-ocr page 1-

/f/z

BIJDRAGE YOT DE KENNIS VAN
HET HAEMOLYTISCH SYSTEEM

Diss.
Utrecht

1921

J. KOOPMAN

-ocr page 2- -ocr page 3-

; w • ■ .\'tiA

f .

-ocr page 4- -ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
HET HAEMOLYTISCH SYSTEEM

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

III il

1394 5229

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
HET HAEMOLYTISCH SYSTEEM

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS D
R. W. VOGELSANG, HOOGLEE-
RAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG
6 JULI 1921, DES NAMIDDAGS TE 5 UUR,

DOOR

JIM KOOPMAN, ARTS,

GEBOREN TE ROTTERDAM

-ocr page 8- -ocr page 9-

Aan mijn Schoonmoeder.

-ocr page 10-

«•< Ä r X

-ocr page 11-

De gewoonte om aan een proefschrift een enkel woord
van dank te laten voorafgaan volg ik gaarne.

U, Hooggeleerde Eykman, geldt dit in de eerste plaats,
niet slechts voor Uw welwillendheid om als mijn promotor
te willen optreden, maar bovenal voor het vele wat ik van
U heb kunnen leeren. Uw nimmer onaangenaam treffende
kritiek. Uw hulpvaardigheid, de aangename gemoedelijke
toon, die op Uw laboratorium heerscht, dat alles is reden
te over voor mijn dankbaarheid.

U, Professor Pekelharing, dank ik voor de mij geschon-
ken gelegenheid om mij in Uw laboratorium met physio-
logisch-chemisch werk bezig te houden.

Voor alles echter een woord van dank aan U, waarde
Steensma. Als ik ooit in onze wetenschap iets zal bereiken,
zal ik dit voor een zeer groot deèl aan U te danken hebben.
Uw veelomvattende kennis. Uw soms verbluffende handig-
heid bij het experimenteeren. Uw humane wijze van omgaan
met ieder die in Uw laboratorium werkzaam is. hebben de
jaren dat ik onder Uwe leiding werkte, onvergetelijk ge-
maakt. Al was hef slechts om deze reden, dan nog zou het
voor mij een genoegen zijn te promoveeren. omdat het mij
de gelegenheid verschaft U openlijk te danken voor het
vele dat ik onder Uwe leiding heb kunnen leeren en de
aangename wijze waarop dit geschiedde.

Nog één naam mag ik niet voorbijgaan. Ook aan U.
overste Hagen, een woord van dank. Gij waart één dier
weinige chefs van militaire hospitalen, die hun officieren van

-ocr page 12-

gezondheid niet als luitenants maar als jongere collega\'s
beschouwen. Wij. officieren van gezondheid, waren Uwe
assistenten, gij de directeur. De besprekingen die gij met
ons aan het ziekbed of aan de sectietafel hield, waren door-
werkt als een klinisch college en steeds uiterst leerzaam en
belangrijk. Hoe dikwijls wist gij ons niet door een enkele
opmerking verbaasd te doen staan over Uw groote kennis,
en in de ziekenzaal, in het laboratorium, bij een sectie of

operatie, steeds merkten wij hoe veelomvattend die kennis was.

Ten slotte mijn dank aan allen die tot mijn opleiding
hebben bijgedragen en aan de Heeren Van der Walle en
Vitringa, die mij tijdens het bewerken van dit proefschrift
zoo vaak behulpzaam waren.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Het verloop van de geschiedenis der immuniteitsleer is
zeer merkwaardig. Begonnen met enkele eenvoudige feiten te
constateeren, is de immuniteitsleer geleidelijk steeds gecompli-
ceerder geworden. Geen onderwerp op dit gebied, hoe klein
ook. of er zijn ter verklaring steeds een aantal (en vaak is
dat aantal niet gering) theorieën opgesteld, die niet zelden
elkander lijnrecht tegenspreken. Menig onderzoeker van naam
heeft in dezen strijd een veer en soms zelfs wel eens meer
veeren gelaten en vooral de oudere publicaties over immuniteits-
vraagstukken geleken soms meer op een wit-, blauw-of groen-
boek van één of ander mogendheid, die in oorlog zijnde, de
schuld op iedereen behalve zich zelf tracht te wentelen, dan
op werkelijk wetenschappelijk werk. Wie deze uitdrukking
overdreven vindt sla b.v. Abderhalden\'s „Abwehrfermente"
er maar eens op na. Toch kunnen we uit deze oneenigheden
één belangrijk besluit trekken, n.1. dat de immuniteitsvraag-
stukken zeker samengestelder zijn dan men wel eens gemeend
heeft. Terwijl nu sommige punten der serologie met veel. ja
zelfs kermisachtige reclame den volke kond gedaan, al weer
aan het verdwijnen zijn (ook hier denk ik aan de Abwehr-
fermente. waarin zeker iets moois zit. maar waarbij wat
minder geestdrift geen kwaad gedaan had), zijn er te midden
van de tallooze theorieën, feitjes, kibbelarijtjes der immuniteits-
leer enkele belangrijke hoogtepunten, die van groote beteekenis
mogen worden geacht. Ik denk hier wel in de allereerste
plaats aan de reactie van Bordet en Gengou: aan de com-
plement-binding. Waar het aantal boeken en boekjes, dat zich
met deze reactie bezig houdt, groot is, geloof ik te kunnen
volstaan met daarnaar te verwijzen, wat de geschiedenis van
dit vraagstuk betreft. Bordet en Gengou vonden dat, indien
antigeen en het daarbij behoorend specifieke antilichaam wor-

-ocr page 14-

den tezamen gebracht, het in het mengsel aanwezig com-

phment wordt gebonden. Hier zij mij eerst een korte opmerkina

veroodoofd. In deze studie zal herhaaldelijk sprake zijn van
complement. Ik ben mij bewust, mij hiermede
niet geheel juist

uit te drukken. Sinds de onderzoekingen van Ferrata en Brand

is er twijfel gerezen of men het recht heeft, het complement
als één enkele stof te beschouwen. Het is Ferrata gelukt het
complement in twee stukken, door hem eind- en middenstuk
genoemd, te splitsen. Het schijnt, dat niet beide stukken doch
slechts het middenstuk bij de complement-binding betrokken is

Ik zal voorloopig kortweg van complement spreken, en het
middenstuk eindstuk vraagstuk voor een afzonderlijk hoofd-
stuk bewaren.

De vraag of er één of vele complementen zijn. is voor mijn
onderwerp zonder belang; immers het complement, dat bij
de reactie van Bordet en Gengou een rol speelt, is het z.g.
haemolytische complement; andere eventueel verschillende
complementen kunnen we rustig, als niet ter zake dienende,
voorbijgaan.

Bij samentreffen van antigeen, antilichaam en complement
wordt dus dit laatste gebonden. Het komt er nu slechts op
aan. een wijze te vinden om dit proces binnen onze waar-
neming te brengen. Ascoli heeft hiervoor zijn meiostagmin-
reactie aangegeven. Weichardt bedacht de epiphaninereactie.
Beiden hebben weinig opgang gemaakt, waaraan de gecom-
pliceerdheid van de epiphaninereactie en de moeilijkheid om
een bruikbaar antigeen voor de meiostagminreactie te krijgen
wel schuld zullen hebben. De epiphaninereactie heb ik nim-
mer uitgevoerd, doch de meiostagminereactie is, mits met
zorg verricht, bruikbaar. Een andere door Streng aangegeven
methode, om in plaats van het haemolytisch systeem gebruik
te maken van de conglutinatiereactie van runderserum schijnt
wel bruikbaar doch moeilijk af te lezen te zijn. Er is nog
een mogelijkheid om in sommige gevallen het samentreffen
van antigeen en antilichaam aan te toonen, n.l. het aantoonen
van „Abwehrferménte". Waarom zou men bij de zwanger-
schapreactie volgens Abderhalden niet het in de bloedbaan
dringende placentaeiwit als antigeen en de Abwehrfermente
als antilichaam kunnen beschouwen. Zelfs in de immuniteits-

/

/

-ocr page 15-

leer in engeren zin zou deze techniek beteekenis hebben. Ik
herinner slechts aan de onderzoekingen van Krimm(l) en
Ammenhäuser (2). die konden aantoonen, dat in het bloed
van tuberculoselijders „Abwehrfermente" tegen uit tuberkel-
bacillen bereid eiwit voorkwamen.

De geheele techniek der „Abwehrfermente", dialyseeren,
optische methoden, het werken met gekleurde substraten, de
thans zoo actueele methode van Kottmann. zouden dus mis-
schien in aanmerking kunnen komen om een reactie tusschen
antilichaam en antigeen aan te toonen. Al deze methoden
zijn echter verdrongen door als indicator het z«g. haemoly-
tisch systeem te gebruiken. Hierover later.

Eerst wil ik even op de vraag ingaan of de complement-
binding iets op zich zelf staand is of slechts een bijzonder
geval van een algemeen geldenden regel. Mèn heeft zich
namelijk wel het complement als een ferment voorgesteld en
getracht de complementbinding te vervangen door de binding
van andere fermenten. De eerste, die trachtte het complement
met andere fermenten te vergelijken, was Hailer (3). die vast-
stelde, dat er groote verschillen in adsorbeerbaarheid tusschen
complement en leb (dat eveneens door schudden inactief wordt)
bestonden. Ehrlich beschouwt het complement als een Ver-
dauungsferment.

Nu wijst Lange (4) er op. dat ook verschillende fermenten
onderling een zeer verschillende adsorbeerbaarheid vertoonen.
Hij heeft getracht door samenbrenging van antigeen en anti-
lichaam ptyaline en andere diastatische fermenten te doen
binden, doch zijn uitkoinsten zijn niet zeer sprekend.

Nog andere vragen kan men zich met betrekking tot deze
kwestie stellen. Zoo heeft Gramenitzki (5) gevonden dat som-
mige plantaardige fermenten, die door verhitting onwerkzaam
zijn geworden, gedeeltelijk kunnen regenereeren. Ik (6) kon
dit voor ptyaline doch niet voor pancreatine bevestigen.
Bezit nu het complement ook regeneratie vermogen ? Hierover
bestaat een publicatie van Brooks (7). die vond dat zoowel
het door licht als door warmte voor het grootste deel geinacti-
veerd complement voor een belangrijk deel (± ^\'g) kan
gereactiveerd worden, iets wat ookGramenitzki heeft opgemerkt.

Ik heb nu zoo nauwkeurig mogelijk de techniek van Brooks

-ocr page 16-

gevolgd doch ben nimmer in staat geweest een spoor van
regeneratie waar te nemen. Ook dit kan dus m.i. nTvoor
het fermentkarakter van het complement pleiten
Ook Schmidt laat zich in een recente publicatie (11) inde

® O ^^ complement-regeneratiruu

va?tt het ferlntkalkt ;

van het complement aangenomen. Kaup(lO) heeft hen la!

aangevallen en voor hun onderzoekingen L geLerandere
verklaring gegeven. ^ andere

Zoo pleit b V. de afhankelijkheid der intensiteit van de

V oeistof voor de fermentnatuur van dit lichaam. Er teal
pleit dat men het complement in twee onwerkzame stukke^

kan sphtsen iets wat zoover ik weet bij geen ander f rme"
bekend is. Landsteiner en Ehrlich(12) hebben op de mogt
hjkheid gewezen dat het complement een lipoidachtig lichaam
zou z,n. althans kunnen lecithine en sommige lipoidersol"
de rol van het complement overnemen. Ook LoS TeS
zich m dien zin uitgelaten. Men heeft zelfs gesproken van
kunstmatige complementen en Liebermann en FenyvLy hebben
kunnen aantoonen dat een mengsel van inactiefserum en z^n

een aantal complement-eigenschappen heeft {12a); Zoo verliest

een dergelijk mengsel door licht, door zuren of alkaliën ziin
complementachtige kwaliteiten. Er zijn echter verschillen, die
het onmogelijk maken, kunstmatig en natuurlijk complement

te identiflceeren. Zoo wordt het kunstmatig complement tijdens

het bewaren werkzamer.

Uitgemaakt is de fermentnatuur van het complement dus
nog allerminst en het vervangen van het complement door
andere fermenten in de practische immuniteitsleer mag zeker
nog met als geoorloofd worden beschouwd.

Als indicator voor de complementbinding gebruiken we dus het
haemolytische systeem. Dit bestaat uit bloedlichaampjes van één
diersoort, uit een amboceptor die bereid wordt door bij een tweede
dier bloedlichaampjes van het eerste in te spuiten en het serum
van dit zoo voorbereide dier te inactiveeren en uit complement.

tiet haemolytisch systeem berust op een door Belfanti en
prbone m 1898 ontdekt feit. dat bloedserum van paarden
bij welke konijnen-bloedlichaampjes waren ingespoten, in vitro

-ocr page 17-

haemolytisch op konijnen-bloedlichaampjes werkt. Wordt zulk
paardenbloed ook in zeer kleine dosis bij konijnen ingespoten
dan gaan de dieren zeer snel te gronde. Bordet toonde
hetzelfde aan voor guineesche biggetjes, die met konijnen-
erythrocyten waren ingespoten, Het is nu gebleken, dat voor
het verkrijgen van haemolyse in vitro de aanwezigheid van
versch serum noodzakelijk is en dat verhitting der compo-
nenten gedurende Vg uur op 56 graden het optreden van de
haemolyse onmogelijk maakt. In onze hedendaagsche nomen-
clatuur uitgedrukt: De immuunhaemolysinen werken niet, dan
bij tegenwoordigheid van complement.

Door het aanwenden van het technisch eenvoudig te be-
heerschen haemolytisch systeem als indicator, heeft de com-
plementbindingsreactie een groote practische beteekenis ge-
kregen. Men denke slechts aan de typhusreactie van Bordet en
Gengou (die het echter tegenover de zoo eenvoudige agglu-
tinatiereactie niet heeft kunnen uithouden); aan de reactie
van Weinberg ter herkenning van echinococcose en last not
least aan de helaas te populair geworden en misschien al te
veel vertrouwde reactie van Wassermann. Voor tal van
andere ziekten heeft men de complementbindingsmethode als
diagnosticum beproefd. Voor de tuberculose is de litteratuur
zeer omvangrijk. In ons land hebben vooral Ruitenga en
Hekman zich hiermede bezig gehouden. Voor het ontdekken
van ingewandswormen is de methode toegepast en door
sommigen bruikbaar bevonden. Voor het determineeren van
microörganismen heeft ze naast de agglutinatie groote waarde.

Ja, zelfs voor de diagnose der zwangerschap en voor de
bestudeering der functie van de klieren met inwendige afschei-
ding heeft men van de complementbinding gebruik gemaakt.
Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat in al deze
gevallen de bereikte uitkomsten omgekeerd evenredig waren
met de hooggespannen verwachtingen. Vooral sinds gebleken
is, dat de reactie van Wassermann zeker geen specifieke
antigeen-antilichaam reactie is, is de neiging om alles en nog
wat met de complementbinding te onderzoeken wel wat be-
koeld, maar, en dit staat wel vast, de methode heeft belang-
rijke practische beteekenis. Ik schreef zoo juist, dat het
haemolytisch systeem technisch eenvoudig te behandelen is.

-ocr page 18-

Echter 200 eenvoudig is de zaak niet of er zijn wel enkele
opmerkingen over te maken. Ik wilde dit hier bespreken i
zal in ieder hoofdstuk na een kort overzicht oJ^l ^J^
tuur mijn eigen onderzoekingen vermelden.
Ik stel me voor achtereenvolgens te behandelen;
1. Ue bloedlichaampjes en de amboceptor.
11. Het complement.

III. Het inactiveeren.

IV. Is het complement een samengesteld lichaam?

V. Quantitatieve verhoudingen in het haemolytisch systeem.

HOOFDSTUK I.

De bloedlichaampjes en de amboceptor.

Daar deze twee bestanddeelen onafscheidelijk bijeen hooren
IS het gewenscht ze te zamen te bespreken. Theoretisch is
het natuurlijk mogelijk ieder haemolytisch systeem te nemen

kmgen op te maken. Zoo bevatten de sera van verschillende
dieren normaalhaemolysinen tegen verschillende roode bloed-
lichaampjes.

Door mij zijn onderzocht bloedlichaampjes van het schaap
het konijn, de cavia en den mensch, en bloedserum van
schaap, konijn, varken, cavia en mensch.
Hieronder volgen eenige tabellen van enkele onderzoekingen:
versch caviaserum schapenerythr.

onverdund. phys. Na Cl.

\' 0.5°

0-8 0.5 . 1,2

0.5 1.4

0.4 0.5 1.6

0.2 0.5 1.8
0.1 t 0.5

Nadat het mengsel 2 uur bij 37° had ge!tL, was er
totale haemolyse in het Ie tot in het 4e buisje en beginnende
haemolyse in het 5e buisje aan te toonen.

-ocr page 19-

Bij dezelfde opstelling, waarin het onverdunde versehe cavia-
serum was vervangen door onverdund versch serum van andere
dieren, was de uitkomst na 2 uur verblijf bij 37°, als volgt:

Varkensserum Tot. Haemolyse in 4e buisje, beginnende
in het 5e.

Konijnenserum Tot. Haemolyse in 2e buisje, beginnende
in het 3e.

Menschelijkserum Tot. Haemolyse in le buisje, beginnende
in het 2e.

We kunnen dus vaststellen, dat voor schapenroodebloed-
lichaampjes in alle door mij onderzochte sera normaal-haemo-
lysinen voorkomen. Zijn deze normaal-haemolysinen aan het
complement gebonden of van de hoeveelheid complement
afhankelijk? Het eerste lijkt me niet aannemelijk. Het is vol-
komen waar, dat cavia en varken de hoogste complimenttiter
van de door mij onderzochte dieren vertoonen. Echter is de
hoeveelheid menschelijk complement belangrijk grooter dan
de hoeveelheid complement in het konijnenserum. Ik meen
dus, dat de hoeveelheid normaal-amboceptoren onafhankelijk
van de hoeveelheid complement is. Wel is complement noodig
voor de werking dezer normaal-amboceptoren. Geinactiveerd
varkens- of caviaserum lost nimmer schapenbloedlichaampjcs
op, in welke dosis het ook wordt toegevoegd.

Nu komt echter een aardig feit aan het licht. Voegt men
bij 0.5 cc. schapenbloedemulsie 0,5 cc. geinactiveerd varkens-
serum en 1 cc. phys. zoutoplossing, dan is 0.2 cc. versch
caviaserum voldoende om in 2 uur totale haemolyse te ver-
krijgen. Deze door mij eenige malen herhaalde proef wijst
er dus op, dat het normale varkensserum thermostabile stof-
fen bevat, die in staat zijn de schapenbloedlichaampjes te
sensibiliseeren.

Kunnen deze normaal-amboceptoren een rol spelen?

Wij zagen dat minstens 0.4 c.M. caviaserum noodig is om
binnen twee uur haemolyse te verwekken. Bij de oorspronke-
lijke reactie van Wassermann maakt men gebruik van ^/g cc,
der 10 % verdunning, dus een 8 maal kleinere hoeveelheid.
Ook bij modificaties der quantitatieve reactie van Wassermann
worden geen hoeveelheden gebruikt, die tot verwarring aan-
leiding zouden kunnen geven,

-ocr page 20-

Ik heb nu verder nagegaan, hoe andere roode bloed-
lichaampjes zich tegenover verschillende sera gedragen
Voor menschelijke roode bloedhchaampjes vond ik het

Versch caviaserum mensch. erythrocyten
onverdund. 50/

1 0.5

0.8 0.5

0.6 0.5

0.4 0.5

0.2 0.5

0.1 0.5

. geweest, vertoonde

het eerste buisje een begin van haemolyse. Dezelfde proevl

met konijnen- en varkensserum vielen geheel negatief uit
NormaaUmboceptoren tegen menschelijke bloedlichaampj s
Z ^^^^ dus practisch niet aanwezig

mettr rr-.\'" ^^^ haemolytischsyst?m

me menschehjk erytrocyten een voordeel opleveren We
zullen dadelijk Zien. dat dergelijke systemen beproefd zijn
doch met aan de verwachtingen voldaan hebben

De normaal-haemolysinen tegen roode bloedlichaampjes
van het konijn, gedragen zich wederom geheel anders

1
1.2
1.4
1.6
1.8
1.9

Versch caviaserum erythrocyten v. h.

onverdund. konijn. 5%. P^Vs- Na Cl.

1 0.5

0.8 0.5

0.6 0.5

0.4 0.5

0.2 0.5

0.1 0.5

u ƒ ^ k""\' ^^^ vertoonde

het Ie buisje beginnende haemolyse. De normaal ambo-

ceptoren gaan niet parallel met de hoeveelheid complement.
Dit wordt bewezen door het feit. dat. indien in plaats v^n
caviaserum, varkensserum werd gebruikt, totale haemolyse
in de eerste buisjes optrad.

50/0. p\'^y®. Cl.

1

1.2
1
.4
1.6

1.8

1.9

-ocr page 21-

Menschenserum was daarentegen niet in staat konijnen-
erythrocyten tot haemolyse te brengen.

Ten slotte heb ik gewerkt met cavia-erythrocyten.
Versch varkensseruni. cavia-serythr. 5% phys. Na Cl.

1 0.5 1

0.8 0.5 1.2

0.6 0.5 1.4

0.4 0.5 1.6

0.2 0.5 1.8

Na 2 uur vertoonden dc eerste vier buisjes totale haemo-
lyse. Hetzelfde werd verkregen, indien het varkensserum door
menschenserum en zelfs door runderserum werd vervangen.
Daarentegen gaf konijnenserum slechts totale haemolyse in
de eerste twee buisjes.

We zien dus, dat erythrocyten van de cavia het minst
gewenscht zijn om in het haemolytisch systeem te worden
\'gebruikt.

In de litteratuur vindt men een aantal publicaties.

Bauer (13) maakt het zich op dit gebied al bijzonder ge-
makkelijk, daar hij het geheele haemolytische systeem vermijdt
en gebruik maakt van de in het menschenbloed aanwezige
normaal-amboceptoren tegen schapenbloedlichaampjes.

Terwijl vroeger deze reactie veel succes heeft gehad
(Henrichs, Cross en Volk, Bering) hebben Hügel en Ruete (14)
gevonden, dat de hoeveelheden normaal-amboceptor in
menschelijk serum niet standvastig genoeg is om de reactie
betrouwbaar te maken.

Ook Stern (15) vindt de reactie soms onbetrouwbaar. Trou-
wens de methode is in een zeer belangrijke groep gevallen vol-
slagen onbruikbaar en wel bij pas geborenen, waarbij, zooals
Boas in zijn boek „die Wassemannsche Reaktion" mededeelt,
normaal-amboceptoren nimmer voorkomen.

Noguchi(16) heeft de roode bloedlichaampjes van het schaap
en de daarbij behoorende amboceptoren vervangen door
menschenbloedlichaampjes. Voor de reactie van Wassermann
schijnt dit haemolytisch systeem volmaakt onbruikbaar te
zijn. Het oordeel van Sleeswijk (17) en van Plaut is althans
zeer ongunstig.

Tschernogubow(18) gebruikt bloedlichaampjes van de cavia

-ocr page 22-

en maakt gebruik van de normaal amboceptoren van mensche-
lijk serum. In de litteratuur is men het er vrijwel eenstemmia
over eens. dat dit haemolytisch systeem voor de reactie van
Wassermann althans, niet aan te bevelen is,

Roode bloedlichaampjes van een os en een konijnenambo-
ceptor daarentegen zijn het eerst gebruikt door Ballner en
Decastello(19). Browning en Mc Kenzie{20) zijn er niet zeer
tevreden mede. Daarentegen heeft Wang (21) er zeer fraaie
uitkomsten mede gekregen.

Herhaaldelijk schijnt bij het gebruik van dit haemoly-
tisch systeem een positieve reactie van Wassermann in niet
syphilitische sera voor te komen. Op een ander bezwaar van
dit haemolytisch systeem kom ik dadelijk bij de besprekina

van het complement nog terug. Volgens Meijer zou dit systeein

ook daarom minder bruikbaar zijn. omdat het caviaserum
dat als complement wordt gebruikt, sterk haemolytisch teii
opzichte van roode bloedlichaampjes van het rund zoude

werken Ik heb herhaaldelijk caviaserum op erythrocyten van

het rund doen inwerken doch nimmer veel van de door Meijer
bedoelde haemolytische werking bespeurd.

Detre(22) gebruikt een haemolytisch systeem met roode
b oedlichaampjes van het paard. De litteratuur hierover is
klem Het systeem schijnt voor de reactie van Wassermann
bruikbaar te zijn.

Roode bloedlichaampjes van het konijn worden gebruikt
door Foix (23). Hij volgt de techniek van Bauer in zooverre
hij geen specifieken amboceptor doch de normaal-amboceptoren
tegen konijnen-bloedlichaampjes in menschenbloed gebruikt.
Indien het waar is. dat er in menschenserum normaal-ambo-
ceptoren tegen konijnenerythrocyten voorkomen, dan is de
hoeveelheid zoo gering, dat het mij althans nimmer gelukt is
hun bestaan aan te toonen. De methode van Foix heeft
geen navolgers gehad. Ik heb althans geen opgaven hier-
over gevonden.

We zien dus. dat erythrocyten van alle mogelijke dieren
zijn beproefd. Men heeft algemeen den amboceptor bereid
door bij konijnen de betrokken bloedlichaampjes in te spuiten.
De voorliefde voor het konijn zal wel daaruit te verklaren
zijn. dat het een gemakkelijk te hanteeren laboratoriumdier

-ocr page 23-

is, dat betrekkelijk dikwijls een amboceptor met goeden titer
levert. Boven de cavia is het te verkiezen door zijn mindere
gevoeligheid voor anaphylaxie. Dit neemt echter niet weg,
dat, indien men bij herhaalde intraveneuse bloedinjectie niet
uiterst zorgvuldig en langzaam inspuit, plotseling onder
krampachtige bewegingen de dood kan optreden. Ik heb dit
zelf één keer medegemaakt. Het is echter niet te ontkennen,
dat de cavia veel gevoeliger is voor herhaalde eiwitinspui-
tingen van dezelfde diersoort.

Toch zijn er ook enkele pogingen in het werk gesteld om
het konijn als leverancier van amboceptor door anderedieren
te vervangen.

Maslakowetz en Liebermann (24) hebben inplaats van ambo-
ceptor en complement normaal serum van het varken ge-
bruikt. Zooals wij reeds vroeger zagen bevat het varkensserum
een niet onaanzienlijke hoeveelheid normaal-amboceptoren
tegenover schapen-roodebloedlichaampjes. Boas heeft de
methode nagewerkt en vindt de hoeveelheid amboceptor te
varieerend en te gering om bruikbaar te zijn. Ik heb de
methode zelf niet uitgevoerd, doch mijn bepalingen wijzen
veeleer op de voldoende hoeveelheid natuurlijke amboceptoren,
zooals Maslakowetz en Liebermann die zagen, dan op de
variabiliteit, die Boas opgeeft. Indien intusschen bij de com-
plementbindingsreactie het varkensserum een eigen remming
geeft, zooals Boas mededeelt, dan is deze methode daarmede
natuurlijk veroordeeld.

Tot slot wijs ik nog eens op een ingenieus idee van
Rubinstein (25), die amboceptor gebruikt, bereid door caviae
te immuniseeren tegen schapenerythrocyten. Zijn ambpceptor
kaïi dan tegelijkertijd als complement gebruikt worden.

Mijn bezwaar tegen deze methode is de moeilijkheid om
caviae te injiceeren onder vermijding van een anaphylac-
tischen shock.

Het is mij niet bekend of de methode reeds door anderen
bèproefd is.

Ik vond er niets over in de door mij geraadpleegde
litteratuur.

Het gebruik van hondenmaagsap (Mankiloff 26) van chloras
kalicus (Brieger en Renz 27) en van kiezelzuur (Landsteiner

-ocr page 24-

28) in plaats van amboceptor heeft evenmin als de methode
. van Portmann die gedestilleerd water (!) als amboceptor ae-
bruikt, navolgers gevonden. ,

Nog een algemeene vraag moet hier besproken worden
Peyton. Rous en Turner (29) en Brooks (30). hebben
er nadruk
op gelegd dat men zoo vaak de weerstand der roode bloed-
lichaampjes tegen haemolyse vermindert door de behandelina
dze men hen laat ondergaan en het is zeker niet ondenkbaar
dat door het centrifugeeren der roode bloedlichaampjes, zooals
dit m de Serologie zoo vaak geschiedt, die
weerstand. ver-
andert Zij verwerpen de physiologische zoutoplossing en
gebruiken een zoutmengsel van de volgende samenstelling:

Chloornatrium......80

Chloorkalium....... 2

Chloorcalcium ...... 2

Watervrij natriumbicarbonaat .10
Monobasisch natriumphosphaat.
5
Gedestilleerd water tot 10 Liter.

Hieraan wordt 1 % citras natricus en 0.125 7 gela-
tine toegevoegd. Begaat men nu inderdaad een fout door
dit gecompliceerde voorschrift niet te volgen en door met
een gewone oplossing van 0.85% keukenzout te werken?
ik heb getracht deze vraag eenvoudig op te lossen door den
weerstand tegen haemolyse te meten op de wijze, die wij
m de kliniek gewoon zijn toe te passen. Men mengt dus de
bloedlichaampjes met zoutoplossing van verschillende sterkte
cn ziet bij welke verdunning haemolyse ontstaat. Ook de
methode van Liebermann en Fillinger (31) heb ik toegepast.
Hierbij wordt 1 druppel versch bloed met 5 cc, 0.5 % zoutop-
lossing voorzichtig geschud en na 2 minuten 5 cc. van een 1 5 %
oplossing van Na Cl. toegevoegd. Haemolyse mag\'dan
met of slechts in zeer geringe mate ontstaan. Het bleek me
nu dat inderdaad het wasschen en centrifugeeren een niet
onbelangrijke invloed op den weerstand der roode bloed-
lichaampjes had.

Toen ik de litteratuur hierover doorzocht: kwam ik de
publicatie van Snapper (32) tegen, die reeds in 1912 volkomen
dezelfde uitkomsten kreeg. Sinds dien tijd heb ik de boven-
genoemde oplossing van Peyton Rous gebruikt, indien ik met

-ocr page 25-

schapenbloedlichaampjes werkte, en tevens parallel proeven
met de gewone zoutoplossing uitgevoerd. Groote verschillen
echter heeft dit niet opgeleverd en de besluiten, die ik eerst
uit mijn onderzoekingen met physiologische Na Cl, oplossing
heb getrokken, heb ik, nadat ik met de oplossing van Peyton
Rous heb gewerkt, niet behoeven te herzien.

HOOFDSTUK II.

Het complement.

Als complement, de thermolabiele component van het serum,
wordt in de complementbindingsreactie bijna steeds gebruik
gemaakt van versch caviaserum, dat misschien wel het
gemakkelijkst verkregen wordt door de technisch eenvoudige
hartpunctie. Vreest men hiermede dieren aan haemopericard
te verliezen (een onaangename gebeurtenis, die zeker niet
zoo heel zeldzaam is), dan kan men bijna steeds voldoende
bloed uit het oor krijgen, door er een klein randje af te
knippen en met een klein, speciaal ervoor geconstrueerd,
pompje, bloed uit het oor te zuigen. Andere meer samenge-
stelde methoden om bloed uit carotis of vena femoralis te
verkrijgen, heb ik niet beproefd. Het opgevangen bloed wordt
daarna eenige minuten in de stoof geplaatst, de bloedkoek
met een platina naaldje van den wand los gemaakt en daarna
gedurende ongeveer 10 minuten met ongeveer 3000 omwen-
telingen gecentrifugeerd.

De reden, waarom men cavia serum bij voorkeur als
complement gebruikt, zal wel hierin liggen, dat de comple-
mentaire werking van caviaserum zeer sterk is. Een be-
langrijke vraag is de hoeveelheid complement in het sérum
van de cavia. Zeer vaak is deze vraag opgeworpen en de
meeningen hierover zijn tegenstrijdig, Boas beweert b. v. dat
al mogen er kleine schommelingen in het complement-gehalte
van verschillende caviae mogelijk zijn. de complementtiter bij
de verschillende dieren toch nagenoeg constant is. Pohlmann (33)

-ocr page 26-

beweert, dat de hoeveelheid complement de meest variabele
factor is, die bij de uitvoering der reactie van Wassermann
een rol speelt. Terloops zij hier opgemerkt, dat niet alleen
de hoeveelheid, doch ook de bindbaarheid van het comple-
ment voor de practische uitvoering der complementbindings-
reactie van groot belang is. Voor de kennis van het haemo-
lytisch systeem is deze vraag minder belangrijk.

Een merkwaardige opvatting omtrent het gebruik van
cavia-serum als complement vind men bij Sonntag (34). Deze
is overtuigd dat verschillende normale caviae een vrij stand-
vastige hoeveelheid complement leveren. Echter vindt hij,
dat hij bij het gebruik van een mengsel van sera van eenige
caviae een minder goed complement krijgt, dan bij het ge-
bruik van een enkele cavia. Sonntag zelf vindt dit niet waar-
schijnlijk; ik evenmin. Ik heb eenige keeren drie caviae
gepuncteerd en de titer bepaald van het complement van
ieder serum afzonderlijk en van het mengsel. Verschillen van
beteekenis heb ik nooit waargenomen. Berczeller (35) vindt
het complementgehalte niet constant en raadt daarom aan,
serum van minstens vijf caviae te mengen, iets wat meer voor
de hand ligt dan de bevindingen van Sonntag.

Een in de litteratuur algemeen voorkomende opgave is.
dat het caviaserum zelf haemolytisch kan gaan werken, indien
het dier herhaaldelijk bloed levert. Toen ik begon met deze
onderzoekingen, waren er vrij vele caviae op het laborato-
rium, zoodat de dieren niet zoo vaak aan de beurt kwamen
voor hartpunctie. Later is dit aantal tijdelijk afgenomen en
ten slotte leverden de dieren soms driemaal per week 5 cM.
bloed. Toch is noch mij, noch een der andere onderzoekers,
die op het laboratorium werkten, iets van haemolytische wer-
king van het caviaserum gebleken.

Trouwens haemolytische werking van het caviaserum in
de gebruikelijke dosis is ook in zeldzame gevallen bij dieren,
die voor de eerste maal bloed leverden, gevonden.

Gierke (36) waarschuwt tegen het gebruik van het serum
van met tuberculose geinfecteerde dieren, dat volgens hem
haemolytisch zou werken. Ik heb 3 caviae. die met tubercu-
lose materiaal voor onderzoek waren geënt en waar bij den
dood tuberculeuse afwijkingen werden gevonden, onderzocht.

-ocr page 27-

Alle drie leverden resp. 1 week, 14 dagen na injectie en
eenige uren voor den dood een volmaakt bruikbaar comple-
ment. Hieruit volgt tevens, dat het niet altijd waar is, dat
bij zwaar zieke caviae het complement verdwijnt. Men is nu
echter nog allerminst gerechtigd hieruit te besluiten, dat men
ook voor de practische toepassing der reactie van Wasser-
mann zich niet verder behoeft te bemoeien met den gezond-
heidstoestand van de caviae. Het schijnt n.l. dat het bloed
van tuberculeuse dieren niet zelden positieve reactie van
Wassermann geeft. Dit geldt eveneens van het bloed van
zwangere dieren, dat, zooals Stern vond en ik bevestigen
kan, een bruikbaar complement levert, doch dat volgens
velen voor de reactie van Wassermann onbruikbaar is omdat het
zelf de haemolyse zou remmen bij deze reactie. (Ledermann,
Pohlmann).

Wat nu de titer van het complement aangaat, deze is ook
volgens mijn ervaring tamelijk constant. Toch is het mij wel
eens een enkele maal overkomen, dat een dier, dat gewoonlijk
een goed bruikbare complement leverde, plotseling zonder
eenige naspeurbare oorzaak op een goeden dag een serum
leverde met slechts geringe complementaire eigenschappen.
Eenige dagen later was het serum dan weer geheel normaal.

Intusschen meen ik toch, dat men in het algemeen het
complement-gehalte als constant kan beschouwen.

Een van de bezwaren van het gebruik van versch cavia-
serum als complement is dat dit zeer slecht bewaard kan
worden. Men vindt algemeen aangegeven, dat na een ver-
blijf van 2 dagen in de ijskast het complement onwerkzaam
is. Deze tijdsduur is m.i. zelfs nog vrij optimistisch gekozen.
Het is mij eenige malen overkomen, dat serum, dat \'s morgens
om 8 uur was bereid, den avond van den volgenden dag
onbruikbaar was. Dit klopt niet met een onderzoek van
Bigger (37) aan wien het bij steriel werken gelukte het com-
plement langer te bewaren. Hij vond dan dat bij 1.5° in 920
uur 75 °/o van het complement teloor ging. Bij zeer lage
temperaturen schijnt het complement zeer bestendig te zijn.
In vloeibare lucht afgekoeld, blijft het geruimen tijd werkzaam.
(Lüdke) (38).

Friedberger (39) heeft een methode aangegeven om het

-ocr page 28-

complement te conserveeren. Hij bereidt dit door de zout-
concentratie van het serum te verhoogen tot4 »/„. Het serum
kan dan zelfs geruimen tijd bij 37° bewaard worden zonder
aan werkzaamheid te verliezen.

Voor het gebruik moet het dan door verdunning met
gedestilleerd water weer op zijn oorspronkelijke concentratie
worden gebracht. Een andere wijze van conserveeren is het
drogen van serum. Hecht heeft deze methode nagewerkt en
bruikbaar bevonden. Ook voor menschelijk serum is ze te
gebruiken.

Ronchese (40) heeft een middel aangegeven om het com-
plement gedurende 5 dagen te bewaren. Hij voegt bij 1 c c
serum 40 mgr. natriumfluoride. Het bezwaar tegen deze
methode is. behalve den nu niet zoo bijzonder langen tijd
van conserveering. ook nog gelegen in het door vroegere
onderzoekingen van Ronchese metJLantenois (41) gebleken feit
dat fluornatrium vaak zuur reageert. Dit vermindert dé
complementaire werkzaamheid of het heft deze. geheel op
Nu kan men wel op zuiverheid van het zout gaan letten of
nauwkeurig neutraliseeren. de eenvoud van de methode wordt
er niet door verhoogd.

Trouwens ook het keukenzout, zooals dat voor conser-
veering en zooals het in het algemeen voor de immuniteits-
reacties wordt gebruikt, behoort aan bepaalde eischen van
zuiverheid te voldoen. De b. v. in Duitschland officineele
physiologische zoutoplossing welke o.a. 0.015 soda
moet
bevatten, werkt haemolytisch en is dus niet te gebruiken.

De beste methode voor het conserveeren van complement
schijnt de methode van Rhamy te zijn (42). Deze maakt een
oplossing van 10 natriumacetaat in physiologische zout-
oplossing en voegt nu bij 4 deelen caviaserum 6 deelen van
deze oplossing. Op deze wijze schijnt het complement zeer
langen tijd behouden te blijven.

We komen nu tot een ander punt, n.l. de vraag in
hoeverre het mogelijk is, serum van andere diersoorten\' als
complement te gebruiken. In de litteratuur zijn hiervoor ver-
schillende dieren beproefd.

Het dichtst bij de caviae staat de rat. die. zooals ik

ondervonden heb. een alleszins bruikbaar complement oplevert.

-ocr page 29-

De dieren zijn echter niet gemakkelijk te houden en bijzonder
moeilijk te hanteeren. Reinhardt en Oeller (43) gebruiken met
goed succes complement van hamsters, welke dieren in
Duitschland onder oorlogsomstandigheden gemakkelijker te
verkrijgen waren dan caviae.

Een vrij aanzienlijke litteratuur bestaat over het gebruik
van rnenschenserum als complement. Dit levert natuurlijk een
belangrijke vereenvoudiging van de reactie van Wassermann,
omdat dan het te onderzoeken serum tegelijkertijd als com-
plement kan dienst doen.

Hecht, die, zooals boven reeds gemeld is, de in men-
schelijk serum voorkomende normaal-haemolysinen tegen
schapenroodebloedlichaampjes gebruikt, bezigt tevens het
serum als complement. Boas en vele anderen (litt, bij
Boas) hebben deze reactie beproefd en onbruikbaar be-
vonden. Margaretha Stern (44) gebruikt eveneens menschelijk
complement bij de complement-binding. Lichtelijk humo-
ristisch doet het aan te lezen, dat zij haar eigen reactie
niet vertrouwt en aanraadt, deze vooral steeds door de
origineele reactie te controleeren. Wozu der Lärm? kan
men zich met Mephistophelesafvragen. Hier interesseert
ons minder de bruikbaarheid van menschencomplement voor
de reactie van Wassermann; in de eerste plaats is het ons
te doen om de eigenschappen van menschelijk complement
te leeren kennen. We stuiten dan weer op dezelfde vraag
als bij de caviae. Is deze hoeveelheid bij één zelfde persoon
en bij verschillende individuen constant ? Mandelbaum (45, 46)
die bijzonder fraaie onderzoekingen over het menschelijk
complement heeft verricht, meent dit bevestigend te kunnen
beantwoorden, wat hem niet belet (47) de Wassermann-reactie
met cavia-complement uit te voeren. Jousset en Paraskevo-
poulos (48) en Bertin (49) vinden de hoeveelheid complement
in menschelijk serum zoo uiterst veranderlijk, dat zij het on-
mogelijk achten, het ter vervanging van cavia-complement te
gebruiken. Daarentegen vinden Backmann en Jacoboeus (50)
de hoeveelheid complement bij eenzelfde individu constant;
zij vinden ook, dat de hoeveelheid complement bij verschil-
lende personen weinig uiteenloopt. Deze laatste onderzoe-
kingen zijn bevestigd door Chahanier, Bétancês en Lebert (51).

2

-ocr page 30-

Pj vonden de hoeveelheid complement nagenoeg onafhan-
kelijk van het gebruik van voedsel. Deze hoeveelheid ver-
dwijnt als men het serum laat staan. De
Snelheid van verdwijnen
is bij verschillende personen verschillend. Dit verschil is
echter niet typisch voor bepaalde ziektetoestanden. Hier
^vinden de schrijvers zich in flagranten tegenspraak met
Mandelbaum (45). die vond. dat bij sommige ziekten (chro-
nische infecties, scarlatina, syphihs) het complement veel
sneller verloren gaat dan bij normale personen. De verklarina
die Mandelbaum van dit merkwaardige verschijnsel aeeft is
de volgende:

In het serum komen bepaalde, uit polynucleaire leucocyten
stammende stoffen voor, die het verdwijnen van het comple
ment trachten te beletten. Mandelbaum noemt deze stoffen

socinen en hij neemt aan. dat bij genoemde ziekten de vorming

der socinen gestoord is. De juistheid dezer verklaring wil ik
niet bespreken. Het door Mandelbaum gevonden verschijnsel
kan ik echter allerminst bevestigen.

Herhaaldelijk heb ik het complement-gehalte van zieken
tegenover schapenbloedlichaampjes onderzocht. Ik heb bij
gezonden, bij lijders aan alle mogelijke ziekten (tuberculose
van verschillende organen en in verschillende stadia, syphilis
ziekten der verschillende buikingewanden, ziekte van Basedow.\'
struma, enz.) de snelheid, waarmede het complement, bewaard
bij 0°. verdween, vrijwel gelijk gevonden. Zonder twijfel zijn
hier individueele verschillen, maar deze komen evengoed bij
zieken als bij gezonden voor.

Ook de hoeveelheid complement is bij gezonden en zieken
vrijwel gelijk, alleen vond ik herhaaldelijk eenige dagen voor
den dood. dat het complement afnam en ten slotte niet meer
was aan te toonen; dit komt bij de meeste uiteenloopende
ziekten voor. Den invloed van voedselopneming heb ik herhaal-
delijk bij mijn bloed nagegaan. Mijn complement-gehalte was
steeds even hoog. indien de venapunctie nuchter, na het
ontbijt of na den hoofdmaaltijd geschiedde.

Hoewel ik mij dus geheel schaar aan de zijde van diegenen,
die beweren, dat de hoeveelheid complement in menschelijk
serum als constant mag worden beschouwd, kan ik mij niet
uitlaten over de wenschelijkheid om de Wassermann-reactie

-ocr page 31-

met menschelijk serum uit te voeren. Hierover heb ik geen
ervaring.

Ten slotte is nog een complement van beteekenis geworden,
n. 1. het complement van het varken. Reeds voor dat mij de
bovengenoemde onderzoekingen van Maslakowetz en Lieber-
mann (2) bekend waren, was mij het groote complement-
gehalte van varkensserum opgevallen.

Toch heeft Boas misschien gelijk als hij de reactie van
Maslakowetz niet aanbeveelt. Zij -vervangen n. 1. amboceptor
en complement door normaal varkensserum. De verkregen
uitkomsten kloppen n. 1. lang niet altijd met die van de
Wassermann-reactie. Waar het niet de Wassermann-reactie
als zoodanig betreft, zal ik hier niet op ingaan, doch dit
hoofdstuk besluiten met een tabel betreffende de hoeveelheid
complement tegenover gesensibiliseerde erythrocyten van het
schaap bij verschillende diersoorten. De buisjes, waarin complete
haemolyse is opgetreden, zijn met h aangegeven.

Complement.

Schapen-

Ambo-

Phys NaCI.

erytrocyten.

ceptor.

cavia 1 : 10 1 cc

0.5

1

- h

1 : 10 0.8

0.5

1

0.2 h

1 : 10 0.6

0.5

1

0.4 h

1 : 10 0.4

0.5

1

0.6 h

1 : 10 0.2

0.5

1

0.8

konijn 1

: 10

0.5

1

1 : 10 0,8

0.5

1

0.2

mensch 1 : 10 1.—

0.5

1

r

1

: 10 0.8

0.5

1

0.2

varken 1

; 10 1.^

0.5

1

O.-h

1

: 10 0.8

0.5

1

0.2 h

» 1

: 10 0.6

0,5

1

0.4 h

1

: 10 0.4

0.5

1

0.6 h

Amboceptor titer 1: 4500 werd gebruikt in verdunning 1 : 2000.

Hieruit volgt nu, dat de cavia en het varken bovenaan
staan (met rat en hamster) wat complementgehalte betreft.

Verdunt men nu het serum van mensch en konijn niet,
dan is ook hierin complement tegenover gesensibiliseerde
schapenbloedlichaampjes aantoonbaar.

-ocr page 32-

Onverdund serum.

konijn 1.—
0.8
0.6
0.4
0.2

mensch 1.—
» 0,8
0.6
0.4
.. 0.2

Menschelijk serum bezit dus iets meer complementaire
werking dan konijnenserum; dit verschil is herhaaldelijk gevon-
den. Eén ding staat wel vast. n.l. dat. behalve misschien het
varkensserum, geen der onderzochte sera het caviaserum in
het haemolytisch systeem in ongeveer dezelfde dosis kunnen
vervangen.

Schapen-
erytrocyten.

0.5
0.5
0.5^
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5

Ambo-
ceptor.

1 ■
1
1
1
1
1
1
1
1
1

Phys NaCl.

- h
0.2 h
0.4 h
0.6
0.8
~ h
0.2 h
0.4 h
0.6 h
0.8

HOOFDSTUK III.

Het inactiveeren.

Onder het inactiveeren verstaat men het vernietigen van
de complementaire werkzaamheid van een serum.

Voorloopig wil ik hier geheel terzijde laten de meest een-
voudige vorm van inactiveeren. hierin bestaande, dat men
het serum lang genoeg laat staan, hetzij bij 37°, bij kamer-
temperatuur of in de ijskast. Ook het inactiveeren door ultra-
violette stralen moet onbesproken blijven.

Eveneens zullen hier niet worden besproken die methoden,
waarbij de inactiveering op chemische wijze tot stand komt.\'
Zoo zou men ieder proces, waarbij de splitsing in eind- en
middenstuk tot stand komt, als inactiveering kunnen betitelen
(doorleiden van CO2, toevoeging van gedestilleerd water of
verdund zuur). Practisch blijven dan twee manieren over.
Inactiveeren door warmte en inactiveeren door schudden.

-ocr page 33-

Het resultaat van beide methoden is niet hetzelfde. Tusschen
het serum voor en na de inactiveering door verwarming is
gewoonlijk weinig verschil te zien. Bij het inactiveeren door
schudden ontstaat daarentegen een duidelijk, niet zelden zelfs
een dik neerslag.

Dat wij na het inactiveeren door verhitting geen ver-
anderingen zien, geeft ons natuurlijk geenszins het recht te
beweren, dat die veranderingen er niet zijn. Het hoofddoel
van mijn onderzoek is geweest die veranderingen op te
sporen. Tevens heb ik daarbij het inactiveeringSproces iets
nauwkeuriger nagegaan.

Het inactiveeren door verwarming gaat uit van het reeds
lang bekende feit, dat door verhitting van serum gedurende
30 minuten op
56° de complementaire werking verloren gaat.

Reeds dadelijk rijst de vraag, wat er nu geschiedt, indien
men den tijd of de temperatuur gaat varieeren en of inder-
daad na verhitting gedurende \' /g uur op 56° de geheele com-
plementaire werking verdwenen is.

Wat deze laatste vraag aangaat, wordt vrij algemeen in
Duitschland en Frankrijk aan het verhitten gedurende Vs
op 56° vastgehouden. Enkele onderzoekers noemen 56°—60°
als inactiveeringstemperatuur. Ook in Amerika wordt op
dezelfde wijze geinactiveerd (Craig (52).) Daarentegen wordt
in een „Report of the Special Committee upon the Stan-
dardization of Pathological Methods" over de waarde van
de reactie van Wassermann een inactiveeren gedurende 10
minuten voldoende geacht. Terloops merk ik hier op, dat
enkele Duitsche onderzoekers zelfs met een half uur verwarmen
niet tevreden zijn. Ik heb deze vraag tamelijk uitvoerig
onderzocht en ben hierbij tot zeer verrassende resultaten
gekomen.

De techniek was eenvoudig. In een waterbad van 56° (of
andere temperatuur) werden een aantal ongeveer even groote
reageerbuisjes geplaatst, welke ieder een gelijke hoeveelheid
versch caviaserum bevatten. Na bepaalde tijden werden de
buisjes uit het waterbad verwijderd en onmiddellijk in ijs
geplaatst. Na afloop van de proef werd dan de complement-
titer van de verschillende buisjes bepaald.

Nimmer duurde een proef zoo lang, dat men redelijkerwijze

-ocr page 34-

eerste W complement in het

eerste bmsje zou zx,n verminderd in den tijd tusschen het

beemdigen der verhitting van dit en van het laatste bui^e
Behalve de tijden van verhitting heb ik den invloed van
eenige andere temperaturen nagegaan. Hier treft mij onge-
twijfeld het verwijt, dat het aantal door mij onderzocL
combinaties gering is. "«erzocnte

Toch meen ik. dat de steeds in gelijken zin uitvallende
uitkomsten mij het recht geven enkele conclusies te "eïïln
Bovenden worde niet vergeten, dat voor dergelijke ond "
zoekmgen zeer veel serum noodig is en dat dit vooral bij
kleinere dieren niet gemakkelijk te krijgen is

Van iedere groep onderzoekingen vermeld ik slechts 1 reeks.

Verhitting op 56°.

Ïhaa?5of\' l^^ro^TT: Caviaserum

schaap 5 1 :10000 gebruikt 1 min. op 56o phy^ NaCl.

In verdunning 1 : 10.

1 :2000.

^ 1 0.--h

0.8 0.2 h

0.6 0.4 h

0.4 0.6 h

0.2 0.8

0.1 0.9

Dezelfde proef werd nu uitgevoerd met caviaserum, dat
met verhit was en dat gedurende 2. 3. 4 en 5 minuten ver-

werd na een uur (37°) beoordeeld
Nu bleek, dat haemolyse was opgetreden:
Bij versch serum: In Ie. 2e en 3e buisje.
Bij serum verhit ged. 1 minut: In Ie. 2e. 3e en 4e buisje.
» » " 2 minuten: In alle buisjes.

" ^ » • In Ie. 2e. 3e en 4e buisje.-
"4 „ : Alleen in Ie buisje.
" * » ^ t Geen haemolyse.

We Zien hier dus het merkwaardige, door herhaaldelijk
onderzoek bevestigde feit. dat door kort verhitten caviaserum
hyperactief wordt en wel met een maximum bij verhitting
gedurende 2 minuten op 56°.

0,5
0.5
0.5
0.5
0.5

-ocr page 35-

Hier nu moet een. ding bedacht worden, n.l. dat het eenigen
tijd duurt, voordat de inhoud der buisjes een bepaalde tem-
peratuur heeft aangenomen. Deze tijd bedroeg voor de door
mij gebruikte buisjes en hoeveelheden
± 1V 2 minuut. Tellen
we dus desnoods de verhitting gedurende 1 minuut niet mede
(hoewel het dan nog vreemd blijft,
dat in die minuut de werk-
zaamheid stijgt), dan blijft toch het maximum van een ver-
hitting tot 56° gedurende minuut bestaan.

Dezelfde proeven zijn nu genomen door caviaserum tot
50° te verhitten. De opstelling was weer geheel dezelfde als
in bovenstaande tabel.

Haemolyse was opgetreden bij:

Versch serum 1—3 buisje

Verhit 10 min. 1—3 „

15 „ 1-2

17 1-3

20 „ 1-4 „

23 „ alle buisjes

27 ,, „ t»

30 „ 1—2 buisje

1 uur 1—2 „

2^/2 „ geen haemolyse.

De merkwaardige inzinking bij verhitting op 15 minuten
heb ik herhaaldelijk waargenomen; deze is echter niet con-
stant. Of het aan een of andere speciale eigenschap van
sommige sera ligt, weet ik niet.

Ten slotte vermeld ik dezelfde onderzoeking bij verhitting
op 48°. Hier lag een maximum van werkzaamheid bij ver-
hitting gedurende drie kwartier. Na 2^2 uur werd nog het
eerste buisje haemolytisch.

Het is dus mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat ook bij
lagere temperaturen eerst een verhoogde werkzaamheid ont-
staat alvorens het complement te niet gaat. Intusschen beschik
ik niet over voldoende caviae om dit te beproeven.

Indien men tracht konijnen- of menschenserum complement-
rijker te maken door korte verhitting, dan gelukt dit inderdaad.
Echter is de toeneming veel geringer dan bij de cavia. Ook

-ocr page 36-

Hoe moet dere toeneming verklaard worden? Eerst moet

d^^ worden uitgemaah of .ij inderdaad van het ccmple-

ment afhankehjk ia. Het zou n.l. mogelijk kunnen zijn, dat

door kortdurende verhitting normaalhaemolyainen Lc„.

veerd werden Om dit te onderzoeken was het voldoende

na te gaan volgens de op bladzijde 6 beschreven (eehniek

of door kortdurende verhitting het aantal normaalambt™^

toren m het caviaserum toenam. Dit bleek niet hel geval
te zi)n. ycvöi

Een andere mogelijkheid is. dat het serum naast het com-
plement een anti-complement bevat, dat door verhitting bv
gedurende ± 25 minuten op 50° vernietigd wordt. Men kan
b.v. beproeven het complement te binden en onderzoeken of
de ove^lijvende vloeistof anti-complementaire eigenschappen
bezit. Hierbij komt een belangrijk bezwaar. We zagen n 1

reeds vroeger, dat bij het samentreffen van antigeen en an«:
lichaam ook andere stoffen dan het complement gebonden
kunnen worden, o.a. zouden fermenten hun
werkzaamheid op
deze wijze verliezen. ^

Houdt men dus bij een complement-bindingsreactie een
anti-complementaire vloeistof over. dan kan dit iets bewijzen •
IS dat niet het geval, dan kan het anti-complement evenals
net complement gebonden zijn.

Een andere methode is. dat men serum door schudden
inactiveert en daarna onderzoekt of de geschudde vloeistof
anti-complementair werkt. Zoo ja. dan is het bestaan van
een anti-complement waarschijnlijker gemaakt.
Beide onderzoekingen zijn door mij herhaaldelijk verricht
Ik heb beproefd of de vloeistof, dié ik kreeg door bij een
positieve reactie van Wassermann de bloedlichaampjes af te
centrifugeeren anti-complementair werkte, doch zonder succes
Evenmin kon ik een duidelijk anti-complementaire werking
van geschud serum aantoonen. Ik kon dus niet het bestaan
van anti-complement aantoonen.

Dit nu is in overeenstemming met de litteratuur. Loewit en
Bayer (53) hebben bij konijnen normaal caviaserum inge-
spoten en dan gezien dat het serum van zulk een konijn

-ocr page 37-

indien het werd samengebracht met caviaserum, de comple-
mentaire werkzaamheid van het caviaserum vernietigde. Deze
proeven bewijzen echter niet het bestaan van een anti-
complement in dit mengsel; immers bij het samen komen
van caviaserum en caviaantiserum zal complement gebonden
worden. Loewit zelf ontkent dan ook het bestaan van anti-
complemeiit of höudt het voor onbewezen.

Merkwaardig is in dit verband nog, gelijk Dold (54) opmerkt,
dat sera bij het inactiveeren troebeler worden, doch nadat ze
eerst gedurende eenige oogenblikken opgehelderd zijn.

Ook over het inactiveeren door langdurig krachtig schudden
bij 37° zijn enkele opmerkingen te maken. Het is reeds
geruimen tijd bekend, dat verdund serum sneller inactief wordt
dan onverdund.

Toch werkte ik alleen met dit laatste om over onderling
vergelijkbare resultaten te beschikken. Het is noodig buizen
van niet te kleinen inhoud te nemen en hier slechts weinig
serum in te schudden.

Is de hoeveelheid vloeistof te groot in verhouding tot den
inhoud van de buis, dan gelukt het inactiveeren niet. Gelukt
dit wel, dan is na afloop van het schudden in de vloeistof
een min of meer volumineus neerslag ontstaan. Ik heb nog
nimmer een publicatie hierover gelezen, waarin niet vermeld
staat: er ontstaat een neerslag van globulinen. Waarom dit
neerslag uit globulinen zou bestaan, is me onbekend.

Globulinen lossen op in verdunde oplossingen van neutrale
zouten en in verdunde loog; uit alkalische oplossingen worden
zij door CO2 neergeslagen, doch zijn oplosbaar in overmaat.
Het neerslag, dat bij het schudden ontstaat, is daarentegen
op geen enkele wijze op te lossen. Het is dus meer dan
twijfelachtig of men het recht heeft van globulinen te spreken.
Nog een opmerking over het verband tusschen door warmte
en door schudden geinactiveerd serum.

Kashiwaraba (zie later) en Ritz (55) beweren dat het soms
mogelijk is door samenvoeging van beide inactieve sera een
actief serum te verkrijgen. Dit is mij nimmer gelukt, zoodat
ik de juistheid dier bewering in twijfel meen te moeten
trekken.

Ik heb nu nagegaan wat er gebeurt indien men door

-ocr page 38-

warmte geinactiveerd serum schudt. Steeds heb ik teaeliik in
het zelfde bad 2 buisjes (dichtgesmoken) van gelijken inhoud
geschud; het eene bevatte het niet verhitte, het andere juist
evenveel, verhit serum. De resultaten zijn als volgt- Het
gemactiveerde runderserum geeft een dik neerslag, dat echter
m tegenstelling met het neerslag in het actieve, geschudde serum
tot een klompje samenbak. Bij het geinactiveerd konijnen-
serum ontstaat een veel dikker neerslag dan bij het actieve,
geschudde. Wordt daarentegen serum van mensch. cavia of
varken eerst door warmte geinactiveerd en daarna geschud
dan blijft in tegenstelling met het niet verwarmde de neer-
slagvorming uit. Dit kan niet verklaard worden door aan te
nemen, dat bij het inactiveeren door hitte het globuline is
ontleed. Indien n.1. zulk geinactiveerd serum eerst wordt
geschud en daarna tegen stroomend water wordt gedialyseerd
ontstaat een neerslag, dat alle typische globuline
-reacties ver-
toont. evenals dit bij dialyse van geheel ander serum het
geval is.

Indien men de complementaire werkzaamheid van cavia-
serum verhoogt door 25 minuten op 50° te verwarmen en
dit serum daarna schudt, wordt het eveneens geinactiveerd
onder vorming van een neerslag.

Bij het inactiveeren door schudden zien we zeer arove
veranderingen in het serum optreden. Welke veranderingen
ontstaan er bij het inactiveeren door verwarmen?

Om dit na te gaan heb ik onderzocht voor en na de
verwarming:

A. De oppervlaktespanning.

B. De brekingsindex.

C. Het electrisch geleidingsvermogen.

D. Het soortgelijk gewicht.

E. Het chloorgehalte.

F. De zuurgraad.

G. Het ultramicroscopisch beeld.

Zooals aan het einde van dit hoofdstuk nader zal worden
besproken is er aanleiding te denken aan de mogelijkheid om
de inactiveering als een coagulatie op te vatten. Om dit nader
te toetsen heb ik verschillende sera voor en na het inacti-

-ocr page 39-

veeren snel gecentrifugeerd (1 uur met 3000 toeren) en dan
de bovengenoemde waarden voor onderste en bovenste
vloeistoflagen afzonderlijk vastgesteld. Alleen de oppervlakte-
spanning is niet op deze wijze bepaald, omdat hiervoor te
veel serum noodig zou zijn geweest.

A. DE OPPERVLAKTESPANNING.

De methoden om de oppervlaktespanning van een vloeistof
te bepalen zijn talrijk. Men vindt ze uitvoerig behandeld bij
Freundlich (56).

Voor biologische doeleinden komen hoofdzakelijk twee
methoden in aanmerking. De eerste, welke de oppervlakte-
spanning bepaalt met den capillarimeter van Traube (57), schijnt
bruikbaar te zijn. Daarentegen vereischt zij een zoo buiten-
gewoon zorgvuldige behandeling, dat men zich bij iedere
afwijking afvraagt, of de gevonden uitkomst betrouwbaar is
of dat men misschien weer een fout gemaakt heeft.

Zeer veel eenvoudiger is het werken met den stalagmo-meter,
waarvoor men het oorspronkelijk instrument van Traube of den
gewijzigden door Steensma aangegeven vorm kan gebruiken.
Ik werkte steeds met het toestelletje van Traube. De methode
berust op het feit, dat indien men vloeistof uit een capillaire
buis laat druppelen, het druppelgewicht evenredig is met de
oppervlaktespanning. Ostwald (58) wijst er op, dat men eigen-
lijk het gewicht van den hangenden druppel behoort te bepalen,
waarvoor hij dan ook een methode aangeeft.

Nu is echter de verhouding tusschen het gewicht van
hangende en afvallende druppels constant (5 : 4) en kan men
dus volstaan met den afgevallen druppel te wegen. Ook kan
men nagaan hoeveel druppels een bepaald volume bevat.

Practisch komt het hier op neer, dat men nu óf een aantal
druppels weegt, óf den stalagmometer tot een merk vult en
dan het aantal druppels telt. Ik heb beide methoden, doch
vooral de eerste gebruikt.

Nu bepaalt men op deze wijze niet de absolute oppervlakte-
spanning doch, indien, zooals voor dit onderwerp, alleen de

-ocr page 40-

vraag moet beantwoord worden of de oppervlaktespanning
door een bepaalde werking verandert, is dit
ons onverschillig

Uver de oppervlaktespanning van het bloedserum bij gezonden

en zieken heb ik een mededeeling gedaan op het XVIIe

Natuur- en Geneeskundig Congres en verwijs daarvoor naar
de Handelingen.

Ook deelde ik daar reeds mede. dat ik meende, dat
menschehjke sera na inactiveeren een verlaagde oppervlakte-
spanning verkrijgen.

Ongeveer H dagen na deze mededeeling is een publicatie
verschenen van Boenheim
(59). die. onafhankelijk van mijn
mededeelingen. tot het
zelfde resultaat komt.

Brooks(60) vond overeenstemmend dat bij inactiveerina
door ultraviolethcht de oppervlaktespanning van het serum
daalt. Onlangs vond ik dat ook vóór mijne onderzoekingen,
de verlaagde oppervlaktespanning na inactiveeren reeds door
Kisch en Rementi(61) is vastgesteld. Deze onderzoekingen
waren mij tijdens mijn werk onbekend. Zij bevestigen ook
geheel mijn uitkomsten.

Een verlaagde oppervlaktespanning zou kunnen ontstaan
door een verhoogd eiwitgehalte, daar eiwit één dier groepen
van stoffen is. die de oppervlaktespanning verlagen. Het ligt
dus voor de hand om de verlaging van de oppervlakte-
spanning. die bij het inactiveeren optreedt, toe te schrijven
aan verdamping van water en dus relatieve eiwitvermeèrdering
Boenheim heeft met deze mogelijkheid geen rekening gehou-
den. Ik heb mijn sera steeds in dichtgesmolten buisjes ver-
warmd en deze niet geopend, alvorens zeker te kunnen zijn.
dat het verhitte serum weer op kamertemperatuur was
gekomen.

Inderdaad bleek nu. dat dan niet alle sera na inactivee-
rmg in oppervlaktespanning verminderden. Voor een aantal
ziekten heb ik dit in mijn reeds bovengenoemde voordracht
uiteengezet, doch ook sommige diersoorten en wel voor-
namelijk de complementarmere behielden voor en na het
verhitten nagenoeg dezelfde oppervlaktespanning.

-ocr page 41-

Hier volgen eenige der gevonden resultaten:

Diersoort:

Gewicht 10 druppels versch

Gewicht 10 druppels

serum in grammen.

serum Vs uur op 56°.

Mensch

1.115

1.056

ft

1.118

1.072

f.

1.116

1.094

♦♦

1.106

1.051

Cavia

1.080

1.061

»»

1.047

1.020

tt

1.124

1.048

ft

1.056

1.028

Varken

1.109

1.087

ft

1.111

1.082

1.119

1.094

ft

1.099

1.072

Rund

1.121

1.086

1.119

1.114

„\'

1.098

1.099

tt

1.108

1.083

Konijn

1.105

1.108

tt

1.101

1.099

tt

1.098

1.094

tt

1.109

1,114

Bij het konijn is dus de invloed van het inactiveeren op
de oppervlaktespanning niet aan te toonen; bij het rund is
deze invloed inconstant. Bij de andere dieren is ze echter
duidelijk. Proeven, genomen met citraatplasma in plaats van
serum, leverden geen resultaat op, omdat het citraatplasma
bij de inactiveering steeds een neerslag gaf.

Enkele keeren heb ik serum eenigen tijd steriel bewaard
en dan onderzocht, hoeveel de oppervlaktespanning vóór en
na het inactiveeren bedroeg.

Als voorbeeld diene de volgende proef:
Normaal menschenserum:

Gewicht 10 druppels 1.106 1

„ 10 .. uur op 56° 1.051 j verschil 0.055

Het serum blijft bij kamertemperatuur (16°) bewaard.

-ocr page 42-

2e bepaling, 5 uur na de eerste:
Gewicht 10 druppels 1.109

10 .. 1/2 uur op 56° 1.042

3e bepaling, 48 uur na de eerste:
Gewicht 10 druppels 1.119

10 „ V2 uur op 56° 0.955

4e bepaling, 120 uur na de eerste:
Gewicht 10 druppels 1.101

10 „ V2 uur op 56° 0.919

Uit deze proef volgt, dat bij bewaren van serum het ver-
schil voor en na het verhitten grooter wordt. Zelfs bij ko-
nijnenserum treedt onder deze omstandigheden een duidelijk
verschil op. Dat dus het verminderen van oppervlaktespanning
niet samen hangt met de hoeveelheid complement staat wel
vast. We zien n.1., dat alleen tijdens bewaren de oppervlakte-
spanning onveranderd blijft, terwijl zooals bekend is het
complement-gehalte belangrijk afneemt.

Dezelfde proeven heb ik uitgevoerd met andere tijden en
andere temperaturen. De resultaten zijn steeds in dezelfde
richting. Ik zal dus geen verdere cijfers geven.

B. BREKINGSINDEX.

Voor het bepalen van den brekingsindex maakt men gebruik
van den refcactometer. Het door mij aangewende toestel was
de z.g. dompelrefractometer van Zeiss, waarbij ik steeds van
het hulpprisma gebruik maakte. Dit toestel is zeer eenvoudig,
mits men slechts op de temperatuur let. Indien men, zooals
in mijn geval, slechts de indices van twee stoffen (geactiveerd
en geinactiveerd serum) behoeft te vergelijken, valt, als men
de bepalingen onmiddellijk na elkaar doet, ook deze factor
weg. A priori was niet te verwachten, dat men veel verschil
zou vinden tusschen den brekingsindex van actief en van
inactief serum.

Deze index moge een goede maat zijn om de hoeveelheid\'
eiwit in een vloeistof te bepalen, om ons eenige inlichtingen
te - geven over den toestand, waarin dit eiwit zich bevindt,
is zij allerminst geschikt. Hiervan maakt men zelfs wel practisch
gebruik.

verschil 0.067
verschil 0.164
verschil 0.182

-ocr page 43-

Robertsen (62) heeft er een methode op gebouwd om tryp-
sine te bepalen. Hij bepaalt den brekingsindex van een caseïne-
oplossing en laat daarna de te onderzoeken trypsineoplossing
inwerken. Na afloop hiervan is de brekingsindex gelijk gebleven.
Nu slaat men de onverteerde caseïne neer en bepaalt den
brekingsindex van het heldere filtraat. Het verschil tusschen
deze indices is natuurlijk een maat voor de hoeveelheid ge-
vormde splitsingsproducten. Ook Schorer (63) heeft een methode
ter bepalingvan pepsine, uitgaande van dit principe, aangegeven.

Ik heb verschillende eiwitoplossingen (album, ovorum siccum;
caseïne; verdunde sera) verhit tot verschillende temperaturen,
zelfs gekookt, zoodat er dikke troebelingen ontstonden. Steeds
bleek de verhitting zonder invloed op den brekingsindex.
Natuurlijk, indien men een dik neerslag krijgt en dit afiiltreert
neemt de brekingsindex belangrijk af. Ook bij het schudden
van serum heeft men hetzelfde. Schudt men serum zoodanig,
dat geen neerslag ontstaat (hetzij doordat het betrokken
serum inactief is, hetzij dat de verhouding tusschen de grootte
der buis en de hoeveelheid serum ongunstig is), dan is de
brekingsindex na het schudden geheel gelijk aan die vóór
het schudden. Ontstaat er daarentegen een neerslag, dan
neemt de brekingsindex af. Centrifugeert men dit serum
langen tijd, zoodat de troebelingen neerslaan, dan vermindert
de brekingsindex nog meer.

Voorbeeld: Brekingsindex van een konijnenserum 1.37055.

Brekingsindex na 4 uur schudden bij 37° 1.34650.
ld. id. na 1 uur met 3000 toeren centrifu-
geeren 1.34612.

Daarentegen is er bij het onwerkzaam worden van serum
door verhitten bij geen der door mij onderzochte sera iets
van een constante verandering van den brekingsindex te
bespeuren. De enkele malen, dat ik iets dergelijks meende
waar te nemen, bleek steeds, dat ik een der buisjes langen
tijd in de hand had gehouden, zoodat de temperatuur ver-
anderd was. Ik heb nu beproefd of het mogelijk was door
de dieren in andere omstandigheden te brengen een verschil
tusschen de brekingsindices vóór en na het inactiveeren te
voorschijn te roepen.

Ik had n.l. gevonden bij mijn onderzoekingen over opper-

-ocr page 44-

vlaktespanningen, dat bij sommige zieken het verschil tusschen
oppervlaktespanning van het serum vóór en na het inacti-
veeren verdwijnt.

Misschien zou het dus ook mogelijk zijn omgekeerd een
verschil in brekingsindex te voorschijn te roepen.

Litteratuur heb ik over het onderwerp niet gevonden. Er is
echter een vrij uitgebreide literatuur over de normale brekings-
index van het serum van verschillende diersoorten. (Botazzi (64)
en Vernes en Marchadier (65).) Uit die litteratuur volgt o.a..
dat menschelijk serum door verschillende voeding een ver-
anderden brekingsindex kan vertoonen ; sterk zweeten en vocht-
verlies op andere wijzen zou de brekingsindex doen stijgen.
Bij dieren zou deze deze waarde veel standvastiger zijn. Over
den invloed van verhitting op den brekingsindex van het
serum heb ik niets gevonden. Alleen Reisz heeft proeven
gedaan over den brekingsindex van pathologische cerebro-
spinaalvloeistofFen voor en na koken en dan verschillen
gevonden. Hij geeft zelf aan. dat in al deze gevallen de
hoeveelheid eiwit zeer belangrijk verhoogd was en dat dus
het verschil onstaat door het neerslaan van de pathologische
eiwitten. Ik heb \'nu den invloed van verschillende voeding
bij mijzelf en bij eenige konijnen nagegaan.

Vasten gedurende 24 uur had bij mijzelf geen merkbaren
mvloed op den brekingsindex, terwijl voor en na inactiveering
deze waarde gelijk bleef. Bij een konijn, dat gedurende 40
uren vastte, bleek een belangrijke stijging van den brekingsindex
te bestaan. De brekingsindex bij onze konijnen schommelde
tusschen 1.34575 en 1.34687.

In vele tientallen waarnemingen heb ik nimmer daarbuiten
liggende waarden gevonden. Bij het konijn, dat gedurende 40
uren gevast had. was de brekingsindex gestegen tot 1.35113
Werd dit serum gedurende uur op 56° verhit, dan ontstond
een daling van den brekingsindex tot 1.35021. Werd nu het
dier 30 c c physiologische zoutsolutie interperitoneaal inge-
spoten dan daalde de brekingsindex na 2 uren tot 1,34650
en bleef voor en na inactiveeren gelijk.

Deze proef was bij verschillende konijnen steeds positief.
Laat men een konijn hongeren doch geeft men het dier
water, dan blijft de brekingsindex onveranderd. Ten over-

-ocr page 45-

vloede merk ik nog op, dat bij het inactiveeren steeds iedere
verdamping werd vermeden.

Verder heb ik bij mijzelf den invloed van verschillend
voedsel nagegaan en het onderzoek verricht na maaltijden
van verschillende samenstelling. Een invloed heb ik niet waar-
genomen. In het algemeen heeft dus het inactiveeren door-
verwarming geen invloed op den brekingsindex. Met het
inactiveeren door bewaren is het al niet anders. Indien serum
steriel wordt opgevangen en aldus bewaard, behoudt het
onveranderd zijn brekingsindex. Maar steriliteit is zelfs niet
eens noodig. Ik heb serum van konijnen en caviae gedurende
drie maanden niet steriel in de ijskast en ook bij kamertem-
peratuur bewaard, maar ondanks het feit, dat deze laatste
sera beschimmeld waren en een walgelijken geur verspreidden,
bleef de brekingsindex onveranderd.

Ten slotte nog een proefreeks. Indien men sera gedurende
25 minuten op 50° verhit blijft eveneens de brekingsindex
onveranderd.

Neemt men nu drie buisjes resp. met versch, geinactiveerd
en gedurende 25 minuten op 50° verwarmd serum en cen-
trifugeert deze gedurende één uur met 3000 omwentelingen,
dan blijft ook na afloop van het centrifugeeren de brekings-
index onveranderd. Gaat men dan de brekingsindex der
bovenste en onderste lagen in het centrifugebuisje na, dan
blijkt deze overal gelijk te zijn. Op de beteekenis hiervan
kom ik nog terug.

C. HET ELECTRISCH GELEIDINGSVERMOGEN.

Het geleidingsvermogen der onderzochte sera heb ik bepaald
met de brug van Wheatstone, daarbij de techniek volgend
zooals deze door Kohlrausch is aangegeven. Voor sommige
onderzoekingen is deze techniek niet geheel ideaal. Wanneer
kleine hoeveelheden vloeistof ter beschikking staan, moet men
zijn toevlucht nemen tot kleinere weerstandsvaten, die het
nadeel hebben, dat het niet mogelijk is de telephoon geheel
tot Zwijgen te brengen; men moet dus instellen op een toon-
minimum, wat niet altijd even gemakkelijk is. Er is nu een
methode bekend, waarmede het gelukt in één druppel serum

3

-ocr page 46-

het electrisch geleidingsvermogen te bepalen (Bromberg 66).
Deze bepaling vereischt echter een afzonderlijk instrumentarium;
ik heb mij dus aan Kohlrausch\'sche techniek gehouden, doch
heb mijn meeste waarnemingen gedaan met sera, waarvan
grootere hoeveelheden konden worden gebruikt (rund en
varken). Toch zijn ook het serum van cavia, konijnen en
menschen onderzocht. Het geleidingsvermogen van een dier-
lijke vloeistof in het algemeen hangt van verschillende factoren
af, n. 1. van de ionenconcentratie, van den aard en de con-
centratie der niet-electrolyten, van het aantal in de vloeistof
gesuspendeerde deeltjes, die zelf niet geleidend zijn, en van
den aard der colloiden. Vooral deze laatste factor is zeer
belangrijk, daar de colloiden door adsorptie van electrolyten
een grooten invloed kunnen uitoefenen.

Bugarozky en Tangl (67) hebben een regel opgesteld, die
zegt, dat ieder percent eiwit in bloedserum den weerstand met
2^2 °/o doet afnemen. Noemt men dus x het eiwitpercentage
dan is het gecorrigeerde geleidingsvermogen

waarin K het gevonden geleidingsvermogen van het serum
aangeeft.

Tegen deze berekening teekent echter Botazzi in het hand-
boek van Neuberg protest aan. Immers de formule houdt
geen rekening met ureum, suiker, vet, lipoiden, kreatine en
andere stoffen, die onder pathologische omstandigheden zeker
zoodanig vermeerderd kunnen zijn, dat de weerstand belangrijk
beinfluenceerd wordt.

Wil men nu een vergelijking maken tusschen het geleidings-
vermogen van verhit en onverhit serum, dan moet men op
één bron van fouten letten.

Bij het verhitten verandert het koolzuurgehalte van het
bloed.

Dat deze factor een rol kan spelen zullen we nog zien bij
de bespreking van de reactie van het serum. Of hij bij de
bepalingen van den weerstand een rol speelt lijkt mij twijfel-
achtig. Ik heb n. 1. dubbel-bepalingen uitgevoerd, met sera
verhit onder omstandigheden, waarbij de mogelijkheid van
koolzuurontwijking tot een minimum was gereduceerd (over

-ocr page 47-

de techniek later) en met sera, verhit zonder eenige voorzorg. Ik
heb nooit verschillen in geleidingsvermogen kunnen aantoonen.

De litteratuur over het geleidingsvermogen van bloedserum
is reeds zeer uitgebreid. Een goede bespreking vindt men in
het handboek van Neuberg en vooral in de Biochemische
Arbeitsmethoden van Abderhalden. Hier moge met het aller-
voornaamste volstaan worden.

Bugarozky en Tangl bepaalden het geleidingsvermogen van
het serum bij paard, hond, rund, varken, schaap en kat en
vonden tamelijk uiteenloopende waarden. Zij deden ook
bepalingen bij den mensch en vonden bij verschillende indi-
viduen eveneens verschillende waarden.

Viola onderzocht bij een volmaakt gezonden man op gelijke
uren van verschillende dagen bij volmaakt gelijke levenswijze
en dieet het geleidingsvermogen van het serum en vond zelfs
dan op verschillende dagen niet onbelangrijke verschillen.

Frei (68), die zeer uitgebreide onderzoekingen heeft ingesteld
over verschillende physisch-chemische eigenschappen van het
bloedserum bij paarden, heeft ook den invloed van immunisatie
op het geleidingsvermogen bestudeerd. Indien er eenige invloed
te bespeuren is, dan is deze uiterst gering. Frei berekent,
dat het gemiddeld geleidingsvermogen van normaal paarden-
serum ongeveer 0.5 hooger is dan bij immune dieren.
Alvorens nu mijn eigen onderzoek te beschrijven, is het
misschien gewenscht na te gaan of a priori veranderingen
van den weerstand door inactiveeren zijn te verwachten.

Dit nu lijkt mij zeker niet onmogelijk. Het adsorptiever-
mogen van colloiden voor electrolyten hangt samen met de
temperatuur.

Verondersteld, dat bij 56° een beginnende coagulatie plaats
heeft, dan zal ook het adsorptievermogen van dat eitwit, ook
na afkoeling, een andere zijn dan voor de verhitting. Er
zullen dus ionen kunnen vrijkomen, die de geleidbaarheid
doen stijgen. Indien de veronderstelde coagulatie inderdaad
bestaat, dan is ook de beïnvloeding van het electrisch
geleidingsvermogen op mechanische wijze door de ontstane
eitwitdeeltjes niet onmogelijk.

Zooals ik reeds mededeelde, werkte ik met de opstelling
van Kohlrausch. De weerstand werd steeds bepaald bij 37°,

-ocr page 48-

steeds werd eenzelfde weerstandsvat en dezelfde electroden
gebruikt. Voor iedere bepaling werden steeds snel achtereen
5 a 7 aflezingen bij verschillende weerstanden gedaan en het
gemiddelde als uitkomst genomen.

Het bleek mij nu in de eerste plaats bij een groot aantal
bepalingen, dat bij verschillende individuen steeds een ver-
schillend geleidingsvermogen van het serum
wordt gevonden.
Bij alle onderzochte sera van varken, rund, konijn, cavia en
ook bij mijn eigen serum waren steeds groote schommelingen
aanwezig. Pogingen om de grenzen te vinden van de normale
schommelingen heb ik niet gedaan.

Zij lagen niet in mijn doel; trouwens voor de door mij
onderzochte dieren zijn deze waarden in de litteratuur te
vinden. Alleen voor de cavia heb ik ze niet aangetroffen;
het zou me echter om voor de hand liggende redenen toch
niet mogelijk zijn geweest, hier over een voldoend aantal
waarnemingen te beschikken.

Ik vermeld hier alleen eenige cijfers, die den weerstand voor
en na het inactiveeren toelichten. Als steeds geef ik slechts
de uitkomsten van één bepaling.

Diersoort. Weerstand in Weerstand Weerstand

versch serum. 20 min. op 50°. 30 min. op 56°.

Cavia 105.62 105.48 105.42

Varken \' 102.48 102.48 102.57

Rund 108.42 108.46 108.38

Konijn 102.64 102.58 • 102.48

Mensch 102.68 102.60 102.59

Van de a priori verwachte verandering van den electrischen
weerstand blijkt dus niets. Zeer merkwaardige uitkomsten
heb ik twee malen bij een konijn gehad, dat gedurende 24
uur uitsluitend water had gekregen, doch dat geen voedsel
had ontvangen.

Weerstand ld. na 20 minuten ld. na 30 minuten

versch serum. op 50°. op 56°.

103.28 ^ 106.40 102.39

104.85 106.32 102.99

Nog even wordt hier opgemerkt, dat bij bovenstaande
waarneming de weerstandscapaciteit van het gebruikte vat

-ocr page 49-

buiten beschouwing is gelaten. Dit kon daarom geschieden,
omdat steeds dezelfde electiroden en hetzelfde vat werden
gebruikt.

Ik heb nu het serum van het rund, varken en mensch herhaal-
delijk gedurende een uur met 3000 omwentelingen per seconde
gecentrifugeerd om daarna te bepalen of het misschien mogelijk
zou zijn een verschil in weerstand tusschen onderste en bovenste
lagen aan te toonen. De gevonden verschillen zijn te incon-
stant en te gering om er eenige waarde aan te kunnen
hechten. Meestal was zelfs in het geheel geen verschil waar
te nemen.

Tot slot nog even de vraag, welken invloed het inactiveeren
door schudden op het geleidingsvermogen heeft. Deze proe-
ven zijn genomen met bloed van caviae, varkens en konijnen.
Indien deze sera gedurende 4 uren bij 37° worden geschud
en daarna tot helderheid worden gecentrifugeerd, dan blijkt
de heldere vloeistof een grooteren weerstand aan den elec-
trischen stroom te bieden dan de oorspronkelijke, gelijk uit
onderstaand tabelletje blijkt.

versch. geschud.

Cavia 105.18 107.32

Varken 103.49 106.18

Konijn 103.41 106.92

Zeer verwonderlijk is dit eigenlijk niet, althans indien men
aan de waarschijnlijkheid denkt, dat het ontstane neerslag
wel een aantal zouten zal hebben meegesleurd.

D en E. HET SOORTGELIJK GEWICHT
EN HET CHLOORGEHALTE.

Over beide kan ik zeer kort zijn; het soortgelijk gewicht
heb ik bepaald met de methode van Hammerschlag, het chloor-
gehalte volgens Volhardt-Dénigès.

Geen van beide veranderen door verhitting.

Langdurig sterk centrifugeeren laat ze onbeïnvloed.

Na hetgeen over den electrischen weerstand is medegedeeld,
was het ook moeilijk anders te verwachten.

-ocr page 50-

F. DE ZUURGRAAD.

De vraag, of de zuurgraad van het serum door verhitting
wordt veranderd, is herhaaldelijk gesteld en verschillend be-
antwoord.

Michaelis (69) mat b.v. de waterstofionen-concentratie, met
behulp van de gasketen, in serum voor en na het inactiveeren
en vond deze na inactiveeren geringer dan daarvoor. Davidson
(70) vond geen verschillen en schrijft de uitkomsten van
Michaelis daaraan toe, dat deze geen maatregelen nam om
het ontsnappen van koolzuur te voorkomen.

Het is dus gewenscht het serum zoodanig te inactiveeren
dat het koolzuurgehalte vóór en na het inactiveeren gelijk
is. In principe is de eenvoudigste methode daartoe die van
Höher (71), die het serum geheel van koolzuur bevrijdt al-
vorens er mede te experimenteeren. Intusschen vak het werken
volgens Höber in de practijk niet mede.

Een zeker minder voldoende maar blijkens de uitkomst
toch niet geheel onbruikbare methode heb ik toegepast. Aan
de capillair van een picnometer wordt een klein stukje zuig-
slang verbonden, die met een klemkraan kan gesloten worden.
Daarna wordt het geheel met serum gevuld tot ook het
slangetje vol is, de klemkraan gesloten en het geheel verhit
en niet geopend alvorens het opnieuw de kamertemperatuur
heeft aangenomen. Om nu den zuurgraad van het serum te
bepalen, komt practisch slechts één methode in aanmerking,
n.1. het bepalen van de waterstofionen-concentratie door middel
van de gasketen.

Ik ben niet in de gelegenheid geweest dergelijke bepalingen
te verrichten, maar de uitkomsten der ruwe oriënteerende
proeven door mij verricht, maakt eigenlijk het verrichten van
fijnere onderzoekingen niet noodig. De indicatorenmethode
van Sörensen is onbruikbaar voor het meten van den zuur-
graad in het serum, omdat de eiwitten storend werken. In
mijn geval was het me echter minder te doen om de juiste
zuurgraad te weten, dan wel om eventueele veranderingen op
het spoor te komen. Dank zij de welwillendheid van Prof.
Schoorl. en diens assistent Dr. Kolthof heb ik enkele van die
bepalingen verricht. Het bleek, dat neutraalrood een bijzonder

-ocr page 51-

goede indicator voor dit doel is. Tusschen verhit en onverhit
serum van cavia, konijn en rund bleek nimmer eenig verschil
te bestaan. Werd de verhitting in een gewone dichtgesmolten
buis uitgevoerd dan was wel degelijk een verschil waar te
nemen, zoodat de zuurgraad van het verhitte serum grooter
scheen dan van het onverhitte. Het neutraalrood nam dan een
meer gele tint aan na toevoeging van het onverhitte dan
van het verhitte serum.

Hoewel het verschil niet sterk is, was het toch steeds zoo
duidelijk, dat iemand, die wist waar het om ging en wien
twee buisjes, het eene met actief, het andere met inactief
serum, getoond werden, steeds correct aanwees, welk actief
was en welk niet.

De verklaring van Davidson lijkt dus, zoover uit deze ruwe
proeven iets mag worden besloten, juist. Ten overvloede moge
opgemerkt worden dat Brooks in zijn meermalen genoemde
onderzoekingen bij photoinactiveering evenmin een verschil
van waterstofionen-concentratie zag ontstaan. Verder is nog
nagegaan of, indien serum verhit werd terwijl het ontwijken
van koolzuur werd belet, toch inactiveering optrad. Dit
bleek inderdaad het geval te zijn.

G. HET ULTRAMICROSCOPISCH BEELD.

Het ultramicroscoop is enkele malen aangewend om immuni-
teitsreacties te bestudeeren. Hoofdzakelijk in de syphilisdiagnos-
tiek heeft het een rol gespeeld, dank zij een mededeeling van
Jacobsthal (72). Hij vond, dat syphilitisch serum in tienmalige
verdunning bij vermenging met een uittreksel uit een syphilitische
lever een \'eigenaardig ultramicroscopisch beeld, voornamelijk
uit onregelmatige vormsels bestaande, vertoonde. Normale
sera vertoonden dit beeld niet. Dit schijnt werkelijk herhaal-
delijk juist te zijn. (Brack en Hidaka) (73); ook Peyre (74) vindt
bepaalde verschillen. Zoo beweert hij in normale sera nooit
een korreling te hebben waargenomen, die bij syphilis wel
zou voorkomen. Toch is de methode volgens Boas en Thomson
niet te vertrouwen omdat ook in normale sera een overeen-
komstig ultramicroscopisch beeld kan optreden. Terecht heeft
indertijd WolfF bij een debat over de griep er nogeensvoor

-ocr page 52-

gewaarschuwd vooral niet te veel op een ultramicroscopisch
beeld te vertrouwen, omdat zoo gemakkelijk verwarring met
kunstproducten mogelijk is (75).

Toen ik begon om te trachten een verschil te zien tusschen
actieve en inactieve sera, had ik wel eenige hoop, dat het
gelukken zou op deze wijze iets verder te komen. Het was
mij n.1. opgevallen, dat inactieve sera meestal iets troebeler
zijn dan actieve. Ook Dold (1. c.) heeft dit later opgemerkt.
Hij vond met de agglutinoscoop verschillen tusschen geïnacti-
veerd en versch serum van de cavia, het konijn, het varken
en de menschen, welke vooral bestaan in het optreden van een
eerst homogene, later niet meer homogene troebeling. Bij
serum van het rund. het schaap en het paard waren deze
verschillen eveneens te zien. De hoop dat wij met het ultrami-
croscoop meer zouden zien. is niet verwezenlijkt.

Het ultramicroscopisch beeld van het serum is volkomeu
hetzelfde vóór en na het activeeren. Men ziet n.1. een homogene
massa waarin hier en daar enkele kleine bolletjes gelegen zijn.
Ook door langdurig te centrifugeeren wordt geen verschil in het
onderste laagje verkregen. Dit nu was. na al wat er over het
centrifugeeren van colloiden bekend was.wel te verwachten Zoo
gelukte het b.v. Bechholt (76) door langdurig centrifugeeren met
6000 omwentelingen collargol te scheiden in een grovere en een
fijnere suspensie. Friedenthal (77) heeft centrifugen geconstru-
eerd. die 20.000 tot 100.000 omwentelingen in de seconde
maken en waarmede het gelukt de caseine uit de melk te
slingeren en enkele colloiden quantitatief te scheiden. Ook is
het mogelijk op deze wijze bacterieën uit te slingeren en zoo
een oplossing te steriliseeren.

Een centrifuge met een dergelijke verbazende snelheid stond
echter niet tot mijn beschikking.

Ook door centrifugeeren van het verdunde serum, waaraan
een weinig alkali is toegevoegd om de zuurgraad van het
serum niet te veel te doen veranderen, gelukt het niet een
verschil waar te nemen tusschen actieve en inactieve sera.

Vatten wij de uitkomsten onzer proeven samen dan volgt,
dat bij het inactiveeren door hitte (en door stralen volgens
Brooks) de oppervlaktespanning wordt beinvloed en verder

-ocr page 53-

niets en de vraag is dus of het op grond van deze gegevens
mogelijk is zich een oordeel te vormen over den aard van
het inactiveerings-proces. In de eerste plaats kan men zich
voorstellen, dat bij de verhitting een stolling, een denatu-
reering van eiwit plaats heeft en de vraag is dus hoe de
verschillende onderzochte waarden zich gedragen indien een
eiwitoplossing wordt verhit totdat het optreden van stolling
duidelijk begint te worden.

Ik heb mijn onderzoekingen uitgevoerd met serum verdund
met aq. dest. Hierbij mag de temperatuur niet zoo hoog
worden opgevoerd, dat een vlokkig neerslag ontstaat.
Ik kreeg o. a. de volgende resultaten:

Runderserum 1 : 10.

(gen. 10 druppels). Versch Verhit tot tot 70° tot 80° tot 90°

60°

Oppervlaktespanning 0.543 0.531 0.519 0.516 0.502
Brekingsindex 1.33628 1.33628 1.33628 1.33590 1.33590

Electr. weerstand. 864.2 862.6 884.7 889.7 914.6

Konijnenserum 1 : 10.

Versch Verhit tot tot 70° tot 80° tot 90°
60°

Oppervlaktespanning 0.584 0.562 0.551 0.536 0.506
Brekingsindex 1.33551 1.33551 1.33551 1.33551 1.33513

Electr. weerstand. 842.8 840.6 860.0 864.4 872.8

Deze proeven zijn vaak herhaald, ook met andere ver-
dunningen.

Men ziet, dat bij verhitting de oppervlaktespanning daalt,
terwijl de brekingsindex zelfs bij verhitting tot 80°, waarbij
de vloeistof melkachtig wordt, behouden blijft.

Daarentegen wordt de weerstand voor den electrischen
stroom niet onbeduidend verhoogd. Hierbij moet opgemerkt
worden, dat bij 70° reeds duidelijk stolsels optreden, zoodat
men om de invloed van verhitting op de weerstand na te
gaan, alleen de verhitting tot 60°, waarbij ook reeds troebe-
ling ontstaat, mag mederekenen. Het blijkt nu, dat bij deze
temperatuur het geleidingsvermogen nog onveranderd blijft.
De physische veranderingen, die bij het inactiveeren optreden,

-ocr page 54-

beantwoorden dus aan de veranderingen, die bij beginnende
coagulatie worden gezien.

Toch moet nog even aan een andere mogelijkheid worden
gedacht.

Indien een eiwithoudende vloeistof aan een peptische ver-
teering wordt onderworpen, daalt de oppervlaktespanning;
bij trypsinewerking is de invloed nog fraaier waar te nemen.
Daarentegen blijft de refractrometische waarde onveranderd,
een feit. waarop, gelijk we reeds zagen, een aantal methoden
voor pepsine- en trypsinebepaling zijn gebaseerd.

Ik kon me eveneens overtuigen, dat het electrische gelei-
dingsvermogen geen verandering ondergaat. Ik heb dus nog
even de mogelijkheid onder de oogen gezien, dat inactiveeren
van serum op een of ander autolytisch proces berust, dat bij
± 56° zijn optimum heeft. Dit nu is zeker niet het geval
zooals uit het volgende blijkt : Ieder; die gewerkt heeft volgens
de methode van Abderhalden weet. dat menschelijke sera bij
dialyse meestal sporen van ninhydrinpositieve stoffen leveren.
Onder sommige omstandigheden, vooral bij cachexie, resorptie
van exsudaten en transudaten. etteringen, groote bloedingen
kan het aantal dezer stoffen belangrijk stijgen. Indien men
echter veriaepunctie doet bij een nuchter gezond individu, dan
is het serum meestal zóó arm aan ninhydrinpositieve stoffen,
dat deze practisch niet in aanmerking komen. Wil men een
controle hebben dan kan men naast de ninhydrinreactie nog
de minder gevoelige biureetreactie uitvoeren.\' Het is mij nim-
mer gelukt om in een dergelijk aan ninhydrinpositieve stoffen
arm serum na inactiveering bij dialyse ninhydrinpositieve
stoffen aan te toonen. Ik heb deze proeven gedaan zoowel
met mijn eigen bloed als met het bloed van nuchtere caviae
en konijnen. Indien bij inactiveering de autolyse een rol
speelde zou men een andere uitkomst mogen verwachten.

Het wezen van het inactiveeringsproces is hiermede dus
allerminst opgelost. Alleen \' meen ik het waarschijnlijk te
hebben gemaakt, dat bij inactiveering door warmte eiwit
denatureering een rol speelt, terwijl ik geheel in het midden
moet laten op welke wijze dit geschiedt.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK IV.

Dc samengestelde bouw van het complement.

Tot nu toe hebben wij van het complement als van een
bepaalde chemische stof gesproken en ons niet verder de
vraag voorgelegd of het complement al dan niet uit verschillende
stoffen is opgebouwd.

De onderzoekingen van Ferrata (78) hierover zijn klassiek
geworden. Hij vond dat het mogelijk is door dialyse (dus
door verandering van de zoutconcentratie van het medium)
of door toevoeging van zwakke zuren (b.v. C O^) een neerslag
te doen ontstaan. Indien het neerslag van de bovenstaande
vloeistof wordt gescheiden en wederom opgelost dan bezit
dit geen complement werking. De bovenstaande vloeistof bezit
deze evenmin. Samen vormen ze echter weer volwaardig
complement. Ferrata besloot hieruit dat het complement in
twee stukken was uiteen gevallen en noemde het neerge-
slagen deel middenstuk en het opgeloste deel eindstuk. Deze
onderzoekingen zijn zeer vaak bevestigd (zie o.a. Leschly 79.
Brand 80. LiefFmann 81, Sachs en Altmann 82) maar de ver-
klaring wordt nog niet algemeen aangenomen. Zoo neemt
b.v. Dean (83) allerminst het bestaan van een middenstuk in
het neerslag aan en houdc het geheele eindstuk-middenstuk-
vraagstuk voor een kwestie van adsorptie. Dit nu raakt de
verklaring, maar Iaat het feit onaangetast. De door Ferrata
waargenomen verschijnselen bestaan dus zeker en wij zullen
na hebben te gaan. welke eigenschappen beide fracties hebben.

Zijn ze beiden onbestendig tegen verhitting, of is dether-
molabiliteit aan één der beide fracties gebonden. Ook hierover
bestaan verschillende meeningen.

Volgens Ferrata is slechts het eindstuk, volgens Brand zijn
zoowel eind- als middenstuk thermolabiel. Marks (84) en
Husler (85) beschouwen het eindstuk als thermolabiel. het
middenstuk zou door verhitting op 56° geleidelijk vernietigd
worden. Ik heb hierover een reeks van onderzoekingen ver-
richt. In de meeste gevallen werd het complement geplitst
door dialyse in sommigen ook door doorleiding van koolzuur.

-ocr page 56-

Het eindstuk werd afgegoten en het middenstuk in physio-
logische zoutsolutie opgelost. Het zou nu het eenvoudigste
zijn, middenstuk en eindstuk te verhitten en combinaties van
verhitte en onverhitte fracties te onderzoeken maar zoo een-
voudig is de zaak niet. Het blijkt n.1. dat het middenstuk de
onhebbelijke gewoonte heeft plotseling te verdwijnen, zoodat
het herhaaldelijk voorkomt dat reeds voor het .verhitten
middenstuk en eindstuk te zamen geen complement opleveren.
Reeds was ik van plan dit deel van het onderzoek op te
geven, toen ik kennis maakie met een publicatie van Hecker

(86). Ook hem was n.1. het verdwijnen van het middenstuk
opgevallen. Het bleek hem dat dit verdwijnen echter slechts
schijnbaar is en dat, indien men eerst de vloeistof, waarin
het middenstuk aanwezig is, met den amboceptor samen brengt,
dit mengsel in staat is het eindstuk vast te leggen. Zoo bleek
mij ook dat, wanneer men roode bloedlichaampjes van het
schaap, amboceptor en de vloeistof, die het middenstuk bevat
had samen gebracht, de bloedlichaampjes, ge-„persensibiliseerd"
waren, volgens de nomenclatuur van Michaelis en Skwirsky

(87). Van deze gegevens kon ik gebruik maken om de
thermolabiliteit van de complemèntfracties ie bestudeeren.

Ik laat een protocol volgen :

Caviaserum titer 0.09; gedurende 15 uren tegen stroomend
water gedialyseerd. Daarna wordt de vloeistof zeer kort ge-
centrifugeerd ; het bovenstaande afgegoten; het neerslag in
physiologische zoutsolutie opgelost. Beide vloeistoffen worden
nu in twee deelen verdeeld. Noemen wij het middenstuk en
eindstuk M en E dan krijgen we dus 4 buizen; 2 M en 2 E.

Nu wordt van M en E ieder een buisje gedurende 30
minuten op 56° verwarmd zoodat we krijgen M, Mj (verwarmd)
E en E 1.

Nu blijkt:

0.5 cc. rdbldl 1 cc. amboceptorverdunning 0.09 Com-
plement; haemolyse.

0.5 cc. rdbld 1 cc. amboceptorverdunning -f 0.09 cc.
M 0.09 cc. E: haemolyse.

0.5 cc. rdbld -fr 1 cc. amboceptorverdunning 0.09 cc.
Ml 0.09 cc. E: geen haemolyse.

-ocr page 57-

0.5 cc. rdbl 1 cc. amboceptorverdunning 0.09 cc.
M 0.09 cc. E: ged. haemolyse.

0.5 cc. rdbl 1 cc. amboceptorverdunning -}- 0.5 cc.
M -h 0.09 cc. E: haemolyse.

Hieruit volgt dus dat het cavia-eindstuk door verhitting
gedurende ^/g uur op 56° onwerkzaam wordt en dat het
middenstuk eveneens zijn werkzaamheid verliest, maar zeer
veel langzamer als het eindstuk. Het middenstuk blijkt tegen
een verhitting van 1 uur bij 56° niet bestand te wezen. Zeer
merkwaardig is nu, wat blijkt bij kortdurende verhitting.
Wanneer men het eindstuk gedurende 5 minuten bij 56° verhit,
is de werkzaamheid al duidelijk verminderd, bij een verhitting
gedurende één kwartier is deze verdwenen. Het middenstuk
neemt echter gedurende de eerste 5 minuten in werkzaamheid toe.

Ik noem thans gedurende 5 minuten op 56° verhitte fracties
M5 en E5 en vermeld de volgende proef;

Titer van het complement 0.07.

0.5 cc. rdbl. 1 .cc. amboceptorverdunning -f" 0.08 com-
plement: haemolyse.

0.5 cc. rdbl. 1 cc. amboceptorverdunning 0.08 M
0.08 E: haemolyse.

0.5 cc. rdbl. 1 cc. amboceptorverdunning 4" 0.08 M5
0.08 E5: gedeelt. haemolyse,

0.5 cc. rdbl. 1 cc. amboceptorverdunning 0.08 M5
0.08 E: haemolyse.

0.5 cc. rdbl. -f 1 cc. amboceptorverdunning 0.06 M5
0.08 E: haemolyse.

0.5 cc. rdbl. 1 cc. amboceptorverdunning -f- 0.05 M5
0.08 E: gedeelt. haemolyse.

0.5 cc, rdbl. 1 cc. amboceptorverdunning 0.04 Mg
0,08 E: geen haemolyse.

0.5 cc. rdbl. -f- 1 cc. amboceptorverdunning 0.06 M
0.08 E; geen haemolyse.

0.5 cc. rdbl. 4" 1 cc. amboceptorverdunning -f- 0.08 M
0,08 Ej : sporen haemolyse,

0,5 cc. rdbl. 1 cc. amboceptorverdunning 0.08 M
0.1 E5 : gedeelt. haemolyse.

0.5 cc. rdbl. -j- 1 cc. amboceptorverdunning 0.08 M
0.14 E5 : haemolyse.

-ocr page 58-

We zien hier dus de toeneming der werkzaamheid van het
middenstuk bij korte verhitting.

Er is nog een andere methode mogehjk om de thermosen-
sibiliteit der verschillende complementfracties te bestudeeren.
We gaan hierbij uit van het feit dat midden- en eindstuk,
ieder van een ander diersoort, samen een bruikbaar complement
kunnen vormen. Dit vraagstuk is vooral door Van Looveren
(88) bestudeerd. Deze vond o.a. dat het middenstuk van het
varken en het eindstuk van de cavia samen een bruikbaar
complement kunnen vormen, iets wat ik bevestigen kan.
Ritz (89) heeft n.1. gevonden dat het serum van witte muizen
uitsluitend middenstuk bevat, doch dat het door toevoeging
van eindstuk van de cavia een volledig complement kan
leveren. Het werken met serum van witte muizen heeft
natuurlijk het bezwaar dat men vele dieren moet opofferen
voor men een behoorlijke hoeveelheid serum tot zijn beschik-
king heeft.

Een voordeel is echter dat men niet behoeft te dialyseeren
om het middenstuk te verkrijgen en dat de schijnbare ver-
dwijning van het middenstuk, zooals die bij de oplossing van
middenstuk in zoutsoluties voorkomt, in het serum nimmer
wordt waargenomen.

Verwarmt men nu het wittemuizenserum gedurende ^ ]2 uur
op 56°, dan is de hoeveelheid middenstuk slechts weinig
afgenomen; na 1 uur zijn nog sporen aan te toonen; na 70
minuten is geen middenstuk meer aanwezig. Het is mij echter
niet gelukt door kort durende verhitting een toeneming van
de werkzaamheid van het middenstuk te krijgen.

Toch is deze toeneming geen monopolie van het caviaserum.
Ook voor het varken kon ik haar aantoonen, zoowel indien
ik uitsluitend varkensserum als de combinatie
varken-cavia
volgens Van Looveren gebruikte.

Het volgende voorbeeld is hiervan het bewijs:
Varkenscomplement: titer 0.1.

We noemen wederom het eindstuk E, het middenstuk M,
het gedurende V2 op 56° verhitte eindstuk en midden-
stuk E50 resp. M30 en het gedurende 5 minuten verhitte eind-
stuk en middenstuk E5. resp. M5.

-ocr page 59-

0.12 varkensserum haemolyse.

0.5 schapen-
erythrocyten

1 cc. ambocep-
torverdun-
ning -f

0.1 M  0.1 E

0.1 M  0.3 Ego

0.1 M  0.1 Er,

0.2 M  0.1 E

0.3 M  0.1 E haemolyse.

0.1 M -f" 0.1 Eg geen haemolyse.

0.1 M  0.2 Er, haemolyse.

0.08 Mg  0.1 E

0.06 Mg -f- 0.1 E gedeeltelijke haemolyse.

0.05 Mj  0.1 E geen haemolyse.

0.08 M  0.1 E „

geen haemolyse.

Ook hier dus weer een toeneming van de werkzaamheid
van het middenstuk. De invloed van verhitting op de deelen
van het complement is dus wel zeker. Gelukt het nu ook
de beide stukken door schudden te inactiveeren ? Dit is inder-
daad het geval Zoowel geschud eindstuk als geschud midden-
stuk zijn onwerkzaam. Hierbij doet zich nu het verrassende
feit voor dat geschud middenstuk actief eindstuk of geschud
eindstuk actief middenstuk een volwaardig complement
kunnen leveren.

Geschud eindstuk en geschud middenstuk geeft echter te-
zamen geen complément-werking meer. Dit is het eerst door
Kashiwabura (90) aangetoond.

Ik heb dit nagewerkt en juist gevonden. Er is nog een
feit aan het licht gekomen, wat ik in de litteratur niet heb
gevonden: Bij het schudden van. één fractie verdwijnt het
vermogen om met ds andere fractie van een ander diersoort
complement te geven. Zoo geeft geschud caviamiddenstuk
versch eindstuk van de cavia wel een complement-werking;
daarentegen is een mengsel van geschud caviamiddenstuk en
versch varkenseindstuk onwerkzaam.

Nog twee punten heb ik nader onderzocht. In de eerste
plaats heb ik nagegaan of het mogelijk was veranderingen
in de oppervlaktespanning bij verhitting van eind- en midden-
stuk afzonderlijk aan te toonen, ook hier heb ik kunnen
vinden, dat bij verhitting de oppervlakte-spanning zoowel

-ocr page 60-

van eind- als van middenstuk afneemt, hoewel in verschil-
lende mate.

Ik geef het volgende voorbeeld:
Gewicht 10 druppels varkensserum 1.106 gram.
Gewicht 10 druppels inactief varkensserum 1.081 gram.
Een hoeveelheid van dit serum wordt gedurende 12 uur
tegen stroomend water gedialyseerd. Daarna wordt het be-
zinksel (middenstuk) gedurende 2 minuten afgecentrifugeerd,
het eindstuk afgegoten en het middenstuk. in 10 cc. 0.9
NaCl opgelost.

Van beide oplossingen wordt een deel gedurende V2 "ur op
56° verwarmd (M30 en E30) en een deel gedurende 5 minuten
op 56° (M5 en E^).
We krijgen nu de volgende cijfers:
Gewicht 10 druppels M E Mg E5 E30 M30
1.138 1.121 1.133 1.119 1.102 1.126
We zien hier dus toeneming van de oppervlakte-spanning
door de splitsing ten opzichte van het oorspronkelijke serum.
Voor het eindstuk is dit wel aan globuline-verlies te wijten
hoewel de zoutarmoede van de vloeistof wel een gedeeltelijk
compenseerende rol zal spelen. Voor het middenstuk is de
toeneming wel aan de hoeveelheid NaCl toe te schrijven.

We zien verder dat bij verwarming de oppervlaktespanning
van beide fracties onmiddellijk afneemt en niet bij korte ver-
warming toeneemt, zooals misschien de toeneming van de
werkzaamheid van het middenstuk zou kunnen doen gelooven.
Tevens volgt uit bovengenoemde cijfers dat het middenstuk
een langzamer daling der oppervlaktespanning vertoont dan
het eindstuk, iets wat ik steeds, ook bij andere zouthoeveel-
heden, heb kunnen vinden.

Tot slot nog een enkel woord over de regeneratie. Deze
komt volgens mijn onderzoekingen bij de gesplitste fracties,
indien deze door verhitting geheel of gedeeltelijk onwerkzaam
zijn gemaakt, niet voor. De reeds vroeger vermelde proeven
van Graminitzki, die voor sommige fermenten juist zijn, kan
ik voor de complementfracties evenmin als voor het com-
plement bevestigen.

Omgekeerd schijnen de geschudde fracties wel tot een zekere
regeneratie in staat te zijn, zooals zou kunnen volgen uit het reeds

-ocr page 61-

vermelde feit dat een geschudde fractie en een ongeschudde
andere fractie samen een complement kunnen vormen. Van
een restitutio ad integrum is echter geen sprake. Immers fracties
van een andere diersoort zijn niet meer in staat een comple-
ment te leveren, evenmin als twee geschudde fracties.

Ik mag misschien dit hoofdstuk eindigen met de opmerking
dat het werken met eind- en middenstuk eigenlijk een wer-
ken met zeer vele onbekende factoren is.

Is het niet mogelijk dat bij de dialyse het complement in
het geheel niet gesplitst wordt en dat een inactiveering door
precipitatie waarmede de colloiden met complementaire wer-
king worden medegesleurd, plaats vindt ? Men zou nog even
goed kunnen aannemen dat het voor de complementwerking
noodig is dat de door het precipitaat meegesleurde stof
slechts in een bepaald medium (hier het eindstuk) bij een
zekere zoutconcentratie zijn werking ontvouwt!

De kwestie is voorloopig niet te beslissen.

HOOFDSTUK V.

Quantitatieve verhoudingen in het haemolytisch systeem.

Ook over de quantitatieve verhoudingen in het haemolytisch
systeem heerscht nog allerminst eenstemmigheid. Kaup(lO)
heeft in zijn belangrijke monografie getracht de kwestie nauw-
keurig te onderzoeken en tot vaste uitkomsten te geraken.

Daar mijn uitkomsten niet steeds geheel met de zijne over-
eenstemmen, wil ik eerst in het kort mededeelen, welke de
uitkomsten van Kaup zijn. Zij zijn in de volgende regels
vast te leggen.

1. Bij een constante voldoende hoeveelheid complement
is de benoodigde hoeveelheid amboceptor evenredig met de
hoeveelheid roode bloedlichaampjes.

2. Bij een constante voldoende hoeveelheid amboceptor is
de hoeveelheid benoodigd complement onafhankelijk van de
hoeveelheid roode bloedlichaampjes.

3. Om een bepaalde hoeveelheid erythrocyten op te lossen
is de hoeveelheid complement afhankelijk van de hoeveel-

4

-ocr page 62-

Heid amboceptor en wel zoo, dat er minder complement
noodig is, naarmate er meer amboceptor aanwezig is.

4. Het is onverschillig, in welke verdunning complement

en amboceptor reageeren. Alleen de absolute hoeveelheid

complement en amboceptor zijn van beteekenis: hun concen-
tratie is zonder belang.

Om den eersten regel te toetsen heb ik eenige proeven
uitgevoerd, waarvan het volgende een voorbeeld is.

Ie reeks:

Phys. NaCl. Amboceptor 1/1000 Erythrocyten Complement

(titer 1/6Ó00) 5% 1/10

- 1 0.5 1

0.2 0.8 0.5 1

0.4 0.6 0.5 1

0.6 0.4 0.5 1

0.8 0.2 0.5 1

0.9 0.1 0.5 1

1.- - 0,5 1

2e reeks:

Phys. NaCl. Amboceptor 1/1000 Erythrocyten Complement

10°/o 1/10

1 0.5 1

0.2 0.8 0.5 1

0.4 0.6 0.5 1

0.6 0.4 0.5 1

0.8 0.2 0.5 1

0.9 0.1 0.5 1

1.— - 0.5 1

3e reeks:

\'S. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

20°/o

1/10

1

0.5

1

0.2 ,

0.8

0.5

1

0.4

0.6

0.5

1

0.6

0.4

0.5

1

0.8

0.2

0.5

1

0.9

0.1

0.5

1

^

0.5

1

-ocr page 63-

In de eerste rij trad totale haemolyse op na 2 uur tot en
met 0.2 cc. amboceptor: in de tweede rij tot en met 0.4 cc.,
terwijl in de derde rij de haemolyse met 0.6 cc. amboceptor
niet volledig was. Dit klopt dus geheel met den eersten regel
van Kaup.

Wat den tweeden regel aangaat, stemmen mijn uitkomsten niet
geheel met die van Kaup overeen. Volgens Kaup zou n.l., indien
voldoende amboceptor aanwezig is, een hoeveelheid comple-
ment iedere hoeveelheid bloedlichaampjes kunnnen oplossen.
Ditzelfde is ook beweerd door Scheller (91). Daarentegen
beweert Leschly, dat een hoeveelheid complement benoodigd
voor een aantal roode bloedlichaampjes hoogstens de dubbele
hoeveelheid roode bloedlichaampjes kan oplossen. Uit mijn
proeven volgt, dat ik dichter bij de meening van Leschly
sta dan bij die van Kaup en Scheller,
ie
rij:

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

5°/o

1/10

___

1

0.5

1

0.2

1

0.5

0.8

0.4

1

0.5

0.6

0.6

1

^0.5

0.4

0.8

1

0.5

0.2

0.9

1

0.5

0.1

2e rij:

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

10°/o

1/10

_

1

0.5

1

0.2

1

0.5

0.8

0.4

1

0.5

0.6

0.6

1

0.5

0.4

0.8

1

0.5

0.2

0.9

1

0.5

0.1

3e rij:

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

15°/o

1/10

1

0.5

1

■ 0.2

\' 1

0.5

0.8

0.4

1

0.5

0.6

0.6

1

0.5

0.4

0.8

1

0.5

0.2

0.9

1

0.5

0.1

-ocr page 64-

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyte!!

\\

Complement

25%

1/10

1

0.5

1

0.2

1

0.5

0.8

0.4

1

0,5

0.6

0.6

1

0.5

0.4

0.8

1

0.5

0.2

0.9

1

0.5

0.1

Na 2^/2 uur was er complete haemolyse in de eerste rij
in de eerste 4 buisjes; in de tweede en de derde rij eveneens.
In de vierde rij was nergens haemolyse opgetreden. Ik meen
uit deze gelijk uitgevallen proeven te mogen besluiten, dat
eenzelfde hoeveelheid complement niet meer dan het drie-
voudig aantal bloedlichaampjes kan oplossen.

Evenmin als den tweeden kan ik den derden regel van
Kaup geheel bevestigen. Wanneer men volgens Kaup de
hoeveelheid amboceptor varieert en de benoodigde hoeveel-
heid complement bepaalt of omgekeerd, en men nu de hoe-
veelheid amboceptor op de abscis en de hoeveelheid complement
op den ordinaat van een coördinatenstelsel uitzet, dan zou
een gelijkzijdige hyperbool ontstaan. Wordt nu een der twee
factoren zeer groot dan nadert de curve tot zijn asymptoot,
d.w.z. dan wordt het minimum van de benoodigde hoeveel-
heid van de andere zoo klein, dat het constant mag worden
geacht. De afhankelijkheid van amboceptor en complement
van elkander geldt dus slechts binnen bepaalde grenzen.

Hier volgt het verslag van een desbetreffende proef:

Ie rij:

Phys. NaCl.

Amboceptor l/lOOo

Erythrocyten

Complement

5°/o

1/10 .

0.9

1

0.5

0.1

1.1

^ 0.8

0.5

0.1

1.3

0.6

P.5

0.1

1.5

0,4

0.5

0.1

1.7

0.2

0.5

0.1

1,8

0.1

0.5

0.1

-ocr page 65-

2e rij:

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

5°/o

1/10

0.7

1

0.5

0.3

0.9

0.8

0.5

0.3

1.1

0.6

0.5

0.3

1.3

0.4

0.5

0.3

1.5

0.2

. 0.5 >

0.3

1.6

0.1

0.5

0.3

3e dj:

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

5°/o

1/10

0.5

1

0.5

0.5

0.7

0.8

0.5

0.5

0.9

0.6

0.5

0.5

1.1

0.4

0.5

0.5

1.3

0.2

0.5

0.5

1.4

0.1

0.5

0.5

4e rij:

Phys. NaCI.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

5°/o

1/10

0.3

1

0.5

0.7

0.5

0.8

0.5

0.7

0.7

0.6

0.5

0.7

0.9

0.4

0.5

0.7

1.1

0.2

0.5

0.7

1.2

0.1

0.5

0.7

5e rij:

Phys. NaCl.

Amboceptor 1/1000

Erythrocyten

Complement

5°/o

1/10

0.1

1

0.5

0.9

0.3

0.8

0.5

0.9

0.5

0.6

0.5

0.9

0.7

0.4

0.5

0.9

0.9

0.2

0.5

0.9

1

0.1

0.5

0.9

-ocr page 66-

6e rij:

Phys. NaCl. Amboceptor 1/1000 Erythrocyten Complement

57o 1/10

0.5 1

0.2 0.8 0.5 1

0.4 0.6 0.5 1

0.6 0.4 0.5 1

0.8 0,2 0.5 1

0.9 0.1 0.5 1

In de eerste rij was na 2 uur geen haemolyse opgetreden:
in de tweede rij evenmin; in de derde rij in het eerste buisje;
in de vierde rij ook in het tweede buisje; in de vijfde rij
tot in het vijfde buisje; in de zesde rij totale haemolyse in
alle buisjes. In getallen uitgedrukt:

bij 1 cc amboceptor behoort 0.5 cc complement.

»» 0.8 »1 »t ft yj*! »t tt

>» 0.2 ,1 tt tt 0.9 „ „

tt 0.1 tt tt II 1 ,, ft

Men kan nu fijnere verdeelingen gaan gebruiken en inplaats
van in 1/10 cc in 1/100 cc gaan afmeten om te zien of b.v.
de sprong tusschen 4e en 5e rij nog tot een geleidelijk ver-
loop is terug te brengen. Deze proef heb ik slechts eenmaal
genomen, doch geen bijzondere regelmaat kunnen ontdekken.

De vierde regel van Kaup, welke zegt, dat de quantitatieve
verhoudingen in het haemolytisch systeem onafhankelijk zijn
van de totale hoeveelheid vloeistof kan ik bevestigen. Het
doet er voor het verloop van een haemolyse niet toe of meer
of minder physiologische zoutsolutie wordt toegevoegd. Dit
is nu en dan tegengesproken (Kisz en Scheller, aangehaald
bij Kaup); ik meen echter, dat in dit geval Kaup volkomen
gelijk heeft.

Uit vorenstaande beschouwingen blijkt nog eens weer, welk ,
een voortreffelijk indicator we aan het haemolytisch systeem
hebben voor^de herkenning van de binding van complement.
Echter ook in het betrekkelijk eenvoudige vraagstuk als
de haemolyse zijn nog tal van onopgeloste punten, die op
verklaring wachten.

-ocr page 67-

SAMENVATTING.

Als amboceptor is de gebruikelijke, bestaande uit geïnacti-
veerd serum van konijnen, die met bloedlichaampjes van het
schaap zijn voorbehandeld, aan te bevelen.

Het complement wordt het beste gebruikt in den vorm van
versch serum van cavia of rat event, van het varken.

Bij het inactiveeren van het complement door warmte of
schudden ontstaat een verlaging van de oppervlaktespanning
zonder dat verdere physische veranderingen worden waar-
genomen.

Bij het verwarmen van complementhoudend serum ver-
dwijnt dit complement, nadat het aanvankelijk in werkzaam-
heid is toegenomen.

Indien we aannemen dat het complement uit een eind- en
middénstuk is opgebouwd, dan is de toeneming dier werkzaam-
heid wel alleen aan een toeneming in activiteit van het midden-
stuk te wijten.

Voor volledige haemolyse is bij constante voldoende hoe-
veelheid complement de benoodigde hoeveelheid amboceptor
evenredig met de hoeveelheid roode bloedlichaampjes.

Een hoeveelheid complement, benoodigd om een bepaalde
hoeveelheid roode bloedlichaampjes tot oplossing te brengen,
kan slechts hoogstens de drievoudige hoeveelheid bloed-
lichaampjes haemolyseeren.

Een afhankelijkheid tusschen de voor haemolyse benoodigde
hoeveelheid complement en amboceptor bestaat slechts binnen
bepaalde grenzen.

Alleen de absolute hoeveelheid amboceptor en complement
is voor de haemolyse van belang. Hun concentratie heeft
geen invloed op het verloop der reactie.

-ocr page 68-

LITTERATUUR.

1. Krirnm. Russki Wratsch 1913. n" 43.

2. Ammenhäuset. Münch, med. Wschr. 1914, n" 39.

3. Hailer. Arbeiten aus den Reichs Gesimdheitsamt 1908,

blr. 277.

4. Lange. Biochem. Zschr. Bd. 95. blz. 46.

5. Graminitzki. Biochem. Zschr. Bd. 38. blz. 501.

6. Koopman, Internat. Zschr. f. physikal. ehem. Biol. 1915,

Bd. 2, blz. 266.

7. Brooks. Journ. of med. research 1920. Vol. 41, p. 411.

8. Kisz. Aangehaald bij Kaup. Kritik der Wa. R.. blz. 43.

9. Scheller. Aangehaald bij Kaup. Kritik der Wa. R.. blz. 43.

10. Kaup. Kritik der Wa. R., blz. 45.

11. Schmidt Zschr. f. Immunitätsforsch. Bd. 31. S. 42.

12. Landsteiner en Ehrlich. Zbl. f. Bakt. Bd. 45, S. 247.
12a.
Liehermann en Fenyvessy. B. Klin. W. 1908, S, 1270.

13. Bauer. D. m. W. 1908, S. 698.

--B. klin. W. 1908, S. 834.

--W. klin. W. 1908, S. 1259.

---D. m. W. 1909, S. 432.

14. Hügel en Ruete. M. m. W. 1910, S. 79.

15. Stern. B. kl W. 1909, n» 11.

16. Noguchi. Journ. of Amer. med. Assoc. 1909, p. 1532.

— Serumdiagnosis. of Syphilis Philadelphia 1910.

17. Sleeswijk. D. m. W. 1910, n° 26.

18. Tschetnogubow. D. m. W. 1909. n° 15.

19. Ballner en Dacastello. D. m. W. 1908, n" 45.

20. Browning en Mc. Kenzie. Lancet 1909, n° 4474.

21. Wang. Journ. of Path, and Bacter. 1919. Vol. XXIII p. 15.

22. Detre. W. kl. W. 1906, n" 21.

23. Foix. C. R. des Soc. de Biol. 17 juillet 1909.

24. Maslakewetz en Liebermann. Zbl. f. Bakt. 1908, blz. 379.

25. Rubinstein. C. R. Soc. Biol., 10 Mei 1919.

26. Manviloff. Zbl. f. Bakt. B. 67. H. 5.

27. Brieger en Renz. D. m. W. 1909, n® 50.

28. Landsteiner. Zschr. f. Immunitätsforsch. Bd. 14 H. 1.

29. Peyton Rous en Turner. Proc. Soc. Exp. Biol. 1915, p. 122.

30. Brooks, Journ. of med. research. Vol. 40 blz. 399.

-ocr page 69-

31. Liebermann en Fillinger. D. m. W. 1912 blz. 462,

32. Snapper. Bioch. Zschr, Bd. 43 blz. 266.

33. Pohlmann. Die Technik der Wa. R. München 1917.

34. Sonntag. Die Wa. R. Berlin 1917.

35. Berczeller. W. kl. W. 1918, n" 42; id. Die Wa. R.

Berlin 1919.

36. Gierke. D. m. W. 1913 n® 5.

37. Bigger. Journ. of Path, and Bact. XXII p. 323,

38. Lüdke. M. m. W. 1905. blz. 2065.

39. Friedberger. B. kl. W. 1907. n" 41.

40. Ronchese. C. R. Soc. Biol. 1 mars 1919.

41. Ronchesse en Lantenois. C. R. Soc. Biol. 6 juillet 1918.

42. Rhamy, Journ. Amer. med. Assoc. 22 Sept. 1917.

43. Rheinhardt en Oeller. M. m. W. 1916. n" 39 (Feld-

arzt Beil).

44. M. Stern. Zschr. f. Immunitätsforsch. Bd. 1, 43.

45. Mandelbaum. M. m. W. 1916, n° 29.

46 .----M. m. W. 1917. n« 9.

47 .----M. m. W. 1918. n« 11.

48. Jousset en Parastevopoulos. C. R. Soc. Biol. 3juill. 1919.

49. Bertin. C. R. Soc. Biol. 30 avril 1910.

50. Backmann en Jacobeus. C. R. Soc. Biol. 23 oct. 1909.

51. Chabanier, Bétancés en Lebert. Arch. Med. experim.

1918. Tome XXVIII, n» 1.

52. Craig. The Wassermann Test. London 1918.

53. Loewit en Bayer. Arch. f. Exp.- Path. Bd. 69. blz. 330.

54. Dold. D. m. W. 1920. n» 3.

55. Ritz. Zschr. f. Immunitätsforschung Bd. 15, S. 145.

56. Freundlich. Kapillarchemie, Leipzig 1909. \'

57. Traube. Physikalische Chemie, Leipzig 1904.

58. Ostwald Luther. Hand und Hilfsbuch zur Ausführung

physiko-chemische Messungen.

59. Boenheim. Bioch. Zschr. 1919, Bd. 94. S. 174.

60. Brooks. Journ. of General Physiol. Vol, HI. p. 185.

61. Kisch en Remerk. Intern. Zschr. f. physik-chem. Biol.

Bd. 1. bldz. 354.

62. Robertson. Jourri. of Biol. Chem. Vol. XII, p. 23.

63. Schorer. Inaug. Diss. Bern. 1908 (niet geraadpleegd).

64. Botazzi in Neuberg\'s Handboek „Der Harn" Berlin 1911.

-ocr page 70-

65. Vernes en Marchadier. C. R. Soc. Biol. 22 févr. 1919.

66. Bromberg. Functioneel onderzoek bij chirurg, nieraan-

doeningen. Diss. Amsterdam, 1913.

67. Bugarszky en Tangl. Pflügers. Arch. Bd. 68, blz. 389.

68. Frei. Zschr. f. Infektionskrankheiten der Haustiere. Bd. 9,

S. 363 und 446.

69. Michaelis en Rona. Bioch. Zschr. Bd. 27, S. 38.

70. Davidson. Aangehaald bij Michaelis.

71. Höber. D. m. W. 1917, n" 18.

72. Jacobsthal. M. m. W. 1909, n«» 48.

73. I Bruck en Hidaka. Zschr. f. Immunitätsforschung. Bd.

8, S. 476.

74. Peyre. C. R. Soc. Biol. 19 mars 1921.

75. IVol/f. Tijdschrift voor Geneeskunde 1919, II. blz. 550.

76. Bechhold. Die Kolloide in der Biologie und Mediz. p. 6.

77. Friedenthal. Berichte der Deutschen Chem. Gesellsch.

Bd. 44, p. 906.

78. Ferrata. B. kl. W. 1907, nM3.

79. Leschly. Zschr. f. Immunitätsforschung. Bd. 25, blz. 44.

80. Brand. B. kl. W. 1909, S. 2097.

81. Liefmann. M. med. W. 1909, S. 2097.

82. Sachs en Altmann in het Handboek van Kraus en

Levaditi, Bd. 2, blz. 969.

83. Dean. Journ. of Path, and Bacter. Bd. Tl, blz. 193.

84. Marks. Journ. of Experim. Medicine, Bd. 13, S. 590.

85. Husler. Zschr. f. Immunitätsforschung, Bd. 15, S. 157.

86. Hecker. Arbeiten aus dem Institut, exp; Therapie, Frank-

furt, H. 3, 1907.

87. Michaelis en Skwirsky. B. Kl. W. 1910, S. 139.

88. Van Looveren. Zschr. f. ImmunitätsforschungBd.l6,S. 377.

89. Ritz. Zschr. f. Immunitätsforschung. Bd. 9. S. 321.

90. Kashwabura. Zschr. f. Immunitätsforschung, Bd. 17.S.21.

91. Scheller. Zbl. f. Bakteriolog. 1910. S. 120.

-ocr page 71-

STELLINGEN.

L

Complement is geen ferment.

II.

Het staat niet vast dat complement uit eind- en midden-
stuk bestaat.

III.

De proeven van Bolton en Miyagawa over gastrolytisch
serum zijn waardeloos (Journ of Pathol, Vol. 23, blz. 462).

IV.

Diabetes insipidus wordt niet door een lijden van de hy-
pophysis veroorzaakt.

V.

De behandeling der niertuberculose is in de eerste plaats
inwendig.

VI.

Aceton is geen bestanddeel der normale urine.

-ocr page 72-

De bewering van Molhart, Pottenger e.a. dat de slokdarm
slechts parasympathisch geïnnerveerd is, is niet vol te houden.

VIII.

De door Boken verdedigde verklaring der vasotropho-
neurosen als sympathicushypotonieën, is niet waarschijnlijk,

IX.

Het onderzoek van de ontlasting op verborgen bloed is
voor de maagzweer-diagnose zonder beteekenis,

X.

De interstitieele puberteitskiier van Steinach bestaat niet.

XI.

Bij epilepsie is schildkliertoediening. als regel gecontrain-
diceerd.

XII.

Er zijn gevallen van dysmenorrhoe, waarin de intrauterine

«

stiftbehandeling, zooals die o.a. door Selhorst is verdedigd,
nuttig is. *

Sclerodermie is tuberculose.

-ocr page 73-

Men heeft nog geen recht de rachitis als een avitaminose
te beschouwen.

XV.

Er bestaat geen rechtstreeksch verband tusschen interne
secretie en vorming van tegenstoffen.

, XVI.

De meening van Marfori, dat de lymphklieren een in-
wendige afscheiding hebben, is door niets bewezen.

XVII.

In de ziekenfondsen behoort huisarts zoowel als specialist
per verrichting gehonoreerd te worden.

XVIII.

De specialisten- en huisartsen-organisaties in de Nederl.
Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunde behooren
zoo snel mogelijk te verdwijnen.

-ocr page 74-

■ C \'

V--

~ r • : \' ?

-ocr page 75-

.......■

■ ■

h

rg«
■ i\'\' \' ;

mi

W:

■V.v

\'\'\'Vif;-;
i . ;

-ocr page 76-

■Mi

S"-

9J-\'

v \' \'

I Mi . -v

If:

i\' ■

i
i

-■îK

1*\'
W

/ ■

y -. . ..

-ocr page 77- -ocr page 78-

t
■t- •

"•A.

-ocr page 79- -ocr page 80-