-ocr page 1-

■ïVrr

DE VERDEELING DER

H E L D E R E .ST ER R E N^

-ocr page 2-

•. f.

Và^/V-

- A ■ \' \'\'\'

Ii\'\':-- y -,

■■■ -, w-tf\'- ,

4,1

m

■y,

-ocr page 3-

Älii

■•V V-V-
i

.u-

m

■ ■■

•it".- ■■

: \'--\'ir:.

Hi

-ocr page 4- -ocr page 5-

V

-ocr page 6-

;.■ vr- ■ ■ ■

S\'«.-\'.

üe--

-ocr page 7-

DE VERDEELING DER HELDERE STERREN

-ocr page 8-

ar^îiiîii ia

t

-ocr page 9-

DE ÏERDEELING DER HELDERE STERREN

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

Doctor in de Wis- en Natuurkunde

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. J. A. C. VAN LEEUWEN

Hooolkeraar in de Facultbit der Godgeleerdheid
volgens besluit van den senaat der universiteit

tegen de bedenkingen van db

FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE

te verdedigen

Op Vrijdag 4 November 1921, des namiddags te 2 uur

door

JOHANNES CORNELIS VAN DE LINDE

geboren tc GosT-KArELLE

DRUKKERIJ M. WYT & ZONEN. ROTTERDAM

1921

^«uo»

-ocr page 10-

-TJï^\'^r] VtÎÀ/. ai?«^^,

. Sit ^v A

-.-KtlA,

1

TV

-ocr page 11-

AAN MIJNE MOEDER

EN

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER.

-ocr page 12- -ocr page 13-

Het zij mij vergund, bij de voltooiing van dit
proefschrift, een woord van dank te richten tot U,
Hoogleeraren in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
voor het ondertvijs dat ik van U heb mogen ontvangen,

In het bijzonder geldt mijn dank U, Hooggeleerde
NIJLAND, Hooggeachte Promotor. De belangstelling
die ik steeds van U heb ondervonden, het geduld en
de bereidwilligheid welke gij mij bij de beiverking
van dit proefschrift hebt betoond, de raadgevingen
en den steun die ik in verschillende omstandigheden
van U mocht ontvangen, hebben mij meer jegens U
verplicht dan zich in enkele tvoorden laat uitdrukken.

Hooggeleerde KAPTEYN, sta mij toe ook U een
woord van dank te brengen voor het van U ontvangen
ondertvijs. Uw prachtige colleges zullen mij steeds
in aangename herinnering blijven.

Hooggeleerde BOf.LANI), dc dankbaarheid die ik
jegens U gevoel door den grooten invloed, dien gij
door Uwe bezielende voordrachten op mijne geestelijke
vorming hebt uitgeoefend, laat zich moeilijk in enkele
woorden weergeven.

Het zou niet van erkentelijkheid getuigen. Zeer-
geleerde VAN DER BILT, indien ik verzuimde ook U
een woord van oprechten dank te brengen voor de
welwillendheid, waarmee ge steeds bereid waart mij
in verschillende omstandigheden te helpen en raad
tc geven.

Ook U, Zeergeleerde NORT, moge een woord
van dank gebracht worden voor de bereidwilligheid,
waarmee g(f mij herhaaldelijk tegemoet zijt gekomen.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

Blz.

§ 1. Inleidiné.....................1

Hoofdstuk I. HET MATERIAAL...............4

. § 2. Het samenstellen van een catalogus...........4

§ 3. De verschillende cataiogi...............10

§ 4. Uranométrie Générale (J. C. Houzeau)..........11

§ 5. Uranometria Argentina (B. A. Gould)..........23

§ 6. The Revised Harvard Photometry (E. C. Pickering) ... 26

Hoofdstuk II. DE ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE VERDICHTING

NAAR DEN MELKWEG.................28

§ 7. Het onderzoek van Houzeau.............28

§ 8. Het onderzoek van Pickering.............29

§ 9. Het onderzoek van Schiaparelli............30

§ ip. Het onderzoek van Stratonoff............34

§11. Het onderzoek v.in Seeliger.............36

Hoofdstuk III. DE VERDEELING VAN DE STERREN DER R. H. P. . 38

§ 12. Het materiaal en de methode.............38

§ 13. Het resultaat...................41

§ 14. Vergelijkiné met andere onderzoekingen.........42

§ 15. De verdeeling der R. H. P.-stcrren naar galaktische lengte ... 50

Hoofdstuk IV. DE CIRKEL VAN GOULD...........51

§ 16. Overzicht van Gould\'s onderzoek...........51

§ 17. Kritiek. . . . ...................53

§ 18. Onderzoek naar den cirkel van grootste verdichting op grond

van de R. H. ....................54

Hoofdstuk V. DE HELDERE STERREN EN HET MELKWEGLICHT . 61

§ 19. De vcrdeeling der heldere sterren in den Melkweg.....61

§20. Het verband tusschen de heldere sterren en het Melkweglicht . 63

-ocr page 16-

f.-.-!

Jbnifvif-

M \'i 7-

>

« i... ..

; • ;

1:»

-ocr page 17-

§ 1. INLEIDING.

Van de oudste tijden af is de sterrenhemel een voorwerp van bewon-
dering geweest voor elk voor natuurschoon ontvankelijk beschouwer.
Zooals steeds leidde ook hier de gestadige bewondering tot vergelijking,
en daarmede tot wetenschappelijke waarneming. Om vergelijking mogelijk
te maken was het noodig het resultaat der waarnemingen vast te leggen;
men trachtte afbeeldingen van den hemel te maken of anders gezegd:
sterrenkaarten. Afgezien van eenige oudere voorstellingen van de sterre-
beelden in den Dierenriem, gemaakt ten behoeve der Astrologie, schijnt
de oudste poging tot weergave van den geheelen (Noordelijken) hemel te
zijn een kaart, gemaakt in verband met den Argonauten-tocht; deze kaart
zou omstreeks
1350 v. C. ontstaan zijn. Het eerste authentieke werk is
«chter dat van
Eudoxus van Knidos (350 v. C.); dit geeft een beschrijving
der sterrebeelden. De eerste catalogus, bevattende
1080 sterren, is die van
Hipparchus, ons slechts bekend doordat Ptolomaeus hem grootendeels heeft
opgenomen in zijn „Almagest"; hij dateert van
127 v. C. Deze catalogus
heeft gedurende de geheele middeleeuwen tot basis gediend van een reeks
andere catalogi, voor latere tijdstippen bruikbaar gemaakt door toepassing
der precessie. Geen enkele der bewerkers heeft echter het aantal sterren
vergroot. Ook de catalogus van
Ulugh-Beigh, 1437, de eerste die
weer op eigen waarnemingen is gebaseerd, bevat slechts 1018 sterren.
Tycho Brahe, die een voor zijn hulpmiddelen buitengewone nauwkeurigheid
bereikte, geeft slechts
1005 sterren, terwijl eerst Hevelius, 1661, het aantal
tot
1553 uitbreidde. Men ziet dat door de oudere waarnemers aan
volledigheid geen groot gewicht werd gehecht.

Een uitbreiding van het aantal bleef voorbehouden aan de waarnemers,
die een kijker gebruikten. De eerste catalogus, met behulp van een kijker
samengesteld, was die van
Halley, 1679, bevattende 341 Zuidelijke sterren,
helderder dan
6?0. Met de uitvinding der kijkers kreeg echter de geheele
zaak een ander aanzien. De heldere sterren bleken weldra niet te zijn
sterren", maar slechts een zeer klein onderdeel. Daarmee verviel ook
het groote belang van de bestudeering als afzonderlijk stelsel, ofschoon

-ocr page 18-

„atuurliik de sterrenhemel als voorwerp van bewondering niet onttroond
werd en dat verklaart dan ook dat men, ongeacht de u.tvmd.ng en
vervolmaking van optische hulpmiddelen, voortging met te trachten steeds
betere afbeeldingen te maken van den sterrenhemel zooals d.e z.ch aan
het bloote oog voordoet, eensdeels om den liefhebber in staat te stellen
rieh rekenschap te geven van wat hij ziet, en hem als gids te d.enen
andersdeels als hulpmiddel voor den onderzoeker, n.1. om z.ch gemakkehjk

te kunnen oriënteeren.

In de laatste jaren heeft zich oog een andere overwegmg doen gelden

die de beschouwing der heldere sterren als zoodanig van wetenschappehik

Ind^nt als een misschien aangename maar vrijwel nuttelooze bez. h .d

beschouwt, n.1. de ontdekking dat de heldere sterren geen afgesloten
systeem vormen, niet zijn de dichtstbijzijnde sterren, maar .ntegendeel

rr^spreekt over „den voor het bloote oog
zichftaren sterrenhemel" heeft daarbij de voorstellmg van een scherp
omtnd object. Deze voorstelling is onjuist. Immers, door de groo e
ri hln in
gezichtsscherpte bij de verschillende personen, z,et de
Ie Irneme? veel meer sterren dan de andere. Men zou kunnen

zeMen- „Ieder ziet zijn eigen sterrenhemel.

Zoo OU men tot de gevolgtrekking komen, dat het wem.g z.n heef.
ƒ00 zou m ^^^^^^ voorwerp van

Hef elf element in alle natuurwetenschappen is "e beschrijving

en e7^ ge n voortgang van wetenschap denkbaar zonder steeds herhaalde

teeds verbeterde Lschrijving. Wie zich nu toelegt op een beschn,v,n

van den sterrenhemel, wordt allereerst getroffen door het e.genaard.ge
van den SKr Melkweg. Bij de studie van den

üargenomen verschijnsel een voorname, missch.en zclfe de ™ornaams«,
T Si^ds wii echter weten dat de Melkweg n.et alleen .s een hcht-
: iintl p"ch «If, maar dat het vlak van den Melkweg een hoofdvlak
s n ons geheele sterrenstelsel, dat de teleskop.sche sterren een sterke
verdichting naar dat vlak vertoonen, rijst van zelf de vraag, vertoonen
de Mdere sterren deze verdichting ook, en dragen zij ook b„ tot het
lichtverschijnsel of is dit uitsluitend toe te schr„ven aan een sterke
opeenhooping van zeer zwakke zeer ver verw„derde sterren, zooals tot
nog toe vrij algemeen aangenomen wordt?

-ocr page 19-

Deze vraag nu: Is er verband tusschen de heldere sterren en het
Melkweglicht, is tot nog toe niet voldoende onder oogen gezien. Zij moet
worden opgelost door een nauwkeurig onderzoek van de verdeeling der
heldere sterren zelf, geheel onafhankelijk van het feit dat zij geen
objectief stelsel vormen.

Verschillende onderzoekers hebben zich reeds met de verdeeling der
heldere sterren bezig gehouden, maar — en dat is de onmiddellijke
aanleiding tot ons onderzoek — zij komen tot zeer uiteenloopende resultaten.
Sommigen (
Houzeau, Pickering, Seeliger) constateeren het bestaan van
een verdichting der heldere sterren naar den Melkweg; de gevonden
getalwaarden loopen echter sterk uiteen. Anderen (
Gould, Schiaparelli,
Stratonoff, Kobold, Shapley
) komen tot het resultaat dat de heldere
sterren een verdichting vertoonen naar een van den Melkweg afwijkenden
cirkel. Over de vraag of de Melkweg zich ook in de heldere sterren
ofteekent, laat geen hunner zich uit.

In het volgende zullen wij vooreerst het vraagstuk van het maken
van een afbeelding van „de voor het bloote oog zichtbare sterren" nader
beschouwen; daarna zullen wij de belangrijkste kaarten en catalogi
critisch bespreken. Vervolgens behandelen wij de resultaten, waartoe de
verschillende onderzoekers komen met betrekking tot de verdichting naar
den Melkweg. Daarna zullen wij zelf het vraagstuk nog eens onderzoeken,
op grond van het beste materiaal dat thans beschikbaar is. Ten slotte
zullen wij ons bezig houden met de vraag, of de Melkweg zich in de
heldere sterren afteekent.

Wij zullen de volgende afkortingen bezigen:

B. D. = Bonner Durchmusterung.

U. N. = Uranometria Nova.

U. A. = Uranometria Argentina.

Ur. gén. = Uranométrie générale.

F. D. = Potsdamer photometrische Durchmusterung.

C. D. = Cordoba-Durchmusterung.

C. P. D. = Cape Photographic Durchmusterung.

H. P. = Harvard Photometry.

R. H. P. = Revised Harvard Photometry.

H. a. = Harvard Annals.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK I.
HET MATERIAAL.

§ 2. HET SAMENSTELLEN VAN EEN CATALOGUS.

Wanneer wij een weergave van den voor het bloote oog zichtbaren
sterrenhemel willen maken, moeten wij beginnen met onzen weg af te
bakenen en een werkwijze vaststellen die de grootste kans op slagen,
d. w. z. op \'t bereiken van de grootst mogelijke volledigheid biedt.

Wij stellen ons daarom in de eerste plaats de vraag: hoe verkrijgt
men een juist beeld van de sterren tot 6?O, d. i. de helderheid die
steeds als grens van zichtbaarheid voor het bloote oog heeft gegolden?
Twee wegen staan hiervoor open: 1°. door directe waarneming, 2°. op
grond van catalogi.

r. Door directe waarneming. Deze methode is natuurlijk de meest
voor de hand liggende en werd dan ook van oudsher gevolgd; op deze
wijze werd o.a. de nader te bespreken catalogus van
Houzeau samengesteld.
Zij bestaat hierin, dat men zoo nauwkeurig mogelijk alle voor het bloote
oog zichtbare sterren op een kaart teekent. Hierbij treden echter fouten
van zoo störenden aard op, dat van volledigheid geen sprake kan zijn.

Daar men op één bepaalde plaats niet alle sterren kan waarnemen,
zou men minstens twee waarnemingsplaatsen op verschillende breedte
(N. en Z.) moeten kiezen. De klimatologische verschillen zullen dan echter
noodzakelijk het gevolg hebben, dat het materiaal niet homogeen is; de
doorzichtigheid van de atmosfeer toch zal voor beide plaatsen in het
algemeen niet dezelfde zijn. Men kan dat bezwaar tot een minimum
terugbrengen door te doen als
Houzeau; hij koos als waarnemingsplaats
Jamaica, 17° ten Noorden van den Aequator gelegen; voor de waarneming
der sterren in de buurt van de Zuidpool begaf hij zich voor korten tijd
op het Zuidelijk halfrond. Bij waarneming op één plaats of op dicht bij
elkaar gelegen plaatsen treedt weer een andere bron van fouten op den
voorgrond, n.l. de extinctie door de atmosfeer.

\') Op dezen störenden factor wijst reeds v. Littrow, Himmelsatlas, 1854, Vorwort.

-ocr page 21-

De sterren aan den horizon, d. i. in het geval van Houzeau de sterren
in de buurt van de beide polen, zullen zwakker schijnen, zoodat die
sterren, welke op grootere hoogte aan de grens van zichtbaarheid zouden
zijn, onzichtbaar worden. Niet alleen zijn de helderheidsschattingen van
die sterren onjuist, maar bovendien zal een betrekkelijk groot aantal
ontbreken, waardoor het totale beeld onjuist wordt. Het materiaal wordt
zoodoende niet-homogeen en moet voor statistisch werk voorzichtig,
worden gebruikt.

Verder blijkt (zie § 4) het aantal waargenomen sterren sterk afhankelijk
te zijn van de werkelijke dichtheid; hoe dichter de sterren opéén staan,
des te meer worden er weggelaten. Dit verschijnsel werd door mij het eerst
waargenomen bij
Houzeau, maar ook bij andere bloote-oog waarnemers
doet het zich voor. Dit bleek uit het volgende onderzoek, dat gemakkelijk
is uit te voeren met behulp van den catalogus van
Backhouse, welke
een rangschikking naar sterrebeelden geeft.

De voornaamste sterrebeelden werden gerangschikt in drie groepen:
sterrebeelden in den Melkweg en sterrebeelden ten Noorden en ten Zuiden
ervan. In een lijst werden vereenigd de totale aantallen die
Backhouse
in zijn catalogus voor elk sterrebeeld opgeeft, en de aantallen die zijn
waargenomen door
Argelander (U. N.), Heis en Houzeau. Vervolgens
berekende ik de verhouding van elk dezer aantallen tot het overeenkomstige
totaal aantal volgens
Backhouse (tabel 1).

Gemiddeld voor de drie vakken vinden wij:

heis

houzeau

argelander

N.

0.88

0.54

0.46

M.W.

0.62

0.48

0.38

Z.

0.77

0.66

0.49

tabel 1

De Zuidelijke sterrebeelden komen voor Heis en Argelander nooit
top. Men zou dus verwachten dat, tengevolge van de extinctie door
^e atmosfeer, in deze sterrebeelden meer sterren worden weggelaten dan
in de andere. Toch ontbreken in den Melkweg, waarvan vele sterrebeelden
in top komen, meer sterren dan ten Noorden en ten Zuiden ervan.

\') T. W. Backhouse, Cat. of 9842 Stars or all Stars very Conspicuous to the Naked
Eye, 1911.

-ocr page 22-

Elke waarnemer laat dus in den Melkweg meer sterren weg dan in
armere streken. Ook kan, speciaal in den Melkweg, het licht van den
achtergrond het weglaten van sterren veroorzaken.

Nemen wij in aanmerking dat Heis niet geheel origineel is, maar zich
baseert
op de kaart van Argelander, die hij wilde verbeteren, en de fout
bij hem
toch, en zelfs in sterke mate ») aanwezig is, dan mogen wij veilig
aannemen dat deze fout van algemeenen-physiologischen aard is, en dus

moeilijk te vermijden zal blijken.

Wij komen derhalve tot het resultaat dat door directe waarneming heel
moeilijk een juist beeld kan verkregen worden. Een sterke benadering
van de volledigheid zou te bereiken zijn door combinatie van drie reeksen
van waarnemingen, verricht op de breedten

fp = 50° (Noordpool tot 10° N.breedte)

= — 50 (Zuidpool tot 10° Z.breedte)
?p = O (Aequatorstreek, van 40° tot — 40°)

Zoo zou men gebieden krijgen die ten deele over elkaar vallen.

Grootere kans op volledigheid heeft men als men de methode van
Heis volgt, n.1. bij de waarneming van een catalogus uitgaat, en deze
tracht te completeeren. De bezwaren hierboven uiteengezet kleven ook
aan deze methode, alhoewel in mindere mate, zoodat men ook langs

dezen weg niet zeker is volledig te zijn.

2°. Op grond van catalogi. Men zoekt uit een of meer catalogi alle

sterren bijeert, die in deze catalogi niet zwakker zijn dan een aangenomen
grensgrootte. Deze methode werd o. a. gevolgd door
Pickering. Hier doet
zich echter een groote moeilijkheid voor. Men gaat van een catalogus uit,
die tot een zwakkere grensgrootte gaat dan bij het onderhavige werk in
de bedoeling ligt. Om dus een kaart van de heldere sterren te maken,
zou men zich moeten baseeren op een catalogus die de sterren omvat
tot b.v. 7?0 of 7°5. Een dergelijke catalogus
voor den geheelen hemel
bestaat echter niet. Men moet dus zijn toevlucht nemen tot een combinatie.
Voor \'t
Noordelijk halfrond hebben wij de B. D., die althans tot 0.

\') Uit bovenstaande getallen volgt dat Heis in den Melkweg weglaat 24 % van \'t
gemiddelde van N. en Z.,
Argelander slechts 19 %.

») Op deze wijze is een catalogus van een deel van den Noordelijken hemel gemaakt
door den Heer P.
Meesters tc Halfweg. („De in Nederland met het bloote oog zichtbare
sterren", 1921. Deze lijst is ook verschenen in het tijdschrift Hemel en Dampkring,

jaargang 1921.)

-ocr page 23-

blijkens de ervaring \') zoo goed als volledig is. Nu rijst echter een andere
moeilijkheid: tot welke grensgrootte moeten wij alle sterren meenemen,
om, in aanmerking genomen de vrij groote w. f. van de B. D., zeker te
zijn dat wij alle sterren tot 6?0 hebben opgenomen? De waarschijnlijkheids-
rekening geeft antwoord op deze vraag.

Uit de waarde van de integraal

} O

voor \'t argument p = ^^ = ^ vinden wij, als de fout en r de w. f.

voorstelt, de kans dat de fout X de w. f. zal bedragen. Deze waarden
kunnen wij vinden uit de tabel voor deze integraal, welke voorkomt in
elk leerboek over de methode der kleinste kwadraten.

pickering vindt voor de w. f. van de B. D. O? 15. Deze waarde
zullen wij in \'t volgende gebruiken, in \'t midden latende of dit inderdaad
de w. f. voor de
geheele B. D. is. Wanneer nu een ster in de B. D. staat
aangegeven als 6?O, dan ligt de helderheid in tusschen 5?95 en 6?-05.
Bedraagt de w. f. ten hoogste C^OS, dan is deze ster dus terecht als 6? O
genoteerd. De B. D. geeft 618 sterren van de grootte 6?" O aan. De w. f.
O? 15 = 3 X 0?05. De kans dat de fout ten hoogste è van de w. f.
bedraagt, is blijkens de tabel = 0.178.

Van de 618 sterren, genoteerd als 6?\'0, moeten er dus 0.178 X 618 = 110
geacht worden inderdaad van de grootte 6?O te zijn. De kans op een fout van
ten hoogste 0.15 = 1 X w. f. bedraagt 0.500, dus zijn er 0.500 X 618 = 309
sterren die een fout hebben niet grooter dan O? 15. Deze sterren liggen dus in
tusschen 5?85 en 6?15, d.w.z. 1541 liggen tusschen 5?85 en 6?00, en
154^ tusschen 6?00 en 6? 15. Zooals wij zagen hebben er 110 een fout
< 0.05. dus 55 liggen tusschen 67\'00 en 6?\'05. Derhalve zijn er 154J -55 = 99è
tusschen 6?\'05 en 6T15, welke wij dus 6™ 10 moeten noemen. Op deze
wijze kunnen wij alle aantallen van de B. D. herleiden, en krijgen dus
de waarschijnlijkste aantallen voor elke
photometrische grootte-klasse. (De
fout 0t15, door Pickering opgegeven, is een photometrische waarde.)

Deze herieide aantallen, voor de grootte-klassen S?\'? tot 7^4, zien wij
in tabel 2. In de tweede rij vinden wij de aantallen, die de B. D. opgeeft
voor de daarboven aangegeven grootte-klasse. Dc eerste kolom geeft de

\') Men zie b.v. de voorrede van de tweede uitgave.

\') Zie b.v. Merriman, A textbook on the method of least square», blz. 221.
•) H. A. 72,
bl2. 232.

-ocr page 24-

5.7

5.8

5.9

6.0

6.1

6.2

6.3

6.4

6.5

6.6

6.7

6.8

6.9

7.0

7.1

7.2

7.3

7.4

117

177

48

618

106

293

275

101

1239

159

457

901

237

2143

345

981

1356

516

— 0.8

_

i

1

}

1
a

1

è

}

}

— 0.7

_

k

è

}

è

1}

è

è

1

i

2}

}

1

1}

}

— 0.6

\\

}■
a

i

3

i

1}

i

3

}

2}

4}

1

11}

2

5

7

2}

— 0.5

2

3

i

9i

2

4

1}

21}

2}

7

3}

32

5

14}

20

7}

— 0.4

4

6i

2

22è

3|

lOi

>0

4

45i

6

16}

33

8}

78

12}

36

491

19

— 0.3

8i

12è

44i

8

21è

20

7

89}

11

33

65

17}

155}

25

71

98}

37}

— 0.2

14i

21è

5}

74

121

35

32è

12]

148

19

55

108

28}

256

41}

m\'i

162

61}

— 0.1

19

28

8

99è

17

47

44i

16

200

26

73è

145

38

344}

55}

157è

218}

83

0.0

20

32

8

110

19

52

49

18

220

28

81

160

42

381

61

175

241

92

0.1

1

19

28

8

99è

17

47

44}

16

200

26

73è

145

38

344}

55}

157}

218è

83

0.2

141

21i

74

12}

35

32i

12}

148

19

55

108

28}

256

41}

117^

162

61è

0.3

8i

12i

31

44è

8

21i

20

7

89}

11

33

65

17}

155i

25

71

98}

37}

0.4

4

2

22i

10}

10

4

45}

6

16}

33

8}

78

12}

36

49}

19

0.5

2

3

i

2

4}

4

1}

21}

2}

7

13}

3i

32

5

14}

20

7}

0.6

i

i

è

3

}

U

1}

i

3

}

2}

4i

1

lU

2

5

7

2}

0.7

i —

i

i

1
s

}

1}

}

}

1

}

2]

è

1

n

i

0.8

1 _

1 "

}

-

1

}

}

tabel 2

-ocr page 25-

afwijking aan, zoodat wij nu in elke kolom zien hoe de aantallen sterren
van de aangegeven grootte-klasse der B. D. over de aangrenzende
photometrische klassen verdeeld zijn.

Uit deze tabel zien wij, dat er van 618 sterren, welke de B, D. opgeeft
als 6? O, tot de grootte

6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
resp. 99i 74 44^ 22i 9è 3 sterren behooren;

te zamen dus 253, die in een telling tot 6?O niet behooren meegenomen
te worden. Aan den anderen kant zijn bij de 1239 sterren door de B. D,
als 6°5 genoteerd, van de grootte

6.4 6.3 6.2 6.1 6.0 5.9 5.8 5.7
resp. 200 148 89i 45i 2U 3 U i stuks;

26J sterren zijn derhalve van de grootte 6?\'0 of helderder, en hadden
dus moeten worden opgenomen.

De tabel stelt ons nu in staat het antwoord te geven op de vraag:
tot hoever moeten wij gaan om zeker te zijn dat wij alle sterren van de
grootte 6"O en helderder hebben meegenomen. Het antwoord is: tot die
grootte-klasse der B. D., voor welke de tabel voor 6? O een getal < i
geeft. Mathematisch uitgedrukt, moet de grootte-klasse 6.0
x voldoen
aan de voorwaarde

ttj « < 1

als w voorstelt de kans dat de fout ten hoogste a- bedraagt. Willen wij
dus volledig zijn tot 6?0, dan moeten wij alle sterren meenemen tot 6V9;
willen wij volledigheid tot 6?\'5, dan moeten wij gaan tot 7° 4. Dit alles
geldt echter slechts voor \'t gebied van de B. D., dat zich van de Noord-
pool tot 23° Zuiderdeclinatie uitstrekt. Voor \'t overblijvende deel hebben wij
slechts de U. A. en de C. D. Deze laatste is nog niet voltooid. De U. A.
gaat tot 7T0. Of ze tot deze grens volledig is, is moeilijk te zeggen;
Waarschijnlijk is dit niet. Om dit uit te maken zou men de U. A. met
een anderen, betrouwbaren catalogus, die minstens tot
7?S gaat, moeten
vergelijken; zoo\'n catalogus is er echter niet.

Wij komen zoo tot \'t verrassende en eenigszins zonderlinge resultaat,
dat het op dit oogenblik (1921) niet mogelijk is een
volledisen catalogus
van de sterren ^
óTS te maken. Dc volledigheid is hier slechts asymptotisch
te benaderen.

-ocr page 26-

§ 3. DE VERSCHILLENDE CATALOGI.

Gaan wij thans na welke pogingen zijn aangewend om een getrouwe
weergave van den hemel te maken, m. a. w. welke de belangrijkste catalogi
of kaarten van den voor \'t bloote oog zichtbaren sterrenhemel zijn.
De catalogi kunnen in drie soorten verdeeld worden:
Uranometrieën, photometrische en photographische catalogi. De laatste
kunnen voor ons doel buiten bespreking blijven, daar wij ons uitsluitend
bezighouden met wat voor \'t
bloote oog zichtbaar is.

Het verschil tusschen Uranometrieën en photometrische catalogi heeft
uitsluitend betrekking op de wijze van bepaling der helderheden, wat op
de volledigheid geen invloed heeft, zoodat \'t verder buiten beschouwing
kan blijven. Uit een oogpunt van systematiek zullen wij ze echter

afzonderlijk opnoemen.

Men verstaat onder een Uranometrie — het woord is van Argelander —
een catalogus of kaart, welke geheel zonder optische hulpmiddelen is samen-
gesteld of die, iets algemeener, alle objecten weergeeft, die zonder optische
hulpmiddelen te zien zijn. De voornaamste nieuwere Uranometrieën zijn:
r. Argelander, Uranometria Nova 1843. Weergave van alle te Bonn
voor \'t bloote oog zichtbare sterren. Catalogus en atlas.

2°. Heis, Atlas Coelestis Novus 1872. Bestaat uit catalogus en atlas. Dit
werk omvat den hemel van midden-Europa, en is bedoeld als completeering

van \'t werk van Argelander.

3°. Houzeau, Uranométrie générale 1878. Dit is \'t eenige werk dat den

geheelen hemel omvat. Catalogus en kaart.

4°. Behrmann, Atlas des südlichen gestirnten Himmels 1874. Omvat den

Zuidelijken hemel. Catalogus en kaart.

5°. Gould, Uranometria Argentina 1879. Zuidelijke hemel. Catalogus

en kaart.

Photometrische catalogi zijn catalogi, waarin de helderheidsbepalingen
met behulp van den photometer zijn geschied.
De voornaamste zijn:

r. Pickering, Revised Harvard Photometry. Dit werk is een samen-
vatting van de photometrische waarnemingen, neergelegd in verschillende
deelen der Harvard Annals, n.1. 14, 24, 34, 44, 45 en 46. De waarnemingen
zijn verricht met den meridiaanphotometer; voor \'t Noordelijk halfrond
in Cambridge (Mass.), voor het Zuidelijk halfrond in Arequipa. Het werk
omvat dus den geheelen hemel, en wil volledig zijn tot 6?50.

2°. Pritchard, Uranometria Nova Oxoniensis 1881. Uit het boven

-ocr page 27-

gezegde volgt dat deze naam niet juist is. Het werk omvat alle sterren
van den Noordelijken hemel; de waarnemingen zijn uitgevoerd met den
wigphotometer, waardoor wij in
Pritchard\'s werk een waardevolle controle
op dat van
Pickering hebben.

3°. Müller en Kempf, Photometrische Durchmusterung des Nördlichen
Himmels.
Omvat alle sterren in de B. D. aangegeven als 7T5 of helderder.
Instrument:
Zöllners photometer. Dit werk munt uit door een hoogen
graad van nauwkeurigheid; de w. f. bedraagt O?04.

Van de Uranometrieën zullen wij die van Houzeau uitvoerig beschouwen,
omdat deze de eenige is die den geheelen hemel omvat, en die van
Gould,
omdat deze uitmunt door nauwkeurigheid en volledigheid, en omdat ze
herhaaldelijk voor statistisch onderzoek is gebezigd.

Van de photometrische catalogi behandelen wij alleen die van Pickering,
om de voor de hand liggende reden dat deze de eenige is die den geheelen
hemel omvat en dus voor statistisch werk de meest geschikte is.

§ 4. URANOMÉTRIE GÉNÉRALE (J. C. Houzeau).

a. Houzeau vertoefde van Juni 1868 tot Maart 1876 in Jamaica
( 17°, 77° W.), en nam daar, in het tijdvak van Januari 1875—Februari 1876,
5719 voor het bloote oog zichbare sterren waar; hij zelf meent — zooals
wij zien zullen, ten onrechte — dat hij
alle voor het bloote oog zichtbare

sterren heeft opgenomen.

Hij schatte ze, volgens zijn eigen mededeeling, in halve grootte-klassen,
en constateerde de zichtbaarheid van elke ster eerst aan den hemel, niet

eerst op een kaart.

Teneinde de sterren rondom de Zuidpool waar te nemen, begaf hij
zich ten Zuiden van den Aequator. Hij zegt hierover: „II me suffisait de
me transporter à une faible
(sic) distance de ma résidence à la Jamaïque,
pour compléter un travail d\'ensemble." Waarheen
Houzeau zich begaf,
wordt echter nergens vermeld. Zijn biograaf
Lancaster \') zegt iets meer,
maar geeft toch ook geen voldoende opheldering: „Pour achever le travail
de la carte,
Houzeau dut se rendre au sud de l\'équateur. Il partit le
16 octobre 1875 pour Panama et s\'y installa le 21, après avoir passé
deux jours à Colon. 11 était de retour à Ross View le 26 décembre."
Ook hier dus geen nadere plaatsbepaling. Panama ligt op 8° Noorder-

\') Annales de l\'Obs. Royale de Bruxelles, Nouv. Série I, 1878.

A. Lancaster, Notes biographiques sur J. C. HouzEAU, Bruxelles 1889, blz. 85.

-ocr page 28-

breedte. Het vermoeden ligt voor de hand dat Houzeau van uit Panama
een zeereis heeft gemaakt. De streek om de Zuidpool werd, blijkens den
catalogus, waargenomen tusschen 1 November en 4 December 1875.
Het is zeer te betreuren, dat
Houzeau niet heeft vermeld waar hij op
het Zuidelijk halfrond heeft waargenomen. Bij navraag bleek ook op het
observatorium te Brussel dienaangaande niets bekend. De waardeering
van
Houzeau\'s vermaarde nauwkeurigheid wordt door dit verzuim niet
verhoogd. Waaraan
Houzeau deze faam dankt, is geenszins duidelijk.
Het schijnt dat zijn eigen verzekeringen op dit punt wel het meeste gewicht
in de schaal hebben gelegd. Zoo zegt
Kobold van de Ur.gén.: „Sie entstand
während eines längeren Aufenthalts des Beobachters an einem in der
Nähe des Aequators liegenden Orte, und umfasst die sämtlichen, seinem
geübten Auge, unter den günstigsten Bedingungen sichtbaren Sterne des
Firmaments. Sie darf deshalb wohl begründeten Anspruch erheben, eine
getreue Wiedergabe des Bildes zu sein, in dem das Fixsternsystem sich
unserem Auge darstelU." Dit laatste is zeker niet juist, zooals wij zien zullen.

b. Zooals wij in de inleiding reeds opmerkten, loopen de resultaten
der verschillende onderzoekers met betrekking tot de verdeeling der
heldere sterren sterk uiteen. Zoo vindt
Houzeau een veel geringere
verdichting naar den Melkweg dan anderen. Om hiervoor een verklaring
te vinden, zullen wij de Ur. gén. vergelijken met de
R. H. P., daar
Pickering de verdichting naar den Melkweg \'t duidelijkst constateert, en
zijn materiaal het meest homogene is, dat wij op het oogenblik bezitten,
en tevens verreweg het volledigste.

Tot hoe ver de R. H. P. inderdaad als volledig beschouwd mag worden,
zullen wij zien bij de bespreking van \'t werk zelf.

Om te laten zien dat Houzeau een kleinere verdichting naar den
Melkweg vindt dan
Pickering, zetten wij in tabel 3 naast elkaar de dicht-
heden dn (d. w. z. het aantal sterren per vierkanten graad), en de relatieve
dichtheden Dn (d. z. de dichtheden vergeleken met de dichtheid in den

i

1

d

■ n

Dn

1

Houzeau

Pickering

Houzeau

Pickering

1

N.

0.120

0.205

0.784

0.576

M.W.

0.153

0.356

1.000

1.000

Z. ;

0.125

0.220

0.817

0.618

tabel 3

>) H. Kobold, Der Bau des Fixsternsystems, Braunschweig 1906, blz. 47.

-ocr page 29-

Melkweg), voor den Melkweg en de gebieden ten Noorden en ten Zuiden
ervan, afgeleid uit de dichtheden die
Houzeau en Pickering voor kleinere
vakken vonden.

De getallen voor Pickering zijn afgeleid uit „Distribution of Stars"
table XII. Wij zien dat de dichtheden
dn bij Houzeau kleiner zijn dan
bij
Pickering, maar de relatieve dichtheden Dn grooter, wat dus wil zeggen
dat
Houzeau in den Melkweg relatief meer sterren weglaat dan er buiten.
Dit verschil tusschen
Pickering en Houzeau is misschien te verklaren
door de extinctie in de atmosfeer. Immers, voor
Pickering zal dat effect
van minder beteekenis zijn dan voor
Houzeau, omdat Pickering op twee
verschillende plaatsen waarnam (n.1. in Cambridge, op 42° Noorderbreedte,
en Arequipa, op 26° Zuiderbreedte gelegen), terwijl
Houzeau het grootste
deel zijner waarnemingen op een zelfde plaats verrichtte. Door de extinctie
n.1. zou aan de polen, die voor
Houzeau in den horizon lagen, het verschil
tusschen
Pickering en hem het grootst moeten zijn, en daar de polen niet
meer dan ongeveer 30° van den Melkweg verwijderd zijn, zou de condensatie
der sterren naar den Melkweg daardoor geringer schijnen. Het is in dit
verband wel opmerkelijk dat
Houzeau de extinctie met geen enkel woord
noemt, terwijl hij toch zegt, tot aan de grens van zijn visie te zijn gegaan.
Houzeau zeifis overtuigd dat zijn werk geen stelselmatige fouten aankleven.
Immers, hij zegt op blz.
52: „II n\'est peut-être pas inutile de répéter que
si nous avions omis des étoiles par une cause constante, dans l\'hémisphère
Sud, la marche des nombres dans le tableau qui précède, en aurait été
affectée et sa régularité troublée. Au contraire, aucun effet de ce genre
n\'est accusé par ce tableau." Ten einde uit te maken of de extinctie een
rol speelt in de resultaten van
Houzeau, telde ik de aantallen sterren
bij
Pickering en Houzeau, gerangschikt naar declinatie en helderheid,
en bepaalde vervolgens de verhouding
P. : H.

Tabel 4 geeft deze verhoudingsgetallen:

M.

-85

—75

-65

-55

-45

-35

-25

—15

-5

s

15

25

35

45

55

65

75

85

4

10.00

0.69

1.58

1.04

0.68

1.05

0.94

2.44

0.70

I.IO

1.08

1.58

I.ll

1.00

0.57

1.50

1.00

4.S

2.00

0.40

1.77

1.47

1.38

1.34

1.10

1.31

0.93

1.11

1.39

1.47

1.35

1.44

1.67

1.00

1.00

1.33

5

1.00

0.89

2.17

2.00

2.36

1.23

1.23

1.24

1.06

0.95

1.56

1.25

1.45

1.45

2.39

2.25

1.36

2.50

5.5

2.62

2.3S

5.38

4.75

2.89

2.76

2.27

2.42

3.22

2.56

2.60

2.46

1.94

2.63

2.71

3.52

4.43

2.50

6

1.78

1.81

2.14

2.75

1.84

1.84

1.71

1.30

1.26

1.35

1.46

1.32

1.57

1.14

1.84

1.30

183

1.42

6.5

2.00

2.65

2.73

2.00

3.03

2.98

2.04

2.03

2.06

2.28

2.20

2.20

2.61

2.64

2.09

2.36

1.89

1.86

V

2.00

2.02

2.42

2.78

2.28

2.13

1.75

1.65

1.66

1.67

1.76

1.71

1.95

1.48

2.06

1.97

1.90

1.82

tadel 4

\') H. A. 48, blz. 165.

-ocr page 30-

Eenig verband tusschen de declinatie en het aantal sterren dat bij
Houzeau ontbreekt, is niet te miskennen, zoodat zonder twijfel de
extinctie invloed heeft gehad op zijn resultaten. Van een regelmatige
toeneming met de declinatie is echter geen sprake, en alleen als dit
het geval was, zouden wij mogen zeggen dat wij een extinctie-mvloed
aangetoond hebben en zouden wij hierin een verklaring mogen zoeken

voor de te geringe verdichting.

Wij kunnen de zaak echter nog op andere wijze aanvatten. Wij maken

een lijst van de sterren, door Houzeau weggelaten. Hierin schrappen wij
die veelvoudige sterren, waarvan elk der componenten zwakker is dan
6\'"34, voor \'t weglaten waarvan
Houzeau misschien niet verantwoordelijk
gesteld kan worden. (Waarom deze grens werd gekozen zullen wij zien
op blz. 16.) Daarna tellen wij die weggelaten sterren uit, welke gelegen
zijn binnen de poolkappen (70 -90°). Heeft de extinctie invloed gehad
op \'t werk van
Houzeau, dan zal juist op het Zuidelijk halfrond, waar hij
slechts ten hoogste twee maanden vertoefde, een maximum van weggelaten
sterren moeten optreden in dat deel van den hemel, dat toen in onder-
culminatie was, d. i. ongeveer 16". De telling levert het volgende resultaat:

a =

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

N.

8

8

1

4

7

3

4

3

4

5

2

4

1

4

1

4

3

2

4

4

5

3

4

4

Z.

0

1

0

2

1

2

1

1

0

1

1

2

2

2

1

1

2

3

3

1

4

0

1

2

tabel 5

Op het Züidelijk halfrond is niets van een maximum bemerkbaar,
op het Noordelijk halfrond ligt een maximum ongeveer bij 0°. Uit
Houzeau\'s opgave der waarnemingsdata krijgt men den indruk, dat het
stuk 85°—90°, 21" —6" bij vergissing is overgeslagen. Dit komt met boven-
staande getallen vrij goed overeen. Het blijft merkwaardig, dat
Houzeau
aan de Zuidpool zoo weinig sterren heeft weggelaten. Dit is alleen te
verklaren door een gunstigen samenloop van omstandigheden.

1°. Houzeau is vrij ver naar het Zuiden gegaan, b.v. tot een breedte

van —20°.

2°. De hemel moet zeer helder zijn geweest.

3°. Hij moet de streek die in November (Houzeau was in November \'75
op het Zuidelijk halfrond, zie blz. 11) te middernacht in onderculminatie
staat (d.w.z. het sterrebeeld Octans a = 2M-4."4), óf in het Westen
óf in het Oosten, in een uurhoek van 6" hebben waargenomen; dan is
de hoogte op een breedte van - 20° althans ongeveer 20°. Was
Houzeau

-ocr page 31-

niet zoo ver Zuidelijk, dan was de hoogte ook geringer. Het verschijnsel
blijft zeer verwonderlijk.

c. De extinctie kan dus niet verantwoordelijk gesteld worden voor
het verschil tusschen
Pickering en Houzeau en wij hebben het feit te
constateeren, dat
Houzeau niet alleen telkens sterren weglaat die men
redelijkerwijs kan rekenen tot de voor het bloote oog zichtbare, maar
bovendien in den Melkweg meer dan er buiten.

Er is dus een „Melkweg-effect" dat wij thans nader zullen beschouwen.
Er zijn drie oorzaken, waardoor dit effect te weeg gebracht zou
kunnen worden:

r. door den zwak verlichten achtergrond,
2°. door de sterke opeenhooping,

3°. door een kleur-invloed. Het zou kunnen zijn dat Houzeau blauwe
sterren zwakker schat dan gele, die door
Pickering even helder worden
geschat. Als het laatstgenoemde effect de oorzaak is van het verschijnsel,
zullen de weggelaten sterren hoofdzakelijk B- en A-sterren moeten zijn.
Dit is echter niet het geval, zooals wij hieronder zullen zien. Er blijven
dus alleen de beide andere mogelijke oorzaken.

Ten einde tusschen deze twee te kunnen beslissen, zullen wij de
verhouding P. : H. onderzoeken in verband met den afstand tot den
Melkweg; m. a. w. wij zullen onderzoeken of er verband bestaat tusschen
deze verhouding en de galaktische breedte.

Houzeau en Pickering \') hebben beiden hun aantallen gerangschikt
naar galaktische breedte; ze zijn echter niet direct te vergelijken, daar
Pickering den hemel op andere wijze verdeelt dan Houzeau; bovendien
geeft
Pickering niet nauwkeurig de grenzen van zijn vakken aan.

Wij verdeden daarom den hemel in 9 galaktische zonae, dezelfde
welke door
Houzeau, Seeliger e. a. werden aangenomen, t. w. 90°~70°,
70°—50°
enz. in galaktische breedte. Om nu uit te maken in welken gordel
een ster valt, verdeelen wij den hemel in vakken rechte klimming en
declinatie, bepalen voor elk vak de galaktische coordinaten van het centrum
en nemen vervolgens de vakken met gelijke galaktische breedte samen,
waardoor wij tamelijk zuivere galaktische gordels krijgen. In eiken gordel
tellen wij nu uit (bij
Pickering en bij Houzeau) die vakken, waarvan het
centrum nog binnen den gordel valt. Vervolgens maken wij de ver-
houding
P. : H. voor elke grootte-klasse en galaktische zone op. Het blijkt

\') Distribution of Star«, H. A. 48.
*) seeligen, Sitz Ber., München 1884, blz. 541.

-ocr page 32-

nu dat deze verhouding afhanlcelijk is van de galaktische breedte, dus
dat het Melkweg-effect van
Houzeau meer een gevolg is van sterrenrijkdom
dan van het Melkwegschijnsel, want in dit laatste geval zouden wij geen
geleidelijke toeneming naar den Melkweg zien, maar een plotselinge,
haast sprongsgewijze toeneming daar waar de Melkwegband begint. Verder
blijkt uit dit onderzoek, dat de aantallen die
Houzeau vindt voor 5?5,
alle te klein zijn met betrekking tot die voor 5f0 en 6f0. Dit is
klaarblijkelijk een decimaalfout, d.w. z.
Houzeau had een sterke voorkeur
voor geheelen. Zie hierover sub
g.

In het beschreven onderzoek is echter geen rekening gehouden met
\'t verschil der schalen van
Houzeau en Pickering. Bovendien vallen de
vakken in rechte klimming en declinatie niet al te nauwkeurig samen
met de galaktische gordels. Het is derhalve gewenscht het onderzoek te
herhalen met vermijding dezer beide fouten.

Een vergelijking der schalen wordt gegeven door Pickering.

U. gén. 1. 1.2 2. 2.3 3. 3.4 4. 4.5 5. 5.6 6. 6.7 7.
H.P. 0.5 1.4 2.0 2.5 3.0 3.5 4.0 4.4 4.9 5.3 5.7 6.1 6.4

De schattingen van Houzeau zijn tot 5?\'0 in opmerkelijk goede
overeenstemming met de Harvard-schaal.
Pickering noemt 4?O wat in ligt

tusschen 3?74 en 4?25.«)

Alhoewel wij hieromtrent geen zekerheid hebben, zullen wij aannemen
dat bij
Houzeau de cijfers dezelfde beteekenis hebben, omdat anders de
vergelijking niet mogelijk is.

Wij beginnen de telling bij 2^0 en nemen samen 2?0 2?\'5, enz.,
vanwege de decimaalfout bij
Houzeau. Wij krijgen dan:
HOUZEAU PICKERING

2 -}- 2.3 = 1\'"75 — 2?74

3  3.4 = 2?75 — 3?74
4-1-4.5 = 3?75 — 4?\'64

5  5.6 = 4?65 — S?49

6  6.7 = 5?50 — 6™34

Voorts moeten de vakken in rechte klimming en declinatie nauwkeuriger
gekozen worden, opdat zij beter samenvallen met de galaktische gordels.
Wij verdeelen den hemel daartoe weer in de zonae van
Seeliger. De

») H. A. 14, blz. 367.

\') „Thus 4?0 includes all the stars whose magnitudes are SyTS to 4?\'24 inclusive.\'
H. A. 48, blz. 155.

-ocr page 33-

vakken welke binnen de verschillende gordels vallen, worden zoo nauw-
keurig mogelijk vastgesteld met behulp van een abaque en wel worden
de declinatie-grenzen geschat. Valt een vak slechts gedeeltelijk in den
gordel, dan kiest men een declinatie-cirkel zoo, dat het door dezen
cirkel binnen den gordel afgesneden stuk nagenoeg even groot is als
dat er buiten. Wij nemen daarbij aan dat deze beide stukken evenveel
sterren bevatten, wat over het geheel tot geen noemenswaardige fout
aanleiding zal geven. Bovendien worden de Melkweg-gordel en de beide
gordels aan weerszijden verdeeld in vakken, teneinde een eventueel
aanwezige afhankelijkheid van de galaktische lengte te ontdekken. Er
werden, in overeenstemming met de door
Nort gevonden maxima en
minima, vijf vakken gekozen, waarvan de grenzen zijn (in galaktische lengte):

I 15°_87° II 87°--159° III 159°—231° IV 231°—303° V 303°-15°

De resultaten van deze telling zijn vereenigd in de tabellen 6 en 7,
welke aangeven de verhouding P. : H. in de verschillende gordels.

Ook hier blijkt de verhouding P. : H. afhankelijk te zijn van de
galaktische breedte, alhoewel de getallen minder sterk sprekend zijn dan

M.

-f90\'/-f70<»

70»/-f50<\'

-f500/4-30»

-4-300 10°

-fl0o/-10o

-10o/-30o

-30o/-50o

-s0o/-70o

-70o/-90o

2

1.00

1.33

0.80

1.00

2.72

1.00

0.80

1.00

0.00

3

1.00

1.06

1.18

1.06

1.32

1.19

0.90

0.64

0.33

4

1.00

0.86

0.84

0.84

1.15

1.37

0.98

0.93

0.71

5

1.14

1.27

0.96

1.33

1.84

1.28

1.13

1.13

1.03

6

1.11

0.97

0.95

1.22

1.54

1.37

0.98

1.01

0.75

ï

1.11

1.02

0.98

1.19

1.57

1.34

1.00

1.01

0.79

tabel 6

30°/ 10°

10°/-

10°

-1(

)7-

30°

M.

I

II

III

IV

V

I

II

III

IV

V

I

II

III

IV

V

2

0.50

0.05

_

1.50

1.50

,

1.25

3.00

2.33

4.00

0.00

2.00

1.00

0.00

3

1.00

_

2.50

0.82

1.28

0.86

1.30

2.50

1.67

1.00

0.44

2.33

2.33

2.00

0.89

4

0.72

1.29

0.81

0.96

0.80

1.08

1.40

1.58

1.28

0.58

1.67

1.46

1.44

1.56

0.87

5

1.52

1.31

1.18

1.22

1.43

1.72

1.25

1.84

3.35

1.42

1.28

1.21

1.27

0.96

1.94

6

1.14

0.98

1.17

1.52

1.41

1.22

1.44

1.46

2.46

1.53

1.13

1.55

1.91

1.40

0.95

ï

1.15

1.06

1.14

1.33

1.31

1.29

1.38

1.58

2.36

1.39

1.16

1.42

1.69

1.27

1.12

tabel 7

«) Geconstrueerd door Kapteijn, doch niet gepubliceerd. Het nul-punt is het snijpunt
Aequator—Melkweg.

\') H. Nort, The Harvard Map of the Sky and the Milky-Way. Recherches nstr. dc
l\'Obs. d\'Utrecht, VII. 1917.

-ocr page 34-

bij de eerste telling, als gevolg van de gewijzigde keuze der vakken en
de reductie der helderheden van
Houzeau op Pickering. Maar alleen de
getallen van deze tweede, betere methode mogen meetellen.

Hiermee hebben wij dus vastgesteld, dat Houzeau des te meer sterren
weglaat naarmate de sterren dichter opeen staan; het Melkweg-effect is meer
een gevolg van opeenhooping der sterren dan van den verlichten achtergrond.

Nu doet zich echter het eigenaardige feit voor dat in sommige
vakken de verhouding
P. : H. < 1 is, d. w. z. dat Houzeau sterren heeft
opgenomen die niet in de
R. H. P. voorkomen. Hiervoor zijn twee

verklaringen mogelijk:

r. Pickering heeft ten onrechte sterren weggelaten.

2°. Houzeau heeft ten onrechte sterren opgenomen.

Ad r. Het kan zijn dat Pickering sterren, die bij Houzeau voor-
komen, niet opnam in de R. H. P., maar in H. A. 54, omdat hij ze als
zwakker dan 6°50 waarnam. Het bleek dat dit met 144 sterren het geval is.

Het is echter ook mogelijk dat Pickering werkelijk sterren heeft weg-
gelaten, die hij had moeten opnemen. Dit bleek slechts twee gevallen te
betreffen: de sterren B. D. 48°, 1226 en 13°, 1859 zijn door
Pickering
noch in de R. H. P., noch in H. A. 54 opgenomen. Voor het tweede
geval is dit verklaarbaar, daar
Pickering alle B. D.-sterren tot 7?5 meenam,
en deze ster in de B. D. opgegeven is als 7?7. De eerste staat echter
genoteerd als 7?0, en de weglating is alleen te verklaren als
Pickering
ze zwakker schatte; \'t is echter ook mogelijk dat het een omissie van
Pickering is.

Ad 2°. Houzeau heeft een groot aantal dubbelsterren als één enkele
ster waargenomen. Hierbij nu zijn er, waarvan de componenten elk voor
zich een helderheid van ongeveer 7? O hebben. Deze worden dus door
Pickering in de R. H. P. niet opgenomen. Ook zijn door Houzeau een
tweetal clusters voor sterren aangezien, n.1. o) Centauri, (N. G. C. 5139)
en N. G. C. 2548 (Hydra).

Verder blijkt, dat hij 286 sterren heeft opgenomen, welke wèl in de
R. H. P. voorkomen, maar daar genoteerd zijn als < 6?\'34. Veranderlijke
sterren werden hierbij niet gevonden; een verandering van helderheid
kan dus niet verklaren, dat
Houzeau deze sterren heeft opgenomen.
Men kan echter nog andere verklaringen geven.

Het is zeer goed mogelijk dat de atmosfeer op sommige dagen zoo
doorzichtig was, dat
Houzeau sterren zwakker dan 6?34 kon waarnemen.
Gould zag in Cordoba wel sterren van 7? O en meent tot die grootte
volledig te zijn! Verder kan de fout evengoed bij
Pickering liggen. De

-ocr page 35-

w. f. van Pickering is vrij groot, 0?1, en vele zijner resultaten berusten
slechts op twee waarnemingen, waarbij er zijn die niet minder dan
0°5
uiteen loopen. Vooral van de zwakste sterren kunnen wij dus niet met
zekerheid zeggen, dat
Houzeau ze niet kan gezien hebben. Er blijven
echter nog verscheidene (ongeveer
25) gevallen van zwakkere sterren
(in de buurt van
7f0), die door Houzeau worden opgegeven, maar
waarvan men betwijfelen moet of hij ze kan gezien hebben. Deze gevallen
werden alle onderzocht met behulp van de
P. D. (voor de Zuidelijke
sterren was dit natuurlijk niet mogelijk). De meeste van deze sterren
bleken een zwakke component te hebben; te zamen kunnen ze echter
voor het meerendeel, onder gunstige omstandigheden, wel gezien zijn.
Er blijven echter een aantal sterren over, waarbij dit niet het geval is.
Hieronder zijn sterren zwakker dan
7"0.

Nu is het, blijkens het werk van Meesters, \') mogelijk onder zeer
gunstige omstandigheden sterren waar te nemen, die zwakker zijn dan 7?0.
Houzeau ging aldus te werk: hij nam de sterren waar en teekende ze
op een kaart.
Aan de hond van deze kaart trachtte hij dan twee- of driemaal
de helderheid te schatten. Zijn latere waarnemingen waren dus niet
onafhankelijk van de eerste, en werden misschien door deze beïnvloed.\')
Had hij dus een ster aan de grens van zichtbaarheid waargenomen, dan
is er groote kans dat hij ze een volgenden keer ook zag; hij schatte ze
dan op 6?5, — volgens
Houzeau de grens van zichtbaarheid —, terwijl
het zeer goed mogelijk is, dat de ster zwakker dan 7?\'0 was.\') Het gaat
natuurlijk niet aan, te zeggen dat
Houzeau deze sterren niet kan gezien
hebben, maar het feit blijft verwonderlijk, vooral omdat
Houzeau betrekkelijk
snel werkte. In elk geval wordt door het opnemen van deze sterren de
homogeneïteit van het werk niet vergroot.

d. Uit tabel 7 blijkt voorts dat er een, hoewel niet sterk sprekend,
verband met de galaktische lengte bestaat. Treffend is vooral in de
middelzone de gang in de totaal-aantallen, welke een duidelijk maximum
vertoonen in vak IV, het grootste maximum door
Nort gevonden. Dit zou
dus beteekenen, dat
Houzeau daar relatief meer sterren heeft weggelaten
dan in andere streken. In verband met de getallen in tabel 6, waaruit
blijkt, dat
Houzeau\'s fout zeer constant optreedt, zou hieruit volgen dat
het vak IV rijker aan sterren is dan de andere. Wij hebben hierin dus

\') Zie biz. 6, noot 2.

*) Men vergelijke de zeer belangwekkende beschouwingen van Danjon over het waarnemen
van zeer zwakke verschijnselen op Mars. (Sur In vision télescopique, L\'Astronomie 35,49; 1921.)
*) Houzeau noemt een ster 6.7 oh ze slechts bij momenten zichtbaar is.

-ocr page 36-

een aanwijzing te zien om de verdeeling der heldere sterren in verband
met de galaktische lengte eveneens nader te onderzoeken. (Zie § 17.)

Thans dient te worden vastgesteld, welke sterren Houzeau heeft
weggelaten. Speelt daarin werkelijk de Melkweg een rol. of het spectrum,
of beide? Om dit uit te maken stelden wij uit den catalogus van
Backhouse een lijst samen van die sterren, welke Houzeau niet. Pickering
wèl heeft, met opgave van photometrische helderheid, spectrum en galak-
tische coordinaten. Dubbelsterren lieten wij voorloopig buiten beschouwing.

Het onderzoek leidt tot het verwachte resultaat: de overgroote meerder-
heid der door
Houzeau weggelaten sterren ligt binnen 30° galaktische
breedte. Een aantal groepen valt niet binnen dezen gordel. Voor het
meerendeel liggen deze op plaatsen waar de sterren dicht opeengehoopt
zijn, terwijl enkele groepen gelegen zijn in gebieden die. hoewel zeer

uitgebreid, toch op één nacht zijn waargenomen.

Een verband met het spectrum, in dien zin dat er meer B- en A-sterren
ontbreken dan van de andere klassen, is niet te constateeren (vg. blz. 15).

ƒ. De verdeeling der weggelaten sterren over de afzonderlijke grootte-
klassen bleek als volgt te zijn:

helderheid

aantal

procent

>57\'5

126

11.8

5«>55 —

5«\'64

60

5.5

5765 —

5?" 74

65

6.1

5? 75 —

5784

78

7.3

5785 —

5» 94

97

9.0

5™ 95 —

6704

133

12.4

6™ 05 —

6714

152

14.2

6? 15 —

6724

167

15.6

6? 25 —

6734

194

18.1

1072

100.0

tabel 8

Opmerkelijk is de zeer geleidelijke gang in deze getallen, wat er op schijnt
te wijzen dat 6? 34 (6.7)
niet de grens van Hquzeau\'s gezichtsvermogen was.

g. De decimaal/out bij Houzeau. Van de aantallen van Pickering en
Houzeau maken wij een grafische voorstelling (fig. 1). De grootte 6?\'5
werd uitgesloten, vanwege de onzekerheid bij
Houzeau. De aantallen
voor
Pickering zijn onUeend aan zijn verhandeling „Distribution of Stars", \')
die voor
Houzeau aan mijn eigen telling. Dat deze niet kloppen met de

«) H. A. 48, blz. 168.

-ocr page 37-

aantallen van Houzeau zelf, is een gevolg van de samenstelling der
galaktische gordels met behulp van vakken in rechte klimming en

declinatie (zie blz. 17). De
telling van
Houzeau zelf was
niet te gebruiken, daar hij geen
aantallen voor de halve grootte-
klassen afzonderlijk geeft. Uit
de grafische voorstelling blijkt,,
dat het niet mogelijk is een
gladde kromme door alle
punten te leggen; de aantallen
voor de halve grootte-klassen
zijn alle te klein, zooals wij
verwachtten.
Houzeau schijnt
dus inderdaad de neiging te
hebben gehad naar geheelen
af te ronden.

//. In tabel 9 zien wij de
aantallen sterren helderder
dan
6? O, door Houzeau weg-
gelaten, gerangschikt naar spec-
trum en galaktische breedte
(totaal 481), èn de aantallen,
voorkomende in de R. H. P.,
terwijl tabel 10 de verhouding
in procenten geeft. Ook hierin zien wij het verband tusschen het aantal
weggelaten sterren en de galaktische breedte.

i. Hoe de weggelaten zwakkere sterren over de verschillende galaktische

I

II

III

IV

1

V

VI

VII

VIII

IX

S

H.:

p.

H.

p.

h.

p.

h.

p.

h.

p.

h.

p.

h.i p.

h.\' p.

h.

p.

h.

p.

B.\'

___

__

4

1

2

2

67

26

214

15

124

3i 15

l\\ 2

1

48

429

A.

3

: 54

8

145

14

232

29

428

79

735

43

427

7i208

7 115

31

190

2375

F.

— \'

: 20

3

74

6

75

4

126

14

188

12

124

lil21

3 64

14

43

806

G.

3

: 19

_

50

3

84

10

112

24

171

11

\'lOl

2\\ 82

3; 49

2

14

58

682

K.

2

; 38

5

135

10

192

16

; 323

41

404

30

244

141244

11 179

49

129

1808

M.

i 11

1

41

1

59

2

78

3

99

2

52

l\\ 74

2 36

15

12

465

V

8

;142

17

449

35

644

63

1134

187

;1811

113

1072

28^744

27:445

;

2

124

480

6565

tabel 9

-ocr page 38-

gordels verdeeld zijn, zien wij in tabel 11; tabel 12 geeft de verhouding
van het aantal sterren eener
grootte-klasse in een bepaalden gordel, tot
het totaal-aantal in die grootte-klasse over den geheelen hemel.

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

S

B.

0.0

0.0

50.0

3.0

12.2

12.1

20.0

50.0

0.0

11.2

A.

5.6

5.5

6.0

6.8

10.7

10.1

3.4

6.1

0.0

8.2

F.

0.0

4.0

8.0

3.2

7.4

9.7

0.8

4.6

0.0

5.3

G.

15.8

0.0

3.6

8.9

14.0

10.9

2.4

6.1

14.3

8.6

K.

5.3

3.7

5.2

5.0

10.1

12.3

5.7

6.1

0.0

7.1

M.

0.0

2.4

1.7

2.6

3.3

3.8

1.4

5.6

0.0

2.6

S

5.6

3.8

5.6

5.6

10.3

10.5

3.8

6.0

1.6

7.3

tabel 10

In de laatste kolom zien wij dat deze verhouding voor B-sterren
verreweg het grootst is — gelijk te verwachten was.

k. Talrijke (42) sterren, door Houzeau als enkelvoudig opgegeven,
worden door andere waarnemers als dubbelsterren genoteerd. Van al deze
gevallen heb ik een lijst gemaakt en van alle den afstand der componenten

grootte

I

■n i

III

IV

V 1

VI

VII

VIII

IX

V

5795 —04

7

6

16

26

39

24

7

8

0

133

6™05 —6ï"14

4

10

24

26

36

23

16

11

2

152

6™ 15 —6? 24

1

13

17

36

48

38

15

6

3

177

61" 25 —6™ 34

6

19

20

37

46

33

17

8

0

186

ï

18

48

77

125

169

118

55

33

5

648

opgemaakt. Er zijn er verscheidene onder met zoo grooten afstand
(30\' en meer), dat het onbegrijpelijk is hoe deze door
Houzeau als één
enkele ster werden waargenomen.
Backhouse beweert dit. maar geeft voor
deze bewering geen bewijs. Het is even goed mogelijk, dat
Houzeau
één component waarnam en de andere in \'t geheel niet zag. Zekerheid

grootte

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

50.95— 6™ 04

5.3

4.5

12.0

19.5

29.3

18.0

5.3

6.0

0.0

6!"05 —6ï"14

2.6

6.6

15.8

17.1

23.7

15.1

10.7

7.2

1.3

6715 —6? 24

0.6

7.3

9.6

20.3

27.1

21.5

8.5

3.4

1.7

67 25 — 6734

3.2

10.2

10.8

19.9

24.7

17.7

9.1

4.3

0.0

is hieromtrent niet te verkrijgen, maar waarschijnlijk is het wèl, want in
de meeste gevallen bleek één der beide sterren zoo helder, dat deze
gemakkelijk afzonderlijk waargenomen kan worden.

-ocr page 39-

/. Een groot aantal gevallen van optische dubbelsterren, wier afstand
betrekkelijk gering is (minder dan 100 en wier gecombineerde helderheid
grooter is dan
6? 34, dus die door Houzeau hadden moeten opgemerkt
zijn, worden niet door hem opgegeven.

Vatten wij de resultaten van onze beschouwingen over het werk
van
Houzeau samen, dan komen wij tot de conclusie dat Houzeau\'s
nauwkeurigheid niet zoo groot is als men wel meent, dat het werk
systematische fouten aankleven en dat daarom de kaart van
Houzeau niet
mag geprezen worden als een juiste weergave van „den sterrenhemel
voor \'t bloote oog zichtbaar".

§ 5. URANOMETRIA ARGENTINA (B. A. Gould). \')

Een van de belangrijkste bronnen voor de studie van de heldere
sterren van den Zuidelijken hemel is wel de catalogus, door
Gould in
1870 in Cordoba aangevangen, toen hij daar tot 1872 moest wachten,
voor hij met zijn hoofdwerk, de Cordoba Durchmusterung, kon beginnen.
Gedurende verscheidene jaren nam hij, met medewerking van vier
assistenten, zooveel mogelijk alle voor \'t bloote oog zichtbare sterren
waar, met de bedoeling een completeering van
Argelander\'s werk, de
Uranometria Nova, te leveren.

Methode. Uit Taylor\'s General Catalogue werden alle sterren, niet
zwakker dan 4?\'0, in kaart gebracht, waarna de andere voor het bloote oog
zichtbare sterren achtereenvolgens werden ingevuld. De bedoeling was
de schaal van
Argelander\'s U. N. te gebruiken.. Om dit mogelijk te
maken berekende
Gould welke parallel in Cordoba dezelfde hoogte heeft
als in Bonn ( 9° 39\' 15°). Door nu als vergelijkingssterren te nemen
sterren met ongeveer 9° declinatie, werden atmosferische invloeden
zooveel mogelijk uitgeschakeld.

In de zóne 57 15° werden die sterren van Argelander < 2?\'0 waar-
genomen. die het best de aangegeven grootte-klasse representeeren. Deze
sterren moesten dus dienen als vergelijkingssterren. Hierna werden
alle sterren in dezen „typical band" geschat tot op OTl nauwkeurig.
Systematische fouten werden alleen aangetroffen bij sterk gekleurde sterren.
De schattingen van
Argelander zijn in de verschillende uren rechte
klimming niet geheel identiek; hiervoor werd een correctie aangebracht.

\') Rcsultadoï del Observatorio Nncional Argentino cn Cordoba, vol. I. 1879.

-ocr page 40-

De grens van zichtbaarheid voor het bloote oog is in Cordoba TfO;
deze helderheid werd tevens als grens voor \'t werk gesteld.
Gould stelde
zich echter tot doel tevens alle sterren te schatten, die slechts
0?\'2 of 0°3
zwakker zijn, om daardoor tot 7^0 volledig te zijn.

Bij de schattingen gebruikte Gould veelal een binocle en ook wel
een kijker. „The opera-glass has generally been employed in estimating
the magnitudes and the telescope has been appealed to, whenever it
seamed desirable." De schattingen werden verricht volgens de
Stufen
methode,
waarbij Gould de geheele grootte-klassen steeds zoo goed mogelijk
in overeenstemming bracht met de opvatting van
Argelander.

De gordel van 107— 90° werd verdeeld in 17 vakken, welke voor een
deel over elkaar vallen. Alle Zuidelijke sterren nam
Gould ook met den
meridiaancirkel waar, om vergissingen in de identificatie te voorkomen.
Daar \'t werk veel langer dan twee jaar duurde, werd het gemiddelde
aequinocdum op
1875.0 gebracht.

In \'t geheel nam Gould 7685 sterren > 7?0 waar tusschen 10° en
-90°, op \'t Zuidelijk halfrond alléén 6694. De verdeeling over de
afzonderlijke grootte-klassen geeft tabel
13.

De aantallen ten Zuiden en ten Noorden van den Aequator zijn
afzonderlijk opgegeven.

M.

Z.

N.

M.

Z.

N.!

M.

Z.

N.

M.

Z.

N.\'i

M.

Z.

N.

M.

Z.

N.

0 —0.7

3

_

2.1

5

II

-1:3.1

9

2

4.1

23

2

5.1

47

6

6.1

190

24

0.8 — 1.2

3

2

2.2

6

\'3.2

13

4.2

25

7

5.2

67

6

6.2

223

36

1.3

1

__

2.3

4

i!

|3.3

12

4.3

21

3

5.3

76

15

6.3

237

42

1.4

2

2.4

5

1

\'3.4

16

3

4.4

36

8

5.4

87

16

6.4

348

58

1.5

1

__

!2.5

7

_

3.5

17

5

4.5

31

6

5.5

94

12

6.5

396

59

1.6

_

2.6

5

1

13.6

20

4

4.6

32

2

5.6

120

12

6.6

460

71

1.7

2

1

2.7

9

_

3.7

16

4

4.7

42

5

5.7

172

17

6.7

581

83

1.8

3

_

2.8

9

1

13.8

19

3

4.8

39

7

5.8

186

25

6.8

642

103

1.9

1

2.9

9

13.9

21

4

4.9

34

7|

5.9

200

36

6.9

813

102

20

3

3.0

7

2

4.0

23

4

5.0

; 38

6.0

189

29

7.0

994

146

ï

19

3

1
1

66

6

166

29

321

551

1

1238

174

4884

724

tabel 13

Hieruit zien wij dat Gould op het Zuidelijk halfrond 3204 sterren
waarnam tot en met 6^5 en 1810 tot 6?0.

De aantallen van den geheelen catalogus laten zich, volgens Gould,

voorstellen door 0.54896 (3.9111)\'"

voor het Zuidelijk halfrond afzonderlijk door

= 0.47818 (3.9111)"

-ocr page 41-

Toegepast op de verschillende grootte-klassen blijken waarneming en
berekening echter slecht overeen te stemmen, zoodat blijkbaar de heldere
sterren zich niet door een eenvoudige formule van deze soort laten voorstellen.

Over de volledigheid van het werk van Gould is, langs directen weg,
moeilijk een oordeel te vellen, omdat er geen enkele catalogus is, waarmede
wij de U. A. zouden kunnen vergelijken; de eenige die ervoor in
aanmerking zou kunnen komen, de R. H. P., is juist in hoofdzaak op
de U. A. gebaseerd.
Pickering kon bij een herziening de weglating van
slechts weinig sterren constateeren. Voor \'t gebied tusschen den Aequator
en den parallel van —23° kan men de U. A. vergelijken met de
Zuidelijke
B. D. \') Uit den catalogus van Backhouse, \') met behulp
waarvan men deze vergelijking gemakkelijk kan uitvoeren, blijkt dat er
weinig sterren ontbreken. Voor de sterren van 6?5-7?0 ontbreekt elke
directe controle. De catalogus van
Backhouse bevat n.l. alleen de voor
\'t bloote oog zichtbare sterren, zoodat een vergelijking van de U. A. met
de Zuidelijke
B. D. voor de sterren < 6t5 door middel van genoemden
catalogus niet mogelijk is. Wij zouden natuurlijk wel de beide catalogi
direct met elkaar kunnen vergelijken; daar echter het aequinoctium niet
hetzelfde is, zou dit een zeer omvangrijk werk zijn, dat de moeite
niet zou loonen. omdat wij er toch slechts een oordeel door zouden
krijgen over een deel van de U. A.. n.l. het deel dat het gebied tusschen
den Aequator en —23° omvat.

De sterren van T^O zijn natuurlijk ook in Cordoba lang niet altijd
voor \'t bloote oog zichtbaar.
Gould schrijft dan ook: 1) „There now
appears to be no room for doubt that, in the most favorable nights,
stars of the 7.0 magn. are easely seen at Cordoba by persons of ordinarily
good vision." Maar verder merkt hij op: „Such nights are not frequent,
it is true, but as the observatory is situated nearly 446 meters above the
sea, the quantity of atmosphere over it is less, by more than its twentieth
part, than that over the level of the ocean; while the atmosphere itself is,
at certain times, of an exceptional transparency."

Of er volledigheid kan bereikt worden voor die sterren, welker aantal
verreweg \'t grootst is, maar die naar verhouding zelden zijn waar te

1  U. A., blx. 6.

-ocr page 42-

nemen, valt te betwijfelen; dit zou alleen mogelijk zijn als Gould ook
voor het constateeren, dus niet alleen voor het schatten van de helderheid,
geregeld een binocle had gebruikt. Dit was echter niet \'t geval. Wij kunnen
dus geen zekerheid verkrijgen of de U. A. tot 7?0 volledig is, en hebben
zelfs bijzondere reden om dit in twijfel te trekken.

De w. f. van de U. A. bedraagt, volgens Pickering, slechts O? 11;
de w. f. van
Heis is O? 16, die van Houzeau 0?20 en die van Behrmann
0°21. Het aantal sterren, dat bij het onderzoek van Pickering een
afwijking opleverde van 1?0 of meer, was in de U. A. 3, bij
Houzeau
60, bij Heis 54 en bij Behrmann 13. Deze getallen geven ons wel een
hoogen dunk van de nauwkeurigheid van
Gould en zijne medewerkers.
Bij vergelijking van de aantallen van de U. A. met andere catalogi blijkt
Gould ook wat volledigheid betreft bovenaan te staan. Er is dus groote
kans, dat de U. A. tot 6?5 volledig is. maar de beweerde volledigheid

tot 7\'"0 blijft onzeker.

Alles samengenomen mogen wij aan Gould\'s werk groote waarde
toekennen. Of, en in hoeverre,
Gould uit dit zeer bruikbare materiaal
een galaktische condensatie vindt, zullen wij zien in hoofdstuk II.

§ 6. THE REVISED HARVARD PHOTOMETRY (E. C. Pickering).

Dit werk is een samenvatdng en revisie van de photometrische catalogi,
verschenen in de deelen 14, 24, 34, 44, 45 en 46 van de Harvard Annals.
Naar
Pickering in de inleiding zegt, was zijn bedoeling, alle sterren tot
6?\'5 op te nemen. Om dit doel te bereiken, maakte hij een lijst van alle
sterren die in de B. D. en de C. D. staan aangegeven als niet zwakker
dan TPS en in de U. A. als niet zwakker dan 7?\'0. Deze lijst werd ter
completeering met verschillende andere catalogi vergeleken. Daar bij deze
vergelijkingscatalogi echter geen enkele is, die de B. D. in volledigheid
overtreft, zal
Pickering hieraan niet veel correcties onUeend hebben.

Wij zagen in § 2 dat men, uitgaande van de B. D.. slechts dan
redelijkerwijs zeker is alle sterren tot 6\'"5 te hebben opgenomen, indien
men alle B. D.-sterren tot 7? 4 incl. meeneemt.
Pickering ging tot en met
7?5, zoodat zijn werk voor het gebied van de B. D. als tot \'6?5 volledig

mag beschouwd worden.

Voor het deel van den hemel ten Zuiden van —23° had Pickering

-ocr page 43-

als materiaal slechts de U. A., en de C. D. voor zoover deze toen voltooid
was. De controle, welke deze laatste op de U. A. zou kunnen geven, is
dus onvolledig en de onzekerheid omtrent
Pickering\'s volledigheid blijft
ook na deze correctie bestaan. Gegeven de werkmethode van
Gould
— wederzijdsche controle van vijf waarnemers — is de nauwkeurigheid
en volledigheid van de U. A. waarschijnlijk zeer groot. Daar de grens-
grootte echter slechts 7? O is, bestaat de kans dat sterren helderder dan
6?5 zijn weggelaten.
Pickering zelf merkt reeds op dat enkele sterren
ontbreken.

Voeren wij een zelfde berekening als w-ij in § 2 voor de B. D.
verrichtten, voor de U. A. uit, dan vinden wij dat, bij een w. f. van
O"\'11, de U. A. tot 6?4 als volledig beschouwd mag worden. Hieruit
volgt, dat ook de R. H. P. voor het Zuidelijk halfrond tot deze grens
volledig is en niet tot
6?5, tenzij Pickering aan andere catalogi een
correctie heeft ontleend; zooals wij reeds opmerkten, zal deze correctie
echter wel niet veel te beteekenen hebben.

Resumeerende. kunnen wij de R. H. P. voor het Noordelijk halfrond
inderdaad als tot 6?5 volledig beschouwen; voor het Zuidelijk halfrond
(d. w. z. ten Zuiden van —23°) echter slechts tot 6?4.

Zooals wij reeds op blz. 9 opmerkten, is het dus niet mogelijk een
catalogus te maken die volledig is tot 6? 5.
Een volledige Uranometrie
beslaat niel.

\') Distr. of Star», H. A. 48, blr. 149.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK II.

DE ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE VERDICHTING
NAAR DEN MELKWEG.

§ 7. HET ONDERZOEK VAN HOUZEAU.

Houzeau laat zijn catalogus voorafgaan door een uitvoerige verhandeling
over de distributie der sterren t. o. van verschillende vlakken.

Wij zullen ons beperken tot een bespreking van zijne onderzoekingen
over de verdeeling t. o. van den Melkweg. Voor de ligging van de Noord-
pool van den Melkweg neemt
Houzeau aan a= 12" 49?1, 5 = 27° 30\'
(1880.0); de afwijking van den grooten cirkel bedraagt 20\' Zuidelijk. Na onze
uitvoerige kritiek op de Ur. gén. kunnen wij over dit onderzoek kort zijn.

Houzeau leidt uit zijn aantallen de dichtheden, d. i. het aantal sterren
per vierkanten graad, af. Hij vindt voor de verschillende galaktische
gordels de aantallen van tabel 14.

Zóne-Gr.

1

2 1

3

4

5

6

S

dn

I

0

1

4

8

42

86

141

0.113

II

3

6

18

42

74

295

438

0.122

III

1

4

21

70

148

439

683

0.124

IV

4

7

34

114

190

625

974

0.145

V

7

11

46

108

243

730

1145

0.160

VI

3

11

34

111

257

619

1035

0.154

VII

0

7

28

65

141-

465

706

0.129

VIII

2

2

13

65

81

281

444

0.124

IX

0

2

2

12

37

100

153

0.123

20

51

200

595

1213

3640

5719

0.139

tabel 14

m

De laatste kolom geeft de dichtheden, dn. Hieruit kunnen wij de
relatieve dichtheden
Dn afleiden, d. w. z. de dichtheden vergeleken met
de dichtheid in den Melkweg. Wij vinden

I - II III IV V VI VII VIII IX

0.706 0.762 0.775 0.906 1.000 0.962 0.804 0.775 0.769

-ocr page 45-

Uit deze getallen kunnen wij het best de verdichting naar den Melkweg
beoordeelen. De toeneming is bij
Houzeau geringer dan bij andere
onderzoekers.

Wij zagen reeds wat de oorzaak hiervan is: het weglaten van een
grooter aantal sterren in den Melkweg dan erbuiten.

§ 8. HET ONDERZOEK VAN PICKERING. \')

Pickering houdt zich in zijn bekende verhandeling bezig met twee
problemen: 1°. het aantal sterren in verschillende gedeelten van den hemel,
dus de verdeeling der sterren; 2°. het aantal sterren van verschillende
grootte-klassen in één bepaalde streek, dus de wet der helderheidsverdeeling.

Wij zullen in het kort de resultaten van dit onderzoek weergeven,
alleen voor zoover de heldere sterren betreft.

Aan bloote oog waarnemingen hecht Pickering in dit verband weinig
waarde. Het materiaal voor zijn onderzoek leverde de Harvard Photometry.

De hemel werd verdeeld in vakken van 10° deel. en 1" R. K. en in
elk vak de aantallen sterren voor elke halve grootte-klasse uitgeteld;
waarbij b.v. 4°0 omvatte alle sterren van 3?75 —4?24 incl.

Voor de grenzen van den Melkweg gebruikte Pickering de teekening
van
Heis\' Atlas Coelestis. De hemel werd nu in vier vakken verdeeld,
t. w. één vak waarin de intensiteit van het MelkwegHcht bedraagt 5 of
meer (10 heet een vak dat geheel in \'t helderste deel van den Melkweg
ligt, O een vak dat geheel buiten den Melkweg ligt), één vak met een
dichtheid minder dan S. en de beide kappen ten Noorden en ten Zuiden.
Van elk van deze vakken bepaalde
Pickering de oppervlakte en het aantal
sterren dat er in voorkomt. Daaruit berekende hij dan de aantallen
sterren van elke grootte-klasse per 1000 vierkante graden. Hij vindt:

Zóne

B\')

4.0

4.5

5.0

5.5

6.0

6.5

0 — 6.5

Area

Milky W.

12.7

8.8

15.6

33.7

53.1

96.6

164.3

385.0

10999

Part.....

10.4

6.7

13.4

25.1

41.2

70.7

119.2

286.8

4613

North ...

6.6

4.2

7.6

17.0

30.4

50.5

88.6

204.9

12506

South....

4.9

5.6

11.3

15.6

33.2

53.4

75.5

219.6

13135

All

8.1

6.1

11.6

21.9

38.5

66.0

114.4

266.7

41253

Pickering geeft nog een ander middel om de verhouding der aantallen
sterren in en buiten den Melkweg te bepalen. De oppervlakte van den

\') E. C. Pickering, The distribution ol Stars, H. A. 48, 1903.
\') B = sterren > 4P0.

-ocr page 46-

hemel buiten den Melkweg is ongeveer 2.33 maal die in den Melkweg.
Om nu de verdichting te vinden, deelen wij de som van alle sterren
buiten den Melkweg op die in den Melkweg en vermenigvuldigen het
quotiënt met
2.33. Zoo vindt Pickering:

B 4.0 4.5 5.0 5 5 6.0 6.5 0-6.5
2.2 1.8 1.6 2.1 1.7 1.9 1.8 1.85

Hieruit zou dus volgen, dat de helderste sterren sterker naar den
Melkweg verdicht zijn dan de zwakkere voor het bloote oog zichtbare.
De methode, door welke dit laatste resultaat werd gevonden, is alleszins
ruw. De conclusie, welke
Pickering er uit trekt, schijnt niet geoorloofd.
Vooreerst vertoont zich geen regelmatige gang in de getallen. Verder is
het voor B. de helderste sterren, gevonden getal niet betrouwbaar; het
baseert zich op veel te weinig sterren om. althans langs dezen weg, een
dergelijke gevolgtrekking te rechtvaardigen. Misschien is de oorzaak van
deze groote waarde te zoeken in den band van heldere sterren, bekend
als „cirkel van
Gould". Hiervoor zij verwezen naar hoofdstuk IV.

Een bezwaar in het algemeen tegen het onderzoek van Pickering is, dat
het te weinig gedetailleerd is. Alleen een onderzoek van de dichtheden in
niet te groote vakken kan ons een inzicht geven in de verdeeling der sterren.

Een ander bezwaar is de wijze, waarop Pickering de grenzen van
den Melkweg vaststelt, n.l. door directe waarneming. Men krijgt dan een
zeer grillige grens, maar bovendien spelen subjectieve factoren een groote
rol. Ten slotte, en dat is het hoofdbezwaar, legt men bij deze wijze
van onderzoek der verdeeling reeds van te voren verband tusschen de
dichtheid en het Melkweglicht.
Pickering heeft bij zijn onderzoek eigenlijk
twee problemen aangevat. Hij wilde een onderzoek instellen naar de
aantallen sterren in verschillende deelen van den hemel, maar hield zich
feitelijk bezig met de vraag: kan het Melkweglicht door de heldere sterren
verklaard worden? Doordien hij deze beide problemen niet uiteenhield,
heeft hij ze geen van beide geheel opgelost, zoodat dan ook zijn
onderzoek niet als afdoend kan beschouwd worden.

§ 9. HET ONDERZOEK VAN SCHIAPARELLI. »)

De verschijning van H. A. 14, omvattende de heldere sterren (tot 6™0
B. D. incl.) van den Noordelijken hemel en van den Zuidelijken tot -30°,

1) Sulla distribuzione apparente delle stelle visibili ad occhio nudo. Publ. del reale
osservatorio di Brera in Milano XXXIV, 1889.

-ocr page 47-

was voor Schiaparelli aanleiding te beproeven een inzicht te verkrijgen
in de verdeeling der heldere sterren. Voor het overige deel van den
hemel maakte hij gebruik van de U. A., na herleiding der helderheids-
opgaven tot de schaal van
Pickering. Als bewijs voor de homogeneïteit
van het materiaal haalt
Schiaparelli het feit aan, dat Pickering tusschen
de aequatoriale Noordpool en
30° 1127 sterren > 6™00 noteert en Gould
tusschen de Zuidpool en -30° 1190 sterren > 6"\'2.

Wij zagen in § 2 hoe het staat met de volledigheid van een catalogus,
samengesteld op grond van andere catalogi, met name de B. D. Een
directe vergelijking der aantallen van
Pickering en Gould is dus geenszins
toelaatbaar, nog daargelaten het feit, dat het a priori volstrekt niet zeker
is — en inderdaad ook niet zoo blijkt te zijn — dat de bedoelde streken
even rijk aan sterren zijn.

Schiaparelli wijst reeds op de mogelijkheid van ongelijke dichtheid
der beide streken, en op de noodzakelijkheid van photometrische waar-
nemingen volgens de zelfde methode in beide deelen van den hemel.
Uit de tellingen van
Houzeau echter, die, alhoewel niet compleet, toch
tamelijk homogeen zijn, had
Schiaparelli reeds kunnen zien, dat de
beide streken volstrekt niet even rijk zijn.

Volgens Schiaparelli geeft H. A. 14 3113 sterren helderder dan 6?1
en Gould in de aanvullende zóne 1190 sterren helderder dan 6™3, totaal
dus
4303. De R. H. P. geeft 6283 sterren helderder dan 6™1, zoodat het
aantal van
Schiaparelli veel te klein is. Pickering nam in H. A. 14 de
B. D.-sterren slechts mee tot en met 6™O, dus is, zooals wij zagen in
§ 2, zeker niet tot 6? O volledig.

Verwonderlijk is het dat Schiaparelli, wetende dat Houzeau met het
bloote oog waarnam 5719 sterren, niet over het ontoereikende van zijn
materiaal spreekt.

Schiaparelli ging bij zijn onderzoek als volgt te werk. Hij verdeelde
den hemel in vakken van 100 vierkante graden en noteerde in elk vak
het aantal sterren; deze aantallen stellen dus de dichtheden voor.
Bovendien verbond hij de punten van gelijke dichtheid door een kromme,
terwijl de streken, waar de dichtheid grooter is dan het gemiddelde (10.4),
gekleurd werden, en wel des te donkerder naarmate de dichtheid grooter is.
De Melkweg blijkt geheel in het breede, gekleurde gebied te liggen.

Het merkwaardigste resultaat, waartoe Schiaparelli op grond van deze
kaart komt, is wel dat de lijn van maximale dichtheid niet samenvalt
met den Melkweg (dien
Schiaparelli overigens niet definieert), maar den
Melkweg snijdt in de nabijheid van a Crucis, onder een hoek van

L

-ocr page 48-

ongeveer 20°. Deze maximale gordel valt samen met den door J. Herschel
het eerst geconstateerden en door Gould nader onderzochten band van
heldere sterren (zie § 16). Op het Noordelijk halfrond is deze gorde
veel minder duidelijk en minder regelmatig; hij sluit slecht aan bi, het
Zuidelijk deel. Op het Noordelijk halfrond bestaat deze „maximale gordel
eigenlijk meer uit een aantal streken, waar de dichtheid vri, groot is
(ongeveer tweemaal de gemiddelde dichtheid). Deze gebieden liggen
gegroepeerd langs den Melkweg. („Tutte e tre Ie regioni sopronotate

sono del resto allineate lungo la Via Lattea ordinarea.......)

Dat overigens de Melkweg niet de maximale lijn is, staat voor
Schiaparelli vast. „Evidentamente il corso della Via Lattea nulla ha pm

che fare con una simile disposizione."

Voorts merkt Schiaparelli op. dat de dichtheid het regelmatigst verandert
naar den kant van den Aequator, minder naar de polen. La zona di densita
superiore alia media è bene definita del lato piü vicino all equatore in ambi
gli emisferi. male definita e molto ramificato del lato piu yiano al polo

Aan de galaktische polen bestaat geen uitgesproken minimum. Bij de
Noordpool is een plek. waar de dichtheid grooter is dan het gemiddelde.
nl in Coma Berenices. Over \'t geheel is de verdeeling der heldere
sterren - volgens
Schiaparelli - niet anders dan die van de helderste

Schiaparelli op dezelfde wijze de verdeeling
der afzonderlijke grootte-klassen, wat lastiger is omdat de aantallen vri,
klein zijn. Deze aantallen zijn:

Harvard . .

5700 —

5799

2089 >

2879

U. A.....

574 —

672

790 /

Harvard . .

4700 —

4799

717 ^

999

U. A.....

470 —

573

282 ƒ

Harvard . .

3700 —

3799

218 \\

299

U. A.....

370 -

■379

81 /

Harvard . .

2700-

•2799

66 )
37 /

103

U. A.....

270 -

■279

Harvard . .

. . > 2700

)

33

U. A.....

>270

i

tabel 16

Alhoewel de getallen veel te klein zijn om een conclusie op te
bouwen, is het toch merkwaardig dat in alle kaarten, met uitzondering van
de laatste, de Melkweg zich vrij duidelijk afteekent. Voor de sterren
tusschen 2.0 en 3.0 deed zich het merkwaardige feit voor. dat eerst de

-ocr page 49-

Melkweg er niet in uitkwam; Schiaparelli had toen de vakken vrij groot
genomen. Toen hij echter de telling herhaalde met veel kleinere vakken,
kwam de Melkweg duidelijk voor den dag, althans op het Zuidelijk halfrond.

Schiaparelli onderzocht ook de sterren der U. A. < 6?2 en vindt dat
zij minder duidelijk naar den Melkweg zijn gecondenseerd, en dat zij
onregelmatiger verdeeld zijn. Hij wijst echter op de waarschijnlijkheid,
dat er in den Melkweg veel zwakke sterren zijn weggelaten; het zelfde
verschijnsel dus dat wij reeds bij
Houzeau constateerden, en waarop ook
Pickering al heeft gewezen. (H. A. 14, blz. IV.)

Verder onderzocht Schiaparelli een deel der B. D.-sterren, n.l. de
sterren gelegen tusschen 0° en 40°. welke begrepen zijn tusschen de
helderheidsgrenzen 6? 00 (Harvard) en T-PO (B. D.). Deze kaart werd niet
gepubliceerd, daar de verdeeling der sterren groote onregelmatigheden
vertoont, welke
Schiaparelli toeschrijft aan helderheidsfouten der B. D.

Ten slotte vergelijkt Schiaparelli de B. D. met de U. A. in de zóne
0° tot 10°, verdeeld in 2" R. K., en wel de sterren van l?0-7?0.
Hij vindt daarbij in verscheidene vakken bij
Gould meer sterren dan in
de
B. D. Hoe is dat te verklaren? Volgens den catalogus van Backhouse
ontbreken in de U. A. slechts weinig sterren, dus wij zouden verwachten
dat het aantal sterren in de
B. D. steeds even groot als of grooter dan
dat in de
U. A. is. Dat dit in enkele vakken blijkbaar niet het geval is,
kan aldus worden verklaard dat sommige sterren die door
Gould zijn waar-
genomen, en dus waarschijnlijk > TTO zijn, in de
B. D. als < 7?0 genoteerd
staan.
Schiaparelli neemt deze dus in zijn telling van de B. D. niet op.

Samenvattende, kunnen wij zeggen dat Schiaparelli een lijn van
maximale dichtheid vindt, die ongeveer met den Melkweg samenvalt,
meer nauwkeurig echter met den cirkel van
Gould. Ook vindt hij een
verdichting der heldere sterren; het blijkt echter niet duidelijk of de
sterren verdicht zijn naar den Melkweg of naar den cirkel van
Gould.
Over het geheel is het onderzoek van den symmetric-cirkel niet bevredigend,
wat zoowel aan het materiaal als aan de methode is toe tc schrijven.
Het materiaal is te beperkt en te weinig homogeen. Bij de gevolgde
methode werd meer naar de lijn van grootste dichtheid dan naar den
symmetrie-cirkel van het geheele stelsel gezocht. Aan dc verandering
van de dichtheid bij nadering tot den Melkweg werd minder aandacht
geschonken. Toch blijkt uit de getallen op de kaarten wel dat er een
afneming is van den Melkweg naar dc galaktische polen, maar duidelijk
uitgesproken is dit verband niet. De aantallen zijn ook te klein om een
dergelijke conclusie op te mogen grondvesten.

-ocr page 50-

§ 10. HET ONDERZOEK VAN STRATONOFF. »)

Stratonoff baseert zijn onderzoekingen op de B. D. en de C. P. D.

Door het werk van Herschel, Strove, e. a., vooral echter van Seeliger.
is er uit het voorhanden materiaal voor het Noordelijk h^frond, de
B D. - aldus
Stratonoff - niets nieuws meer te halen.Men kan
dus nog alleen detail-studies over de teleskopische sterren maken. Behalve
met deze
detail-studies houdt Stratonoff zich bezig met de verdeehng
der spectra en de verdeeling der nevelvlekken en sterrehoopen. Voor ons
doel is alleen van belang wat
Stratonoff gevonden heeft met betrekking
tot de heldere sterren. De methode, door hem gevolgd, is dezelfde als die
van
Schiaparelli. De hemel werd in trapezia verdeeld; in elk vak werden
de sterren van elke grootte-klasse uitgeteld, en de aantallen gedeeld door
het aantal graden van het oppervlak, waardoor men de dichtheden knjgt.
Deze dichtheden reduceerde
Stratonoff in dien zin. dat aan de gemiddelde
dichtheid het getal 10 werd toegekend. Voorts nam hij voor elk vak steeds
het gemiddelde uit de negen vakken, waarvan het onderzochte vak het
midden vormt. Daardoor werden toevallige dichtheidsverschillen zooveel
mogelijk vereffend en komen alleen de algemeene trekken aan den dag.
De hoogere dichtheidsgraden O 10) werden met kleuren op een kaart
aangegeven; de vakken zijn des te donkerder gekleurd naarmate de

dichtheid grooter is. ,, , o .

Stratonoff verdeelt de sterren in dezelfde klassen als Seeliger, met dit

verschil dat hij de sterren tot 6?0 en die van 6?l-6"5 onderscheidt, dus:
I 6?0 II 6-l-6?5 III 6-6-7-0..........VIII9?l-9™5

Stratonoff week hierin van Seeliger af, om zijne resultaten te
kunnen vergelijken met die van
Schiaparelli, die dezelfde indeeling heeft.

De schalen van Pickering en van de B. D. zijn niet identiek;
5 8 P = 6.0 B. D.
Stratonoff verwaarloost dit verschil, omdat bij een
onderzoek
naar de algemeene distributiewet een groote nauwkeurigheid niet
te bereiken is. Daardoor worden de resultaten van
Stratonoff vergelijkbaar
met die van
Schiaparelli, die het materiaal van Pickering bewerkte.

.) Vf. Stratonoff, Etudes sur la structure de l\'Univers. Publ. dc l\'Obs. nstr. et phys.

de Tachkent, No. 2 en 3, 1900 ct 1901. ,... • V

») Deze bewering moge geheel voor reken.ng van Stratonoff bh,ven; m hoo dstuk V

hopen wij de onjuistheid ervan aan te toonen, zij het ook dat wij daar a s -ater.aal n.e de

B. D. gebruiken. Het daar gevonden resultaat zou echter zonder tw.jfel even goed u.t de

B. D. als uit de R. H. P. gehaald kunnen worden.

-ocr page 51-

Stratonoff teekent nu de aantallen van elk der genoemde klassen,
evenals
Schiaparelli, in een afzonderlijke kaart aan, waardoor men een
indruk krijgt van de distributie van elke grootte-klasse op zich zelf.
Ons interesseeren alleen kaart I, II en III, aangevende de verdeeling
resp. van de sterren > 6?0. 6?l-6»5 en 6?6-7?0.

I. Deze kaart komt geheel overeen met de eerste kaart van Schiaparelli.
Het voornaamste resultaat is dat de maximale lijn niet met den Melkweg,
maar met den cirkel van
Gould samenvalt.

II. Deze kaart geeft de verdeeling der sterren van de grootte ó?"! —ó^S.
De verdichting naar den Melkweg is hier meer uitgesproken, alhoewel
zij nog zwak is. De maximale lijn valt niet met den Melkweg samen,
nadert evenwel meer tot den Melkweg dan bij klasse I het geval is.
De minima vallen niet met de galaktische polen samen.

III. De sterren van deze klasse zijn meer regelmatig verdeeld t. o.
van den Melkweg, althans op het Noordelijk halfrond. Op het Zuidelijk
halfrond is geen verband met den Melkweg op te merken, de verdeeling
is meer uniform. De splitsing van den Melkweg in twee takken komt
in geen der onderzochte klassen voor den dag. Tot dit resultaat kwam
ook
Argelander reeds (B. D. III, Einleitung).

Er valt over het onderzoek van Stratonoff, na onze beschouwingen
over dat van
Schiaparelli, weinig meer te zeggen. De resultaten komen
vrijwel op het zelfde neer; beiden vinden een maximale lijn, die met den
cirkel van
Gould samenvalt; beiden vinden een zeer zwakke condensatie
naar den Melkweg, en bij beiden komt de bifurcatie niet voor den dag.
De kritiek komt echter ook bij beiden op het zelfde neer. Ook van het
werk van
Stratonoff kunnen wij zeggen, dat het materiaal, zooal niet
ontoereikend, dan toch zeer heterogeen was. en wel nog veel sterker
dan bij
Schiaparelli. Immers deze gebruikte Harvard-waarnemingen
(photometrisch) en de U. A. (visueel).
Stratonoff echter gebruikte de
B. D. (visueel) en de C. P. D. (photographisch). een eenigszins bedenkelijke
combinatie, vooral daar
Stratonoff geen kleurcorrectie toepaste. \') Nemen
wij daarbij nog in aanmerking, dat het photographische materiaal op
zich zelf niet aan de hoogste eischen voldeed - de platen bleken van
zeer verschillende hoedanigheid - dan moeten wij de resultaten van
Stratonoff met eenig voorbehoud aanvaarden.

Dat de bifurcatie zich niet afteekent. kan een gevolg zijn van de

\') Zie hierover blz. 45.

-ocr page 52-

methode: het middelen van negen aangrenzende vakken. Hierdoor worden

de fijnere trekken uitgewischt.

Wij komen zoo tot de slotsom, dat het onderzoek van Stratonoff

geen bevredigend antwoord heeft gegeven op de vraag of de heldere

sterren een verdichting naar den Melkweg vertoonen.

§ 11. HET ONDERZOEK VAN SEELIGER.

Over het werk van Seeliger kunnen wij in dit verband kort zijn.
Zijn onderzoekingen zijn van zoo algemeene bekendheid, dat het overbodig
is er hier een uitvoerig referaat van te geven. Bovendien is de eigenlijke
theorie van
Seeliger in hoofdzaak van belang voor de teleskopische
sterren. Voor ons zijn het belangrijkst de beide verhandelingen, welke zich

ook met de heldere sterren bezighouden.

Alhoewel het materiaal van Seeliger. de B. D., niet den geheelen
hemel omvat, wat bij
Stratonoff en Schiaparelli wèl het geval was, is
zijn resultaat toch veel belangrijker dan dat van hen, omdat hij direct
het verband tusschen dichtheid en galaktische breedte onderzocht.

Seeliger telt alle sterren der Noordelijke en Zuidelijke B. D. in vakken
van 5° declinatie en 20° R. K., rangschikt deze vakken vervolgens in de
negen galaktische gordels, en berekent de dichtheden dn, en de relatieve
dichtheden
D„. Hij vindt nu voor de heldere sterren (l\'PO-ó^\'S):

B. D.

Zóne

Opp.

AantaP)

d„

D„

90"/ 70°

1398.7

208.5

0.1491

0.5507

70"/ 50"

2749.8

425.5

0.1547

0.5716

50°/ 30°

3654.1

632.0

0.1730

0.6389

30°/ 10°

3548.1

759.0

0.2139

0.7901

10°/-10°

3539.3

958.0

0.2707

1.0000

-10°/-30°

2990.9

738.0

0.2468

0.9116

-30°/-50°

2076.1

321.5

0.1549

0.5720

-50°/-70°

669.6

77.5

0.1157

0.4276

-70°/-90°

— .

S. D.

D„

da

Aantal

Opp.

_

_

_

0.776

0.154

61

397.1

0.700

0.139

204

1472.5

0.854

0.169

176

1041.7

1.000

0.198

194

980.2

1.144

0.226

222

980.6

0.926

0.183

161

878.3

0.789

0.156

175

1121.0

0.777

0.154

72

468.2

tabel 17

-ocr page 53-

Dat de getallen voor het Zuidelijk halfrond kleiner zijn, mag niet als
reëel worden opgevat. Immers zij zijn afgeleid uit de Zuidelijke B. D.,
welke slechts een klein deel van den hemel omvat, zoodat de aantallen
sterren betrekkelijk klein zijn, en daardoor toevallige fouten een onevenredig
groote rol spelen. Wij mogen dan ook niet te veel gewicht hechten aan
het feit dat
Dn in de zóne —107—30° van de S. D., > 1 is.

Het belangrijke resultaat van dit deel van Seeliger\'s onderzoek is
in elk geval dat — althans voor de B. D.-sterren — het bestaan van een
duidelijke verdichting van de heldere sterren naar den Melkweg is
aangetoond. Wij kunnen in
Seeliger\'s resultaat vertrouwen stellen, in
zooverre de B. D. betrouwbaar is, en aan de volledigheid der B. D. valt
niet te twijfelen. Wel zouden wij een kritiek kunnen toepassen in verband
met de helderheidsschattingen, maar aangezien
Seeliger alle heldere
sterren samen neemt, heeft zoo\'n kritiek in dit geval niet veel zin. Wel
heeft
Seeliger in een latere verhandeling M de sterren der H. P. in het
B. D.-gebied onderzocht en daarbij een kritiek gegeven op de B. D.-schattingen,
maar de dichtheden berekent hij voor deze sterren niet.

Evenzoo heeft Kobold ") de H. P.-sterren tot 51"7 onderzocht, en wel
heeft hij de verhouding der aantallen An: A„-j in eiken gordel berekend,
maar niet de dichtheden. Voor uitvoerige bespreking dezer verhandelingen
is dan ook geen aanleiding.

\') Sitz. Ber. math.-phys. kl. Ak. d. Wiss., München XXIX, 1899.
») Vicrteljahrsschrift der astr. Ges., dl. 34, 1899.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK III.
DE VERDEELING VAN DE STERREN DER R. H. P.

§ 12. HET MATERIAAL EN DE METHODE.

Nu wij gezien hebben, dat de uitkomsten der verschillende onder-
zoekingen omtrent de verdeeling der heldere sterren niet met elkaar in
overeenstemming zijn, is het gewenscht
het vraagstuk nogmaals te onderzoeken
op grond van het beste materiaal dat thans beschikbaar is, als hoedanig
wij zonder aarzelen de R. H. P. mogen aanwijzen. Immers deze omvat
den geheelen hemel en is geheel samengesteld met hetzelfde instrument,
een meridiaanphotometer, wat aan de homogeneïteit ten goede kwam.

Alhoewel de helderheidsopgaven der R. H. P. een vrij groote w. f.
hebben, zullen wij toch niet trachten de aantallen te reduceeren door
toepassing van een kritiek op de helderheidsopgaven. Dit zou alleen dan
gewenscht zijn, als wij uit onze resultaten conclusies omtrent de afstanden
wilden trekken, wat niet de bedoeling is. Bovendien zullen wij alle
heldere sterren samennemen, en niet iedere grootte-klasse afzonderlijk
uittellen, omdat dan de aantallen wat klein worden. Indien wij echter
alle klassen samennemen, zal het resultaat door een kritiek op de helder-
heden niet zoo zeer gewijzigd worden, dat daardoor het zeer omvangrijke
werk, aan een dergelijke kritiek verbonden, zou gerechtvaardigd worden.

Teneinde de tellingen zoo nauwkeurig mogelijk uit te voeren, bepalen
wij, met behulp van de abaque, de galaktische coördinaten van alle
R. H. P.-sterren helderder dan 6?25. Zoo krijgen wij een „galaktische
catalogus", die nu gemakkelijk uitgeteld kan worden.

Wij verdeelen den hemel in 18 gordels van 10° breedte, evenwijdig
aan den Melkweg ( 90°/ 80°, enz.). Elke gordel verdeelen wij weer
volgens galaktische lengte in 36 vakken. Het nulpunt van telling in
lengte is: o = O, a= 18" 45"" Met behulp van den galaktischen catalogus
bepalen wij nu het totaal-aantal der in elk vak voorkomende sterren.
De uitkomst van deze telling is samengevat in tabel 18.

\') De heer J. Fetlaar was zoo welwillend mij een en ander mede te deelen over
zijn onderzoek naar dc fout van de Harvard-waarden. Uit zijn getallen vind ik als w. f.
voor een catalogushelderheid O"? 154.

-ocr page 55-

O

ro

g

s

IA

g
«O

§

OO

O

s
s

O

rn

Cjl

s

O

s

S

s

1/}
CM

O

S

O

s

00

È

O
cn

u

m

fO

fM

fO

"j

IA

n

s

1

2

2

4

3

3

2

2

1

2

1

1

2

1

33

3

3

1

2

2

2

3

2

1

2

1

1

4

4

5

4

3

2

4

2

86

5

6

6

2

5

7

6

2

2

7

3

4

7

2

2

3

4

3

4

5

8

. 4

159

2

7

8

4

8

4

5

6

7

12

5

4

2

5

8

8

6

4

6

8

3

7

5

227

8

10

16

12

6

4

13

5

4

6

6

5

14

5

11

4

8

5

12

5

9

21

310

5

7

11

7

8

10

5

10

6

16

7

6

8

9

3

8

10

8

13

6

8

13

6

321

14

6

16

17

17

14

6

13

13

10

10

7

12

12

13

12

13

18

23

15

9

13

12

461

15

18

19

18

16

11

15

11

10

9

6

13

13

14

19

29

22

23

26

13

9

7

16

564

22

15

22

1

32

25

19

29

22

17

28

26

26

29

38

33

20

30

29

25

20

13

16

13

843

19

19

28

19

20

1

24

21

52

40

40

42

39

33

42

31

30

29

18

26

22

28

15

21

936

10

29

18

29

42

18

29

26

24

23

23

22

21

18

20

14

15

13

19

22

21

23

14

713

27

30

22

15

26

21

17

22

15

18

16

12

12

9

14

9

14

9

9

17

8

12

16

514

10

7

11

14

9

14

10

9

8

10

14

10

6

13

23

12

14

9

6

10

7

9

13

367

9

8

11

10

6

9

2

4

9

4

4

14

11

7

6

7

6

5

4

12

9

6

13

285

11

7

11

2

9

7

6

6

7

5

4

9

7

9

8

8

5

7

7

10

3

9

236

5

3

4

5

5

5

3

7

4

2

7

7

3

4

6

6

4

5

6

3

6

8

3

165

2

1

2

4

2

1

3

3

1

5

1

2

3

2

3

3

3

2

2

2

2

84

1

1

1

1

1

1

2

1

1

2

28

168

177

206

190

201

175

171

207

172

195

181

179

173

202

200

184

183

167

182

177

144

156

172

6332

s

B. L.

T~

90-81
80-71
70-^1
60-51
50-41
40-31
30-21
20-11
10— O

2
3
8

7

8
9

15
7
12

1
1
4

8
11
11

15
19
26

1
4

10
6
10
18
22
18

3

5

6
12
10
11
33
26

0-10
11—20
21—30
31—40
41-50
51-«0
61-70
71—80
81-90

17
13
9
9
11
3
5
1

20

7
5

8
8

10
5
2
2

24

20

14
6

15
4
4
3
2

22
14
8
9
11
6
7
7
I

139 156

TABEL 18

Aantallen R. H. P.-sterren > 6°25, gerangschikt naar galaktische lengte en breedte.

-ocr page 56-

B.

L.

1-20

21-40

41-60

61-80

81-100 1

101-120 1

121-140

141-160

161-180

181-200

90-

-81

0.115

0.058

0.058

0.058

0.058

0.058

0.230

0.402

80-

-71

0.077

0.077

0.154

0.232

0.077

0.058

0.058

0.077

0.039

0.039

70-

-61

0.142

0.106

0.083

0.142

0.130

0.059

0.130

0.142

0.083

0.083

60-

-51

0.148

0.122

0.139

0.104

0.113

0.148

0.052

0.130

0.104

0.078

50-

-41

0.099

0.163

0.170

0.113

0.106

0.099

0.135

0.184

0.128

0.120

40-

-31

0.116

0.128

0.146

0.122

0.104

0.128

0.085

0.110

0.092

0.092

30-

-21

0.182

0.144

0.116

0149

0.155

0.094

0.155

0.121

0.188

0.110

20-

-11

0.149

0.267

0.169

0.138

0.138

0.133

0.169

0.190

0.174

0.1.13

10

- 0

0.150

0.260

0.280

0.325

0.185

0.190

0.190

0.185

0.285

0.240

201-220

Gem.
N.enZ.

Totaal

341-360

321-340

301-320

281-300

261-280

241-260

0.172
0.058
0.083
0.052
0.080
0.085
0.105
0.133
0.275

221.240

0.172
0.058
0.106
0.148
0.071
0.140
0.110
0.077
0.270

0.097
0 091
0.107
0.112
0.117
0.117
0.149
0.184
0.248

0.105
0.092
0.105
0.110
0.122
0.109
0.141
0.162
0.235

0.058
0.096
0.106
0.096
0.120
0.085
0.132
0.113
0.165

0.115
0.077
0.083
0.087
0.092
0.128
0.226
0.251
0.270

0.058
0.174
0.059
0.122
0.106
0.110
o 138
0.262
0.250

0.288
0.096
0.094
0.113
0.064
0.098
0.144
0.108
0.195

0.116
0.142
0.104
0.213
0.116
0.138
0.118
0.145

0.096
0.106
0.113
0.135
0.073
0.138
0.169
0.355

0

-10

0.185

0.230

0.235

0.180

0.235

0.250

0.170

0.235

0.195

0.225

0.460

11-

-20

0.103

0.174

0.154

0.231

0.195

0.180

0.144

0.241

0.364

0.241

0.256

21-

-30

0.077

0.121

0.138

0.088

0.121

0.171

0.226

0.287

0.226

0.210

0.204

31-

-40

0.104

0.092

0.079

0.085

0.128

0.171

0.128

0.110

0.140

0.146

0.104

41

-50

0.135

0.184

0.185

0.071

0.113

0.135

0.113

0.135

0.113

0.078

0.092

51-

-60

0.113

0.087

0.122

0.148

0.096

0.061

0.157

0.157

0.017

0.139

0.104

61-

-70

0.118

0.130

0.047

0.130

0.083

0.094

0.094

0.083

0.118

0.094

0.130

71-

-80

0.058

0.193

0.154

0.039

0.116

0.077

0.077

0.058

0.116

0.077

0.077

81

-90

0.115

0.172

0.058

0.172

0.230

0.173

0.058

0.115

0.058

TABEL 19

0.261
0.205
0.158
0.124
0.112
0.115
0.108
0.090
0.089

0.180
0.190
0.155
0.134
0.135
0.104
0.130
0.077
0.172

0.250
0.221
0.138
o 104
0.149
0.148
0.106
0.039
0.058

0.220
0.164
0.099
0.092
0.064
0.104
0.130
0.096
0.115

0.295
0.149
0.127
0.159
0.092
0.139
0.118
0.058

0.365
0.195
0.127
0.220
0.092
0.139
0.118
0.096
0.058

0.360
0.221
0.132
0.098
0.177
0.113
0.118
0.096

0.410
0.236
0.188
0.146
0.057
0.104
0.106
0.116
0.058

Dichtheden der R. H. P.-sterren > 6?25.

-ocr page 57-

§ 13. HET RESULTAAT.

Gaan wij thans na welke gevolgtrekkingen uit onze tellingen gemaakt
kunnen worden.

Het totaal-aantal sterren — 6332 — komt niet overeen met het totaal, dat
wij vonden bij de vergelijking der aantallen van
Pickering en Houzeau (6867).
Dit verschil is toe te schrijven aan de verandering van de grensgrootte;
den eersten keer hebben wij de
R. H. P.-sterren meegenomen tot 6?* 35,
thans echter tot 6"25, wat een belangrijk verschil in aantal beteekent.

Om ons een juist oordeel te vormen over de verdeeling der sterren
t.
o. van den Melkweg, zullen wij de dichtheden berekenen. Wij voegen
de vakken twee aan twee samen, omdat de aantallen in elk vakje
afzonderlijk te klein zijn om er bruikbare dichtheden uit te kunnen
afleiden. Wij krijgen nu dus vakken van
10° breedte en 20° lengte.
Om de dichtheden te vinden, deelen wij de aantallen in elk vak door
de oppervlakte. Tabel
19 geeft deze dichtheden. De voorlaatste kolom
geeft de gemiddelde dichtheid in de verschillende gordels
(dn). Uit de
getallen van deze kolom zijn die in de laatste kolom afgeleid door het
gemiddelde te bepalen van de dichtheden in elke twee gordels, die
even ver van den Melkweg liggen.

Uit deze getallen blijkt onmiddellijk, dat de heldere sterren een
duidelijke verdichting naar den Melkweg vertoonen. Niet alleen volgt dit
uit de gemiddelde dichtheden, ook in elke strook afzonderlijk is deze
verdichting op te merken.

Tabel 20 geeft de. dichtheden dn, en de relatieve dichtheden Dn,
(d. i. de dichtheid vergeleken met die in den Melkweg), in negen
gordels van
20° breedte (zonae van Seeliger). Gordel I omvat het gebied
90°/ 70°, enz.

1

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

d"

0.096

0.108

0.115

0.152

0.248

0.182

0.119

0.112

0.090

D"

0.387

0.434

0.463

0.613

1.000

0.734

0.478

0.451

0.363

tabel 20

\') Dc oppervlakken van de verschillende gordels ontleende ik nan: H. NoRT, The
Harvard Map of the Sky and the Milky Way, Rech. astr. dc l\'Obs. d\'Utrecht, VII, blz. 96,
1917; de aantallen werden op geheele graden afgerond.

-ocr page 58-

Beter echter dan nit deze getallen kunnen wij ons een oordeel over
de verdeeling der sterren vormen door middel van de grafische voorstelhng
van fig 2. De toeneming van de dichtheid bij nadering tot den Melkweg,
m a w. de verdichting naar den Melkweg, treedt hier zeer duidelijk aan
den dag. Er blijkt echter uit de figuur nog iets anders, dat van groot
belang is. n.l. dat de dichtheid met afnemende galaktische breedte
aanvankelijk langzaam, bij nadering tot den Melkweg echter snel toeneemt.

Dat wil dus zeggen, dat de sterren in de buurt van den Melkweg zeer
sterk zijn opeengehoopt; er is daar een min of meer plotselinge toeneming
van de dichtheid, m. a. w.
de Melkweg teekent zich in de heldere sterren af.
Wij komen hierop in hoofdstuk V terug.

§ 14. VERGELIJKING MET ANDERE ONDERZOEKINGEN.

Wanneer wij trachten onze resultaten met die van anderen te
vergelijken, stuiten wij op een eigenaardige moeilijkheid De wijze
waarop de verschillende onderzoekers de verdichting naar den Melkweg
door een getal voorstellen, loopt sterk uiteen.

-ocr page 59-

Pickering noemt het woord „condensatie" niet. Wij zagen in § 6
hoe hij, volgens een vrij ruwe methode, de verhouding bepaalt van de
dichtheden in en buiten den Melkweg. Hij vindt voor deze verhouding
1.85. Het is niet mogelijk, onze getallen met dit — langs een eenigszins
eigenaardigen weg verkregen — getal te vergelijken. Wel is een vergelijking
van onze resultaten met die van
Pickering mogelijk langs den volgenden weg.
In tabel 15 geeft
Pickering de dichtheden in den Melkweg (Milky Way
en Part) en die ten Noorden en ten Zuiden ervan. Wij nemen nu als
dichtheid in den Melkweg het gemiddelde van de getallen, die
Pickering
opgeeft voor „Milky Way" en „Part", en voor de dichtheid buiten den
Melkweg het gemiddelde van
Pickering\'s getallen voor „North" en „South"..
Uit onze getallen bepalen wij de gemiddelde dichtheid voor den gordel
207—20° èn voor het overige deel van den hemel. Wij vinden nu:

PICKERING VAN DE LINDE
d Verh. d Verh.

M. W. 0.336 0.216

1.46 1.91

N. en Z. 0.212 0.113

De dichtheden van Pickering zijn grooter dan die welke wij vonden,
niettegenstaande wij beiden hetzelfde materiaal gebruikten. De verklaring
is deze, dat
Pickering alle sterren meetelde tot 6?5, wij echter slechts
tot 6?"25. Dit verklaart echter niet, dat de verhouding der dichtheden,
d. w. z. de verdichting, zoo sterk uiteenloopt. De verklaring hiervoor moet
gezocht worden in het feit, dat
Pickering de grens van den Melkweg
op het oog vaststelt. Deze grens heeft een zeer grillig verloop. Het grootste
bezwaar tegen deze methode is, dat het Melkweggebied licht te groot
wordt geschat. Dit blijkt ook uit de getallen, die
Pickering voor het
oppervlak van dit gebied opgeeft; te zamen hebben de deelen „Milky Way"
en „Part" een oppervlakte van 15612 vierkante graden, terwijl de gordel
20°/—20°, die op de meeste plaatsen breeder is dan de Melkweg, slechts
141Ö9 vierkante graden groot is.

Houzeau geeft geen bepaald getal voor de verdichting, maar wel
geeft hij de dichtheden d„ op, in negen gordels van 20° breedte, waaruit hij
dan afleidt de dichtheden van drie gordels, n.l. 90° tot 30°, 30° tot -30°
en -30° tot -90°, echter afzonderlijk voor de
grootte-klassen 1 2 3
en 4 5 6; deze getallen kunnen wij dus niet met de onze vergelijken.
Wij zouden de dichtheden in eiken gordel van
Houzeau en van onze
telling naast elkaar kunnen plaatsen, maar het verschil spreekt duidelijker

-ocr page 60-

als wij de dichtheden van de middelste drie gordels samennemen en die
van de overige. Wij vinden:

HOUZEAU VAN DE LINDE

d Vcrh. d Vcrh.

M.W. 0.153 ^^^ 0.194 ^^^
N. en Z. 0.122 0.106

Dat de verhouding bij Houzeau veel kleiner is dan bij ons, behoeft
ons, na ons uitvoerig onderzoek van zijn werk, niet te verwonderen.

Seeliger meent de verdichting het best te kunnen voorstellen door

, I(l-D) . „
den gradient. Hij verstaat daaronder de grootheid: -- . waarin L»

is de relatieve dichtheid en n het aantal intervallen. Voor het Noordelijk
halfrond vindt hij 0.3625 en voor het Zuidelijk halfrond 0.148.

Indien wij nu uit onze getallen den gradient afleiden, vinden wij:
0.510, dus een veel grootere waarde dan
Seeliger vond. De oorzaak
van dit verschil is waarschijnlijk de volgende. Het materiaal, dat
Seeliger
gebruikte, was de Noordelijke en Zuidelijke B. D. Deze catalogi bestrijken
niet den geheelen hemel, maar gaan slechts tot -23°. Nu is de hoek
tusschen Aequator en Melkweg vrij groot, ongeveer 60°. Dit heeft ten
gevolge, dat nagenoeg geen enkele galaktische gordel geheel binnen het
gebied der B. D. valt. Daardoor werden alleen de gordels in de omgeving
van de galaktische Noordpool geheel uitgeteld. Van den centralen gordel
ontbreekt relatief een grooter deel dan van de andere, waardoor het

resultaat minder betrouwbaar is.

Het voornaamste bezwaar tegen de wijze, waarop Seeliger de verdichting
uitdrukt, lijkt mij hierin gelegen, dat het begrip „gradiënt" ons geen
voorstelling geeft van het verioop der dichtheid.

Van Rhijn") verstaat onder „condensatie", in overeenstemming met
de ook vroeger te Groningen gevolgde methode, de verhouding der
gemiddelde dichtheid in den gordel 40°-90° tot die in den gordel
0° —20° (N" : Ook tegen deze opvatting lijkt mij een bezwaar te

bestaan, n.l". de betrekkelijke willekeur van de gekozen gebieden. Men
kan niet
zeggen,, dat de gemiddelde dichtheid in het gebied 40°-90° de
aangewezen eenheid is om de dichtheid in andere gebieden in uit te drukken.

>) Sitz. Ber. Ak. der Wisi., München, 1884, blz. 544.

\') On the number of Stars of each photographic magnitude in different galactic latitudes.
Publ. Astr. Lab. Groningen, n". 27, blz. 38, 1917.

-ocr page 61-

Voor de sterren helderder dan 6°O vindt Van Rhijn voor de verhouding
N" : de waarde 2.5. Behandelen wij onze getallen op dezelfde wijze,
dan vinden wij 2.06. Vanwaar dit verschil? Vooreerst laat
Van Rhijn de
sterren helderder dan 4?\'0 weg; daar haar aantal echter betrekkelijk klein
is, zal dit vermoedelijk niet veel invloed op het resultaat hebben.
Belangrijker is echter het volgende. De helderheden, die
Van Rhijn
opgeeft, zijn photographisch. Deze photographische helderheden leidt hij
af uit de visueele, door toepassing van een kleurcorrectie. Deze correctie
is voor de O-, B- en A-sterren zeer klein, voor de F^-sterren echter
reeds 0"57, om toe te nemen tot 1?68 voor de M-sterren. Gele
sterren derhalve, die een visueele helderheid hebben tusschen 5"
O en 6? O,
zullen photographisch zwakker dan 6?0 zijn; zij worden dus meegeteld
in een andere groep. Voor de B- en A-sterren daarentegen, welke een
zeer kleine kleurcorrectie hebben, zal deze verschuiving zeer gering zijn.
Deze sterren echter vertoonen, zooals men weet, juist de sterkste verdichting
naar den Melkweg (zie blz. 48), zoodat zij hier het meeste gewicht in
de schaal leggen.

Beschouwen wij het belangrijke werk van Van Rhijn nog wat nader.
Voor de heldere sterren bezigde
Van Rhijn twee catalogi, n.l. de R. H. P. voor
de sterren helderder dan 5°5
(photogr.) en de „Göttingen Aktinometrie" \')
voor de sterren van 5?\'5 —7? O
(photogr.). De laatste geeft, zooals uit den
titel blijkt, de helderheden van alle sterren die gelegen zijn tusschen
den Aequator en 20°, en die in de B. D. > 7?\'6 zijn. Men zou eenige
bedenking kunnen opperen tegen het maken van gevolgtrekkingen voor
den geheelen hemel uit een zoo smallen gordel. Dit bezwaar geldt te meer
daar deze gordel den Melkweg snijdt op een galaktische lengte van
ongeveer 10°, dat is, zooals wij in § 15 zullen zien, \'t gebied waar de
dichtheid het geringst is. Homogeen kan het materiaal in dit opzicht
bezwaarlijk genoemd worden.

Dat Van Rhijn de R. H. P. niet verder uittelde dan 5?\'5 (photogr.)
heeft de volgende reden. De tellingen geschiedden met behulp van lijsten,
die alle sterren uit den catalogus van Boss bevatten, gerangschikt volgens
spectrum. Deze catalogus is volledig tot
5?8 (Harvard-schaal, vis.). Nu is
voor B-sterren
5?8 vis. = 5\'."5 photogr., en voor M-sterren = 7\'"5. Om
homogeen materiaal te verkrijgen was het dus gewenscht, niet verder te
gaan dan 5^*5 photogr.

\') K. Schwarzschild, „Aktinometric der Sterne der B. D. bis zur Gr. 7.5 in der Zone
0° bis -f 20° Deklination." Abh. Kön. Ges. der Wiss. zu Göttingen. Math.-Phys. kl. Neue
Folge, Band VIII, n°. 4, 1912.

-ocr page 62-

Om onze resultaten met die van Van Rhun te kunnen vergelijken.

gaan wij nu als volgt te werk.

In tabel II van zijn werk geeft Van Rhun de log. der dichtheden
voor elke halve
grootte-klasse in de verschillende galaktische gordels.
In de onderstaande tabel 21 hebben wij deze log. overgenomen voor 6^50

ni. Gordel

5

15

25

35

45

55 1 65

80

6.50 van Rhun
7.00 van Rhun
6.25 van de Linde
6.59 van Rhun
dn
(6.59) van Rhun
d6.25 (v- D. L.)
d6.59 (v.Rhun)

9 350
9.590
9.394
9.394
0.247

0.000

9.220
9.450
9.265
9.261
0.182

0.004

9.090
9.340
9.173
9.135
0.136

0.038

8.955
9.220
9.068
9.003
0.101

0.065

8.930
9.190
9.068
8.977
0.095

0.091

8.860
9.105
9.049
8.903
0.078

0.046

8.890
9.110
9.029
8.930
0.085

0.099

8.855
9.110
8.971
8.901
0.080

0.070

Wij stellen ons nu de vraag: voor welke grootte-klasse stemt de
dichtheid in den Melkweg volgens
Van Rhun overeen met de waarde.

die wij er voor vinden, d. w. z. log. d^ = 9.394?

Door interpolatie vinden wij dat bij Van Rhun deze dichtheid bereikt
wordt voor de grootte 6\'»59. Wij gaan nu door interpolatie de log. der
dichtheid voor 6?59 in eiken gordel berekenen. Deze waarde geeft de
vierde regel, terwijl de vijfde de hierbij behoorende dichtheden geeft.
Ten slotte vinden wij in regel 6 het verschil der log. in regel 3 en 4.
dus de log. van de verhouding der dichtheden volgens
Van Rhun en

onze eigen telling. , u -j •

Hieruit blijkt dus dat. wanneer wij uitgaan van gelijke dichtheid in

den Melkweg. Van Rhun een kleinere dichtheid vindt, naarmate de

afstand tot den Melkweg grooter is. Dit laat zich op de volgende wijze

verklaren. Daar de kleurcorrectie voor de B- en A-sterren klein is. zullen

onze aantallen hiervoor met die van Van Rhun vrijwel overeenstemmen.

De correctie voor de F-, G- en K-sterren is veel grooter dan voor de

klassen B en A, zoodat voor deze sterren de aantallen van Van Rhun

en ons veel meer zullen uiteenloopen, d. w. z. Van Rhun zal er minder

vinden Nu is de verdichting naar den Melkweg voor deze sterren veel

geringer dan voor B en A, zooals blijkt uit tabel 22, welke de relatieve

dichtheden voor de verschillende spectraalklassen geeft. Waar dus het

aantal F-, G- en K-sterren des te meer overweegt over dat der B- en

A-sterren, naarmate wij verder van den Melkweg verwijderd zijn, zal

Van Rhun in diezelfde mate ook minder sterren vinden dan wij, m.a.w.

-ocr page 63-

Van Rhijn vindt een sterkere verdichting naar den Melkweg. B.v. voor
de — zeer talrijke — K-sterren bedraagt de correctie 1"32, dus voor
deze klasse is 6?59 phot. = 5? 27 vis. Derhalve laat
Van Rhijn weg alle
K-sterren < 5?27, terwijl wij die tusschen 5?27 en 6?25 meenemen.

Zone

B

A

F

G

K

M

I

0.000

0.471

0.708

0.500

0.574

0.857

II

0.025

0.431

0.833

0.536

0.685

1.286

III

0.036

0.431

0.670

0.714

0.537

1.000

IV

0.033

0.647

0.792

0.714

0.833

1.000

V

1.000

1.000

1.000

1.000

1.000

1.000

VI

0.072

0.735

0.920

0.750

0.815

0.857

VII

0.017

0.402

0.875

0.714

0.796

1.000

VIII

0.006

0.343

0.750

0.643

0.778

1.000

IX

0.006

0.284

0.375

0.536

0.741

0.857

tabel 22

Tabel 22, welke de relatieve dichtheden der R. H. P.-sterren, voor de
verschillende spectraalklassen geeft, kan het bovenstaande nog eenigszins
verduidelijken. Wij zien uit deze tabel dat de verdichting geringer wordt,
hoe meer wij tot klasse M naderen. Hoe meer gele en roode sterren dus
in een telling worden weggelaten, des te sterker verdichting zal men vinden.

In fig. 3 zijn de dichtheden van Van Rhijn grafisch voorgesteld, en
wel het aantal sterren > 6"59 per 1000 vierkante graden. De kromme ver-
toont in haar algemeen verloop een niet onbevredigende overeenstemming
met die van fig. 2.

Na onze kritiek op de verschillende opvattingen van het begrip
„verdichting", stellen wij ons de vraag wat wel de meest aanbevelens-
waardige methode is om de verdichting door een getal voor te stellen.
Willen wij de bovengenoemde bezwaren vermijden, dan moet aan twee
eischen voldaan worden:

r. de eenheid van dichtheid zij die dichtheid, die als „normaal"
kan worden aangemerkt;

2°. het maximum zij de grootste, werkelijk voorkomende, dichtheid,
en niet het gemiddelde over een willekeurig gekozen gebied.

Beschouwen wij de grafische voorstelling der dichtheden (fig. 2), dan
zien wij, dat de kromme asymptotisch nadert tot de
x-as. Deze asymptotische
waarde nu is de aangewezen eenheid van dichtheid. Zij is gemakkelijk
uit de figuur af te lezen; practisch is zij gelijk aan de waarde voor de
breedte 90°; zij bedraagt hier 93. Het maximum is de ordinaat der

-ocr page 64-

kromme voor het nulpunt, en bedraagt 254. Wij vinden dus voor de
verdichting naar den Melkweg voor de sterren > 6?25 de waarde:

2.73.

Passen wij deze methode toe op de kromme van Van Rhijn, dan

vinden wij: 254 : 80 = 3.18.

Tabel 22 stelt ons in staat de verdichting ook voor de afzonderlijke
spectraalklassen door een enkel getal voor te stellen, n.l. door. na de

getallen symmetrisch t. o. van den Melkweg gemaakt te hebben, de
dichtheid in den poolgordel te deelen op die in den Melkweggordel.
Wij vinden zoo:

B A F G K M

2.65 1.85 1.93 1.52 1.17

Wij mogen niet vergeten, dat deze getallen niet vergelijkbaar zijn
met de boven gevonden getalwaarde voor de verdichting, welke afgeleid
is door de minimumwaarde te deelen op de dichtheid op een galaktische
breedte = O, terwijl wij hier deelen op de dichtheid in den Melkweggordel.

n 1-000
\' 0.003

-ocr page 65-

ito.,
ie-.
10..
10..
0
hi
S0--

to-
o

10

fo-

és-

■*r Û0 M-iO

• »

»

Vr

h-

fo..
fp..

Je.,

2 ff-.

to-

f —

at.
/

f-
h.
SC,,
fff.,
ic..
zo..

k .

f loj-io

50

iff..
JO..
JO..

/ÖL.
0 -

- 3

_(—

H-h

H-1-f-

IS îs és s\'s /ff US/\'fs\'ltriTf ifff iis i\'tS liy its Jts JiS Jif. s.

1\'iÄ. 4

-ocr page 66-

Uit deze éetallen zien wij: V. dat de B-sterren nagenoeg uitsluitend
in den Melkweg voorkomen; 2°. dat de verdichting naar klasse M toe
geleidelijk afneemt; 3°. dat de verdichting voor de M-sterren weinig van
1.00 verschilt, wat wil zeggen dat zij nagenoeg uniform verdeeld zijn.

§ 15. DE VERDEELING DER R. H. P.-STERREN
NAAR GALAKTISCHE LENGTE.

Wij kwamen in § 4 c tot de conclusie, dat er verband bestaat tusschen
de
sterredichtheid en de galaktische lengte. Tabel 18 stelt ons in staat
dit verband nader te onderzoeken. Wij nemen daartoe de aantallen
uil deze tabel samen in vijf groepen, t. w. 907 30°, 307 10^
107-10°, -10°/-30° en -30°/-90°, en zetten de aldus verkregen

aantallen grafisch uit (fig. 4). ^ , ,.. u i

In de beide uiterste vakken is geen verband met de galaktische lengte

op te merken, in de andere drie echter wel. Er is ontwijfelbaar overeen-
stemming met het door
Nort gevonden resultaat, vooral m de zone
10°/-10°. De maxima liggen in deze zóne op dezelfde plaatsen als
waar
Nort ze vond. t. w. op ongeveer 60° en 265° galaktische lengte.
In de zóne 30°/ 10° is er weliswaar een duidelijke overeenkomst m
den algemeenen gang. doch het maximum ligt bij ongeveer 315°, terwijl
Nort het vindt op 275°. In de zóne -10°/-30° is er wel verband
tusschen aantallen en galaktische lengte, maar het algemeen verloop en
de ligging der maxima is anders dan door
Nort werd gevonden.

1) The Harvard Map of the Sky and the MilkyWay. Rcch. astr. de l\'Obs. d\'Utrecht,
VII, blz. 119, 1917.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK IV.
DE CIRKEL VAN GOULD.

§ 16. OVERZICHT VAN GOULD\'S ONDERZOEK. "

Reeds John Herschel merkte op, dat een aantal heldere sterren
op het Zuidelijk halfrond, in de buurt van den Melkweg, gerangschikt
zijn in een gordel die
niet met den Melkweg samenvalt, maar met een
cirkel die den Melkweg snijdt onder een hoek van 20° in Cassiopeia
en in Crux.

Gould vestigde in 1874 de aandacht op hetzelfde verschijnsel, meende
het echter ook aan den Noordelijken hemel te constateeren. Aangezien hij
hieruit vèrdragende conclusies trekt, en deze door andere onderzoekers
worden overgenomen (
Schiaparelli,®) Stratonoff,1) Newcomb,®) Kobold")),
loont het de moeite de zaak nog eens grondig te onderzoeken, en te
trachten uit te maken of er werkelijk van een systematische verdeeling
sprake is, dan wel of een zeer toevallige opeenhooping op
Gould dezen

indruk gemaakt heeft.

Wij geven daartoe eerst een kort overzicht van het hoofdstuk in de
U. A., dat Gould aan de vraag wijdt. \')

Om zich een oordeel te kunnen vormen over de verdeeling der
heldere sterren over den geheelen hemel, tracht
Gould uit de aantallen,
door
Heis en Argelander gevonden, de waarschijnlijkste aantallen voor
den Noordelijken hemel af te leiden, zóó dat zij vergelijkbaar zijn met
zijn eigen getallen. Na deze reductie beproeft hij de aantallen van de
verschillende
grootte-klassen door een enkele formule voor te stellen;

1  Etudes sur la Structure de I\'Univers.

«) On the position of the gal. nnd other principal planes towards which the stars tend
to crowd. Publ. Cam. Inst, of Washington, n°. 10, 1904.
«) Der Bau des Fixsternsystems, blz. 154.
\') U. A., blz. 350 v.v.

-ocr page 68-

de overeenstemming tusschen waarneming en berekening is echter met
bevredigend. Dit schrijft
Gould toe aan het reeds genoemde verschiinsel.
den band van heldere sterren. Deze band vertoont een splitsing evenals
de Melkweg, en wel in de buurt van a Centauri; de afgesplitste tak gaat
over Sagittarius, Scorpius (Cauda). Aquila. Delphinus. om zich in Andromeda
met den hoofdstroom te hereenigen. Deze vertakking is. evenals trouwens
de geheele band. veel duidelijker op het Zuidelijk halfrond; de sterren
op het
Noordelijk halfrond zijn meer verspreid.

De conclusie, die Gould uit deze waarneming trekt, is de volgende:
Ons stelsel maakt deel uit van een begrensden sterrehoop. afgescheiden
van het Melkwegstelsel, van afgeplatten vorm. bestaande uit ongeveer
500 sterren. De zon staat buiten het middenvlak, wat volgt uit het feit.
dat de bedoelde gordel van heldere sterren geen groote cirkel is. In
Ophiuchus is de band het minst duidelijk, dus de zon
staat waarschijnlijk
dicht bij de grens in de richting van Ophiuchus. tegenover Canis Major
en Orion. Voor de ligging van de Noordpool van den gordel vindt
Gould:
a = 11" 25™, 5 = 30°; de centrale lijn wijkt ongeveer 3° Zuidelijk van

den grooten cirkel af.

Om deze hypothese nader te toetsen, beschouwt Gould nu de sterren

tot 4-0 afzonderlijk. Hiervan bepaalt hij den symmetrie-cirkel. welke
ongeveer
1°5 Zuidelijk blijkt af te wijken van den grooten cirkel, waarvan
boven de ligging van de pool werd aangegeven. Op het Zuidelijk halfrond
vindt
Gould 269 sterren tot 4?0. terwijl Heis er op het Noordelijk
halfrond aangeeft
258. te zamen 527. Hiervan liggen er 264 aan den
Noordkant.
263 aan den Zuidkant van den door Gould gevonden cirkel.
Een deel hiervan sluit
Gould echter uit; - daar de band veroorzaakt
wordt door een sterrenhoop, waarbinnen wij ons bevinden, zullen die,
welke ver van het middenvlak verwijderd zijn. het verschijnsel verstoren. -
Gould zegt: „And. furthermore, since this apparent belt must be due to
the existence of a group within we are situated, although not centrally,
so that the inclusion of those stars which appear at a large angle from
its principal plane would rather obstruct than aid the endeavour to deduce
thrustworthy inferences from our comparisons, it will be well to collate
our data after excluding all stars which are situated more than 60 from

the middle line of the belt."

Gould berekende nu voor elke ster van deze groep den afstand tot

den Melkweg zoowel als tot den bedoelden cirkel. Voor den Melkweg
werd genomen een groote cirkel, waarvan
Gould zelf de Noordpool
bepaalde op: a = 12" 41" 20\'.
S = 27° 21\'.

-ocr page 69-

Hij vindt nu:

CIRKEL VAN GOULD MELKWEG

N. Z. Totaal N. Z.

Aantal....... 264\') 263 M 527 245 282

Som afstanden. . 7509° 6701° 14210° 7581° 7391°

De rangschikking van deze sterren t. o. van Melkweg en cirkel van
Gould geeft tabel 23.

Totaal

527
14972°

Noordelijk van
Gouldc. Melkweg

Gal. breedte

Zuidelijk van
Gouldc. Melkweg

Totaal
Gouldc. Melkweg

Opp.

14
38
47
62
61
74
104
127

8
14
18
22
25
54
47
73

9
12
23
28
29
45
59
77

22
28
43
52
55
86
89
152

1243
1520
2062
2543
2945
3258
3473
3582

5
26
24
34
32
29
45
50

90°—70°
70°—60°
60°-50°
50°-40°
40°-30°
30°—20°
20°-10°
10°— 0°

14
14
25
30
30
32
42
79

266 \') I 245

20626

527

261 >)

282

527

tabel 23

Uit deze getallen besluit Gould, dat de verdichting der heldere sterren
naar den Melkweg slechts schijnbaar is, en een gevolg is van de werkelijke
verdichting naar den door hem gevonden cirkel.

Van de 527 sterren > 4?0 zijn 306\') gelegen binnen 30° van den
Melkweg en 330 *) binnen 30° van den cirkel van
Gould. Uit deze 330
sterren bepaalt
Gould nu definitief de „zwaartelijn", en vindt dat deze 2?8
Zuidelijk van den grooten cirkel afwijkt.

§ 17. KRITIEK.

Tegen het onderzoek van Gould zijn een paar ernstige bezwaren
aan te voeren.

Het eerste bezwaar betreft het gebezigde materiaal. Zooals wij reeds
opmerkten, combineert
Gould zijn eigen aantallen met die van Heis en
Argelander, uit wier waarnemingen hij de waarschijnlijkste aantallen voor
het Noordelijk halfrond afleidt. Daar de schaal van
Heis en Argelander
niet met die van Gould overeenstemt (onderverdeeling der grootte-klassen
resp. in derden en in tienden), moeten de aantallen van
Heis en Argelander

\') De lezer zal opmerken, dat deze getallen niet precies kloppen. Blijkbaar is hier door
Gould een kleine fout gemaakt.

-ocr page 70-

gereduceerd worden; deze reductie bepaalt Gould na uitvoerige discussie
op een vermindering met 15 %. Ook zonder deze reductie is een
combinatie van de waarnemingen van
Gould met die van Heis en
Argelander reeds bedenkelijk; immers de laatsten werkten onder veel
minder gunstige omstandigheden dan
Gould. Het gecombineerde materiaal
moet dientengevolge noodzakelijkerwijze heterogeen zijn. Deze vrij wille-
keurige reductie veroordeelt echter de combinatie geheel.

Het tweede bezwaar betreft het uitkiezen van een bepaalde groep
van sterren, waarop het onderzoek wordt verricht, n.l. alle sterren binnen
60° van den door het voorloopig onderzoek bepaalden cirkel gelegen. Deze
handelwijze geeft den indruk alsof
Gould eenigszins naar zijn doel toe werkte.

Ook de conclusie waartoe Gould komt — een begrensde, afgeplatte,
sterrehoop, bestaande uit ongeveer 400 sterren —, is zonder meer moeilijk
te aanvaarden, vooral waar wij thans weten, dat de heldere sterren in
het algemeen niet zijn de dichtstbijzijnde, maar veelmeer een speciale
selecde vormen, n.l. sterren van grooter absolute lichtkracht dan andere,
even ver verwijderde.

§ 18. ONDERZOEK NAAR DEN CIRKEL VAN GROOTSTE VERDICHTING
OP GROND VAN DE R. H. P.

In de vorige paragraaf hebben wij gezien waarom het onderzoek van
Gould ons niet kan bevredigen; wij zullen het daarom herhalen, op grond
van beter miteriaal. In de R. H. P. hebben wij materiaal, dat aan den
eisch van homogeneïteit voldoet, terwijl onze tabel 18 het mogelijk maakt
het onderzoek op eenvoudige wijze uit te voeren. Een herhaling van het
onderzoek van
Gould is des te meer gewenscht, omdat nieuwere onder-
zoekingen (
Shapley, \') Charlier")) schijnen te wijzen op het bestaan van
een symmetrie-cirkel, die van den Melkweg afwijkt.

Wij gaan bij ons onderzoek uit van tabel 18, waarvan wij de strooken
twee aan twee zullen samennemen, omdat anders de aantallen wat klein
zijn. Wij stellen ons nu de vraag: waar ligt in elke strook het maximum?
Hierbij verstaan wij onder maximum niet het punt (of vak) waar zich
de meeste sterren bevinden, maar het maximum dat wij vinden als wij
de aantallen grafisch afronden. Om dit punt te vinden gaan wij als
volgt te werk.

\') H. Shapley, Studies based on tiie colours and magnitudes in stellar -clusters.

Contr. Mt. Wilson, 157, 1918.

») G. V. L. Charlier, Medd. f. Lunds Astr. Obs., Serie II, n°. 14, blz. 103, 1916.

-ocr page 71-

301-320

321-340

1.97

9.85
17.73
21.67
33.49
27.58
47.28
43.34
65.01

341-360

241-260

5.40
5.40
12.60
10.80
19.80
25.20
34.20
46.80
99.-

261-280

281-300

181-200

201-220

221-240

5.07
5.07
15.21
28.73
16.90
38.87
33.80
25.35
91.26

161-180

141-160

1.65

6.60
19.80
24.75
42.90
29.70
36.30
61.05
61.05

121-140

1.95

5.85
21.45
11.70
37.05
27.30
54.60
64.35
74.10

101-120

61-80

81-100

41-60

1-20

4.30
8.60
25.80
36.55
30.10
40.85
70.95
6235
64.50

21-40

1.67

6.68
15.03
23.38

38.41
35.07

43.42
86.84
86.84

b. l.

"

90 — 81
80 — 71
70 — 61
60 — 51
50 — 41
40 — 31
30 — 21
20 — 11
10— 1

1.72
15.48
8.60
24.08
25.80
30.96
43.00
87.72
86.00

3.62
7.24
12.67
18.10
23.53
38.01
74.21
88.69
97.94

6.48
3.24
11.34
19.44
29.16
24.30
55.08
55.08
92.34

12.81
3.66
12.81
16.47
31.11
27.45
36.60
47.58
87.84

8.35
8.35
13.36

21.71
15.03

26.72
43.42
35.07
65.13

1.94
5.82
9.70
32.98
27.16
40.74
32.98
50.44
73.72

1.84
14.72
12.88
29.44
44.16
44.16
38.64
60.72
103.04

11.58
23.16
23.16
57.90
36.67
48.25
44.39
55.97

7.85
14.13
20.41

29.83

18.84
39.25
51.81

111.47

7.80
21.45
25.35
29.25
33.15
54.60
52.65
72.15

21.96
21.96
21.96
29.28
36.60
49.41
49.41
118.95

0

— 10

79.55

76.82

86.48

65.88

91.65

97.00

66.30

77.55

11

— 20

43.00

56.78

55.20

82.35

74.10

67.90

54.60

77.55

21

-30

30.10

36.74

46.00

29.28

42.90

60.14

79.95

85.80

31

— 40

36.55

25.05

23.92

25.62

40.95

54.32

40.95

29.70

41

— 50

40.85

43.42

22.08

18.30

31.20

36.86

31.20

31.35

51

— 60

27.95

16.70

25.76

31.11

21.45

13.58

35.10

29.70

61

— 70

21.50

18.37

7.36

20.13

13.65

15.52

15.60

11.55

71

— 80

6.45

16.70

14.72

3.66

11.70

7.76

7.80

4.95

81

— 90

4.30

5.01

1.84

5.49

7.80

5.82

1.95

69.48
71.41
54.04
42.46
36.67
23.16
21.23
7.72
5.79

129.60
77.40
43.20
28.80
45.-
23.40
18.-
9.-

101.48
49.88
39.56
44.72
22.36
27.52
17.20
5.16

79.64
57.92
32.58
27.15
16.29
21.72
19.91
9.05
3.62

98.50
84.71
49.25
33.49
41.37
33.49
17.73
3.94
1.97

153.64
83.50
61.79
28.39
21.71
20.04
18.37
6.68
1.67

138.58
77.74
57.46
40.56
13.52
20.28
15.21
10.14
1.69

114.61
59.66

36.11
56.52
20.41

25.12
15.70

7.85
1.57

63.18
115.02
66.42
37.26
25.92
3.24
16.20
9.72

82.35
86.01
69.54
43.92
20.13
29.28
14.64
7.32
3.66

tabel 24

-ocr page 72-

Wij nemen de galaktische gordels twee aan twee samen (ten Noorden
en ten Zuiden van den Melkweg), en maken van de aldus verkregen
aantallen een grafische voorstelling; wij krijgen dus een symmetrische
kromme. Evenzoo maken wij een grafische voorstelling van de aantallen
in elke afzonderlijke strook, en trachten nu onze symmetrische kromme
zoo goed mogelijk op deze punten aan te passen. Is dit gelukt, dan lezen
wij de ligging van den top van de symmetrische kromme af. Het aldus
gevonden punt is nu het gezochte maximum. Alvorens het echter mogelijk
is de gemiddelde kromme op een strook aan te passen, moeten beide
tot dezelfde schaal worden herleid. Dit geschiedt als volgt. De aantallen
van de laatste kolom van tabel 18, de totaal-aantallen van eiken gordel,
worden door 10 gedeeld. De som van deze kolom is dan 633. Wij
vermenigvuldigen nu de aantallen van elke strook met zoodanigen factor,
dat de som van de herleide aantallen in elke strook eveneens 633 wordt.
De som van de eerste kolom b.v. is 295; de aantallen in deze strook

633

worden nu alle vermenigvuldigd met Op deze wijze ontstond tabel 24.

Voor de ligging der maxima vinden wij op de beschreven wijze de
getallen in de eerste rij van tabel 25. Het gemiddelde van deze getallen

Gal. (entte

10

30

50

70

90 1 110 1 130 1 150 1 170

190 1 210

230

250

270

290 1 310 1 330

350

LiUinC max..

Gecorr. voor
h femiddelde

1

5
7.6

2
4.6

2
4.6

1
3.6

—5
—2.4

-6 !-7 !
—3.4 j—4.4

1

—8
—5.4

-10
—7.4

-8 —9
—5.4 j—6.4

-3 !-.

1.4

—1
1.6

2 1 7 -6

4.6 j 9.6 -3.4

2
4.6

TABEL 2S

bedraagt — 2?56, wat dus voorstelt de afwijking van den grooten cirkel;
dit getal stemt merkwaardig goed overeen met de door
Gould gevonden
waarde: — 2!8 (zie blz. 53). Passen wij deze correctie toe, dan vinden

-ocr page 73-

wij de getallen in de tweede rij van tabel 25. Hiervan geeft fig. 5 een
grafische voorstelling; in deze figuur duidt de stippellijn de as van den
Melkweg aan.

Het blijkt onmiddellijk, dat wij hier niet met een toevallige verdeeling
te doen hebben. Wij zullen beproeven door deze punten een sinussoïde
te leggen en gaan daarbij als volgt te werk.
Zij de vergelijking van deze sinussoïde

= A sin (j: o),

waarin dus h voorstelt de amplitude, a de abscis van het nulpunt, de
gal. lengte en
y de gal. breedte; hiervoor hebben wij dus 18 waarden
gevonden. Schrijven wij

3» = /) sin .r H- ? cos X

dan kunnen p en q uit de 18 vergelijkingen opgelost worden. Wij maken
daartoe gebruik van het volgende theorema: Indien een cirkelomtrek

wordt verdeeld in een aantal gelijke deelen, elk groot ^ X 2 ;r, en a en [5

2 (x t:

zijn onderling onmeetbaar, dan is

/« = ß—1
ï sin tn.

m = Q

V ^ ^ ^ n

1 cos m. —— -= O
w «= O

ß

In ons geval is a = 1, ß == 18.

Nemen wij de vergelijkingen dus zoo samen dat óf de sinussen, óf
de cosinussen alle hetzelfde teeken hebben, dan is beurtelings aan deze
twee voorwaarden voldaan. Zij leveren ons derhalve 2 vergelijkingen,
waaruit
p en tj kunnen worden opgelost. Wij vinden:

/) = -0.521 <7 = 6.17
waaruit \' .v = 6Ü9 sin (x 95°)

Uit den aard der zaak kan deze eenvoudige methode alleen worden
toegepast als de geheele reeks van waarnemingen — in dit geval 18 stuks —
compleet is. De waarneming 330° wijkt echter zoozeer af. dat wij gerechtigd
schijnen haar te verwerpen; dan mogen wij echter deze methode niet
meer volgen, en moeten wij onze toevlucht nemen tot de methode der
kleinste kwadraten.

-ocr page 74-

Het is niet gemakkeliik voor de afwijking op 330° een verklaring te
geven. De meest voor de hand liggende mogelijkheden zouden zijn:

1°. Er is een overmaat van heldere sterren in het punt: 330°, —5°, dus
in het sterrebeeld de Schutter; daar is echter niets bijzonders op te merken.

2°. Er is een groot tekort aan sterren ten Noorden van den Melkweg,
dus op ongeveer 330°, 8°; ook dit blijkt echter niet het geval te zijn.

Beschouwen wij de verdeeling naar galaktische lengte (fig. 4), dan blijkt
ook daar dat er in de strook 330° niets bijzonders te zien is. De afwijking
blijkt dus niet verklaard te kunnen worden uit een bijzondere rangschikking
der sterren, en wij moeten het verschijnsel verklaren door een toevallige
samenwerking van verschillende invloeden op deze strook.

Lossen wij de overige 17 vergelijkingen op, dan vinden wij de normaal-

vergelijkingen: 3.751 , 0.433 . = -11.925

0.4331> 8.252 <7 = 55.490

waaruit ^ ^ _ ^ ^^ ^ ^ ^ gl4

De sinussoïde is dus

y = 7?06 sin {x 104°)

Deze kromme blijkt zich zoo goed aan de waarnemingen aan te
passen, dat aan de realiteit van het verschijnsel niet valt te twijfelen.

L

W

Ri

R,

Vf- R,

W- R,

10

7?6

6?0

60 4

1?6

1?2

30

4.6

5.1

5.0

— 0.7

— 0.4

50

4-4.6

3.6

3.1

1.0

1.5

70

-^3.6

1.6

0.7

2.0

2.9

90

— 2.4

-0.5

— 1.7

— 1.9

— 0.7

110

— 3.4

— 2.6

-3.9

— 0.8

0.5

130

— 4.4

-4.4

— 5.7

0.0

1.3

150

— 5.4

— 5.6

— 6.8

0.2

1.4

170

— 7.4

— 6.2

— 7.0

— 1.2

— 0.4

190

-5.4

— 6.0

-6.4

0.6

1.0

210

— 6.4

— 5.1

— 5.0

— 1.3

— 1.4

230

— 0.4

— 3.6

— 3.1

3.2

2.7-

250

- 1.4

— 1.6

— 0.7

0.2

-0.7

270 \'

1.6

0.5

1.7

1.1

— 0.1

290

4.6

2.6

3.9

2.0

0.7

310

9.6

4.4

5.7

5.2

3.9

330

[-3.4]

5.6

[ 6.8]

— 9.0

[- 10.2]

350

4.6

6.2

7.0

— 1.6

— 2.4

tabel 26

-ocr page 75-

In tabel 26 zijn de resultaten van beide oplossingen samengevat.
Kolom W geeft de waarnemingen aan, kolom Rj de waarden, berekend
op grond van de eerste, kolom Ra die welke berekend zijn volgens de
tweede methode.

De w. f. van een enkele waarneming blijkt te bedragen 1.19. De
fout van de verworpen waarneming bedraagt 8.5 X de w. f., zoodat de
verwerping blijkbaar terecht is geschied.

Voor de gewichten van p Qn q vinden wij

= 8.73 = 8.23

waaruit voor de w. f. van en ?

r, = 0.41 r, = 0.42

en ten slotte voor de w. f. van ö en ^

r, = 0!07 r, = 0°31

De punten, aangeduid door de getallen in de tweede rij van tabel 25,
liggen dus op een grooten cirkel, die den Melkweg snijdt onder een hoek
van ongeveer 7°, in de punten 76° en 256° gal. lengte. De Noordpool
van dezen cirkel ligt ongeveer in het punt: a = 182°, 3 == 28°. De
punten, aangewezen in de eerste rij van tabel 25, liggen dus op een

KLASSE

Hcliumsterren (Ocj — B») . . .

N-sterren.............

Wolf-Rayel-sterrcn (Oa —Oe).

Algol-variabelen.........

Ccphcïdcn.............

c- en ac-sterren..........

Gasnevels.............

B-sterren (Charlier) \')

Cirkel van Gould..............

Alle sterren >6\'?>25 (Van de Linde). . .
Pool Melkweg (Pickering).........

Pool van symm. vlak

Aantal

a

6

objecten

182? 1

27? 9

1402

194.2

27.4

228

190.7

26.9

87

188.2

25.8

150

195.9

26.8

60

189.1

26.3

98

192.7

28.1

130

184.3

28.7

751

178

31.2

356

171.2

30

527

183

28

6332

190.0

28.0

TABEL 27

\') Medd. f. Lunds Astr. Obs., Serie II. n°. 14, blz. 40 en 43, 1916.

\') Studies based on the Colours and Magnitude in stellar Clusters. Contr. Mt Wilson,

n°. 157, blz. 21, 1918.

-ocr page 76-

kleinen cirkel, welke 2°56 Zuidelijk evenwijdig aan dezen grooten cirkel
loopt. Voor de snijpunten van dezen kleinen cirkel met den Melkweg
vinden wij uit de figuur resp. 54° en 278°, zoodat ons onderzoek ons

leidt tot dit resultaat:

De sterren helderder dan 25 vertoonen een duidelijke verdichting naar
den Melkweg. Het vlak van grootste verdichting valt echter niet met den
Melkweg samen, maar vormt daarmede een hoek van ongeveer 7°, en snijdt
den Melkweg in de punten 54° en 278° gal. lengte. De cirkel van grootste
verdichting wijkt ongeveer 2°4 Zuidelijk van den grooten cirkel af.

Wij geven in tabel 27 een lijst, gepubliceerd door Hertzsprung,
waaraan wij de resultaten van een paar recente onderzoekingen toevoegen.
De overeenstemming voor Heliumsterren, B-sterren en alle sterren > ó\'TlS
is niet onbevredigend, en is misschien een nieuwe steun voor
Shapley\'s
theorie van de „local cluster", waarvan hij het symmetrie-vlak een
helling van 12° met den Melkweg geeft, terwijl de knoopen liggen in
70° en 250° gal. lengte.

Verwerpt men de waarneming 330®, dan wordt dit 2?35.
\') A. N. n°. 4600.

Studiek etc. Contr. Ml Wilson, n°. 157, blz. 21.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK V.
DE HELDERE STERREN EN HET MELKWEGLICHT.

§ 19. DE VERDEELING DER HELDERE STERREN IN DEN MELKWEG.

Wij kwamen in § 13 tot het resultaat dat de Melkweg zich in de
heldere sterren afteekent. Dit verschijnsel zullen wij thans nog wat nader
onderzoeken. Onze galaktische catalogus stelt ons in staat dit onderzoek
op eenvoudige wijze uit te voeren.

Wij verdeelen den gordel 97" 9° in vakken van 10° lengte en 6°
breedte, zoodat wij drie gordels elk van 36 vakken krijgen, n.l. 97 3°.
-f37—3° en —37—9°. Wij bepalen nu het aantal sterren in elk dezer
vakken. Het resultaat van deze telling geeft tabel 28, terwijl fig. 6 hiervan

b.

l.

15»

250

350

45»

550

65»

750

85»

95«

105»

115»

125»

135°

145»

155°

165»

175°

9»;

1 3°

7

8

10

9

14

8

13

17

6

9

15

11

8

6

10

6

13

14

3° 1-3\'

11

16

24

22

23

25

24

18

16

21

9

9

13

20

16

18

22

16

—3°/-9°

9

10

13

14

12

12

11

6

13

10

11

26

5

7

4

16

12

10

b.

l.

185°

195°

205®

215«

225®

235»

245»

255»

265»

275»

285»

295»

305»

315°

325°

335»

345»

355°

11

15

7

7

11

16

15

7

15

1

16

12

16

8

1

14

11

7

9

9

3°/-3°

12

19

29

12

26

26

22

35

40

21

18

11

22

14

11

14

10

13

-3° 1-9°

16

15

29

32

23

26

21

19

15

21

11

15

11

18

16

13

8

9

TABEL 28

een grafische voorstelling geeft. Elk vakje bevat evenveel lijnen als er
sterren in het betrokken vak zijn waargenomen. Deze voorstelling werd
nu nauwkeurig vergeleken met een kaart (
Schurig,\') in hoofdzaak ontleend
aan
Heis en aan Gould), gedeeltelijk ook met het werk van Pannekoek.^)
Het bleek dat er op verscheidene plaatsen een treffende overeenkomst

-ocr page 78-

zro

Aantallen sterren > 6?25, in den Melkweg.

-ocr page 79-

is tusschen het aantal heldere sterren en de intensiteit van het Melkweg-
licht. Gaan wij de voornaamste punten na.

STERVERDEELING
rijke plek van 20°-100°
leegte in 110°
opeenhooping 110°—120
verdichting in
205°
leegte in 215°
scherpe val in 270°
verdichting in 305°

De splitsing van den Melkweg, van 325° — 30°, teekent zich niet in
de
sterren-aantallen af. Wel breekt in dit gebied de centrale stroom af,
evenals in den Melkweg, maar van den helderen Oostelijken tak (Aquila,
Scutum, Scorpius) is niets te zien. Dit is juist het gebied van de heldere,

losse Melkwegwolken.

Er zijn nog wel andere punten van overeenkomst aan te wijzen, maar
zij zijn minder sterk sprekend, en men moet zich hoeden er meer uit
te willen halen dan er in zit.

§ 20. HET VERBAND TUSSCHEN DE HELDERE STERREN
EN HET MELKWEGLICHT.

Het is niet gemakkelijk voor deze verschijnselen een verklaring te
geven, vooral niet als wij letten op wat anderen vonden. Vatten wij deze
resultaten eens in \'t kort samen.

Plassmann *) laat de heldere sterren geheel buiten beschouwing. De
Melkwegstructuur teekent zich duidelijk af in de zwakkere B. D.-sterren.

Stratonoff. Van 8°0 —9?\'5 is er overeenstemming tusschen het
sterrenlicht en het Melkweglicht; voor de heldere sterren echter niet.

Easton. Het Melkwegbeeld teekent zich in sommige deelen reeds
af in de verspreiding der betrekkelijk heldere sterren, althans van
9?\'0
opwaarts. De zeer heldere sterren vertoonen reeds, wat het Noordelijk
halfrond betreft, maxima in Auriga (bij zwakkere groepen verdwijnend)
en in Cygnus (blijvend). Het Melkwegbeeld, in beide halfronden, blijft
tamelijk constant naarmate men zwakkere stergroepen beschouwt.

>) Milchstrasscnzcichnungen und Stcrnzahlungcn. Mitt.derVer.vonFreundenderA.tr.
.. ph tii 102 Mii slechts bekend door het referaat van Kobold, Bau des F.s.. blr. 167.

Tversi Kon. Ak. v. W. Amsterdam, 29 Dec. 1894. A. N., n°. 3803.

gal. br.

MELKWEG

verdichting in Cygnus

holte in Camelopardalus

-7°

heldere M.W.-tak in Perseus

-7°

M.W.-verdichting ten O. van Sirius

holte in Puppis

grens Crux — kolenzak

wolk in Norma

-ocr page 80-

Nort. \') De Melkweg teekent zich niet afin de sterren van 9?0-ll°0.
De sterren tot 9?0 sluiten zich aan bij die van 9^0-ll?0. dus ook in
de sterren tot 9?O komt de Melkwegstructuur niet aan den dag.

Deze resultaten schijnen nogal met elkaar in tegenspraak te zijn.

Beschouwen wij ze eens nader.

Plassmann onderzocht de heldere sterren in \'t geheel niet. Voor de
zwakkere komt zijn resultaat met dat van
Easton overeen.

Stratonoff heeft, zooals wij zagen in § 10, de intensiteit van elk
zijner 1800 vakken berekend door het gemiddelde te nemen uit negen
vakken, het betrokken vak zelf en de acht aangrenzende. Elk zijner vakken
is dus ongeveer 23 vierkante graden groot, dus hij neemt telkens het
gemiddelde over een oppervlak van circa 206 vierkante graden, dat is
ruim driemaal zoo groot als onze vakjes van 60 vierkante graden. De
verschillen die wij vonden, worden dus door
Stratonoff geheel of
gedeeltelijk uitgewischt. Het is dus niet te verwonderen, dat hij niet dezelfde
détails vindt. Zijn resultaat kan hier verder buiten bespreking blijven.

Easton vindt, dat de Melkweg zich reeds min of meer duidelijk
afteekent in de zwakkere B. D.-sterren. maar ook de helderder sterren,
de voor het bloote oog zichtbare ingesloten, vertoonen in het algemeen
punten van overeenkomst met het Melkweglicht. Dit stemt dus overeen
met wat wij vonden, alhoewel wij ook in de détails meer overeenkomst
constateerden.

Misschien- is dit een kwestie van appretiatie. Wanneer wij onder
„overeenstemming" verstaan, dat er in de verdeeling der sterren dezelfde
intensiteitsverhoudingen bestaan als in het Melkweglicht. dan zal men
slechts op weinig plaatsen overeenstemming kunnen constateeren. Let
men echter uitsluitend op het voorkomen van contrasten en niet op de
grootte ervan, dan gaat de overeenstemming veel verder. Dit bedoelen
wij dan ook als wij spreken van overeenstemming tusschen de heldere

sterren en het Melkweglicht.

Ook het verschil tusschen Nort en Easton zou, althans ten deele,
hierdoor verklaard kunnen worden. Zonder twijfel zijn er punten van
overeenstemming tusschen onze kaart en die van Nort. Aan den anderen
kant is er op vele punten overeenstemming tusschen onze kaart en die
van
Easton. Het is dus mogelijk, dat er ook tusschen Nort en Easton
overeenkomst bestaat, dat deze althans niet zoo slecht is als Nort beweert.

M The Harvard Map of the Sky. Rech. Utrecht, VII, blz. 129, 1917.

-ocr page 81-

Een andere oorzaak van het verschil tusschen Nort en Easton kan
hierin gelegen zijn, dat het materiaal van
Easton visueel, dat van Nort
photographisch is. Zooals wij zagen in § 14, mag men eenige bedenking
maken tegen het zonder meer vergelijken van deze gegevens.

Ten slotte zou een derde, mogelijke, verklaring de volgende kunnen zijn.
Volgens
Nort teekent zich de Melkweg in de sterren tot 11?0 niet af.
Plaatselijke verdichtingen kunnen nu oorzaak zijn dat in het stelsel der
sterren tot 11™0 de algemeene structuur van het stelsel 8?0—10?0
verdwijnt. Nemen wij echter sterren tot b.v. 14?0, dan kunnen omgekeerd
in dit veel grootere aantal de détails van het stelsel der sterren tot
11"O verdwijnen, zoodat de algemeene structuur weer voor den dag komt.

Deze onderstelling vindt eenigen steun in een opmerking van Nort
zelf: „From this table It appears firstly that in the Northern MilkyWay
there is hardly any difference between the distribution of the stars down
to 11"0 and that of the stars between 9T0 and 11?0, which means that
in the distribution of the stars down to 11710 those brighter than 9\'"0
have scarcely any influence."

M. a. w. de détails van het stelsel der sterren tot 9"O verdwijnen in
dat van de sterren tot 11?0.

Dit alles is moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen zoolang
wij vasthouden aan de verklaring van het Melkweglicht door de aanname
van sterke opeenhooping van zeer ver verwijderde sterren, de Melkweg-
wolken. In den laatsten tijd schijnt deze opvatting echter eenigszins
verdrongen te worden.
Shapley b.v. schrijft: „According to the present
view of the galactic system, the phenomenon is largely an optical one.
Although the existence of local and occasionally very extensive condensations
of Milky Way stars is not denied, the conception of a narrow encircling
ring is abandoned. The Milky Way girdle is chiefly a matter of star depth."

En Pannekoek schrijft: „Der grösste Teil des Lichtes dieser hellen
Wolken stammt hauptsächlich wohl von noch viel kleineren Sternen.
Dagegen werden in der schwächeren Partien der Milchstrasse die helleren
teleskopischen Sterne den Hauptteil zur Helligkeit beitragen."

Het Melkweglicht is dus ten deele een physisch verschijnsel (Melkweg-
wolken), ten deele een optisch (opeenhooping in het Melkwegvlak). *) Tot

1  Het totale beeld zou dus ontstaan door de samenwerking van twee essentieel
verschillende verschijnselen. Nader op dit uiterst gewichtige probleem in te gaan ligt echter
buiten het bestek van ons onderzoek.

-ocr page 82-

66 Hel verband mschen de heldere sUr^eMlel^^^

optisch verschiinsel is, liât misschien daarin dat men een deel der sterren,
- H- th^r^an^tr -u no. .n tweeërlei

Een"d ehwordt het veroorzaak, door opeenhoopin, van \'er -

anderdeels door -

sXari ee„e waarnemer .al de s^;^

hCL J. de andere niet. Daar echter het mi:^^^^

1 X r^f ^^n hïi 6\'°25 zal deze laatste waarnemer nog wel een vage
algemeene structuur de overhand krijgen. Dan bh,ft het beeld

"■"äs? ... i.. » s...™.

van het Melkweglicht dan in het andere.

-ocr page 83-

STELLINGEN

I.

De Melkweg teekent zich reeds in de heldere
sterren duidelijk af,

II.

Het MelkwegHcht wordt voor een deel veroorzaakt
door die sterren, welke aan de grens van zichtbaarheid
voor het bloote oog zijn.

III.

Het is zeer gewenscht dat er, ten einde het
probleem van den oorsprong van het MelkwegHcht
op te lossen, nauwkeurige tellingen worden verricht
van de sterren van de
6\' tot de 8\'= grootte-klasse.

-ocr page 84-

Tegen de voorstelling van Nort, dat het stelsel
van de sterren tot de
IV grootte den vorm van
een drie-assige ellipsoïde heeft, zijn ernstige bezwaren.

H. Nort, The Harvard Map of the Sky and the MilkyWay;
Rech. Obs. d\'Utrecht, VII, 135, 1917.

V.

De verklaring, welke Evershed geeft van de door
hem waargenomen verplaatsingen der lijnen in het
spectrum van Venus, is onjuist.

Observatory 53, 153, 1920.

VI.

De Cepheïden-theorie van Bottlinger is on-
houdbaar.

A. N. 5019.

VII.

De onderstelling van Guthnick, dat de licht-
wisseling der Cepheïden door vlekken wordt ver-
oorzaakt,, is niet waarschijnlijk.

Die Naturwissenschaften, VI, 713, 1918.

-ocr page 85-

De tot heden bekende onderzoekingen hebben
niet uitgemaakt of de door
Einstein voorspelde
roodverschuiving al dan niet bestaat.

IX.

Het is wenschelijk, dat er zeer nauwkeurige
plaatsbepalingen van spectraallijnen op Geisslersche
buizen worden verricht.

X.

Terecht definieert v. Laue de eenheid van tijd
als volgt:

Die Inertialeinheit der Zeit ist die Zeit, in
welcher ein freier Massenpunkt im Inertial Bezug-
system eine Strecke von bestimmter Länge zurücklegt.

M. v. Laue, Dcis Rehitivitätsprinzip, 3® druk, blz. 8.

XI.

Invoering van de Infinitesimaalrekening op de
H. B. S. is niet gewenscht.

-ocr page 86-

Bij het natuurkunde-onderwijs worde vóór het
Candidaatsexamen geen toepassing van Differentiaal-
en Integraalrekening gemaakt.

XIII.

De Zomertijd behoort niet te worden afgeschaft.

XIV.

Het verleenen van den titel van doctor honoris causa
aan kunstenaars en mannen van de praktijk, op grond
van hunne verdiensten als zoodanig, verdient geen
aanbeveling.

XV.

De regeling der studie in de wis- en natuurkunde
volgens het nieuwe Academisch Statuut is geen
verbetering.

-ocr page 87- -ocr page 88-

■> V^- /

.\'V ,

, t

-ocr page 89-

■■■ .J\'\'y.s--f. - .

\'Kr

- wf^jifcf

■ -T.".--- ■■ .i-

■ li • X- -• ■î.

-ocr page 90-

.....

mymii-m-

■ v-.v.-. ■ ■

■Mm

■ t-
4-

-ocr page 91-

• ...

■ i. \' y\'

sy:!-----\'

-■1\'.

\'■\'\'\'■y^y-r "\'\'\' \' \' ■■y\'^y\'^ \'

«

kV\' .

•.V\'it:«

- ï y •■

r

. , . - \'"•Tffïs

i.\' V-.^;

■. ■ Ä\'-.f

-ocr page 92-