke
uitbraken te verspreiden, hetgeen in de loop van 1968 driemaal voorkwam.
De waarde van de maatregelen ter bescherming tegen nieuwe besmettingsgolven, die in
de West-Europese landen zijn getroffen, kwam duidelijk tot uiting. Dank zij de onvat-
baarheid van het vee door massa-vaccinaties in importerende landen en de werings-
maatregelen op basis van een gericht importbeleid, is het gevaar van een nieuwe ver-
spreiding van het virus in Europa aanzienlijk verminderd.

In midden en Noord-Europa bleef de toestand zeer bevredigend en beperkte het mond-
en klauwzeer zich tot sporadische gevallen of kwam in het geheel niet voor.

Elders in Europa werd de toestand tegen het einde van het jaar 1968 slechter met
drie verschillende typen als oorzaak van lokale uitbraken, virus A in Zwitseriand,
virus O in Griekenland en virus G in Italië. De uitbraken in Italië, die zich in de
eerste maanden van 1969 voortzetten, kunnen worden beschouwd als een uitbreiding
van de toestand die zich in de Donaulanden had ontwikkeld en de Griekse gevallen
kunnen worden teruggebracht op ingevoerd vlees.

In Frankrijk kwamen gedurende de eerste drie maanden van 1969 eveneens uitbraken
van het type G voor.

Van belang zijn de resultaten van onderzoekingen, die aantoonden dat het A-virus
dat in Zwitseriand optrad, waarschijnlijk van overzee kwam en dat het in Europa
in het algemeen toegepaste A-vaccin tegen dit virus, ondanks de aanwezigheid van
een duidelijk serologisch verschil een hoge graad van bescherming bood.
Virus van het subtype A22 trad, hoewel beperkt, in enkele Europese gebieden van
Rusland en in Anatolië in Turkije op. In Zuidoost Europa werd geen virus van het
type A aangetroffen en dit was vooral voor Thracië en Griekenland, waar sinds de-
cember 1967 geen geval van de ziekte is voorgekomen, opmerkelijk.
In vele Europese landen als Frankrijk, België, Luxemburg, Nederiand, Zwitseriand,
West-Duitsland en Italië werd de jaariijkse trivalente inenting van runderen met
succes voortgezet. In Italië is de inenting uitgebreid tot alle kleine herkauwers. Grote
gebieden in Hongarije, Noordoost Joegoslavië en bepaalde grensgebieden van Tsjecho-
slowakije, Roemenië, Bulgarije, Griekenland en Turkije werden beschermd door bi-
valente of monovalente inentingen, al naar de lokale omstandigheden.
Speciale maatregelen werden genomen in de Donau-vallei met monovalent vaccin,
teneinde de verspreiding van het C-virus af te grendelen.

Begrip voor het nut van inenting begint zich ook over het Iberisch schiereiland te
verbreiden. In sommige gebieden vormen later optredende entreacties echter nog
een probleem, daar ze vaak weerstanden oproepen tegen entcampagnes.
De monovalente inenting van varkens, een maatregel die de Europese commissie
enkele jaren geleden voor bestudering onder de aandacht van de researchgroep en
van de regeringen bracht, is in verschillende gevallen met goede resultaten toegepast,
lot uiting komend in de teruggang van het aantal nieuwe uitbraken. Analyses van de
verschijnselen van bepaalde recente mond- en klauwzeeruitbraken bij ingevoerde dieren

-ocr page 811-

schijnt het al langer bestaande vermoeden te bevestigen, dat de stress waaraan dieren
zijn blootgesteld gedurende het verzamelen en het transport, hun graad van onvat-
baarheid en als gevolg daarvan hun gevoeligheid voor mond- en klauvraeerinfecties
ongunstig kan beïnvloeden. Gezien de snelle daling van de immuniteit bij dieren die
slechts éénmaal geënt zijn werd door verschillende landen de wenselijkheid bepleit,
speciale aandacht aan deze dieren te schenken in het kader van nationale incntings-
campagnes en eventueel daarop gebaseerde vervoersregelingen.

In Oosterse en Afrikaanse landen blijft de toestand vrij stabiel. Mond- en klauwzeer
komt daar in vrijwel alle landen voor, hoewel slechts sporadische gevallen worden
gemeld, voornamelijk van het type O.

MOND- EN KLAUWZEER IN GRIEKENL.\'SlND EN TURKIJE.

Op 12 april 196& werden uit Griekenland enkele uitbraken van mond- en klauwzeer
gemeld. In de gemeente Koropi in het departement Attikis werden op een bedrijf
250 varkens besmet met virus dat na onderzoek van het type C bleek te zijn. Alle op
het bedrijf aanwezige 1100 varkens werden opgeruimd.

In de gemeente Ferres in het departement Evros werden 5 runderen aangetast door
mond- en klauwzeer van het type O. De runderen werden gedood en ter plaetse
begraven.

Er werden vaccinaties uitgevoerd en strenge hygiënische maatregelen genomen.
Over de eerste helft van maart werden in het district Anatolië in Turkije 13 bedrijven
aangetast door mond- en klauwzeer van het type Oi.

K.I. concentratie in Nieuw Zeeland (Nieuw-Zeelandse brief)
Melk no. 25 - blz. 541-8 maart 1969.

Briefschrijver — reageerde op een artikel in „Melk" over K.I. concentratie in Zuid-
Holland en Zeeland — releveert het bestaan van 2 stations in Nieuw Zeeland nl. bij
Hamilton en Palrnerston North met resp. 225 en 190 stieren.

Tweede-dagssperma wordt op de snelste wijze, b.v. per vliegtuig naar de insemina-
toren vervoerd.

Doordat de koeien bijna allemaal kalven binnen het tijdsbestek van 3 maanden, zijn
boerenzoons en boeren als inseminator ingeschakeld.

Het reële drachtigheidspercentage na le inseminatie schommelt om de 64% zonder
gebruik van stier-keuze. De kosten komen op ƒ 8,— per drachtige koe. Bij gebruik
van stier-keuze ligt het reële drachtigheidspercentage op 55%.

— Ook in Neuw Zeeland kent men z.g. wachtstieren — bij de uiteindelijke selektie
wordt meer op produktie gelet dan op exterieur.

Het hele K.I.-systeem staat onder beheer van de „New Zealand Dairy Board" terwijl
de aanstelling van inseminatoren en de lokale administratie is opgedragen aan de
melkcontrole-verenigingen.

Hoogachtend,
R. Post.

-ocr page 812-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Mei,

12—23, Ned. Kankerinstituut. Internationale cursus, Amsterdam, (pag. 405)

14—18, Intern. Symposium (XI) Ziekten van dierentuindieren, Zagreb, (pag.
228)

19, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. Vergadering 14.30
uur, Gentraal Laboratorium voor de Bloedtransfusiedienst, Plesmanlaan
125, Amsterdam, (pag. 693)

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, hotel Bergzicht,
Hellendoorn. (pag. 647)

20, Afdeling Friesland K.N.M.v.D. Huishoudelijke vergadering, 13.30 uur.
Slachthuis Leeuwarden, (pag. 693)

22, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier K.N.M.v.D. 92e ledenvergadering,
20.30 uur. Jaarbeursrestaurant Utrecht, (pag. 649)

23, Ned. Ver. Microbiologie. „Microbiële genetica". Gatharijnesingel 59,
Utrecht.

29, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 693)

Juni,

3— 6, Veterinaire Week, Universiteitscentrum „de Uidiof", Utrecht, (pag.
1186, 1631 (1968), 344, 539)

9—11, 10e Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel, Bom. (pag.
423)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering restaurant Koekebier,
Alkmaar, (pag. 647)

12, Promotie collega M. v. Schothorst. Rijksuniversiteit Utrecht. Aanvang
16.15 uur. (pag. 694)

23—28, Int. Pig Vet. Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)

Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A.
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 5e Intemationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968))

24—27, Omitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

7—16, Medica, Intem. tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instmment", Irenchal, Bernhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

-ocr page 813-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Clemens Horbach

Op 16 februari 1969 overleed in het St. Laurentius
Ziekenhuis te Roermond collega Clement Horbach,
geboren 29 november 1882 te Wittem (L.).
Het lager onderwijs volgde hij te Wahlwiller, waarna
hij zoals velen uit deze streek zijn middelbare opleiding
begon aan het Collége St. Hadelin te Visé (België).
Met het oog op het frequente verkeer met België was
de kennis van de Franse taal een groot gemak. Zijn
verdere middelbare opleiding genoot hij aan de be-
kende onderwijsinrichting „Rolduc". Op aanraden van
de directeur deed hij in 1901 als leerling van de vierde
klas HBS toelatingsexamen voor de toenmalige Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht, waarvoor hij glansrijk
slaagde.

In 1905 verwierf hij het diploma van veearts, waarna
hij zich vestigde in zijn geboorteplaats Wittem. Al
gauw had hij een drukke praktijk, die in het begin met
de tilbury en per fiets werd gedaan. Meer dan eens dat
men hem tegenkwam, op zijn fiets genietende van zijn
krant. De rustige gemoedelijke tijd.
In 1917 huwde hij met mejuffrouw Maria Merckel-
bach en verhuisde toen naar Gulpen, naast collega
Pinckers. (afgestudeerd in 1866 te Brussel). Uit zijn
huwelijk werden vier zonen en twee dochters geboren,
waarvan de oudste zoon in 1949 afstudeerde als die-
renarts en hem in de praktijk te hulp kwam. Helaas,
na de oorlog moest hij een zoon verliezen tengevolge
van ontberingen in een concentratiekamp.
In 1910 reeds werd hij belast met de vleeskeuring in
de gemeente Gulpen, waar veel noodslachtingen waren
en de toestanden op dit gebied zodanig dat het hoog
tijd was dat er toezicht kwam. Bij het in werking tre-
den van de vleeskeuringswet werd hij benoemd tot
hoofd van de vleeskeuringsdienst Gulpen, omvattende
zeven gemeenten. In 1955 werd de dienst ambtelijk
en deed hij nog praktijk tot 1958.

-ocr page 814-

Hij was mede-oprichter van de afdeling Limburg van
de Maatschappij en heeft vele functies hierin bekleed.
Hij was erelid van de afdeling Limburg en Ridder in
de orde van Oranje Nassau. In 1924 hield hij als voor-
zitter van de afdeling ter gelegenheid van een jubileum
van mijlen collega Houba een gloedvolle Franse tafel-
rede, waar als gasten aanwezig waren twee Frans-Bel-
gische collegae. Inspecteurs van de Veterinaire Dienst.
Omdat drie van zijn kinderen in Roermond wonen
kwam ook hij met zijn echtgenote naar Roermond in
het „Louisa Pension". De laatste jaren was hij slecht
ter been, zodat hij nog maar weinig buiten kwam.
Dank zij de liefdevolle verzorging door zijn echtgenote
en het veelvuldig bezoek van zijn kinderen en klein-
kinderen was het leven voor hem nog draaglijk. Ge-
lukkig bleef hij tot \'t laatst nog helder van geest.
Hij was altijd blij en dankbaar als ik hem een bezoek
bracht en op de hoogte hield van het veterinaire
nieuws.

Geleidelijk aan ging zijn gezondheid achteruit en na
een kort verblijf in het ziekenhuis is hij rustig gestor-
ven.

Op donderdag 20 februari is hij te Gulpen onder grote
belangstelling begraven. Door de barre weersomstan-
digheden waren velen verhindert aanwezig te zijn.
Beste Clé, rust in vrede.

Roermond. H. H. H. SCHREINEMAKERS

-ocr page 815-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Entcertificaten en mengvoederattesten

Wellicht ten overvloede brengen wij U hier nogmaals onder Uw aandacht, dat in mei
1968 de prijs van een boekje entcertificaten voor honden en kattenziekte verhoogd is
van ƒ 2,— tot ƒ 2,50. De prijs van een boekje mengvoederattesten is ƒ 1,75 gebleven.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland

De afdeling Zuid-Holland van de K.N.M.v.D. vergadert op donderdag 29 mei 1969
in het Groothandelsgebouw te Rotterdam. Aanvang 20.30 uur.

Afdeling Friesland

De afdeling Friesland van de K.N.M.v.D. houdt op 21 mei haar huishoudelijke ver-
gadering. Om half twee wordt begonnen met een bezichtiging van het vernieuwde
slachthuis in Leeuwarden waarna het huishoudelijke deel volgt om half drie, waar
naast de bekende agenda punten collega de Vries een causerie zal houden over „de
vleeskeuring in beweging".

VAN DE GROEPEN

Groep Wetenschappelijke Werkers

Het bestuur van de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde nodigt haar leden uit voor een
vergadering welke op
19 mei 1969 wordt gehouden, aanvang 14.30 uur, in het
Centraal Laboratorium, voor de Bloedtransfusiedienst, Plesmanlaan 125, Amsterdam.
Op deze vergadering zal het eindrapport van de enquête differentiatie/specialisatie
worden besproken. Vervolgens zal collega H. W. B. Engel een lezing houden over
„Atypische mycobacteriën en mycobacteriosen, in het bijzonder Avium-Battey-Swine-
complex".

R. Kroes,

secretaris van de Groep
Wetenschappelijke Onderzoekers.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

G. van Dommelen, Pistoletdreef 1, Guyk.
E. Gruys, Prinses Margrietlaan 105, Zeist.
G. van der Hem, Sweyslaan 12, Barneveld.
M. Mulder, John F. Kennedystraat 21, Staphorst.
J. Ph. Vente, Israëlslaan 12 II, Utrecht.
P. D. Verhulst, Blauwe Keien 1, Veghel.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

B. Gerritsen, Woonboot „Oase", Da Gostakade t/o 6, Utrecht.
P. G. van der Hoofst, Elsbosweg 72, Klarenbeek.
D. T. Hoogenboezem, Dreef 224, Deventer.
J. L. Starrenburg, Kon. Emmaweg 25, Houten.
G. van Westrhenen, Oude Tielseweg 17, Wadenoyen.

-ocr page 816-

Adreswijzigingen e.d.:

Arink, H. B. F.; toevoegen: geass. met P. J. M. Derks te Breukelen. (172)

Atsma, J.; adres gew. in: Tolbert (Gr.), Hoofdstraat 11 ; tel. (05945) 2447. (172)
Baars, J. C.; adres gew. in: Krimpen a/d IJssel, Batelaar 57; tel. (01807) 43 36
(privé). (172)

Brooymans, W. P. J. A.; adres gew. in: Guyk, Vuurijzerstede 3; tel. (08850) 21 22.

(179)

Eisma, W. A.; R.D. wordt: K.D. ... (186)

Gol, R.; tel. gew. in: (05920) 1 28 26 (privé), (05920) 1 17 00 (bur.). (190)

Grooten, H. H. G.; tel. gew. in: (05409) 12 69 (bur.), (05409) 14 81 (privé); ge-
ass. met H. L. G. Logtenberg. (191)
Hem, G. van der; adres gew. in: Harskamp, Molenweg 71; tel. (08383) 275; geass.
met H. Nijland, P. Huchshorn te Barneveld en H. Rozemond te Kootwijkerbroek.

(195)

Holzmüller, S. A.; adres gew. in: Borculo, Heerlijkheidstraat 1; tel. (05457) 19 57
(privé), 13 69 (bur.); toevoegeh: R.K. (bz.d.). (197)

Horst, G. van der; adres gew. in: Voorst, Rijksstraatweg 55; tel. (05758) 266; geass.

met D. Mulder te Voorst. (198)

Huchshorn, P.; Hfd. Vleesk.d. Barneveld, Scherpenzeel, Woudenberg en Renswoude
vervalt; geass. met G. v. d. Hem, H. Nijland en H. Rozemond. (199)

Koning, J. N.; adres gew. in: Den Bosch, Zuiderparkweg 40. (205)

Kooi, K. van der; adres gew. in: 46 Fox Valley Road, Wahroonga, postcode 2076,
N.S. Wales, Australia. (van 205 naar 248)

Noordijk, E.; adres gew. in: Den Burg (Tevel), De Zee 23. (217)

Nijland, H.; geass. met G. v. d. Hem, P. Hucshorn en H. Rozemond. (217)

Quaedvlieg, E. J. A. A.; toevoegen: Erelid Afd Limburg; oud H.I. v. d. V. Ge-
zondh. (222)

•Reitsma, B.; 1969; Sneek, Heemskerkstraat 7; tel. (05150) 59 51; giro 737290.

(toevoegen op blz. 222)

Remmen, J. L. A. M.; Odijk, Abdijgaarde 6; tel. (03405) 25 02 (privé), (030)
71 55 44 (bur.); wetensch. medew. R.U. (F.d.D.) Klin. v. Inw. Ziekten. (222)
Roepke, W. J.; tel. bur. gew. in: (03430) 36 41. (224)

Rozemond, H.; geass. met G. v. d. Hem, H. Nijland en P. Huchshorn. (224)

Smits, W. H.; tel. bur. gew. in: (03430) 36 41. (229)

*Steinbusch, H. H. M.; 1969; Heerien, Peter Schunckstraat 676; tel. (04440)
1 78 42; giro 1356180. (toevoegen op blz. 231)

•Til, J. H. van; 1969; Marum (Gr.), Spoorstraat 36. (toevoegen op blz. 233)
Uilenberg, G.; adres gew. in: Assen, Vogelkcrslaan 56;

na 30 juni 1969: I.E.M.V.P.T., B.P. 39, Bouar, République Centrafricaine, Cen-
tral, African Republic. (van 249 naar 234;
Veen, Dr. P. J.; tel. privé gew. in: (03430) 26 10. (234)
Wiemer, H. R.; adres gew. in: Bennekom, Schuurhoven 25; tel. (08389) 42 32

(241)

Overleden:

E. M. Klein Lebbink, te Zutphen op 1 mei aldaar.
Prof. Dr. H. A. Meyling, te Zeist op 28 april aldaar.

Promotie:

Collega M. v. Schothorst hoopt op donderdag 12 juni 1969 om 16.15 uur aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld: „Residuen
van antibiotica in slachtdieren".

Het tel. nummer van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn moet
op blz. 51 en 150 van het Diergeneeskundig Jaarboek gewijzigd worden in:
(03430) 36 41.

-ocr page 817-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De waarde van de Sabin-Feldmanreaetie voor de
diagnostiek
van toxoplasmose bij het varken,
rund en schaap

The value of the Sabin-Feldmantest for the diagnosis
of toxoplasmosis in pig, cow and sheep
door F. X. M. M. CREMERS1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, Afd. Rotterdam.

Inleiding

Hoewel de parasiet Toxoplasma gondii reeds in 1908 door Nicolle en
Manceaux als pathogeen microörganisme bij knaagdieren is ontdekt,
is de kennis van deze moderne zoönose helaas nog zeer onvolledig (Kirch-
hoff und Kräubig, 1965). Bovendien worden verschillende vormen
van deze ziekte door elkaar gehaald, waardoor vaak begripsverwarring op-
treedt. Kirchhoff en Kräubig gebruiken voor de acuut verlopende
en klinisch waarneembare vorm het begrip „toxoplasmose" terwijl zij de
veel voorkomende en latent verlopende vorm aanduiden met de term
„toxoplasma-inf ectie".

In acute gevallen zijn de klinische symptomen bij het varken, het rund en
het schaap, zo deze al bekend zijn, weinig karakteristiek, zodat vaak de hulp
van het laboratorium wordt ingeroepen om de diagnose te bevestigen.
Deze laboratorium-diagnostiek is enerzijds gebaseerd op het aantonen
van de protozo
Toxoplasma gondii en anderzijds op het aantonen van spe-
cifieke antilichamen.

Het aantonen van de protozo kan geschieden door histologisch onderzoek,
waarbij echter verwisseling met andere parasieten, zoals Sarcocystis en
Leishmania kan optreden (Tisseur, Guillon, Parodi en W ij ers,
1966); voorts door onderzoek van weefselcoupes of afdrukpreparaten met
behulp van de immunofluorescentietechniek en tenslotte door het kweken
van de parasiet via een dierproef (waarvoor meestal de muis gebruikt
wordt) of via weefselkweek. Materiaal voor dergelijke onderzoekingen
wordt verkregen door extirpatie van verdachte weefsels of door het weg-
nemen van bepaalde organen na het doden of sterven van het te onder-
zoeken dier. Zoals te begrijpen valt is een dergelijke handelwijze echter
vaak niet mogelijk en is men uitsluitend aangewezen op het serologische
onderzoek.

De meest toegepaste reactie om specifieke antilichamen aan te tonen is de
Sabin-Feldmanreactie (SFR): een antigeen-antilichaamreactie waarbij,
met behulp van een bepaalde factor uit een menseserum, de kleurbaarheid
van de protozo voor methyleen-blauw verloren gaat (Sabin en Feld-
man, 1948). Daarnaast zijn nog een aantal andere serologische reacties
bekend die de SFR voor een groter of kleiner gedeelte overlappen (Ful-
ton, 1963).

Hoewel in de diagnostiek vooral belangstelling zal bestaan voor de acute
vorm van toxoplasmose en eventueel de daarop aansluitende subacute

1  Drs. F. X. M. M. Cremers; voorheen wetenschappelijk ambtenaar le kl. aan het
Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam-7,
thans adjunct-directeur Openbaar Slachthuis, Pasteurstraat 1, Leiden.

-ocr page 818-

vorm, dient er rekening mede te worden gehouden, dat de latente toxo-
plasmose-infectie soortgelijke diagnostische gegevens kan opleveren. Daarom
is reeds door verschillende auteurs een onderzoek gedaan naar het voor-
komen van toxoplasma-antilichamen bij klinisch gezonde dieren om daar-
mede het serologische beeld van de latente toxoplasmose-infectie vast te
stellen. Van Nederlandse zijde werd aan dit probleem reeds aandacht be-
steed door de Roever-Bonnet (1957, 1958, 1963) en F o 1 k e r s en
Perie (1963).

Een overzicht van het serologische toxoplasmose-onderzoek bij klinisch ge-
zonde varkens en runderen in een aantal landen geven respectievelijk
Boe h. Rommel en Janitschke (1964b) enBoch, Janitschke,
Rommel en Sommer (1965). Het percentage positieve SF-titers bij
de hier opgesomde auteurs varieert van O tot 97,6 bij de varkens en van
O tot 100 bij de runderen.

De oorzaak van deze grote spreiding dient gezocht te worden in het ver-
schil in interpretade van de reactie, het mogelijk verschil in uitvoering en
gevoeligheid van de gebruikte methode, terwijl ook geografische verschillen
niet zijn uit te sluiten. Vergelijkt men daarenboven bij 12 auteurs uit boven-
staande twee overzichten de positieve titers bij varkens en runderen met
elkaar, waarbij dus dezelfde dtergrens is aangehouden, dan blijkt dat bij
zes auteurs de runderen en bij zes andere auteurs de varkens het hoogste
percentage positieve titers hebben.

Een overzicht van het serologische toxoplasmose-onderzoek bij klinisch ge-
zonde schapen geven S i i m, B i e r i n g-S orensen en Moller (1963),
waarbij de frequentie van de positieve SF-titers bij de verschillende auteurs
varieert van O tot 89,5%. Publikaties van latere datum over de therverde-
ling bij varkens verschenen onder andere van Folkers en Kuil (1964)
uit Suriname, Zardi, Chilardi en Para\' (1966a) uit Italië, en
Weismann en Schallibaum (1967) uit Zwitserland, terwijl Zar-
di eri zijn medewerkers (1966b) ook over runderen in Italië berichtten.
Gezien het feit, dat een infectie met
Toxoplasma gondii zowel kan leiden
tot een acute als tot een latente vorm en er grote verschillen bestaan bij
de verschillende onderzoekers tussen de resultaten van het serologische toxo-
plasmose-onderzoek bij klinisch gezonde dieren, leek het nuttig om allereerst
het vóórkomen en de spreiding van de SF-titer bij gezonde Nederlandse
dieren vast te stellen. Eerst dan kan de waarde van de SFR voor de diagnos-
tiek bepaald worden, zowel voor ziekten waarbij acute toxoplasmose diffe-
rentieel-diagnostisch in aanmerking komt, als voor ziekten waarvan de
aetiologie nog niet is opgehelderd.

Materiaal en methode

Het onderzoek naar de titerverdeling van de SFR heeft betrekking op goed-
gekeurde slachthuisdieren, waarbij de volgende aantallen onderzocht zijn:

a. 50 slachtvarkens met een gewicht van ongeveer 90 kg en 50 zeugen
die minimaal éénmaal gebigd hebben;

b. 100 runderen, waartussen zich vrij veel jongere dieren bevinden, ge-
volgd door 50 oudere runderen, waardoor de leeftijdsopbouw gelijk-
matiger wordt; de eerste 100 dieren worden aangeduid met groep 1,
het totaal met groep 2;

c. 100 Nederlandse schapen en — ter vergelijking — 100 Engelse schapen.

-ocr page 819-

De SFR wordt in principe uitgevoerd volgens de druppelmethode, aoals
die door WinsserenMakstenieks (1949) is beschreven. De, sera
worden echter als volgt geïnactiveerd: runderserum: 50 minutbn bij
56° C; varkens- en schapeserum: 50 minuten bij 60° C. j

De titer van een serum is de hoogste verdunning van het serum, waarbij
minimaal nog 50% van de parasieten ongekleurd zijn. Onder de hoogste
verdunning van het serum wordt verstaan de verdunning van het serum
die wordt bereikt na toevoeging van antigeen en activatorserum. Zodoende
bedraagt de laagste te onderzoeken serumverdunning 1:4.
Wat betreft de gevoeligheid van de SFR kan worden opgemerkt, dat deze
bij een vergelijkend onderzoek in 1966 praktisch dezelfde was als die bij
het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht en het Instituut
voor Tropische en Protozoaire ziekten van de faculteit der Diergenees-
kunde te Utrecht, alwaar de onderzoekingen van Folkers plaatsvonden.
De titers verkregen in het Instituut voor Tropische Hygiëne te Amsterdam,
waar de onderzoekingen van de R o e v e r-B onnet werden verricht,
lagen in het algemeen lager.

De statistische bewerking van de resultaten werd uitgevoerd door de
Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten T.N.O. te \'s-Gravenhage.
Naast het aantal en het percentage voor elke titer wordt ook het cumu-
latieve percentage in de tabellen opgegeven om de verschillen tussen de
groepen duidelijker te doen uitkomen. Daarnaast vormt het cumulatieve
percentage de frequentieverdehng zoals deze in de grafieken tot uitdruk-
king komt. De titers worden hierbij uitgedrukt in de logaritmen met
grondtal 2: titer 4 wordt dus genoemd logwaarde 2; titer 8 logwaarde
3 enz..

Elke frequentieverdehng wordt getoetst op zijn afwijking aan de best
aangepaste logaritmisch normale verdeling (x^-toets). Aan een logarit-
misch normale verdeling, overeenkomend met een rechte lijn op normaal
waarschijnlijkheidspapier, kan namelijk statistisch de waarde worden toe-
gekend, dat alle titers op een specifieke reactie kunnen berusten, in casu
door
Toxoplasma-antilichamen teweeg worden gebracht (M a s B a k a 1,
1959). Ter bepaling of de frequentieverdelingen onderling significant ver-
schillen, wordt gebruik gemaakt van de toets van Smirnov.

Resultaten

De gevonden titerwaarden zijn in een drietal tabellen en een drietal
grafieken verwerkt.

Varkens:

Tabel 1.

Titerverdeling van de SFR bij 50 slachtvarkens en 50 zeugen.

Titer:

<4

4

8

16

32

64

128

256

512

1024

aantal

13

6

4

7

6

7

5

1

1

slacht-

percentage

26

12

8

14

12

14

10

2

2

varkens

cum. pencentage

100

74

62

54

40

28

14

4

2

aantal

0

3

4

6

8

4

19

0

2

■ 4

zeugen

percentage

0

6

8

12

16

8

38

0

4

8

cum. percentage

100

100

94

86

74

58

50

12

12

8

-ocr page 820-

Zoals blijkt uit tabel 1 heeft 74% van de slachtvarkens een titer, variërend
van 1:4 tot 1:512; bij de zeugen heeft 100% een titer, variërend van 1:4
tot 1:1024.

De frequentieverdeling bij slachtvarkens wijkt niet significant af van de
best aangepaste logaritmische normale verdeling (P = 0,30); bij zeugen
wijkt deze wel significant af (P < 0,01).

Uit de vergelijking van de cumulatieve percentages volgt, dat de zeugen
in het algemeen een hogere titer hebben dan slachtvarkens. Volgens de
toets van Smimov zijn de frequentieverdelingen van deze twee diergroepen
significant verschillend (P = 0,003).

CUM.PERC. VARKENS.
99.9

99

95

75
50
25

5
I

O I

2 LOG.TITER

14 13 12

lO 9

Grafiek 1.

Cumulatieve frequentieverdeling van de SF-titers bij varkens.

- Nederlandse slachtvarkens (n = 50)

---Nederlandse zeugen (n = 50)

............ Nederlandse slachtvarkens (n == 128) (Folkers, e.a., 1963)

. —. — . Duitse slachtvarkens (n = 500) (Boch, e.a., 1964b)

In grafiek 1 zijn de titerverdelingen van de hier onderzochte dieren ver-
geleken met de resultaten van Folkers en medewerker bij Nederlandse
slachtvarkens (1963) en met die van Boch en medewerkers bij Duitse
slachtvarkens (1964b). Het percentage slachtvarkens met een SF-titer be-
draagt respectievelijk 74%, 62,6% en 97,6%.

Tussen de frequentieverdeling van het eigen onderzoek en die van Fol-
kers bestaat geen significante afwijking (P = 0,19), terwijl er wel een

-ocr page 821-

significant verschil bestaat met de resultaten van Boch (P < 0,00001).
Aangezien voor het referentieserum van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut ongeveer dezelfde titerwaarde in het „Institut für Parasitologie der
Veterinär-medizinischen Fakultät" der Freien Universität in Berlijn (Boch)
is vastgesteld, ligt het voor de hand om de verschillen toe te schrijven aan
geografische omstandigheden. Het is echter opmerkelijk, dat zowel bij de
slachtvarkens als bij de runderen van het Duitse onderzoek een systema-
tische verschuiving naar de hogere titers plaats heeft (grafiek 1 en 2).

Runderen

Tabel 2.

Titerverdeling van de SFR bij runderen; groep 1: n = 100; groep 2:

n = 150 (zie tekst).

Titer

<4

4

8

16

32

64

128

aantal

55

19

6

12

4

3

1

groep 1

cum. percentage

100

45

26

20

8

4

1

aantal

101

22

6

12

5

3

1

groep 2

cum. percentage

100,0

32,7

18,0

14,0

6,0

2,7

0,7

CUM.PERC.
99 9

RUNDEREN

99

95

75

50

25

¥

y

J-

LOG.TITER.

OI

J_L.

12 11 lO 9 8 7 6 5 4 3
Grafiek 2.

Cumulatieve frequentieverdeling van de SF-titers bij runderen.

- Nederlandse runderen (groep 1) (n = 100)

---Nederlandse runderen (groep 2) (n = 150)

. —. —. Duitse runderen (n = 500) (Boch, e.a., 1965)

-ocr page 822-

In vergelijking met de varkens, zovk\'el slachtvarkens als zeugen, is het
percentage antilichamen bevattende sera opvallend lager, namelijk 32,7%
in de groep met de meest gelijkmatige leeftijdsverdeling. De titers bereiken
bovendien geen hoge waarden. De frequendeverdeling van de runderen
van groep 2 is significant afwijkend van een logaritmisch normale verdeling
(P < 0,01).

Evenals bij de slachtvarkens bestaat er ook bij de runderen een significant
verschil tussen de titerverdelinge n van het eigen onderzoek (groep 2) en
van het Duitse onderzoek door Boch e.a. (1965), (P < 0,00001).
Het verschil tussen groep 1 en groep 2 wordt gevormd door een 50-tal sera
van oudere runderen. Opvallend is dan ook, dat in groep 2 het percentage
titers < 1:4 hoger is dan in groep 1, waarin de leeftijdsopbouw dus jonger
is. Tot dezelfde conclusie kwam Boch (1965), terwijl L e w i t en W u s-
tina (1963) met behulp van de complementbindingsreacde soortgelijke
ervaringen opdeden.

Schapen

Tabel 3.

Titerverdeling van de SFR bij 100 Nederlandse en 100 Engelse schapen.

Titer:

<4

4

8

16

32

64

128

256

512

1024

2048

4096

Neder-

aantal

5

2

1

2

3

13

12

18

18

17

4

5

landse

cum. perc.

100

95

93

92

90

87

74

62

55

26

9

5

Engelse

aantal

4

1

0

4

6

7

15

14

18

23

8

cura. perc.

100

96

95

95

91

85

78

63

49

31

8

Het percentage Nederlandse schapen met een titer variërend van 1:4 tot
1:4096 bedraagt 95%, terwijl bij de Engelse schapen praktisch hetzelfde
hoge percentage wordt waargenomen. Meer dan 50% van de schapen heeft
een titer die ligt tussen 1:256 en 1:1024.

Ten aanzien van de titerverdelingen van de Nederlandse en Engelse schapen
bestaat een opmerkelijke overeenstemming, zodat hier niet van een geogra-
fisch verschil kan worden gesproken. Aangezien beide verdelingen ongeveer
samenvallen, zijn deze twee groepen waarnemingen samengevoegd, waarbij
blijkt, dat er een significante afwijking bestaat met de best aangepaste
logaritmisch normale verdeling (P = 0,02). Deze afwijking is in hoofdzaak
het gevolg van een grote bijdrage door de titer 1:1024. De oorzaak hiervan
is niet duidelijk.

Wordt de toets van S m i r n o v toegepast op de titerverdeling bij Neder-
landse schapen uit het onderzoek van de R o e v e r - B o n n e t (1963)
en het eigen onderzoek, dan levert dit een significant verschil op tussen
beide verdelingen (P = 0,002). Daar echter de lijnen van het cumulatieve
percentage op normaal waarschijnlijkheidspapier enigszins parallel lopen,
zoals uit grafiek 3 blijkt, zou de oorzaak van het verschil gelegen kunnen
zijn in een minder gevoelige SFR bij het onderzoek van de Roever-
Bonnet. Het verschil bedraagt gemiddeld één serumverdunning.

-ocr page 823-

PERC. SCHAPEN.

CUM.
99

95

75
50
25

0.1

LOG.TITER.
5 4 3 2

IG

14 13

Grafiek 3.

Cumulatieve frequentieverdeling van de SF-titers bij schapen.

-- Nederlandse schapen (n = 100)

---Engelse schapen (n = 100)

............ Nederlandse schapen (n = 175) (de Roever-Bonnet, 1963).

Discussie

Bij de verschillende soorten dieren bestaat er een opmerkelijke variatie in
het voorkomen van een latente toxoplasma infectie. Het percentage dieren
met een SF-titer bedraagt namelijk bij de zeugen 100%, bij de slacht-
varkens 74%, bij de runderen 32,7% en bij de (Nederlandse) schapen
95%. Ook de titers bij de diverse diersoorten hebben een duidelijke an-
dere verdeling en zijn, twee aan twee vergeleken, alle significant verschil-
lend (P < 0,0001, uitgezonderd slachtvarkens-zeugen: P = 0,003).
De variatiebreedte van de titers toont aan, welke dter-waarden bij een
bepeialde diersoort als normaal kunnen worden beschouwd. Door de grote
variatie, vooral bij varkens en schapen, wordt de waarde van een een-
malig serologisch onderzoek dus zeer beperkt, wanneer de titer binnen
deze variatie ligt.

Meer houvast voor de diagnostiek biedt een tweemalig onderzoek met een
tussenruimte van 2 ä 3 weken, wanneer daarbij een titerstijging van drie
of vier verdunningen is waar te nemen. Waarschijnlijk zijn dergelijke ge-
vallen moeilijk te vinden, omdat het eerste serologische onderzoek dan
vrij snel na de infectie moet plaatsvinden. Immers bij kunstmatig ge-
infecteerde varkens werd volgens Boch, Rommel en Janitschke

-ocr page 824-

(1964a), de maximum titer bereikt in 11 tot 17 dagen. Bovendien, en ook
dat is voor de diagnostiek belangrijk, was bij dieren met een middelmatige
en hoge titer vóór de experimentele infectie slechts een geringe titerveran-
dering waar te nemen.

Bepaling van de SF-titer kan mogelijk waardevol zijn bij ziekten, waarbij
toxoplasmose differentieel-diagnostisch in aanmerking komt, door n.1. na te
gaan of er een significant verschil bestaat tussen de titerverdeling van
deze dieren en een controlegroep. Ook hierbij is het wenselijk, dat de
titerbepaling van de zieke dieren plaatsvindt op het te verwachten hoogte-
punt van de antihchaam-produktie. Voor laboratoria met dezelfde gevoehg-
heid en techniek ten aanzien van de SFR zouden de hier opgegeven titer-
verdehngen als waarden voor de controlegroep kunnen gelden.
Uit het eigen onderzoek blijkt, dat de SF-titers van zeugen, runderen en
schapen significant niet logaritmisch-normaal verdeeld zijn. De reden van
deze afwijking kan zowel gelegen zijn in het feit dat de titers bij latent
geïnfecteerde dieren zich niet volgens een logaritmische normale verdeling
voordoen, alswel dat het onderzochte materiaal niet aselect is gekozen.
Tegen dit laatste pleit de zekere mate van overeenstemming c.q. het pa-
rallel lopen van de titerverdeling met die van andere auteurs, hetgeen
dan terug te voeren is op het verschil in gevoeligheid van de SFR. In dit
verband moet dan ook worden opgemerkt, dat een internationale stan-
daardisatie van de SFR zeer wenselijk zou zijn.

Resumerend kan gesteld worden, dat de waarde van de SFR voor de
diagnostiek van acute toxoplasmose bij varkens, runderen en schapen be-
perkt blijkt te zijn, maar misschien kan in samenhang met andere tech-
nieken een interpretatie-schema worden opgebouwd, zoals bijvoorbeeld
bij brucellose en paratuberculose.

Het lijkt erop, dat Toxoplasma gondii een ubiquitair microörganisme is,
dat vooral bij varkens en schapen een commensale symbiose aangaat met
de gastheer (van Loghem Sr., 1967), en dat eerst onder bijzondere
omstandigheden van zijn aanvalskracht blijk geeft. Als bijzondere omstan-
digheden zouden bij toxoplasmose drachtigheid envirusinfecties kunnen
gelden.

Dankbetuiging.

Allereerst betuig ik mijn dank aan Dr. W. K. W. H i 1 1, die de basis legde voor dit
onderzoek en met v^ie ik uitgebreid de problematiek van deze reactie kon bespreken.
Mevrouw A. v a n Duin ben ik zeer erkentelijk voor dc nauwgezetheid bij haar
technische assistentie.

De directie van de slachthuizen te Rotterdam en \'s-Gravenhage zeg ik dank voor de
medewerking die zij bij dit onderzoek verleenden.

Door bemiddeling van Dr. H. J. Baumgarten te Berlijn werd het mogelijk om
het controle-serum van het Centraal Diergeneeskundig Instituut bij het Instituut für
Parasitologie der Veterinär-medizinischen Fakultät der Freien Universität te Berlijn
te laten onderzoeken. Voor deze bepaling betuig ik speciaal Dr. M. Rommel van
bovengenoemd instituut mijn hartelijke dank.

SAMENVATTING

Om een inzicht te krijgen in de waarde van de Sabin-Feldmanreactie (SFR) voor de
diagnostiek van acute toxoplasmose bij het varken, het rund en het schaap, werd het
noodzakelijk geoordeeld om allereerst het niveau aan antilichamen bij klinisch gezonde
dieren vast te stellen. Gezonde dieren kunnen immers een latente toxoplasma infectie
hebben, met als gevolg een produktie van antilichamen.

-ocr page 825-

Het oivderzoek heeft betrekking op slachthuisdieren. Bij 50 slachtvarkens van ± 90 kg
heeft 74% een SF-titer die varieert van 1 : 4 tot 1 : 512. 50 oudere zeugen hebben
alle een SF-titer, variërend van 1 : 4 tot 1 : 1024. Bij 150 runderen wordt een be-
smettingspercentage gevonden van 32,7%, waarbij de titers tussen 1 : 4 en 1 : 128

Bij de onderzochte 100 Nederlandse schapen blijkt 95% een SF-titer te hebben met
een maximum titer van 1 -.4096. Een onderzoek bij 100 Engelse schapen levert on-
geveer hetzelfde hoge besmettingspercentage op (96%), terwijl ook de titerverdeling
grote overeenkomst vertoont met de Nederiandse schapen.

Op grond van deze gegevens wordt gesteld, dat de waarde van de ^R voor de
diagnostiek van acute toxoplasmose beperkt is, wanneer deze slechts éénmaal wordt
uitgevoerd en indien de titer niet ver boven de hier genoemde maximum titers uitgaat.
In de discussie wordt ingegaan op de betekenis van een herhaalde uitvoering van de
SFR. Aangezien de titer bij een experimentele infectie snel stijgt, zal een duidelijke
titerstijging alleen dan worden geconstateerd als de eerste bepaling kort na de
infectie plaatsvindt. Bovendien is het te verwachten, dat het niveau aan antillichamen
vóór de infectie — of vóór het acuut worden van de ziekte — een rol zal spelen bij de
produktie van antilichamen in het acute stadium.

SUMMARY

In order to evaluate the Sabin-Feldman test (SFT) as a procedure in the diagnosis
of acute toxoplasmosis in pigs, cattle and sheep, it was considered essential first to
determine the antibody levels in clinically normal animals. For it is a fact that latent
Toxoplasma infection may be present in normal animals, resulting in antibody pro-

ducton. .

Investigations were carried out in slaughter-cattle. Of fifty pigs, weighing approxi-
mately 90 kg 74 per cent showed an SF titre varying from 1:4 tot 1:512. Fifty older
sows all showed an SF titre ranging from 1 : 4 to 1 : 1024. In 150 cattie, the infecüon
rate was 32.7 per cent, titres varying from 1:4 to 1:128.

Of 100 Dutch sheep studied, 95 per cent showed an SF titre, the maximum titre
being 1 : 4096. Studies in 100 British sheep showed an almost equally high infection
rate (96 per cent), the titre distribution also bearing a close resemblance to that
in the Dutch sheep.

It is concluded from these findings that the SFT is of limited value in the diagnosis
of acute toxoplasmosis when it is performed only once and when the titres are not
far in excess of the above maximum titres.

The discussion is concerned with the meaning of performmg the SFT several times.
As the titre shows a rapid increase in experimentally induced infection, a marked
increase in titre will only be observed when the initial determination is made shortly
after the onset of infection. Moreover, it can be excepted that the antibody level prior
to infection, or before the disease has become acute, may be a factor m antibody
production in the acute stage.

RÉSUMÉ

Afin d\'évaluer plus précisément la réction de Sabin-Feldman (RSF) pour le diagnostic
de toxoplasmose aiguë du porc, du bovin et du mouton l\'auteur a jugé nécessaire de
déterminer préalablement le niveau des anticorps chez des animaux cliniquement
sains, vu que les animaux sains peuvent avoir une infection latente de toxoplasma
ayant pour conséquence une production d\'anticorps.

L\'examen se rapporte à des animaux de boucherie. De 50 porcs de boucherie pesant
environ 90 kg 74% a un titre-SF variant de 1:4 à 1:512 50 truies plus âgées ont
toutes un titre-SF variant de 1:4 à 1:1024. Sur 150 bovins on trouva un pourcen-
tage d\'infection de 32,7%, les titres variant de 1 : 4 à 1 : 128.

Des 100 moutons néeriandaises examinées 95% paraît avcrir un titre-SF avec un ütre
maximum de 1 : 4096. Un examen de 100 moutons anglaises révèle environ le même

-ocr page 826-

pourcentage élevé d\'infection (96%), tandis que la répartition du titre présente
également une grande analogie aux moutons néerlandaises.

Se basant sur ces données l\'auteur constate que la RSF n\'a qu\'une valeur restreinte
pour le diagnostic de la toxoplasmose aiguë si la réaction n\'est faite qu\'une seule fois
et que le titre ne dépasse pas de beaucoup les titres maxima mentionnés ici.
Pendant la discussion on approfondit la question de la valeur d\'une répétition de la
RSF. Vu que le titre augmente rapidement en cas d\'une infection artificielle, une
augmentation évidente du titre ne pourra être constatée que si la détermination a
lieu peu après l\'infection. En outre on peut s\'attendre à ce que le niveau des anticorps
avant l\'infection — ou avant le stade aigu du mal — pourra jouer un rôle dans la
production d\'anticorps dans le stade aigu.

ZUSAMMENFASSUNG

Um den Wert der Sabin-Feldmann-Reaktion (SFR) bei der Diagnostik der akuten
Toxoplasmose von Schwein, Rind und Schaf näher zu bestimmen, wurde in erster
Linie das Antikörper-Niveau bei klinisch gesunden Tieren festgestellt. Bei gesunden
Tieren kann es zu einer latenten Toxoplasma-Infektion kommen, wodurch Anti-
körper entstehen.

Die Untersuchung wurde bei Schlachthoftieren ausgeführt. Bei 50 Schlachtschweinen
von ca. 90 kg hatte 74% einen SF-Titer, der von I : 4 bis 1 : 512 variierte. 50
ältere Sauen hatten alle einen SF-Titer, der zwischen 1 ; 4 bis 1 : 1024 lag. Bei 150
Rindern wurde ein Infektions-Prozentsatz von 32,77o gefunden mit Titern zwischen
1 : 4 bis 1 : 128.

Bei 100 holländischen Schafen wurde bei 95% ein SF-Titer gefunden und zwar mit
einem maximalen Wert von 1 : 4096. Eine Untersuchung von 100 englischen Schafen
ergab ungefähr denselben Infektions-Prozentsatz (96%) ,während auch die Titer-
verteilung grosse Ubereinstimmung mit den holländischen Schafen aufwies.
Auf Grund dieser Befunde muss die Schlussfolgerung gezogen werden, dass der Wert
der SFR bei der Diagnostik der akuten Toxoplasmose beschränkt ist, vor allem wenn
die Reaktion nur einmal ausgeführt wird und der Titer nicht deutlieh die oben-
genannten Maxima überschreitet.

Weiter wird die Bedeutung einer wiederholten SFR erörtert. Da bei einer experi-
mentellen Infektion der Titer schnell steigt, wird ein deutlicher Titeranstieg nur dann
festgestellt werden, wenn die erste Untersuchung kurz nach der Infektion stattfindet.
Ausserdem ist zu erwarten, dass das Antikörper-Niveau vor der Infektion — oder vor
dem akuten Stadium der Krankheit — bei der Produktion von Antikörpern in der
akuten Phase eine Rolle spielen kann.

RESUMEN

Para consequir una idea del valor de la reaccion Sabin-Feldman (S.F.R.) para el
diagnostico de toxoplasmosis agudo en el cerdo, el bovino y el ovino, fue juzgado
necesario de determinar primero el nivel de anticuerpos en animales\' clinicamente
sanos. Ya que animales sanos pueden tener una infeccion latente de toxoplasma, y a
consecuencia de esta una produccion de anticuerpos. La investi.gacion refiere a\'ani-
males de matanza. En 50 cerdos de un peso de mas o meno 90 kilogramos 74% tiene
un S.F.-titulo que varia de 1 : 4 hasta 1 : 512.

Cerdos mas viejos todos tienen un S.F.-titulo que varia entre 1 : 4 hasta 1 : 1024. En
150 bovinos se encuentre un percentage de contaminacion de 32,7%, con S.F.-titulos
entre 1 : 4 y 1 : 128. En los 100 ovinos holandesas examinados résulté que 95% tiene
un S.F.-titulo, con un titulo maximo de 1 : 4096. Un examen en 100 ovinos inglesas
produce poco mas o menos el mismo alto percentage de contaminacion (96%)
mientras tambien la distribucion de titulo corresponde con los ovinos holandesas.
En virtud de estos datos se plantea, que el valor de S.F.R. para el diagnostico de
toxoplasmosis agudo es limitado, cuando se lo hace solamente una vez y cuando los
titulos no son muchos mas altos que los maximos mencionados. En la discusion se
entre en detalle sobre la significacion del S.F.R. repetido.

-ocr page 827-

Puesto que el titulo aumente rapido en una infeccion experimental, solamente se
puede constar un aumento del titulo significante cuando la determinacion tiene lugar
un poco despues la infeccion. Ademas se puede esperar, que el nivel de anticuerpos
antes la infeccion puede jugar un papel en la produccion de anticuerpos en el estado
agudo.

LITERATUUR

B O c h, J., Rommel, M. und J a n i t s c h k e, K. : Beiträge zur Toxoplasmose des
Schweines. I. Ergebnisse künsüicher Toxoplasma-Infektionen bei Schweinen.
Berl.
Münch, tierärztl. Wschr.,
77, 161, (1964a).
Boch, J., Rommel, M. und J a n i t s c h k e, K. : Beiträge zur Toxoplasmose des
Schweines. II. Untersuchungen von Schlachtschweinen auf Toxoplasma-Infektionen.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 77, 244, (1964b).
B o c h, J., J a n i t s c h k e, K., R o m m e 1, M. und Sommer, R. : Untersuchungen
über das Vorkommen von Toxoplasma-Infektionen bei Schlachtrindem.
Wien,
tierärztl. Mschr.,
52, 1029, (1965).
Folkers, C. and P e r i é, N. M. : The prevalence of antibodies against Toxoplasma
gondii in slaughter-pigs in the Netherlands.
Trop, geogr. Med., 15, 268, (1963).
Folkers, C. and Kuil, H.: The prevalence of antibodies against Toxoplasma in

pigs in Suriname, Dutch Guiana. Ann. trop. Med. Parasit., 58, 3, (1964).
Fulton, J. D.: Serological tests in toxoplasmosis. In: Garnham, Pierce and Roitt

(Ed.) Immunity to Protozoa. Philadelphia, Davis Cie., 1963, 259.
Kirchhoff, H. und Kräubig, H.: Toxoplasmose: Praktische Fragen und

Ergebnisse. Georg Thieme Veriag, Stuttgart, 1966.
L e w i t, A. W. und W u s t i n a, U. D. : Die Toxoplasmose der landwirtschaftlichen
Haustiere und Vögel in östlichen Kasachstan nach den Resultaten der KBR. Acad.
Sci. Kazakh. SSR,
Inst. Zool, Parasites of Farm Animals of Kazakhsta, Alma Ata,
2, 181, (1963).

Loghem, Sr., J. J. van: Commensale symbiose. Ned. Tijdschr. Geneesk., Ill,
2027, (1967).

Mas B a k a 1, P. : Het probleem van de specifiteit van de reactie van Sabin en

Feldman bij de diagnostiek van toxoplasmosis. Diss. Leiden (1959).
Rocver-Bonnet, H. de: Toxoplasmosis in slaughter-cattle particularly in sheep.

Doc. med. geogr. trop., 9, 336, (1957).
Roever-Bonnet, H. de: Toxoplasma infecties bij huisdieren en slachtvee.

Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1073, (1958).
Roever-Bonnet, H. de: Toxoplasmose bij schapen. Tijdschr. Diergeneesk., 88,
940, (1963).

S a b i n, A. B. and Feldman, H. A.: Dyes as Microchemical Indicators of a New
Immunity Phenomenon Affecting a Protozoon Parasite (Toxopla.sma).
Science,
108, 660, (1948).

Si im, J. Chr., B i e r i n g-S 0 r e n s e n, U. and M 0 11 e r, T.: Toxoplasmosis in

domestic animals. Adv. vet. Sci., 8, 335, (1963).
Tisseur, H., G u i 11 o n, J. G., P a r o d i, A. et Melle W y e r s, M. : Diagnostic
histologique de la toxoplasmose chez les animaux.
Rec. Méd. Vet., 142, 15, (1966).
W i e s m a n n, E. und Schallibaum, R.: Toxoplasma-Infektionen bei Schweinen

aus der Region Ostschweiz. Schweizer Arch. Tierheilk., 109, 463, (1967).
W i n s s e r, J. en M a k s t e n i e k s, O. : Een nieuwe serologische methode voor de

diagnostiek van Toxoplasma. Ned. Tijdschr. Geneesk., 93, 3630, (1949).
Zardi, O., Ghilardi, G., e Pana\', A.: Inchiestra epizoologica sulla toxoplas-

mosi bovina nel grossetano. Zooprofilassi, 21, 599, (1966).
Zardi, O., Ghilardi, G., e Pana\', A.: La toxoplasmosi suina nel grossetona.
ZooprofUassi, 21, 659, (1966).

-ocr page 828-

/soiofie van specifieke agglufininen uif hef cofos-
frum van fegen Salmonellae gevaccineerde
runderen1)

Isolation of specific agglutinins out of the colostrum
of cows which have been vaccinated against Salmo-
nellae.*

door J. GOUDSWAARD2)

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit
Utrecht.

Inleiding

Salmonellose behoort, niet alleen op kalvermesterijen, maar ook op grotere
veehoudersbedrijven tot de meest gevreesde ziekten onder kalveren. Robin-
son (1966) beschrijft uitbraken t.g.v.
S. typhimurium met 50% mortali-
teit. In de Veterinary Record wijzen Stevens en medewerkers (1967)
op de enorme toename van Salmonella-infecties onder de kalveren. Het
samenbrengen van kalveren van allerlei bedrijven op de kalvermesterij
(vaak nog via de markt) zien zij als de belangrijkste oorzaak van deze
explosieve ontwikkeling. Hygiëne is dan ook eerste vereiste. De therapie
beperkt zich vaak tot het toedienen van furazolidone, antibiotica en vocht.
Maar in wezen is men met het oog op de hygiënische aspecten van sal-
monellosis bij de mens en de economie van het bedrijf al te laat.
In Groot-Brittannië worden dan ook profylactisch reeds zeer veel dieren
gevaccineerd (Williams Smith 1967; Deans Rankin e.a. 1967).
Een belangrijk risico van de daar gebruikte vaccins („rough" stammen
van
S. dublin en b.v. ook van S. choleraesuis) is echter de mogelijkheid
van terugkeer naar het oude virulentieniveau. Williams Smith
(1967) toonde experimenteel echter aan, dat een gedood vaccin als anti-
geen inferieur is t.o.v. een levend vaccin. Een ander nadeel van actieve
immunisatie bij een jong dier is, dat de produktie van antistoffen pas in een
later stadium op gang komt. Er zijn dan reeds mogelijkheden te over
geweest voor een besmetting (via de navel, drinkemmers, etc.). Dit gevaar
zou door middel van een passieve immunisatie kunnen worden opgevangen.
Dienovereenkomstig zag F r i k (1967) een verhoogde resistentie bij experi-
nientele infecties met
Salmonella dublin bij kalveren, gedurende de eerste
vijf levensweken na toediening van colostrum van tegen deze Salmonellae
gevaccineerde runderen en na toediening van hoogimmuunserum van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut.

Doel van het onderzoek en literatuur

Men kan zich de vraag stellen, of het mogelijk is om voldoende specifieke
antistoffen uit het colostrum, eventueel de melk te isoleren van runderen,
die met een vaccin van
S. dublin en S. typhimurium zijn geënt. Omdat de
literatuur met betrekking tot dit onderwerp niet veel gegevens biedt, wordt
hierna een kort overzicht gegeven van de ontwikkeling van de profylactische

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Drs. J. Goudswaard wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Vete-
rinaire Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 829-

gammaglobuline-toediening aan kalveren, ter vermijding van colisepsis.
Fey wees er in 1955 op, dat immuunstoffen, als bijv. antistoffen t.o.v.
E. coli, zich in de globulinefractie van de colostrumwei als de z.g. lacto-
immuunglobulinen bevinden. Deze kunnen een specifieke werking bezitten,
d.w.z. dat het antilichaam zich specifiek bindt met het antigeen, waaraan
het zijn ontstaan dankt. In zo\'n geval heeft men het moederdier bijv. ge-
vaccineerd of heeft het een natuurlijke infectie ondergaan.
Kohier (1967) kon, na passieve immunisatie, bij geen enkele, experi-
menteel met pathogene
E. co/i-stammen besmette big diarree of vocht-
verlies opwekken.

Valette (1967) entte drachtige runderen met 6 E. coli-sero-types nl.
O : 8; O : 9; O : 35; O : 78; O : 115 en O : 117. De wei, bereid uit het colos-
trum van deze dieren had een duidelijk beschermend effect bij muizen, die
met deze stammen waren geïnfecteerd.

Schoenaars (1967) beschrijft een praktijkexperiment, waarin hij op
172 door colibacillose aangetaste bedrijven, 2610 runderen vaccineerde met
5
E. coZz-serotypes (O : 15; O : 55; O : 78; O : 86; O : 137). De sterfte onder
de nu passief geïmmuniseerde kalveren daalde in één jaar van 24,48% tot
1,97%.

Fey en medewerkers (1962) hebben goede resultaten bij hypo-gamma-
globulinemische kalveren met een aspecifieke „Colostrum-Serum-Pool"
(c.s.p.), bereid uit de biest van 20 normale, niet gevaccineerde runderen.
Door centrifugeren werd het vet verwijderd; hierna kan men de caseïne
neerslaan door toevoeging van lebferment of door de pH met 0,5 N. HCL
op 4,6 te brengen. Zo een Colostrum-Serum-Pool bestaat dus uit wei; deze
wei bevat 10,8% eiwit; een bepaald percentage (75—80%) hiervan is lacto-
immuunglobuhne. Deze wei kon door 0,3 verzadiging met ammonium-
sulfaat nog verder gezuiverd worden (Fey e.a., 1963). Trainin (1966)
en W a 1 z 1 en medewerkers (1966) zijn evenals Fey e.a. (1962) zeer opti-
mistisch wat betreft de toediening van 100 cm^ c.s.p. intraveneus aan a- of
hypogammaglobulinemische kalveren. Het gelukte hun ook experimenteel
aan te tonen, dat aldus behandelde kalveren, die geen colostrum hadden
gehad, een verhoogde weerstand bezaten t.o.v.
E. coli O : 78 K : 80, na
intranasale infectie met een suspensie van deze bacteriestam. De controle-
dieren stierven.

Toch had Fey in 1955 in zijn openbare les zijn twijfel uitgesproken
over de specifieke werkzaamheid van een colostrum-serum-pool met een
dermate sterk uiteenlopende „polyvalentie". Het gelukte hem nooit agglu-
tininen aan te tonen t.o.v. een pathogene
E. coli-stam als bijv. O : 78 K : 80.
Ook vanHellemond, Frik en Guinée (1965) menen, dat het zeer
problematisch is, of het gunstig effect van toediening van c.s.p. of gamma-
globulinepreparaten moet worden toegeschreven aan specifieke anti-
lichamen.

Walzl e.a. (1966) en Buschmann (1968) vinden de onspecifieke
weerstandsverhoging, die optreedt na intraveneuze toediening van deze
c.s.p. of gammaglobulinepreparaten dan ook belangrijker dan de even-
tuele bactericide eigenschappen ervan. Bij muizen zag Buschmann
(1968) een stijging van de fagocytose optreden na toediening van de
eerder genoemde preparaten. Walser en Brummer (1967) en Wal-
ser en Plank (1968) beschreven uitgebreide experimenten, waarin zij

-ocr page 830-

de commerciële gammaglobulinepreparaten én een, door vaccinatie van
oudere runderen, verkregen specifiek colostrum-serum naast elkaar testten
op met
E. coli O : 78 K : 80 besmette kalveren. De werking van het speci-
fieke gammaglobulinepreparaat was toch duidelijk beter.
Trainin (1963) kon in door hem verzamelde c.s.p. met behulp van
hemagglutinatiereacties specifieke antistoffen aantonen t.o.v.
P. multocida,
Pneumokokken, E. coli, S. typhimurium, S. enteritidis en S. dublin. Toch
geeft ook hij toe, dat de werking van c.s.p. en dus ook van commerciële
gammaglobulinepreparaten voornamelijk berust op een stimulerende wer-
king op de onspecifieke cellulaire resistentie verhogende mechanismen.
In — niet gepubliceerde — experimenten is het mij evenwel nooit gelukt
— nóch in vitro, nóch in vivo — antistoffen in commerciële gamma-
globulinepreparaten aan te tonen t.o.v.
S. dublin of S. typhimurium. Het
negatieve resultaat van deze proeven gaf aanleiding tot pogingen, speci-
fieke antistoffen te bereiden uit het colostrum van tegen eerder genoemde
bacteriën gevaccineerde runderen. Gesteld moet worden dat om weten-
schappelijke redenen het in de bedoeling lag, een verdere zuivering van
de antilichamen te bewerkstelligen, hetgeen volgens Smith (1946) door
middel van fracdonering met ammoniumsulfaat zou kunnen worden ver-
kregen.

Eigen onderzoek
Materiaal en methoden
Proefdieren

Door de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie werden
enkele drachtige runderen ter beschikking gesteld. De dieren werden 5
weken voor het kalven subcutaan in het kossem gevaccineerd. Na 3 weken
werd de enting herhaald.

Vaccin

De op serumagar gegroeide kolonies van S. dublin en S. typhimurium
werden in fysiologische zoutoplossing gesuspendeerd. Nefelometrisch werden
de bacteriesuspensies gesteld op Mc. Farland no. 4, hetgeen voor Salmo-
nellae overeenkomt met 1,2 x lO^ bacteriën/ml. Dit werd steeds d.m.v.
verdunningsreeksen en telplaten exact gecontroleerd.

Beide suspensies werden nu met elkaar vermengd; hieraan werd een be-
paalde hoeveelheid formaline 6,6% toegevoegd, totdat de uiteindelijke
formahne-concentratie 30/o(, was. Het geheel werd 12 uur bebroed bij 37°
C en op steriliteit gecontroleerd. Dc vaccindosis was 10 cmS; deze bestond
uit 5 cm3 incompleet Freund\'s adjuvans, 2/2 cm3 gedode
S. dublin sus-
pensie en 2/2 cm3 eveneens gedode
S. typhimurium suspensie.

Fractionering van colostrum met ammonium sulfaat

Van elk dier werd na de partus 2 tot 5 liter colostrum verkregen. Na ver-
wijdering van het vet door middel van centrifugeren werd de pH op 4,6
gebracht met 0,5 tot 1 N.HGl. Vaak moest de biest met enige liters aqua
destillata worden verdund, vóór de caseïne uitvlokte. De caseïne werd
neergeslagen door centrifugering gedurende 20 minuten op 2000 toeren.

-ocr page 831-

De pH van de aldus verkregen biestwei of „colostrum-serum" werd met
0,1 N.NaOH op 6,5 gebracht. Door toevoeging van vast (NH4)2
SO4 tot
half verzadiging (375 gram/liter), kon de ruwe globulinefractie (fractie
„A") worden neergeslagen. Na oplossing van fractie „A" in aqua destillata
werd de pH door middel van 0,5 N.HCl op 4,6 ± 0,1 gebracht en vast
(NH4)2 SO4 toegevoegd tot 0,25 verzadiging. Het door centrifugeren op
2000 toeren gedurende een half uur verkregen precipitaat werd fractie
„C" genoemd. De bovenliggende vloeistof werd gefiltreerd door een nor-
maal filter; nadat de pH op 6,0 was gebracht werden de immuunproteïnen
(fractie „D") neergeslagen door 0,4 verzadiging met (NH4)2
SO4. Deze
fractie bevat volgens Smith (1946) 80% aan immuunglobuhnen; na
oplossing ervan in water van 1° C werd de pH op 4,5 gebracht en het
onoplosbare residu afgefiltreerd. Door 0,3 verzadiging met ammonium-
sulfaat kon fractie „E" worden neergeslagen. Nu werd de pH van de
bovenliggende vloeistof op 6,0 gebracht en (NH4)2
SO4 tot 0,4 verzadi-
ging toegevoegd. Fractie „F" kon toen worden afgecentrifugeerd.
De fracties E en F werden afzonderlijk gedialyseerd in gedestilleerd water
bij 2° C. Zij splitsten zich hierbij in een water oplosbare en een onoplos-
bare fractie (respectievelijk: euglobuline fractie E en F en
Pseudoglobuline
fracties E en F). Deze vier fracties bleken alle na electroforese homogeen.
Ook de andere fracties en bovenliggende vloeistoffen werden, evenals het
euglobuline en
Pseudoglobuline, na te zijn uitgedialyseerd, drooggevroren.

Schematisch kan de gehele bewerking als volgt worden samengevat:
Colostrum centrifugeren en op pH 4,6 brengen. Aqua destillata toe-
voegen en afcentrifugeren. Caseïne i
Colostrumserum op pH = 6,5 brengen en 0,5 verzadigen met (NH4)2
SO4. Fractie A i
Fractie A, na oplossing, op pH = 4,6 brengen en 0,25 verzadigen met
(NH4)2
SO4. Fractie C i
Bovenstaande vloeistof op pH = 6,0 brengen en 0,40 verzadigen met
(NH4)2
SO4. Fractie D 1
Fractie D oplossen en op pH = 4,5 brengen en 0,30 verzadigen met
(NH4)2
SO4. Fractie E i
Bovenstaande vloeistof op pH = 6,0 brengen en 0,40 verzadigen met
(NH4)2
SO4. Fractie F f

Fractie E en F splitsen zich na dialyseren in: Euglobuhne E

Euglobuline F
Pseudoglobuline E
Pseudoglobuline F

Fractioneringvan colustrum-serum d. m. v. Sephadex-
gelfiltratie

De biestwei werd door middel van Sephadex-gelfiltratie in vijf fracties
gescheiden. Dit geschiedde volgens de door Pharmacia Fina Chemicals-
Uppsala-Sweden gegeven voorschriften. De in de grafiek aangegeven frac-
ties (piek I t/m V) werden drooggevroren.

-ocr page 832-

Colostrum-serum van actief geïmmuniseerde runderen over Sephadex G-
200.

elutievolume Biestwei over Sephadex G-200 J Piek I = "Euglobuline"

buffer; 0.01M imidazol (HCL | P^ ^ 0 II = ■■Pseudoglobuline"

0.1 M NaCl \'I\' = "ß ■ lactoglobuline^\'

VI = ■■„ - lactalbumrne"
V = ■\'lactoflavine etc."

Piek I (het eerste filtraat): IgM (sedimentatie constante: 19S), M =
± 1.000.000

Piek II (het tweede filtraat): IgG (sedimentatie constante: 7S), M =
± 150.000

A g g 1 u t i n a t i e t e c h n i e k en t i t e r b e r e k e n i n g
Bereiding van het H-antigeen van
S. typhimurium en S. dublin:
Enkele op serumagar gegroeide kolonies van de betreffende bacteriën wor-
den in leverbouillonbuizen (5 cm^) geënt. Na zes uur bebroeden bij 37° C
wordt 1 cm3 leverbouillon gepipetteerd in kolfjes met 250 cm^ runder-
bouillon met een pH = 7,8 ä 8. Na 12 - 18 uur incubatie bij 37° C wordt
de bacteriesuspensie nefelometriscb gesteld op een EEL-uitslag = 60.
Is de uitslag bijvoorbeeld 100, dan wordt verdund met 0,9% NaCl tot de
juiste uitslag is bereikt. Formaline wordt toegevoegd tot een uiteindelijke
concentratie van 0,5%.

De agglutinatie wordt uitgevoerd in agglutinatiebuisjes en wel zo, dat het
eerste buisje 0,9 cmS fysiologische zoutoplossing en 0,1 cm^ melkwei, serum
of globulineoplossing bevat, terwijl in elk opvolgend buisje 0,5 cm3 van het
vorige buisje wordt gepipetteerd. Aan alle buisjes wordt nu 0,5 cm^ anti-
geen toegevoegd (verdunningsreeks derhalve van 1 : 10, 1 : 20, 1 : 40,
1 : 80, etc . . .). Het rek met buisjes wort goed geschud en gedurende twee
uur weggezet in de incubator bij 37° C. Een wolkig neerslag onder in het
buisje met daarboven een heldere vloeistof wordt als positief aangemerkt.

Resultaten

Op 25 mei 1967 werden 4 drachtige runderen gevaccineerd. De entknob-
bel in het kossem van de gevaccineerde dieren bleek na 3 weken vrij sterk
ontwikkeld te zijn (± 15 cm in doorsnede). Bij geen enkel dier is de vacci-
natienodulus echter doorgebroken.

In de volgende tabel wordt het verloop van de titers t.o.v. een S. dublin en
S. typhimurium-\'H.-z.nüg&en in het serum en in de biest- en melkwei weer-
gegeven.

Uit de tabel valt af te lezen, dat, hoewel zich eenzelfde hoeveelheid Sal-
monella typhimurium
als Salmonella dublin in het vaccin bevond, de titer
t.o.v.
S. typhimurium-anügeen in het serum later ontstaat en ook weer
eerder afneemt. Vervolgens is opvallend, dat de titers in de biestwei, in
vergelijking met die in het serum, beslist niet hoog genoemd mogen worden.
Een aantal monsters colostrum-wei en melkwei van normale, gezonde run-
deren werd tevens onderzocht op agglutinerende antistoffen t.o.v. 5.
typhi-
murium
en S. dublin. Zij bleken alle volledig negatief te zijn.
710

-ocr page 833-

Tabel I

Het verloop van titers t.o.v. S. dublin en S. typhimurium-H-antigeen.

Agglutinatie

met S. typhimurium-H-antigeen

Data

Rund I

Rund II

Rund III

Rund IV

titer

titer

titer

titer

serum

melk

serum

melk

serum

melk

serum

melk

25-5-\'67

1

40

1:20

1:40

15-6-\'67

1

40

1:20

1:80

1:40

*) kalfdatum
25-7-\'67

1

1280

1:640

1:1280

1:640

1:1280

1:2560

1:1280

I :16ü

1

2560

1:80

1:1280

1:40

1:2560

1:80

1:640

1:40

15-8-\'67

1

160

1:80

1:20

1:20

1:160

1:40

1:40

30-8-\'67

1:20

AggLutinatie met S. dublin-H-antigeen

Data

Rund I
titer

Rund II
titer

Rund III
titer

Rund IV
titer

serum

melk

serum

melk

serum

melk

serum

melk

25-5-67

1

20

1:40

1:20

15-6-\'67

1

640

1:640

1:640

1:160

*) kalfdatum
25-7-\'67

1

1280

1:640

1:1280

1:1280

1:640

1:640

1:640

1:640

1

1280

1:20

1:1280

1:1280

1:20

1:1280

15-8-\'67

1

1280

1:80

1:640

1:40

1:1280

1:320

1:20

30-8-\'67

1

160

1:20

1:640

1:640

1:160

*) Alle dieren kalfden af tussen 25 en 30 juni.
De, op de onder „materiaal en methoden" beschreven wijze, geïsoleerde
en gevriesdroogde fracties uit het colostrum van de verschillende runderen
werden voor een deel bijeengevoegd, met dien verstande, dat alle fracties
A gedeeltelijk werden vermengd, alle fracties C, etc. Ditzelfde gebeurde
met de gevriesdroogde fracties (piek I t/m V), die door middel van Sepha-
dex-filtratie werden verkregen.

Van alle, op deze manier verzamelde fracties, werd 150 mg opgelost in
5 ml aqua destillata. Weer werden de titers bepaald door middel van
agglutinatie met
S. typhimurium- en 5. c(ufo/m-H-antigeen. De resultaten
worden in de volgende tabel weergegeven.

Tabel II

Titerbepaling van de verzamelde fracties.

Agglutininen t.o.v. S. typhimurium en S. dublin_

fracties

titer

titer

fracties

t.o.v.

titer

zoutfractionering

t.o.v.

t.o.v.

Sephadex-

titer

t.o.v.

S. typhi-

S. dublin

f 11 tratie

S. typhi

S. dublin

murium

murium

fractie A

1:1280

1:1280

piek I

1:320

1:640

fractie C

1 :2560

1 :2560

piek II

1:1280

1 :1280

fractie D

1:2560

1 :2560

piek III

1:160

Euglobuline fr. E

piek IV

Euglobuline fr. F

1:320

1:640

piek V

■—

^—

Pseudoglobuline fr. E 1:10.240

1:10.240

Pseudoglobuline fr. F

- 1

-ocr page 834-

Discussie

De pseudoglobulinefractie E resp. piek II (=: „Pseudoglobuline") bleek
de meeste agglutinerende antistoffen te bezitten. Dat er vrij veel van deze
antistoffen tijdens deze bereiding verloren gaan, bewijst de hoge titer van
G. Toch bevat volgens Sm i t h (1946) fractie D de immuunglobulinen.
De agglutinaties werden ook nog ingezet met alle fracties van de vier
runderen afzonderlijk. De resultaten waren evenwel niet afwijkend van die,
welke in tabel II zijn weergegeven.

Een oriënterend experiment, waarin passief met euglobuline en/of Pseudo-
globuline geïmmuniseerde kalveren en konijnen per os werden besmet met
respectievelijk
S. dublin en S. typhimurium verliep evenwel nog niet veel-
belovend. Vier behandelde kalveren vertoonden dezelfde ziekteverschijn-
selen als de twee controledieren. Bij één kalf werden, na de intraveneuze
injectie met euglobuline, lichte shock verschijnselen waargenomen. De (rec-
taal opgenomen) lichaamstemperatuur van een aantal met gevriesdroogde
eu- en pseudoglobulinefracties voorbehandelde konijnen steeg na besmetting
met
S. typhimurium-cnXtuur even snel als bij enkele controledieren.

Zijn de specifieke, tegen infectie beschermende antilichamen door de iso-
latiemethoden vernietigd? W i 11 i a m s S m i t h (1967) beweert, dat het
zeer de vraag is, of de vorming van agglutininen ook werkelijk iets te
maken heeft met het verlenen van antibacteriële immuniteit aan het dier.
Getracht zal worden door proeven bij kleine proefdieren op deze vraag een
antwoord te krijgen.

Dankbetuiging.

Voor de medewerking en gastvrijheid, die ik bij dit onderzoek mocht en nog steeds
mag ontvangen van Dr. Pay ens en Mej. B o t op het Nederlands Instituut voor
Zuivelonderzoek te Ede, dank ik hen recht hartelijk.

SAMENVATTING

In verband met het grote aantal publikaties betreffende de passieve immuniteit van
pasgeboren kalveren t.o.v.
E. co/i-serotypes met behulp van antistoffen uit bloed of
melk en al of niet berustend op specifieke antilichamen, worden enkele methoden
aangegeven (Sephadex-filtratie, uitzouten m.b.v. (NH4)2S04 waarmee het mogelijk
bleek, uit het colostrum van tegen
S. dublin en S. typhimurium gevaccineerde run-
deren agglutininen t.o.v. een antigeen, bereid van elk van beide bacteriën, te iso-
leren. Doelbewust werd een verdere zuivering van deze specifieke gammaglobulinen
nagestreefd dan die, waarmee Fey (1955), Fey en Hunyady (1962), Walzl,
Hunyady en Radu (1966), Valette (1967) en Walser en Brummer
(1967) werkten.

Het gelukte bij deze eerste experimenten helaas nog niet, door parenterale toe-
diening van verschillende geïsoleerde fracties enige bescherming tegen infecties met
S. dublin en S. typhimurium bij respectievelijk kalveren en konijnen waar te nemen.
Zijn de isolatiemethoden op zichzelf hier schuldig aan of moet (Williams
Smith, 1967) aangenomen worden, dat de geïsoleerde, specifieke agglutininen in
het geheel niets hebben te maken met een werkelijke bescherming tegen infectie
met genoemde bacteriën? De beantwoording van deze vragen lijkt belangrijk. Het
onderzoek dienaangaande wordt voortgezet.

SUMMARY

In view of the large number of papers on passive immunisation to serotypes of E. coli
using antibodies from blood or milk and based or not based on specific antibodies, a
few methods are described (Sephadex filtration, salting out by (NH4)2S04), which

-ocr page 835-

made it possible to isolate agglutinins to an antigen prepared from each of the two
bacteria, from the colostrum of cows inoculated against
S. dublin and typhimu-
rium.
Deliberate efforts were made to purify these specific gamma globulins to a
further degree than that attained by F e y (1955), Fey and Hunyady (1962)
Walzl, Hunyady and Radu (1966), Valette (1967) and Walser and
Brummer (1967).

In this initial series of experiments, parenteral administration of various fractions
isolated unfortunately failed to afford any perceptible protection against infections
with
S. dublin and S. typhimurium in calves and rabbits respectively.
Are the methods of isolation themselves to blame or (Williams Smith, 1967)
must it be assumed that the specific agglutinins isolated are not a factor at all in
genuine protection against infection with the above bacteria?

The answer to this question would seem to be important. Studies on the subject are
being continued.

RÉSUMÉ

Par rapport au grand nombre de publications concernant l\'immunisation passive de
veaux nouveaux- nés contre les sérotypes de
E. coli à l\'aide d\'anticorps du sang ou du
lait, oui ou non basés sur des anticorps spécifiques, l\'auteur indique quelques méthodes
(filtration-Séphadex, précipitation à l\'aide de (NH4)2S04) grâce auxquelles il parut
être possible d\'isoler du colostrum de bovins vaccinés contre
S. dublin et S. typhimu-
rium
des agglutinines contre un antigène préparé de chacune de ces deux bactéries.
L\'auteur a consciemment visé à une purification plus avancée de ces gammaglobulines
spécifiques que celle dont se sont servis Fey (1955), Fey et Hunyady (1962,
Walzl, Hunyady et Radu (1966), Valette (1967) et Walser et
Brummer (1967).

Pendant cette première série d\'expériences l\'auteur n\'a pas encore réussi, à son regret,
à constater quelque protection contre les infections avec
S. dublin et S. typhimurium
à l\'aide d\'administration parentérale de diverses fractions isolées, chez respectivement
des veaux et des lapins.

Les méthodes d\'isolation en elles-mêmes en sont-elles la cause ou faut-il admettre
(WilliamsSmith 1967) que les agglutinines spécifiques isolées n\'ont absolument
rien à faire avec une protection réelle contre l\'infection avec les bactéries mentionnées?
La réponse à ces questions semble avoir de l\'importance. Les recherches à ce sujet
seront continuées.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Zusammenhang mit der grossen Zahl von Veröffentlichungen betreffs der passiven
Immunisierung von neugeborenen Kälbern gegen
E. coK-Scrotypen mit Hilfe von
Antistoffen aus Blut oder Milch, die wohl oder nicht auf spezifischen Antikörpern be-
ruhen, werden einige Methoden angegeben (Sephadex-Filtration, Aussalzen mit Hilfe
von (NH4)2S04) mit denen es möglich ist aus Kolomstrum von gegen
S. dublin und
S. typhi murium geimpften Rindern Agglutinine mit Bezug auf ein Antigen, bereitet
von jedem der beiden Bakterien, zu isoleren. Zielbcwusst wurde eine weitere Reinigung
der spezifischen Gammaglobuline erstrebt, als die womit Fey (1955), Fey und
Hunyady (1962), Walzl, Hunyady und Radu (1966) Valette (1967)
und Walser und Brummer (1967) arbeiteten.

Bei der ersten Reihe von Experimenten gelang es leider noch nicht durch parenterale
Verabreidung von verschiedenen isolierten Fraktionen einen Schutz gegen
S. dublin,
resp. S. typhi murium Infektionen bei Kälbern und Kaninchen wahrzunehmen.
Sind die Isolierungsmethoden als solche hier für verantwortlich zu stellen oder muss
angenommen werden (Williams Smith, 1967), dass die isolierten, spezifischen
.Agglutinine überhaupt nichts mit einem wirklichen Schutz gegenüber einer Infektion
mit den genannten Bakterien zu machen haben?

Die Beantwortung dieser Frage erscheint wichtig. Weitere Untersuchungen mit Bezug
hierauf werden ausgeführt.

-ocr page 836-

RESUMEN

A proposito de un gran numero de publicaciones sobre la inmunisacion pasiva de
terneros recien nacidos con respecto a suero tipos de
E. coli con ayuda dc anticuerpos
del sangre o de la leche y si o no estribada en anticuerpos especificos, estan indicados
algunos metodos (Scphadex-filtracion, sacando sal por medio de (NH4)2S04) con
que resulto posible de aisler, del colostro de bovinos vacunados contra
S. dublin y
S. typhimurium, agglutininos con respecto al un antigeno, preparado de cada una de
ambas bacterias. Fue persequido de intento mas purificacion de estos gammaglobulinos
especificos, que esta, con la cual trabajaban Fey (1955), FeyyHunyady (1962)
Walzl, Hunyady y Radu (1966) Valette (1967) y Walser y Brum-
mer (1967).

No resultaba todavia desgraciadamente en estas primeras sérias dc experimento, de
observar alguna proteccion, contra infecciones con
S. dublin y 5\'. typhim.urium en
respectivamente temeros y cornejos, despues una aplicacion parenteral de diferentas
fracciones aisladas.

Son los metodos de aislar en si mismo culpables o hay que aceptar (Williams,
Smith, 1967) que los agglutininos especificos aislados no tienen nada que hacer
de ningun modo con una proteccion de veras, contra la infeccion con estas llamadas
bacterias.

La contestacion de estas cuestiones parece importante. Se continua la investigacion.

LITERATUUR

Buschmann H.: Untersuchungen zur Frage der unspezifischen antibaktcriellen
und resistenzsteigemden Wirkungen von Gammaglobulin.
Tierärztl. Umsch., 23,
3, (1968).

Deans R a n k i n, J., Taylor, R. J. and Newman, G.: The protection of
calves against infection with Salmonella typhimurium by means of a Vaccine
prepared from Salmonella dublin (Strain 51).
Vet. Rec., 80, 720, (1967).
Fey, H.: Goliproblemc bei Mensch und Tier. Schweiz. Arch. Tierheilk., 97, 118,
(1955).

Fey, H. und Hunyady, G. : Zur Substitutionsprophylaxe mit Colostrum - Pool-
serum bei agammaglobublinämischen Kälbern.
Berl. Münch, tierärztl Wschr. 75,
466, (1962).

Fey, H., M a r g a d a n t. A., N i c o 1 e t, J. und Hunyady, G. : Prophylaxe der
experimentellen Colisepsis des Kalbes mit einem Golostrum-Serumpool.
Schweiz.
Arch. Tierheilk.,
105,56/, (1963).
Frik, J. F.: Persoonlijke mededeling (1967).

H e 11 e m O n d, K. K. van, F r i k, J. F. en Guinée, P. A. M. : E nkele facetten

van diarrhée bij kalveren. Tijdschr. Diergeneesk., 90, 609, (1965).
Kohier, E. M. : Studies of Escherichia coli in Gnotobiotic pigs V Evaluation of
the effects of oral and parenteral administration of immune serum.
Canad. J.
compar. medic, veter. Sc.,
31, 283, (1967).
Robinson, R. A.: Salmonellosis in young calves. New Zealand V^et ]. 14, 33,
(1966).

Schoenaers, F., Kaeckenbeeck, A. et El. Nageh, M.: Prophylaxe de la
colibacillose du veau par vaccination de la mère.
Ann. Méd. Vét., Ill, 3, (1967).
S m i th, E. L.: Isolation and properties of immune lactoglobulins from bovine whey.

]. biol. Chem., 165, 665, (1946).
Stevens, A. J. and Gibson, E. A.: Salmonellosis: the present position in man
and animals; Recent observations on field aspects.
Vet. Rec., 80, 154, (1967).
T r a i n i n, Z.: Untersuchungen über die antibakterielle Schutzwirkung eines

Rindercolostrum-Serumpools. Schweiz. Arch. Tierheilk., 108, 263, {(1963).
T r a i n i n, Z. : The prevention of Escherichia coli Septicaemia of niewborn calves

by means of a colostrum-Serum-Pool. Ref. Veter., 23, 105, (1966).
Valette, L. R. : Essai de préparation de lactoglobulines bovines antiicolibacillaires.
Bull. Acad. Vét., 40, 351, (1967).

-ocr page 837-

Walser, K. und Brummer, H.: Prophylaxis of colisepsis in calves with immune

gammaglobulin. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 80, 21, (1967).
Walser, K. und Plank, P.: Praxis-versuche zur Prophylaxe der Colisepsis der
Kälber mit einem Anti-E. coli-Hyperimmunglobulin.
Tierärztl. Umsch., 23, 287,
(1968).

Walzl, H., Hunyady, G. und R a d u, N.: Die Gammaglobulintherapie bei

Haustieren. Wien, tierärztl. Mschr., 53, 571, (1966).
Williams Smith, H.: Salmonellosis: The present position in man and animals;
Laboratory aspects with particular reference to chemotherapy and control.
Vet.
Ree.,
80, 142, (1967).

-ocr page 838-

De pathogeniteit van het duivepokkenvirus voor
de eend

Pathogenicity of pigeon-pox virus for ducks

door JAC. JANSEN1)

Uit het Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniver-
siteit, Utrecht.

Onder de pokkenvirussen der vogels neemt het duivepokkenvirus een
eigen plaats in; de meeste auteurs onderscheiden een kippepokken-, kal-
koenpokken-, kanariepokken- en een duivepokkenvirus (hierna aan te
duiden als D virus).

In de literatuur vindt men vermeld dat de eend op een infectie met de vier
zojuist genoemde vogelpokkenvirussen ongelijk reageert; kalkoenpokken bij-
voorbeeld zou men d.m.v. een besmetting in de veerfollikels bij de eend kun-
nen laten aanslaan, doch deze wijze van besmetting met D virus zou nega-
tief verlopen bij de eend (Mayr, 1963).

Daar in Nederland de duivepokken zich spontaan veelvuldig voordoen
werd deze diagnose hier meermalen met zekerheid gesteld en konden wij
over een aantal duivepokkenvirusstammen beschikken.

In de nu te vermelden proeven werden 9 D virusstammen gebruikt, groten-
deels afkomstig van zelfstandige ziektegevallen en enkele van elkaar afge-
leide stammen. In eerste instantie werden met elk van de 9 stammen 2
duiven in de ontvederde bortshuid besmet. Op de dag dat de reacties dui-
delijk positief waren, werden met het vers geoogste huidmateriaal van elke
stam 3 eenden, in totaal dus 27 eenden, besmet. De techniek die hierbij werd
toegepast was aldus, dat de gehele borsthuid, zowel links als rechts kaal
geplukt werd, de besmetting werd evenwel alleen op 1 borsthelft verricht;
door daarna de beide borsthelften te vergelijken zou de reactie goed aflees-
baar zijn.

Alle 27 eenden gaven een duidelijk positieve entreactie te zien; bij de meeste
eenden was de reactie zeer acuut van karakter, wat moge blijken uit de vol-
gende voorbeelden:

Eend no. 4681 werd met D virus besmet op 24-2-1965; drie dagen later was
de huid iets verdikt en roodblauw van kleur; de huidzwelling (oedeem) nam
daarna toe. Op de zesde dag na de enting was de huid van de entplaats
duidelijk verdikt en bedekt met een geelbruine korst, de huidrand erom
heen was paars van kleur.

Eend no. 4668 had na 2 dagen reeds een beginnende reactie; op de zesde dag
was de huid van de entplaats verdikt, er had zich een geelbruine korst ge-
vormd, langs de rand ervan bevonden zich een aantal kleinere korstjes op
een blauw verkleurde huid.

Eend no. 4709 had op de zesde dag een duidelijke korstvorming met erom
heen een rand ronde pokkenachtige korstjes; de verdikte huid was blauwig
van kleur.

Deze reacties — en evenzo de meeste overige entreacties — gaven door de
snel opkomende huidzwelling, het paarsblauwe aspect en de uitgebreide

1  Prof. Dr. Jac. Jansen; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit, Utrecht, Biltstraat 168.

-ocr page 839-

korstvormmg een indruk van acute hevigheid. Toch werden de eenden niet
emstig algemeen ziek en ontstond er geen waarneembare generalisatie. Na
afstoting van de huidkorst trad volledig herstel in.

Naar ik meen moet de hevigheid van de reactie niet worden toegeschreven
aan een bijzonder grote pathogeniteit van het D virus voor de eend, maar
aan een grote paraatheid van afweer van de eend tegenover dit niet bij de
eend thuis behorende virus van de duif.

De aard van de reacties was vergelijkbaar met die welke ik beschreef bij
kippen die in de veerfollikels besmet werden met konijne(pest)pokken virus.
De 12 besmette kippen kregen alle een hevige huidreactie (uitgebreide gla-
zige oedemateuze zwelling) die evenwel niet tot generalisatie leidde
(Jansen 1961, 1962).

Het bleek mogelijk te zijn met het reactie-korstmateriaal van de eenden
duiven in de huid te infecteren. Eveneens gelukte het opnieuw eenden in de
borsthuid te infecteren. Een eerste proefeend werd in de borsthuid besmet
met een geconcentreerde suspensie van het korstmateriaal, voor de 2e, .3e en
4e werden verdunningen 1:5, 1:10 en 1:20 gebruikt; de vier eenden reageer-
den positief.

SAMENVATTING

Van duiven, lijdende aan pokken, werden een aantal pokkenvirusstammen verzameld.
Hiermede werden in totaal 31 eenden in de borsthuid besmet. Alle 31 eenden kregen
een positieve, velen een hevige, lokale entreactie, meestal gekenmerkt door zwelling
en violette verkleuring van de huid, waarna korstvorming, gevolgd door herstel plaats
vond.

SUMMARY

A number of strains of pox virus were collected from pigeons suffering from pigeon
pox. With these strains a total of 31 ducks were infected in the skin of the breast.
All 31 ducks showed a positive local reaction, which in many of them was severe.
This reaction was mostly characterized by a swelling and (violet) discoloration of
the skin and subsequent crustration, followed by recovery.

RÉSUMÉ

Des pigeons ayant la variole, un certain nombre de souches de virus de variole ont été
récoltées. Avec cela on a infecté un nombre total de 31 canards dans la peau de
poitrine. Tous les 31 canards ont ensuite montré — (beaucoup d\'eux sévèrement) —
une réaction d\'inoculation positive locale, le plus souvent se signalant par une enflure
et une couleur violette de la peau s\'est guérie après une incrustation.

ZUSAMMENFASSUNG

Von pockenkranken Tauben wurden einige Pockenvirusstämme gesammelt und damit
eine Gesamtzahl von 31 Enten in der Brusthaut infiziert. Bei allen 31 Enten wurde
dadurch eine positive, bei vielen eine heftige lokale Impfreaktion, meistenfalls in
Form einer Schwellung und Hautverfärbung (violett), hervorgerufen, die nach er-
folgter Schorfbildung abheilte.

RESUMEN

Se ha recogido un numero de cepas del virus de la viruela de palomas que sufrian
dc esta enfermedad. Con estas cepas se infeccionó a un total de 31 patos en la piel
del pecho. Todos los patos mostraron una positiva reaccion local de vacuna y en
muchos de ellos la reaccción, que fué marcada por hinchazón y un color morado de
la piel, era fuerte. Después se formaron postillas y los animales se restablecieron.

-ocr page 840-

LITERATUUR

Jansen, Jac.: Rabbit Virus Diseases. The Problems of laboratory animal disease
(Symposion held at Liblice and Smolenice 1-5 Sept. 1961). Published by Academic
Press, London and New York, blz. 185.

Jansen, Jac.: Een vergelijkend onderzoek van entreacties bij de cavia en de kip,
na besmetting met konijnen - (pokken) virus, vaccine en cow-pox.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
87, 738, (1962).

Mayr, A.: Neue Verfahren für die Differenzierung der Geflügelpockenviren. Berl.
Münch, tierärztl. Wschr.,
76, 316, (1963).

-ocr page 841-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Nitraat vergiftiging, niet door knollen veroor-
zaakt

Nitrate introduction, caused by hay consumption
door H. L. C. LOGTENBERG en H. H. G. GROOTEN.»

Op 3 maart j.1. werden wij met grote spoed geroepen naar het bedrijf van
de landbouwer D. te S. l3eze had om 4 uur \'s middags gemerkt dat een
\\ an zijn IJ/2 jarige drachtige vaarzen plotseling niet meer kon staan. Het
dier was ijskoud en kreunde wat. Het was hem opgevallen dat het dier een
witte neus had.

Bij onze komst viel als een der eerste dingen de merkwaardige kleur van de
neusspiegel op. Het rund maakte een zeer zieke indruk. Wij meenden reeds
de diagnose
verbloeding te kunnen stellen en het bekijken van het vaginaal-
slijmvlies en het controleren van de polsfrekwentie als een overbodig ritueel
te moeten beschouwen! (bij een verbloeding geeft het vaginaalslijmvlies in
het algemeen een veel duidelijker beeld dan het oogslijmvlies).
Hoe bedrogen kwamen wij uit! Het vaginaalslijmvlies was helemaal niet wit
maar bruinig. Ook het oogslijmvlies bleek die kleur te hebben. Bij nadere
beschouwing was de neusspiegel ook niet wit maar meer lichtbruin.
Dezelfde slijmvlieskleur hadden wij eerder gezien bij een nitraatvergiftiging.
Maar dat was in de knollentijd. Toch was het beeld ook van een inmiddels
genomen bloedmonster met zijn dunbruine tint van methemoglobine zo
typisch dat de diagnose
nitraatvergiftiging vast stond.

Bij nader onderzoek bleken inmiddels nog twee andere dieren flink te zijn
aangedaan. Ook zij hadden de typische slijmvlieskleuren gekregen, maar
deze dieren konden nog wel staan.

Wij hebben de dieren behandeld met het intraveneus toedienen van enige
liters fysiologische zoutoplossing waarin vitamine C in poedervorm was op-
gelost. Daarnaast gaven we een fles Neo-500 intraveneus.
Bij het meest zieke nmd steeg de polsfrekwentie tot 160, maar alle dieren
hebben de vergiftiging doorstaan.

Waar kwam nu midden in de winter deze nitraatophoping vandaan?
Het bleek dat de veehouder sinds enkele dagen ander hooi had gevoerd.
De melkkoeien vonden het op het oog heel goed uitziende hooi niet lekker
en daarom gaf de landbouwer - teneinde melkverlies te voorkomen - dit
maar aan de niet melkgevende runderen. Omdat alleen dieren ziek waren
die van dit hooi gegeten hadden moe^st wel in dit hooi de oorzaak van de
ziekte worden gezocht.

Bij navraag bleek het afkomstig te zijn van een in april 1968 ingezaaide
weide. Nadat het perceel met drijfmest was besproeid, werd later nog twee
keer een stikstofbemesting toegepast. De eigenaar kennende, zal dat wel
„degelijk" zijn geweest. In juli werd het zeer geile gras gehooid en na ±
een week geperst.

Voorzover ons bekend was, is er nog niet eerder gepubliceerd over ni-
traat vergiftiging door hooi.

-ocr page 842-

In overleg met de rijkslandbouwconsulent voor de weide- en voederbouw,
ir. H. T h O m a s, zonden wij een monster hooi op naar het bedrijfslabora-
torium voor grond- en gewasonderzoek in Oosterbeek. Het NOg-gehalte
in de droge stof bedroeg niet minder dan 4,45% tegen normaal 0,03-0,50%.
Volgens de eigenaar hadden de runderen enkele dagen van dit hooi gege-
ten. De gulzige dieren waren het ergst aangetast. Deze zouden volgens de
eigenaar ± 5 kg hooi hebben gegeten. Aangezien ook nog snijmaiskuil werd
gevoerd zal deze taxatie wel aan de hoge kant zijn.

In dit hooi kwam als onkruid ook „muur" voor, hetgeen een aanduiding
van een stikstofrijke bodem is.

Opmerking van de Redaktie

Volgens Gamer\'s Veterinary Toxicology is „muur" een van de planten die gevaar-
lijke concentraties van nitraten kan bevatten.

SAMENVATTING

Beschreven wordt een geval van nitraatvergiftiging bij drie I/2 jarige mnderen door
het eten van hooi afkomstig van een vers ingezaaide kunstweide, voorzien van een
overdadige stikstofbemesting; eenmaal drijfmest en tweemaal stikstofkorrels.
Alle runderen overleefden deze intoxicatie.

SUMMARY

Description of three cases of nitrate indoxication in one and a half years old cows
by ingestion of hay made from a freshly sown meadon which was manured exsessively
with introgenous fertilizer and manure obtained by the flushing-out method.

-ocr page 843-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLA-INFECTIE OP VAKANTIEREIZEN

I. Ring er tz, O. and Mentzing, L. O.: Salmonella infections in tourists.

I An epidemiological study. Acta path, microbial. Scand., 74, 397, (1968).

II. Ringer tz, O. and Mentzing, L. O.: Salmonella infections in tourists.

II Prophylaxis against Salmonellosis. Acta path, microbial. Scand., 74, 405,
(1968).

HI. R i n g e r t z O. en M e n t z i n g, L. O.: The effect of dibromoxyquinoline and
jodochloroxyquinoline on Salmonellosis in mice.
Acta path, microbiol. Scand.,
74, 414, (1968).

I. Gedurende de laatste jaren neemt het aantal gevallen van Salmonella bij de
mens in Zweden toe en ook het aantal daarbij gevonden serotypen; thans 82
tegen 30 in 1954.

Een belangrijk deel van de patiënten krijgen deze infectie bij vakantiereizen
buiten Scandinavië, vooral in Italië en andere Zuidelijke landen. Verscheidene
grote abattoirs en andere bedrijven uit de levensmiddelenbranche zijn op eigen
initiatief er toe overgegaan om van buitenlandse vakantie terugkomend personeel
bacteriologisch te doen onderzoeken. Schrijvers menen dat dit verplicht zou
moeten worden gesteld. Op grond van 1247 beantwoorde vragenlijsten van 1344
geënqueteerden, die 5a/mone//<z-positief waren bleek 63% de infectie in het bui-
tenland te hebben opgelopen. Sommige van deze patiënten hadden op reis gastro-
enteritisverschijnselen gehad; van anderen was dit niet bekend, maar deze bleken
binnen een maand na thuiskomst drager te zijn.
IL Enting met T.A.B, vaccin beschermt natuurlijk primair tegen
S. typhi, S. para-
typhi-A
en S. paratyphi-B en waarschijnlijk verder maar tegen een beperkt aantal
serotypen, hoewel over de samenhang tussen antigeenstructuur en protectie door
het vaccin nog weinig bekend is.

Het bleek, dat het optreden van symptomen bij gevaccineerden significant lager
was dan bij ongeënten.

In 95,5% van die gevallen, waar de enting resultaat had opgeleverd, had de
betrokken
Salmonella één of meer antigenen gemeen met het vaccin.
De frequentie van salmonellosis was echter significant hoger bij die reizigers, die
regelmatig profylactisch gehalogeneerde oxyquinolinen hadden ingenomen (n.b.
c4ilorjodoxyquinoline = entero-vioform,
Ref.)

Door het geregeld innemen van dergelijke verbindingen wordt dus het risico een
Salmonella-inhctie op te doen vergroot. Zij remmen n.1. de normale darmflora
in geringere concentraties dan Salmonella\'s, zoals uit proeven in vitro bleek.
HL Proeven met muizen met
Salmonella typhimurium toonden schrijvers aan, dat
bij behandeling met oxyquinolinen, zowel de sterfte groter werd als het aantal
met de faeces uitgescheiden kiemen.

Overeenkomstige effecten konden Miller c.s. (1959) en M e y n e 11 (1955)
bereiken met muizen die met streptomycine werden behandeld en met Salmo-
nella\'s besmet. Evenals dit door M e y n e 11 was waargenomen bleek ook hier,
dat in tegenstelling met normaal, het aantal
S. typhimurium kiemen in de faeces
de eerste dagen na de infectie onmiddellijk hoog was en niet eerst sterk geredu-
ceerd. Dit kon omdat de
Salmonella zich onmiddellijk ongestoord in de darm
kon vermenigvuldigen, door de in de normale darmflora opgetreden verande-
ringen tengevolge van de medicijnen.

Negentig procent van de Salmonella-kïemen bleken resistenter voor deze stoffen
te zijn dan de meeste andere aerobe bacteriën die normaal in de darmen worden
aangetroffen.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 844-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

HET GEBRUIK VAN STAUPE-AEROSOL-VAGCIN VOOR ACTIEVE IMMU-
NISATIE VAN FARMVOSSEN

B r O z e i t, H. E. und Ackermann, O.: Die Anwendung von Staupe-Aerosol-
Vakzine zur aktiven Immunusierung von Farmfüchsen.
Kleint-Prax., 13, 200, (1968).
Op een gecombineerde nerts- en vossenfarm werd een uitbraak van hondeziekte in de
nertsenafdeling geconstateerd. De nertsen werden onmiddellijk gevaccineerd met
„Staupe-Aerosol-Vaccine-Behringwerke" (Candur-S voor nertsen). De mogelijkheid
deed zich (voor \'t eerst) voor om de dreigende infectie in de vossenafdcling te voor-
komen met dezelfde aerosolbehandeling.

Deze werd uitgevoerd bij 88 van de 400 vossen. De dieren werden dan met de neuzen
tot op een afstand van ongeveer 10 cm van de sproeikop gebracht. De duur van de
besproeiing varieerde van 30 tot 60 seconden.

Deze wijze van immuniseren werd door alle vossen goed verdragen.
Vijf vossen, 4 tot 5 maanden oud uit bovenstaande groep, werden twee maanden later
geïsoleerd tezamen met een evenoude, niet geïnununiseerde vos en onderworpen aan
een kunstmatige infectie met de neuro-pathogene „Snyder-Hill-Staupe-virusstam". De
vijf behandelde dieren bleven symptoomloos. De onbehandelde vos werd ziek op de
vijfde dag p.i. met een temperatuur van 40-41 C. Verder wordt van dit dier nog
vermeld, dat het gedurende elf dagen voedsel weigerde.

Dj. P. Teenstra.

Inwendige ziekten

KALVERDIARREE

D i c k s O n, J.: Saline Injections in the Treatment of Severe Cases of Scour in
Young Suckled Calves.
Vet. Rec., 83, 428, (1968).

Dc meeste kalveren worden tussen november en april geboren, wanneer de koeien op
stal staan en de witte diarree bij jonge kalveren zal in die tijd een probleem kunnen
worden. De witte diarree wordt in het algemeen veroorzaakt door
E. coli.
Het verlies aan kalveren is echter niet alleen hieraan toe te schrijven. Er zijn nu meer
oorzaken bekeken en een van de voornaamste is de dehydratie als gevolg van de
diarree. De conditie van het dier wordt ernstig aangetast.

Bekeken werden: 100 bedrijven, waarvan 85 besmet. Van de 85 waren er 33 bedrij-
ven met verlies door sterfte.

Eerst werd getracht met een andbioticum de infectie te bestrijden. Na een gevoelig-
heidstest werd gebruik gemaakt van chloramphenicol. Toch bleek echter dat de keuze
en het gebruik van verschillende antibiotica niet die invloed op het resultaat van de
behandeling had als werd verwacht.

Er moest een vervangingstherapie worden toc.gepast tegen de dehydratie. Dit gebeurde
in de vorm van een infuus, bestaande uit fysiologische NaCl met glucose. De behande-
ling gebeurde éénmaal per dag en het infuus werd intraperitoneaal en subeutaan
toegediend totdat dc diarree stopte. Tevens werden antibiotica gegeven, de melk werd
onthouden en de dieren werden warm gelegd. Langzaam werden de dieren weer met
melk opgevoerd.

Bekeken werden tijdens de behandeling: het algemeen voorkomen, de leeftijd, de
temperatuur, de polsfrequentie en de vorm van de excrcta t.o.v. de kans van doodgaan.
Resultaten:

1. hoe jonger het dier des te meer kans op doodgaan, bv.: le levensweek: 2e levens-
week = 2:1;

2. de rectale temperatuur varieert weinig. Een kritieke temperatuur is 38.3\'\'G. Er
boven 11.2% sterfte en er beneden 55.3% sterfte;

3. de polsfrequentie is meestal zeer hoog, tot 140 per minuut. Als deze lager dan
120 was werd de overlevingskans geringer;

-ocr page 845-

4 ten aanzien van algemeen voorkomen bleek dat kalveren die niet meer konden
staan een geringe overlevingskans hadden. Nog geringer was de kans wanneer bij
de collaps de faeces waterdun waren.
De prognose kan naar aanleiding van bovengenoemde meer of minder ongunstig

gesteld worden. _. , ,

T], ]. Jorna.

Voedingsmiddelenhygiëne

PLUIMVEESLACHTHUIZEN IN BELGIË

A s s c h e, E. V a n, V i a e n e, N., D e V r i e s e, L., D e V O s A : Pluimveeslacht-
huizen in België.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschrift., 37, 305, 314, 330, (1968).
Er zijn in België 868 kleine pluimveeslachthuizen met capaciteit van 1000 kippen
per dag, 57 met capaciteit van 1000 tot 10.000 en 11 grote met een gemiddelde van
75 000 per week Deze laatste werken voornamelijk voor export.

Schrijvers geven een uitvoerig overzicht van de verschillende slachtprocedees. Het
overvloedig gebruik van water in de grote exportslachthuizen vormt het voornaamste
onderscheid in de techniek van slachten en invriezen. Slechts in één exportslachthuis
werd geen gebruik gemaakt van reinigings- en koelbaden.

Tijdens het verloop van het slachtproces werd in 59 slachthuizen een onderzoek van
de oppervlaktebesmetting ingesteld volgens de methode Ten Gate.
De huidbesmetting was geringer in de kleine, dikwijls zeer primitief werkende, slach-
terijen dan bij de grote industrieel opgevatte. In de kleine slachtenjen daalde het
gehalte aan gramnegatieve darmbacteriën bij het ontdarmen, in de grote steeg het.
De grote slachterijen konden echter het kiemgehalte bij het eindprodukt aanzienlijk
veriagen en op het niveau van de kleine slachterijen brengen.

Fen aanvullend onderzoek werd ingesteld naar mogelijke beïnvloedende factoren. Er
kon geen verband gevonden worden tussen het kiemgehalte in de lucht en de opper-
vlaktebesmetting van het pluimvee. In de broeibaden was het kiemgehalte lager dan
in de reinigingsbaden. Het aantal darmbacteriën in deze baden was echter genng.
Er werd geen\'stijging genoteerd van deze kiemgehalten tijdens het verioop van de
slachtdag. Bij diepgevroren kippen was het totale kiemgehalte gelijk aan dit van met
ingevroren kippen. Het gehalte aan darmbacterieën en kokken was lager bij dc in-
gevroren kippen.

be methode Ten Gate is volgens schrijvers een handige en vlug hanteerbare werkwijze,
die vergelijkbare resultaten geeft.

C. A. van Dorssen.

Ziekten van het Kleine Huisdier

TRANSPLANTATIE VAN HET LYMPHOSARCOMA BIJ DE HOND

Owen L. N. and N i e 1 s e n, S. W.: Transplantation of canine lymphosarcoma.

Europ. \']. Cancer, 4, 391, (1968).

Een achtjarige cairn-terricr toonde gedurende zeven maanden ziekteverschijnselen. Bij
sectie werd tumorweefsel in vele inwendige lymfklieren, longen en lever gevonden. Bij
histologisch onderzoek bleek het tumorweefsel te bestaan uit cellen gelijkend op
lymfoblasten en daartussen gevacuoliseerde histiocyten. De diagnose „lymphosarcoma"
(lymphatische leucose) werd gesteld. Het beeld leek overeen te komen met dat van de
z.g. Burkitt-tumoren bij, vooral Afrikaanse, kinderen. Er werd een suspensie van ge-
lijke delen milt en neoplastische miltlymfkliercellen intraperitoneaal ingespoten in acht
foetussen van een bastaard-teef, op de 46e dag van de graviditeit. De dosis per foetus
was 6,5 X 108 cellen.

Zeven van de acht behandelde hondjes kwamen levend ter wereld. Vijf hondjes
suerven of werden afgemaakt tussen 17 en 38 dagen na de geboorte. In deze hondjes
werd leucotisch tumorweefscl gevonden. Via intraperitoneale injectie van tumorcellen
gelukte het vervolgens om een tweede en derde transplantatie te bewerkstelligen.

-ocr page 846-

De transplantatie bleek dus mogelijk omdat de honden-foetus blijkbaar immuun-
tolerant is, waardoor tumorcellen afkomstig uit niet-verwante honden niet afgestoten
worden.

Tot dusver was transplantatie van leueose bij de hond alleen nog maar gelukt bij
pasgeboren jonge honden, welke bestraald waren. Vroeger was het andere onderzoe-
kers gelukt een anaplastisch schildkliercarcinoom over te brengen op bestraalde en met
cortison behandelde honden. Ook was het bij honden gelukt om mastocytomen via
cel vrij filtraat op te wekken.

De schrijvers menen dat de hond, mede door zijn grootte, geschikt is voor enkele
onderdelen van het kankeronderzoek, nl. voor onderzoek betreffende verschillende
soorten therapieën (operatie, bestraling, perfusie). Door transplantatie zou men kun-
nen gaan beschikken over geschikte proefhonden.

JV. Misdorp.

Zootechniek

GOEDE EN SLECHTE HUISVESTING VAN HERKAUWERS

Parker, W. H.: Housing of ruminants. II. Requirements of good housing and
effects of bad housing.
Vet. Rec., 83, 362, (1968).

Dat lage temperaturen als zodanig ongezond zouden zijn is in het algemeen een
valse conclusie. Weliswaar is de produktie van melk en vlees het hoogste bij 50
a 60° F., maar een duidelijke produktiedaling wordt eerst beneden 20° F (ongeveer
—7° C.) waargenomen. Bij voortdurende lage temperatuur reduceert daarbij de
langere beharing het warmteverlies.

De vochtigheidstoestand is zeer belangrijk voor de gezondheid, en hoe warmer de
lucht is, hoe meer vocht zij kan bevatten.

In de winter is de temperatuur in de stal hoger dan daar buiten en de van buiten
indringende lucht daardoor minder vochtig dan binnen, vooral omdat in de stal
vocht geproduceerd wordt door urine, faeces, adem en eventuele verdamping van
de huid. Als het strooisel broedt verdampt dit ook vocht. Hiervan is de adem van de
dieren het belangrijkste. Ventilatie, waarbij de temperatuur in een gebouw afneemt,
veriaagt de capaciteit tot vochtopname van de lucht en verhoogt daardoor de relatieve
vochtigheidstoestand. In praktijk echter wordt gewoonlijk zowel relatieve vochtigheid
als temperatuur veriaagd, doordat het vocht met de naar buiten afvloeiende lucht
wordt afgevoerd.

De belangrijkheid van de relatieve vochtigheid wordt zowel door boeren als door
architecten vaak onderschat. Deze laatsten beseffen niet dat in een veestal in de
wintermaanden de relatieve vochtigheid vaak boven 80% is en dikwijls de 100%
nadert. Boven 90% treden vooral ademhalin.gsziekten op. Vochtige koude lucht voelt
kouder aan dan droge koude lucht. Dit komt omdat het lichaam dan de druppeltjes
moet verdampen die in contact met de huid treden. Vaak condenseert water aan de
zoldering. Het is bekend dat vee het onder een druipend dak niet doet.
Het \'s nachts afsluiten van de ventilatie kan aanleiding zijn dat \'s morgens de lucht
verzadigd is.

Bij lage temperaturen werkt de lucht minder drogend doordat de relatieve vochtig-
heidsgraad in verhouding hoger is geworden. In andere delen van de wereld en ook
wel \'s zomers in Engeland kan de combinatie hoge temperatuur met hoge vochtigheids-
toestand aanleiding zijn tot ziekte, doordat te weinig wannte door verdamping kan
worden afgegeven.

Uitvoerig bespreekt schrijver het ontstaan van „tocht". Als warme lucht wordt ver-
wijderd door ventilatie of door dakventilatie moet de hoeveelheid binnenkomende
lucht even groot zijn. Hoe groter daar\\\'oor de inlaatopening is, hoe langzamer de
lucht stroomt. Is deze klein dan moet de lucht in een veel sneller tempo binnen stro-
men. Als de inlaat aan de windzijde is, zal een wijde inlaat de snelheid van binnen
treden reduceren, maar een kleine inlaat met een normaal grote uitlaat versnelt de
luchtstroom in verband met de behoefte van de uitlaat. Als daarentegen de inlaat

-ocr page 847-

niet gelijkmatig verdeeld wordt aangebracht kunnen behalve tochtstromen ook hoe-
ken ontstaan waar de lucht stagneert.

Vooral in te vochtige gebouwen kan tocht aanleiding zijn tot pneumonie!
Stallen behoren een vrije luchtventilatie te hebben, niet te tochten, vrij te zijn van
druipende zolderingen en voorzien van een droog bed! Toch voldoen lang met alle
nieuwe stallen aan deze eisen.

Voor schapen is vrije luchtcirculatie met lage temperatuur van meer belang dan
voor runderen.

De toename van respiraticziekten in de laatste jaren is toe te schrijven aan grote ge-
bouwen met zo dicht mogelijke veebezetting. In kleine gebouwen kan zelfs toevallige
ventilatie door slechtsluitende deuren enz. voldoende zijn. Lange gebouwen — mits
niet te breed — zijn goed te ventileren door openingen in de lange zijden en het dak.
In de ooriog zijn o.a. in Wales stallen gebouwd van circa 27 m breed met aan weers-
kanten vee en de voeropslag in het midden. (Blijkens de foto zijn de stallen daarbij
vrij laag gehouden). Deze voldoen niet vol,gens schrijver. Althans in zijn klimaat geeft
hij de voorkeur aan een lange smalle stal, die aan één kant geheel open is (foto) en
bij gebruik in de zomer ook aan de andere kant is open te maken.
De meeste gebruikte dakbekledingen: golfplaten van ijzer, golfplaten van asbest en
dakpannen op panlatten zijn onvoldoende voor ventilatie. Stilstaande lucht is een
goede isolator; dit kan worden bereikt met glaswol en met stro. Stro is ook als lig-
materiaal het best isolerende. Goede isolatie heeft een belangrijk indirect effect op de
relatieve vochtigheidstoestand.

Tenenslotte bespreekt schrijver nog verschillende eenvoudige bouwsystemen (waarbij
het soort open kippenhok „Pollbam" fig. 3 en 4, dat door hem wordt aanbevolen
wordt wel erg primitief aan doet). Dergelijke schuren met een korte levensduur zijn
ook voor runderen goedkoop op te trekken. Van praktische waarde is tenslotte nog de
bespreking van de ligging van gebouwen onderiing en in het terrein, met het oog op
de ventilatie.

Slotconclusie: het is niet altijd mogelijk een respiratie-infectie te voorkomen, maar
onder goede huisvestingsomstandigheden heeft een boer kalveren die wel hoesten maar
het „goed doen" en onder slechts omstandigheden hoestende slecht groeiende kal-
veren met ellende. Deze twee mogelijkheden hangen af van het advies van zijn
dierenarts.

(In een „ingezonden stuk" in Vet. Rec., 83, 442, (1968) trekt H. Martin m
twijfel of het stalklimaat wel zo belangrijk is, dat men de aanwezigheid van ziekte-
verwekkers als onbelangrijk zou kunnen beschouwen. Uit ervaring weet hij, dat een
ziekte in ernst toeneemt naarmate hij voortdringt in een groep dieren, vervolgens een
maximum bereikt en daarna weer afneemt. Dit is moeilijk te begrijpen als dit niet
van de infectiemogelijkheid zou afhangen. Verder zou hij graag willen weten wat
voor advies moet worden gegeven voor ventilatie bij aanhoudend nat weer.
N.B.: Referent meent, dat bij het tot stand komen van het evenwicJit ziekteverwekker-
gastheer, dat aanleiding geeft tot het door M. beschreven fenomeen, de omgeving on-
getwijfeld een rol zal spelen. Verder zullen door specifieke verwekkers veroorzaakte
ademhalingsstoornissen ongetwijfeld minder gemakkelijk genezen in een onjuist stal-
klimaat).

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

HANDBUCH DER VIRUSINFEKTIONEN BEI TIEREN. BAND III. 1 en
BAND III. 2.
Heinz Röhrer

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1968. M. 133,10-

Na Band I en Band II is thans verkrijgbaar geworden Band III, die uit 2 gebonden
delen bestaat.

-ocr page 848-

Band III, 1. die 541 pagina\'s teit en 4 tabellen en 158, deels gekleurde, af-
beeldingen bevat, heeft als hoofdstukken: de varkenspest, de Afrikaanse varkenspest,
„die Geflügelpest", de runderpest en de hondeziekte (met pelsdierziekten).
Aan de varkenspest worden 250 bladzijden en 37 afbeeldingen gewijd. De inmiddels
overleden auteur F. Fuchs behandelt alle aspecten van de varkenspest (de ge-
schiedenis, de aetiologie, de epizoötiologie, de kliniek, de pathologische anatomie,
de pathogenese, de immuniteit, de diagnose en differentiaal-dagnose, de diagnose in
het laboratorium, de prophylaxis en de therapie). Al deze onderhoofdstukken zijn
op overzichtelijke wijze weer onderverdeeld. Het hoofdstuk varkenspest eindigt met
een enorme literatuurlijst die, zulsk is ook haast niet te eisen, toch nog niet geheel
volledig is.

Het hoofdstuk varkenspest in zijn geheel beschouwd maakt een gedegen en moderne
indruk, zo wordt b.v. bij de laboratoriumtechnieken het onderzoek d.m.v. immuno-
fluorescentie uitvoerig besproken; misschien had op de belangrijkheid van deze tech-
niek sterker de klemtoon gelegd kunnen worden.

Het stukje over de atypische gevallen van varkenspest stelt helaas teleur, die ge-
vallen van atypische varkenspest waarop van Engelse zijde de laatste jaren is ge-
wezen zijn niet duidelijk vermeld.

Op de varkenspest aansluitend wordt de Afrikaanse varkenspest behandeld (door
F. Fuchs en H. W. Fuchs) in een wel iets te beknopt hoofdstuk (30 blad-
zijden).

Het hoofdstuk getiteld „die Geflügelpest" (154 bladzijden groot) bevat ongetwijfeld
vele goede bladzijden, doch ik heb bij de bestudering ervan mij toch afgevraagd of
het nu niet eens eindelijk tijd wordt vast te stellen en daar ook naar te handelen
dat men als twee aparte zelfstandige ziekten dient te onderscheiden: de klassieke
hoenderpest en de „Newcastle disease".

De bewerkster van dit hoofdstuk, U r s u 1 a S c h m i d t, vat die twee verschillende,
zelfstandige ziekten samen onder de naam „Geflügelpest". Het doet verouderd aan

in de inleiding te lezen: „Da...... in geschichtlicher Hinsicht scheinbar die eine in

die andere überging, kann bis heute noch nicht endgültg entschieden werden, ob
und inwieweit beide miteinander in Beziehung zu bringen sind". De verwarring die
er vroeger tussen de hoenderpest en de N.G.D. was, ontstond vaak en ook nu nog
door onnauwkeurigheid. Ook dit hoofdstuk leidt aan dit euvel: op bladzijde 290
wordt besproken in hoeverre ratten en muizen van betekenis zijn voor de epizoötio-
logie der N.G.D., waarbij de publikaties van Jansen en Nieschulz (1933,
1934) worden genoemd. Onze onderzoekingen werden niet met N.G.D. virus doch
met hoenderpestvirus verricht. Toch heeft de schrijfster wel begrepen dat zij haar
hoofdstuk had in te delen in een gedeelte over de „Asiatische oder atypische Ge-
flügelpest" (= N.G.D.) en de „Europäische, Lombardische oder Klassische Ge-
flügelpest".

Het volgende hoofdstuk „Peste bovine" is van de Fransman Mornet hetwelk vrij-
wel geheel overeenkomt met de in 1967 in Parijs verschenen monografie van Jacotot
en Mornet: „la Peste Bovine".

Het laatste hoofdstuk (30 bladzijden) gaat over de hondeziekte, geschreven door
Rockborn. De nieuwste bevindingen (o.a. de verwantschap met het runderpest-
en het mazelen virus) worden vermeld, echter niet de toepassing ervan n.1. dat er
entstoffen met het mazelenvirus als basis bij honden toegepast worden. Over „Hard-
pad" wordt veel te weinig medegedeeld.

In het 2de deel van Band III (112 afbeeldingen, 7 tabellen, 741 bladzijden) worden
achtereenvolgens besproken: de hepatitis contagiosa canis, door de ontdekker en
expert van deze ziekte R u b a r t h, de Afrikaanse paardeziekte met fraaie afbeel-
dingen door P. G. Howell, de infectieuze anemie van het paard (H. M ö h 1-
m a n n) en de „Mucosal Disease" (Z. D i n t e r), waarmede bedoeld wordt de virus-
diarree der runderen van Olafson.

Hierna volgen nog: Parainfluenza 3 virus van het rund (Z. Din ter), de rhino-
pneumonitis der paarden, de arteriitis-virusinfectie der paarden, de enzoötische

-ocr page 849-

abortus der schapen en de boosaardige catarraalkoorts der runderen (allen door E.

Benndorf). l u

Röhre r bespreekt de virushepatitis der muizen en W i n k 1 e r en Lieber-
mann de virusziekten der katten. Deze hoofdstukken maken in het algemeen een
zeer gedegen indruk. Tenslotte volgen nog kort, soms wel wat erg kort, de volgende
hoofdstukken: de virushepatitis der eenden, de „Q fever", „Hartwater", „Riftvalley-
fever", „Nairobi sheep and goat disease", „fièvre de trois jours du boeuf", „blue-
tongue" en tot slot de „honde-rickettsiosis".

Alhoewel hier en daar wel een en ander valt aan te merken moet toch samenvattend
erkend worden dat ook deze derde Band een waardevol werk is. Wij zien verlangend
uit naar de verdere Banden.

Jac. Jansen ir.

VLA.\\MS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 582 van dit Tijdschrift werd medegedeeld over dc
inhoud van de afleveringen 1, 2 en 3, volgt thans de inhoudsopgave van aflevering 4.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (4), (1969).

D e V o s A., Devriese, L., V i a e n e, N.: Experimentele Mycoplasma gallisep-
ticum infectie bij braadkuikens. Invloed op gewichtsaanzet. Ziekteverspreiding.
Luchtdecontaminatie.

Butaye, R.: Negen jaren natuuriijke en kunstmatige paringen. 137.060 dekcyclus-
r.en. Wit-rood vee van Oost Vlaanderen (België).

Uit de tijdschriften, Kronijk.

-ocr page 850-

BERICHTEN EN VERSLÄGEN

Professor Dr. D. A. de Jong-Stiehting

VERSLAG BETREFFENDE DE WERKZAAMHEDEN EN DE TOESTAND
OVER HET JAAR 1968.

Het college van beheerders der stichting kvi-am op 4 mei 1968 voor de 51ste maal
bijeen. Besloten werd om in de toekomst zoveel mogelijk steun te verlenen aan
onderzoekingen, die een nieuwe richting in de vergelijkende pathologie vertegen-
woordigen n.1. die van de „biology of diseases". Niet alleen studies over zoönosen
vallen hieronder maar ook die van de ontwikkeling en het wezen van ziektetoestan-
den en — vaak genetisch bepaalde — afwijkingen, die zowel bij de mens als bij één
of meer diersoorten voorkomen. Om het vergelijkend geneeskundig karakter van de
doelstelling te behouden werd besloten niet toe te treden tot de Stichting tot Bevor-
dering van Medisch Wetenschappelijk Onderzoek maar wel aansluiting te zoeken
bij subsidie-verlenende stichtingen, die een overeenkomstige doelstelling als de
Prof. Dr D. A. de Jong-Stichting hebben. In principe werd een zodanig overleg
toegezegd en verkregen van de Gommissie van Beheer van het D. F. van Esveld-
fonds.

Voor het eerst in de geschiedenis van de stichting werd door de farmaceutische
industrie, met name door de
Koninklijke Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te
Delft
een belangrijke jaariijkse bijdrage ter beschikking gesteld ter bevordering van de
doelstelling van de stichting.

In het boekjaar werd een subsidie verleend aan Dr. A. Versprille voor de voort-
zetting van het onderzoek dat onder zijn leiding aan de afdeling Kindergeneeskunde
van het Academisch Ziekenhuis te Leiden wordt verricht en dat beoogt inzicht te
krijgen over
de regulatie processen van het neonatale hart onder fysiologische en pa-
thof ysiologische omstandigheden.

Overeenkomstig het huishoudelijk reglement trad Prof. Dr. O. M ü h 1 b o c k te Am-
sterdam af als beheerder. Hij werd bereid gevonden om een herbenoeming te aan-
vaarden, hetgeen bij acclamatie geschiedde.

Voorzitter van het college van beheerders is Prof. Dr. J. D. V e r 1 i n d e te Leiden
en secretaris-penningmeester Prof. A. van der Schaaf, Leijenseweg 34 te Bilt-
hoven, tel. 030 - 784102, giro no. 553831.

Diverse berichten

vie GONGRES INTER.MATIONAL DE REPRODUCTION ET D\'INSÉMINA-
TION ARTIFICIELLE.

Proceedings

De proceedings van het 6e Internationale Voortplantings Congres, gehouden te Parijs
van 21 tot 26 juli zijn nu verschenen. De volledige inhoudsopgave is bij de Redaktie
ter inzage te verkrijgen. Zij bestaat uit twee delen met een totaal van 1683 pagina\'s.
Uw bestellingen kunt u opgeven bij:

C. Thibault. I.N.R.A.
78 Jouy-en-Josas
France.

De kosten bedragen 125 Frs. franks of $ 26.—, welk bedrag u per bankcheque of
Internationale postviassel kunt overmaken naar:

Comité Français du 6e Congres de reproduction et in-
semination artificielle,
78 Jouy-en-Josas
France.

-ocr page 851-

STICHTING INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT
„HET SPELDERHOLT" BEEKBERGEN.

Afdeling Produktie

Jaarverslag 1967

Aan dit verslag kan het navolgende ontleend worden:

Onderzoek werd verricht betreffende Huisvesting en Verzorging van Pluimvee. Vroe-
ger werd geconstateerd dat bij hennen van een legtype de totale eierproduktie met
daglicht, later met dagverienging aangevuld met kunsdicht, duidelijk beter was dan
bij uitsluitend kunsdicht. Dit verschijnsel werd met dieren van een zwaar type met
of althans in veel geringere mate waargenomen.

De in de jaren 1963-1967 genomen proeven over de huisvesting van legkippen m
hokken die een verschillende mate van beschutting gaven tegen het buitenklimaat,
werden afgesloten.

In een slachtkuikenhok werden bovenin (± 40 cm. onder het plafond) luchtmonsters
genomen. Het hierin aanwezige stof bestond eveneens grotendeels uit dons en veren-
deeltjes. Het eiwitgehalte was ca. 75%. Representatieve gegevens over de hoeveel-
heden stof werden nog niet verkregen.

Met twee groepen hennen werd in de zomer van 1967 begonnen met een onderzoek
naar de invloed van de hoogte van de voederpan van een buisvoedermachine boven
de vloer op de hoeveelheid vermorst voeder. Het minste voeder werd vermorst bij
plaatsing van de voederpan vlak boven de grond (lattenrooster).

De bestudering van de gedragingen van kippen richtte zich o.a. op de pathologische
pikkerij (kannibalisme).

Het is gebleken dat kippen voorkeur hebben voor drinkbakken met een bepaalde
kleur. Deze voorkeur kan worden geconstateerd door simultaan en door successief
contrast.

In enige hokken konden gegevens worden verzameld voor het bepalen van factoren
die voor kippen van betekenis zijn om een bepaald legnest al of niet te bezoeken. Men
kon de algemene voorkeur voor een nest en daarnaast de min of meer grote binding
die een nest kan hebben met de bezoekende kippen vaststellen.

In 1968 zal een aanvang worden gemaakt met het bestuderen van het circadicms
(= rond de dag) ritme van hoenders, omdat er zowel van de zijde van de praktijk
als van de zijde der ethologie (Univ. van Groningen) om is gevraagd.
Eerder werd melding gemaakt van een daling van de groeisnelheid bij vervanging van
mais door een volgens berekening energetisch gelijkwaardige combinatie van maisglu-
tenvoer, meel, suiker en sojaolie. Het groeiverschil tussen de kuikens op controle- en
proefvoer trad niet op waar beide in meelvorm werden verstrekt. Evenals voorheen
kon worden opgemerkt dat de kuikens die voortdurend korrel kregen een hoger
gemiddeld eindgewicht bereikten dan die op meel.

De vooriopige indruk werd gewekt dat meclkuikens een iets beter ontwikkelde m.
gastrocnemius bezitten dan korrelkuikens. Het verstrekken van een gedeelte van de
mais als hardvoeder scheen een gunstige invloed te hebben op de ontwikkeling van de
spiermaag evenals het verstrekken van maagkiezel.

De betere opneembaarheid van kunstkorrels ten opzicht van meel werd nog op an-
dere wijze vastgesteld en wel door de kuikens nuchter te maken en daarna de gele-
genheid te geven om voeder op te nemen. Na enige tijd werd het voedergebruik be-
paald. In de gestelde tijd werd meer kunstkorrel opgenomen dan meel. Aangetoond
kon worden dat de afzonderiijke partikeltjes van de voedergrondstoffen bij het persen
een verkleiningsproces ondergaan.

Het bleek dat het voeder in korrelvorm sneller kan worden opgenomen dan in de
vorm van meel. Het gewicht van de spiermagen van korrelkuikens en van kuikens die
verkleinde korrel hadden gekregen was ongeveer gelijk, maar lager dan van de
meelkuikens. Het verstrekken van gerst verhoogde het gewicht van de spiermaag be-
trekkelijk weinig; daarentegen bracht het beschikbaar stellen van kiezel de spiermaag
op het peil van de meelgroep.

-ocr page 852-

Als het voeder de vorm van meel had, werd minder los buikvet gevonden dan wan-
neer het als kunstkorrel was gegeven.

In 1967 werd nog een proef genomen over de toevoeging van 0,15% kopersulfaat in
het voeder van Peking-slachteenden.

In een proef met een op het Instituut gebruikelijk opfokvoer voor Pekingeenden werd
geen verschil van betekenis in gemiddeld eindgewicht of voederrendement geconsta-
teerd tussen de controlegroep en een groep die in haar voer de dubbele doses aan
vitamine A/Ds- en B-preparaat ontving.

De resultaten van proeven betreffende verschillende voederrantsoenen en methoden
hebben een bevestiging opgeleverd van het feit dat leghennen bij ad libitum-voedering
over het algemeen het verbruik redelijk goed aanpassen aan het energieniveau van het
voer en wel zodanig dat de calorie-opneming bij verschillende samenstelling weinig
uiteenloopt. De nieuwe outillage voor het uitvoeren van sericbepalingen van omzet-
bare energie, die plaats biedt aan 48 afzonderlijk te toetsen proefdieren, werd in
gebruik genomen.

Bij het onderzoek naar de oorzaken van smaak-, reuk- en kleurafwijkingen bij eieren
werd aandacht besteed aan een klacht over het optreden van groene dooiers. Dit
gebrek kon in dit geval worden teruggevoerd op het looizuur uit de spruiten van
kiemende eikels die de kippen hadden opgepikt.

De uit Friesland verkregen R.I.R.-hennen waarvan in het vorige verslag melding werd
gemaakt en die na aankomst te Beekbergen nt^ gedurende enige tijd het leggen van
eieren met een abnormale reuk en sntaak van het eiwit (vissig) voortzetten, hebben
in 1967 op het gewone voer geen eieren met afwijkende reuk en smaak meer gelegd.
De proefnemingen over de teelt van jonge slachtkonijnen hadden betrekking op de
voeding der jonge dieren in de leeftijdsperiode van vijf tot twaalf weken.
Bij de voorbereiding van het fysiologisch onderhoek met betrekking tot de eivorming
werd de nauwe samenwerking met het Laboratorium voor Fysiologie der Dieren van
de Landbouwhogeschool voortgezet.

De gezondheidstoestand van de pluimveestapel was in 1967 in het algemeen goed.
Leukose en neurolymphomatose kwamen vooral voor bij een bepaalde groep slacht-
kuikenmoederdieren, afkomstig van aangekochte kuikens. Jeugdleukose vormt ge-
lukkig nog geen probleem op het Instituut.

C. A. van Dorssen.

ADVIESCOMMISSIES VOOR ORGANISATIE VAN HET
SLACHTHUISWEZEN EN VAN DE VLEESKEURING INGESTELD

Zoals onlangs door minister ir. P. J. L a r d i n o i s in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal werd medegedeeld, heeft de regering besloten twee commissies in te stellen,
die haar zullen adviseren over een doelmatige opzet van het slachthuiswezen en over
de gevolgen voor de vleeskeuring van zowel de herstructuering van het thans grote
aantal vleeskeuringsdiensten en van het geleidelijke verdwijnen van de z.g. nadere
keuring ex art. 8 van de Vleeskeuringswet. Wat dit laatste betreft staat een ruime
overgangstermijn voor ogen, waarbij het toezicht op het vleesvervoer en op de han-
del in al zijn geledingen zal moeten worden geïntensiveerd. Een en ander zal inhou-
den, dat de Vleeskeuringswet (1919) aan de huidige ontwikkelingen zal moeten
worden aangepast.

Staatssecretaris dr. R. J. H. K r u i s i n g a van sociale zaken en volksgezondheid
en de minister van landbouw en visserij hebben thans beide commissies bij een
gemeenschappelijke beschikking ingesteld.

De onder voorzitterschap van de directeur-generaal van de voedselvoorziening en
de visserijen, ir. J. A. P. Frank e, staande
Commissie Organisatie Slachthuiswezen
hee^ tot taak over een doelmatiger opzet van het slachthuiswezen in ons land te
adviseren. Daarbij moet zij rekening houden met de huidige methoden van produktie,
be- en verwerking en distributie van vlees en vleeswaren, met een geleidelijk weg-
vallen van dc nadere keuring ex art. 8 (waaronder te verstaan de keuring, die bij
„invoer" van vlees moet worden verricht in het gebied van een andere vleeskeurings-

-ocr page 853-

dienst, dan waar de eerste keuring heeft plaats gehad) en met de schaalvergroting
bij de\'uitvoering van de vleeskeuring. Behalve nog aan te wijzen ambtelijke leden
zal deze commissie bestaan uit vertegenwoordigers van het Produktschap voor Vee
en Vlees, het Landbouwschap, de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen in Nederland en uit twee door het betrokken bedrijfsleven gezamen-
lijk aan te wijzen vertegenwoordigers. j
d
De onder voorzitterschap van de directeur-generaal van de volksgezondheid, dr. F.
S i d e r i u s, staande
Commissie Organisatie Vleeskeuring heeft tot taak over uitvoe-
ring van de vleeskeuring te adviseren met het oog zowel op de afzet in het binnenland
als op de export, zulks aangepast aan de vorengenoemde doelmatige opzet van het
slachthuiswezen, waarbij rekening moet worden gehouden met een geleidelijk weg-
vallen van de nadere keuring, voorts met stringente eisen te stellen aan het ver-
voer van vlees, alsmede met doeltreffend toezicht op produktie- en verkoopplaatsen
van vlees en vleeswaren. Voorts zal deze commissie in samenhang met het voor-
gaande over een herziening van de Vleeskeuringswet moeten adviseren, met een
zodanige overgangsregeling, dat het noodzakelijke hygiënische toezicht blijft ver-
zekerd. Deze commissie zal uit ambtelijke leden bestaan van de departementen van
sociale zaken en volksgezondheid, landbouw en visserij, economische zaken, binnen-
landse zaken en financiën en uit een door de Vereniging van Nederlandse Ge-
meenten aan te wijzen lid.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij, uitgegeven in samenwerking met
de Stafafdeling Externe Betrekkingen van het Ministerie van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid).

HET GEBRUIK VAN AGARWORSTEN IN DE VLEESKEURING

(Uit het Rijks Instituut voor de Volgsgezondheid, Utrecht. Rapport van een werk-
groep1)
Inleiding

Op verzoek van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid heeft een
werkgroep de mogelijkheden voor het gebruik van agarworsten in de vleeskeurings-
diensten bestudeerd. In het onderzoekprogramma werden betrokken:

1. de techniek van de bemonstering,

2. de objecten welke voor bemonstering in aanmerking komen,

3. de rapportering van de resultaten,

4. het opstellen van een keuringsschema,

5. de betekenis van het onderzoek voor de vleeskeuringsdiensten.

Een zeer korte samenvatting van de bevindin.gen wordt hieronder weergegeven.

1. De techniek van de bemonstering

Over het algemeen werd de werkwijze volgens Van Schothorst e.a. (1966)
geschikt bevonden. Er werd op geattendeerd dat de alcohol welke gebruikt wordt

1  De werkgroep was samengesteld uit:

Drs. J. j. Aukema, Hfd. Vleeskeuringsdienst te Steenwijk; Drs. J. W. Bussink,
Hfd. Vleeskeurin.gsdienst te Winterswijk; Drs. E. M. Dufour, Dir. Abattoir te
Hoogeveen; Dr. L. J. Haks, Oud Dir. Abattoir te Groningen; Drs. G. A. Jansen,
Dierenarts-Bacterioloog, Abattoir te Borculo; Dr. E. H. Kampelmacher, Hoofd
Laboratorium voor Zoönosen, R.I.V. te Utrecht; Drs. A. van Keulen, plv. H.I.V.G.
te Leidschendam; Drs. W. J. G. Reinin.gh, I.V.G. en I.V.D. i.a.d. tc Leidschen-
dam; Drs. G. K. Roek, Dir. Abattoir te Zutfen; Drs M. van Schothorst, Medewer-
ker Laboratorium voor Zoönosen, R.I.V. te Utrecht; Drs. D. W. Smallegange,
plv. Dir. Abattoir te Hilversum; Drs. M. P. Smit, Hfd. Laboratorium Abattoir te
Amsterdam; Drs. C. A. Stolte, Hfd. Vleeskeuringsdienst te Olst; Drs. G. M.
Vogely, Adj. Dir. Abattoir te Rotterdam; Drs. L. Zegers, Dir. Abattoir \'e Gro-
ningen.

-ocr page 854-

ter desinfectie van de scalpels, regelmatig ververst moet worden (Smit en Kool,
1967). Het wordt zeer aanbevolen voor iedere worst een nieuwe steriele scalpel, welke
in een reageerbuisje bewaard wordt, te gebruiken. Het uiteinde van de worêt kan
steeds met dezelfde scalpel verwijderd worden. Veelal bleek het gebruik van plate
count agar, naast violet red bile glucose agar meer informatie te verschaffen dan het
gebruik van briljantgroen agar. Voor de beoordeling van gedesinfecteerde droge
oppervlakken is het gebruik van een bevochtigingsvloeistof veelal noodzakelijk. De
steriele bevochtignigsvloeistof volgens Mossel e.a. (1966) (bevattende 0,1% gist-
extract en 0,6% tergitol 7) is hiertoe aan te bevelen.

2. De objecten welke voor bemonstering in aanmerking komen

De agarworsten zijn vooral te gebruiken voor:

a. de opsporing van punten van contaminatie tijdens slachting en verwerking

b. controle op reiniging en desinfectie

Alle objecten met een glad, niet te sterk gebogen oppervlak, welke hiermee in verband
staan komen in principe voor bemonstering in aanmerking.

ad. a. Men kan hier spreken van een bacteriologische „dooriichting" van het be-
drijf. Men moet zich bij de interpretatie van de resultaten echter rekenschap
geven van het feit dat bacteriën op vochtige oppervlakten zich meestal eerder
via de agarworsten laten opsporen dan die welke op droge oppervlakken voor-
komen.

ad. b. In verband met het bovenstaande kan een goede controle op reiniging en
desinfectie van oppervlakken slechts geschieden indien deze niet te droog zijn;
in dat geval moeten zij opnieuw bevochtigd worden.
Objecten, die door de werkgroep in het onderzoek werden betrokken, omvatten o.a.
tafels, hakblokken, muren, vloeren, messen, karkassen, handen en schorten,

3. Rapportering van de resultaten

Voor deze administratie kan de codering die door Van Schothorst e.a. werd
aangegeven, gebruikt worden. Echter voor de informatie van derden kan het volgende
systeem aanbevolen worden:

— = goed, zeer weinig bacteriën (minder dan 9 kolonies per schijfje)
-I- = matig, klein aantal bacteriën (10-90 kolonies per schijfje)

-)- = onvoldoende, tot slecht, veel bacteriën (meer dan 90 kolonies per
schijfje).

Voor een optimale benutting van de verkregen resultaten is een nauwkeurige admini-
stratie essentieel. Hiertoe kan een kaartsysteem aanbevolen worden, waarbij ieder be-
drijf een aparte kaart heeft, waarop zowel de resultaten van de bacteriologische onder-
zoekingen als die van de hygiënische inspecties vermeld staan.

4. Het opstellen van een keuringsschema

Vooropgesteld moet worden, dat controles niet volgens een dusdanig schema uitge-
voerd moeten worden, dat men kan voorspellen wanneer een controle zal gaan plaats
vmden. In slagerijen moet, onafhankelijk van de gewone inspectie minimaal 2 x pir
jaar een bemonstering plaats vinden.

In voorverpakkingsinrichtingen dient minimaal 1 x per kwartaal een hygiënische be-
drijfsinspectie uitgevoerd te worden, en in slachthuizen en vleeswarenfabrieken zeer
regelmatig, minimaal 1 x per maand. De inspecties moeten liefst door dezelfde keur-
meester uitgevoerd worden, om onderiinge vergelijking mogelijk te maken. Vooral in
de warme jaargetijden kan een hygiënische inspectie zeer veel nut hebben,

5. De betekenis van het onderzoek voor de vleeskeuringsdiensten

De agarworsten bieden de mogelijkheid subjectieve waarnemingen te vervangen door
objectieve. Het onzichtbare kan zichtbaar gemaakt worden. Een visuele indruk is
met een getal weer te geven. Het psychologische effect hiervan is bijzonder groot. Het
verscsijnsel van de bedrijfsblindheid is alom bekend, en kan met behulp van de agar-
worsten doorbroken worden. Daarnaast is een deugdelijke controle op bijvoorbeeld

-ocr page 855-

reiniging en desinfectie mogelijk geworden, welke de positie van de keurmeester zeer
verstevigt.

Conclusie

Uit de ervaringen is duidelijk naar voren gekomen, dat het gebruik van agarworsten in
vleeskeuringsdiensten zeer aan te bevelen is, gezien de eenvoud van uitvoermg en ge-
zien het effect dat het kan sorteren in het bevorderen van een hygiënische werkwijze.

LITERATUUR

Mossel, D. A. A., Kampelmacher, E. H. and Noorle Jansen, L. M.
van: Verification of adequate sanitation of wooden surfaces as used in meat and
poultry processing.
Zbl. Bakt. I. Abt. Orig., 201, 91, (1966).
Schothorst, M. van. Mossel, D. A. A. en Kampelmacher, E. H.:
Ervaringen met z.g. agarworsten volgens Ten Cate als hulpmiddel bij het hygi-
enisch
slachtlijn-onderzoek. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 178, (1966).
S m i t, M. P. en K O o 1, W. H.: Problemen rond het bewaren van instrumenten voor
het bacteriologisch vle\'esonderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1445, (1967).

PERIODIEK GENEESKUNDIG ONDERZOEK OP HART. EN VAATZIEKTEN
— ONDERZOEK OP „CARA" — GELUIDSHINDER

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr. R. J. H. K r u i s i n g a,
heeft aan de Gezondheidsraad een drietal adviesaanvragen doen toekomen.

Hart- en vaatziekten.

De eerste van deze aanvragen betreft de wenselijkheid en mogelijkheid van een
periodiek onderzoek op hart- en vaatziekten, welke aanvragen de staatssecretaris in
de volgende punten heeft samengevat:

1. In hoeverre kan een vroegtijdige onderkenning van hart- en vaatziekten tot gun-
stiger resultaten bij de behandeling daarvan leiden? Deze vraag ware zo nodig
verschillend te beantwoorden ten aanzien van de onderscheiden hart- en vaat-
ziekten.

2. Indien voor een of meer dezer hart- en vaataandoeningen de eerste vraag bevesti-
gend kan worden beantwoord, voor welke bevolkings-, resp. leeftijdsgroepen zou
dan in het bijzonder vroegtijdige onderkenning der onderscheiden aandoeningen
nagestreefd moeten worden en welke onderzoekmethoden, zich lenende voor toe-
passing op grote schaal, zouden dan in aanmerking komen voor vroege opsporing
der onderscheiden hart- en vaataandoeningen? (Standaardisering van methodieken
tot dit doel).

3. Dient, afhankelijk van het antwoord op vraag 2, een onderzoek ter vroegtijdige
onderkenning van hart- en vaatziekten binnen het kader van de huisartsenpraktijk,
dan wel van het bedrijfs- of schoolgeneeskunde plaats te vinden, of zou een der-
gelijk onderzoek gekoppeld dienen te worden aan een algemeen bevolkingsondei-
zoek, zoals dat thans in het kader der tuberculosebestrijding plaats xandt?

4. Welke andere mogelijkheden ziet u, om de sterfte aan hart- en vaatziekten gunstig
tc beïnvloeden. Hierbij denkt de staatssecretaris meer in het bijzonder aan:

a. maatregelen op het gebied van de preventie, waaronder gezondheidsvooriich-
ting en -opvoeding;

b. het bevorderen van mogelijkheden voor het, waar nodig, verienen van on-
middellijke geneeskundige hulp.

5. Voor zover ter beantwoording van bovengenoemde vragen nader onderzoek nodig
is, op welke onderdelen zou een dergelijk onderzoek dan moeten worden toege-
spitst?

Gezien de toenemende sterfte door hart- en vaatziekten acht de bewindsn^an het blij-
kens zijn adviesaanvrage van groot belang, dat met het oog op mogelijk te treffen
maatregelen of te ontplooien initiatieven een advies door de Gezondheidsraad zal
worden uitgebracht.

-ocr page 856-

Dr. Kruisinga stipt aan, dat met name op het terrein van het „multiple screening
systematisch onderzoek van de patiënten uit de praktijk op een aantal afvi\'ijkin.gen"
in de huisartsenpraktijk in een werkgroep van de Gezondheidsorganisatie-T.N.O. en
het Nederlands Huisartsen-Instituut het voorbereidende werk zó ver is gevorderd, dat
wellicht nog dit jaar met experimenten in huisartspraktijken zal kunnen worden be-
gonnen. Hiermede wordt in de door de Gezondheidsraad eerder aangegeven richting
verder gewerkt.

„Cara"

De tweede aanvrage betreft de mogelijkheden van vroegtijdige opsporing van chro-
nische aspecifieke respiratoire aandoeningen (chronische aandoeningen van dc lucht-
wegen, die onder de verzamelnaam „Cara" plegen te worden samengevat).
De staatssecretaris vraagt het advies van de raad omtrent de vraag of een vroegtijdige
onderkenning van „Cara" tot een gunstiger prognose daarvan kan leiden. Indien de
raad deze vraag bevestigend beantwoordt, wil dr. Kruisinga vernemen, voor welke
bcvolkings- of leeftijdsgroepen in het bijzonder vroegtijdige onderkenning bevorderd
zou moeten worden, dan wel of de Gezondheidsraad een algemeen bevolkingsonder-
zoek op „Cara" gewenst acht.

Voorts betreft de adviesaanvraag de toe te passen opsporingsmethodiek (en) en de
instantie of instanties, die daarmede landelijk of regionaal zouden moeten worden be-
last. Ook vraagt de staatssecretaris naar de wijze van organisatie van het nadere
onderzoek van de opgespoorde verdachte gevallen en naar de financiering hiervan.

Lawaai- en geluidshinder

De toenemende lawaaiproduktie en de daaruit voortvloeiende geluidshinder verdie-
nen bijzondere aandacht, aldus staatssecretaris dr. R. J. H. Kruisinga in een desbe-
treffende adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad. Geluidshinder kan aanleiding ge-
ven tot psychische klachten en lawaai boven een zeer hoge intensiteit kan tot bepaalde
lichamelijke afwijkingen leiden.

Derhalve komt het de staatssecretaris gewenst voor, dat de Gezondheidsraad zijn
oordeel geeft over het verband tussen psychische en/of lichamelijke afwijkingen en de
mate van lawaai en geluidshinder, alsmede over het aangeven van methoden, waar-
mee lawaai en geluid kunnen worden gemeten in samenhang met de vorengenoemde
gevolgen. Ook over richdijnen met betrekking tot grenzen van toelaatbaarheid van
lawaai en geluid voor het individu in zijn woon- en leefmilieu verzoekt de bewinds-
man te worden geadviseerd.

(Persbericht Min, van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

DE NATRIUMVOORZIENING VAN HET RUNDVEE IN OVERIJSSEL

(Rapport van de werkcommissie mineralenhuishouding van de provinciale onderzoek
comm,issie (sekretariaat Veemarkt 10 - Zwolle),

Van de in Overijssel genomen grondmonsters, waarin het natriumgehalte bepaald is,
had 42% een natriumgehalte dat lag beneden de momenteel gehanteerde normen. Om
deze reden is nagegaan hoe de natriumtocstand in het gras en bij de koeien was op
een aantal bedrijven met lage natriumgchaltes in de grond.

In de meeste gevallen was het natriumgehalte in het gras vrij laag. Bij dc runderen,
die dit gras genuttigd hadden, is door middel van het speckselonderzoek de natrium-
tocstand bepaald. Op geen enkel bedrijf kon een deficiëntie vastgesteld worden. De
natriumbehoefte is sterk afhankeUjk van de melkproduktie. Tijdens het onderzoek
waren de dieren volop in produktie, er waren weinig dieren bij met een zeer hoge
melkgift.

Natuuriijke verontreinigingen van het speeksel hebben geen merkbare invloed op de
gehaltes van natrium en kalium.

In het rapport wordt er op gewezen dat, om in alle gevallen een natriumdeficiëntie te
voorkomen, een goede natriumbemesting toch van belang is.

-ocr page 857-

MEDEDELINGEN

Van de Direefie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

DE V.D. OP DE WERKTUIGENDAGEN TE LIEMPDE.

Op 7 en 8 mei zijn te Liempde in Noord-Brabant de jaarlijkse werktuigendagen van
de N.C.B. gehouden. Het was voor de 22ste maal dat dit evenement, dat uit binnen-
en buitenland veel belangstellenden trekt, werd georganiseerd. De dagen werden
ditmaal officieel geopend door Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Claus der Ne-
derlanden.

Zoals gewoonlijk was ook de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Vetennaire Inspectie
van de Volksgezondheid weer met een stand op de tentoonstelling vertegenwoordigd.
Aan de hand van foto\'s, kaarten en kleurendia\'s werd een indruk gegeven van het
werk van de dienst, die de zorg heeft voor de algemene gezondheidstoestand van
onder meer circa S\'/s miljoen koeien, 5 miljoen varkens, een half miljoen schapen
en 16/2 miljoen stuks pluimvee.

Aandacht werd besteed aan de keuring van vlees en vleeswaren, aan de export, aan
de dreiging langs onze grenzen van hondsdolheid, aan de runderhorzel en aan de
destructiewet. Met behulp van preparaten werd een indruk gegeven van enkele para-
sitaire veeziekten als leverbot, lon,gwarmen en ringschurft.

Dit onderwerp werd nader toegelicht met de film „Parasitaire rundveeziekten", die
regelmatig werd vertoond. „Nederland moet varken&pestvrij" was de titel van een
folder, die op de tentoonstelling werd uitgereikt en waarin nuttige wenken voor de
varkenshouder werden gegeven om mee te werken dit doel, dat binnen het bereik
ligt, te verwezenlijken.

WIJZIGING TELEFOONNUMMER.

Met ingang van 10 mei 1969 is het telefoonnummer van de In-spectie van de Vee-
artsenijkundige Dienst en Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid in het dis-
trict ambtsgebied Noord-Holland, Hazepaterslaan 7, Haarlem, gewijzigd van 023 -
13800 in 023 - 319229.

MOND- EN KLAUWZEER.
Frankrijk

Volgens een opgave van de Franse Veeartsenijkundige Dienst van 7 mei 1969 brak
op 25 april mond- en klauwzeer uit onder een kudde van 228 schapen in de gemeente
Saint-Apollinaire in het departement Hautes-Alpes.

Op 2 mei werd een kudde van 30 schapen aangetast in de .gemeente Pontis, departe-
ment Basses-.Mpes.

In beide gevallen werd virus van het type O vastgesteld. De kudden werden opgeruimd.
Eveneens op 2 mei werd een varkensbedrijf in de gemeente Balme de Thuy in het
departement Haute Savoie aangetast. De 11 varkens op het bedrijf werden opge-
ruimd. Het virustype kon nog niet worden vastgesteld.

Zwitserland

Blijkens een telegram van de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Bern, is
op een bedrijf te Dombresson in het kanton Neuchatel, op 27 april mond- en klauw-
zeer van het type C onder varkens uitgebroken.

Turkije

Op 29 april 1969 meldde de directeur van de Turkse Veeartsenijkundige Dienst te
Ankara, dat van 16 tot 31 maart 1969 op 19 bedrijven in Anatolië mond- en klauw-
zeer is geconstateerd. Het betrof hier virus van het type Oi.

-ocr page 858-

Over de eerste helft van maart kwamen 13 gevallen van dit type voor, eveneens in
Anatolië.

Rusland

Over de maand maart 1969 kwamen in Rusland totaal 56 gevallen voor van mond-
en klauwzeer. Hiervan waren er 40 van het type
A22, 11 van het type O en 5 ge-
deeltelijk van het type
A22 en gedeeltelijk O.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de tweede helft van april 1969 werden in Spanje 34 bedrijven besmet met
Afrikaanse varkenspest. Van de 2615 hierop aanwezige varkens werden er 2145 afge-
maakt en 470 dieren stierven aan de ziekte.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
APRIL 1969

c O.

V «

C

^ s

O >

i: :=>
<

\'C

"o
•O

■O

n

OJ

O.
g ë

c

I

11: c

g,
c

■O %

II

i

u .ü

C/3 13

O

Pi ë

C3
>

?

O
T3
3

Groningen

; —

1 6

_

_

Friesland

3

37

Drenthe

1 13

! _

_

_

_

Overijssel

6

i 3

_

_

2

Gelderland

3

8

4

4

_

Utrecht

1

5

1

\' _

_

_

Noord-Holland

3

22

_

_

Zuid-Holland

_

4

_

_

2

2

Zeeland

-

_

2

_

Noord-Brabant

1

Limburg j

-

i

3

— 1

Nederland :

— 1

10

104

10

4 \'

2

5

-ocr page 859-

AANTAL NIEUWE GEVALLEN VAN VARKENPEST

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERUSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOOROHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 860-

DOORLOPENDE AGENDA

1969
Juni,

3— 6, Veterinaire Weelt, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, (pag.

1186, 1631 (1968), 344, 539)
9—11, 10e Vergadering Federatie Med. biologische verenigingen, Nijmegen,
(pag. 344)

10, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Alg. vergadering, Essohotel Born (pag.
423)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering restaurant Koekebier,

Alkmaar, (pag. 647)
12, Promotie collega M. v. Schothorst. Rijksuniversiteit Utrecht. Aanvang
16.15 uur. (pag. 694)

12, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering in Hotel-Restaurant
Overcingcl Assen. Aanvang 20.00 uur. (pag. 744)

13, Hoofdbestuur K.N.M.v.D.

16, Groep D.I.B. K.N.M.v.D. Vergadering in Restaurant Bella-Vista tc Zeist.

Aanvang 14.00 uur. (pag. 747)
19, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering.
Motel Bunnik, Bunnik. Aanvang 14.00 uur. (pag. 747)

23—28, Int. Pig Vet. Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)
30, Inaugurele rede Prof. J. Mol, Rijksuniversiteit, Utrecht.

Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)
29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25, Worid Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 5c Intemationaal Symposium Opatij;! (pag 931 997
1632 (1968)) ■ ^ . .

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.
30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenchal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
9—Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Klcintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116c Algemene Vergadering, Rotterdam.

-ocr page 861-

IN MEMORIAM
J. D. Beiiers

Met grote ontsteltenis namen we op 11 maart 1969
kennis van het plotseling overlijden op 9 maart van
collega J. D. Beijers te Haarlem.

Dit onverwachte heengaan van een geacht collega die
nog in de volle kracht van zijn leven verkeerde was
des te tragischer, omdat het juist de verjaardag van
zijn vrouw was en zijn dochtertje twee dagen later haar
toelatingsexamen tot het gymnasium zou moeten doen.
Johan Dirk Beijers werd op 14 april 1916 in de toen
nog zelfstandige gemeente Oudenrijn (Utr.) geboren.
Na aldaar de lagere school en de gemeentelijke H.B.S.
in Utrecht te hebben doorlopen, werd hij in 1936 in-
geschreven als student aan de faculteit der diergenees-
kunde.

Hoewel er thuis nimmer over een geroepskeuze is ge-
sproken was deze studierichting voor hem vanzelf-
sprekend. De liefde voor de diergeneeskunde was hem
als het ware aangeboren. Reeds als jong kind speelde
hij dierenartsje en wanneer er maar even de gelegen-
heid toe bestond, was hij bij zijn vader in de kliniek
of ging hij met hem mee op buitenpraktijk. Zo leerde
ik hem. als jongen van 9 jaar kennen, toen ik als as-
sistent verbonden was aan de kliniek voor verloskunde
en buitenpraktijk van de diergeneeskundige faculteit,
en vader Beijers dan wel eens vroeg — als het een
middag eens niet te druk was met studenten — of
Hans mee mocht met de auto van de buitenpraktijk.
Ik ging daar gaarne op in, want het was een charmant
jong ventje die zich uitsloofde om instrumenten aan
te reiken, een staart van een koe vast te houden of
iets dergelijks en gezellig over de diergeneeskunde en
wat daarmede verband hield babbelde.
Na mijn vertrek uit Utrecht, eind 1926, verloor ik hem
uit het oog, tot ik in 1941 vernam, dat hij zich als
praktiserend dierenarts te Haarlem had gevestigd en
ik hem daar in 1947, in mijn ambtelijke functie in
Noord-Holland, weer ontmoette.

In een gesprek bleek mij toen dat er, in de jaren die
ik hem niet meer had gezien, in zijn leven enkele nog
al ingrijpende gebeurtenissen hadden plaatsgevonden.

-ocr page 862-

o.a. had hij tijdens zijn studententijd, die gelukkig vlot
was verlopen, als verwoed liefhebber der rijsport een
ernstige val van zijn paard gemaakt, die aanvankelijk
deed vrezen voor een ruggemergletsel. Gelukkig bleek
dit na verloop van enige tijd mee te vallen. Geruime
tijd later kreeg hij aan één oog een chronische ont-
steking die hem veel pijn veroorzaakte en waarvan alle
deskundigen voor een tumor achter het oog vreesden,
waardoor men niet chirurgisch durfde ingrijpen. Ten-
slotte gaf Prof. Zeeman de doorslag en adviseerde tot
verwijdering van het oog. Bij het daarbij ingestelde
onderzoek bleek, tot grote opluchting, dat hier van een
angioom sprake was en niet van een kwaadaardige tu-
mor zoals men aanvankelijk vreesde.
Gelukkig wist collega Beijers zich zeer snel bij deze
handicap aan te passen en kon hij later alle operatieve
ingrepen en andere voorkomende werkzaamheden weer
normaal verrichten.

Tijdens zijn studietijd was zijn belangstelling uitge-
gaan naar de kleinehuisdier-praktijk, een richting die
zijn vader — men zou haast kunnen zeggen vanzelf-
sprekend — niet zo sterk ambieerde, maar waarvan
deze hoopte dat Hans, tijdens zijn assistentschap bij
collega Kas die in Haarlem een zeer uitgebreide ge-
mengde praktijk uitoefende, zich weer zou distancieren.
Niets bleek echter minder waar en na enkele maanden
vestigde hij zich als kleinehuisdieren-specialist, waarbij
hij de praktijk van Dr. Kok overnam. Weliswaar had
deze niet zo véél meer te betekenen, maar het huis
dat Dr. Kok bewoonde en tevens door hem werd over-
genomen, leende zich voor de uitoefening van een der-
gelijke praktijk zeer goed.

Door zijn intense werkkracht, zijn charmant optreden
en de nauwkeurigheid waarmede hij zijn patiënten on-
derzocht en behandelde, verwierf hij zich spoedig een
uitgebreide kleinehuisdier-praktijk, terwijl hij daar-
naast ook de paardepraktijk beoefende.
Door zijn goede relaties met verschillende medici, was
hij in de gelegenheid in het ziekenhuis te Haarlem
voor zijn patiënten van de röntgeninstallatie aldaar
gebruik te maken, terwijl ook zijn contact met de
neuroloog Dr. W. Kramer, van de inrichting Meer
en Bosch te Heemstede, hem in staat stelde, samen met
deze, klinisch-neurologisch onderzoek te verrichten,
waarvan verschillende artikelen van hun hand in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde getuigen. Zo werd
o.a. regelmatig electro-encephalografisch onderzoek ge-
daan bij huisdieren met een of andere hersenaandoe-
ning.

In 1962 werd hij als Hoofd van de afdeling Pharmacie
Vet. Hoechst-Holland aangesteld.

Te vroeg is aan dit werkzaam leven een einde geko-
men. Onder grote belangstelling vond op 12 maart
de crematie te Driehuis-Westerveld plaats, waarbij o.a.
het woord gevoerd werd door de heer Brat, voorzitter
van de Loge van Vrijmetselaars, door een lid van de
Lionsclub, waarvan hij één der oprichters en voorzitter

-ocr page 863-

was, door de directeur afd. Nederland van Hoechst en
de hoofdinspecteur der bereden politie te Haarlem,
waarbij naar voren kwam hoe collega Beijers niet alleen
als dierenarts, maar ook als mens alom werd gewaar-
deerd.

Moge hij rusten in vrede en moge het zijn vrouw en
dochtertje gegeven worden de kracht te vinden om het
verlies van een geliefde man en vader te leren dragen.
Ook voor zijn hoogbejaarde vader, die in enkele jaren
tijds reeds twee zeer zware klappen te verwerken had
gekregen, kwam deze laatste wel zeer zwaar aan. Moge
het hem, enigszins tot troost strekken, dat Hans een
waardige en geachte vertegenwoordiger van de dier-
geneeskundige stand is geweest, die zijn werk met
grote ambitie en bekwaamheid verrichtte.

Almen, april 1969 Dr. H. H. Scholten.

-ocr page 864-

IN MEMORIAM

G. P. G. D. van Egmond

In de vroege morgen van zaterdag, 9 november 1968
is Geert van Egmond, twee dagen voor zijn 73e ver-
jaardag, van ons heengegaan; een zware hersenbloeding
maakte een abrupt einde aan zijn leven. Hoewel hij
de laatste jaren wel zichtbaar ouder was geworden zou
niemand, die hem de laatste tijd tot kort voor zijn dood
had meegemaakt, hebben kunnen vermoeden, dat zijn
einde zo nabij was.

Opgewekt en gezellig als hij was had hij zich nog zeer
verheugd getoond tijdens de feestelijke lunch, welke
een paar dagen tevoren plaats had ter gelegenheid van
het 15-jarig bestaan van de Rotary-club Rheden, waar-
van hij mede-oprichter was. De hieraan verbonden
feestavond met de dames ging die zaterdagavond niet
door.

Gerard Pieter Gerrit Dinkelaar van Egmond werd op
11 november 1895 te Alphen a^d Rijn geboren en nadat
hij in 1914 het diploma van de 5-jarige Hogere Burger
School te Gouda had verkregen, koos hij de studie voor
dierenarts. Hij had de diergeneeskundige plattelands-
praktijk leren kennen bij zijn oom A. Kuiper, toen-
tertijde dierenarts te Koudekerk afd Rijn, waarmee hij
vaak op praktijk was geweest en waarbij zijn verlangen
praktizerend dierenarts te worden ontstond.
Nadat van Egmond op 31 januari 1920 was afgestu-
deerd oefende hij bijna een jaar praktijk uit als assi-
stent-vervanger voor de dierenarts ƒ. C. A. Verheul te
Oudenbosch, die wegens ziekte zijn werkzaamheden
niet of niet volledig kon verrichten.
Op 1 januari 1921 werd van Egmond benoemd als
assistent aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten onder
Prof. J. Wester. Hier was hij 2 jaar werkzaam, waarbij
hij de laatste maanden tevens keuringen verrichtte aan
het abattoir te Amsterdam. Als zodanig bleef hij werk-
zaam nadat hij zijn functie als assistent bij de Kliniek
voor Inwendige Ziekten had beëindigd en assistent was
geworden bij E. Noordijk te Halfweg met het voor-
nemen diens praktijk over te nemen. In verband met
zijn tenger postuur besloot hij echter, vooral ook op

-ocr page 865-

aandringen van zijn moeder, aan zijn voornemen geen
gevolg te geven en de ambtelijke loopbaan te kiezen.
In 1923 aanvaardde hij een functie als volambtelijk
keurings-dierenarts te Amsterdam. In 1938 werd hij
benoemd tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst en di-
recteur van het gemeentelijk slachthuis te Rheden,
welke functies hij vervulde totdat hij op 1 december
1960 met pensioen ging.

Bij zijn afscheid ontving van Egmond uit handen van
de burgemeester een Koninklijke onderscheiding, waar-
mee zijn verdiensten als plichtsgetrouw hoofdambtenaar
werden erkend, alsmede hetgeen hij anderszins in het
algemeen belang had opgebracht o.a. als kerkvoogd
van de Nederlands-Hervormde Kerk en als bestuurslid,
vele jaren als voorzitter, van het Verpleeghuis „Vel-
perend".

Nadat van Egmond gepensioneerd was, is hij nog enige
jaren één dag of enkele dagen per week werkzaam, ge-
weest als keuringsdierenarts op het slachthuis te Am-
sterdam.

Op 11 september 1924 trad van Egmond in het hu-
welijk met mej. Johanna van Bergen te Alphen a^d
Rijn, uit welk huwelijk twee zoons geboren werden.
Het \'heeft hem veel voldoening gegeven, dat zijn oudste
zoon het beroep van vader koos en niet minder dat hij
de praktijk inging. Met zijn warme belangstelling voor
de plattelandspraktijk ging Geert graag met zijn zoon
Piet mee op praktijk en hij nam gaarne de gelegenheid
waar zijn zoon te assisteren en ook wel eens te ver-
vangen. Een grote vreugde is het nog voor hem en zijn
vrouw geweest, dat hun jongste zoon, die zijn bestem-
ming in Canada had gevonden, in de nazomer van
1968 enige tijd met gezin in ons land is geweest, uiter-
aard ook in het ouderlijk huis.

Zijn heengaan betekende het einde van een gelukkig
huwelijk en voor zijn vrouw en zijn kinderen een groot
verlies. Met de mooie herinneringen aan hetgeen ge-
weest is zal hun geloofsovertuiging, welke ook bij de
overledene zo sterk leefde, aan hen de kracht geven
dit verlies te dragen.

Bij zijn vele vrienden en kennissen zal hij in herinnering
blijven als een goed mens, die, hartelijk, oprecht en
opgewekt als hij was, node wordt gemist, hetgeen wel
bleek uit de grote schare belangstellenden, die hem op
woensdag 13 november j.1. op het Crematorium te
Dieren de laatste eer bewezen. Hierbij sprak de predi-
kant ds. R. Dijkstra uit Zandvoort, alsmede de presi-
dent van de „Rotary-club Rheden", de chirurg A. J.
Eijkman, welke laatste de overledene met bijzonder
welgekozen woorden vooral kenschetste als vriend. De
oudste zoon sprak bij zijn woord van dank tot de aan-
wezigen geheel in de geest van zijn vader.

Beste Geert, rust in vrede.

Rozendaal (Gld.). Dr. W. B. v. d. Burg.

-ocr page 866-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123- Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur dd. 17 april 1969

Er zal een commissie worden samengesteld, gezamenlijk met de FIDIN. Deze com-
missie zal zich bezighouden met alle problemen rondom geneesmiddelen.
Er zal een commissie „Interpretatie eisen van de vleeskeuring" worden ingesteld.
Naar aanleiding van het gesprek dat het Hoofdbestuur des namiddags voerde met de
delegatie namens de Faculteitsmedewerkers en medewerkers van het C.D.I. inzake de
salariëring van dierenartsen in overheidsdiensten, heeft eerdergenoemde delegatie toe-
gezegd een rapport aan het Hoofdbestuur te zullen uitbrengen met verdere gegevens.

Het Hoofdbestuur zal, alvorens verdere stappen te ondernemen, wachten op dit
rapport.

De pogingen tot oprichting van een centrale inkooporganisatie voor diergeneesmid-
delen zal door de Groep Practici Grote Huisdieren worden voortgezet.

In verband met de veterinair-ethische aspecten die hieraan zijn verbonden, zullen het
Algemeen Bestuur en het Hoofdbestuur regelmatig op de hoogte worderï gehouden
van de resultaten.

Prof. Wensvoort heeft het Hoofdbestuur bericht gezonden dat hij het voorzitterschap
der Redaktie van het Diergeneeskundig Jaarboek aanvaardt.

Het Hoofdbestuur besluit aan „De Solleysel" ter gelegenheid van het 7e lustrum een
subsidie te verlenen.

De voortgang van de organisatie van het a.s. Jaarcongres wordt uitvoerig b<\'sproken.
Omtrent de sprekers zijn nog geen definitieve toezeggingen ontvangen.

Van de resultaten van het Organisatie-comité van de Afdeling Zuid Holland wordt
met waardering kennisgenomen.

Het Hoofdbestuur besluit dat ingediende declaraties, indien deze in verband staan
met commissies die ingesteld zijn door groepen of afdelingen en niet in opdracht van
het Hoofdbestuur, door deze groepen of afdelingen betaald dienen te worden.
Inzake vraagpunten met betrekking tot sociale verzekeringen (ontvangen van de
F.O.I.B.) zal eerst deskundig advies worden ingewonnen.

Ei zal een bespreking plaatsvinden met vertegenwoordigers van de Groep K.I. en
Zootechniek en het Hoofdbestuur betreffende schaalvergroting K.I. verenigingen.
Het Hoofdbestuur gaat akkoord met de nauwere samenwerking tussen de Prof. Dr.
D. A. de Jong Stichting en het D. F. van Esveldfonds.

De secretaris
M. A, Moons.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Groningen/Drenthe

De afdeling Groningen/Drenthe zal op 20 juni 1969 vergaderen in Hotel-Restaurant
„Overcingel"
te Assen, aanvang 20 uur. Coli. J. J a c o b s zal een lezing houden over
het onderwerp „Residuen van antibiotica".

Afd. Noord Brabant

JAARVERSLAG 1968

Leden

Het aantal leden bedroeg op 1 januari 1968 136.

-ocr page 867-

Overleden zijn de collegae:

H. Ch. Suykerbuijk te Bergen op Zoom en
M. Visser te Boekei.

Nieuwe leden:
1 febr. H. d e V r i e s

5 juni A. T. M. V e r d ij k en H. H. L e n s i n g

4 sept. L. P. M. V a n d e n B r a n d, C. I. M. M. A c h t e n, M. d e J O n g e en

J. A. D. M. Ruijs.
Voor het lidmaatschap bedanken:

Coll. G. J o n g e n e e 1 en J. G. J. G i e s s e n wegens vetrek naar elders.

Coll. A. P. Wouters werd van de ledenlijst afgevoerd wegens bedanken voor het

lidmaatschap van de Maatschappij.

Per 31 december 1968 telt de afdeling 138 leden.

Jubilea

22 jan. Coll. Dr. S. W. J. v. D i e t e n en F. M. Vig uurs (25 jaar dierenarts).

8 febr. Coll. Dr. C. J. A. K e r s t e n s (50 jaar dierenarts).
Het bestuur zorgde voor blijken van belangstelling bij deze gebeurtenissen.

Bestuur

Het bestuur was als volgt samengesteld:

B. L. Thien, Voorzitter.

L. J. T. T h O 1 h u y s e n, Vice-Voorzitter.
J. G. M. Cl a e s s e n s, Secretaris.
H. L. M. H
O u b e n, Penningmeester.

C. W. J. M. V a n d e r R i e t, Tweede Secretaris.

In de septembervergadering trad collega T h i e n af als voorzitter, wegens zijn candi-
datuur voor het algemeen voorzitterschap.

Hij werd opgevolgd door collega Dr. S. W. J. v a n D i e t e n.

In de decembervergadering trad collega Claessens af als secretaris.

Hij werd opgevolgd door collega J. A. H. van Lieshout.

Overige functies

Lid Hoofdbestuur: Coll. A. N. Le e r m a k e r s.
Lid Algemeen Bestuur: Coll. E. E. K e m p e r m a n.
Lid Ereraad: Coll. C. M. T. Willems.

Lid Paritaire Tarieven Commissie: Coll. J. W. A. Remmen.
Lid Tarievencommissie: Coll. C. J. O k k e r s e. Plv. Lid Coll. P. H. A. M. v a n
Maanen.

Vertegenwoordiger bij de Gezondheidsdienst: Coll. B. M. B o g a e r t s.
Gezondheidsdienst Afd. Varkens: Coll. J. M. W ij s m u 11 e r.
Gezondheidsdienst Afd. Pluimvee: Coll. M. G. A. Gloudemans.
Provinciale Vesti,gingscommissie: Voorzitter van de Afdeling, Coll. Dr. Koning,
Coll. D. H. J. Brus, Coll. J. F. Overbeek.

Lid Redactie Adviesraad van het T.v.D. : Coll. Dr. F. J a a r t s v e 1 d.
Afdelingsvergaderingen

In 1968 werden vier afdelingsvergaderingen gehouden;

1 februari: 31 aanwezigen. Behandeling van het Structuurrapport.

5 juni: 40 aanwezigen. Jaarverslag secretaris en penningmeester. Lezing door prof.

Dr. G. W a g e n a a r; De koe met digestiestoomis.
4 sept.: 30 aanwezigen. Behandeling van de beschrijvingsbrief. Verkiezing nieuwe
Voorzitter.

-ocr page 868-

17 dec.: 40 aanwezigen. Lezingen door collega Dr. J. J. Koopman en Coll.

A. A. P. A. Zeeuwen over de leverbot en de maagdarmwormen.
Het bestuur vergaderde tweemaal.

Op 25 juni vond overleg plaats met de Gezondheidsdienstdirectie.

Op 25 mei vond overleg plaats met de vertegenwoordigers van de Paritaire- en

Tarievencommissie.

Driemaal vond er een gesprek plaats tussen afdelingsvertegenwoordiger en Hoofd-
bestuur over de Begeleiding van de Mestkalverenbedrijven.

Op 17 september en 15 oktober bezochten de leden de firma Hendrix te Boxmeer.
In mei was het bestuur aanwezig bij de opening van het nieuwe gebouw van de
Gezondheidsdienst.

Voorzitter en Secretaris waren als gasten aanwezig bij het grote Jaarcongres van
de Maatschappij in \'s-Hertogenbosch op 11 en 12 oktober.

Meerdere malen vond overleg plaats met vertegenwoordigers van Wessanen en De
Meijerij, evenals met Sloten over de affaire Mestkalverenbegeleiding. Beiden eerst-
genoemden ontvingen vele practici in resp. Den Bosch en Veghel om kennis met
elkaar te maken en de gang van zaken te verduidelijken.

Het afdelingsbezoek daalde weer een weinig. Gemiddeld kwamen er 35 van de
136 leden ter vergadering (vorig jaar 39). Als oorzaak is de agenda van een twee-
tal vergaderingen te noemen; Structuurrapport en agenda Algemene Vergadering.
De belangstelling was beide malen aanzienlijk geringer. Het is niet mogelijk op een
avond twee onderwerpen uitvoerig te behandelen, de een meer en de ander minder
interessant (maar belangrijk). Het is gewenst op een avond met een oninteressant
onderwerp toch een kort aantrekkelijk en actueel punt in te voegen. Een ieder, ook
het bestuur, heeft een hekel aan taaie vergaderingen.

Het jaar kenmerkte zich verder door een toenemende bestudering van actuele pro-
blemen (commissies voor mestkalverenbegeleiding en begeleiding grote bedrijven, lan-
delijk en regionaal). Hopenlijk komt hieruit voor de practicus voldoende houvast om
mee te kunnen werken.

De oproep de vleeskeuring ditmaal te helpen in hun calamiteit vond prachtige en
voortdurende weerklank.

Postuniversitair onderwijs ontvingen de leden in de vorm van de lezing van Prof.
Wagenaar en een symposium over de leverbot en maagdarmwormen. Het
komende jaar hoopt het bestuur dit laatste te intensiveren om in kort tijdsbestek
over veel geïnformeerd te geraken.

Verheugende momenten waren de opening van de nieuwbouw van de Provinciale
Gezondheidsdienst door de Minister van Landbouw, waarbij ook onze voorzitter het
zijne mocht zeggen en een (inmiddels aangebracht) geschenk in het vooruitzicht
stelde en het geslaagde jaarcongres te Den Bosch van de Maatschappij, waaraan vele
collegae in den lande de beste herinneringen bewaren.

Terugziende op 5 jaar secretariaat kan ik wel zeggen dat ieder jaar zijn eigen
problemen had, die min of meer opgelost werden, maar dat is niets nieuws. Reeds
in 1932 ontving de afdeling een enthousiaste brief uit Utrecht over de op handen
zijnde instelling van het instituut: postuniversitair onderwijs. Nu zitten we er nog
steeds voor.

Toen beklaagden de collegae zich over het feit, dat een vleeskeuringcollega de trek-
honden door een opzichter liet keuren en zo te gemakkelijk 5 gulden per dag ver-
diende. Thans helpt de practicus hem „in zijn vrije tijd" al is het niet voor 5
gulden.

Van belang blijft dc onderlinge band, de collegialiteit, de samenspraak en de
uniformiteit op bepaalde gebieden.

In ons handelen moeten we onze opleiding waar maken en in onze tarieven mag
de redelijkheid nooit ontbreken.

De cliënt is mondiger en verlangt dat van ons. Bij huisarts en specialist zien we
al forse aanvallen op hun burcht: het vrije beroep en de vrije tariefsvorming.

-ocr page 869-

De 5 jaar gaven mij rustige en woelige momenten. Grote steun gaven de mede-
bestuurderen, waarvoor oprechte dank. Ik heb getracht er het beste van te maken
en dat ik zo nu en dan een steek (een voorzitter) liet vallen wilt u me wel ver-
geven. Ik dank U voor de medewerking en het vetrouwen en wens mijn opvolger
veel succes. Dat het de Afdeling wel ga.

ƒ. G. M. Claessens, secretaris.

VAN DE GROEPEN.

Groep Dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven

Op de jaarvergadering d.d. 5 mei 1969 heeft zich het nieuwe bestuur als volgt
geformeerd :

Voorzitter: Dr. K. J. K r u y t,
Vice voorzitter: Dr D. M. Z u ij d a m,
Sekr., penningm.: G. L. van Limborgh,
Lid: A. D. Staal,
Lid: Dr E. J. Voûte.
Het sekretariaat is gevestigd :
Postbus 50,
Putten (Gld.)
Tel. 03418-2470.

Bank gironr.: 477750931 AMRO-bank Putten,
t.n.v. C. L. van Limborgh, rekening DIB.
De groep zal op
maandag 16 juni a.s., 14.00 uur vergaderen in Restaurant Bella
Vista
te Zeist.

Groep Practici Grote Huisdieren

De Groep Practici Grote Huisdieren houdt haar Algemene ledenvergadering op 19
juni 1969
in Motel Bunnik te Bunnik. Het is een middag en avond vergadering. Aan-
vang
14.00 uur.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Mevr. E. M. Bijleveld-Huussen, Stadhouderslaan 33, Utrecht
Prof. Dr
I. Titus, Djalan Tjeremai no. 12, Bogor, Indonesia
E. van Veldhuizen, v. d. Steen van Ommerenstraat 10, Nijkerk
Als lid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Mej. A. P. van Asperen, Oranjelaan 13, Groenekan
D. van Baren, Prinses Beatrixstraat 3, Oudewater
W. F. G. L. Droppers, Omsteinstingel 30, Utrecht
Mej. 1. van der Gaag, Nachtegaalstraat 73 bis III, Utrecht
J. J. G. M. Oomen, Woestenbergseweg 2, Bavel
H. J. Postema, Wielantstraat 1, Eindhoven
B. Reitsma, Heemskerklaan 7, Sneek
Mej. M. D. van Silfhout, Utrechtseweg 388, De Bilt
Het Hoofdbestuur heeft als candidaadeden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
H. J. Aa, \'t Hoogt 8, Utrecht
J. Groeskamp, Paal 9 Plettenburg, Jutphaas

J. H. S. H. M. van Gulick, 1. B. Bakkeriaan 143, Kr. 962, Utrecht
J. F. W. Reitsma, Westerstraat 259 Enkhuizen (vakantie-adres)
J. Sol, Gerard Noodtstraat 47, Utrecht

-ocr page 870-

Adreswijzigingen e.d.:

Bruclcwilder, W. J.; adres gew. in: Oss, Coornhertstraat 10; tel. 04120-5630 (privé)
K.D. Vleesk.d. Oss; R.K. (bz.d) (I79)

Hartman, W.; adres gew. in: Bilthoven, Julianalaan 249; tel. 030-786894 (194)
Hendriks, G, H. H.; adres gew. in: Nederweert, Ospelseweg 29; tel gew in-
04951-1330 ■ (195)

Kamp, J. S. van der; tel. moet zijn: 05900-45777 (privé) (202)

Komijn, R. E.; adres gew. in: Bilthoven, Overboslaan 39A; tel. 030-784457; D. A.

werkgroep leverbotonderzoek v.h. T.N.O. (205)

Lako, J.; tel. nr. gew. in: 05760-52195 (208)

Levy, S.; tel. nr. gew. in: 08819-1458 (210)

Mulder, M.; toevoegen op blz. 215; 1969; Westerbork, Wilhelminastraat 5- tel
05933-1609 (215)

Nederhorst, H. J.; adres gew. in: Haarlem, Raamsingel 28; tel. 023-315301 (216)
Omloo, P. A. A.; tel. nr. gew. in: 02510-30046 (217)

Peters, P. H. M. E.; adres gew. in: Heerlen, Bekkerweg 103; geass. met G. J. G. M.

Janssen vervalt. (220)

Reitsma, B.; toevoegen op blz. 222; 1969, Sneek, Heemskerkstraat 7; tel. 05150-
5951 (222)

Overleden:

Dr. H. H. Scholten te Almen, op 19 mei 1969 aldaar

In het Tijdschrift van 15-2-1969 staat onder de jubilea vermeld dat collega D. Frieling
te Kampen, op 6 juni zijn 30-jarig jubileum viert, maar dit moet zijn 6 oktober.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 2 mei 1969:

Mej. A. P. van Asperen Stadhouderslaan 51, Utrecht

D. van Baren, H. de Grootstraat 6bis, Utrecht
Mej. A. ter Borg, Oude Kerkstraat 5, Utrecht
V. H. Boysen, Zonstraat 120, Utrecht

E. P. Dijk, Tigrisdreef 32, Utrecht

W. F. G. L. Droppers, Ornsteinsingel 30, Utrecht
R. J, Kaasenbrood, M. H. Trompstraat 3, Utrecht
H, J. Postema, Wielantstraat 1, Eindhoven
Mej. M. D. Silfhout, Utrechtseweg 388, De Bilt.

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Veterinair Studenten Blad Brr Tup

„De redacüe van het veterinair studenten blad „brr tup" wil de dierenartsen er
gaarne op attent maken dat voor hen de mogelijkheid bestaat zich op dit blad te
abonneren.

Brr-tup verschijnt in principe tweemaal per maand, uitgezonderd de academische
vakanties en bijzonderheden daargelaten.

Het houdt U op de hoogte van degebeurtenissen aan de faculteit der Diergenees-
kunde^, temeer daar door een abonnement tegelijkertijd ook het Faculteitsnieuws,
mededelingenorgaan van de faculteit, U zal bereiken.

Geïnteresseerden kunnen zich richten tot de „redactie veterinair studenten blad
brr-tup, Biltstraat 172 (poortgebouw) te Utrecht. Indien gewenst kunt U verzoeken
eerst een proefnununer te ontvangen, alvorens Uw beslissing te nemen

bedraagt ƒ 15,— per jaar, te voldoen op girorekening nr.
1806206 t.n.v. fiscus veterinair studenten blad brr-tup."

-ocr page 871-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Oestrusinductie bij Texelse schapen in hef vroege
anoestrusseizoen

Oestrusinduction in Texel sheep during the early non-
breeding season
door F. MUURLING, A. BRAND en A. H. WILLEMSE1)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding.

In twee vorige ardkelen in dit tijdschrift werd de oestrusinducUe van scha-
pen in het diepe en in het late anoestrusseizoen beschreven (Muurling,
Brand, W i 11 e m s e, 1968 en Muurling, W i 11 e m s e. Brand,

In^het hiernavolgende zal worden ingegaan op een oriënterend onderzoek
met betrekking tot het induceren van een fertiele oestrus in het vroege
anoestrusseizoen. De opzet van dit onderzoek was om via een gemakkelijk
uit te voeren methode acceptabele resultaten te verkrijgen.

Materiaal en methoden

Voor deze proef waren in totaal 78, twee jaar oude Texelse ooien beschik-
baar. Hiervan werden er 15 gebruikt als controlegroep. De overige 63
dieren werden in 4 groepen verdeeld en hormonaal behandeld. De groepen
werden A, B 1, B 2 en B 3 genoemd. Groep A omvatte 18 ooien, de groe-
pen B 1 B 2 en B 3 bestonden elk uit 15 ooien. Het begin van de behan-
deling was 2 maart 1967 en deze dag werd TO genoemd. Bij alle 63 wien
werd op TO een met 40 mg 6 «
methyl-17-acetoxy-progesteron (M.A.F.)
geïmpregneerd sponsje2) intravaginaal ingebracht. Elf dagen daarna
(Til) werd bij alle ooien 750 I.E. Pregnant Mare Serum (PMS)**») sub-
cutaan ingespoten.

Bij groep A werden 13 dagen (T13) na het inbrengen de sponsjes ver-

wijderd. .. , , t^

Bij de B-groepen werden de sponsjes op Til verwijderd. Deze dieren ont-
vingen in één injectie samen met het PMS een dosis progesteron. Dit pro-
gesteron was gesuspendeerd in water waaraan een „tween" was toege-

De dosering van progesteron was voor elk van de B-groepen verschillend.
De ooien van groep B 1 ontvingen 10 mg, die van groep B 2 20 mg en die
van groep B 3 30 mg progesteron.

Vanaf het begin van de behandeling liepen tenminste 10 rammen, voor-
zien van een tuig waaraan een kleurblokje was bevestigd, bij de ooien,
zodat de in oestrus gekomen dieren bij de dekking werden gekleurd.

1  Drs F. Muurling, dierenarts in T.N.O.-verband bij de Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan,
Utrecht. ..

Drs. A. Brand en Drs. A. H. Willemse, wetenschappelijke ambtenaren aan dez.-
kliniek.

2  Repromap; The Upjohn Company.
•»*) Nobigonan-S; Laboratoria Nobilis N.V. te Boxmeer.

-ocr page 872-

Tabel 1.

Ol
to

Aantal behandelde, in oestrus gekomen en drachtig geworden ooien, als-
mede het aantal geboren lammeren, de gemiddelde worpgrootte en het
gemiddelde geboortegewicht.

groep

behandeling

aantal

behandelde

dieren

in oestrus
gekomen

dracht gewor- drachtig- aantal geb.
den (v. d. be- heidsperc. lammeren
handelde (v. d. gedekte (v. d. behan-
dieren) dieren) delde dieren)

worpgrootte

gemidd.
geboorte-
gewicht

A

MAP spons T0-T13, PMS
op Til

18

14 = 88%

10 = 56%

71%

15 = 83%

1,5

4,3 kg.

B 1

MAP spons TO-Tll, PMS
10 mg prog. op Til

15

11 = 73%

6 = 40%

55%

10 = 67%

1,7

5,- kg.

B2

MAP spons TO-Tll, PMS
-f 20 mg prog. op Tl 1

15

12 = 80%

9 = 60%

75%

10 = 67%

1,1

5,1 kg

B3

MAP spons TO-Tll, PMS
30 mg prog. op Tl 1

15

10 = 67%

4 = 27%

40%

4 = 27%

1,-

6,- kg.

Samen
Controle

(geen enkele behandeling)

63
15

47 = 75%
geen

29 = 46%

62%

39 = 62%

1,3

4,8 kg.

Table 1.

Number of treated, oestrual and pregnant ewes, as well as the number of
born lambs, the mean litter size and the mean birthweight.

-ocr page 873-

Resultaten

Groep A (T0-T13 spons, Til PMS)

Van de 18 ooien kwamen er 14 (88%) in oestrus, t.w. 3 op T14, 10 op
T15 en 1 op T16. Van de 14 gedekte ooien werden er 10 (71%) drachtig,
die in totaal 15 lammeren wierpen (gemiddelde worpgrootte 1,5). Het
gemiddelde geboortegewicht bedroeg 4,3 kg. Drie van de 15 lammeren
stierven perinataal.

Groep B 1 (TO-Tll spons. Til PMS 4- 10 mg prog.)

Van de 15 ooien kwamen er 11 (73%) in oestrus, t.w. 1 op Tl3 en 10
op T14, waarvan er 6 (55%) drachtig werden, die samen 10 lammeren
wierpen (gemiddelde worpgrootte 1,7). Het gemiddelde geboortegewicht
was 5,0 kg. Eén lam werd dood geboren.

Groep B 2 (TO-Tll spons, Til PMS 4- 20 mg prog.)

Van deze 15 ooien kwamen er 12 (80%) in oestrus, t.w. 11 op T14 en 1
op T15. Hiervan werden 9 (75%) drachtig. Er werden in totaal 10 lam-
meren geboren (gemiddelde worpgrootte 1,1). De perinatale sterfte was
nihil. Het gemiddelde geboortegewicht was 5,1 kg.

Groep B 3 CTG-Tll spons. Til PMS 4- 30 mg prog.)

Van de 15 ooien kwamen er 10 (67%) in oestrus, t.w. 5 op T14 en 5 op
T15. Er werden 4 (40%) ooien drachtig, die samen 4 lammeren wier-
pen (gemiddelde worpgrootte 1,0). Het gemiddelde geboortegewicht be-
droeg 6,0 kg. Er stierven geen lammeren perinataal.

Van de 15 niet behandelde controle ooien kwam tijdens de gehele proef-
periode geen enkel dier in oestrus, waarmee werd aangetoond dat het
anoestrusseizoen inderdaad was aangebroken.

In de tabellen 1 en 2 wordt een overzicht gegeven van de hierboven ver-
melde resultaten.

Tabel 2.

Mate van synchronisatie van de oestrus na de behandeling.

Groep

Aantal ooien

T 13

T 14

T 15

T 16

3

10

1

B 1

1

10

B 2

11

1

B 3

5

5

Table 2.

Synchronisation rate of the oestrus after treatment.

1

De gemiddelde draagtijd bedroeg voor groep A 143,8; voor groep B
144,5; voor groep B 2 143,7 en voor groep B 3 143,3 dagen.
De gemiddelde draagtijd van alle 29 drachtig geworden ooien bedroeg
143,8 dagen. Alle lammeren werden tussen 142 en 147 dagen post coitum
geboren.

-ocr page 874-

Discussie

Bij de dieren van groep A (T0-T13 spons en Til 750 LE. PMS) werd
de methode gevolgd, waarmee R o b e r t s en E d g a r (1966) in Australië
de beste resultaten verkregen bij het opwekken van een fertiele oestrus in
het anoestrusseizoen. Bij deze methode moeten de dieren echter 3 maal
gevangen en behandeld worden. Om het aantal behandelingen tot 2 te
beperken werd bij de B-groep op Til het vagina-sponsje verwijderd. Het
feit, dat het sponsje 2 dagen korter in de vagina bleef werd getracht te
ondervangen met een progesteron toediening die samen met PMS als één
injectie werd gegeven. De verschillende doses progesteron (10 20 of 30
mg) dienden om na te gaan welke dosis de beste resultaten zou geven.
Uit de resultaten van groep A (methode Roberts en Edgar) blijkt
dat 14 (88%) van de 18 ooien in oestrus kwamen met een drachtigheids-
percentage van 71.

Ter vergelijking bedroegen deze percentages van een inductie-proef in het
diepe anoestrusseizoen (mei) resp. 46 (31 van de 67 ooien) en 56; en in het
late anoestrusseizoen (augustus) resp. 97 (33 van de 34 ooien) en 81
(Muurling, Brand, Willemse, 1968 en Muurlin? W i 1-
lemse. Brand, 1969).

De ooien, die in het vroege anoestrusseizoen met een progestatief pre-
paraat en PMS werden behandeld bleken significant slechter in oestrus te
komen dan die welke in het late anoestrusseizoen werden behandeld,
(P < 0,005). Van de in het vroege anoestrusseizoen in oestrus gekomen
dieren zijn de drachtigheidsresultaten ook slechter dan die van het late
anoestrusseizoen, (P < 0,05). In het diepe anoestrusseizoen werden echter
de slechtste resultaten bereikt.

Uit de resultaten van de B groepen is gebleken, dat het mogelijk is de wer-
king van het in het vagina-sponsje aanwezige MAP van Til tot Tl3 ef-
vervangen door een progesteron-injectie, die gecombineerd met
PMS kan worden toegediend.

Het aantal geboren lammeren t.o.v. het aantal behandelde ooien (het re-
sultaat waar het in de praktijk om gaat) van de B 1 en de B 2 groep, die
op Til resp. 10 en 20 mg progesteron kregen, is bij dit vrij kleine aantal
dieren statistisch met significant verschillend t.o.v. de A eroeo feeën oro-
gesteron op Til).
 s i vb

Het aantal geboren lammeren t.o.v. het aantal behandelde ooien van
groep B 3 (30 mg progesteron op Til) verschilde wel significant van dat
van groep A (P < 0 001). Waarschijnlijk werden de slechtere resultaten
van groep B 3 veroorzaakt door de langere werkingsduur van een hogere
dosering (30 mg) progesteron, waardoor geen optimale „timing" tussen
de werking van PMS en van progesteron plaatsvond. Gordon (1958)
toonde aan dat er met betrekking tot het in oestrus komen en het aantal
ovulaties per ooi een verband bestaat tussen het tijdstip van de PMS-
injectie en de dosering van het progesteron.

In alle vier behandelde groepen trad de geïnduceerde oestrus vrij gesynchro-
niseerd op. Alle 47 rams geworden ooien werden binnen 4 daeen fT13
T14, T15 en T16) gedekt. ^ ^ \'

De ooien van groep B 3 kwamen gemiddeld 0,6 dag later in oestrus dan
die van groep B 1. Dit verschil is significant (P < 0,01).
De ooien van groep B 3 kwamen eveneens significant later in oestrus dan
die van groep B 2 (P < 0,05).

-ocr page 875-

De perinatale sterfte was bij geen van de groepen significant verschillend
t.o.v. de andere groepen.

Bij een volgende proef zullen de resultaten van de methoden welke toe-
gepast zijn bij de groepen B 1 en/of B 2 met een groter aantal dieren,
worden vergeleken met die volgens Roberts en Edgar.

Dankbetuiging.

Voor het welwillend ter beschikking stellen van het Nobigonan-S betuigen wij gaarne
onze hartelijke dank aan „Verapharm" te Meppel.

Ook zijn wij veel dank verschuldigd aan de firma Upjohn, die ons steeds opnieuw
gratis van vagina-sponsjes voorziet.

SAMENVATTING.

In het vroege anoestrusseizoen werden in totaal 63 ooien hormonaal behandeld om
een fertiele oestrus op te wekken. Alle ooien ontvingen op TO (2 maart 1967) een met
40 mg. MAP geïmpregneerd vagina-sponsje. Elf dagen daarna (Til) kregen alle
ooien 750 I.E. PMS.

De ooien werden verdeeld in 4 groepen (A, B 1, B 2 en B 3). Bij groep A werd het
sponsje op T13 verwijderd. Van de 18 behandelde ooien kwamen er 14 (88%) in
oestrus, waarvan er 10 (71%) drachtig werden, die samen 15 lammeren wierpen.
Bij groep B 1 werd het sponsje op TH verwijderd en samen met PMS 10 mg pro-
gesteron ingespoten. Van de 15 ooien kwamen er 11 (73%) in oestrus, waarvan er
6 (55%) drachtig werden, die samen 10 lammeren wierpen.

Bij groep B 2 werd na het verwijderen van het sponsje op Til samen met PMS, 20
mg progesteron ingespoten. Van de 15 ooien kwamen er 12 (80%) in oestrus, die
samen 10 lammeren wierpen.

Bij groep B 3 werd na het verwijderen van het sponsje op Til samen met PMS, 30
mg progesteron ingespoten. Van de 15 ooien kwamen er 10 (67%) in oestrus, waar-
van er 4 drachtig werden, die samen 4 lammeren wierpen.

Bij groep A waren 3 behandelingen nodig (op TO, Til en Tl3). Bij de B-groepen
werd dit aantal tot twee beperkt (TO en Til).

Het geringe aantal lammeren van de groepen B 1 en B 2 bleek, mogelijk door het vrij
geringe aantal ooien, niet significant te verschillen van dat van groep A. Bij groep
B 3 werden significant minder lammeren geboren dan bij groep A. (P < 0,001).
Het bleek, dat bij een dosering van 30 mg progesteron de ooien significant later in
oestrus kwamen, dan bij een dosering van 10 mg progesteron.

SUMMARY

A total number of sixty-three ewes were treated with hormones in the eariy non-
breeding season to induce fertile oestrus. A sponge impregnated with 40 mg of MAP
was intravaginally inserted in all ewes on TO (March 2, 1967), 750 I.U. of PMS
being administered to each ewe eleven days later (T 11).

The ewes then were divided into four groups (A, Bl, B2 and B3). The sponges were
removed on T 13 in group A; of eighteen ewes treated, fourteen (88 per cent) came
on oestrus, ten of which (71 per cent) became pregnant and collectively dropped
fifteen lambs.

The sponges were removed on T 11 in group B 1 and 10 mg of progesterone were
injected in conjunction with PMS. Of fifteen ewes, eleven (73 per cent) came on
oestrus, six of which (55 per cent) became pregnant and collectively dropped ten
lambs.

The sponges having been removed on T 11, 20 mg of progesterone were injected in
conjunction with PMS in group B 2. Of fifteen ewes, twelve (80 per cent) came on
oestrus and collectively dropped ten lambs.

-ocr page 876-

The sponges having been removed on T 11, 30 mg of progesterone were injected in
conjunction with PMS in group B 3. Of fifteen ewes, ten (67 per cent) came on
oestrus, four of which became pregnant and collectively dropped four lambs.
Group A required three courses of treatment (on T 0, T 11 and T 13), this number
being confined to two in the B groups (on T 0 and Til).

Possibly because of the limited number of ewes, the small number of lambs in groups
B 1 and B 2 was not found to differ significandy from that in group A.
The number of lambs bom in group B 3 was significantly smaller than that bom in
group A (P < 0.001).

When the dosage was 30 mg of progesterone, the ewes came on oestms significantly
later than they did when 10 mg of progesterone were administered.

RÉSUMÉ

Tôt dans la saison anoestrale en total 63 brebis ont reçu un traitement hormonal afin
de provoquer un oestrus fertile. Toutes les brebis recevaient le jour initial du traite-
ment (T 0, 2-3-1967) une petite éponge vaginale empreinte de 40 mg. de MAP, 11
jours après toutes les brebis recevaient 750 U.I. de PMS. (Til)
Ensuite les brebis furent divisées en 4 groupes (A, B 1, B 2 et B 3). Dans le groupe
A l\'éponge fut enlevée le 13ième jour du traitement (T 13) ; des 18 brebis traitées
14 (88%) entrèrent en oestras, dont 10 (71%) devinrent gravides et mirent bas un
total de 15 agneaux.

D^s le groupe B 1 l\'éponge fut enlevée le llième jour du traitement (T 11) et une
injection de 10 mg de progestérone combinée de PMS fut administrée. Des 15 brebis
11 (73%) entrèrent en oestrus, dont 6 (55%) devinrent gravides et mirent bas un
total de 10 agneaux.

Dans le groupe B 2 on injecta, après l\'enlèvement de l\'éponge le llième jour du
traitement (T 11), 20 mg de progestérone combinée de PMS. Des 15 brebis 12
(80%) entrèrent en oestms et mirent bas un total de 10 agneaux.
Dans le groupe B 3 on injecta le llième jour du traitement (T 11) 30 mg de pro-
gestérone combinée de PMS après l\'enlèvement de l\'éponge. Des 15 brebis 10 (67%)
entrèrent en oestrus, dont 4 devinrent gravides qui mirent bas un total de 4 agneaux.
Dans le groupe A il fallait 3 traitements (T 0, T 11 et T 13) ; dans les groupes B
le nombre fut limité à 2 (T 0 et T 11).

Le petit nombre d\'agneaux des groupes B 1 et B 2 ne révéla pas une différence d\'im-
portance statistique d\'avec celui du groupe A, — peut-être par suite du petit nombre
de brebis.

Dans le groupe B 3 il y avait considérablement moins de naissances que dans le
groupe A (P < 0,001).

Il parut que par un dosage dc 30 mg de progestérone les brebis entrèrent considéra-
blement plus tard en oestrus que par un dosage de 10 mg de progestérone.

ZUSAMMENFASSUNG

Während der frühen Anoestmssaison wurden 63 Mutterschafen hormonal behandelt,
um auf diese Weise einen fcrtilen Oestms hervorzumfen. Alle Mutterschafe erhielten
zur T 0 (2. März 1967) ein mit 40 mg MAP impregniertes Vagina-Schwämmchen ;
11 Tage später (TU) erhielten die Tiere 750 I.E. PMS.

Die Mutterschafe wurden nunmehr in 4 Gruppen (A, Bi, Bs und Bs) verteilt. Bei
Gruppe A wurde das Schwämmchen am T 13 entfernt; von 18 behandelten Mutter-
schafen kamen 14 (88%) in Oestms, wovon 10 (71;%) trächtig wurden und zu-
sammen 15 Länamer warfen. Bei Gmppe B 1, wurde das Schwämmchen am T 11
entfernt, wonach zusammen mit PMS Injektion von 10 mg Progesteron erfolgte. Von
den 15 Mutterschafen kamen 11 (73%) in Oestms, wovon 6 (55%) trächtig wurden
und zusammen 10 Lämmer warfen.

Bei Gruppe Ba wurde nach Entfernen des Schwämmchens am T 11 zusammen mit
PMS 20 mg Progesteron injiziert. Von den 15 Mutterschafen kamen 12 (80 :%) in
Oestms, die zusammen 10 Lämmer warfen.

-ocr page 877-

Bei Gruppe Ba wurde nach Entfernen des Schwämmchens am T 11 zusammen mit
PMS 30 mg Progesteron injiziert. Von den 15 Mutterschafen kamen 10 (67%) in
Oestrus wovon 4 trächtig wurden und zusammen 4 Lämmer warfen.
Bei Gru\'ppe A waren 3 Behandlungen (am T 0, T 11 und T 13) notwendig; bei den
Gruppen B konnte die Zahl der Behandlungen auf 2 zurückgebracht werden (am T 0

und T 13). ^ u ■ ,• u

Die kleine Anzahl Lämmer der Gruppen Bi und Bs unterschied sich, wahrscheinlich
im Zusammenhang mit der kleinen Zahl Mutterschafe, nicht signifikant von der
Gruppe A. Bei Gruppe Bs wurden signifikant weniger Lämmer geboren als bei

Gruppe A (P < 0,001). .

Es erwies sich, dass bei einer Dosis von 30 mg Prc^esteron die Mutterschafe signifikant
später in Oestrus kamen, als bei einer Dosis von 10 mg Progesteron.

RESUMEN

En la temporada temprana del anestro, 63 ovejas fueron tratadas hormonal para
inducir un estro fertil. Todas las ovejas recibian en T. Zero (2-3-1967) una esponja
vaginal impregnada con 40 mg MAP, 11 dias despues T 11 todas las ovejas recibian

750 I.U. PMS. ^ ,

Ahora las ovejas fueron dividas en 4 grupos (A, Bl, B2 y B3). En al grupo A la
esponja fue quitada en T 13, de las 18 ovejas tratadas 14 (88%) entraban en celo, de
las cuales 10 (71%) eran prefiadas y dahaban luz al total de 15 corderos.
En el grupo Bl la esponja fue quitada en T 11 y junto al PMS 10 mg progesterona
injectada. De las 15 ovejas 11 (73%) entraban en celo de las cuales 6 (55%) eran
prefiadas y dababan luz al total de 10 corderos.

En el grupo B2 la esponja fue quitada en T 11 y junto al PMS 20 mg progesterona
injectada. De las 15 ovejas 12 (80%) entraban en celo, las cuales dababan luz a
10 corderos.

En el grupo B3 la esponja fue quitada en T 11, y junto al PMS 30 mg progesterona
injectada. De las 15 ovejas 10 (67%) entraban en celo, de las cuales 4 dababan luz
con un total de 4 corderos.

En el grupo A 3 tratamientos eran necesarios (en T zero, T 11 y T 13) en los grupos
B habian 2 tratamientos (Tzero y T 11).

El numero bajo de corderos de los grupos Bl y B2 resulto, posiblemente por el
numero bajo de ovejas no diferenciaba significante de lo del grupo A. En el grupo
B3 fueron nacidos significante menos corderos que en el grupo A (P < 0,001).
Resulto con una dosificacion de 30 mg progesterona que las ovejas entraban signi-
ficante mas tarde en celo que con una dosificacion de 10 mg progesterona.

LITERATUUR

Gor don, J.: The use of progesterone and serum gonadotrophin (PMS) in the

control of fertility in sheep, ƒ. Agric. Sci., 50, 152, (1958).
Muurling, F., Brand, A. en Willemse, A. H.: Oestrusinduetie bij schapen

in het diepe anoestrusseizoen. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1108, (1968).
Muurling, F., Willemse, A. H. en Brand, A.: Oestrusinduetie bij het
Texelse schaap in het late anoestrusseizoen.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 246, (1969)
Roberts, E. M. and Edgar, D. G.: Timing of injection of Pregnant Mare\'s
Serum for the anoestrus breeding of ewes.
Nature, 212, 5066, 1048, (1966).

-ocr page 878-

De mond- en klauwzeervaeeinvoorziening in
Nederland

The supply of foot and mouth disease vaccine in the
Netherlands

door J. G. VAN BEKKUM1)

Sedert het begin van de vaccinatie tegen mond- en klauwzeer, op het eind
van de dertiger jaren, hebben zich de samenstelling en de wijze van pro-
duktie van de_ hierbij gebruikte entstoffen belangrijk gewijzigd. Daarbij
zijn ook de inzichten met betrekking tot hun toepassing zeer veranderd.
De eerste mond- en klauwzeervaccins die op enige schaal in de praktijk
werden gebruikt, waren bereid volgens de methode die Waldmann
(1937) en zijn medewerkers ontwikkelden, mede op grond van eerder door
anderen verkregen gegevens.

Het z.g. Valleé-Schmidt-Waldmann vaccin werd bereid met antigeen dat
in gevoelige runderen was geproduceerd. De dieren werden in het tong-
slijmvhes besmet met virus van een virulente stam. De gevormde blaren en
hun inhoud werden na 20 tot 24 uur geoogst, waarna de runderen wer-
den geslacht. Het verzamelde materiaal werd verwerkt tot een virussuspen-
sie, die uiteindelijk na filtratie, adsorptie aan aluminiumhydroxyde en in-
activering met formaldehyde het vaccin leverde.

Dit procédé wordt in enkele landen nog, zij het enigszins gewijzigd, toe-
gepast. Zo heeft men, om de in te spuiten entstofdosis die aanvankelijk
60 ml per type bedroeg te kunnen verlagen, de filtratie door Seitz-filters
veelal vervangen door een behandeling van chloroform. Deze heeft be-
halve het doden van de meeste bacteriën ook een reductie van het eiwit-
gehalte tot doel.

Het Vallée-Schmidt-Waldmann vaccin heeft in de praktijk goed voldaan.
Goed gecontroleerde vaccins toonden zich in de praktijk onschadelijk. De
entstof werd vooral gebruikt bij dreigend mond- en klauwzeergevaar. De
weerstand, die bij runderen door de enting werd opgewekt, bleek in de
praktijk veelal voldoende om een epizoötie tot staan te brengen. Vooral
de oudere rapporten laten zich gunstig uit over de duur van de verkregen
immuniteit.

Toch bleek dit vaccin, vooral bij gebruik in het groot, een tweetal nadelen
te hebben n.1. een hoge prijs en het feit, dat grote hoeveelheden besmet
vlees afkomstig van de gebruikte runderen in de handel kwamen.
Als virusproducent zijn uitsluitend gevoelige dieren bruikbaar en een
^d levert slechts antigeen voor enkele honderden doses entstof. Deze
is daardoor kostbaar. Wanneer op grote schaal wordt geënt moeten spe-
ciale maatregelen genomen worden om een voldoend aantal dieren be-
schikbaar te houden voor de antigeenwinning.

De produktierunderen worden in het viremisch stadium van de infectie
geslacht. Voornamelijk uit economische overwegingen wordt het vlees,
in de regel na een verblijf van ongeveer 48 uur in de koelcel, zonder ver-
dere bewerking op de markt gebracht. Het erin aanwezige virus moet
dan tengevolge van de opgetreden pH-daling geïnactiveerd zijn, maar in de
praktijk blijkt deze werkwijze de ziekte toch te onderhouden.

1  Dr. J. G. van Bekkum; directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Afdeling Amsterdam; Grote Kattenburgerstraat 7, Amsterdam (C).

-ocr page 879-

De hoge prijs heeft een algemene toepassing van het V.S.W. vaccin ver-
hinderd. In de meeste landen wordt het klassieke procédé van W a 1 d-
m a n n dan ook niet meer toegepast. Optimale resultaten van het gebruik
van entstof ten dienste van de mond- en klauwzeerbestrijding werden
eerst verkregen toen voldoende hoeveelheden goedkoper vaccin beschik-
baar kwamen.

Het eerste en tot nu toe zeker het belangrijkste van deze nieuwe vaccins
was de in ons land door H. S. F r e n k e 1 (1953, 1954) ontwikkelde ent-
stof, die thans onder de naam Frenkelvaccin in de literatuur bekend is. Het
hierin verwerkte antigeen wordt bereid op basis van virus dat inplaats van
in levende runderen, in vitro wordt gekweekt in overlevend rundertong-
epitheel. Als grondstof kan zo nodig ook weefsel van geïmmuniseerde die-
ren worden benut. Ook bij gebruik van deze techniek wordt uiteindelijk
een virushoudende suspensie verkregen, die na passeren door een Seitz-
filter en adsorptie aan aluminiumhydroxyde met formaldehyde wordt ge-
inactiveerd. De belangrijkste voordelen van het Frenkelprocédé zijn de
betrekkehjk eenvoudige werkvvajze en daarmee samenhangende lage prijs.
Ook met een beperkte apparatuur kunnen grote hoeveelheden entstof van
goede kwahteit worden bereid.

be methode Frenkel maakte in ons land de in 1953 ingevoerde jaarlijkse
enting van de rundveestapel tegen de drie in West-Europa endemische
mond- en klauwzeervirustypen mogelijk en dit leidde spoedig tot een spec-
taculaire daling van het aantal mond- en klauwzeergevallen, zoals blijkt
uit de volgende cijfers:

Aantal mond- en klauwzeergevallen per jaar

1953 " 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
300 34 48 47 __47^
1 6 3

Deze daling vond plaats ondanks het feit dat de ziekte in de omringende
landen onverminderd bleef heersen. Het is daarbij vooral de jaarlijks her-
haalde enting, die uiteindelijk een hechte immuniteit van meer dan 60%
van de rundveestapel verzekert, die verantwoordelijk moet worden geacht
voor het resultaat.

Dat de bovenomschreven gunstige ontwikkeling in de jaren volgend op
1960, naar wij hopen tijdelijk, werd onderbroken, was een gevolg van het
optreden van smetstoffen die in gedrag afweken van die, welke in de voor-
afgaande jaren waren waargenomen. Het waren vooral virusstammen van
het type C, die een grote \' affiniteit hadden ontwikkeld voor varkens.
Ze veroorzaakten bij introductie in ons land grote aantallen ziektegevallen
bij deze diersoort, in deze epizoötieën speelde de rundveestapel geen rol
van betekenis en ondanks de grote verbreiding die het virus in sommige
jaren kreeg bleef de ziekte bij runderen in bijna alle gevallen beperkt tot
niet of éénmaal geënt jongvee.

Uiteindelijk maakte de gewijzigde situatie een aanpassing van de bestrij-
dingsmethode nodig. Een gerichte enting van de varkens, als het ware
vóór de infectie uit, leek daarbij de best mogelijke aanvulling te bieden
op de veterinaire politiemaatregelen, die tot dan toe het enige middel
waren geweest waarmee gepoogd werd onze varkensstapel te beschermen.
Niet alleen in ons land heeft de methode van Frenkel toepassing gevon-

-ocr page 880-

den. Ook in België, Frankrijk, Duitsland en Argendnië wordt thans in
het groot vaccin bereid volgens deze techniek. Met name in de eerste
twee landen heeft de systematische endng met deze vaccins er zeer be-
langrijk toe bijgedragen dat het mond- en klauwzeer onder controle werd
gebracht.

Om verschillende redenen is in diverse laboratoria het onderzoek naar
nog meer moderne technieken om het voor de vaccinbereiding benodigde
antigeen te verkrijgen voortgezet. Deze maken veelal gebruik van in vitro
gekweekte cellen.

Aanvankelijk werden vooral op glas gekweekte primaire kalfsniercellen
gebruikt, verkregen door nieren van slachtkalveren met trypsine te be-
handelen. Dergelijke kweken bleken grote hoeveelheden infectieus virus
te leveren, maar het antigene vermogen van de verkregen virussuspensies
was niet groot. Aan dit bezwaar kon worden tegemoetgekomen door de
cellen met relatief weinig medium te kweken in om de lengte-as roterende
flessen. Deze produktiemethode, die o.a. in Italië en België is toegepast, is
technisch moeilijker dan de kweek in overlevend tongepitheel en vraagt
meer ruimte en outillage (Ubertini e.a., 1962; Leunen e.a., 1963\').

Een variant ervan gebruikt in plaats van primaire cellen een z.g. cellijn.
Speciaal voor dit doel geschikt is een lijn die werd verkregen door nier-
cellen van een jonge hamster in serie door te enten. Deze z.g. BHK-cellen
kunnen zowel op glas, als monolayers, als in suspensiecultuur worden ge-
bruikt (Caps tick e.a., 1965). De virusproduktie in op glas gekweekte
BHK-cellen biedt over het algemeen dezelfde voor- en nadelen als die in
kalfsniercellen. Men is onafhankelijk van de aanvoer van nierweefsel, maar
moet daarvoor in de plaats de cellijn aanhouden.

E)e cultuur van BHK-cellen in suspensie stelt hoge eisen aan de technische
uitvoering van deze kweek. O.m. vragen de cellen een bepaalde optimale
samenstelling van het medium, extra zuurstoftoevoer en controle en rege-
hng van de pH van het milieu. De voortgezette cultuur van een cellijn over
langere tijd maakt voorts het handhaven van de steriliteit een zeer kritiek
punt. Het gebruik van serum, een tot nu toe essentiële component van het
medium, blijkt daarbij een belangrijke complicatie. De cellen kunnen zo
nodig op een bepaald passageniveau worden bewaard door invriezen in
vloeibare sdkstof. Doordat hierbij steeds van een „bekende" cel kan wor-
den uitgegaan is vérgaande standaardisatie van het produkdeproces mo-
gelijk. Een dergelijke beheersing daarvan kon tot nu toe met de andere
kweekmethoden nog niet gerealiseerd worden.

Aan het feit dat intacte BHK-cellen bij inplantatie in de wangzak van
jonge hamsters oncogeen bleken, werd tot nu toe in veterinaire kringen
weinig aandacht besteed. Hierbij zij echter opgemerkt, dat alle pogingen
om door middel van toediening van celvrije suspensies tumoren op te wek-
ken, ook bij hamsters, gefaald hebben.

Over de bruikbaarheid in de praktijk van de vaccins die worden geprodu-
ceerd met behulp van in BHK-suspensiecultures bereid virus is nog geen
definitief oordeel te geven. De uitkomsten van de laboratoriumproeven,
die meest op zeer beperkte schaal werden uitgevoerd, leken bevredigend.
Bij de toepassing in het groot, zoals die vooral in Duitsland de laatste jaren
plaats vond, werd bij runderen een reladef hoog percentage overgevoelig-
heidsreacties geconstateerd. De oorzaak hiervan is nog niet precies bekend.

-ocr page 881-

De beschikbare gegevens suggereren dat meer factoren in het spel zijn en
dat daarbij het voor het rund scortvreemde BHK-celeiwit een rol speelt.
Deze onverwachte ontwikkeling heeft in verschillende gebieden belangrijke
economische verliezen veroorzaakt en heeft de praktische toepassing van
de BHK-vaccins ongunstig beïnvloed. Er is daarbij een toenemende be-
langstelling voor het gebruik van suspensiecultures van andere, voor de te
enten diersoort homologe, cellen te constateren. In deze richting zijn echter
nog weinig vorderingen gemaakt, o.m. omdat normale cellen nog niet in
suspensie gekweekt kunnen worden.

Alle bovengenoemde vaccins bevatten virus, dat in de regel na adsorptie
aan aluminiumhydroxyde d.m.v. formaldehyde werd geïnactiveerd. Soms
wordt nog saponine toegevoegd, eventueel onder weglating van het alu-
miniumhydroxyde. Dergelijke entstoffen zijn in werkzaamheid vergelijk-
baar met het originele V.S.W.-vaccin. Verschillende saponinen — uit-
eindelijk een plantaardig produkt — wisselen echter in toxiciteit en ad-
juvanswerking. Mede in verband hiermede kunnen vooral bij melkkoeien
en drachtige dieren wel ongunstige bij-effecten optreden.
Een ander type vaccin, waarin het virus in plaats van met formaldehyde
met acetylaethyleenimine wordt geïnactiveerd en vervolgens wordt ge-
ëmulgeerd in paraffine, heeft in laboratoriumproeven gunstige resultaten
gegeven. Praktijkgegevens over het gebruik ervan zijn echter schaars.
De eveneens ontwikkelde vaccins, die gebruik maken van „levend" ge-
modificeerd virus, zijn in Europa nog niet onder praktijkomstandigheden
toegepast. Wel zijn zij gebruikt in sommige Afrikaanse en Zuidamerikaanse
landen, waar een extensieve veeteelt het gebruik van vaccins op basis van
geïnactiveerd virus bemoeilijkt. Voorlopig komen dergelijke entstoffen niet
in aanmerking voor gebruik in ons land, o.a. in verband met de daaraan
verbonden risico\'s en de consequenties die een dergelijk gebruik zou heb-
ben voor onze exportbelangen.

De techniek van Frenkel is momenteel de enige in ons land toegepaste
methode om het antigeen voor de produktie van mond- en klauwzeer-
vaccins te bereiden. Het heeft derhalve zin ze hier wat meer in details
te bespreken.

Het gebruikte tongepitheel wordt verkregen van inlandse slachtrunderen die
dus in de regel herhaaldelijk tegen mond- en klauwzeer zijn gevaccineerd.
De tongen worden na de slachting op de abattoirs verzameld en in een
daartoe geschikte ruimte van het epitheel ontdaan. Daarbij wordt elke
tong apart na een reiniging met lauw water op een stalen trommel ge-
spannen, zodat het dorsale oppervlak naar buiten is gekeerd. Deze boven-
zijde wordt vervolgens met alcohol en door bestraling met ultraviolet licht
ontsmet, waarna eerst het oppervlakkige verhoornde en daarna het dieper
gelegen niet verhoornde weefsel worden verwijderd met behulp van een
enigszins verbouwde vleessnijmachine (fig. 1).

Dit laatste epitheel wordt opgevangen in een met pepton, eiwithydrolysaat
en antibiotica gesupplementeerde bufferoplossing. Het wordt in de koelcel
bewaard totdat het gebruikt wordt voor de viruscultuur. Hoewel het weef-
sel in dit voedingsmedium bij een temperatuur van enkele graden boven
het vriespunt enkele dagen overleeft, neemt toch het aantal cellen dat in
staat is virus te produceren af. Het wordt daarom zo spoedig mogelijk na
het verzamelen gebruikt.

-ocr page 882-

De cultures worden aangelegd in kweekvaten van 60 liter inhoud, die in
ongeveer 38 hter medium het weefsel van 150 tongen bevatten (fig. 2).

-ocr page 883-

De kweken worden geënt met een door een aantal passages in vitro aan
tongcultuur aangepast, van runderen afkomstig, virus. De incubatie vindt
plaats in een waterbad bij 37° G, waarbij de cultuur geroerd wordt en
zuurstof wordt doorgeleid. Het roermechanisme bestaat uit een horizontale
plaat op een verticale as, die door een elektromotor op en neer wordt be-
wogen. Door de grote diameter van de plaat wordt met elke slag nagenoeg

-ocr page 884-

de gehele inhoud van de ketel verplaatst. De zuurstofdoorleiding dient om
in de betrekkelijk hoge zuurstofbehoefte van de weefselstofwisseling te voor-
zien en bovendien het gevormde kooldioxyde af te voeren. Het achter-
blijven van CO2 in het milieu zou ondanks het buffersysteem van het
medium op den duur tot daling van de pH leiden. Aangezien mond- en
klauwzeervirus bij pH waarden beneden 7.0 snel uiteenvalt in antigeen
weinig werkzame componenten is dit ongewenst.

De cultures hebben in de regel in het begin van het kweekproces een pH
van ongeveer 7.5, m de loop van de incubatie daalt deze tot ongeveer 7 2
De kweekperiode wordt, afhankelijk van de gebruikte virusstam na onge-
veer 20 uur beëindigd. Het weefsel wordt dan in twee opeenvolgende fasen
in het medium verkleind, waarna de weefselresten door centrifugatie wor-
den verwijderd. De verzamelde vloeistof wordt vervolgens door filtratie
door een Seitz-filter gesteriliseerd. Het zo verkregen filtraat wordt alvorens
verdere verwerking tot vaccin plaats vindt, op type en gehalte aan virus
en afwezigheid van microbiële verontreiniging gecontroleerd. De type-
bepaling geschiedt door middel van de complementbindingsreacde t o v
typespecihek caviahyperimmuunserum. De uitslag van dit onderzoek geeft
ook een zekere aanwijzing over de aanwezige hoeveelheid antigeen Een
verdere controle vindt plaats door titratie van het gehalte aan infectieus
virus m ongespeende muizen en in weefselcultures, waarbij in de regel
titers van meer dan 10« per ml filtraat worden gevonden.

Nadat de verschillende controles verricht zijn en hun uitslag bekend is
geworden, volgt verdere verwerking van het virus tot vaccin. Dit geschiedt
door inactivering met formaldehyde van de te voren aan aluminium-
hydroxyde geadsorbeerde smetstof bij een temperatuur van 25° C en een
pH van 8.2 in speciaal voor dat doel gebouwde autoclaven (fig. 3). Om
eventueel bij de bereiding geïntroduceerde bacteriële verontreinigingen
onschadelijk te maken wordt een lage concentratie chloroform toegevoegd.
Gedurende het 48 uur durende inacdveringsproces wordt voortdurend ge-
roerd. Aan het eind van de inactivering is in het vaccin geen infectieus
virus meer aan te tonen.

Uiteindelijk wordt de inhoud van de ketel, tegenwoordig in de regel 2000
liter, d.i. 400.000 doses monovalent vaccin, met behulp van een groten-
deels automatisch werkende afvul- en sluitmachine in flessen verpakt (fig.
4). Van elke partij entstof worden steriliteit, onschadelijkheid bij injectie
en beschermende werking gecontroleerd. Voor de beide laatste controles
wordt gebruik gemaakt van speciaal voor dat doel geïmporteerde Ierse
runderen. Nederiandse dieren zijn onbruikbaar omdat praktisch onze ge-
hele veestapel gevaccineerd is, dan wel maternale antistoffen heeft.
De controle van de steriliteit van het vaccin geschiedt door per 100 liter
vaccin één 250 ml fles te onderzoeken. De entstof wordt in twee dose-
ringen geënt op twee kolven thioglycolaatbouillon, waaraan penicillinase is
toegevoegd. Deze worden één week bebroed bij 22 en 37° G, voordat wordt
doorgeënt op bloedagarplaten, die nog een week, zowel aëroob als anaë-
roob, worden geïncubeerd. Om de aanwezigheid van schimmehnfecties uit
te sluiten wordt ook op Sabouraudbouillon geënt, deze wordt dan na twee
weken overgeënt op Sabouraudagar.

De onschadelijkheidscontrole betreft twee aspecten, n.1. de afwezigheid
van voor het rund infectieus mond- en klauwzeervirus en het uitblijven
van een klinische reactie na injectie van een grote dosis entstof.

-ocr page 885-

Om de volledige inactivering te controleren wordt van elke partij vaccin
een aantal, in de regel den, runderen langs de gevoeligste weg geënt met
een zo groot mogelijke hoeveelheid entstof. Voor de meeste mond- en
klauwzeervirusstammen is het tongslijmvlies het meest gevoelige weefsel, de
injecties worden daarom intradermolinguaal gegeven. De verdere onscha-
delijkheid van het vaccin wordt gecontroleerd door een aantal van deze
dieren tevens intramusculair in te spuiten met een grote dosis entstof, n.1.
20 ml. De runderen worden, na één week onder controle te zijn gehouden,
geslacht. Bij de sectie mogen geen op mond- en klauwzeer wijzende ver-
anderingen aanwezig zijn. Ook de weefselreactie op de entplaats wordt
gecontroleerd.

Voor de kwaliteitscontrole wordt de voorkeur gegeven aan een kwantita-
deve methode, waarbij de monovalente entstof in verschillende doseringen
— in de regel 1, 1/4 en 1/16 normale dosis, wordt toegediend. Bij een
proefinfectie, die twee weken post vaccinationem plaats vindt, worden de
dieren besmet door injecde van ongeveer 10.000 runder ID50 van het
virulente virus in het tongslijmvlies. Hun weerstand blijkt dan uit het al of
niet optreden van primaire laesies op de injectieplaats en van generalisatie.
De vaccinkwaliteit kan worden uitgedrukt in een aantal 50% beschermen-
de doses
(PD50) per 5 ml. Dit aantal ligt in de regel tussen 5 en 10.

Sedert het Frenkelvaccin in het begin van de vijftiger jaren werd ge-
ïntroduceerd zijn een aantal kleine modificaties in het produktieproces
aangebracht. Onder meer bleek het mogelijk de vaccindosis die aanvan-
kelijk 15 ml per type bedroeg, te verlagen tot 5 ml.

De noodzaak de entstof, die voor trivalent gebruik bestemd is, monoyalent
af te leveren, wordt als een nadeel ondervonden. Met de beschikbare
apparatuur en ruimte kan echter met slechts één
virustype tegelijk m het
groot gewerkt worden, zodat telkens een serie partijen vaccin van éénzelf-
de type wordt geproduceerd. Deze entstof zou eerst in grote volumina
moeten worden opgeslagen en dan na controle met andere typen moeten
worden gemengd. Hiertoe ontbreekt de apparatuur en — wat belangrijker
is — de ruimte om ze onder te brengen. Met een onderzoek dat tot doel
heeft tot een verdere volumereductie te komen is een begin gemaakt.
Ook het bereiden van een trivalent vaccin zou daardoor vereenvoudigd
worden.

In de loop van de tijd zijn de aan de produktiecapaciteit gestelde eisen
veranderd. Leidde de invoering van de jaarlijkse rundvee-enting aanvan-
kelijk tot een goed te voorziene en betrekkelijk constante behoefte, de
geleidelijke groei van onze rundveestapel maakte op den duur een pro-
duktieverhoging onvermijdelijk. Daarbij deden de ruimtelijke beperkingen
van de beschikbare gebouwen zich voelen. Toen het Staatsveeartsenijkun-
dig Onderzoekings Instituut tijdens de ooriog werd gebouwd, was niet te
voorzien welke eisen er uiteindelijk aan zouden worden gesteld.

Het eerder beschreven verloop van het mond- en klauwzeer in de periode
na 1960 demonstreerde de noodzaak ook voorbereid te zijn op de even-
tuele enting van een groot aantal varkens. Hierbij deden zich twee com-
plicaties voor. Ten eerste werd ondervonden dat het niet mogelijk was
meer dan ten hoogste enkele maanden vooruit te voorspellen of een epi-
zoötie verwacht mocht worden en welk virustype daarbij in het spel zou
zijn. Ten tweede bleek, dat een bepaalde virusstam, misschien onder in-

-ocr page 886-

vloed van de plaatselijke omstandigheden, in betrekkelijk korte tijd andere
eigenschappen kan gaan tonen dan voorheen en b.v. een affiniteit voor
een bepaalde diersoort kan ontwikkelen.

De wenselijkheid voor de noodenting van varkens een vaccin met verhoogd
antigeengehalte te gebruiken, betekent dat op korte termijn grote eisen
aan de produktiecapaciteit kunnen worden gesteld. Mede gezien de wel
redelijk lange maar toch beperkte houdbaarheid van de thans gebruikte
mond- en klauwzeervaccins, moet uit de ervaringen van het recente ver-
leden de conclusie getrokken worden dat een effectieve mond- en klauw-
zeerbestrijding alleen verzekerd is wanneer wij de beschikking hebben over
een produktie-apparaat van grote capaciteit.

Nadat de bekende entstofbehoefte is veilig gesteld zal deze dan gebruikt
kunnen worden om tegen de kritieke periode — in de laatste jaren het na-
jaar — een entstofreserve op te bouwen tegen dat type dat dan de groot-
ste bedreiging lijkt te vormen. Volgens een dergelijk plan is de laatste
jaren gewerkt.

Een belangrijke vergroting van de produktiecapaciteit werd verkregen door
naast het Amsterdamse abattoir ook de gemeentelijke slachthuizen van
Rotterdam, den Haag en Leeuwarden te betrekken bij de epitheelleveran-
ties. De hoeveelheid beschikbaar epitheel steeg hierdoor van ongeveer
35000 tongen in 1961 tot 59000 (1770 kg) in 1964 en 130.000 (3550 kg) in
1967. Het ruimtegebrek in het instituut werd wat verminderd door de
bouw van een prefabricated barak.

Door de verschillende maatregelen beschikt het C.D.I. thans over voldoen-
de capaciteit om de enting van de gehele rundveestapel van ongeveer
4.000.000 dieren tegen de drie in onze omgeving voorkomende virustypen
zeker te stellen. Daarnaast is dan nog reserve aanwezig om zo nodig vol-
doende vaccin te bereiden om de gehele varkensstapel tegen één virustype
te immuniseren. Hierbij zij dan aangetekend dat enerzijds een zeker tijds-
interval nodig is voor het aanmaken van de voor laatstgenoemde campagne
nodige entstof, terwijl anderzijds nog geen enkele epizoötie varkensentin-
gen op een dergelijke grote schaal noodzakelijk maakte. Plannen voor een
nog verdere produktieverhoging worden intussen gerealiseerd.
Een en ander geeft ons het vertrouwen, dat wij in staat zullen zijn, zo al
met elke mogelijke, dan toch vele calamiteiten succesvol het hoofd te
bieden.

Zoals eerder werd gesteld is de methode van Frenkel momenteel de enige
techniek die in ons land wordt toegepast voor de vaccinproduktie. Ze heeft
tot nu toe zeer bevredigende resultaten gegeven, onder meer, doordat ze
een snelle expansie, ook bij gebruik van beperkte middelen, toestaat. Mede
daardoor is het mogelijk gebleken de produktie bij herhaling aan een toe-
nemende binnenlandse behoefte aan te passen. Verdere verbeteringen van
bepaalde onderdelen van de techniek zijn daarbij ongetwijfeld nog moge-
lijk.

Ten einde „bij" te blijven in de zich voltrekkende ontwikkehng wordt op
experimentele schaal gewerkt met BHK-suspensiecultures. Met het oog op
de enting van varkens worden ook proeven genomen met emulsievaccins.
De toekomst zal moeten uitwijzen welke betekenis deze nieuwere ontwik-
kelingen hebben voor de praktijk.

-ocr page 887-

SAMENVATTING

Na een korte uiteenzetting over de ontwikkeling van de mond- en klauwzeewaccins
en de thans beschikbare produktiemethoden wordt een overwicht gegeven van de in oiis
land gevolgde bereidingswijze. De situatie ra.b.t. de vaccinvoorziening wordt vervol-
gens belicht.

SUMMARY

A brief discussion of the development of foot-and-mouth disease vaccines and the
techniques currently available for their preparation is followed by a review of the
method of manufacture adopted in the Netherlands.
The situation with regard to the supply of vaccines is then discussed.

RÉSUMÉ

Après un exposé bref du développement des vaccins anti-aphteuse et des methodes de
production disponsibles à présent, un aperçu est présenté du mode de préparation suivi

aux Pays-Bas. • j-

La situation par rapport à l\'approvisionnement des vaccins est ensuite discutee.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer kurzen Auseinandersetzung über die Entwicklung der Mund- und Klauen-
seuchevakzine und der im Augenblick bestehenden Produktionsmethoden, wird u^r
die in den Niederlanden gefolgte Bereitungsweise berichtet. Im weiteren wird auf die
Situation mit Bezug auf die Vakzinversorgung näher eingegangen.

RESUMEN

Despues un sumario sucinto sobre el desarollo de las vacunas contra la fiebre aftosa y
las posibiladades ahora disposibles esta dado un resumen de la manera de fabncar esta
vacuna en nuestro pais. Ademas cs aclarada la situacion con respecto al aprovisionar
esta vacuna.

LITERATUUR

Capstick, P. B., Garland, A. J., Chapman, W. G Masters, R. C :
Produktion of foot-and-mouth disease virus antigen from BHK 21 clone li cells
grown and infected in deep suspension cultures.
Nature, 205, 1135, (1965).
Frenkel, H. S.: Recherches sur la fièvre aphteuse. La culture du virus sur une
échelle pratique par explantation d\'épithélium lingual bovin.
Bull. O.I.E., 39,
91 (1953)

Frenkel H. S.: Research on foot-and-mouth disease. VII Cultivation of the virus
on a practical scale in explantations of tongue epithelium. A modification of the
culture technique.
Am. J. Vet. Res., 15, 346, (1954).

L e u n e n, j., M a m m e r i c k x, M., S t r o b b e R. : La préparation industnelle des

cultures cellulaires à l\'Institut National de Recherches Vétérinaires de Bruxelles par
la techniaue des flacons.
Bull. O.I.E., 59, 1019, (1963).

Ubertin\'i B., Nardelli, L., Dal Prato, A., Panina, G., Santero, G.:

Préparation et efficacité des vaccins anti-aphteux concentrés produits à partir du
virus cultivé sur cellules rénales de veau.
Bull. O.I.E., 57, 634, (1962).
Waldmann, O., Kobe, Z., Pyl, G.: Die aktive Immunisierung des Rindes ge-
gen Maul- und Klauenseuche mittels Formolimpfstoff.
Zbl. f. Bakt. Orig., 138,
401, (1937).

-ocr page 888-

De „foeto-placental unit" en hef geboorteproces

The „foeto-placental unit" and the initiation of par-
turition

door A. OSINGA1)

Laboratorium voor Zootechniek der Landbouwhogeschool,
Wageningen.

Inleiding

Nederlandse onderzoekingen geven er duidelijke aanwijzingen voor dat de
draagtijd voor een belangrijk deel wordt bepaald door de foetus Kort-
stee (1963) en Banerjee-Schotsman (1964) toonden aan dat
bij runderen de vader van het kalf de draagtijd mede bepaalt. Men zou
hieruit kunnen concluderen, dat de prikkel, die aanzet tot het begin van
het geboorteproces, afkomstig is van de foetus. Een grootscheeps onder-
zoek naar het werkingsmechanisme van deze prikkel is ook in de medische
wetenschap nog met goed op gang gekomen; toch zijn er enkele waarne-
mingen die bepaalde hypotheses een wetenschappelijke basis verschaffen
Variaties m de verschijnselen, die het geboorteproces begeleiden, berusten
waarschijnlijk op variaties m hormoonevenwichten tijdens het laatste deel
van de graviditeit. Om dit te bestuderen, wordt in het Laboratorium voor
Zootechniek een onderzoek ingesteld naar de individuele verschillen in
urine-oestrogeenuitscheiding bij drachtige koeien.

Voor de praktijk zou het interessant zijn om zware, overdragen kalveren

te kunnen voorkomen door het geboorteproces kunstmatig op gana te

brengen; hiertoe is eveneens een proef opgezet in het voornoemde labo-
ratorium.

Ook in de medische wetenschap bestaat behoefte aan een elegante methode
om het geboorteproces kunstmatig op gang te brengen, b.v. bij legale abor-
tus en zwangerschap, gekompliceerd door rhesus-antagonisme of diabetes

(Paladini en Cilento, 1967).

De steroïd-excretie tijdens de graviditeit.

Tijdens de graviditeit is er bij de mens en bij de landbouwhuisdieren
sprake van een verhoogd steroid niveau, speciaal voor wat betreft proges-
teron en oestrogeen hormoon. Omdat deze hormonen worden aancretroffen
m het maternale bloed en de maternale excreta werd vroeger aangraomen
dat deze hormonen werden geproduceerd in de maternale organen spe-
ciaal
de ovaria met de corpora lutea werden hiervoor aansprakelijk ag-
steld. Toen de biologische analysemethoden werden vervangen door che-
mische methoden en men op grotere schaal materiaal kon analyseren,
bleek dat ook de placenta m staat was steroïden te produceren zelfs in
veel grotere hoeveelheden dan de ovaria (D i c z f a 1 u s y, I960)\' Hoewel
er overeenkomsten bestaan tussen het mechanisme bij de mens en bij de
diverse landbouwhuisdieren, zijn er toch ook duidelijke soortverschillen in
de synthese van genoemde steroïden.

1  Ir. A. Osinga; wetenschappelijk medewerker I aan bovengenoemd laboratorium
Haagsteeg 4, Wageningen.

-ocr page 889-

Progesteron bij de mens en bij het rund

Bij de mens is aangetoond, dat progesteron tijdens de zwangerschap mede
in de placenta wordt geproduceerd. De foetale bijnier speelt hierbij een rol
(Short en Eton, 1969 en Johannisson, 1968).
Tot nu toe is het nog nooit gelukt ook maar een geringe hoeveelheid pro-
gesteron in de bovine placenta te vinden. Short (1960) concludeert dan
ook, dat de verhoogde produktie van progesteron bij het drachdge rund
moet plaats vinden in de maternale organen. Hiervoor komen het corpus
luteum, de bijnier en het ovariumweefsel in aanmerking.
Om deze reden zal de foetale prikkel, die de geboorte inleidt, bij het rund
niet in de eerste plaats gezocht moeten worden bij het progesteron-hor-
moon.

Oestrogenen bij mens en huisdier

Evenals bij de mens vertoont de stijging in de oestrogeen uitscheiding van
de bevruchdng tot de partus ook bij het rund een sprekende gelijkenis
met een groeicurve.

De soortverschillen tussen mens, rund en varken zijn vooral te vinden in
de struktuur van de uitgescheiden oestrogenen:

Mens: hoofdzakelijk oestriol en weinig oestradiol-17^6 en oestron
Rund: 2/3 oestradiol-17a en 1/3 oestron
Varken: 90% oestron en 10% oestradiol-17/3.
Hoewel ook oestron en oestriol in het ovarium en de placenta worden ge-
produceerd, wordt toch aangenomen dat oestradiol-17^ bij mens en huis-
dier het belangrijkste primaire oestrogeen is. Oestradiol-17/3 en oestron
kunnen worden omgezet in oestradiol-17a en oestriol. Dit gebeurt ook reeds
op de produktieplaats. De biologische aktiviteit van het oestradiol-17/3 is
vele malen groter dan die van de andere oestrogenen. Inaktivering yan de
oestrogenen geschiedt niet alleen door omzettingen van oestradiol-17/3
in biologisch minder aktieve oestrogenen, maar ook door conjugatie aan
glucuronzuur en zwavelzuur. Voor deze conjugatie worden de foetale en
maternale levers aansprakelijk gesteld.

De biosynthese van oestrogenen vindt plaats in de z.g. „foeto-placental
unit". Hieronder zijn de endocriene aktiviteiten begrepen van de placenta
en van de foetale organen, zoals lever en bijnieren (Johannisson,

De foetale bijnier van de mens blijkt, tegen het einde der graviditeit, in
verhouding tot het lichaamsgewicht, 10-20 maal zo groot te zijn dan na
de geboorte (Nakayamaet
al, 1967). Volgens G o m 1 i n e en S 11 v e r
(1961) neemt de aktiviteit van de foetale bijnierschors bij het schaap ook
sterk toe gedurende de laatste 7-10 dagen van de dracht; het foetale bij-
niergewicht verdubbelde in deze periode. Voor deze extra grootte is de z.g.
foetale zone van de bijnierschors verantwoordelijk; deze wordt na de partus
snel kleiner (Nakayamaei
al, 1967).

Johannisson (1968) geeft een overzicht van de biosyndiese van oestro-
genen in de „foeto-placental unit". . ^
De foetale bijnierschors is in staat uit acetaat („de novo mechanisnae )
diverse steroïden te synthetiseren, waaronder dehydroepiandrosteronsulfaat
(DHEAS). Dit DHEAS kan door de placenta worden gearomaüseerd tot
oestradiol-I7j8.

-ocr page 890-

Uitgaande van het normale bijnierintermediair pregnenolon, dat uit choles-
terol kan worden opgebouwd, omvat de synthese van oestradiol-l?/?:

1. hydroxylering \\

2. zijketen hydrolyse \' in de bijnierschors

3. sulphurylering ;

4. aromatisering - in de placenta

Het is aangetoond, dat bij de mens ook het maternale organisme DHEAS
kan leveren aan de placenta, hoewel het oestriol-niveau bij zwangere ge-
adrenalectomeerde vrouwen niet verlaagd bleek te zijn, echter wel het ge-
halte aan oestradiol-17j8.

In de medische wetenschap is er zo langzamerhand voldoende bewijs voor
deze foetale placenta-bijnier samenwerking bij de oestrogeen synthese. Er
wordt ook onderzoek gedaan naar de beschikbare enzymen voor deze syn-
these in de placenta (Lehmannen Breuer, 1968).
Een normale oestriol uitscheiding vereist de aanwezigheid van een levende
vrucht (Cassmer, 1959; Kloosterman en Huis in \'t Veld,
1961; Beling, 1963). Hiervan wordt in de medische wetenschap ook ge-
bruik gemaakt bij b.v. naderende abortus en vruchtdood bij diabetes en
rhesus-antagonisme. Cassmer (1959) concludeerde uit zijn proeven, dat
niet de vrucht zelf, maar de bloedcirculatie in de placenta essentieel is voor
de oestriol synthese. Bij de foetale dood blijkt ook een verschil te bestaan
tussen de synthese van progesteron en oestrogeen; het bloed-oestrogeen-
niveau daalt na de vruchtdood n.1. aanzienlijk sneller dan het progesteron
niveau (Cassmer, 1959).

GoeckeenTimonen (1966) kennen ook een belangrijke rol toe aan
de foetale bijnier bij de oestrogeen synthese. De door hen waargenomen
hoge correlatie tussen urine-oestrogeenniveau en kindgewicht (0.469) ver-
klaren zij uit het denkbeeldige verband tussen kindgewicht en bijnier-
gewicht.

Mogelijke funkties van oestrogeen en progesteron bij het geboorteproces

De rol die deze 2 hormonen vervullen tijdens de graviditeit is nog onvolle-
dig bekend, dit in tegenstelling tot de vrij goed beschreven funkties van
deze hormonen tijdens de bronstcyclus.

Er zijn reeds veel aanwijzingen voor de hypothese dat progesteron de tonus
en de contractiliteit van het myometrium regelt.

Dit verscliijnsel wordt wel „progesteron-block" genoemd, omdat progeste-
ron de aktiviteit van de uterusmuskulatuur remt. Oestrogeen werkt anta-
gonistisch ten opzichte van progesteron. Het effekt van dit antagoni.sme
hangt af van de respektievelijke concentraties (Ryan en Ainsworth,
1966).

Rüsse (1966) heeft waargenomen dat buiten de oestrus en partus de
a-receptoren in het myometrium overheersen en tijdens de oestrus en de
partus overheersen de /3-receptoren. De /3-receptoren zijn gevoelig voor
Nervus sympaticus impulsen; deze veroorzaken een tonusdaling van de
uterus-muskulatuur, hetgeen in samenwerking met de goed bekende oxy-
tocine-aktiviteit (Ryan en Ainsworth, 1966) de geboorte inleidt.
Omdat tijdens de partus en tijdens de oestrus de oestrogeen/progesteron-
verhouding hoog is, zou men kunnen concluderen dat het overheersen van
resp. a- en ^-receptoren wordt geregeld door de resp. lage en hoge oestro-

-ocr page 891-

geen/progesteronverhouding. Het is hierbij niet onmogehjk, dat andere ste-
roïden deze regulerende werking van oestrogeen en progesteron kunnen
verstoren.

Het op gang komen van het geboorteproces tengevolge van al of niet ge-
mduceerde afwijkingen in de maternale en/of foetale bijnierfunkties

1. Anencqphale foeti bij de mens

Vrouwen, zwanger van een anencephale foetus, vertonen een laag urine-
oestrogeenniveau, een verschrompelde foetale bijnier en een gestoord op
gang komen van de partus. Frandsenen Stakeman concludeerden
hieruit reeds in 1963, dat de bijnier essentieel is voor de oestrogeen syn-
these door de placenta. Kennelijk is er ook een zeker oestrogeen niveau
noodzakelijk om het geboorteproces op gang te brengen. Exogeen DHEAS
blijkt bij deze patiënten het oestrogeen niveau te kunnen verhogen.
RyanenAinsworth (1966) concluderen uit het voorkomen van an-
encephalen bij de mens dat de foetale bijnier en daarmee ook de placen-
taire oestrogenen niet essentieel zijn voor het in stand houden van de
graviditeit. Men zou dan moeten concluderen, dat de oestrogenen hun
belangrijkste funktie vervullen bij het geboorteproces.

2. Verlengde dracht bij koeien

Bij veel te lang gedragen kalveren (Wil son en Young, 1958; K e n-
nedy ei
al, 1966) bleek de hypofyse voorkwab afwezig of slecht ontwik-
keld te zijn en de bijnier onderontwikkeld of verschrompeld. De urine-
oestrogenen van deze dieren zijn nog niet grondig bestudeerd, maar het is
waarschijnlijk dat de uitscheiding hiervan eveneens laag is. Alleen C a 11 a-
han ef
al (1967) vonden een zeer laag urine-oestrogeenniveau (386 ±
48 /xg/24 uur tegen normaal op het eind der graviditeit 3641 ± 775 ^g/24
uur) bij een koe, die reeds 6 weken te lang droeg. Het bloed-progesteron-
niveau was niet verlaagd. Het met de keizersnede levend geboren kalf ver-
toonde geen afwijkingen aan de bijnier. Histologisch was geen cerebellum

aantoonbaar. .

Deze afwijking bij de kalveren schijnt erfelijk bepaald te zijn, de beide
ouders zijn fenotypisch normaal.

3. Verlengde dracht bij schapen

Het niet op gang komen van de partus is waargenomen bij ooien waaraan
op de 14e dag van de dracht „Veratrum californicum" is toegediend. Dit
onkruid heeft een teratogene werking, wat tot uiting komt in het totaal
ontbreken van de hypofyse bij de overdragen foeti (Binns
et al, 1964).
De Lange (1961) heeft verlengde dracht bij Karakul-schapen in Zuid-
Afrika waargenomen; hij komt niet tot een verklaring van dit verschijnsel
en vond geen hypofyseafwijkingen, zoals door B i n n s ef aZ. zijn geconsta-
teerd.

Liggins ei flZ. (1967) hebben de hypofyse van lammeren mtrauterien
% ernietigd met behulp van
elektro-coagulatie. Het geboorteproces bleek met
op gang te komen wanneer minstens 70% van de foetale hypofyse was ver-
nietigd. Bij tweelingdracht kwam het geboorteproces niet op gang, wanneer
van beide foeti de hypofyse was vernietigd. De overdragen vruchten ver-
toonden bijnier hypoplasie.

-ocr page 892-

4. Habituele abortus bij Angora-geiten

Het spontaan en gewoonlijk herhaald optreden van abortus vormt bij de
Angora geit een ernstig probleem. Van Heerden (1963) concludeer-
de uit zijn onderzoek, dat deze abortus moest worden toegeschreven aan
een afwijkend hormonaal evenwicht tijdens de graviditeit. Van R e n s-
burg (1965) ontdekte een bijnierhyperplasie bij deze aborterende ooien.
Van Heerden (1963) nam op de ovaria slecht ontwikkelde corpora
lutea en goed ontwikkelde follikels waar. Bij normale dieren kon deze lu-
teale afwijking worden gereproduceerd door bijnier hyperplasie te indu-
ceren met behulp van exogeen A.C.T.H. (Van R e n s b u r g, 1965).
Van Heerden (1963) constateerde, dat de atretische corpora lutea
veroorzaakt kunnen worden door het niet goed funktioneren van de hypo-
fyse voorkwab. De acidofiele cellen (luteotroop-hormoon-afgifte) zijn in-
aktief, terwijl de basofiele cellen (F.S.H. en L.H. afgifte) erg akdef zijn,
dit in vergelijking tot de hypofyse voorkwab van normaal drachtige An-
gora-geiten.

Hoewel de oorzaak van deze habituele abortus primair bij de geit moet
worden gezocht, daar de abortus optreedt onafhankelijk van de bok waar-
mee zij wordt gepaard, vertoont ook de bijnier van de geaborteerde vrucht
hyperplasie en de thymus atrofie. Bij een eventuele verklaring van deze
abortus is nog wel belangrijk, dat de foeti meestal reeds enkele dagen vóór
de abortus afsterven. De abortus zou dan ook een normale reaktie kunnen
zijn op de vruchtdood, terwijl de vruchtdood een heel andere oorzaak kan
hebben. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat de oorzaak moet worden ge-
zocht in de bijnier hyperplasie en de atretische corpora lutea.
Selektie voor angora-mohair kwaliteit gaat waarschijnlijk samen met se-
lektie voor bijnierschors-aktiviteit (Van Heerden, 1963).

De invloeden van exogene steroïden op het op gang komen van het ge-
boorteproces

1. Proeven met exogene corticosteroiden toegediend aan de koe

Diverse corticosteroiden worden in de veterinaire praktijk als geneesmiddel
gebruikt. Jochie (1968) constateerde dat deze corticosteroiden, toege-
diend aan hoogdrachtige dieren (koe: 8e - 9e maand) soms abortus kun-
nen veroorzaken. Om deze praktijkwaarnemingen te verifiëren heeft hij
enkele hoogdrachtige koeien met normale doses behandeld en constateerde
inderdaad enige vroeggeboortes als gevolg van deze behandeling. Aan prak-
dzerende dierenartsen wordt sindsdien aangeraden deze stoffen niet toe te
dienen aan hoogdrachtige dieren. Laktatie schijnt de vroeggeboorte - indu-
cerende werking van corticosteroiden te remmen.

Binnen het Laboratorium voor Zootechniek bestonden reeds eerder plan-
nen om de geboorte te vergemakkelijken. Dit is met enig succes gelukt
door orale toediening van sdlboestrol aan MRIJ-vaarzen in 1965 en 1966
(S tegenga).

In november 1968 is gestart met de intramuskulaire toediening van 5-10
mg „Flumethason"1) aan koeien die 269-271 dagen drachtig zijn. De
9 tot nu toe behandelde dieren hebben alle tussen 36 en 60 uur na de in-

1  Flumethason (synthetisch corticosteroïd) - ter beschikking gesteld door „Syntex
Research" - Mexico - D.F.

-ocr page 893-

jektie afgekalfd. Alle 9 koeien vertoonden retentio secundinarum. De melk-
produktie van de koeien kwam, hoewel soms wat vertraagd, goed op gang.

2. Intra-uterine infusie van A.C.T.H. en cortisol in foetale lammeren

Dat naast de hypofyse ook de foetale bijnier een rol speelt bleek ook aan
Liggins en Kennedy (1968). Zij constateerden een opmerkelijke
bijnier hypoplasie bij overdragen foeti, waarvan intra-uterien de hypofyse
was vernietigd. Eén zo\'n lam hebben zij, via een infuus, ACTH toegediend
nadat het lam reeds 10 dagen overdragen was. Na 6 dagen kwam het
geboorteproces spontaan op gang. De bijnieren van dit lam waren veel
zwaarder dan van andere gehypofysectomeerde lammeren. Slechts bij één
vrucht is het gelukt de bijnieren weg te nemen op 116 dagen van de
dracht. Dit lam werd 14 dagen overdragen en met behulp van de keizer-
snede toch nog levend geboren. Ook Van Rensburg (1967) heeft
geprobeerd de bijnieren van foetale lammeren weg te nemen.
Liggins (1968) was in staat vroeggeboorte (95-133_ dagen draagtijd)
op te wekken met behulp van een intraperitoneale infusie in de foetus met
0,1-0,25 mg ACTH per 24 uur. De duur van de infusie was 4-7 dagen.
Wanneer de infusie plaatsvond bij slechts één lam bij tweelingdracht, trad
de vroeggeboorte niet op. De bijniergewichten van de, tengevolge van
ACTH-infusie, te vroeg geboren lammeren waren gelijk aan of hoger dan
die van normale a terme geboren lammeren.

Een infuus in de foetus met een minimale dosis van 50 mg cortisol-hemi-
succinaat/24 uur veroorzaakte ook vroeggeboorte. Een cortisol-infuus in
de ooi had geen effekt.

2 mg Oestradiol-17;8/24 uur per infuus toegediend aan de foetus vertoonde
slechts effekt wanneer tegelijk 25 mg cortisol/24 uur werd toegediend.

Discussie

De beschrijving van deze al dan niet geïnduceerde afwijkingen bij het op
gang komen van het geboorteproces pretendeert geenszins volledig te zijn,
maar is bedoeld om meer inzicht te geven in het karakter van de foetale
prikkel, die het geboorteproces inleidt.

Deze waarnemingen geven aanleiding tot het opstellen van de volgende
werkhypotheses betreffende deze foetale prikkel.

1. Het verhoogde oestrogeenniveau op het einde van de graviditeit over-
schrijdt een bepaalde drempelwaarde en maakt de uterusmuskulatuur
gevoelig voor oxytocine en nervus sympaticus impulsen. De rol van de
bijnier bestaat hierbij uit het leveren van grotere hoeveelheden oestro-
geen-precursors (b.v. DHEAS) wat weer mogelijk wordt gemaakt door
een extra afgifte van ACTH door de foetale hypofyse. Toediening van
oestrogene stoffen aan de drachtige koe zou dan ook vroeggeboorte
moeten kunnen induceren. Daar de geschatte oestrogenen-dagproduktie
van een koe op de 270e dag van de dracht varieert tussen de 50 en
150 mg zal er toch een behoorlijke dosis oestrogeen hormoon moeten
worden toegediend om vroeggeboorte te kunnen induceren. De 2 mg
oestradiol-17j8/24 uur die L i g g i n s (1968) toediende aan de foed van
zijn proefschapen is dan misschien ook te weinig geweest.

2. Het geboorteproces komt pas op gang nadat het „progesteron-block"
van het myometrium is opgeheven (S c h o f i e 1 d, 1966). Wanneer dit

-ocr page 894-

progesteron-block wordt opgeheven doordat het oestrogeen-homioon
een zekere drempelwaarde overschrijdt (oestrogeen/progesteron ratio
groter), dan komt deze hypothese natuurlijk overeen met de eerste
hypothese.

De prikkel, die het progesteron-block opheft, zou ook kunnen bestaan uit
de grotere hoeveelheden corticosteroiden, die blijkbaar gedurende de laat-
ste dagen der graviditeit door de foetale bijnieren worden geproduceerd.
De proeven met de remming en stimulering van de foetale bijnieren bij
schapen (Liggins ei
ai, 1967 en 1968) en de geslaagde induktie van de
vroeggeboorten by runderen (O s inga e.a., in bewerking) pleiten voor
deze conclusie. Dat L i g g i n s ( 1968) geen vroeggeboorte bij schapen kon
induceren door Cortisol toe te dienen aan de ooien zelf, kan misschien zijn
oorzaak vmden in een grotere dosis, die hiervoor noodzakelijk kan zijn.
Het door O s i n g a e.a. gebruikte flumethason is een zeer potent corti-
costeroid.

De corticosteroiden zouden langs direkte weg het progesteron-block van
het myometrium kunnen opheffen; het is ook denkbaar dat de cortico-
steroiden ingrijpen in het hypothalamus-hypofysesysteem en daar de afgifte
van LTH remmen en zodoende het corpus luteum onwerkzaam maken
(Van Rensburg en Van Rensburg, 1961).
Indien deze exogene corticosteroiden dienen als oestrogeen precursors, dan
zou men weer bij de le hypothese terecht komen. Het wordt dan echter
onduidelijk dat de potentie van de toegediende corticosteroiden van invloed
kan zijn. De urine-oestrogeenuitscheiding zou tengevolge van de „Flume-
thason"-toediening dan ook moeten stijgen; hiervoor zijn geen aanwij-
zingen gevonden. De kleine dosis flumethason (5 mg) kan ook niet veel
bijdragen tot een normale urine-oestrogeen-dagproduktie van 50-150 mg.

SAMENVATTING

Het op gang komen van het geboorteproces kan berusten op een verschuiving van het
oestrogeen/progesteron-evenwicht of op een direkte interaktie van, door de foetale
bijnier geproduceerde, corticosteroiden en het z.g. „progesteron-block" van het myo-
metrium.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat bij de normale partus beide mechanismen een rol
spelen. Diverse waarnemingen met al of niet geïnduceerde hypo- en hyperfunkties
van de foetale bijnieren, vooral bij runderen en schapen, pleiten voor de tweede hy-
pothese.

Meer inzicht in het hormonale mechanisme van het geboortcproces kan leiden tot
eleganter en betrouwbaarder methoden voor de inductie van vroeggeboorten bij
mens en dier.

SUMMARY

The initiation of parturition could be triggered by a shift in the oestrogen/progesteron
ratio or by an interaction of foetal corticosteroids and the socallcd progesteron
block" of the myometrium.

In normal parturition probably both mechanisms play a role.

The hypothesis about the trigger-function of the foetal corticosteroids arised from
studies of several cases of naturally occurring and induced hypo- and hyperfunctions
of the foetal adrenals in cattle and sheep.

More knowledge about the hormonal mechanism of parturition can lead to better
methods of artificial induction of birth in humans and mammals in cases of blood-
group-antagonism, diabetes or anticipated difficult births.

-ocr page 895-

RÉSUMÉ

Le léclenchement du processus de naissance peut être causé par une altératiori de
l\'équilibre oestrogène/progestrone ou par une interaction directe de corticosteroides,
produites par le surrénal foetal, et le soi-disant „blocage de progesterone du myo-

mètre. , , , ■ ■

Il n\'est pas improbable que dans une parturition normale les leuxe mécanismes

jouent un rôle. Diverses observations pendant des hypo- ou hyperfonction induites

ou non des surrénaux foetaux, surtout chez les bovins et les brebis, soutiennent la

seconde hypothèse.

Une plus grande intelligence du mécanisme hormonal du processus de la naissance
pourra mener à des méthodes plus élégantes et plus sûres pour l\'induction de nais-
sances prématurées chez l\'homme et chez l\'animal.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Auslösungsmoment des Geburtsvorganges kann auf einer Verschiebung des
Oestrogen/Progesteron Gleichgewichtes oder auf einer direkten Interaktion von
durch die foetale Nebenniere produzierten Gortocosteroiden und dem sogenannten
,Progesteronblock" des Mycometrium\'s beruhen. Es ist nicht unwahrscheinlich, dass
bei der normalen Geburt beide Mechanismen eine Rolle spielen. Verschiedene Be-
obachtungen mit wohl oder nicht induzierten Hypo- und Hyperfunktionen der foe-
talen Nebennieren, vor allem bei Rindern und Schafen, unterstützen die zweite

Hypothese. ..

Ein besserer Begriff des hormonalen Mechanismus des Geburtsvorganges konnte zu
eleganteren und zuverlässigeren Methoden bei der Induktion von Frühgeburten bei
Mensch und Tier führen.

RESUMEN

El ponerse en movimiento del proceso del nacimiento su puede estribar en un re-
mover de la balanza estrogeno/progesterona o sobre una interaccion directa de los
cortocosteroidos producidos por los rinones supernumerarios fetales en el lo llamado
„progesteronblock" del miometrio. Es probable que en el parto normal ambos meca-
nismos desempenan un papel. Diversas observaciones con si o no inducidas hipo-y
hiperfunciones de los rinones supernumerarios fetales, especialmente en bovinos y
ovinos, abojan la secunda hipotesis. Mas idea en el meconismo hormonal del pro-
ceso del nacimiento puede llevar hasta metodos mas elegantes y mas seguro para
la induccion de nacimientos prematuros en el hombre y el animal.

LITERATUUR

Banerjee-Schotsman, I.: A study concerning gestation period in cattle. A.

biometrical contribution. Diss. Utrecht 1964.
B i n n s W., J a m e s, L. F. and S h u p e, J. L. : Toxicosis of veratrum Gahfomicum
in ewes and its relationship to a congenital deformity in lambs.
Ann. New York.
Acad. Sci., 571, (1964).
C a 11 a h a n, C. J., Plotka, E. D. and Albright, J. L.: Prolonged gestation:
estrogen and progesterone relationships and physiological and anatomical obser-
vations. ƒ.
Dairy Sc., 50, 1002, (1967).
C as s m e r, O.: Hormone production of the isolated human placenta. Acta Endocr.

(Kbh) ii, suppl. 45, (1959).
Gomline, R. S. and Silver, M.: The release of adrenaline and nor-adrenaline
from the adrenal glands of the foetal sheep, ƒ.
Physiol. (London), 156, 424, (1961).
F r a n d s e n, V. A. and Stakeman, G. : The site of production of ocstrogenic
hormones in human pregnancy. II: Experimental investigations on the role of the
foetal adrenal.
Acta Endocr. (Kbh), 43, 184, (1963).
G o e c k e, G. und T i m o n e n, S. : Die Oestriolausscheidung unter der Geburt und
unmittelbar post partum.
Arch. Gynaek. 203, 118, (1966).

-ocr page 896-

H e e r d e n, K. M. van: Investigations into the cause of abortions in Angora goats

in South Africa. Onderstepoort J. vet. Res., 30, 23, (1963).
Jochie, W.: Persoonlijke mededelingen, 1968.

Johannisson, E.: The foetal adrenal cortex in the human. Its ultrastructure at
different stages of development and in different functional states.
Acta Endocr
(Khh),
58, suppl. 130 (1968).
Kennedy, P. C., Liggins, G. G. and Holm, L. W.: Prolonged gestation.
Comparative aspects of reproductive failure. Int. Conf Dartmouth Med School
Hanover, N.H. July 1966.
Kloosterman, G. J. en Huis in \'t Veld, L. G.: De uitscheiding van
oestrogene stoffen en pregnandiol bij een geval van niet placentaire intra-uteriene
sterfte.
Ned. T. Verloskunde en Gynec., 61, 307, (1961).
Kortstee, G. J. J.: De draagtijd van het MRY en het FH-vee in Nederland

Veeteelt en Zuivelber., 6, 88, (1963).
Lange, M. d e: Prolonged gestation in Karakul ewes in South West Africa. IVth

Int. Congr. An. Repr. The Hague 1961, 590.
Liggins, G. G.: Premature parturition after infusion of corticotrophin or Cortisol

into foetal lambs. J. Endocr., 42, 323, (1968).
Liggins, G. C., Kennedy, P. C. and Holm, L. W.: Failure of initiation of
parturition after electro-coagulation of the pituitary of the fetal lamb
Am 1
Obstet. and Gynec.,
98, 1080, (1967).
Nakayama, T., Aral, K., Tabei, T., Satoh, K. and Nagatomi, K.:

Oestrogen metabolism in anencephalus. Acta Endocr. (Khh), 55, 369, (1967).
O sing a. A., S t e g e n g a, Th. en J Ö c h 1 e, W.: Vroeggeboorte \'inductie bij

koeien met behulp van een synthetisch corticosteroid. In bewerking, 1969.
P a 1 a d i n i, A. en C i 1 e n t
O, N.: Use of oestrogens in labour. Archlo Ostet Ginec.
72, 895, (1967).

Rensburg, S. J. van: Adrenal function and fertility. /. S. Afr. vet med. Ass.
36, 491, (1965). j J ■

Rensburg, S. J. van: Gestation in sheep after foetal adrenalectomy and Cortisol

acetate administration. J. Endocr., 38, 83, (1967).
R e n s b u r g, S. W. J. v a n and R e n s b u r g, S. J. V a n: Regression of the corpus
luteum graviditatis in Angora ewes. IVth Int. Congr. An Repr The Haeue
1961,
597. ^ \'

R Ü s s e, M.: Zur vegetativen Regulation des Myometriums. Z Tierz und Zucht
biol.,
84, 307, (1968).

Schofield, B. M.: The initiation of parturition, ƒ. Repr. and Pert., 12, 416,
(1966). \'

Short, R. v.: Blood progesterone levels in relation to parturition. J. Repr and
Pert.,
1, 61, (1960).

Short, R. V. and Eton, B.: Progesterone in blood. Ill: Progesterone in the

peripheral blood of pregnant women, ƒ. Endocr., 18, 418, (1959).
S t e g e n g a, Th.: Orale toediening van stilboestrol aan hoogdrachtige vaarzen. Niet
gepubliceerd.

Wilson, A. L. and Young, G. B.: Prolonged gestation in an Ayrshire herd.
Vet. Rec., 70, 73, (1958).

-ocr page 897-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLAE BIJ LANDSCHILDPADDEN

Pruksarai, D.: Untersuchungen über das Vorkommen von Salmonellen bei
Landschildkröten der Arten Testudo graeca und Testudo hermanni. Inaug. Diss.
Hannover, 1967.

Van 107 landschildpadden die in Hannover en omgeving in dierenwinkels gekocht
werden bleken er 67 met een of meer Salmonellatypen besmet te zijn.
Slechts bij 4 van de 67 dieren waren de Salmonellae niet uitsluitend in het maag-
darmkanaal te vinden, maar ook in gal of lever.

In Zuid-Italië, Dalmatië en Griekenland worden op kampeerterreinen vaak schild-
padden verhandeld die door de boerinnen in dezelfde korven vervoerd zijn waarin ook
druiven, vijgen en pruimen voor de verkoop getransporteerd worden. Fruit kan daar-
door gemakkelijk besmet worden.

in Hamburg bleek dat schildpaddevlees, dat voor de bereiding van Turtlesoup in blik
bestemd was, met salmonellae besmet was.

De schildpadden in de handel vormen een belangrijk reservoir van salmonellae. Spe-
ciaal voor kinderen bestaat, door het nauwe contact met in woning of school gehou-
den schildpadden, gevaar voor een Salmonella-infectie.

P. Zwart.

LEPTOSPIROSE BIJ DE MENS

M i n k e n h O f, J. E., W O 1 f f, J. W., H 011 a n d e r, H. J. en B O h 1 a n d e r, H. J.:
Een geval van leptospirose, veroorzaakt door een serotype van de tarassovi (hyos)-
serogroep.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 112, 73, (1968).

Leptospirose bij de mens is in Nederland meestal afkomstig van de bruine rat (ziekte
van Weil), de hond (caniculakoorts) en van de veldmuis (modderkoorts).
In november 1966 werd in Amsterdam een loonslachter van varkens van 54 jaar op-
genomen, die tevoren hoge koorts had gehad. Omdat hij tien dagen vóór het begin
van zijn ziekte een schuur had schoongemaakt, waarin veel ratten huisden, werd
gedacht aan de ziekte van Weil. Alle kweek- en dierproeven waren negatief.
Op de 7e ziektedag waren alle serologische reactie\'s negatief, maar op de 13e dag
werden hoge titers gevonden voor de icterohaemorrhagiae- en voor de tarassovi
(hyos)-groep. In het verdere verloop daalden de titers voor de antigenen van de
eerstgenoemde groep en stegen voor de hyosgroep, waaruit bleek, dat men te maken
had met een infectie met de inheemse leptospira-stam, afkomstig van varkens, doordat
bij het slachten steeds urine over de handen van de slachter loopt.

J. H. Soeteman.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

MICROSPORUM CANIS BIJ DE MENS

Cohen Tervaert, W. C.: Een microsporie-epidemie, veroorzaakt door Micro-
sporum canis.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 112, 258, (1968).

Beschrijving van een epidemie van een infectie door Microsporum canis, die 13 leden
van vier gezinnen, een hond en twee katten had aangetast. Elf van de dertien ge-
infecteerde personen hadden direct contact met de huisdieren gehad. De overige
patiënten waren waarschijnlijk besmet van mens op mens (bed) of via gebruiksvoor-
werpen.

Een zes weken oud Siamees katje, afkomstig uit een kennel, bleek de infectiebron
te zijn.

.ƒ. H. Soeteman.

-ocr page 898-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

IMMOBILISATIE VAN WILDE HOEFDIEREN IN ZUID AFRIKA
De immobilisatie van wilde hoefdieren ontwikkelt zich de laatste paar jaar snel in
gunstige richting. Een belangrijke stap vooruit was de introductie van Etorphine
HCl (M. 99), een synthetisch moiphine-achtig thebaine derivaat. Veelal wordt het
tezamen met een tranquilizer (b.v. Acetyl promazine maleaat) en een parasympati-
colytische stof (b.v. Scopolamine) gegeven. Deze combinatie werkt goed bij olifanten,
witte neushoorns, zebra, gnoe, hartebeest, buffel en enkele anderen. Maar toxische
verschijnselen konden optreden bij antilopen, impala\'s, waterbokken en dergelijke.
Toxische effecten waren bij giraffen: tachycardie, vertraagde ademhaling, fatale
hypotensie en hartstilstand. Bij waterbokken zag men zéér lange, diepe narcose en
fatale hyperthermie.

Voor nerveuze dieren zoals koedoe, nyala en sabelantilopen gebruikt men liever com-
binaties met sterker werkende Sedativa zoals Semylan, Chloorpromazine (Largactil)
en proprionylpromazine (Combelen). Ook dit heeft zijn nadelen daar, nadat het
Etorphine was uitgeschakeld met een gewone morphine antagonist als b.v. Nalorphine,
de toxische effecten van het overblijvende Semylan of Largactil optraden.
Bij een phenothiazine derivaat als Largactil wordt de warmteregulatie totaal ver-
stoort, zodat de dieren overdag oververhit kunnen raken en \'s nacht onderkoeld
worden.

De auteur onderzocht de werking van de neurolept-analgetica Fluoanisone, Droperi-
dol, Azaperone en Haloj>eridol. Het zijn allen butyrophenonen die een cataleptisch
effect hebben, waarbij vrijwillige bewegingen ontbreken en een typische onverschillig-
heid tegenover de omgeving ontstaat. Zij hebben weinig invloed op de warmteregulatie
of de bloeddruk en heffen de depressieve werking op de ademhaling van morphine-
achtige stoffen op. Bovendien hebben zij in het algemeen een zeer gunstige invloed op
traumatische shock.

De bereiding van de gewenste oplossingen wordt beschreven.

Fluoanisone was sterk werkzaam, waardoor kleinere doseringen gebruikt kunnen wor-
den, die toepassing vinden bij grote, agressieve, nerveuze hoefdieren.
Azaperone heeft minder nevenwerkingen; oplossingen zijn gemakkelijker te maken en
geven geen lokale irritatie. Daarom is Azaperone meer universeel geschikt voor neuro-
Icptanalgesie (ook bij wrattenzwijn en wild zwijn).

Beide middelen gaven ataxie binnen 3-5 minuten en immobilisatie na 10-15 minuten.
Opvallend is dat dieren nadat ze weer in de benen zijn, lange tijd getranquiliseerd
blijven zodat ze voorzichtig benaderd kunnen worden en soms zelfs enigszins gehan-
teerd. Dit is vooral prettig als dieren getransporteerd moeten worden of in omheinde
ruimten opgesloten worden.

Haloperidol werkt zeer lang en is geschikt voor „acclimatisatie" in vangstations.
Als analgeticum werd Fentanyl gebruikt in combinatie met scopolamine. Geconcen-
treerde oplossingen vrcrden gemaakt onder toevoeging van dimethylsulphcndde
(D.M.S.O.). Bij vrij lage doseringen blijven de dieren onder invloed van Fentanyl
staan; trekken zich niets aan van aanwezigheid van de mens en laten zich hanteren;
echter niet vangen.Bij hogere doseringen gaan de dieren in een fysiologische houding
liggen.

Fentanyl wordt een veelbelovend analgeticum genoemd.

In een tabel worden de doses van de verschillende middelen aangegeven.

P. Zwart.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEPALING VAN BEENPARTIKELS IN GEMALEN VLEES EN VLEESWAREN

Hill, R. M. and Hit es, B, D,; Determination of Small Bone Particles in Meat.
J.A.O.A.C. 51, 1175 (1968),

De auteurs hadden behoefte aan een goede methode om de vlees/been verhouding te
bepalen van machinaal uitgebeende kippen en kalkoenevlees. In de literatuur was
weinig hierover te vinden.

-ocr page 899-

Wel was bekend dat het bepalen van grote stukjes been in grof gemalen vlees zonder
veel moeite kan geschieden met behulp van flottatietechnieken, dat het niet verteer-
bare deel in eiwitrijke dierlijke voeders kan worden bepaald met behulp van pepsine
en dat vlees kan worden gehydrolyseerd met een 10% natriumhydroxydeoplossing
waarna het been als sediment is te verkrijgen. Uit persoonlijke mededelingen van
medewerkers van diverse laboratoria bleek dat enzymatische methodes goed bruikbaar
zijn voor kwaliteitscontrole, maar dat weinig hierover wordt gepubliceerd.
Uit deze gegevens en de eigen ervaring ontwikkelden de auteurs een eigen techniek,
geschikt om fijn verdeelde beenpartikeltjes in gemalen vlees en vleeswaren te bepalen.
Bij de praktische uitvoering wordt ca. 5 gram vlees, na grof malen en goed mengen
van het monster ingeweken in een 250 ml Erlenmeyer Kolf. Ca. 100 ml water wordt
toegevoegd en het monster wordt na goed mengen gekookt in een snelkookpan voor
10 minuten bij 1 Atm. Vervolgens wordt langzaam afgekoeld, het vet wordt van de
oppervlakte verwijderd, waarna 5 ml, 0.8 M fosfaatbuffer pH 7 en 10 ml van een
afgecentrifugeerde heldere 5% waterige papaïne oplossing worden toegevoegd. Na
aanvulling van het volume tot 200 cm® wordt dit mengsel onder regelmatig of continu
schudden voor 5 uur bij ca. 35% bebroed. Na bezinken en afschenken wordt het
residu gewassen met 50 ml water en wordt wederom fosfaatbuffer en papaïne oplossing
toegevoegd, waarna onder gelijke omstandigheden voor 8 uur — of overnacht •—
wordt bebroed. Na bezinken en afschenken wordt vervolgens enige malen gewassen
met 10 ml aceton en het residu overgebracht in een 100 ml mengcylinder. De inhoud
hiervan moet aangevuld worden tot 50 ml met een CCWAceton (2/2:1 v/v) mengsel,
waarna goed wordt geschud en men het mengsel laat staan.

Het been zal nu bezinken terwijl het lichter materiaal zal opstijgen. Indien men dit
enige malen herhaalt, ten slotte 2 maal wast met ethylaether, afschenkt na bezinken,
door zacht verwarmende laatste resten wasvloeistof verwijdert en droogt bij 100° C
voor ca. 1 uur, verkrijgt met het „ruwe been" dat nog een zekere hoeveelheid bind-
weefsel bevat. Dit kan worden geschat door middel van een stikstofbepaling.
Het niet opgeloste materiaal, dat op het flottatiemengsel drijft, bestaat uit een ruw
draderig materiaal dat lijkt op periostvezels.

De auteurs menen dat het gebruikt CCWaceton mengsel beter voldoet dan aceton
en dat digestie met behulp van papaïne beter geschiedt dan digestie met behulp van
pepsine en trypsine of hydrolyse met natriimihydroxyde.

H. Mol.

DE BACTERIEFLORA VAN TEPELHUID EN EERSTE MELKSTRAAL
Hoffmann: Die Besiedlungsflora der Euterhaut und des Vorgemelks in ihrer
Abhängigkeit von Klima und Hygiene der Stallung. Vet. Diss. Giessen 1964.
In een tijdsbestek van 14 maanden werden op 3 structureel verschillende veehouderij-
bedrijven bij 15 lacterende koeien op geregelde tijden monsters genomen van tepel-
huid en de daarbij behorende eerste melkstraal voor een onderzoek naar de bacteriële
flora.

De gebruikte voedingsbodems lieten een onderscheid toe in microkokken, coryne-
bacteriën, streptokokken, coliforme bacteriën en bacillen.

Een invloed door milieu factoren zoals stalklimaat, voeding, wijze van opstallen en
stalinrichting werd uit de resultaten van het bacteriologisch onderzoek niet verkregen.
In alle 110 monsters werden veel microkokken aangetoond; 40%-70% van de tepel-
monsters bevatten corynebacteriën tegenover 30%-50% van de eerste melkstraabnon-
sters. Uit ongeveer een kwart van alle monsters, zowel van huid als bijbehorende
melkstraal werden streptokokken gekweekt. Bacillen vond de onderzoeker alleen bij de
tepelhuidmonsters en dit in 50% der gevallen.

Coliforme kiemen, die bij nadere differentiatie E. coli bleken, werden slechts waarge-
nomen in 9 huidmonsters, afkomstig van tepels die twee dagen ervoor met een vet-
achtige substantie waren behandeld.

Voor elk der onderzochte dieren bleek de aard van de kiemflora van tepelhuid en
voormelk constant.

-ocr page 900-

Zootechniek

GEBRUIK VAN TYLOSINE ALS VEEVOEDERADDITIEF

Witt, M. und Schröder, J.: Fütterungsversuch mit Tylosin bei Schvifeinen.

Fleischwirtschaft, 11, 1490 (1968).

Het door H a m i 1 e.a, in 1961 voor het eerst beschreven antibioticum tylosine wordt
in de USA en verschillende Europese landen gebruikt als groeibevorderend veevoeder-
additief. In Duitsland is dit tot nu toe nog niet geschied.

Vanschoubroek e.a. (1967) namen waar dat de invloed van tylosine op de
mestresultaten het grootst was bij jonge dieren. De gewichtstoename was hier signi-
fikant beter dan bij de controles. De invloed op de voederbenutting kan echter niet
in alle gevallen worden vastgesteld, terwijl de invloed op de slachtkwaliteit wat on-
gunstig was. De verhouding tussen de waardevolle delen en het rugspek en de reuzel
was ongunstiger. Verdere onderzoekingen van tylosine op de vleeskwaliteit zijn niet
gepubliceerd.

In verband hiermede namen de auteurs voederproeven op het Max-Planck Instituut
voor de fokkerij en diervoeding te Mariënsee. Zij onderzochten de invloed van tylosine
op het veredeld duits landvarken.
Het onderzoek bestond uit 2 delen.

Bij het eerste deel werd de invloed van tylosine op de gewichtstoename en voeder-
opname gedurende de eerste acht levensweken onderzocht. Men gebruikte hiervoor
366 biggen uit 39 worpen.

Bij het tweede deel werden uit 25 van deze worpen 4 groepen van 25 dieren samen-
gesteld, waarbij in het gewichtstraject van 40-110 kg de invloed van tylosine op de
mest- en slachtresultaten en op de vleeskwaliteit werden bepaald. De dieren werden
individueel gevoederd met schroot, dat vrijwel geheel overeenkomt met de normaal
gebruikelijke voeders. In het proefvoeder voor biggen en mestvarkens werd respectie-
velijk 80 en 20 gram tylosinefosfaat per ton toegevoegd.
De resultaten werden bepaald bij elke 10 kg gewichtsstijging.

Het bleek dat tylosine toevoeging aan het voeder van de 4e tot de 8e week resulteerde
in een niet grote maar wel signifikante stijging van de dagelijkse gewichtstoename.
Ook was de gemiddelde voederopname per big iets hoger dan bij de controle groep.
Bij het mesten werd een verbetering van de voederconversie waargenomen. Een effect
op de slachtkwaliteit en op de vleeskwaliteit kon niet worden aangetoond.
Ook konden geen residuen van het gebruikte antibioticum worden weergevonden in
het vlees, de lever, de milt en de nier. (Over de gebruikte analysemethode en de ge-
voeligheidsgrens der bepaling worden geen mededelingen gedaan,
Ref.).

H. Mol.

BOEKBESPREKING

LA MALADIE D\'AUJESZKY
R. L a u t ié.

(l\'Expansion, Editeurs, 15 rue St Benoit, Paris 6e, 1969. 226 pag. .48 F.)
In deze monografie, verschenen in een serie handelend over virusziekten bij dieren,
geeft schrijver een uitgebreid overzicht van hetgeen in de literatuur verschenen is
over het virus van Aujeszky en over de ziekte, die het gevolg is van een infectie met
dit agens, bij de verschillende diersoorten. Resultaten van eigen onderzoekingen wor-
den niet vermeld.

De auteur is hoogleraar aan de Ecole Nationale Vétérinaire de Toulouse.
Het werk is verdeeld in een vijftal hoofdstukken:

I het virus van Aujeszky,

II de klinische verschijnselen, de pathologische anatomie, en de pathologische
histologie,

III de diagnostiek en de prognose,

IV de epizoötiologie,

V de Prophylaxis en de therapie.

-ocr page 901-

Ad I

Voorgesteld wordt te spreken van de ziekte van Aujeszky en geen termen meer te ge-
bruiken als pseudo-rabies, infectieuze bulbair paralyse, jeukpest e.d. omdat deze
woorden begripsverwarringen kunnen veroorzaken. Van het virus van Aujeszky is tot
dusverre met serologische technieken maar een type aangetoond. Wel bestaan er tussen
de geïsoleerde stammen grote verschillen in ziekteverwekkend vermogen. Voorts is men
van mening, dat sommige stammen meer aan een bepaalde diersoort geadapteerd zijn
dan andere en dat er pneumotrope en neurotrope „varianten" bestaan.
Het virus van Aujeszky behoort tot de Herpesgroep en is het enige virus uit deze
groep dat na infectie bij het varken aanleiding geeft tot het ontstaan van ziektever-
schijnselen.

Na het enten van weefselculturen, waarvoor meestal varkensniercellen en kuikenfi-
broblasten worden gebruikt, ontstaan typische celveranderingen die constant repro-
duceerbaar zijn. Daarom wordt dit virus vaak gebruikt voor studies betrekking heb-
bende op de synthese van virussen.

Ad II

Uitvoerig worden de klinische verschijnselen van deze ziekte besproken bij de ver-
schillende diersoorten. Het varken neemt een volkomen unieke plaats in wat betreft
de pathologie. Het lijden is bij dit dier namelijk gekenmerkt door een hoge morbiditeit
en lage mortaliteit. Bij herkauwers, vleeseters en kleine knaagdieren is dit juist an-
dersom. Hier is de morbiditeit laag en de mortaliteit vrijwel 100%. Een enkele maal
komt bij dieren uit deze families herstel voor. Bij paarden, waar de morbiditeit even-
eens zeer gering is, herstellen echter vaak de patiënten. Pelsdieren (vossen en nertsen)
kunnen na het eten van besmet voedsel massaal sterven.

Het verband, dat door velen gelegd wordt tussen jeuk en de ziekte van Aujeszky is
vaak wel maar lang niet altijd juist. Bij herkauwers is de jeukprikkel regel, bij honden
minder, terwijl slechts bij 50% van de katten die aan de ziekte van Aujeszky lijden
Pruritus exorbitantia wordt waargenomen. Typisch voor een infectie met het virus
van Aujeszky bij de poes is het klagelijk miauwen, het recht overeind gaan staan van
de haren en de ongelijke pupilwijdte van de ogen. Bij het varken is jeuk een vrijwel
onbekend symptoom. De verschijnselen bij deze diersoort wijzen op een primaire aan-
tasting van het centrale zenuwstelsel terwijl regelmatig ook symptomen worden ge-
zien die typisch zijn voor een longaandoening.

Ad III

Wat de diagnostiek betreft beschikt men momenteel over een aantal methodieken die
het mogelijk maken een snelle beslissing te nemen, namelijk met behulp van de weef-
selkweek en dc inmiunofluorcscentie. Dit is van veel belang voor de differentieel
diagnostiek bijvoorbeeld ten opzichte van rabies en botulisme.

Ad IV

Hoewel over de epizoötiologie nog niet alle vraagpunten zijn opgelost, is zonder meer
duidelijk dat het varken een belangrijke schakel vormt in de verspreiding van de
ziekte. Men kent bij deze diersoort smetstofdragers. Neussecreta en speeksel bevatten
vaak veel virus. Varkens die genezen zijn (en die dus antilichamen hebben) zouden
vaak nog gedurende langere tijd het virus bij zich kunnen dragen. (In experimenten
verricht aan het CDI afd. Rotterdam is dit nooit aangetoond, juist het tegendeel:
zodra antilichamen ontstaan verdwijnt het virus.
Ref.).

Het bestaan van immuuntolerantie wordt verondersteld maar is n<^ nooit bewezen.
Varkens die latent het virus bij zich dragen zouden als gevolg van stressfactoren ziek
kunnen worden.

Het virus van Aujeszky is zeer resistent ten opzichte van allerlei klimatologische in-
vloeden. Ook in kadavers van aan de ziekte van Aujeszky gestorven dieren kan nog
lang het agens worden aangetoond.

De rat is de tweede diersoort, die een belangrijke rol zou spelen bij de verspreiding
van de ziekte. De betekenis is minder dan van het varken omdat zieke ratten sterven.

-ocr page 902-

Honden en katten kunnen als vector fungeren.

Bij insecten is het virus (ook in experimenten) nog nooit aangetoond.

De theorie dat in bij varkens gewonnen sera (b.v. antivarkenspestserum) het Aujeszky

virus kan voorkomen duikt weer op.

De Nederlander Lourensis hierover in de jaren \'30 fel aangevallen. Hij trachtte
de in 1933 voor het eerst waargenomen uitbraken van de ziekte van Aujeszky in
Nederland te verklaren uit het gebruik van besmette, uit Hongarije geïmpiorteerde,
sera. Recente onderzoekingen hebben aangetoond, dat in deze bewering wel degelijk
een grond van waarheid zit. Voorts wordt nog gedacht aan de mogelijkheid dat het
virus van Aujeszky bij bepaalde dieren als een incomplete „smetstof" zou kurmen
voorkomen. Het virus wordt weer actief onder invloed van stressfactoren en als gevolg
van een daling van de immuniteit. Bij het rund en andere herkauwers dringt het virus
via de huid naar binnen en bereikt via een zenuwbaan het centrale zenuwstelsel. Bij
het varken is de porte d\'entrée veelal het slijmvlies van mond, neus en keel. Via een
zenuw bereikt het virus de hersenen. Hierna volgt vaak een viremie.
Nertsen besmetten zich per os.

Gewezen wordt op het voorkomen van enige serologische verwantschap met het
Herpes B virus (Herpes simiae), hetgeen kan worden aangetoond in de complement-
bindingsreactie en niet in de serumneutralisatietest.

Ad V

Uitvoerig wordt stilgestaan bij het wisselende ziekteverloop bij het varken in de Oost-
europese landen vergeleken bij West Europa. In Bulgarije en Roemenië moet soms
tot vaccinatie worden overgegaan op de grote coöperatieve varkensfok- en varkens-
mestbedrijven, wil men de gevolgen van de infectie tegengaan. Het wachten is op
een onderzoeker die met behulp van experimenten dit verschil in pathogeen ver-
mogen nagaat.

Er bestaan verschillende soorten vaccins en wel levende virus vaccins, adsorbaat
vaccins, vaccins van geattenueerde stammen en afgedode virusvaccins. Ook worden
„Combivaccins" gebruikt (met varkenspest en vlekziekte).

Het injiciëren van sera bij biggen in zieke tomen heeft betekenis. Hoge doseringen
antiserum (vaak precipiteert men hieruit de y-globulines en gebruikt deze) hebben
niet alleen een profylactische maar ook een curatieve invloed.

Bij rund, hond en kat ziet men bij zieke dieren na antiseruminjectie een vertraagd
verloop.

Het werk maakt een verzorgde indruk en is zeer geschikt voor naslagdoeleinden om
een onderzoeker in korte tijd te informeren over bepaalde aspecten van deze ziekte.
De geplaatste foto\'s zijn van minder goede kwaliteit en schieten, als men stelt dat een
foto de tekst moet verduidelijken, beslist te kort.

/. P. W. M. Akkermans.

-ocr page 903-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faeulfeif der Diergeneeskunde

KLINIEK VOOR INWENDIGE ZIEKTEN

Zowel voor het onderwijs als voor het onderzoek is het van het grootste belang dat
de kliniek voor Inwendige Ziekten
reeds bij de aanbieding van de patienten be-
schikt over een
zo uitvoerig mogeUjke anamnese.

Wij verdoeken de collegae deze anemnese in een, de patiënt begeleidende, bnef te
vermelden of de anamnese vóór de aankomst van de patiënten aan de kliniek telefo-
nisch door te geven in de diensturen van 8-12.30 en van 13.30 tot 17.15 van de
kliniek, tel. 715544 toestel 300-306 en buiten de diensturen aan de dienstdoende
dierenarts.

Het telefoonnummer van de dienstdoende dierenarts is te verkrijgen bij de portier van
de Faculteit der Diergeneeskunde (tel. 030-715544).
In de anamnese dient te worden vermeld:

1. de aard en de duur van de klachten over het dier;

2. de bevindingen van het onderzoek door de dierenarts;

3. de reeds ingestelde behandeling en de resultaten van deze behandeling.
In de hoop op de medewerking van de collegae te mogen rekenen,

de Kliniek voor Inwendige Ziekten.

STAFCONVENT FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Utrecht, 27 mei 1969
Biltstraat 170

Aan de leden van de Staten Generaal

Graag vragen wij van u in dit kort bestek aandacht en begrip voor de moeilijke
situatie waarin het wetenschappelijk personeel van de Faculteit der Diergeneeskunde

thans verkeert. ... • t.

Reeds 5 jaar geleden (op 3 maart 1964) richtte het toenmalige faculteitsbestuur zich
tot het College van Curatoren der Rijksuniversiteit UtreCht, met een schrijven waann
uitvoerig uiteengezet werd dat door de verdubbeling van het aantal eerstejaars stu-
denten in 5 jaar tijds (van 74 in 1959 op 149 in 1963) een onhoudbare situaüe was

ontstaan. , ,

Gesteld werd „dat de faculteit geen verantwoordeUjkheid kan aanvaarden voor het
geven van goed onderwijs indien zich straks nog grotere aantallen studenten zouden
aanmelden dan vorig jaar" en „dat de moeilijkheden niet beperkt blijven en zullen
blijven tot de prae-candidaatsjaren; ook voor de volgende studiejaren zijn grote moei-
lijkheden te verwachten".

De faculteit was unaniem van mening „dat een beperking in de toelating tot het
eerste studiejaar voorshands noodzakelijk zal zijn, wil zij de m art. 59 van de Wet
op het Wetenschappelijk Onderwijs gestelde taak naar behoren kunnen vervulleri .
Gewezen werd op de procedure bij de aanmelding voor de studie m de Tandheel-
kunde, die neerkwam op loting en het aanleggen van een wachtlijst.
Hoewel Curatoren begrip hadden voor deze moeilijkheden achtte men het niet^por-
tuun dit voorstel ter kennis van de toenmalige Minister van Onderwijs en Weten-
schappen te brengen, omdat deze daardoor in politieke moeilijkheden zou kunnen
komen Wanneer zich in bepaalde fasen van de studie bij sommige instituten opstop-
pingen zouden voordoen zou er niets anders op zitten dan de deur te sluiten voor
degenen die te veel waren.

Het verdient de aandacht dat uitsluitend vanwege de politieke moeilijkheden waann
de Minister zou kunnen geraken dus geen principiële besUssing genomen werd
In feite werd daardoor de last van de te grote aantallen studenten en de da^ee
gepaard gaande extra onderwijsinspanning afgewenteld op het wetenschappelijk per-

-ocr page 904-

soneel van de faculteit enerzijds en anderzijds op de studenten zelf, die in overvolle
college- en practicumzalen moesten trachten hun studie te voltooien.
Deze extra inspanning werd van beide kanten nog een 5-tal jaren volgehouden tot
mderdaad m alle studiejaren (de minimale studieduur is 5 jaar voor het doctoraal
en 1 co-assistentenjaar voor het dierenartsexamen) verstoppingen optraden.
Op 5 augustus 1968 roept een actiecomité van de stafleden van de faculteit een
spoedvergadering bijeen waarin de grieven door de staf besproken worden: betere
salarismogelijkheden buiten de faculteit, overlading met onderwijs en patiëntenbehan-
delmg, waardoor voor wetenschappelijk onderzoek, hetgeen voor vrijwel alle staf-
leden juist de reden is waarom men een positie aan de faculteit ambieert, geen of
wemig tijd meer overblijft.

Op 12 september 1968 vindt op het Departement van Onderwijs en Wetenschappen
een gesprek plaats, waarin dringend verzocht wordt mt^elijkheden te vinden om aan
deze moeilijkheden het hoofd te bieden door betere arbeidsvoorwaarden (inzet van
meer personeel, betere salariëring, vrijstelling militaire dienst). Gewezen wordt op het
dreigend verioop van personeel en de moeilijkheid bekwame krachten aan te trekken,
één en ander in de hand gewerkt door het (nog) bestaande tekort aan dierenartsen!
Enig direct resultaat heeft dit gesprek niet.

Tot overmaat van ramp dienen zich in september 1968, 243 eerstejaars aan tegen
180 in september 1967. De faculteit komt op 3 oktober in een speciale vergadering
bijeen en is unaniem van mening dat wachttijden thans onvermijdelijk zijn. Dit wordt
op 17 oktober medegedeeld aan het College van Curatoren met het verzoek om een
spoedbespreking over deze hoogst ingrijpende aangelegenheid. Deze bespreking vindt
op 3 december plaats, doch leidt evenmin als die van 1964 tot principiële beslissingen.
Inmiddels wordt de onderwijssituatie ook de studenten te bar. In oktober wordt een
actiecomité van studenten gevormd dat zich door middel van bulletins etc. veelal in
scherpe bewoordingen tegen bepaalde misstanden richt. Enkele andere studenten
houden een enquête over de waarde van het onderwijs aan co-assistenten. De resul-
taten van deze enquête, waarin duideliijk de vaak miserabele onderwijssituatie aan
het licht komt, worden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van de
Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De hierop volgende en nog steeds voortdurende besprekingen tussen hoogleraren, staf
en studenten, en, in een later stadium, met Curatoren en departementale instanties,
betekenen tevens een extra aanslag op de toch reeds beperkte tijd en stagneren de be-
staande plannen tot hervorming en modernisering van het onderwijs (o.m. differen-
tiatie en specialisatie van de studie, een verbeterde propaedeuse, ontwikkeling van
nieuwe vakgebieden).

Tijdens de oriënteringsdagen van begin januari 1969 blijkt dat de belangstelling voor
de studie in de diergeneeskunde nog groeiende is, zodat in september 1969 een nog
groter aantal eerstejaars studenten verwacht kan worden.

Dc faculteit gaat over tot instelling van een commissie met als taak een uitvoerige
analyse te maken van de onderwijssituatie in alle studiejaren en aan te geven welke
maatregelen genomen dienen te worden om het onderwijs zó te saneren dat verant-
woord onderwijs weer mogelijk is. Het rapport van deze commissie getiteld „Oplei-
dingscapaciteit Faculteit der Diergeneeskunde", komt begin februari van dit jaar
gereed en wordt aangeboden aan Curatoren en de Minister van Onderwijs en Weten-
schappen ter gelegenheid van diens werkbezoek aan de faculteit. Terwille van een zo
groot mogelijke publiciteit wordt het rapport tijdens een persconferentie nader
toegelicht.

In het rapport wordt uitvoerig uiteengezet en met cijfers in een groot aantal bijlagen
aangetoond dat in alle studiejaren verstoppingen optreden, dat het peil van het
onderwijs daalt en dat de door het bureau personeelsplanning van Curatoren voor
stafleden aangehouden norm van 30% van de beschikbare tijd voor onderwijs (70%
voor research en overige werkzaamheden) verre overschreden wordt.
De staf verklaart zich, in verband met de noodsituatie, bereid ook in de komende
jaren 55% van de tijd aan onderwijs te besteden, dus bijna het dubbele van het per-

-ocr page 905-

centage dat in de norm hiervoor gesteld wordt. Een hoger percentage is beslist on-
mogelijk wil het werk op de faculteit dan nog bevrediging bieden en wil het begnp
wetenschappelijk onderwijs nog enige zin hebben.

Het besluit hiertoe wordt unaniem genomen op een vergadenng voor alle stafleden,
(de staf telt ± 140 leden).

Het rapport opleidingscapaciteit geeft verder aan dat ondanks deze extra mspannmg
wachttijden in verschillende studiejaren niet vermeden kunnen worden en dat dras-
tische beperking de toelating tot de practica voor de in september 1969 aankomende
eerstejaars een onontkoombare noodzaak is.

De Minister van O. & W. verklaart zich op 17 februari en later in een brief van 17
maart aan Curatoren tegen wachttijden en wijst tevens op het noodzakelijke overieg
hierover met de Staten-Generaal. De Minister zegt tevens alle hulp toe tenemde deze
moeilijke fase tc overbruggen.

In een bespreking die op 17 maart plaats vindt tussen enkele Curatoren, de Rector
en hoogleraren, staf en studenten van de Faculteit der Diergeneeskunde wordt una-
niem de noodzaak erkend van beperking van het aantal eerstejaars studenten dat in
september 1969 op de practica geplaatst kan worden.

Hoogleraren, staf en studenten van de faculteit gaan zich vervolgens beraden welke
extra hulp nodig zal zijn om wachttijden voor de thans studerenden zoveel mogelijk
te voorkomen. Dit overieg leidt tot een grote mate van overeenstemming (behoudens
op één punt) en wordt vastgelegd in een nota van 15 april. Onder meer zullen 30
stafleden extra en bijbehorend personeel nodig zijn om wachttijden, behoudens voor
één groep te voorkomen en nog eens 6 stafleden om in plaats van
50 nieuwe eerste-
jaars
100 eerstejaars in september a.s. tot de practica toe te laten. Door studiever-
traging zullen nog 100 andere studenten het eerste studiejaar in september moeten
volgen zodat in totaal 200 studenten aan de eerstejaars-studie zullen deelnemen.
Naar het oordeel van de docenten zal het echter onvermijdelijk blijven dat een groep
van vermoedelijk 70 studenten die in juni a.s. voor de tweede of derde keer het CT
examen afleggen, een studievertraging van een half jaar krijgen, een vertraging die
ook Curatoren blijkens hun brief van 28 april 1969 aan de Minister aanvaardbaar
voorkomt. Dit blijft echter het punt waarover verschil van mening met de studenten
blijft bestaan. Hun voorstel tot versnelling van de studie voor deze groep studenten
komt erop neer dat het tweede studiejaar van de cursus 1969-1970 ongeveer 270 stu-
denten zou tellen, hetgeen een veel groter aantal is dan ooit tevoren.
In plaats van de zo noodzakelijke verlichting zou er een extra verzwaring van de
onderwijs-situatie, ook voor de volgende jaren, optreden, hetgeen nieuwe verstoppingen
tengevolge zou hebben.

De genoemde nota van 15 april wordt door Curatoren ter kennis van de Minister
gebracht.

Hierop volgt op 8 mei een oriënterende bespreking met de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen, vertegenwoordigers van het Departement, Curatoren, Prorector en
hoogleraren, staf en studenten van de Faculteit der Diergeneeskunde. Bij dit gesprek
is eveneens aanwezig de Regeringscommissaris voor het Wetenschappelijk Onderwijs,
Professor Posthumus, die door de Minister aan.gezocht is verder hierover in contact
te treden met dc faculteit en zijn bevindingen aan de Minister tc rapporteren.
In de hierop volgende afzonderiijke bespreking van de Regeringscommissaris met
resp. Dagelijks Bestuur en Stafconvent van de faculteit wordt nogmaals de onver-
mijdelijkheid van de hierboven geschetste maatregelen naar voren gebracht, te weten:

1. studievertraging van een half jaar voor een groep van ± 70 studenten;

2. 30 stafleden extra met bijbehorend personeel en andere materiële voorzieningen
om wachttijden voor dc overige thans studerenden ± 1100 te voorkomen;

3. beperking van de toelating tot de eerstejaars-practica voor de aankomenden in
september a.s. tot 50 studenten (er zijn er reeds 100 door studievertraging);

4. 6 stafleden extra om dat aantal van 50 met nog eens 50 te vermeerderen
tot 100.

-ocr page 906-

Hierbij zij aangetekend dat de staf van de faculteit onder bepaalde voorwaarden be-
reid is belangrijke concessies te doen door:

1. in pl^ts van 50 aankomende studenten 100 aankomende studenten tot de
practica toe te laten, waardoor het totaal aantal studenten in het eerste studie-
jaar, mét de 100 studenten die studievertraging hebben opgelopen (er is dit
jaar door 283 studenten C-I examen afgelegd) op 200 komt, een aantal, dat
óók met extra stafleden grote moeilijkheden zal geven, gezien de opleidings-
capaciteit van de faculteit der diergeneeskunde;

2. af te zien van het feit dat nieuwe stafleden, afhankelijk van de aard van het
vakgebied 1 - 3 jaar opleiding en ervaring vergen.

Hierbij dient bedacht te worden dat het gezien de „marktsituatie" niet eenvoudig zal
zijn geschikte medewerkers voor eventueel beschikbaar te stellen posten te vinden.

Wij, leden van de wetenschappelijke staf van de Faculteit der Diergeneeskunde, doen
een dringend beroep op U begrip te hebben voor de otunogelijke situatie waarin wij
door de hierboven geschetste omstandigheden geraakt zijn. Immers, opnieuw wordt
ons, evenals in 1964, voorgehouden dat wij, gezien de politieke moeilijkheden waarin
de Minister zou kunnen geraken, opnieuw „er een mouw aan moeten passen". Aan-
gezien wij reeds 6 jaar lang mouwen aanpassen, is reeds een werkstuk ontstaan dat
nergens meer op lijkt. Wij geraken ook in een gewetensconflict doordat ons steeds
wordt voorgehouden de algemene verantwoordelijkheid die de Minister en de Staten
Generaal t.a.v. de gang van zaken bij de universiteiten dragen, doch waarbij voorbij
gegaan wordt aan de verantwoordelijkheid die wij dragen voor het onderwijs dat wij
geven in de enige faculteit der diergeneeskunde in ons land.

De extra insparming die van ons gevraagd wordt, geven wij reeds jaren lang en zullen
wij blijven geven. Het gaat echter niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, om de
persoonlijke belangen van de staf, maar het is onze oprechte overtuiging dat het be-
lang van de faculteit met de voorgestelde maatregelen gediend wordt. Het is een
landsbelang dat de faculteit goede dierenartsen aflevert, praktizerende dierenartsen
die nodig zijn voor de gezondheidstoestand van het vee in ons land, waarmee mil-
jarden aan export gemoeid zijn, dierenartsen bij de vleeskeuring en de abattoirs, die-
renartsen bij de veterinaire inspectie en de provinciale gezondheidsdiensten, bij de
veevoeder-, vleesverwerkende- en de farmaceutische industrieën, dierenartsen voor de
kleine-huisdier praktijken.

In de Faculteit der Dieigeneeskunde moet zich, omdat zij de enige in dit land is, alle
universitaire research concentreren. Daarbij komt, dat zij als enige faculteit tevens als
enig academisch ziekenhuis voor dieren fungeert, hetgeen een extra druk op het we-
tenschappelijk personeel legt. In 1968 werden aan de klinieken de volgende aantallen
patiënten behandeld: Kliniek voor Kleine Huisdieren: 14.000 (7700 honden, 2600
katten, 1700 duiven en 2000 andere dieren); Kliniek voor Interne Ziekten: 2000
(1000 runderen, 700 paarden, 100 varkens en 200 andere dieren) ; Kliniek voor Heel-
kunde: 5100 (2400 paarden, 2200 runderen, 500 varkens en andere dieren); Kliniek
voor Verloskunde: 6700 dieren. Voorts werden in het Instituut voor Pathologie 3100
secties op dieren en 1800 orgaansecties verricht.

Dit werk, patiëntenbehandeling, onderwijs en onderzoek, geschiedt met een reeds in
1967 door het bureau personeelsplanning van Curatoren geconstateerd tekort van
500 man personeel op een bestand van eveneens 500 man personeel (wetenschap-
pelijk en niet-wetenschappelijk, waaronder 100 dierverzorgers).
De achterstand in de personeelsvoorziening is aan onze faculteit dan ook 20% meer
dan by andere faculteiten van de Universiteit te Utrecht, zoals in een brief van 17
april j.1. van Curatoren aan de Minister is gesteld.

Het is in dit licht gezien dan ook begrijpelijk dat 2 klinieken van deze faculteit enige
tijd geleden moesten overgaan tot het instellen van een patiëntenstop wegens gebrek
aan personeel. Gezieii de sociale functie die deze faculteit in deze in Nederland ver-
vult als enig specialistisch dierenziekenhuis is dit een door ieder betreurende maatregel.

-ocr page 907-

Daarbij komt nog het feit dat door de nieuwbouw in de „Uithof", waar thans 2
klinieken gereed zijn, een gee^rafische spreiding van de faculteit is ontstaan, die
zeker nog 10 jaar zal voortduren, waardoor de situatie extra wordt bemoeilijkt. Ook
de voorbereiding van de programma\'s van eisen voor deze nieuwbouw vergt veel tijd
van het personeel van de faculteit.

Het enige verwijt dat wij ons zouden kunnen maken is, dat wij onze moeilijkheden te
lang „binnenshuis" hebben gehouden.

Wij spreken de hoop en de verwachting uit, dat nu wij U door de nood gedwongen,
met onze moeilijkheden benaderen, ons vertrouwen in U niet zal worden beschaamd.
Tenslotte delen wij U mede dat deze stap die wij hierbij doen, de volledige instem-
ming heeft van het Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde en dat wij de
Bonden van Hoger Onderwijs Personeel verzocht hebben ons hun steun toe te zeggen.
Alle op dit onderwerp betrekking hebbende stukken zijn verkrijgbaar bij het Bureau
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 170 te Utrecht.

Namens het Stafconvent van de
Faculteit der Diergeneeskunde,

Dr. G. H. Huisman, Drs. G. J. W. van der Meij,

secretaris voorz;itter

NOTA BETREFFENDE „UNIVERSITAIR EN POST-UNIVERSITAIR ONDER-
WIJS IN DE VETERINAIRE VOLKSGEZONDHEIDSZORG IN NEDERLAND"

Inleiding

In een aantal besprekingen van de voorlopige „Commissie Post-universitair Onder-
wijs Veterinaire Volksgezondheidszorg" werd getracht de behoefte aan post-univer-
sitair onderwijs op dit gebied en op dit moment te bepalen en na te gaan in hoe-
verre en op welke wijze op korte termijn in deze behoefte zou kunnen worden voor-
zien.

De samenstelling van de Commissie voornoemd en de instellingen die zij vertegen-
woordigden waren als volgt:

Prof. Dr. J. H. J. van Gils, voorzitter, en Dr. J. G. v a n L o g t e s t ij n, Insti-
tuut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
M. A. Moons, Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
secretaris,

Dr. E. d e B O e r. Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland,

H. L. M. H O u b e n en B. de Vlas, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdien-
sten en Keuringsdierenartsen,
Dr. E. H. Kampelmacher, Laboratorium voor Zoönosen van het Rijksinstituut

voor de Volksgezondheid,
A. van Keulen, Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid.

Deze commissie vond aanleiding om na te gaan:

A. welke factoren ertoe hebben geleid dat in de huidige situatie een duidelijke be-
hoefte aan post-universitair onderwijs bestaat^

B. de onderwijssituatie in andere landen, met betrekking tot het universitaire en post-
universitaire onderwijs,

C. de onderwijssituatie in Nederland, eveneens het universitaire en post-universitaire
onderwijs betreffende,

D. op welke wijze het post-universitaire onderwijs zou moeten worden ingericht en

E. de wijze waarop dit kan worden gerealiseerd.

A. De huidige situatie

De toenemende bevolkingsdichtheid en de snelle voortschrijding van wetenschap
en techniek brengen steeds grotere potentiële gevaren voor de gezondheid van de
mens met zich. Het gebruik van allerlei nieuwe biologische en chemische produkten

-ocr page 908-

en methoden in de landbouw, in de dierhouderij en bij de technologische bewerking
van de voeder- en voedingsmiddelen vragen een steeds meer gespecialiseerde kennis
van de dierenartsen, die zijn belast met de veterinaire volksgezondheidszorg.
De behoefte aan kennisverrijking en vaardigheid in moderne cnderzoektcchnieken
neemt toe. Steeds meer gespecialiseerde kennis op organisatorisch en economisch
gebied is nodig voor hen, die belast zijn met de leiding van bedrijven.
Van verschillende zijden is gedurende de laatste jaren reeds getracht enigermate te
voorzien in deze behoefte door het organiseren van cursussen, voordrachten en de-
monstraties.

Het is echter duidelijk geworden dat niet langer kan worden volstaan met deze
incidentele pogingen tot post-universitaire scholing. Noodzakelijk is geworden een
voortdurende post-universitaire begeleiding van alle dierenartsen, die zich — in de
ruimste zin — met de produktie van en het toezicht op de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong bezig houden.

Daartoe dient een onderwijsprogramma te worden opgezet, dat hen in staat stelt
voortdurend op de hoogte te blijven van de recente vorderingen van de wetenschap
en de onderzoekmethoden hun vakgebied betreffende.

De Commissie voor post-universitair onderwijs in de veterinaire volksgezondheids-
zorg heeft het tot haar taak gerekend vast te stellen hoe dit onderwijs zal moeten
worden ingericht, door wie dit zal moeten worden verzorgd en op welke wijze het
telkens weer opnieuw zal moeten worden aangepast bij de verdergaande ontwikke-
ling.

De universiteit, i.e. de Faculteit der Diergeneeskunde, kan binnen het huidige onder-
wijsprogramma mede op grond van sociale en economische overwegingen de stu-
denten blijkbaar niet voldoende kennis meegeven, zodat een groot gedeelte van de
vereiste specialistische kennis op het gebied van de veterinaire volksgezondheidszorg
nä de universitaire periode moet worden verkregen. Wenst hij een taak te aanvaar-
den in de sector Veterinaire Volksgezondheidszorg, dan zal hij zich na de studie
moeten bijscholen om het daarvoor vereiste kennisniveau te bereiken. Tijdens de
door de Faculteit der Diergeneeskunde in principe aanvaarde differentiatie-periode
m het laatste gedeelte van de studie zou een gedeelte van het bijscholingsprogramma
als onderwijs kunnen worden ingebouwd. Structurele veranderingen in de maatschap-
pelijke behoefte aan „anders geschoolde" dierenartsen zal voor het onderwijs meer
ingrijpende wijzigingen tot gevolg hebben. Ook voor het bijscholingsprogramma zal
dit dan gevolgen hebben.

Het werkterrein van de dierenarts, werkzaam in de sector Veterinaire Volksgezond-
heidszorg heeft zich door alleriei omstandigheden vrijwel beperkt tot het toezicht
op vlees en vleeswaren. Dc pathologische anatcmie en de microbiologie vormden
daarbij de belangrijkste pijlers van het beoordelingsstelsel.

De wijziging in de structuur en werkwijze van de landbouw in het algemeen, van
de dierhouderij en de voeder- en voedingsmiddelenindustrie in het bijzonder, brach-
ten met zich mede dat dit toezicht veel omvangrijker en gecompliceerder werd en
worden moet.

In de volpnde punten kan het bovenstaande nader worden geconcretiseerd.

a. Sommige slachtdieren worden in steeds grotere eenheden gehouden en ter slach-
ting aangevoerd. Uit een oogpunt van veterinaire volksgezondheidszorg kan de
vraag gesteld worden of het niet juister zou zijn voor bedoelde slachtdieren de
keuring vóór het slachten op het bedrijf van herkomst te doen plaatsvinden ofwel
te laten beginnen.

Bij de keuring nä het slachten zou het accent tevens of meer van het onderzoek
van het individuele dier naar het onderzoek op aandoeningen en/of residuen van
bepaalde behandelingen van gehele koppels verschoven kunnen worden.
Bij deze verschuiving van onderzoek van nä naar vóór de slachting zal post-uni-
versitair onderwijs nog nodig blijven i.v.m. controle.

b. Het pbruik van allerlei chemische en biologische produkten en methoden bij
de winning en industriële verwerking van voedermiddelen, bij de produktie en
de be- en verwerking van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong kan leiden

-ocr page 909-

tot het voorkomen van „residuen" en andere ongewenste, c.q. schadelijke, stoffen
in de voedingsmiddelen voor de mens.

Als voorbeelden van deze stoffen kunnen worden genoemd hormonen, antibiotica,
pesticiden, emulgatoren, conserveermiddelen en kleurbehoudende stoffen.
Een afdoende bestrijding van het gevaar dat dergelijke stoffen in voedingsmidde-
len voorkomen, is alleen mogelijk, indien de toezichthoudende instantie terzake
voldoende deskundig is en deze stoffen kan aantonen vanaf het moment waarop
deze worden toegediend of toegevoegd. In feite tendeert dit naar een veterinair-
hygiënische begeleiding van zowel de voedermiddelen- als de voedingsmiddelen-
produktie.

De steeds verdergaande verontreiniging van bodem, water en lucht dient ook
van de zijde van deze veterinaire deskundigen de volle aandacht te hebben en
onderwerp voor onderzoek te zijn.

c. Naast nieuwe technologische behandelingen of bewerkingen zullen ook de mo-
derne transport- en verkoopmethoden van deze voedingsmiddelen voortdurende
zorg en begeleiding van de zijde van de volksgezondheidszorginstanties eisen.
Met name kunnen hier als voorbeelden worden genoemd:

het gebruik van ioniserende stralen,

andere bereidingsmethoden van produkten, door gebruikmaking van nieuwe hulp-
stoffen,

de verkoop van voorverpakte voedingsmiddelen, al dan niet in vacuumverpakking.

d. Een taakuitbreiding is op korte termijn te verwachten, zodra de thans in voor-
bereiding zijnde Pluimveekeuringswet in werking zal treden. Eveneens zullen te
verwachten nadere voorschriften betreffende het toezicht op de produktie, be-
en verwerking, transport, bewaring en verkoop van vlees en vleesprodukten de
taak van de dierenarts belangrijk verzwaren.

Ook het volksgezondheidstoezicht op andere voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong, zoals melk en melkprodukten, vis, week- en schaaldieren, wild, gevogelte
en eieren, zal meer van zijn aandacht vergen, mede als gevolg van de eisen, die
in E.E.G.- en Benelux-verband aan dit toezicht gesteld zullen worden.

e. Evenals in het overige bedrijfsleven een tendens naar rationalisering, mechani-
sering en schaalvergroting duidelijk naar voren komt, zo werkt deze tendens ook
in het slachthuiswezen door. Een dergelijke ontwikkeling vraagt van de leiding-
gevende personen, i.e. dierenartsen, grote bekwaamheid en kennis op het gebied
van slachttechniek, slachthygiëne, moderne slachthuisbouw, bedrijfsvoering, vee-
en vleeshandel, administratieve en juridische zaken.

Gesteld kan worden dat het van groot belang is dat de leiding van de openbare
slachthuizen in handen blijft van dierenartsen, omdat daardoor de volksgezond-
heidsbelangen het best gediend zijn. Het is dan echter ook een vereiste dat die
dierenartsen als deskundige bedrijfsleiders zullen kunnen optreden. M.a.w. zij
dienen een goede scholing te hebben doorgemaakt en de gelegenheid te hebben
tot regelmatige bijscholing.

Samenvattend kan gesteld worden dat taakverschuiving, -verandering en -ver-
zwaring door hierop gericht post-universitair onderwijs begeleid dient te worden.

B. De onderwijssituatie in enkele andere West-Europese landen

Alvorens na te gaan wat er in Nederland op dit gebied zou kunnen of moeten ge-
beuren, is het zinvol om na te gaan wat er in enkele om ons heen gelegen landen
wordt gedaan.

Uiteraard is in dit bestek slechts een zeer beknopte bespreking mogelijk.
Duitse Bondsrepubliek

De Bondsregering bepaalde bij rechtsverordeningen in een „Bestallungsordnung für
Tierärzte" de minimumeisen betreffende de opleiding en de details van het dieren-
artsexamen. Voorts werden in verschillende Fachtierarztordnungen, 0.3. voor jjßsktc-
riologie und Virulogie" en „Lebensmittelhygiene" de voorwaarden vermeld voor
het verkrijgen van de titel „Fachtierarzt". Noodzakelijk zijn o.m. een promotie en

-ocr page 910-

een bepaalde, duidelijk omschreven en post-universitair gevolgde, opleiding.
De „Fachtierarzt für Lebensmittelhygiene" moet gedurende drie jaren werkzaam
zijn geweest in het onderzoek van en het toezicht op alle van dieren stammende
voedingsmiddelen, waarvan twee jaar in een hierin gespecialiseerd instituut van een
universiteit, een hogeschool of aan een researchinstituut. Maximaal één van die
twee jaren mag men werken op een speciaal gebied van levensmiddelenhygiëne.
Regelmatig worden er „Fortbildungslehrgange" voor leidende personen in onze sec-
tor georganiseerd. De deelname daaraan is vrij. De duur is twee weken; het pro-
gramma uiteraard beperkt.

De opleiding aan de veterinaire faculteiten en hogescholen komt in grote lijnen
overeen met die in Nederland.

Onlangs werd een aantal wijzigingen in het onderwijsplan aangebracht, zodat dit nu
in overeenstemming is met de richdijnen, die door de desbetrefffende E.E.G.-com-
missie zijn vastgesteld.

Overigens is aan de meeste onderwijsinstellingen een discussie gaande over verder-
gaande aanpassingen van het onderwijs aan de eisen van deze tijd, o.a. over studie-
differentiatie.

Hierbij is in discussie een zodanige reorganisatie van de opleiding van de univer-
siteiten en hogescholen dat drie studierichtingen ontstaan:

a. een zo kort mogelijk studieprogramma voor alle studenten, dat opleidt tot een
zekere vakbekwaamheid,

b. een z.g. „Aufbaustudium" voor studenten, die meer in onderzoek geïnteresseerd
zijn en daarvoor ook de geschiktheid bezitten,

c. een z.g. „Kontaktstudium", dat afgestudeerden de mogelijkheid geeft regelmatig
post-universitair onderwijs te volgen en daardoor hun kennis op te frissen en op
peil te brengen.

België

In dit land is het universitaire ondervrijs op ongeveer dezelfde wijze ingericht als
in Nederland. Aan post-universitair onderwijs op ons gebied wordt nog vrijwel niets
gedaan.

Frankrijk

Ook in dit land is de situatie wat betreft de opleiding en de benoembaarheid te ver-
gelijken met die bij ons.

Aan de Ecole Vétérinaire van Alfort wordt jaarlijks een cursus gegeven bestemd
voor „docteurs vétérinaires spécialisés", die Inspecteur of directeur van een slacht-
huis of een instelling, waar voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong worden ver-
werkt, zijn of willen worden. De cursus duurt een jaar en wordt grotendeels door
de Staat gesubsidieerd. Het onderwijs omvat de hygiëne, de technologie en de eco-
nomie van vlees en vleesprodukten, melk en melkprodukten, pluimvee en pluimvee-
produkten, vis en andere produkten van de visvangst. Aan het eind van de cursus
wordt een examen afgenomen en een diploma uitgereikt.

Denemarken

Het onderwijs in de 5/j jaar durende studie komt in grote lijnen overeen met het
onze, alhoewel aan de voedingsmiddelenhygiëne aanzienlijk meer tijd toegemeten
wordt.

Na deze periode kan een half jaar worden besteed aan een soort gedifferentieerde
studie in ditzelfde vak. Indien men een leidinggevende functie in de sector van de
levensmiddelenhygiëne wil vervullen, moet men thans zelfs dit halve jaar studie
gevolgd hebben (Brandsma en Roek, 1966). Dit halve jaar gedifferentieerd onder-
wijs kan — op eigen kosten — ook als post-universitaire cursus gevolgd worden
door reeds eerder afgestudeerde dierenartsen, die de genoemde functie ambiëren.
Onder auspiciën van de Verenigingen voor Vlees- en Melkhygiëne worden nu reeds
jaren 1 a 2 weken durende post-universitaire cursussen, sedert 1952 ook semester-
cursussen over diverse onderwerpen gegeven. De deelname aan die cursuss.en is vrij.

-ocr page 911-

Voorzover bekend worden er totnutoe geen andere vormen van systematisch post-
universitair onderwijs gegeven.

Een per 1-3-1965 door de Koninklijke Veterinaire en Landbouw Hogeschool te
Kopenhagen ingestelde commissie
(zie Tijdschr. v. Diergeneesk., 92, 1295, 1967)
adviseerde tot verlenging van de studieduur tot 6 jaar en differentiatie in een
klinische en een levensmiddelenrichting.
Voorts beval ze aan

a., als vervolgonderwijs: lezingen, kortdurende cursussen, incl. weekend-cursussen,
met als doel het opfrissen van kennis in verband met actuele vraagstukken,

b. als voortgezet onderwijs: cursussen van langere duur, met een aan de eisen van
de tijd aangepast programma.

Zweden

De universitaire studie is, afgezien van een meer cursorische vorm, te vergelijken
met de onze.

Door de Veterinaire Hoofdinspectie te Stockholm worden verschillende vormen van
post-universitair onderwijs georganiseerd, steeds op kosten van het Rijk.
Voor de districtsinspecteurs is er jaarlijks een bijeenkomst, die enkele dagen duurt
en gedurende welke de recente ontwikkelingen op het vakgebied worden behandeld.
Het toezicht op alle levens- en genotmiddelen, alsmede van drinkwaren, is aan
dierenartsen opgedragen.

Veterinairen, die zich wensen te specialiseren in de levensmiddelencontrole, moeten
zich nä hun studie verder bekwamen in laboratoria en bovendien post-universitaire
cursussen volgen over bepaalde onderwerpen (Brandsma en Roek, 1966).
Op het gebied van de levensmiddelenhygiëne worden de volgende cursussen ge-
geven :

Algemene levensmiddelenhygiëne (3 weken)
Methoden voor voedingsmiddelen-onderzoek (3 weken)
Radiobiologie (1 week)
Bacteriologisch wateronderzoek (4 weken)
Bacteriologisch vleesonderzoek (3 weken).

Het programma wordt steeds zoveel mogelijk aan de recente ontwikkelingen aan-
gepast.

Noorwegen

Het onderwijsprogramma van de Veterinaire Hogeschool te Oslo komt in grote lijnen
overeen met het onze, maar er wordt veel meer tijd voor het ondei-wijo in de voedings-
middelenhygiëne beschikbaar gesteld.

Er bestaan plannen om het rooster zodanig te wijzigen, dat nóg meer tijd beschik-
baar komt voor onderwijs in de voedingsmiddelenhygiëne.

Vrijwel geheel op kosten van de Staat wordt er post-universitair onderwijs gegeven
door het Veterinair Instituut voor Voi^dingsmiddelenhygiëne; voor zover bekend
geschiedt dit niet systematisch. Zo werden er cursussen Radiobiologie (1 week) en
Vlees- en Pluimveekeuring (4 weken) verzorgd.

C. Onderwijssituatie in Nederland

De Faculteit der Diergeneeskunde leidt de studenten op tot dierenartsen, die ge-
rechtigd zijn tot het uitoefenen van een diergeneeskundige praktijk en tot het ver-
vullen van een aantal ambtelijke functies, waarvan een belangrijk deel — zulks in-
gevolge wettelijke bepalingen — aan dierenartsen zijn voorbehouden.
Er wordt een z.g. „all-round basisopleiding" gegeven, die de afgestudeerden de
gelegenheid biedt uit vele vormen van beroepsuitoefening te kiezen, waarna „voort-
gezette opleiding" of vorming zo niet noodzakelijk dan toch wel zeer wenselijk is.
Totnutoe kunnen door de Faculteit weinig faciliteiten worden geboden ter reali-
sering van een verdere vorming. Men moet zelf maar zien deze aan diverse labo-
ratoria en instituten te verkrijgen, of in de „praktijk" de nodige kennis — o.a. door
zelfstudie -— en ervaring te verkrijgen.

-ocr page 912-

In het huidige onderwijsprogramma van de Faculteit krijgen de studenten goed
verzorgd onderwijs in de basisvakken, als morfologie, fysiologie, biochemie, infectie-
ziekten, pathologie, farmacologie en toxicologie. Ook het onderwijs in de zootechniek
en de klinische vakken komt goed tot haar recht. Mede hierdoor voldoet het onder-
wijs in de veterinaire volksgezondheidszorg aan redelijke eisen, d.w.z. het steunt
mede op het onderwijs dat vanuit verschillende andere disciplines wordt gegeven.
De aldaar opgedane kennis wordt gericht op en geïnterpreteerd vanuit de belangen-
sfeer van de volksgezondheidrzorg, met name bij het onderdeel vleeskeuring.
Daarnaast echter wordt het onderwijs gericht op het steeds groter wordende onder-
zoekterrein, dat zich bezig houdt met de eigenschappen van de voedingsmiddelen in
alle produktiefasen, alsook van de beïnvloeding daarvan welke op onwillekeurige
wijze — door verontreiniging van water, bodem en lucht — en op bewuste wijze
— door groeistoffen en toevoegingen — kan ontstaan.

Hierbij moet worden vastgesteld dat de studenten te weinig gelegenheid kan worden
geboden om kennis te maken met de problematiek en met de nieuw ontwikkelde
onderzoekmethodiek op dit gebied, omdat hiertoe de tijd en de gelegenheid ont-
breken. In het huidige geheel gevulde onderwijsrooster kan daarvoor niet méér
plaats worden ingeruimd.

De dierenartsen, die een werkkring zoeken op dit gebied, zulen zich de ontbrekende
kennis voorshands op de een of andere wijze zelf eigen moeten maken.
De Faculteit kan daarbij enigermate behulpzaam zijn door:

a. het ter beschikking stellen van literatuur, informatie en documentatie,

b. het op bescheiden schaal verlenen van hulp bij onderzoek,

c. het organiseren en verzorgen van post-universitair onderwijs.

Dit laatste werd door het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong reeds
gedaan in de vorm van demonstraties en voordrachten bij verschillende gelegen-
heden en ook door verschillende cursussen, waarvan genoemd kunnen worden de
cursus Vlees- en Vleeswarenkennis en de cursus Laboratoriumonderzoek van Vlees-
waren.

Het spreekt vanzelf dat deze hulp, die tot zekere hoogte van incidentele aard is,
niet aan de bestaande behoefte voldoet. Ook van andere zijde is in het recente ver-
leden getracht in de leemte te voorzien. Naar aanleiding van het in 1962 uitge-
brachte rapport van de „Commissie Opleiding Keuringsdierenartsen" werd in de
daaropvolgende jaren nascholings-onderwijs verzorgd door wetenschappelijke mede-
werkers van

1. het Laboratorium voor Zoönosen van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid
te Utrecht,

2. het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, zulks ten dele m.m.v.
de Eerste Nederlandse Slagers Vakschool te Utrecht, en

3. de Vleeskeuringsdienst Waalwijk.

Tenslotte kunnen ook de voordrachten georganiseerd door

de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen der

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeïkunde,

de Groep Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland en

de Veterinaire Hoofdinspectie (Voorlichtingsdagen, voordrachten bij speciale

gelegenheden)

als een vorm van nascholings-onderwijs worden gezien.

Samenvattend kan gesteld worden dat de huidige veterinaire opleiding wel geschikt
is als basis, maar onvoldoende gericht is op de specifieke taken, die er voor dc dieren-
arts liggen op het gebied van de Veterinaire Volksgezondheidszorg.
De mogelijkheden om na het afstuderen een meer doelgerichte opleiding en verdere
nascholing te verkrijgen waren in onvoldoende mate aanwezig. Een goede planning
bestond nog niet, ofschoon er bij de dierenartsen, werkzaam op dit gebied, een
duidelijke behoefte aan een goed opgezet post-universitair onderwijs bestaat.

-ocr page 913-

D. De inrichting van het „Post universitaire Onderwijs in de Veterinaire Volks-
gezondheidsbescherming"

Vooropgesteld moet worden dat een post-universitair onderwijsprogramma een zekere
souplesse moet hebben met het oog op verschillen in het niveau van de deelnemers
en de wisselende eisen die door de verdergaande ontwikkelingen hieraan zullen worden
gesteld.

De duur van cursussen zal om praktische redenen beperkt moeten blijven en er moet
op gerekend kunnen worden dat de deelnemers door oefening in eigen laboratoria en
door zelfstudie een maximaal rendement van het onderwijs zullen moeten verkrijgen.
Het volgen van post-universitair onderwijs zal voorshands geheel op vrijwillige basis
moeten plaatsvinden; voor een deel van dit onderwijs zal dat alüjd blijven gelden.
Het afleggen van een test aan het einde van een scholingsperiode wordt noodzakelijk

In het voorgaande werd terzake van het post-universitair onderwijs onderscheid ge-
maakt tussen „bijscholing", hetgeen in aansluiting op de studie kan plaatsvinden of
ook nadien, als een dierenarts later een functie in de volksgezondheidsbeschermings-
sector zou ambiëren, en „nascholing", hetgeen bedoeld is voor iedere dierenarts, die
bij moet blijven, wil hij zijn taak naar behoren kunnen blijven vervullen.
Het post-universitair onderwijsplan zal moeten worden vastgesteld en zonodig telken-
male gewijzigd door de instanties die dit onderwijs kunnen geven en die de behoefte
hieraan kunnen aangeven, De „Commissie tot Organisatie van het Post-universitair
onderwijs in de Veterinaire Volksgezondheid", die is samengesteld uit vertegenwoordi-
gers van deze instanties, zou hiertoe aangewezen kunnen worden. Hierin hebben, naast
wetenschappelijke medewerkers van de desbetreffende „Facultcits"- en ,,Rijksinsti-
tuuts"-afdclingen, tevens zitting leden van de „Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid", van de „Maatschappelijke" groeperingen, werkzaam op het gebied
van de Veterinaire Volksgezondheidsbescherming en van de Koninklijke Nederiandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Afgezien van de mogelijkheid of een uitgebreid programma van post-universitair on-
derwijs snel te realiseren zal zijn, kunnen 3 hoofdvormen daarbij worden aangewezen,
en wel de volgende:

a. bijscholing — voor a.s. keuringsdierenartsen,

b. nascholing — voor keuringsdierenartsen,

c. gespecialiseerde scholing — voor speciale functies.

Genoemde vormen zullen een aan het beoogde doel aangepast programma moeten
hebben en kunnen als volgt nader worden omschreven:

a. Bijscholing

Hieronder kan worden verstaan onderwijs dat bedoeld is als aanvulling van aan
dc universiteit verkregen kennis en voor het doen verkrijgen van praktische vaar-
digheid in alle onderzoekingen, die in de sector van de veterinaire gezondheidszorg
(dienen te) geschieden.

Het programma is bedoeld voor pas-afgestudeerden, zowel als voor hen die korter
of langer geleden als dierenarts zijn afgestudeerd. Dit laatste is reden om het
tijdens de vroegere universitaire opleiding gegeven onderwijs ten dele als inleiding
aan het prc^ramma vooraf te laten gaan.

Indien een differentiatie-periode van voldoende lengte in de studie zal worden
ingebouwd, zal hierin een meer of minder groot deel van het bijscholingsprogram-
ma kunnen worden opgenomen.

Voldoende lange stageperiodes aan een E.E.G.-slachthuis en een dienst met een
vleeswarenfabriek zullen een goede kennismaking met de praktijk van de vlees-
keuringsdienstwerkzaamheden mogelijk moeten maken.

b. Nascholing

Deze vorm is bedoeld voor reeds langer in vleeskeuringsdiensten werkzame die-
renartsen. Opfrissing van de eerder opgedane kennis en een behandeling van

-ocr page 914-

nieuwe ontwikkelingen zullen de hoofdmoot uitmaken van de cursussen. Nieuwe
praktische problemen zullen aan de orde komen en de bijbehorende onderzoek-
methoden zullen eigen gemaakt moeten worden door praktische oefeningen. Na-
scholings-cursussen zullen in het algemeen aan één of een beperkt aantal onder-
werpen gewijd worden en kortdurend zijn.

c. Gespecialiseerde scholing

Deze zal in het algemeen een zeer gevarieerd programma moeten hebben, dat sterk
op het doel, in casu een bepaalde functie, wordt afgestemd.

In de onderwijsprogramma\'s kunnen allerlei groepen van onderwerpen worden op-
genomen.

De functies kunnen onder meer zijn:

1. directeur van een openbaar slachthuis,

2. inspecteur van de volksgezondheid,

3. hygiënist in be- en verwerkende bedrijven, alsmede in de grote distributie-
bedrijven,

4. wetenschappelijk onderzoeker bij overheidsinstellingen en de industrie (ont-
wikkelings- en controlewerk),

5. ambtenaar belast met het toezicht op levensmiddelen.

E. De wijze waarop het post-universitaire onderwijs kan worden gerealiseerd

Post-universitair onderwijs kan gegeven worden indien hiertoe ter beschikking zijn:

1. plaatsruimte,

2. onderwijspotentieel,

3. middelen en

4. een organisatie voor de uitvoering.

1. Plaatsruimte

Het ligt voor de hand om hierbij in de eerste plaats aan de universiteit te denken,
omdat deze qua niveau en faciliteiten de instelling bij uitstek voor het post-
universitair onderwijs is. Een gedeelte van het onderwijs zal bestaan uit het ver-
richten van praktische oefeningen, die in hiertoe ingerichte laboratoriumruimten
moeten plaatsvinden. Voor het hier bedoelde onderwijs is daarom het Instituut
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong van de Faculteit der Diergeneeskunde
de aangewezen plaats.

Voor de behandeling van enkele meer specialistische onderwerpen zou zo nodig
een beroep op andere niet-universitaire instituten kunnen worden gedaan. Hierbij
is ook te denken aan praktijkstages, die voor bepaalde vormen van bijscholing on-
ontbeerlijk zullen zijn. Deze zouden kunnen worden gevolgd in:

1. openbare slachthuizen met een goed functionerend laboratorium,

2. vleeskeuringsdiensten met grootslachterijen annex vleeswarenfabrieken en/of
pluimveeslachterijen,

3. de afdeling Zoönosen van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid,

4. het Nederlands Centrum voor Vleestechnologie van het C.I.V.O.-TNO,

5. het Instituut voor Visserijprodukten TNO,

6. het Instituut voor Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw.

2. Onderwijspotentieel

Aan de Universiteit, in casu aan het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, is een zeker potentieel voor het te geven onderwijs aanwezig, hoewel
dit voor regelmatig te verzorgen post-universitair onderwijs van een omvang als
bedoeld onvoldoende is. Uitbreiding van de staf van wetenschappelijke mede-
werkers zal hiertoe noodzakelijk zijn.

Naast toestemming van Curatoren is hiertoe medewerking nodig van de Faculteit
der Diergeneeskunde, die bij de verdeling der personele posten advies aan Cura-
toren uitbrengt.

Voor een aantal onderwerpen zullen docenten van buiten het insütuut en ook
buiten de universiteit moeten worden aangetrokken.

-ocr page 915-

3. Middelen

Het geven van post-universitair onderwijs zal gepaard gaan met kosten, die als
volgt zijn te specificeren:

a. kosten voor het gebruiken van gebouwen, materialen, chemicaliën, glaswerk
en apparatuur,

b. personeelskosten,

c. honoraria voor docenten van buiten.

Tot nu toe is er aan de Utrechtse Universiteit geen precedent geweest waaraan te
toetsen valt in hoever de Universiteit tegemoet kan komen in de voorziening der
kosten van post-universitair onderwijs van een omvang als voor de Veterinaire
Volksgezondheidszorg werd opgezet.

Wel kan gesteld worden dat de Universiteit voor aan haar instellingen gevolgd
post-universitair onderwijs middels inschrijvingsgelden de kosten daarvan geheel
of gedeeltelijk zal kunnen bestrijden.

sub. a. Gelet op de zeer positieve instelling van het Utrechtse Universiteitsbestuur
ten opzichte van post-universitair onderwijs, mag verwacht worden dat
desgevraagd toestemming voor het regelmatig gebruik maken van de
voor onderwijs beschikbare ruimten en daarin aanwezige accomodatie zal
worden verkregen. — Deze werd verkregen —. De kosten van materialen,
chemicalia, e.d. zullen een bescheiden kredietverhoging noodzakelijk ma-
ken, tenzij deze kosten op de deelnemers worden verhaald,
sub. b. Welk standpunt de Universiteit tegenover de hogere personele kosten zal
irmemen, dient te worden afgewacht. Het post-universitaire onderwijs
komt geleidelijk op gang, zodat — met medewerking van het Faculteits-
bestuur — een gelijktijdige opvoering van het personele potentieel ver-
wacht mag worden. Het is bovendien niet uitgesloten dat door geïnteres-
seerde instanties financiële medewerking kan worden verleend aan de
personeelsuitbreiding, ófwel door detachering, ófwel door het aangaan
van een overeenkomst met de Universiteit ter zake van de honorering
van aan het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong te ver-
binden wetenschappelijk en technisch personeel,
sub. c. De kosten voor honoraria aan docenten van buiten de Universiteit, welke
zeer hoog zullen kunnen zijn, zijn moeilijk uit de „algemene middelen"
te bestrijden.

Aangezien deze voornamelijk het onderwijsgedeelte betreffen, waarmee
meer de persoonlijke belangen van de cursisten gediend zullen worden, is
het redelijk te achten dat deze voor een groot gedeelte op hen verhaald
zullen worden.

4. Een organisatie voor de uitvoering

Reeds werd bij het hoofdstuk over de inrichting van dit onderwijs vermeld dat de
bestaande studiecommissie, waarin vertegenwoordigers van de instanties uit de
sectoren der Veterinaire Volksgezondheidszorg, hiertoe als vaste commissie zou
kunnen worden aangesteld. Van Faculteitszijde zou verdere medewerking kunnen
warden verleend door dc kortgeleden aangestelde onderwijsfunctionaris als secre-
taris toe te voegen aan deze commissie, aan wie de werkzaamheden van admini-
stratieve en financiële aard zouden kunnen worden gedelegeerd.
Utrecht, 23 februari 1969.

Naschrift

Deze Nota werd ter kennis gebracht aan de ,,Faculteit", het Hoofdbestuur van de
„Maatschappij" en aan de leden van de Commissie voor Specialisatie van genoemde
instellingen, dit laatste vanwege de raakvlakken tussen „specialisatie" en post-univer-
sitaire scholing".

Ten behoeve van de publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde werd de oor-
spronkelijke Nota op enkele plaatsen iets bekort.

-ocr page 916-

Inmiddels werden de programma\'s van een 4-tal postuniversitaire cursussen vastge-
steld, welke hieronder zijn weergegeven:

1. Cursus Bedrijfsvoering, verzorgd door het Instituut voor Sociale Wetenschappen
te \'s-Gravenhage (20 voormiddagen) :

a. Staathuishoudkunde,

b. Bedrijfshuishoudkunde,

c. Het slachthuis als economisch fenomeen,

d. Doelstellingen van het leidinggeven,

e. Grondslagen en voorwaarden van het leidinggeven,

f. Beoordelen en stimuleren van de ondergeschikten,

g. Introductie, instructie, scholing, opleiding en vorming.

2. Cursus Slachthuistechniek, verzorgd door de Technische Commissie van de Ver-
eniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland (20 na-
middagen) :

a. Inleiding,

1. Functie van een slachthuis,

2. Bedrijfsruimten en neveni-ümten,

3. Lezen van tekeningen,

b. Slachthuisinrichting,

1. Koeltechnische voorzieningen,

2. Praktische toepassing van koude op de openbare slachthuizen,

3. Slachthallen en darmwasserij,

4. Perslucht en elektriciteit,

5. Waterhuishouding, inclusief riolering,

6. Noodslachtplaats, vrijbanklokaal, administratie en sociale ruimten,

7. Werkplaatsen, wasserij en broeitunnel,

c. Slachthuisbouw c.q. -verbouwing,

1. Prc^ramma van eisen en planning van een slachthuis,

2. Lay-out van een slachthuis en intern en extern transport,

3. Betekenis van het begrip „vleesmarkt",

d. Diversen,

1.. Toepassing materialen,
2. Bezichtiging van openbare slachthuizen.

3. Cursus Vleestechnologie en Laboratoriumonderzoek, verzorgd door wetenschap-
pelijke werkers van de afdeling Zoönosen van het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid, van het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong en een
S.V.O.-vakleraar (±15 middagen).

a. 1. Klassificatie, uitsnijden (vlees),

2. Bereiding van rauwe en gekookte vleeswaren en van conserven,

3. Industriële bereiding van hamconserven,

b. 1. Algemene inleiding vlees-microbiologie.

2. Fysisch-chemische en microbiologische grondslagen vleestechnologie,

3. Voedselvergiftigingen,

4. Reiniging en desinfectie, hygiëne-controle,

5. Enkele microbiologische technieken: kiemtellingen en kleurmethoden,

6. Residuen-onderzoek: hormonen en antibiotica,

7. Vleeswarenonderzoek: bacteriologisch, bederf, verboden weefsels.

4. Trainingscursus Laboratoriumonderzoek. Hiermee kan wegens gebrek aan ruimte
en personeel aan het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong nog
niet begonnen worden. Het programma is opgesteld in overleg met de afdeling
Zoönosen van het R.I.V. en bevat de volgende hoofd-onderwerpen:

a. Behandeling instrumenten en glaswerk,

b. Bereiding van voedingsbodems,

c. Microbiologische technieken — al naar gelang het doel —,

d. Kleurmethoden, uitstrijkjes maken,

e. Onderzoek van vleesprodukten en -conserven,

-ocr page 917-

1. Organoleptische methoden,

2. Fysisch-chemische en microbiologische bepalingen,
f. Analytische bepalingen,

g. Histologisch onderzoek organen en vleesprodukten.
De cursussen 1 en 2 zijn in het afgelopen seizoen op woensdagen gegeven in de
collegezaal van het ,,Pathologisch Instituut" en konden worden bezocht door 40
deelnemers. Er is reeds een wachtlijst van gegadigden die niet op de eerste cursus
geplaatst kon worden; er zal opnieuw gelegenheid tot aanmelding worden gegeven,
zodat deze cursussen ook in 1969-1970 gegeven kunnen worden.
Cursus 3 werd gegeven in Utrecht, Zwolle en Arnhem; hieraan werd door een 90-
tal dierenartsen deelgenomen. Ook voor deze cursus zal worden nagegaan of deze
in het volgend seizoen wederom op een of meer plaatsen georganiseerd kan worden.
Belangstellenden zullen tijdig door mededelingen via de besturen van de „Vereni-
ging" en de „Groep" en het „Tijdschrift" worden geïnformeerd over volgende cur-
sussen.

Utrecht, 22 april 1969.

Diverse berichten

DUIVENKALENDER
Juni 1969

Het spel met de jonge duiven zal over enkele weken beginnen. Deze jonge duiven
zullen nu ouder zijn dan 6 ä 7 weken en kunnen dus, voordat ze gezamenlijk op-
geleerd worden, gevaccineerd worden tegen pokken en salmonella. Het gezamenlijk
vaccineren per vereniging van jonge duiven gebeurt de laatste jaren hoe langer hoe
meer en men ziet de grote voordelen hiervan in.

Wanneer enkele duivenhouders hun duiven liever apart willen laten vaccineren,
dient men de entstof voor pokken-difterie niet af te geven. Wanneer namelijk de
duivenhouder zelf zijn duiven tegen pokken ent, heeft men geen controle op het
tijdstip hiervan en kan het gebeuren, dat de duiven pas enkele dagen voor het in-
korven gevaccineerd worden, waardoor niet gevaccineerde duiven actief besmet
kunnen worden en zo een endemie ontstaat. Dus minstens 10 dagen vóór de eerste
gezamenlijke africhting vaccineren.

Jonge duiven worden opgeleerd, wanneer ze de omgeving van hun eigen hok goed
verkend hebben. Ze hebben dan hun eerste (vleugel)-pen vernieuwd. Ze worden
dan, liefst met enkele oude duiven, enkele kilometers van hun hok losgelaten. Enkele
dagen wordt de afstand vermeerderd tot 10 km en zo wordt iedere keer de afstand
groter. Nadat ze zo verschillende keren gezamenlijk naar huis gevlogen zijn, worden
ze elk afzonderlijk losgelaten.

Jonge duiven zijn erg gevoelig voor Ornithose en vertonen hiervan het typische
beeld: Conjunctivitis, donkere neusdoppen en ademhalingsbezwaren. Endemisch zien
we Ornithose optreden, nadat de duiven voor de derde keer gezamenlijk ingekorfd
zijn.

De therapie van omithosc bestaat uit het opbokken van alle duiven van hetzelfde
jaar in een droog, warm en tochtvrij hok. Dit gezamenlijk opbokken heeft ten doel,
dat de duiven tegelijkertijd besmet c.q. behandeld kunnen worden en zich niet iedere
week weer nieuwe gevallen voordoen. Als therapeuticum kan Tylan of Suanovil
gebruikt worden, gemengd met aureomycine. De verhouding Tylan-aureomycine is
3,5 op 50 en Suanovil-aureomycine is 7 op 50. Van het mengsel geeft men 1 thee-
lepel per liter drinkwater gedurende 1 week. Ernstig aangetaste dieren kan men
75 mg Streptomycine intramusculair geven; jonge duiven 60 mg.

-ocr page 918-

STICHTING INSTITUUT VOOR MODERNE VEEVOEDING „DE SCHOT-
HORST".

Verslag van de voederproeven in 1967.

Bij het verschijnen van het vijfde verslag van de proefnemingen van „De Schothorst"
constateert de bestuursvoorzitter de Heer N y s i n g h, dat met het uitgeven van de
jaarverslagen van het instituut in een reële behoefte wordt voorzien. De directeuren
en overige belangstellende medewerkers van de bij de Stichting C.L.O.-controle
aangesloten verenigingen kunnen op deze wijze kennis nemen van de resultaten van
de onderzoekingen zonder genoodzaakt te zijn hiertoe uitgebreide en tijdrovende
publikaties door te werken.

In 1966 werden twee proeven afgesloten, die betrekking hadden op het gewenste
eiwitniveau voor legkippen en de vervanging van vismeel door plantaardig eiwit.
In deze proeven gaf een verhoging van het eiwitgehalte van het volledig legmeel
geen wezenlijke hogere produktie. Vervanging van vismeel door sojaschroot werkte
niet verlagend op de produktie.

In het verslagjaar 1967 werd één proef met slachtkuikenmoederdieren uitgevoerd.
Doel van deze proef was meer informatie te verkrijgen omtrent het effekt van de
lichtsterkte tijdens de opfok op de legrijpheid en aldus tot een afronding te komen
van de lange reeks proeven met betrekking tot de beïnvloeding van de legrijpheid
door middel van de verlichting.
De konklusies uit deze proef zijn:

1. Voor de geslachtelijke rijping is slechts een zeer geringe lichtsterkte nodig (min-
der dan 1 lux). Donkere stallen zullen dus zeer goed verduisterd moeten zijn,
anders heeft een korte dag van 7 uur tijdens de opfok geen zin.

2. Geringe lichtsterkten tijdens de opfok (1 lux tot 5 lux) hebben geen nadelige
invloed op de bevruchting en de broeduitkomsten, evenmin als op de groei,
voederkonversie en uitval van de uitgekomen kuikens van de eerste inleg.

3. Ook de eiproduktie, het eigewicht, de voeropname en de uitval tijdens de leg
waren voor alle groepen nagenoeg gelijk,

4. Bij de fokhanen bleek de pikkerij totaal onderdrukt te kunnen worden door de
lichtsterkte bij het optreden van de eerste pikverschijnselen te verminderen tot
1 lux, bij handhaving van de normale lange daglengte.

Er werden vijf proeven met slachtkuikens uitgevoerd. Twee hadden betrekking op
het effekt van het pelleteren van het voer, twee op het belang van de verstrekking
van maagkiezel en één op het effekt van ruwe celstof en extra vet op de bepaalde
hoeveelheid omzetbare energie van het slachtkuikenvoer.

In 1967 werden twee proeven met slachtkalkoenen afgesloten. De eerste werd uit-
gevoerd met 1000 uit Engeland geïmporteerde dieren en had betrekking op de con-
centratie van de mestrantsoenen en de wenselijkheid van een speciaal afmestrantsoen.
De tweede proef werd uitgevoerd met 900 River Rest kalkoenen en had betrekking
op de lysinebehoefte.

In het jaar 1967 werden drie proeven met mestvarkens afgesloten.
De eerste van deze proeven werd uitgevoerd ter bestudering van de vraag, of de be-
hoefte van het mestvarken aan het essentiële aminozuur lysine afhankelijk is van
het eiwitgehalte van het rantsoen. Twee proeven hadden betrekking op de betekenis
van de kwaliteit van tapiocawortelmeel als grondstof voor het varkensvoeder.
De in het vorige verslag reeds vermelde proef aangaande het effekt van het betrek-
kelijk vroeg spenen van biggen en aangaande het effekt van de verwerking van
ondermelkpoeder in het babybiggenvoer werd voortgezet.

Er werd een begin gemaakt met een serie proefnemingen onder verantwoordelijkheid
van één der wetenschappelijke medewerkers van de Stichting C.L.O.-controle voor
een studie van de fysiologische achtergronden van anemie bij jonge biggen.
Bij een proef werden geen aanwijzingen verkregen, dat de lysinebehoefte van de
varkens geringer is bij een relatief laag eiwitaanbod dan bij een ruime eiwitvoor-
ziening.

-ocr page 919-

Er werd een duidelijke nadelige invloed van de verwerking van 20% respektievelijk
40% tapoiocawortelmeel van inferieure kwaliteit in het biggen- en varkensvoeder
waargenomen. Dit was het geval ondanks de genomen maatregelen om de voeder-
waarde van de proefrantsoenen op hetzelfde peil te houden. De verwerking van
40% tapiocawortelmeel van goede kwaliteit resulteerde in betere uitkomsten dan de
verwerking van 40% van het inferieure produkt doch in een minder goede groei
en konversie dan het kontrolerantsoen zonder tapiocawortelmeel.
De verstrekking van het varkensvoeder in de vorm van korrels is de laatste jaren
sterk toegenomen. Belangrijke voordelen van het gebruik van korrels zijn de gerin-
gere vermorsing, de geringere stofontwikkeling, het uitblijven van ontmenging en
de geringere kans op besmetting van de dieren met salmonellose via het voeder. Het
effekt van korrelvoedering op de groei en voederkonversie wordt in het algemeen
als gunstig aangemerkt.

De korrelvorm resulteerde in een omstreeks 3% gunstiger resultaat ten aanzien van
groei en konversie dan de meelvorm. Het percentage spekkige delen werd in geringe
mate, maar eveneens wezenlijk, verhoogd door het persen van het voer. Bij de brij-
voedering was de gemiddelde rugspekdikte iets geringer dan bij de verstrekking van
het voer in droge toestand.

In de maand februari van 1967 werd begonnen met een onderzoek naar de invloed
van het krachtvoerpercentage van het rantsoen en van de fyische vorm van het
krachtvoer op de gistingsprocessen in de pens en de melkvetproduktie bij runderen.
Bij dit onderzoek waren naast 28 normale melkkoeien 8 koeien met een pensfistel
betrokken. De uitkomsten van deze proef zijn in dit verslag opgenomen.
In de stalperiode 1967-1968 werd wederom een proef aangaande de betekenis van
de fysische vorm van het krachtvoer verricht. De uitkomsten van deze proef zullen
in het volgende jaarverslag worden meegedeeld.

Aan de betekenis van de fysische vorm van het hooi, in het bijzonder voor de opname
door de koeien, werd ook aandacht gewijd in het afgelopen stalseizoen. Er werden
onder meer hooibrokjes gevoederd, die waren gefabriceerd van fijn gehakseld hooi.
De waarnemingen betreffende de voederopname waren niet bemoedigend.
In een apart hoofdstuk van dit verslag wordt tenslotte de proef met fokkalveren, die
ten dele met drenkautomaten werden opgefokt, behandeld.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 920-

MEDEDELINGEN

Van de Direefie van de Veearfsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspeetie van de Volks-
gezondheid

TWAALFDE VOORLICHTINGSDAG

De twaalfde Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen
zal worden gehouden op donderdag 13 november 1969 in het Jaarbeursrestaurant
te Utrecht.

Een programma voor deze dag zal nog worden bekend gemaakt.

RABIES
West-Duitsland

Over maart 1969 werd bij 534 dieren rabies geconstateerd. Ruim 84% hiervan
betrof in het wild levende dieren, n.1. 394 vossen, 37 reeën, 12 marters, 4 dassen,
2 bunzings en 1 hert.

De rest, 84 dieren, waren huisdieren en wel: 8 runderen, 16 schapen, 1 paard, 1
varken, 17 honden en 41 katten.

België

Hier deed zich over maart 1969 rabies voor bij 27 dieren en wel: 19 vossen, 6 run-
deren, 1 varken en 1 geit.

Luxemburg

Uit Luxemburg werd slechts één geval gemeld en wel bij een rund.
Op bijgaande kaart zijn de gebieden aangegeven, waar deze rabiesgevallen zich voor-
deden.

MOND. EN KLAUWZEER
Griekenland

Nadat begin april uit Griekenland enkele uitbraken van mond- en klauwzeer van
het type C onder varkens en O bij runderen waren gemeld, waarbij 1100 varkens
in het departement Attikes en 5 aangetaste runderen in het departement Evros
werden opgeruimd, deelde de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Athene
op 14 mei 1969 mee, dat zich sindsdien geen nieuwe gevallen hebben voorgedaan.
Vooralsnog worden de na de uitgevoerde vaccinaties ingestelde politiemaatregelen
gehandhaafd.

Turkije

De directeur van de Turkse Veeartsenijkundige Dienst te Ankara meldde op 12 mei,
dat in aansluiting op vorige berichten over de eerste helft van april in Anatolië
24 bedrijven met mond- en klauwzeer werden besmet. Het virus bleek van het
type Ol te zijn.

Polen

Op 1 mei 1969 werden in het district Kozle 2 bedrijven en in het district Glubczyce
1 bedrijf aangetast door mond- en klauwzeer van het type O. In totaal werden
894 varkens en 23 runderen opgeruimd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

In een vorige mededeling werden cijfers gegeven over de tweede helft van april
1969. Deze cijfers hadden echter betrekking op de eerste helft van die maand.

-ocr page 921-

Over de tweede helft van april 1969 werden 63 bedrijven door Afrikaanse varkens-
pest aangetast met totaal 3604 varkens. Hiervan stierven 436 dieren aan de ziekte
en 3168 verdachte dieren werden opgeruimd.

CONTROLE OP DE NALEVING VAN DE ANTIBIOTICAWET
Bij controle op de naleving van de Antibioticawet worden herhaaldelijk overtredin-
gen geconstateerd, waarbij wordt overgegaan tot in beslagneming van de onrecht-
matig aanwezige middelen.

In vele gevallen is de overtreding duidelijk aan te tonen, maar de laatste tijd komen
in toenemende mate gevallen voor, waarbij het vermoeden van overtreding na
onderzoek ongegrond blijkt te zijn.

Het betreft hier middelen, die op veehouderijbedrijven worden aangetroffen, waar-
van de eigenaars verklaren dat ze door een praktizerende dierenarts zijn voorge-
schreven en van hem zijn betrokken. Dit blijkt echter niet uit de opschriften op de
verpakkingen.

Uit informaties bij de betrokken dierenarts komt dan meestal naar voren, dat de
verklaringen van de vermeende overtreders juist zijn. Het enige wat dan te doen
staat is de dierenarts te verzoeken in het vervolg vollediger te etiketteren.
De controlerende instanties doen dat in dergelijke gevallen, maar zonder veel resul-
taat. Er valt tot dusver weinig verbetering te constateren.

Dat deze situatie de controle op de naleving van de Antibioticawet ernstig bemoei-
lijkt is duidelijk. Het is daarom van belang, dat de dierenarts juist en duidelijk
etiketteert, zodat de controle-ambtenaren kunnen zien, dat de aanwezigheid van
dergelijke middelen op een bedrijf niet in strijd is met de bepalingen van de Anti-
bioticawet.

VLEESMONITOREN IN SLACHTHUIZEN

Onder bepaalde omstandigheden zal het noodzakelijk zijn melk en vlees, besmet
met radio-activiteit, snel en verantwoord te kunnen beoordelen op de vraag of zij
beschikbaar kunnen worden gesteld voor consumptie of niet.

Daatoe is, in samenwerking tussen verschillende instanties, een prototype van een
meetapparatuur ontwikkeld, waarmee op snelle wijze metingen kunnen worden
verricht aan monsters melk. Deze metingen hebben betrekking op de voor de volks-
gezondheid kritieke radio-isotopen 1-131, Sr-90 en CS-137 en kunnen zonder spe-
ciale voorbehandeling van de melk en door weinig geschoold personeel worden ver-
richt.

Met deze monitor is men in staat onder oorlogsomstandigheden en bij reactoronge-
vallen metingen te verrichten, om snel onderscheid te kunnen maken tussen partijen
melk die nog wel en die welke niet voor consumptie geschikt zijn.
Het Ministerie van Landbouw en Visserij is thans bezig een meetorganisatie voor
melk op te bouwen. De opzet hierbij is de apparatuur, die door de Rijksoverheid
wordt aangeschaft, in bruikleen af te staan aan zuivelfabrieken.
De kosten van plaatsing, aanvullende voorzieningen en het onderhoud van de appa-
raten komen eveneens ten laste van de Rijksoverheid. De bijdrage van de zuivel-
fabrieken zal bestaan uit het beschikbaar stellen van het personeel voor de bedie-
ning en het doorgeven van de meetresultaten aan de daarvoor aangewezen instanties.
Inmiddels is gebleken dat bedoelde melkmonitor vrijwel zonder meer ook is te ge-
bruiken voor de meting van het Cs-137 gehalte in perssap of gehakt van vlees.
Daardoor is het mogelijk met het oog op genoemde bijzondere omstandigheden ook
voor vlees een dergelijke meetorganisatie op te bouwen.

Hiervoor zouden 50 tot 70 van dergelijke meetapparaten moeten worden aange-
kocht om bij daartoe uitgezochte slachthuizen te worden geplaatst. Voor het jaar
1969 is inmiddels een bedrag van ƒ 150.000,— voor dit doel beschikbaar gesteld,
waarvoor tien monitoren kunnen worden aangeschaft.

De veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid wil deze eerste tien appa-
raten plaatsen in de slachthuizen te Rotterdam, Leeuwarden, Amsterdam, Arnhem,
Utrecht, Sittard, Zwolle, Groningen, Breda en Eindhoven.

-ocr page 922-

Bij de keuze is rekening gehouden met de grootte van de slachthuizen, de geogra-
fische ligging, de faciliteiten en met de veedichtheid in het betrokken gebied. Plaat-
sing geschiedt in principe op dezelfde voorwaarden als in de zuivelfabrieken.
De levering van deze tien vleesmonitoren is in de herfst te verwachten.

GRONINGEN

FRIESLAND

nRENTHE

OVERUSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLANO

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

DR. MARTINEZ IN ONS LAND

Als gast van de Nederlandse regering bracht Dr. C. Ruiz Martinez uit Venezulea
van 26 tot 31 mei 1969 een bezoek aan ons land. Dit in aansluiting op de jaarlijkse
algemene vergadering van het Office International des Epizooties, die van 19 tot
24 mei te Parijs is gehouden en waaraan Dr. Martinez als permanent gedelegeerde
van Venezuela deelnam. Hij bekleedde enkele jaren het voorzitterschap van deze
organisatie.

-ocr page 923-

Dr. Martinez is medicus èn dierenarts en neemt als centrale figuur op veterinair
gebied in Zuid-Amerika een belangrijke plaats in op het Ministerie van Landbouw
in Venezuela.

Hij bezocht hier de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst te Leidschendam,
het Ministerie van Landbouw en Visserij en de Gezondheidscommissie voor Dieren
van het Landbouwschap in Den Haag.

Vervolgens bracht hij bezoeken aan enkele grote vleeswarenbedrijven en aan een
farmaceutische industrie.

fn Friesland bezocht hij een rundveefokbedrijf, de veemarkt te Leeuwarden, een
melkbedrijf en een veevoederfabriek.

VETERINAIRE HOOFDINSPECTIE

VEEARTSENUKUNDIGE DIENST
aantal geregistreerde gevallen
van rabies In maart 1969

-ocr page 924-

DOORLOPENDE AGENDA

1969
Juni,

16, Inaugurale rede van Prof. Dr. S. G. van den Bergh; 16.15 uur, Rijks-
universiteit Utrecht.
16, Groep D.I.B. K.N.M.v.D. Vergadering in Restaurant Bella-Vista te Zeist.
Aanvang 14.00 uur. (pag. 747)

18, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Jaarvergadering, Utrecht.

19, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Algemene ledenvergade-
ring. Motel Bunnik, Bunnik. Aanvang 14.00 uur. (pag. 747)

23—28, Int. Pig. Vet. Society, le Int. Congres, Cambridge, (pag. 485)

26, Promotie collega J. F. Frik, Rijksuniversiteit Utrecht. Aanvang 14.45 u.
(pag. 811)

Promotie collega W. J. Kraan. Rijksuniversiteit Utrecht. Aanvang 16.15
uur. (pag. 811)

30, Inaugurale rede van Prof. J. Mol, 16.15 uur. Rijksuniversiteit, Utrecht.

Juh,

3, Promotie collega H. C. Kalsbeek. Rijksuniversiteit Utrecht. Aanvang
16.15 uur. (pag. 812)

Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. oe Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968)

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober.

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling. Merwedehal en Margriethai, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

November,

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

-ocr page 925-

IN MEMORIAM
Dr H. Veenendaal

Dr. Hendrik Veenendaal is één van de bevoorrechten
geweest die de leeftijd der zeer sterken heeft mogen
bereiken.

In dit lange leven heeft hij een zeer actief aandeel mo-
gen hebben in de vorming van vele jonge dierenartsen
gedurende de periode van 38 jaren dat hij aan het
hoger onderwijs heeft deelgenomen.
Hij heeft meegewerkt aan het ontstaan en aan de ont-
wikkeling van die tak van de diergeneeskunde, die we
tegenwoordig „de (dier) geneeskunde van het kleine
huisdier" noemen. Hij heeft zeer actief deelgenomen
aan de ontwikkeling ervan tot een bloeiend en belang-
rijk deel van ons beroep, dat zijn eigen plaats in de
veterinaire wereld heeft gekregen.

Dr. Veenendaal werd op 10 juli 1887 te Woudenberg
(U.) geboren. Het lager onderwijs volgde hij aldaar
en in Amersfoort; in deze laatste plaats volgde hij ook
de middelbare schoolopleiding.

In 1907 begon hij de studie aan de Veeartsenijschool,
en studeerde af in 1912. Gedurende de eerste zes jaren
van zijn loopbaan als veearts praktiseerde hij in IJssel-
stein en begon dus in de grote-huisdieren praktijk.
In 1919 echter aanvaardde hij het conservatorschap
aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren, die toen onder
leiding stond van Prof. Dr. H. Jakob. Van een kliniek
kon nog nauwelijks gesproken worden en de leerstoel
omvatte nog een aantal andere leeropdrachten, zoals
geneesmiddel- en vergiftleer en algemene geneesleer.
Hij toonde hierbij de gezindheid van vele collegae die
zich oorspronkelijk tot de plattelandspraktijk aange-
trokken voelen, mede waarschijnlijk omdat ze daar zijn
opgegroeid, maar zich later aangetrokken voelen tot
de kleine-huisdieren praktijk.

Na het gereedkomen van de nieuwe kliniek kon de
ontwikkeling pas werkelijk beginnen. Prof. Jakob ver-
trouwde aan Dr. Veenendaal op wetenschappelijk ge-
bied het onderwerp van de oogheelkunde toe en zo
promoveerde hij in 1928 op het proefschrift: „Bijdrage

-ocr page 926-

tot de kennis van de verschillende hoornvliesaandoe-
ningen bij den hond."

Daar in die tijd alleen nog maar college werd gegeven

in geneesmiddelleer en oogheelkunde, en Prof. Jakob

deze, evenals de klinische demonstraties, zelf gaf, was

Dr. Veenendaal met het praktisch onderwijs belast in

het bijzonder aan de co-assistenten.

Dit persoonlijk onderwijs aan de student lag hem ook

het beste; dit kwam ook zeer duidelijk naar voren als

men als (jong) practicus met problemen bij hem kwam,

en dacht dat het zo, of zo, wel zou gaan.

Het stereotype antwoord was dan: „Het kan wel zijn

hoor!"

Dit antwoord hield zijn grote karaktereigenschappen
in, en wel in de eerste plaats zijn kritische geest gevoed
door een zeer grote belezenheid, in de tweede plaats
(ook al wist hij direct al wel dat de vrager er helemaal
naast was) dat hij niemand ooit in zichzelf wilde te-
leurstellen, om van kwetsen nog maar niet te spreken.
Uit de toelichting die dan volgde kon de vrager zijn
conclusie wel trekken en verrijkt met kennis en kritisch
inzicht verliet hij de Kliniek voor Kleine Huisdieren
weer.

Kritisch en nuchter was zijn kijk op de dingen en even
nuchter en zonder schijngeleerdheid of show beoefende
hij de diergeneeskunde van de aan hem toevertrouwde
patiënten. De oogheelkunde bleef zijn grote liefde
houden.

De oorlogsjaren zijn voor Dr. Veenendaal wel zeer
moeilijk geweest en deze zijn ook zeker niet onschul-
dig aan de langdurige ziekte die hem kort daarna trof.
Was het tot 1947 dat ons contact zich voornamelijk
beperkte tot bovengemelde vragen, nadien werd de sa-
menwerking een zeer intensieve.

Dr. Veenendaal werd benoemd tot lector in de oog-
heelkunde en het was nu een benoeming van de Neder-
landse instanties in plaats van één die hem in de oor-
logsjaren door de bezetter al was geboden.
Zo kon Dr. Veenendaal in 1947, na zijn ziekte, zijn
werk aan de kliniek hervatten als lector in de oog-
heelkunde. Van de eerste stonde af was deze samen-
werking bijzonder hartelijk. Dr. Veenendaal kon zich
nu alleen wijden aan zijn lievelingsvak, daarbij niet ge-
stoord door de ballast van alles dat het beheer van een
instituut meebrengt.

De grote collectie oogheelkundige referaten zijn hiervan
de getuige.

Behalve het proefschrift verschenen van de hand van
Dr. Veenendaal ruim 60 publikaties in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde en in Duitse tijdschriften op het
gebied van de geneeskunde van het kleine huisdier en
van de oogheelkunde, terwijl bijna 40 jaar lang de a.s.
dierenarts zijn opleiding genoot op het terrein, aan
Dr. Veenendaal toevertrouwd.

September 1957 was het moment dat ook voor hem
onherroepelijk gold als het einde van zijn universitaire

-ocr page 927-

loopbaan. In goede gezondheid nam hij afscheid. Dik-
wijls kwam hij echter nog terug aan de kliniek.
Met het stijgen der jaren werd dit echter minder totdat
op 16 december 1968, op 81 jarige leeftijd de dood
het werkzame leven afsneed van een man, ik zou haast
willen zeggen van een spreekwoordelijke bescheiden-
heid, maar die toch zoveel heeft bijgedragen tot de
diergeneeskunde van het kleine huisdier.
In overeenstemming hiermee geschiedde de begrafenis
in de besloten familiekring, op de Algemene Begraaf-
plaats Tolsteeg te Utrecht.

Utrecht. G. H. B. TEUNISSEN

-ocr page 928-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Veterinaire Adviescommissie voor Internationale Technische Hulp

Bovengenoemde Commissie is ingesteld door de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Haar taak is de overheidsinstanties, die zich met ontwikkelingshulp bezig houden,
te adviseren over veterinaire projecten en projecten met veterinaire aspecten.
Van de betrokken ministeries is bericht ontvangen dat gaarne gebruik zal worden
gemaakt van de uitgebrachte adviezen.

Er zal nauw worden samengewerkt met het Internationaal Agrarisch Centrum
(I.A.C.) te Wageningen.

Bovendien zal deze commissie als thuisfront gaan fungeren voor de collegae die in
het buitenland bij het ontwikkelingswerk zijn betrokken.
De commissie is als volgt samengesteld:
Prof. Dr. D. Zwart, voorzitter.
Prof. Dr. P. Hoekstra,,
J. M. van den Bom,
N. F. Werkman,
B. L. Thien,
M. A. Moons, secretaris.
Het secretariaat is gevestigd: Rubenslaan 123, Utrecht.

ACTUALITEITEN
Koninklijke Onderscheidingen

Bij de verjaardag van H. M. de Koningin, werden in de kring van de Kon. Ned. Mij
voor Diergeneeskunde de volgende onderscheidingen uitgereikt.

Dr. P. J. vanEndt werd benoemd tot officier in de
Orde van Oranje-Nassau, op de dag van zijn afscheid
als directeur van het openbaar slachthuis te Utrecht.
Collega van Endt behaalde het dierenartsdiploma op
24 juni 1927. Daarna was hij gedurende één jaar as-
sistent bij de chirurgische kliniek.
Van 1929 tot 1934 was hij als keuringsdierenarts-
bacterioloog verbonden aan het abottoir en veemarkt
te Amsterdam, waarna hij benoemd werd bij het open-
baar slachthuis en veemarkt te Rotterdam.
Op 29 januari 1935 promoveerde hij op het proef-
schrift getiteld: „Miliaire tuberculose van de nier als
criterium bij de vleeskeuring", de promotor was prof.
C. F. van Oyen.

In 1938 werd Dr. van Endt benoemd tot directeur
van de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees, tevens directeur van het openbaar
slachthuis te Schiedam, waar hij tot 1957 is geweest.

In deze periode werd onder zijn leiding een geheel nieuw abattoir gebouwd in Schie-
dam.

Op 1 juli 1957 werd hij benoemd tot directeur van het openbaar slachthuis te Utrecht
en tevens tot lector in de praktische vleeskeuring aan de Faculteit der Diergenees-
kunde.

In deze laatste functie heeft Dr. van Endt vele collegae vertrouwd gemaakt met het
keurings-regulatief.

-ocr page 929-

Collega L. C. G. S a 1 a werd benoemd tot officier in de
Orde van Oranje Nassau.

Collega Sala werd op 8-4-1904 geboren te Venray, als
enige zoon van de praktizerend dierenarts aldaar. Na
de middelbare schoolopleiding op het Canisiuscollcge
te Nijmegen, waar hij in 1924 eindexamen gymnasium
B deed, begon hij zijn studie in Utrecht. Hij studeerde
af in 1928 en zette de praktijk van zijn vader te Ven-
ray voort tot 1955. Tevens was hij in die tijd hoofd
van de vleeskeuringsdienst te Venray.
In 1955 werd hij benoemd tot adjunct-inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst in Limburg, waarna in
1958 de benoeming tot inspecteur volgde.
Onlangs heeft collega Sala de pensioengerechtigde leef-
tijd bereikt en van de dienst afscheid genomen.

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld werd benoemd tot
ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Deze
benoeming ging uit van de departementen van Land-
bouw, Onderwijs en Sociale Zaken en de versierselen
werden overhandigd door de burgemeester van Leer-
sum.

Prof. Hirschfeld is in 1925 aangekomen als student in
de biologie in Amsterdam. Na zijn afstuderen promo-
veerde hij cum laude in Giessen in 1936 op het proef-
schrift getiteld: „Haarkleurovererving bij de hond".
Zijn promotor was destijds Prof. Jacob, die hoogleraar
is geweest in de geneeskunde van het kleine huisdier
en de geneesmiddelenleer aan de Faculteit te Utrecht.
In 1937 werd hij assistent bij Prof. Van der Plank,
nadat hij zich eerst enige jaren had bezig gehouden
met de experimentele chirurgie. Deze experimentele chirurgie werd beoefend onder
leiding van Dr. Kok, destijds practicus in Haariem en later privaat docent in de
experimentele chirurgie aan de Faculteit der Diergeneeskunde. In die tijd werden
diverse operatics verricht, zoals voor het verkrijgen van bijnierloze katten en Bilroth-
operaties bij het varken.

Als assistent bij Prof v. d. Plank ontving Prof. Hirschfeld eerst een onderwijsopdracht
voor de kennis van de voeding-, vergif- en artsenijplanten, waarna hij enige jaren
later werd benoemd tot lector in de kennis der voeder-, vergif en artsenijplanten.
In 1953 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Zootechniek, de gene-
tica en de kennis der voeder-, vergif- en artsenijplanten.

In 1957 volgde de benoeming tot gewoon hoogleraar in de Zootechniek van de kleine
huisdieren en van het varken, de genetica en de leer van de voeder-, vergif- en art-
senijplanten.

De zootechniek van de kleine huisdieren omvat de zootechniek van hond, kat, pels-
dier, kip en laboratoriumdier.

Onlangs was Prof. Hirschfeld 25 jaar voorzitter van dc Raad van Beheer op Kynolo-
gisch gebied en 25 jaar voorzitter van de Kon. Nederlandse Kennelclub Cynophylia;
zelf fokt Prof. Hirschfeld dc Zwitserse Sennenhond, de Borderterrier. Ook het fokken
met de Abessijnse kat is een van zijn liefhebberijen. In de pluimvcesportfokkerij treedt
Prof. Hirschfeld op als fokker van de moderne Engelse vechtkriel, waarbij hij zo ge-
lukkig was een mutant te fokken, die — naar men dacht — verdwenen was.
Prof. Hirschfeld is tevens bestuurslid van het C.D.I. en voorzitter van de leucose-
commissie, die het leucose onderzoek coördineert. Daarnaast bekleedt Prof. Hirschfeld
diverse funkties op zoötechnisch gebied.

-ocr page 930-

Prof. Hirschfeld is buitengewoon lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Dr. E. H. Kampe 1-
mâcher werd be-
noemd tot officier in de
orde van Oranje Nas-
sau. Tijdens een korte,
voor collega Kampel-
macher onverwachte,
plechtigheid werden
hem de versierselen van
de orde uitgereikt door
Dr. J. Spaander, direc-
teur generaal van het
R.I.V., die bij de moti-
vering van de onder-
scheiding naast de ver-
diensten voor het R.I.V.
)ok het werk van collega
Kampelmacher noemde
als voorzitter van de
redaktie van het Tijd-
ichrift voor Diergenees-
kunde en als hoofdbestuurslid.

Collega Kampelmacher werd geboren in Wenen in 1920 en kwam in 1938 naar
Nederland. Na de oorlog, in 1945, begon hij zijn studie in de diergeneeskunde,
waarna hij in 1951 afstudeerde.

Na zijn studie werkte hij enige jaren in TNO-verband bij Prof. Van der Kaay aan
een studie over steriliteitsproblemen bij het rund. Hierbij werd gebruik gemaakt van
het histologisch en microbiologisch onderzoek van uterus-biopsiën. In 1954 promo-
veerde hij tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift getiteld „Een oriën-
terend onderzoek omtrent de microbiologie en histologie van de uterus bij onvrucht-
bare runderen met behulp van een biopsie-apparaat". De promotor was Prof. Dr.
Jac. Jansen.

Inmiddels was collega Kampelmacher praktizerend dierenarts geworden in Breukelen.
In 1954 werd hij verbonden aan het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid als die-
renarts-bacterioloog. Hier werkte hij samen met collega Vink en collega Clarenburg
aan het Laboratorium voor Zoönosen en pathologische anatomie, waarvan collega
Clarenburg het hoofd was. In 1958 vertrok collega Kampelmacher voor een jaar naar
Amerika, waar hij studeerde in de enterobacteriologie aan het Communical Disease
Centre te Atlanta.

Bij zijn terugkeer in Nederland volgde hij collega Clarenburg op als hoofd van het
Laboratorium voor Zoönosen. Sindsdien heeft het laboratorium voor Zoönosen zich
sterk uitgebreid; zes dierenartsen maken thans deel uit van de staf, terwijl zes
dierenartsen op andere afdelingen van het R.I.V. werkzaam zijn.

In het Laboratorium voor Zoönosen vindt veel onderzoek plaats naar de standaardi-
satie van onderzoekmethoden, waarbij intensief internationaal kontakt bestaat in
E.E.G.- en W.H.O. verband.

De laatste tijd vindt een sterke verschuiving plaats in de richting van het residu-
onderzoek in voedingsmiddelen, t.a.v. antibiotica, insecticiden, hormonen etc.
Collega Kampelmacher was van 1959-1968 lid en later voorzitter van de redaktie
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en in 1967 werd hij benoemd tot lid van het
Hoofdbestuur van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, terwijl hij
tevens lid is van de grote commissie specialisatie.

-ocr page 931-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. L. A. M. Remmen, Abdijgaarde 6, Odijk.
J. Smeenk, Sperwerlaan 117, Hoogeveen.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. J. L. Fransen, Hoofdstraat 89, Mechelen (L).
R. J. Kaasenbrood, Hoofdstraat 93, Schijndel.
K. K. Kadijk, M. H. Trompstraat 26, Utrecht.
K. F. G. Moll, Theemsdreef 280, Utrecht,

F. Muurling, Eshoflaan 3, Woudenberg.
H. J. Rouwé, Zandhofsestraat 60, Utrecht.

H. H. M. Steinbusch, Peter Schunckstraat 76, Heerlen.
D. J. Ubbels, Prinses Margrietstraat 8, Oudewater.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:

G. Voorhout, I. B. Bakkerlaan 143, Kr. 951, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

*Boysen, V. H.; adres gew. in: Alkmaar, Houthorstlaan 100; tel. bur. (02200)
1 46 42. (invoegen op pag. 178)

Brands, Dr. A. F. A.; adres gew. in: Guyk, Den Oeiep 4. (178)

Buiteman, J. H. M.; adres gew. in: Etten-Leur, Roosendaalseweg 21. (180)

Groenwoud, A. W.; adres gew. in: Assen, Speenkruidstraat 127; D. adj. dir. Vleesk.

D. Assen. (191)

Grommers, Dr. F. J.; adres gew. in: Utrecht, Karei Doormanlaan 146; tel. (030)
71 11 49, (030) 71 55 44 (bur.); Wetensch. hfd. ambt. R.U. (F.d.D. Zoötechn.
Inst.). (191)

Krabbenborg, Th. F.; tel. gew. in: (08867) 1460. (206)

Molenaar, B. A. J.; tel. bur. gew. in: (04120) 3945, 3955; Achter N.V. Hartog\'s
Fabr. Oss: (Varkensonderz. centrum Nieuw-Dalland, Industriesingel 84, Oss).

(214)

Osinga, E. G.; adres gew. in: Amsterdam, Uithoornstraat 2a hs. (219)

Paulusse, A. J. M.; adres gew. in: Meerlo (L), Past. Jansenstraat 2. (219)

Schuring, A. E.; tel. gew. in: (05164) 260. (227)

Schuring, R.; tel. gew. in: (05164) 497. " (228)

Sluis, W. van der; adres gew. in: Murmerwoude (Fr.), Blauwhuisstraat 21; tel.

(05111) 980; adj. dir. Vleesk. D. N.O.-Friesland. (229)

Smeenk, J.; 1969; Hoogeveen, Sperwerlaan 117; tel. (05280) 5493 (privé); (05280)
2059, 2570 (bur); K.D. Openb. Slachth. Hoogeveen; toevoegen op blz. (229)

Oraties en promoties

Op 16 juni a.s. om 16.15 uur hoopt Prof. Dr. S. G. van den B e r g h, gewoon
hoogleraar in de veterinaire biochemie, zijn inaugurele rede aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht te houden.

Op 30 juni a.s., om 16.15 uur hoopt Prof. J. Mol, buitengewoon hoogleraar in de
melkhygiëne, zijn inaugurele rede aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te houden.
Op 26 juni a.s., om 14.45 uur, hoopt collega J. F. F r i k te Bilthoven aan de Rijks-
universiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Epizoölogie en
pathogenese van Salmonella dublin infecties bij runderen in Nederland, speciaal in
relatie met distomatose".

Op dezelfde dag, 26 juni a.s., om 16.15 uur, hoopt collega W. J. Kraan te Utrecht
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Nier-
functieonderzoek bij de hond".

-ocr page 932-

Op 3 juli a.s., om 16.15 uur, hoopt collega H. C. Kalsbeek te Bunnik aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Golic in the
horse".

Geslaagd voor het dierenarts examen d.d. 2 juni 1969:

D. Bredewold, Schipbeeksevireg 23, Bathmen.
B. Colenbrander, Weth. Hollaan 7, Odijk.
K. K. Kadijk, M. H. Trompstraat 26, Utrecht.
M. A. van de Velden, Amersfoortseweg 38a, Maarn.

Met ingang van 6 juni 1969 is het kengetal van Boxtel gevi\'ijzigd in: 04116.

MEDEWERKER

gezocht in een gemengde praktijk

in het oosten des lands.

Brieven onder no. 43/69 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123,
Utrecht.

ASSISTENT

gevraagd in gemengde praktijk in
het westen des lands, per 1 sep-
tember 1969.

Associatie is mogelijk.

Brieven onder no. 44/69 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123,
Utrecht.

Welke dierenarts kan een

ASSISTENTE

gebruiken met diploma I.ME.VO.,
rijbewijs B.E. Leeftijd 23 Jaar.
Indien mogelijk intern.

Brieven onder no. 45/69 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123,
Utrecht.

Biedt zich aèn:

MEISJE

17 jaar, om gedurende 1 è 2
maanden dierenarts te assisteren,
ingaande 9 juni.

Marijke Freeke, Lijsterlaan 46,
Oss. Telefoon 0 4120 - 3719.