-ocr page 1-

EIGEN ÖBBEEK VAN SCHEPEN

IN tekband tot de

ZEEVERZEKERING.

I^radtmfeth |mf^£tóft,

NA MACHTIGING TAN DEN KECTOB MAGNIFICUS

W. ¥. KOSTEE,

GewooB Hoogleeraar in de ïaculteit der G-eneeatunde,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

VOLGENS BESLUIT DER EE C H T S G K I. B ER D E FACULTEIT,
TEE VERKEIJGISG VAN DEN GEAAD VAN

DOCTOR m HET ROIEINSCH EN HEDEPj»AA«SCH RECHT,

AAN BE HOOGESCHOOL TE UTEECHT
IN HET OPENBAAU TE VERDEDIGEN",

op Vrijdag, 11 October 1867, des namiddags ten ure,

dooe

mmm MIRIE JOHIIN wilimier,

Geboren te Amsterdam.

AMSTERDAM,

J. H. SCHELTEMA.
1867.

-ocr page 2-

a

xr

I.

GeOi-ulvt Ijij M, J. Portielje,

-ocr page 3-

I N Ii O ü D.

Eladz.

laleiding................

Hoofdstuk I. Invloed van den vice propre van liet scliip op

het contract...........28.

Hoofdstuk II. Begrip van vice propre tea aanzien van schepen. 51.

A. Absolute vice propre......ö2.

B. Relatieve vice propre.........59.

Hoofdstuk HI. Bewijs............

Berste Afdeeling: Bewijslast. ..... 73.
Tweede Afdeeling: Bewijsmiddelen.....114.

A. Sdieepsjoarnaal en scheepsverklaring. . 115.

B. Attesten van zeewaardigheid. . . .127.

C. Kegisters van Lloyd\'s en Veritas. . .134.

-ocr page 4-

n

i

K
.f.

y . ■

■1. ■

-ocr page 5-

INLEIDING.

§ 1. Het behoort tot bet wezen van het zee-ver-
zekeringscontract, dat de assuradeur de gevaren op
zich neemt, waaraan de verzekerde zaak op zee is
blootgesteld. En dat die gevaren menigvuldig zijn,
niemand zal het ontkennen. Reeds
Tacitus zeide:
„Nihil tam capax fortuitorum qttam mare"^), en in de
apocriefe boeken vinden wij het gezegde van
Jezus
S
ieaoh: „Die de zee bevaren weten en spreken van
hare gevaren en wij, wier ooren het hooren, staan
versteld"

Maar juist omdat die gevaren zoo menigvuldig en
verschillend zijn, mag men ze niet willekeurig ver-
meerderen en daardoor de verantwoordelijkheid van
den assuradeur uitbreiden. Neen, men moet blij-

1) Annales, lib. 14, No. 3.

3) Spreuken van JezüS Sirach. Hoofdst. XLIII vs. 26, aangehaald
bij
Emékigon, Traïté des Assurances, i p. 358. .

-ocr page 6-

ven binnen de gi\'enzen door den aard van het contract
aangewezen, door de wet en de clausules van ver-
zekering nader omschreven. Men vindt die grenzen

o. a. in artikel 350 van den Code de Commerce

«

en in artikel 637 van ons Wetboek van Koop-
handel. Volgens deze artikelen is de assuradeur aan-
sprakelgk voor de verliezen en schaden ontstaande uit
fortunes de mer, of, zooals onze wetgever zich uit-
drukt, door van buiten aankomende onheilen. Ziedaar
het criterium. Om eenige schade ten laste van assura-
deuren te kunnen brengen, moet zij het gevolg zijn van
fortuinen van de zee, — is zij van anderen aard, de assu-
radeur is ontslagen: de verzekerde beeft daartegen niet
verzekerd, daarvoor niet de premie betaald en het is
dus ook billijk dat hij zelf de schade lijde : casum
sentit dominus.

Is er dus eenige schade gevallen, zoo is het
van het hoogste belang de juiste en naaste oorzaak
daarvan te kennen. De verzekerde, wil hij schade-
vergoeding van den assuradeur bekomen, moet eerst
nagaan of de schade kan zijn teweeggebracht door
een van buiten aankomend onheil, en heeft hij daar-
voor gegrond vermoeden, hij verzamele alle stukken
en bescheiden dienaangaande om later, bij tegen-
spraak van den assuradeur, de oorzaak der schade in
rechten te kunnen bewijzen.

De artikelen 350 C. d. C. en 637 W. v. K. bevatten
eene opsomming van gevaren, waartegen de assura-
deur geacht wordt te hebben verzekerd, zoo er geene
andere bedingen in de polis voorkomen. Het zijn ech-

-ocr page 7-

ter alleen de voornaamste gevaren die liier worden
opgegeven; want, zooals wij reeds opmerkten, het is
eene
onmogelijkheid, om alle gevaren der zee op te
noemen. Die opsomming was eigenlijk geheel over-
bodig, omdat in het laatste: // en, in het algemeen,
door alle van buiten aankomende onheilen" alle vorige
gevallen begrepen zyn. Het artikel is dan ook slechts
demonstratief, niet limitatief, maar het noemen van
eenige gevaren geeft dit voordeel, dat het voor die
genoemde althans zeker is dat zg tot de van buiten
aankomende onheilen behooren, iets wat voor de
overige, niet genoemde, quaestieus blijft.

§ 2. Wat toch verstaat men onder fortunes de mer
en van buiten aankomende onheilen? Wat is daarvan
het begrip?

Fortunes de mer noemt men alle gebeurtenissen die
plaats hebben
op zee door casus of door force ma-
jeure
of, zooals Taega zegt: „ogni sinistro che occora
in mare o da mare" Maar nu weet men nog niet veel

1) Emérigon, Traité des Assurances, L p. o58, Boülay-Patï, Cours
de droit commercial, II. p.
98, Loceé, Esprit du code de commerce,
Bruxelles,
1830, II, p. 379, Pouget, Principes de droit maritime,
Paris,
1858, 1, p. 138 et suiv.

3) Ch. 52, No. .2, Portune de mer heteekent eigenlijk schade ont-
staande es maïinae tempestatis discrimine; evenzoo onderscheiden de
Engelschen perils of the seas van losses happening upon the seas, maar
daar deze laatsten toch ook begrepen zijn in de generale clausule van
de polis, zoo omvatten in de dagelijksche beteekenis fortunes de mer
en perils of the sea, al hetgeen -waarvoor assm-adenren aansprakelijk
zijn. Onze wetgever heeft dit alles vermeden door de veel. betere uit-
drukking ; alle van buiten aankomende onheilen,

-ocr page 8-

wanneer men niet tevens weet wanneer casus of vis
maior aanwezig is.

Bepalingen daarvan geven ons de Pandecten: „For-
tuitos casus nullum humanum consilium providere
potest"^) en eene vis maior is de zoodanige „ cui resisti
non potest" Voegt men nu deze bepalingen te zamen
zoo verkrijgt men voor fortune de mer een geval dat
men niet kon voorzien en waaraan men geen weêr-
stand kon bieden. Zoo zegt
Cujacius: „Fortuitus
casus est cui non potest resisti. et cui praecaveri non
potest" Hieruit volgt dat elk geval dat men kon
voorzien en ontkomen niet is casus. „ Ubi autem diligen-
tissimus praecavisset et providisset non dicitur proprie
casus fortuitus" Hiermede stemt geheel overeen de
definitie van
Park : „ Every thing which happens to a
ship, in the course of her voyage, by the immediate
act of God, without the intervention of human agency,
is a peril of the sea. Thus every accident happening
by the violence of wind or waves, or by any other
violence
which human prudence could not foresee, nor
human strength resist,
may be considered as a loss by
a peril of the sea"

Uit dit alles ziet men dus, dat in den regel de

1) 1. 2 § 7 de admlti. rer. 1. 6 C. de pign. act,

2) 1. 15 § 2. locati, 1. 25 § 6. e,od.

S) Casaregis. Disc. 23 No. 38, Steaccha, Tractatus de asseeiira-
tionibus, gl. 33.

4) Santeena, part. 3 n. 65, Emerigon, 11. I, p. 858.

5) Park, A system of the law of Marine Insurance, London,
1796,
p. 61.

-ocr page 9-

assuradeur aansprakelijk zal zijn en dat hij slechts
bij uitzondering bevryd zal zijn van het geven van
schadevergoeding. Uit den regel dat assuradeuren aan-
sprakelijk zijn voor fortuinen van de zee volgt nood-
wendig, dat alle schaden die niet daarvan het gevolg
zijn, niet ten laste zyn van assuradeuren. Hier stellig
mag men zeggen: „qui dicit de uno negat de altero,"
Buitendien heeft de wetgever nog opgenoemd de ge-
vallen waarin de assuradeur ontslagen is. Hij is voor-
zichtig geweest en hy had daartoe reden: het komt
hier toch aan op het aangeven van stipte en juiste
grenzen.

Zoo is de assuradeur niet verplicht tot het vergoe-
den van schade voortspruitende uit willekeurige ver-
andering van koers of van de reis uit schelmery
van den schipper uit eigen schuld van den verze-
kerde^), enz.

§ 3. Evenzoo is de assuradeur niet aansprakelyk
voor schade of verlies uit eenig gebrek, eigen bederf
of uit den aard en de natuur van de verzekerde zaak
zelve onmiddellijk voortvloeiende^).

1) Zoo ten minste bij verzekering van het soMp en bij vrachtverzeke-
rmg,icf art. 638, W. v. K.; bij verzekering van goederen geldt het-
zelfde , indien de willekeurige verandering van koers, reis of schip
heeft plaats gehad op last of met toestemming van den verzekerde.
Zie verder hierover de dissertatie van den Heer
M. W. Jolles, Over
deviatie in zeeverzekering. Amsterdam 1867.

2) Althans bij verzekering op het schip en de vrachtpenningen, art.
640 W.
v. K.

3) Aïtt. 276 en 642 W. v. K.

4) Art. 249 W. v. K. 352 C. d. C. De nieuwste wetgevingen

-ocr page 10-

Hetzelfde principe vindt men door den wetgever
vastgesteld voor de bodemerij. Ook de geldschieter
op bodemerij is daarvoor niet verantwoordelijk i). Als
dus het schip vergaat door zijn slechten toestand, hoe-
wel het hevige windvlagen en hooge zeeën heeft te
verduren gehad, zoo is toch het verlies in dat geval
niet ten laste van geldschieter of assuradeur. Zoo als
Roccus zegt: „Creditor subit periculum navigationis
in casibus fortuitis tantum"
De schade of het ver-
lies nu uit vice propre ontstaan is niet een cas for-
tuit, geene fortune de mer, ja, zooals wij later
breeder zullen ontwikkelen, het zou strijden tegen
den aard en het wezen van het assurantie-contract
wanneer daarvoor de assuradeur aansprakelijk werd
gesteld.

behelzen hierover weinig. Noch het Zwitsersche Ontwerp van een Wet-
boek van Koophandel, noch de beide leEingen van het Dresdener
Ontwerp van een „für die Deutschen Bundesstaaten gemeinsamen Ge-
setzes über Schuldverliältnisse" maken hiervan melding. Naar het
schijnt wil men alles aan de reglementen der Verzekerings-compag-
niën overlaten. Het Privatrechtliches Gesetzbuch des Kantons Zürich
daarentegen bevat in § 1732 (Bd, IV. Abschn. 11 Gap. I) de bepaling
dat men in geval van twijfel moet aannemen, dat de verzekeraar
zich niet heeft willen verbinden om schade uit vice propre te ver-
goeden.
Bluntsohli, de redacteur van het ontwerp, teekent daarbij
aan, dat het artikel oorspronkelijk absoluut gesteld was, maar dat
men dit heeft veranderd, omdat de assuradeur volgens § 1707 aUg
gevaar op zich kan nemen.

1) Art. 326 Cod. en 587 W. v. K. Zie ook: art. 12 Ord. de la
Marine, tit. des contrats ä grosse avanture,.

2) Rocous, De Navibns, art. 51. — Editie Feitoma , Amst. 1737,
zie bl. 76.

-ocr page 11-

De vice propre van eene zaak spruit voort öf uit
hare hoedanigheid, wanneer h. v. het schip slecht ge-
bouwd is, wanneer wijn van siechte qualiteit is^en
daardoor zuur wordt óf uit de waardevermindering
waaraan zij uit haren aard en natuur is onderworpen,
b.
v. ijs dat smelt, vaten met brandewijn of olie die
lekken. Dit alles, wanneer het plaats heeft zonder storm
of ander van buiten aankomend onheil, is voor reke-
ning van den eigenaar en niet van den geldschieter
op bodemerij of den assuradeur^).

De vice propre van verzekerde goederen in het
algemeen ligt geheel buiten ons onderwerp. Wy be-
handelen hier slechts een gedeelte van den vice pro-
pre , de schade of het verlies
uit eenig gebrek of eigen
bederf van het schip
voortspruitende, en bepalen
ons dus tot de casco-verzekering^).

1) Wanneer de zaak wel bederft door vice propre, maar dit veroor-
zaakt wordt door de lange reis van bet scbip wegens opontbood uit
eene oorzaak waartegen is verzekerd, zal de assuradeur de schade moe-
ten vergoeden. Zie ecbter liet tegenovergestelde gevoelen van
Eméki-
gon
I, p. 539 , en de bestrijding daarvan door Lkmoukter, Commen-
taire sur les polices d\'assurance maritime, Paris, 1843, lp. 240 et suiv.

2) Als door storm dergelijke zaken meer in waarde verminderen dan
gewoonlijk, zoo moet de assuradeur de scbade vergoeden, onder aftrek
van de gewone vermindering. Zie hierover artt, 6i3-—646 W. v. K.

8) Het Eranscbe woord vice propre is bier geheel eigenaardig en als
liet ware in onze taal opgenomen. Vandaar dat wij het in den loop
onzer verhandeling dikwijls zullen gebruiken.

4) Dit neemt niet weg dat wij den invloed zullen nagaan, dien dc
vice propre van bet scbip uitoefent op de goederen-verzekering, wanneer
u. 1. door den vice propre van bet schip aan de lading schade is
toegebracht.

-ocr page 12-

§ 4. Het ligt voor de hand dat oolc niet ten laste
komt van den assuradeur schade ontstaan door het
gebruik van eenige verzekerde zaak. Dit volgt niet
alleen uit art. 249 W. v. K. — het ligt ook in den
aard en de natuur van iedere verzekerde zaak dat zij
door het gebruik afneemt, verslijt — maar ook uit
art. 637 W. v. K. dat alleen van buiten aankomende
onheilen [fortunes de mer)i voor zijne rekening stelt.
Wy komen ook hierop later terug en constateeren
hier alleen de zaak om ons juist voor oogen te stellen
de wederzijdsche positie van assuradeur on verzekerde.

Wanneer dus een schip op zee eenige schade bekomt
of geheel verloren gaat dan hangt de vraag, of dit al
dan niet ten laste van assuradeuren komt, af van het
onderzoek of de schade en het verlies zijn ontstaan door
eenig zee-evenement of ander toevallig en van buiten
aankomend onheil, dan wel door eigen gebrek, bederf
of slijtaadje en dit hangt weder te zamen met de
vraag of op het oogenblik van vertrek het schip in
staat was zee te bouwen of, om de technische uit-
drukking te bezigen, van de vraag of het schip in
zeewaardigen toestand verkeerde, want is dit niet het
geval, dan zyn de assuradeuren niet aansprakelyk.

§ 5. Wy gaan nu in de volgende bladzijden in
eenige beschouwingen treden over die onzeewaardig-
heid van een schip, die medebrengt dat de assuradeur
niet aansprakelijk is. Wy moeten hier echter tegen het
woord „onzeewaardigheid" waarschuwen"),

1) Valin, Commentaire sur rordonnance de la Marine, II, p. 76.

3) Men zal niet kunnen ontkennen dat „onzeewaardig" geen goed

-ocr page 13-

Onder onzeewaardigheid toch wovdt gewoonlijk iets
anders verstaan als wij bedoelen. Men wil daarmede
te kennen geven den toestand van een schip, waar-
door het niet meer bestand is tegen de zee. Zooals
de definitie luidt bij
Boulay-Païy : „Une dégra-
dation absolue ou le défaut irrémédiable de quelqu\'-
une des parties essentielles du vaisseau, sans les-
quelles il ne saurait subsister comme navire et rem-
plir l\'objet de sa destination^\' Maar nu kan een
schip uit verschillende oorzaken in zulk een toestand
geraken: óf door eigen gebrek, of door zeeramp. Wan-
neer een schip wegens onzeewaardigheid wordt afge-
keurd, wordt alleen het feit geconstateerd dat het
schip niet meer in staat is zee te bouwen zonder

Hollandsch is. Het ^¥oord is blijkbaar door onze zeelieden uit het Engelsch
(unseaworthiness) overgenomen. Het O. M. bij den H. Raad maakte hierop
aog niet lang geleden opmerkzaam ea was van meening, dat men liever
spreken moest van „vaarbaar." Ik geloof dat dit even verkeerd is. Vaar-
baar zegt men van eene rivier en niet van een schip.
De Gboot,
Inl. 111,34, gebruikt bet woord „onseijlbaar", maar behalve dat daarop
dezelfde bedenking van toepassing is, zou men het ook niet kunnen
gebruiken voor stoomschepen. Ik zou denken dat de woorden „zee-
klaar" en „vaarzaam" nog altijd beter waren. Hoe bet zij, ik geloof
dat het woord ,;Onzeewaardig" het burgerrecht in onze taal heeft ver-
kregen en vereenig mij overigens gebeel met de opmerking van den
Heer A. de V. (in bet Mag. v. Handelsregt, 1S67, p. 42 en 43), dat
in dergelijke qnaestiën niet de zeeman zich naar de taal, maar de taal-
geleerde zich naar den* zeeman te voegen heeft.

1) L. 1. II. p. 173.

2) Deze definitie is blijkbaar overgenomen nit EmÉrigon, I p. 575,
ch. 12, sect. 38.

-ocr page 14-

dat men in een onderzoek treedt naar de oorzaak
van die onzeewaardigheid. Wy nemen het woord on-
zeewaardigheid niet als gevolg maar als oorzaak, als
oorzaak n.1. van de schade, die het later op de reis
ondergaat.

Het is derhalve de onzeewaardigheid bij het begin
der reis die wij bedoelen. Wij hebben op het oog
een schip, dat met een gebrek of niet behoorlijk uit-
gerust in zee steekt, dat daardoor niet zeewaardig
was en uit dien hoofde schade lijdt of verloren gaat.
Wij behandelen dus een onderdeel van de algemeene
leer der onzeewaardigheid, de onzeewaardigheid uit
eigen gebrek, de onzeewaardigheid als schadeoorzaak.

§ 6. Eeeds van oude tijden af is men er op be-
dacht geweest in de wetten en verordeningen op het
stuk van assurantie duidelijk op te geven wanneer de
assuradeur aansprakelyk zal zijn, wanneer ontslagen
Slaan wij de beroèmde Ordonnance de la Marine van
Augustus 1681 op, dan vinden wy, wat ons onder-

1) Guidün de la mer, Ch. 5 art. 7, 8 (Pardessus lip. 889), Ord.
van Burgos van 1385, art. 29 (
Pardessus VI p. 180), Ord. van
Bilbao van 1560, art. 18 en 25 (
Pakdessus VI p. 200), art. 27 van
de oude Amst. Ord. van 31 Januari 1598 (
Paedessus IV bl.l32)en
art. 32 van de nieuwe Ord. van Amsterdam van 1744 (
Magens II p.
638 v.), Ord. van Rotterdam van 38 Januari 1721, art. 42 en 45
(Magens I p. 556), Preusz. Seer. l727, Cap. VI, art. 30, Preusz.
A. O. 1766 § 77. Men raadplege verder over alle oude en vreemde
verordeningen hieromtrent het beroemde werk van
Pardessus, Collec-
tion des lois maritimes antérieures au
XVIIe. siècle, Paris, 1837, als-
ook
N. Magens, Essay on insurances, Versuch über Assccnranxen n.
s. Vi, von einem Kaufmann in London. Hamburg, 1753,

-ocr page 15-

werp betreft, twee artikelen, waarvan het eerste de
risicoos opnoemt die de assm^adeur loopt. Het is
art. 26, tit. des assurances^) en luidt aldus: „Seront
aux risques des assureurs toutes pertes et dommages
qui arriveront sur mer par tempêtes, naufrages, etc.
et généralement toutes autres fortunes de mer." Het
andere is art. 29 van denzelfden titel : „ Les déchets,
diminutions et pertes qui arrivent par le vice propre
de la chose, ne tomberont point sur les assureurs."
Ziedaar de twee hoofdbeginselen waarop de geheele
leer der assurantie gebouwd is en die men dan ook
overal en in byna alle wetgevingen terugvindt®).

En niet alleen in de wetten zyn die bepalingen
opgenomen, ook in de polissen heeft men zorg ge-

1) Livre III, tit. VI.

2) Zie art. 834, vooral n. 1 en 825 A. D. H, G. B., art. 861, 876,
Codigo de coramercio van Spanje en verder de \'Setloeken van alle andere
landen. Men vergelijke
Mendo Pohls, See-AssecuranzrecM, Hamburg,
1882, § 619, ParticularrecMe, I s. 336 — 379,
Abeink, Het zeeregt
en de zee-assurantiewetten aller volken. Amsterdam, 1856.

3) Men zie de verschillende polissen behandeld door Lemonnier en
ook achter
Pougeï, Principes de droit maritime, afgedrukt. De overige
polissen vindt men bijna allen in
Vauciier, Policos d\'assurances. Paris
1830 , en
Wilheim BenecJle, System des See-Assekm-anz- und Bod-
mereiwesens, umgearbeitet von
Vikcent Nolte , Hamburg, 1851, I,
427—525. De Engelscbe polis specificeert de meest gewone gevaren
en laat dan de general clause volgen: „and of all other perils, losses,
or misfortunes that have or shall come to the hurt, detriment or da-
mage of the said goods and ship etc., or any part thereof." Zie Aii-
510ULD5 II p. 842. Hiermede stemt de Amerikaansche polis overeen.
De Duitsche clausule eindigt met de woorden: „alle sonst bedachte und
unbedachte Begebenheiten." Zie
Pohls, I, s. 286.

-ocr page 16-

dragen zooveel mogelijk de gevaren en risicoos op te
geven waarvoor de assuradeur zich verantwoordelyk
stelt, en diegene waarvan hij bevrijd wil zijn. Vraagt
men of dit eigenlijk niet geheel overbodig is, daar
waar in de polis niet aan de wet wordt gederogeerd,
men zal niet anders als toestemmend kunnen ant-
woorden. De bepaling toch van art. 256 , 3«, W. v. K.,
dat in de polis moeten vermeld worden de gevaren
welke de verzekeraar voor zijne rekening neemt, is
hier niet van toepassing. Daar waar de wet zelve
reeds de grenzen van het gevaar trekt, zooals bij
zee-assurantie in art. 637, kunnen die woorden geene
andere bedoeling hebben , dan dat de
soort van het
gevaar in de polis worde vermeld. Is dit niet het
geval zoo is het de bedoeling dat zoowel de soort ais
de grenzen van bet gevaar in de polis worden uitge-
drukt^). Het zou dus voldoende zijn dat in de polis
werd vermeld dat. men tegen de gevaren der zee ver-
zekerde en niet tegen brand of hagelslag. Wat hier
van zij, zooals bekend is, wordt altijd in de ge-
drukte polissen omschreven, wat men onder zeege-
vaar verstaat. En dit is eene gewoonte die reeds meer
dan driehonderd jaren oud is; ja, men kan de op-
somming van de gevaren in de wet historisch verkla-
ren als overgenomen uit de Ordonnance en door deze
uit de oude en woordenrijke polissen. Men vindt zoo-

1) Mr. C. J. Schokker, Eenige opmerkingen over de verzekering
tegen de gevaren der zee, volgens het Nederlandsch Wetboek van Koop-
handel. Amsterdam, 1863, bl. 80,

-ocr page 17-

danige omschrijving toch reeds in de polis van Flo-
rence van het jaar 1526.
Zoo leest men ook in het
polisformulier
van de Ordonnantie van Koning Phi-
lips van 1563 dat verzekerd wordt „tegen alle
resicq, perijckel en avonturen die daer souden mo-
ghen ghebeuren." Later volgt: „ ende versekeren de
voorseijde asseureurs den geasseureerden van der zee,
vuyre, winde, vrienden, vijanden,
brieven van marqué
en
contra-marque, van arreste en detentie van Konin-
gen, Princen en Heeren, wie zij zijn en van alle
periculen en fortuynen die daer souden moghen over-
komen, in wat manieren dat zij, en dat men soude
moghen
imagineren, enz., enz. Eene dergelijke om-
schrijving vindt men insgelijks in onze oude Amster-

damsche polissen.

§ 7. Neemt men een van de tegenwoordige polissen
in handen zoo ziet men eenig verschil tusschen deze en
de wet. De daarin voorkomende clausule luidt aldus:
„Bestaande wijders de voorz. risico in alle gevaren
ter zee, onweder, schipbreuk, stranden, overzeilen.

IV

1) „Correndo sempre rischio detti assicuratori in sulla detta mer-
canzia d\'ogni caso di mare, di fnoco, di getto di mare, dl rappre-
saglia, di rnberia di amici, di nemici, et d\'ogni altro caso, perieolo,
fortnna, disastro, impedimento, caso sinistro, ancorché non si potesse
immaginare, o pensare che intervenisse, o fusse intervennto a dette robe,
di baratteria di pattrone, salvo di stive, o dogana," Zie
Paedessüs

\' P-

2) Zie Pardessus IV, p. 93.

3) Men zie de „gepermitteerde Policen van Assenrantie binnen der
stad Amsteldam, behoorende bij de Ordonnantie van 1673, en te
vinden aebter het traotaat van avarijen van Q. W
eijtsen.

-ocr page 18-

aanzeilen; aanvaren of aandrijven, gedwongen veran-
dering van koers of van de reis, kappen, overboord
werpen, brand, geweld, overstrooming, neming, ka-
pers, roovers, aanhouding op last van hooger hand,
verklaring van oorlog, represailles, nalatigheid, ver-
zuim van schippers en scheepsvolk, als ook schelme-
rijen van het voorz. scheepsvolk, en alle andere for-
tuinen van de zee,
bedacht of onbedacht, gewoon of
ongewoon, geene uitgezonderd."
Wat beduiden deze
laatste woorden Hebben zij de strekking om
de verantwoordelijkheid van den assuradeur uit te
breiden? Zal men zich op deze woorden kunnen be-
roepen om ten laste van assuradeuren te brengen
eene schade die door het slingeren en stampen van
het schip bij overigens goed weder is ontstaan? Ik
geloof het niet. Op die wijze zouden
alle schaden en
verliezen voor rekening van den assuradeur komen.
Ja, gesteld dat fer schade ontstond door een regen-
bui, men zou kunnen zeggen, dit is wel is waar
eene zeer gewone zaak, maar gy, assuradeur hebt
volgens de polis op u genomen
alle fortuinen van de
zee,
gewoon of ongewoon, geene uitgezonderd. Neen,
men moet hier niet den klemtoon leggen op
gewoon
maar op fortuinen van de zee. Niet alle voorvallen op
de verzekerde reize maar alleen diegene die het ge-

l) Zij schijnen overgenomen uit De Geooï, Inleiding tot de Hol-
landsche Regtsgeleerdheid, 111,24 en kwamen ook voor in de vroegere
ontwerpen van ons W. v. K.; eerst bij de redactie van 1835 zijn zij wegge-
vallen. Men zie ook de vele polisformulieren, te vinden bij
EmÉbigon
I,
p. 861.

-ocr page 19-

volg zijn van casus of force majeure worden onder-
scheiden in gewone en ongewone en van dezen wordt
geene uitgezonderd. De schade moet dus steeds het
gevolg zijn van een
onheil, en een regenbui, een
hooge zee is dit niet. Zoo als herhaaldelijk is uitge-
maakt, het zee-evenement, de wind en de zee moeten
van dien aard zijn dat zij aan een hecht en goed
doortimmerd schip schade kunnen toebrengen, i) Ik
geloof dus dat de woorden van de polis geene uit-
breiding bevatten van art. 637

1) Men zie o. a. een arrest van het Hof van Zuid-Holland van 23
Januari 1860 in zake het achii^ de
Jacoda Helena, waarhij werd aan-
genomea dat
„het gedurende eenige dagen zieaar stampen, werken en
slingeren, van het schip bij stijve Jcoelte en wilde en Jwogloopende zee
geen van huilenaanhomend onheil is, waarvan de gevolgen ten laste
van assuradeuren homen."
Mag. v. Hr. II, bl. 40, Rechtsspraak. ,

In denzelfden geest luidt een arrest van den Hoogen Raad in zake
het schip de
TJneas. (Mag. v. Hr. I, bl. 374.) Zie ook het vonnis van
de Arr. Kechtb. te Amsterdam van 9 Oct. 1861 in zake het schip
de
Johannes Marinus, Mag. v. Hr. IV, bl. 1, Rechtsspraak.

3) Dit was ook het gevoelen van de Arr. Rechtbank te Amsterdam,
bij haar vonnis van 20 Juni 1859. Daarin toch lezen wij: Ov. dat
de redactie van do polis,
wat den omvang van de risico hetreft, ia
conform de wet en de bijvoeging van de woorden; „alle andere for-
tuinen" enz, eenvoudig de strekking heeft (evenals de uitdrukking van
art. 637) om te voorkomen dat de assuradeur zou kunnen beweren,
dat eene of andere ramp niet onder
alle de gevaren van de ^ee zou
ïijn begrepen, omdat die ramp niet onder de gedetailleerde rampen
tij name werd gemoemd, hetgeen vooral blijkt uit de woorden, „be-
dacht of onbedacht," d. i. „genoemd of ongenoemd," Zie Mag. v. Hr.
JI, bl. 86, Rechtsspraak. Zoo zegt ook de Heer C. F
ock in zijne Dis-
sertatie : „Haeo verba (n. 1. bedacht of onbedacht enz.) in nostro arti-
culo verbis
hoe ook genaamd intelliguntur." (Zie zijn Specimen de

-ocr page 20-

Dat artikel is grootendeels, meest woordelijk, over-
genomen uit art. 350 C. d. C. Ingevoegd is o. a. het
woord
overstrooming , dat volgens Holtiüs i) even
goed van stortzeeën over het schip als van instroo-
mend water hy lekkaadje kan worden verstaan. Wij
meenen dit te mogen betwyfelen, niet alleen omdat
overstrooming toch niet hetzelfde is als ins f rooming,
maar ook omdat de schade door het instroomende
water by lekkaadje veroorzaakt, alleen valt in het
artikel, zoo de lekkaadje is ontstaan door storm, on-
weder, schipbreuk, enz. enz. en niet uit een eigen
gebrek. Men kan hierop geheel toepassen, hetgeen
in de Staten-Generaal bij de beraadslagingen over
het artikel gezegd werd omtrent het geval van
zin-
ken.
De tweede Afdeeling bracht der Regeering
onder het oog dat bij al de oorzaken van verliezen
en schaden in het artikel opgenoemd, men niet aan-
trof
het onverwacht zinken, ook zonder dat er eenige
reden kan gegist worden,
waarom zy het woordje
zinken wenschte te zien tusschen gevoegd. Bij hare
Memorie van Toelichting van 21 Oct. 1835 antwoordde
echter de Regeering: „Onder de opgetelde gevaren
is het zinken des schips, zonder van buiten aanko-
mende onheilen, niet kunnen vermeld worden, om-
dat deswege alles van de omstandigheden kan af-

Polizza adsecQvatoria quae Amstelodami in causis maritimis adhiberi
solet caet. Traj. ad. Eb. 1852.

1) A. C. Homius. Voorlezingen over Handels- en Zeeregt, Utrecht,
1861, III, bl. 137.

2) Zie VooEDUiN, X, bl. 350 en volg.

-ocr page 21-

hangen en bepaaldelijk omdat hel zinken door het ge-
brek der houwing kan zijn veroorzaakt"

Toen in November 1835 sommige leden der Vierde
Afdeeling op dit punt terugkwamen, zeide deEegee-
ring: „Indien het zinken doorstorm, onweder, schip-
breuk of, stranding is veroorzaakt, valt zulks in de
termen van het artikel; — doch wanneer een schip
zonder van builen aankomende oorzaak zinkt, hangt de
beslissing der zaak van omstandigheden af; -— en er
kunnen gevallen zyn dat deze ramp niet ten laste
der verzekeraars valt, b. v. indien het ongeval aan
den verzekerde zeiven is toe te schrijven. Het zoude
derhalve zeer gewaagd zyn om daaromtrent eenen
vasten regel voor te schrijven, en zulks is te meer
onnoodig daar het aan partijen vrijstaat, desw^egeeen
beding te maken." Dit laatste kunnen wij niet toe-
stemmen. Partijen kunnen nooit in de polis bedingen
dat het zinken van een schip onvoorwaardelijk ten
laste van den assuradeur zal komen, om dezelfde
reden waarom zoodanige bepaling niet in de wet
kon worden opgenomen, omdat toch dit zinken het
gevolg kan zijn van eigen schuld van den verzekerde
of eigen gebrek van het schip. Dat nu eene verze-
kering tegen de eigen daad van den verzekerde, zij
deze ook culpoos begaan, onmogelijk is, ligt buiten
twijfel, maar eene verzekering tegen vice propre is
naar ons inzien ook onbestaanbaar. Het is hier, naar ik
geloof, de plaats om eenigszins dieper in deze quaestie
door te dringen.

§ 8. Is uitsluiting van vice propre een essentiale

2

-ocr page 22-

of een naturale ? Ziedaar de groote vraag die wij hier
te onderzoeken hebhen. Ik geloof dat het niet moeilijk
is deze vraag te beantwoorden. Het verzekeren tegen
vice propre druist zoo geheel tegen het wezen van
het assurantie-contract aan, dat men, naar ik geloof,
met recht de laatste alinea van art. 249 W. v. K.: „ ten
ware ook daarvoor uitdrukkelijk
zij verzekerd" mag af-
keuren. Wy beschouwen dus de uitsluiting van vice
propre geheel als een essentiale van het contract.

Wat toch is het doel van iedere verzekering ? Den
verzekerde schadeloos te stellen wegens van buiten
komende gevaren, casus of force majeure, en inwendig
bederf is waarlijk niet onder een van die rubrieken
te brengen. Het gevaar van buiten, ziedaar waar-
tegen uitsluitend verzekerd kan worden. Alle oude
schry vers stemmen hierin overeen. Zoo zegt
de Groot :
„ Van schade die de goederen uyt haer selve overkomt
sonder uytwendig geval... en is den verseekeraer
niet gehouden" Zoo ook
Stypmannus : „Intellegitur
omne illud damnum quod extrinsecus per vim maio-
rem obvenit. lila enim damna quae ex vitio rei et
intrinseca eius natura contingere possunt,
nomine peri-
culi
non veniunt, nee ad ea adsecurator obligatus est"
En wat zouden de gevolgen zijn ? Zeer juist zegt

1) Inl. ITI, 24, 14. Zie ook van der Keessel, Theses selectao, 759.
Ed. Nov. Amst. 1860, p. 222.

2) Part. 4, cap. 7, n. 319, fol. 457 van zijn lus maritimum in
de Scriptorum de iure nautico et mtótimo Fasciculus van
Heiseccius.
Met de aangehaalde woorden stemt echter niet overeen hetgeen dezelfde
schrijver zegt op p. 385 , n. 101, en p. 459, n. 331.

-ocr page 23-

de Heer Schokker^): „Is liet doel der verzekering
tegen de gevaren der zee om door de aanmoediging
der handelsondernemingen de welvaart der volken te
bevorderen, zij kan eene tegenovergestelde uitkomst
opleveren wanneer dat doel uit het oog wordt verlo-
ren; wanneer hij die in een ander geval alle pogin-
gen zou aanwenden om elk onheil te voorkomen,
daarvan nu de directe of indirecte oorzaak wordt.
Verre van den handel te bevorderen strekt zy veeleer
om de handelsondernemingen te doen mislukken, om
den een ten koste van den anderen te verrijken en
om de rampen die de zee aan den rijkdom der natiën
toebrengt, te vermenigvuldigen en zwaarder te maken."
Die woorden zyn op ons geval geheel van toepassing.
Het verzekeren tegen de schade voortspruitende uit
eigen gebreken van het schip zou oorzaak worden
dat de eigenaars veel minder nauwlettend dan nu
zouden zorgen voor den goeden staat en de goede
uitrusting hunner schepen. Zoo zy slechts zorgden
dat hun geene schuld kon worden ten laste gelegd
zouden zij steeds gedekt zijn door hunne polis.

Maar niet alleen achten wij zoodanige verzekering
niet wenschelijk, wij meenen ook dat zij onbestaan-
baar is, daar zij strijdt met het wezen en den aard van
het geheele contract. Wat toch zegt art. 246
W. v. K. ?
jj Assurantie of verzekering is eene overeenkomst, bij
welke de verzekeraar zich aan den verzekerde tegen
genot eener premie verbindt, om denzelven schadeloos

1) SCHOKREI!, 11. bl, 4.

-ocr page 24-

te stellen wegens een verlies, schade of gemis van
verwacht voordeel, welke dezelve door een
onzeker
voorval zonde kunnen lijden" Is dus het voorval
niet onzeker meer, zoo kan men ook daartegen niet
verzekeren. De definitie, in art. 246 door den wet-
gever gegeven, drukt, naar het ons voorkomt, juist
den aard van het assurantie-contract uit Vandaar
dat wij groote waarde hechten aan die definitie en al
hetgeen daarmede strijdende is als onbestaanbaar ver-
werpen. „ Iedere definitie, zoo zegt de
Heer Levy ,
kan op tweeërlei wijze worden opgevat. Indien men
haar beschouwt als eene bloote inleiding, zal men
haar slechts een doctrinair karakter moeten toekennen
en den wdl des wetgevers zoeken in zijne latere voor-
schriften. Indien men in haar ziet de uitdrukking van
het in zich zelf onveranderlik regtsgevoel, dan zal
zij de strekking hebben om het uitgangspunt des wet-
gevers aan te duiden en als zoodanig het gansche
leerstuk beheerschen."

Dit is zeer juist. Met hetgeen echter genoemde
schrijver hierop laat volgen stemmen wij niet zoo ten
volle in. „Voor ons/\' zegt hij, „is de definitie aan

1) Vergelijk hiermede de definitie van De Groot, Inl. iii, 24, alsook
Bijdr. tot Regtsgel. en Wetg. X, 1836, bl. 84, Herziening van het W. v. k.

2) Men zie over die definitie de belangrijke Dissertatie van den
Heer
M. Rutöers van der Loeip, Het Assurantie-contract en het
verzekerbaar belang, Leiden, 1864, bl. 3.

3) Mr. J. A. Levy, De gehoudenheid van den Assuradeur om terug
te geven de schade wegens overzeiling ten gevolge van nalatigheid des
schippers, door het geassureerde schip uitbetaald, {geplaatst in de Men-
gelingen van het Mag. v. Handelsregt II, bl. 97.)

-ocr page 25-

het hoofd der wet van een of ander door de wet
geregeld contract niet eene losse phrase, welke \'tden
wetgever gepast schynt vooraf te doen gaan, maar
drukt zij uit het leidend grondbeginsel, dat hij noodig,
heeft te preciseren, waartoe hy in zyn gedachten-
gang telkens terugkeerde, en waaruit de consequentiën
als van zelve voortvloeijen. Een gevolg van dat be-
ginsel is, dat wij de definitie beschouwen als de
hoofdzaak, die de accessoires noodwendig na zich sle-
pen moet, zóózeer dat, indien er blijken mögt strijd
te zijn tusschen één dier gevolgen en de hoofdbron,
waaruit zij zyn voortgevloeid, wij niet aarzelen zou-
den den wetgever liever een gebrek in zyne uitiDg
dan eene onlogische gedachte toe te schrijven."

Hoewel wij het, wat de defi^nitie van art. 246 be-
treft, met deze woorden eens zijn, zoo achten wij het
toch zeer gevaarlyk zoo algemeen te spreken en
aan iedere definitie zonder onderscheid zoodanige
kracht toe te kennen. Neen, dat is alleen waar, wan-
neer de definitie juist den aard van het contract uit-
drukt, maar dan ook is zy overbodig. Anders denken
wy aan het helaas! zoo dikwijls toe te passen: „omnis
definitie in iure periculosa."

Wij zien dus stryd tusschen art. 246 en de laatste
alinea van art. 249 W. v. K.

Hetzelfde wat wij hier hebben opgemerkt omtrent
vice propre ziet men ook by de levensverzekering,
en daarom kan men die beide verzekeringen met
elkander vergelijken.

leder mensch heeft in zich een vice propre, n. 1.

-ocr page 26-

de kiem der ziekte waaraan hij eenmaal, vroeger of la-
ter, zal sterven. Zyn dood is zeker, en dat is juist het
voorval dat aanleiding zal geven tot de schade of het
verlies, dat door den assuradeur vergoed moet wor-
den, en dat volgens de wet onzeker moet zyn. In
iedere levensverzekering is dus begrepen eene verze-
kering tegen vice propre. Want ook als hij, op wien
de verzekering genomen is, sterft, niet door casus
of force majeure, niet door een van buiten aanko-
mend onheil, is de assuradeur toch verplicht tot het
geven der schadevergoeding. De assuradeur moet dus
steeds betalen. Bij iedere andere verzekering daaren-
tegen hangt dit af van de oorzaak van het verlies of
de schade, maar verzekert men nu bovendien tegen
vice propre, zoo assimileert men in zekeren zin de
gewone verzekering aan de levensverzekering. In zoo-
verre kan men de verzekering tegen vice propre ver-
dedigen , maar of zij overeenkomt met den aard en de
natuur van het contract valt zeer te betwijfelen

In geene andere wetgeving hebben wij dan ook
zoodanige bijvoeging gevonden. Want, wel is waar
lezen wij in art. 12 tit. des contrats à grosse avan-
ture van de Ordonnance : „ Ne sera réputé cas fortuit
tout ce qui est arrivé par le vice propre de la chose
ou par le fait des propriétaires, maître ou marchands
chargeurs,
s\'il n^est autrement porté par la convention."

1) Later zal men zien, dat het, naar ons gevoelen, de bedoeling
van den wetgever is geweest, om door zoodanig beding den bewijslast
te veranderen.

2) Livre III, tit. V.

-ocr page 27-

Maar vooreerst staat dit in een artiliel dat over bode-
merij handelt en niet in art. 29 tit. des assm-ances,
en ten tweede merkt
Valin zeer juist op, dat de
laatste woorden alleen slaan op de daad des schip-
pers. Hij zegt toch : \') „Pour ce qui est du dommage
causé par le fait propre du propriétaire, c\'est néces-
sairement lui qui en répond,
et toute stipulation con-
traire serait rejettée comme illusoire et frauduleuse.
De sorte que la restriction portée par cet article, ne
peut pas tomber sur cet objet. Par la même raison
elle n\'influe pas non plus sur le vice propre de la
chose, puisque cela suppose le fait du propriétaire, ou
du moins qu\'il n\'y a pas là de cas fortuit, s\'il ne
s\'agit pas d\'un coulage extraordinaire."

De eenige die er anders over denkt is Emékigon.
Deze zegt toch : „ Quoique la perte qui arrive par
le vice propre de la chose, ne soit pas un risque
maritime proprement dit, cependant rien n\'empêche
les Assureurs de s\'en rendre responsables, pourvu que
ce soit par un pacte spécial suivant art. 12 tit. des
contrats à la grosse." Hoe of de geleerde schrijver
een artikel, dat geschreven is over de bodemerij, hier
toepast op de assurantie, te meer daar de laatste
woorden alleen slaan op de daad des schippers, is
mij niet duidelijk.

Evenmin nu als in de vroegere wetten of in die van

t) Commentaire, 11, p. 13, ad. hoe, art. Zie ook LocbÉ, 11, i
n, p. 263.
2) Traité, I,
p. 392.

-ocr page 28-

vreemde landen, komt eene verzekering tegen vice propre
voor in de vorige ontwerpen van ons Wetboek van Koop-
handel. Bij de beraadslagingen over het artikel in onze
Staten-Generaal werd die verzekering echter door ver-
scheidene leden ter sprake gebracht en de bevoegdheid
daartoe verlangd, maar verhieven zich ook vele stem-
men daartegen. Zeer schoon was o. a. hetgeen de Heer
Nicolai, lid van de Commissie van redactie, in de
zitting van Maart 1826 in den loop zijner redevoering
zeide i): „....mais le contrat d\'assurance cessera
bientôt d\'être un véritable bienfait, si la loi permet
qu\'il dégénère de sa nature primitive. Ce changement
arriverait, si la loi permettait d\'assurer....
le vice
propre de la chose.
Alors ce n\'est plus un véritable
contrat, car il
n\'y a pas ici d\'objet certain qui forme
la matière de l\'engagement, — mais c\'est
un jeu,
c\'est un pari; et dès lors le bien-être du commerce
et rintérêt public ne demandent pas que Ton main-
tienne des conventions, qui ouvrent les portes à la
fraude, à l\'usure et à ces déplorables manoeuvres qui
plongent dans un abîme de misère tous ceux qui s\'y
livrent inconsidérément.... La passion du jeu a mal-
heureusement jeté partout de profondes racines; le
désir immodéré
d\'avoir, expose sans cesse à perdre ce
que
l\'on a; des hommes, bien respectables d\'ailleurs,
sont tous les jours les victimes de la hausse et de
la baisse des fonds publics; la ruine des familles est
la suite de ces spéculations et trop faciles et trop

1) VooRDurs, ix, bl, 166.

-ocr page 29-

hasardeuses; un abîme est déjà ouvert sous ieurs
pas ; — gardons nous bien de le creuser davantage 5
tâchons au contraire de suivre les traces de nos ancê-
tres, et donnons à nos successeurs des lois qui ne
les induisent point en tentation, mais qui les délivrent
du mal de l\'agiotage.\'"

De Heer Donker Cüetius daarentegen was zeer
tegen het artikel, zooals het was voorgesteld en ver-
langde uitdrukkelijke bevoegdheid, om tegen vice
propre te verzekeren. Evenzoo de Heer Hoori
De Heer
Sijpkens verdedigde het voorgestelde arti-
kel en bestreed de verlangde bijvoeging. „Eene ver-
zekering tegen vice proprezeide deze spreker, „kon
zonder groote moeilykheid niet worden toegelaten;
het geeft aanleiding tot on^bewijsbaar bedrog, zoo goe-
deren of koopmanschappen, welke geheel of gedeel-
telijk bedorven zijn, tegen dat eigen bederf verzekerd
konden worden. Uit den aard der overeenkomst is
het gevaar van buiten haar wezenlyk bestanddeel."
Ook de Regeering bleef onverzettelijk. „Er kunnen,"
zeide zij, „in geen geval verzekeringen bestaan tegen
inwendig bederf of gebreken welke aan eene zaak
eigen zijn. Dezelve toe te laten, zoude den handel
en de zeevaart aan de grootste ongelegenheden bloot-
stellen, omdat men dan reeds geheel of gedeeltelijk
beschadigde goederen zoude kunnen laten verzekeren,
terwyl de verzekeraar zelden in staat zou zijn om

1) Verzameling van Advyzen over liet Wetboek van Koophandel,
door Jhr. Mr,
D, Hooft, Jhz. Amsterdam, 1836, bl. 83, ad. art. 3
Ontwerp 1825, het tegenwoordige art, 249 W. v, K.

-ocr page 30-

het bedrog te bewyzen. Men kan alzoo alleen ver-
zekeren tegen
van buiten komende gevaren." i)

Men zou met den Heer Faber kunnen aanmer-
ken dat, ook al ware de bevoegdheid niet in de wet
gegeven om tegen vice propre
te verzekeren, par-
tijen toch vry zouden zyn bij onderlinge overeenkomst
in de polis dit te bepalen, dat toch eerst daar de
wet voor hen verbindend wordt waar hunne overeen-
komst zwijgt; maar dan vergeet men dat dit alleen
dan juist is, wanneer de overeenkomst niet strydt
tegen de goede zeden, publieke orde, of het alge-
meen belang. In die gevallen toch beschouwt de wet
zoodanige overeenkomst als niet verbindend voor par-
tijen. Een beding nu, waarbij de aard van het con-
tract veranderd wordt, snijdt met de goede zeden,
publieke orde en het algemeen belang en kan dus
niet geoorloofd zijn.

Hoe het zij, in de wet is eenmaal zoodanige be-
paUng opgenomen. In de praktijk komt echter eene
verzekering tegen vice propre van schepen niet voor,
en vervalt dus de geheele quaestie. Welk eene hooge
premie zou dan ook voor zulk eene risico gevorderd

]) VooRDum, IX, bl. 146.

2) Mr. G. J. A. Pabee , Aanteekeningen op den negenden titel van
het eerste boek van het Wetboek van Koophandel, Amsterdam,
1848, bl. 28.

3) Zie ook Lemonniee t. 1, p. 275 en Pouget t. i, p. 136:
„1\'assureur peut certainement s\'en charger par convention expresse."
Dit is te sterker, daar in den Franschen Code geene vergunning
voorkomt.

-ocr page 31-

worden, vooral bij bet groot aantal oude schepen dat
in de vaart is!

Nog ééne opmerking, vóór wij deze Inleiding be-
sluiten en tot de behandeling van ons eigenlijk on-
derwerp overgaan. Het betreft de aanteekening van
den Hoogleeraar
Holtius op de tweede alinea van
art. 249. Daar lezen wij: „Dit is eene soort van
gevaar, waarmede derhalve de opsomming in art.
247 kan worden vermeerderd, en dewijl het hier
ter plaatse is ter neder gesteld onder de generalia,
volgt dat men goederen tegen bederf kan doen ver-
zekeren, ook die zich in een pakhuis bevinden en
niet bestemd zijn om te reizen."

Ik geloof dat het gevoelen des Hoogleeraars op
eene dwaling berust, en dat men alleen tegen vice
propre zal kunnen assureeren als pactum adiectum.
De uitlegging des Hoogleeraars strijdt, naar mijne
bescheiden meening, met de definitie van verzekering,
met den aard van het contract en met de woorden
der wet: „ten ware
ook daarvoor uitdrukkelyk zij
verzekerd."

1) Handels- en Zeeregt, III, bl. 10.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK 1.

INVLOED VAN DEN VICE PROPEE VAN HET SCHIP
OP HET OONTKACT.

§ 1. Wij hebben in de Inleiding den regel behan-
deld dat daar waar de schade het gevolg is \'van een
vice propre, de assuradeur bevrijd is van het geven
van schadevergoeding. Dit is een algemeen voorschrift
en geldt dus ook bij de cascoverzekering, waar het
schip de verzekerde zaak uitmaakt. Op het oogenblik
van vertrek moet het schip volkomen in staat zijn
om zee te bouwen en de reis, waarvoor het verze-
kerd is, te volbrengen, altijd zonder van buiten aan-
komende onheilen. Is het een nieuw schip zoo moet
het in alle deelen goed en hecht gebouwd en door-
timmerd zijn en voorzien van al hetgeen tot de
scheepvaart in het algemeen en de bepaalde reis in
het bijzonder noodig is. Is het een schip, dat reeds
meerdere reizen gemaakt heeft, zoo moeten alle noodige
reparaties volbracht zijn, en moet het in dien toestand
verkeeren, dat het niettegenstaande zijn ouderdom toch
nog volkomen bestand is tegen de zeereis. Is dit

-ocr page 33-

niet tiet geval en ontstaat dientengevolge schade, den
verzekerde zal zijn actie tot schadevergoeding tegen
den assuradeur ontzegd worden. De verzekerde kan
er zich niet op beroepen dat hij niet wist van het
eigen gebrek. De assuradeur heeft alleen beloofd
schade te vergoeden op voorwaarde dat die schade
het gevolg zou zijn van een van buiten aankomend
onheil. Zeer juist is daarom het gezegde van Lord
Eldon, dat wij bij Arnoxjld vinden opgeteekend :
„ it is not necessary to inquire whether the owners
acted honestly and fairly in the transaction; for it is
clear law that however, just and honest the intentions
of the owner may be, if he is mistaken in the fact,
and the vessel is, in fact, not seaworthy, the under-
writer is not liable."

Kende de verzekerde den slechten toestand van het
schip, de assuradeur zou bovendien op anderen grond
ontslagen zijn. Hi] zou toch voor zich lamnen inroe-
pen art. 251 en 276 W. v. K. Maar \'heeft nu die
vice propre geen verderen invloed op het geheele assu-
rantie-contract ? werkt de ontdekking daarvan niet re-
troactief, m. a. w. is de assuradeur, ingeval er een vice

1) Abhotjld, a treatise on the law of marine insurance, London,
1848, I, p. 658.

2) Bij Phillips, I, p. 308, note, vonden wij vermeld eene clau-
sule in de polis dat: „any insuffieney of the ship, not known to the
assured, should not prejudice the assurance." Ik betwijfel zeer of zoo-
danige clausule geldig zou zijn. Zij strijdt toch geheel tegen den
aard van het assurantie.-contract want het is niets anders als eene
vei-zekerhig tegen vice propre.

-ocr page 34-

propre ontdekt wordt, alleen ontslagen van het ver-
goeden der schade uit die vice propre ontstaan, of
maakt die vice propre het geheele contract nietig?
Neen, in ons recht moet men streng vasthouden aan
den regel dat alleen in geval de schade, die vergoed
moet worden, ontstaan is door vice propre, de assura-
deur daarvoor niet aansprakelijk is i), en dus hangt
de vraag of de assuradeur ook voor vroegere schade
gehouden is uitsluitend af van de vraag, of ook die
schade een gevolg is van vice propre. Is zij dit
niet de assuradeur zal tot schadeloosstelling ver-
plicht zijn.

Hetzelfde geldt voor later ontstane schade, maar
het ligt in den aard der zaak dat als er reeds een
vice propre bestond, het bewijs van de fortunes de
mer en het verband tusschen dezen als oorzaak en
de schade als gevolg strenger zal moeten zijn. Dit
hangt echter te zamen met de mate van bewijs
en de geheele leer van den bewijslast, die wij hierna
behandelen

§ 2. In Engeland en Amerika geldt hieromtrent
eene geheel andere theorie. Men beschouwt het

ft

1) Art. 249 W. v. K.

2) Zie Hoofdstulc III.

3) Men zie hierover: Paek, A system of the law of marine iosu-
rance, London,
1796, p. 320 -231, Phulips, A treatise on the law
of insurance, Boston,
1840, T, p. 308-337, Akivould, A treatise

on the law of marine insurance, London, 1848. I, p. 652_689

Bbnecke, System des See-Assekuranz-und Bpdmereiwezens, Ed. Nolte
Hamburg, 1853. II, s. 157—184.

-ocr page 35-

daar als eene stilzwijgende verplichting van den ver-
zekerde om zijn schip in goeden staat te leveren.
Die verplichting neemt hij op zich en de voldoening
daarvan waarborgt hij alleen reeds door de daad van
het sluiten der verzekering. Voldoet hij niet aan die
„ implied warranty" — het contract is verbroken of lie-
ver het contract heeft nooit bestaan.
Park drukt het
zoo uit: »Every ship insured must at the time of
the insurance, be able to perform the voyage, unless
some external accident should happen; and if she
have a latent defect, wholly unknown to the parties,
that will vacate the contract; and the insurers are dis-
charged"^), en
Aenould zegt: „ the courts held that
the seaworthiness of the ship for the voyage, when
she sails, is a condition precedent to the underwriter\'s
liability
for anij loss incurred in the course of thp
voyage" , en deze moet de premie terug geven of
mag haar behouden al naarmate er gevaar geloopen is.

Wij kunnen dit stelsel niet anders als ten streng-
ste afkeuren. Op grond van een verborgen gebrek,
dat de verzekerde niet kende en meestal niet kon
kennen, het geheele contract te vernietigen, schynt
ons willekeurig en hard toe. Alleen dan als openbaar
blijkt dat het schip in slechten staat en niet behoor-
lijk uitgerust is uitgezeild, zou de onbillijkheid op-
houden, maar ook dan zal de schade het gevolg
moeten zijn van den onvoldoenden toestand, waarin

1) L. 1. p. 220.

2) I- 1. p. 653.

-ocr page 36-

bet zicli bevindt, maar het contract wordt daardoor
niet nietig, en ontstaat er eene schade, die bewezen
wordt het gevolg te zijn van een van buiten aanko-
mend onheil, de assuradeur zal zich niet op den
algemeenen slechten staat van het schip kunnen
beroepen. De regel is dat de assuradeur verplicht
is den verzekerde schadeloos te stellen, en alleen
die schade heeft hij niet te vergoeden, die het gevolg
is van eigen gebrek, omdat, zoo als wdj reeds boven
hebben aangetoond, dit strydt met den aard van het
contract. Het assurantie-contract is wel een voorwaar-
delijk contract, maar het is conditioneel van den kant
van den assuradeur; deze zegt, ik zal betalen, tenzij
de schade voortspruite uit vice propre: is dit Ket ge-
val zoo is niet het geheele contract nietig, maar de
voorwaarde vervuld, op grond waarvan de assuradeur
niet betaalt. Men begrype ons goed. Wij ontkennen niet
de implied warranty dat het schip in goeden staat zal
zijn. Die verplichting beheerscht juist het geheele assu-
rantie-contract, want het is op dien grond dat schade uit
eigen gebrek niet vergoed wordt. Maar het niet voldoen
aan die warranty moet de
oorzaak der schade zijn, zal
zy niet vergoed worden. En daarom is in het algemeen
niet juist wat wij bij
Arnoüld vinden opgeteekend als
door Lord
Ellenboeough gezegd: „ if the ship, when
she sails, be not seaworthy, from whatever cause
this may arise, and though no fraud was intended on
the part of the assured, the underwriters may answer:
„ we are not liable" " i). Neen, dit geldt alleen het

1) L. 1, p. 652.

-ocr page 37-

geval dat de sciiade voortspruit uit die unseaworthiness.
Slechts in dat geval en ook alleen dan kunnen assu-
radeuren den verzekerde toevoegen: „ wij zijn niet
verplicht u te betalen."

Hetzelfde geldt van een ook bij Aenould te vin-
den gezegde van Mr.
J. Lawrence : „ The premium
is paid in order that the owner of a ship which is
capable of performing the voyage may be idemnified
against certain contingencies; and if the consideration
fails, the obligation fails."

Een geval, dat zich in Engeland heeft voorgedaan,
willen wij mededeelen, om nog duidelijker te maken
het verschil tusschen het Engelsche recht en het onze.

Een schip was verzekerd voor eene reis van Lon-
den naar Jamaica en terug, met beding dat een ge-
deelte der premie zou geristorneerd worden als het
met convooi zeilde. Het schip gaat in een orkaan te
gronde, en assuradeuren worden ontslagen, op grond
dat het schip tijdens het uitzeilen onzeewaardig was,
en wei omdat zijne groote bramzeilen en kluivers
verrot en onbruikbaar waren. „ On this groundzegt
Arnould , „ the assured was held precluded from
recovering,
though the ship went down in a hurricane,
in which such sails would have been useless."
Welke
waren echter de motieven ? Wy vinden ze in de woor-
den van Lord
Ellenborough : „ It is not enough
that a ship is supplied with such sails as are essen-
tial to her safety from the perils of the sea, and

1) I^-l. p. 679; zie ook Phillips, I, p. 313.

-ocr page 38-

which might enable her, if not intercepted, at some
period or other, to complete her voyage. A person who
underwrites a policy on her has a right to expect
that she shall be so equipped with sails, that she
may be able to keep up with convoy, and get to
her port of destination with reasonable expedition.
She must be rendered as secure as possible from
capture by the enemy, as wel as from the dangers
of the winds and waves/\'

Men ziet het, de mogelijkheid dat het schip door
den slechten toesiand zijner zeilen het convooi niet
zon kunnen bijhouden en daardoor in handen des
vyands vallen, is voldoende om den assuradeur te
bevrijden, ofschoon het schip door een van buiten
aankomend onheil is verloren gegaan. Mij dunkt,
dat ieder mij zal moeten toegeven, ja, zelfs assu-
radeuren, dat dit te ver gaat, dat op die wijze
de assurantie in de meeste gevallen haar doel zal
missen. Ik geloof dan ook dat de beslissing onzer
Hoven en Rechtbanken in die zaak geheel anders
zou geweest zijn. Alleen in het geval dat het schip
werkelijk door den vijand genomen was en de assu-
radeur bewees dat dit een gevolg was van den onvol-
doenden staat der zeilen, waardoor het was achterge-
bleven, zou men den eisch ontzegd hebben. Nu echter
was er geen verband tusschen den vice propre en het
verlies, en de assuradeur was dus aansprakelijk. \'

§ 3. Wij hebben er reeds op gewezen dat het
schip
bij den aanvang der reize volkomen in staat
moet zyn om zee te bouwen en dat dit slechts door

-ocr page 39-

den verzekerde bij de polis gewaarborgd wordt. Hier
beeft
Aknould volkomen gelijk als hij zegt: „The
broad principle, in fact, is, that
if the ship were
seaworthy when she sailed,
no after state of unsea-
worthiness, however caused, can disentitle the assu-
red from recovering for loss proximately caused by
the perils insured against." Openbaart zich toch op
de reis een vice propre, zoo is dit een bewgs that
the ship was not seaworthy when she sailed. Dit is
zoo helder en klaar dat het geen nader betoog be-
hoeft. De verzekerde is niet verplicht den assuradeur
te waarborgen dat het schip in volkomen goeden
toestand zal blijven. Iedere later ontstane onzeewaar-
digheid van een bij den aanvang zeewaardig scbip
is juist daarom, ten minste meestal, ten laste van
assuradeuren , omdat zij niet het gevolg kan zyn van
eigen gebrek. Vice propre toch en zeewaardigheid op het
oogenblik van vertrek sluiten elkander volkomen uit.

Dat verder het schip in goeden toestand gehouden
moet worden is eene verplichting van den kapitein.
Voldoet hy niet aan zijne verplichting, en ontstaat
daaruit eene schade, zoo is dit schuld of schelmery
van den schipper. In het eerste geval zal de assura-
deur gehouden zyn: dit toch is een gevaar dat hij
op zich heeft genomen. In het laatste geval hangt
alles af van de vraag of daartegen uitdrukkelijk is
verzekerd, s) ig daaromtrent geen uitdrukkelijk be-

1) L. 1. p. 662.

2) Art. 640 W. v. k. Verzekering tegen schelmerij vaa den schipper
heeft echter, zooals mij werd medegedeeld, bij ons nooit plaats.

3*

-ocr page 40-

ding in de polis, zoo wordt de assuradeur niet ont-
slagen op grond van onzeewaardigheid, maar op grond
van schelmerij van den schipper.

§ 4. Maar hoe nu wanneer het schip verzekerd
wordt voor eene uit- en thuisreize? Zal het dan ook
voldoende zijn, dat het schip in goeden toestand is
op het oogenblik van den aanvang der uitreis, of
moet het dit ook zijn wanneer het uitzeilt voor de
terugreis ?

De goede staat van het schip bij het begin der
heenreis is voldoende Er bestaat toch slechts ééne
verzekerde reis, en het doet niets af dat die reis be-
staat in het heen- en teruggaan langs denzelfden weg.
Wordt nu op de terugreis een vice propre ontdekt,
zoo zal ook deze aantoonen dat het schip oorspron-
kelijk in geen goeden toestand verkeerde. Dat op de
terugreis nog blijken kan dat het schip bij de uit-
reis niet in staat was zee te bouwen, moge onge-
rijmd schijnen, dit kan toch werkelijk het geval zyn.
Het schip dat een vice propre had, kan op de uit-
reis altijd schoon weder gehad hebben; maar nu krygt
het op de terugreis hevigen wind en hooge zeeën,
en daartegen is het, hoe goed het ook op de heen-
reis gezeild heeft, juist door zijn vice propre, niet
bestand\'.

1) Dit is ook aangenomen bij eene arbitrale uitspraak van Mrs.
Beugmans, Cosman en Molster, van 25 Juni 1857, in zake het schip
Oostergoo; zeer juist werd daarin overwogen dat hiertoe niets afdoet
de bepaling dat de schade op uit- en thuisreize niet zal worden gecu-
muleerd. Zie Mag, v. Hr. I, bl, 94.

-ocr page 41-

Eenigszins moeilijker wordt de quaestie, waaneer
de schade ontstaat door onvoldoende reparatie in de
haven waarheen het schip bestemd is geweest, of in
de noodhaven.

Het wordt hier weder de vraag in hoeverre dit te
wijten zij aan de schuld of schelmerij van den schip-
per 1) en zeer veel zal het hierbij afdoen of de ree-
derij in die haven al of niet een agent heeft. Is dit
het geval, de kapitein is dan van alle verantwoorde-
lijkheid ontslagen, en was de reparatie onvoldoende,
het is de schuld van den agent en daardoor van den
verzekerde zeiven, op grond waarvan de assuradeur

ontslagen zal zijn.

§ 5. Het Amerikaansche recht gaat verder dan het
Engelsche In Amerika toch is de verzekerde ge-
houden, niet alleen om zijn schip bij den aanvang
der reis in goeden staat te hebben, maar ook om het
gedurende de reis en bij het begin van al de ver-
schillende stages daarvan in goeden staat te houden.
Assuradeuren in de Vereenigde Staten zijn dus ont-

1) Hiennede scMjnt te strijden een arrest van het Prov, Hof van
N. Holland in zake de
Eillegonda Catharina Eelena, van 8 Maart 1860.
Het Hof toch besliste daarbij absoluut, dat assuradeuren de schade niet
behoefden te vergoeden, die het gevolg was van de onvoldoende repa-
ratie. Maar, en ziedaar het verschil tusschen deze zaak en ons geval
die reparatie had geen plaats gehad op de verzekerde reis en het was
geen reparatie van schade op die reis ontstaan. Het schip toch was
verzekerd van San Francisco naar Havre. Op de nietverzekerde reis
naar San Francisco had het schade bekomen en die schade was slechts,
ten deele aldaar hersteld. Mag. v. Hr. II, .bl. 133.

2) Zie Phillips, I, p. 835 — 337, en Aesoulb, I, p, 666.

-ocr page 42-

slagen, zoodra het schip is uitgezeild in onzeewaar-
digen toestand, hetzy dit uitzeilen heeft plaats gehad
uit de haven van vertrek, of uit eenige tusschen-
haven.

In het Engelsche recht en ons recht daarentegen
valt, zooals wy gezien hebben, het niet in goeden toe-
stand houden van het schip onder de schuld des schip -
pers , waartegen verzekerd is. Zoodra het schip is uit-
gezeild, gaat de verplichting om het schip in goeden
staat te hebben over op den kapitein, en het is dus
schuld of schelmerij van dezen, wanneer dit niet het
geval is. In Amerika wordt de schipper beschouwd als
een agent van den verzekerde en is het daardoor schuld
of schelmerij van den laatste, zoodat de assuradeur be-
vrijd is. De leer der onzeewaardigheid heeft derhalve
in Amerika wijder omvang dan in Engeland, daarin
Amerika daaronder ook begrepen is die onzeewaar-
digheid , die na het begin der reis is ontstaan door
schuld des schippers.

Zoodanige later ontstane onzeewaardigheid echter
werkt niet terug. „ It does not appear, zegt
Phillips ,
that a forfeiture of the condition of seaworthiness,
subsequently to the commencement of the risk, dis-
charges the underwriters from their liability to pay
antecedent losses."

De reden die hij daarvoor geeft is echter, naar
mijn inzien, eene petitio principii. Hij zegt toch: de
verzekerden moeten de premie betalen, omdat er vóór

1) Phillips, I, p. 829.

-ocr page 43-

het ontstaan der onzeewaardigheid risico geloopen is.
En daar nu „ a subsequent forfeiture is held not to
relate to the beginning of the risk, in respect to the
premium, it does not so, in respect of the liability
of the insurers for losses accruing before the viola-
tion of the warranty, since to hold otherwise would
be to maintain that a contract may, without the in-
tervention of any illegal act, be null in respect to
one of the parties, where it is binding upon the
other" 1).

Hier aan te nemen dat de premie betaald moet
worden op grond dat er vóór het ontstaan der on-
zeewaardigheid risico geloopen is, is juist quod de-
monstrandum erat. Het is juist de vraag: is er vóór
dien tijd risico geloopen; moet de assuradeur schade
en verliezen vergoeden vóór de onzeewaardigheid ont-
staan? En dat nu de assuradeur verplicht zou zijn
geweest om de geheele verzekerde som uit te be-
talen als het schip vóór dien tijd vergaan was, doet
niets af; want als het schip er niet meer is, kan er
ook geene quaestie zgn van onzeevvaardigheid die
later ontstaat.

Het assurantie-contract wordt dus in Amerika niet
door eene later ontstane onzeewaardigheid ah initio
nietig, ja, het contract zelf wordt in het geheel niet
nietig, maar, en ziedaar eene tweede beperking die
de Amerikanen aan hunne uitbreiding der onzeewaar-
digheid geven, de assuradeur zal alleen niet aan-

1) Phiilips, I, p. 330.

-ocr page 44-

sprakelyk zyn voor schade of verlies, wanneer deze
een bepaald gevolg zijn van de later ontstane onzee-
waardigheid, van het bij den aanvang der reis zee-
waardig schip. Zeer juist is daaromtrent het gezegde
van Mr. Chief Justice
Shaw, dat wij bij Phillips
vinden opgeteekend: i) „Are the underwriters wholly
discharged from their contract,.,, the effect would
be, that if a vessel were to sail from an intermediate
port without a pilot,.., and two years after be lost by
capture; or if she were to sail without sufficient an-
chors, and afterwards be struck with lightning and
burnt, although the defect which constituted unsea-
w^orthiness did not, and by no possibility could, con-
tribute to the loss that insued, still the underwriters
would not be liable. It would seem to be more con-
sistent with the nature of the contract, the intent of
the parties, and the purposes of justice and policy,
to hold, that,
after the policy had once attached, the
implied warranty would be so construed as to exempt
the underwriter from a loss or damage, which did
or might proceed from any cause thus warranted
against; but to hold him still responsible for those
losses which, by no possibility, could be occasioned
by a peril increased or affected by the breach of the
implied warranty.\'\'

Hoe juist dit alles ook zij uiteengezet, is het niet
inconsequent? Is dit alles ook niet van toepassing
op onzeewaardigheid bij het begin der reis ? Moet ook

]) Philïips, I, p. 3S4.

-ocr page 45-

daar de onzeewaardigheid niet de oorzaak zijn der
schade, om den assuradeur te bevrijden? Bij onzeewaar-
digheid, zoo redeneeren echter de Amerikanen, bij het
begin der reis, is er geen contract, the policy attaches
not, but after the policy has once attached moet men
gaan onderscheiden, of de schade al of niet voortspruit
uit de onzeewaardigheid. Van waar echter dit verschil ?
Dezelfde inconsequentie zullen wij later opmerken,
als wg zien, hoe zij hun stelsel verzachten voor het
geval van tijdelyke onzeewaardigheid.

§ 6. Wij zeiden dat het schip bij den aanvang der
reis
in volkomen goeden toestand moet zijn, omdat
dan ook gewoonlijk de risico begint. Anders kan
men als algemeenen regel stellen, dat het schip bij
het begin van den risico in dien toestand moet zijn, dat
het de gevaren waaraan het is blootgesteld kan door-
staan. Hieruit spruiten twee gevolgen voort, die vooral
in het Engelsche en Amerikaansche recht van groot
belang zijn, maar voor ons recht minder practisch nut
hebben. Vooreerst: dat by eene tijdpolis, die verschillende
reizen kan dekken, het voldoende is, dat het schip
in goeden staat verkeert bij het begin der eerste
reis, en dat dit niet telkens bij het begin van iedere
nieuwe reis het geval behoeft te zijn. Ten tweede:
dat voor zoover de risico reeds in de haven begint,
het voldoende is dat het schip bestand is tegen de
gevaren die het, däär liggende, kan loopen, maar
ï»iet dadelijk in dien toestand behoeft te zyn dat het
zee
kan bouwen. Vandaar het onderscheid dat de
Engelschen maken tusschen „seaworthiness for the

-ocr page 46-

voyage" en „ seaworthiness for the port" i). In hun
stelsel nu kan het contract niet vernietigd worden,
op grond dat het schip, in de haven liggende, niet
was seaworthy for the voyage.

§ 7. Door Arnould wordt eene geheele afdeeling
gewijd aan het behandelen en toepassen van den
regel: „causa proxima non remota spectatur" 2). Ik
geloof echter dat die regel in het assurantierecht niet
opgaat. „ Causa proxima non remota spectatur is a
fundamental principle in the law of insurance, zegt
Arnould and the reason is, as given bij Lord
Bacon, that „it were infinite for the law to consider
the causes of causes, and their impulsions one on
another; therefore it contenteth itself with the
im-
mediate
cause." " Ik geloof dat deze reden niet vol-
doende is. Men moet steeds nagaan de
hoofdoorzaak,
en deze is juist de causa van de causa. Neemt men
den regel aan, zoo zal dikwijls ook vice propre den
assuradeur niet ontslaan. De vice propre van een
schip zal zich dikwijls eerst door een van buiten aan-
komende oorzaak ontwikkelen. Een schip, dat een
vice propre heeft, zou misschien de reis goed vol-
bracht hebben, indien niet een hevige windvlaag was
opgekomen, die wel een goed zeewaardig schip geen
schade zou hebben toegebracht, maar juist het reeds
door den vice propre wrakke schip verloren doet gaan.

1) Aenould, I, p. 671, Phillips, I, p. 317,

2) Vol. II, Part. HI, Ch. I, Sect. Ill, p. 764-767.

3) L. c. II, p, 764,

-ocr page 47-

Hier is nu de naaste oorzaak bet van buiten aan-
komend onheil, maar de hoofdoorzaak is gelegen in
den vice propre, en uitdienhoofde zijn assuradeuren
ontslagen. Nu is het waar dat een windvlaag, die een
zeewaardig schip geen schade zou hebben toegebracht,
niet beschouwd wordt ais een onheil ; maar waarom
wordt dit in onze jurisprudentie zoo aangenomen?
Juist omdat dan de vice propre
wordt gepraesumeerd
In het feit dat zoodanige windvlaag het schip ver-
loren doet gaan, ligt indirect het bewijs van vice
propre. Volgens het Engelsche recht daarentegen en
den straks genoemden regel is de schade onmiddellijk
het gevolg van het slechte wieder, en de assuradeur
moet dus betalen.

Dat deze regel geheel strijdt met ons recht geloof
ik te kunnen aantoonen door het volgende geval te

1) Zie de bl. 15 noot 1 aangehaalde arresten eB vonnissen. En hier-
mede is niet in strijd het vonnis van de Arr. Kechtb. te Botterdam
van 25 Mei 1859, in zate de
Jacoba Helena. Zooals de Redactie van
het Mag.
V. Hr. toch zeer juist opmerkt, ging die Rechtbank blijkbaar
uit van de stelling, dat,
na geilehen zeewaardigheid, hooge zeeën met
stampen en werken het zeeevenement moeten doen aannemen. Dit nu is
volkomen juist. Wat was echter onjuist? Het zeewaardig achten van het
schip op het oogenblik van vertrek.

2) Zoo wordt :n het vonnis van de Arr. Kechtb. te Amsterdam van
9 Oct. 1861 in zake de
Johannes Marinus gezegd: „Ov. dat zelfs uit
de omstandigheid, dat des eischers scbip de gebleken voorvallen (n.l.
hevig slingeren, stampen, overhalen en werken, zonder meer bijko-
mende omstandigheden) niet heeft kunnen weerstaan, maar daarbij lek
geworden is, het indirect bewijs zou kunnen worden afgeleid dat dit
schip de vereischten miste om zee te bouwen en mitsdien onzeewaardig
was." Zie Mag. v. Hr. IV, bl. 1.

-ocr page 48-

stellen. Een schip is verzekerd vrij van molest. Het
vindt echter de bestemmingshaven geblokkeerd en
zeilt nu naar de naastbij gelegen haven. Op die reis
gaat het door storm verloren. Ik geloof dat assura-
deuren volgens ons recht niet gehouden zullen zijn,
want, wel is waar, is het verlies geleden ten
gevolge van een gevaar waartegen verzekerd was,
maar de geheele reis, waarop het schip is verloren
gegaan, was een gevolg van het molest, waarvoor
assuradeuren den risico niet op zich hadden genomen.
Volgens het Engelsche recht echter zou de assuradeur
aansprakelijk zijn, want „ the loss was proximately
caused by the perils insured against." De toepassing
van den door ons gewraakten regel in het Engel-
sche recht heeft eene dubbele werking ~ gedeeltelijk
beperkt die regel de verantwoordelijkheid van den
assuradeur, gedeeltelijk daarentegen wordt deze daar-
door uitgebreid. Dit laatste is het geval waar de
schade of het verlies, hoewel middellijk ontstaan door
vice propre of schuld van den verzekerde, toch on-
middellijk voorspruit uit de gevaren waartegen verze-
kerd is.

Hoe gestreng men in Engeland zich in de juris-
prudentie aan dien regel houdt blijkt uit het volgende
geval door
Arnoüld medegedeeld i).

\'F

jlifip"

Een schip was verzekerd voor eene reis van Londen
naar Sierra Leona en terug. Bij aankomst van het
schip op de rivier werd het door de inboorlingen ge-

■ ü\'

1)L. 1. 1, p. 659.

-ocr page 49-

laden en zakte daarna de rivier weder af. Spoedig
echter ontdekte men, dat, waarschijnlijk ten gevolge
van het slechte laden door de inboorlingen, het schip
lek was geworden en wel in die mate dat men het ,
om zinken te voorkomen, op bet strand moest zetten.
De assuradeuren werden daarop tot betaling veroor-
deeld, op
grond „that the loss, though it might remotely
have arisen from the negligence of the natives, was
yet proximately caused by the voluntary stranding
wbich was a peril of the sea."

Men zou kunnen zeggen dat de regel causa proxi-
ma non remota spectatur ook in ons recht is aange-
nomen volgens de woorden van art. 249: „ Voor
schade of verlies uit eenig gebrek, eigen bederf of
den aard en de natuur van de verzekerde zaak zelve
onmiddellijk voortspruitende." Maar men moet dit
woordje
onmiddellijk niet in al te strengen zin opne-
men. Het ontbrak dan ook in art. 472 van het Wet-
boek van 1830 evenals ook in de vroegere ontwerpen.
Bij de beraadslaging over art. 586 van het ontwerp
van 1815 wenschte de Heer
Walraven de inlas-
sching, maar de fleer
van Gennep achtte dit onnoodig,
en met dit gevoelen vereenigde zich de Raad van
State; men meende dat de verlangde bijvoeging tot
vele procedures aanleiding zou geven en het oog-
merk des wetgevers bij het artikel op eene voldoende
wijze was uitgedrukt. In April 1835 kwam men
hierop terug. Het was toen de Vierde Afdeeling

1) Zie VooRnuiN, IX, bl. 145.

-ocr page 50-

die van oordeel was dat de schade wel direct en
onmiddellijk uit den aard der verzekerde zaak moest
voortspruiten, en ditmaal gaf de Regeering toe. Hier-
uit zou men echter met recht kunnen afleiden dat
het woordje
onmiddellijk niet terugslaat op al de voor-
afgaande gevallen maar alleen op schade of verlies
uit den aard en de natuur van de verzekerde zaak
en niet op die uit eenig gebrek of eigen bederf van
de zaak voortspruitende Hoe het zy, ik geloof dat
waar de primitieve oorzaak in vice propre gezocht
moet worden en slechts bykomende omstandigheden
op de ontwikkeling van dien vice propre hebben ge-
werkt , men zich niet op het woordje
„ onmiddellijk\'\'\'
van ons artikel zal kunnen beroepen om den assura-
deur aansprakelijk te stellen.

§ 8. Wij hebben als onze meening gegeven dat
de onzeewaardigheid van het schip het geheele
contract niet vernietigt. Dit zal natuurlyk wel het
geval zyn wanneer in de polis of in de wet daar-
omtrent bepalingen zijn gemaakt. Zoo vonden wij
bij
Tecklenboeg^) vermeld eene bepaling van de
assurantieverordening van Bremen, van dezen in-
houd: „Bei der Yersicherung eines Schiffs wird vor-
ausgesetzt, und ist der Rheder dafür verantwortlich,

1) 0. a. indirect aangenomen door den Hoogen Raad in een arrest
van 26 April 1861, zie Mag. v. Hr. III. bl. 175. Anders echter een
vonnis van de Arr, Eechtb. te Rotterdam van 14 Dec. 1859 in zake
het schip
Äkyah, zie Mag. v. Hr. I, bl. 282.

2) Tecklenboeg, System des See-Versicherungswesens, Bremen,
1862, s. 300.

-ocr page 51-

dasz das Schiff seefähig sei, d.h. dasz es dicht, fest,
wohl kalfatert und mit allem Nöthigen in seiner Aus-
rüstung versehen sei, um die vorhabende Reise antre-
ten und mit Sicherheit Güter über See bringen zu
können", en\'
Benecke deelt ons dienaangaande ook
de bepalingen mede van het Algemeen Plan der Ham-
bnrgsche Zeeverzekering van 1847 en van de Pruis-
sische Assurantieverordening. De bepaling van het
eerste is geheel conform aan die van Bremen, ter-
wijl laatstgenoemde aldus luidt: „Der Versicherte
muss bei gleicher Strafe — (nl. .der Unverbindlichkeit
der Assekuranz und der verfallenen Prämie) — dafür
sorgen, dasz das Schiff zu der vorhandenen Reise in
tüchtigen Stand gesetzt und gehörig ausgerüstet werde."
Deze bepaling heeft men echter niet in het Algemeene
Duitsche Handelswetboek overgenomen. In art. 825
daarvan staat uitdrukkelijk, geheel in overeenstem-
ming met onze wet:

„ Dem Versicherer fallen die nachstehend bezeich-
neten Schäden nicht zur Last:

____a.er Schaden, welcher daraus enlsteht, äassAas

Schiff in einem nicht seetüchtigen Zustande.... in

See gesandt ist."

§ 9. De assuradeur op het casco is dus volgens
ons ontslagen van de verplichting om schade te ver-
goeden, wanneer die schade uit een vice propre van

1) L.l. n, s. 159,

2) § 4,7, Tit. IV. Abth. I.

3) Art. 2051 , Absohn. XIII des Allgem. Pr. Landreehtes.

-ocr page 52-

het schip voortspruit. Maar is dit ook van toepassing
op den assuradeur die den bevrachter verzekerd heeft
tegen eenige schade of verlies van de lading? Voor-
zeker niet. Ook hier moet men streng vasthouden
aan den regel, dat de assuradeur alleen niet verant-
woordelyk is voor schade of verlies voortspruitende
uit den vice propre
van de verzekerde zaak zelve\'^).
En hier is het schip niet de verzekerde zaak, maar
de lading. Alleen dus als deze schade lijdt door een
haar eigen vice propre zal de assuradeur bevryd zyn.
Maar de vice propre van het schip is voor de lading
een van buiten aankomend onheil. Het is eene force
majeure, een casus, dat de goederen geladen worden
in een schip dat een vice propre heeft; altijd natuur-
lijk onder voorwaarde, dat den bevrachter dienaan-
gaande geen schuld kan worden ten laste gelegd.

In het Engelsche recht zien wy echter, hoe onver-
klaarbaar ook, weder eene andere meening gelden.
Daar heeft de unseaworthiness steeds denzelfden invloed,
n. 1. de vernietiging van het contract, zoowel de casco-
verzekering als die van de ingeladen goederen

Wij gelooven daarentegen dat de assuradeur op de
goederen den inlader de schade zal moeten vergoe-
den en het wordt nu de vraag, of hy, dit gedaan
hebbende, verhaal heeft op den verzekerde op het
casco d. i. op den reeder, en diens assuradeuren. Daar-
toe moet men de verhouding nagaan tusschen be-
vrachter en vervrachter.

1) Art. 249 W, v. K.
1) Zie
Akkoulü I, p. 654.

-ocr page 53-

In art. 479 van ons W. v. K lezen wij: „de
bevrachter is geene vracht verschuldigd, en
heeft regt
lot
schadevergoeding, wanneer het blijlct, dat het schip,
tijdens het ondernemen der reis, buiten staat was om
dezelve te kunnen doen.""\'

De assuradeur op de goederen, de schade aan den
inlader betaald hebbende, wordt van rechtswege gesub-
rogeerdin de rechten van den bevrachter, en zal dus,
ingevolge dit artikel, zijn verhaal kunnen uitoefenen
op den reeder. Men zal echter onze wet ten opzichte
van den reeder niet van alle hardheid kunnen vrij-
pleiten, en het is daarom dat wij de voorkeur geven
aan de bepalingen van het Duitsche Wetboek van
Koophandel, dat, door eene kleine onderscheiding te
maken, alle onbillijkheid dienaangaande opheft.

Art. 560 zegt: „Der Verfrachter hat dem Befrachter
das Schiff in seetüchtigem Stande zu liefern.

„Er haftet dem Befrachter für jeden Schaden, wei-
cher aus dem mangelhaften Zustand des Schiffs entsteht,
es sei denn, dass die Mängel aller
Sorgfalt unge-
achtet nicht zu entdecken waren," en
art. 607 luidt:
„ Der Verfrachter haftet für den Schaden, welcher durch
Verlust oder Beschädigung
der Güter seit der Emp-
fangnahme bis zur Ablieferung entstanden ist,
sofern
nicht beweist, dasz der Verlust oder die Beschädi-
gung durch höhere Gewalt
(vis major)... oder innern
Verderb entstanden ist."

5) Verlust und Beschädigung, welche aus dem mangel-
haften Zustand des Schiffs entstehen, der aller Sorg-
fO\'lt ungeachtet nicht zu entdecken war
(Art. 560,

-ocr page 54-

Abs. 2), werden dem Verluste oder der Beschädigung
durch höhere Gewalt gleichgeachtet."

Ziedaar eene zeer juiste onderscheiding. Ontstaat de
onzeewaardigheid van het schip door een verborgen
gebrek, zoo wordt dit beschouwd als eene vis maior, en
hier geldt dus de regel: casum sentit dominus: d. i. in dit
geval, de bevrachter kan geene schadevergoeding beko-
men van den reeder; maar was de onzeewaardigheid
van het schip van dien aard, dat men haar door eenige
zorgvuldigheid had kunnen voorkomen of opheffen,
zoo is het de schuld van den reeder, en het is dus
niet meer dan billijk dat hij de schade vergoede, die
hij een ander door zijne schuld veroorzaakt heeft.
Hier kan men zeggen: habet quod sibi imputet. Onze
wet daarentegen is onbillgk. Een verborgen gebrek
van het schip is in zekeren zin ook voor den reeder
eene vis maior; maar desniettegenstaande kan hij
toch zyne schade niet vergoed krygen van zijn assu-
radeur, omdat deze uit den aard van het contract
bevrijd is. Hij lijdt dus in de eerste plaats zelf schade;
ten tweede bekomt hij geene vracht: dit is winst-
derving, en nu moet hij nog de schade die de lading
bekomen heeft aan den bevrachter vergoeden! De
onderscheiding van de Duitsche wet ware dus ook in
ons wetboek zeer te wenschen.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK 11.

begrip van vice pkopre ten aanzien
tan schepen.

§ 1. De vice propre van een schip kan zich op
velerlei wijzen voordoen. Alles hangt hier van om-
standigheden af. Het is onmogelijk om den toestand
te heschryven, waarin het schip verkeeren moet, en
alles op te geven waarvan het schip moet zijn voor-
zien, zal het zeewaardig zijn Het eene schip ver-
schilt geheel van het andere en ook, al waren alle
schepen gelijk, zeer veel hangt hier af van de diensten
en de reis waartoe men het -gebruiken wil. Zooais
wy reeds zeiden, een schip moet in dien toestand
verkeeren dat het, zonder van buiten aankomende
onheilen, veilig die gevaren kan loopen, waaraan het
zal zijn blootgesteld. De toestand waarin het schip
verkeerden moet zal dus bijna voor iedere reis verschil-
lend moeten zijn. Een schip dat gereed is gemaakt voor
de West-Indiën zou niet in een toestand verkeeren

1) De Engelschea drukken dit in het algemeen aldus uit: „The
ship must he well furnished, tight, sound, staunch and strong, pro-
perly rigged, stored and provisioned for the voyage."

-ocr page 56-

52

om een reis te maken naar Groenland, en omgekeerd.
Het is dit, wat wij relatieve vice propre zullen noe-
, men in tegenoverstelling van absolute, die ieder schip
tot welke reis ook ongeschikt maakt

Wyden wij aan beide soorten van vice propre eenige
oogenblikken onze aandacht.

A. Ahsolute vice propre.

§ 2. Het ligt in den aard der zaak dat een schip
hecht en sterk gebouwd moet zijn. Het schip moet
zoodanig zijn, dat het de gewone aanvallen van wind
en golven op de reis kan weerstaan. Deze eenvoudige
regel kan echter tot vele quaesties aanleiding geven.
Wanneer door den assuradeur bewezen wordt dat
eenige schade ontstaan is, niet door zeeëvenementen
maar doordien er iets aan den bouw van het schip
ontbreekt, zoo zal het steeds de vraag zijn, of dat
ontbreken een zoodanig eigen gebrek oplevert als
waarvoor de assuradeur niet aansprakelijk is, „ Les
vices propreszegt
Poüget , „ ne se déterminent
pas d\'une manière absolue." De vraag wat een eigen
gebrek van het schip daarstelt is aan het arbitrium
van den rechter overgelaten, die daarbij steeds het
advies van deskundigen kan inwinnen. Zoo vinden

1) In het algemeen verstaan wij onder absolute vice propre tm fngen
gebrek van de verzekerde zaak zelve (art. 249), alles wat aan het voor-
werp zelf ontbreekt.

2) Principes de droit maritime, I, p. 136.

-ocr page 57-

wij bij Phillips , dat in Engeland zich de vraag
heeft voorgedaan of een schip onzeewaardig was door-
dien het geene knieën had. Een schip was verzekerd
voor eene reis van de Oostkust van Schotland naar
de Oostzee en terug. Het schip, dat oorspronkelijk van
80ton geweest was, was naderhand verlengd gewor-
den, zoodat het toen een inhoud had van 110 ton;
maar men had de balken van het hol, van het punt
waar het schip door midden gezaagd was en ver-
lengd, niet ondersteund of versterkt door knieën,
dwarsbalken, die gewoonlijk tot meerdere stevigheid
in schepen worden geplaatst. En voornamelijk op dien
grond w^erd door lord
Eldon beslist, dat het schip
onzeewaardig was, toen het zeilde van St. Andrews,
en dat daarom assuradeuren niet aansprakelijk waren
voor het verlies van het schip op de terugreis.

§ 3. Niet alleen moet het schip zoo gebouwd zijn
dat het wind en golven wederstand kan bieden; het
moet ook zoo zijn opgetuigd en voorzien van zeilen
als voor eene zeereis behoorlijk is. Zoo werd een schip
voor onzeewaardig gehouden, op grond dat de groote
bramzeilen en kluivers niet voor de dienst geschikt
Waren Evenzoo moet het schip voorzien zijn van
goede ankers, en is dit niet het geval en ontstaat daar-
door eene schade, het is
dan een gevolg van een eigen
gebrek, waarvoor assuradeuren niet aansprakelijk
zijn.
Vandaar dat
een schip in Engeland voor onzeewaardig
werd gehouden, op grond dat het boeganker te licht

1) Phillips, i, p.-309. Zie ook Arnould , i, p. 677.

2) Zie bl. 33.

-ocr page 58-

en te kort van stok was voor een schip van dien
inhoud.

Ook moet bet touwwerk in goeden staat zijn;
terecht werd geoordeeld dat een schip, waarvan de
kabel van het kleine anker zoo verrot was dat het
ongeschikt was voor de dienst, onzeewaardig was.

Wij zouden zoo voort kunnen gaan met het opnoe-
men van gevallen waarin een schip als onzeewaardig
is beschouwd i). Dit is echter onnoodig daar het alle
feitelijke quaesties zijn. In
Engeland en Amerika hecht
men daaraan grooter waarde omdat/ zooals wij ge-
zien hebben, het geheele contract nietig wordt door
den onzeewaardigen toestand van het schip, en het
dus zeer van belang is juist te omschrijven wat men
onder onzeewaardigheid verstaat.

Wij willen echter nog één geval mededeelen, dat in de
Vereenigde Staten zich heeft voorgedaan. Een schip
stootte opeen klip ten gevolge van de omstandigheid,
dat de naald van het kompas twee of drie punten was
afgeweken door het vastmaken van een ijzer in de nabij-
heid. Assuradeuren beriepen zich hierop, om aan te too-
nen, dat het schip onzeewaardig was, maar het Hof
wees den eisch aan den verzekerde toe, op grond
dat er niet bleek van eenige nalatigheid in de sa-
menstelling van het schip Wij gelooven, dat deze
uitspraak volkomen juist was. Hier moest onder-
zocht worden of dat ijzer, daar oorspronkelijk bij de

1) Men zie de vele gevallen vermeld bij Phillips, Aenould en de
aadere aangehaalde schrijvers.

2) Phiilips, I, p. 310, Aesould, I, p. 861.

-ocr page 59-

uitrusting van het schip tot het een of ander einde was
geplaatst of toevalligerwijze gedurende de reis. In het
eerste geval was dit eene fout in de constructie i),
die het schip onzeewaardig maakte : een eigen gebrek
dat assuradeuren zou ontslaan; in het laatste geval,
een schuld van den schipper, die daarvoor te zorgen
had, en waarvoor dus assuradeuren verantwoordelijk
waren.

§ 4. Tot schade uit vice propre of liever tot schade,
die niet het gevolg is van fortunes de mer, en dus
niet ten laste van assuradeuren, is ook nog te bren-
gen het afnemen van een schip door het gebruik, de
slijtage. Zooals wij in de inleiding met een woord
zeiden, het ligt in den aard en de natuur van iedere
verzekerde zaak dat zij door het gebruik afneemt.
En is dit waar bij iedere zaak in het algemeen, niet
het minst moet men het in aanmerking nemen bij
een schip, waarvan ieder deel door het aanhoudende
werken en stampen dagelijks slijt, en vooral de huid
afneemt door het schuren der golven „ Ce sont
là des risques prévus par l\'assuré", zegt
Pouget
„inséparables de toute expédition par mer." Ditis, zoo-
als Pardessus terecht opmerkt een werkelijk gebrek

1) Zooals ons werd medegedeeld gebruikt men bij ijzeren schepen
Wjzonder daarvoor ingerichte kompassen, zoogenaamde standaard-kom-
Passen, die zoo hoog geplaatst zijn dat het ijzer daarop geen invloed
^an uitoefenen.

2) De Engelschen noemen dit eigenaardig „the wear and toarofthe

zie Aenould, II, p. 755.

3) Principes de droit maritime, I, p. 136.

4) Cours de droit commercial, Bruxelles, 1822, II, p. 160, -

-ocr page 60-

dat ieder schip eigen is. Zoo zegt Lemonniek i) :
„Le vice propre du navire consiste dans le mauvais
état auquel a pu le réduire le défaut de sa construc-
tion, la vétusté, la pourriture
le dépérissement résul-
tant exclusivement de l\'usage, sans la survenance ou
le concours d\'aucun accident fortuit."
Dat nu zoodanige
schade niet ten laste komt van assuradeuren wordt
zeer aardig verklaard door
Steveks Deze zegt :
„Ein Schilf ist wie das Geräthe in den Händen
eines Arbeiters bei Verrichtung seiner Geschäfte. Zer-
bricht er bei seiner Arbeit seinen Hammer, seinen
Ambosz, oder irgend ein andres Instrument: so kann
er von dem, für den er die Arbeit macht, keinen
Ersatz dafür fordern;" en
Magens zegt : „ Wäre der
Versicherer verbunden jedes Tau zu bezahlen, welches
bricht, oder jedes Segel, das zerreiszt, oder Mast oder
Raae, die zerbrochen: so würden sie, und nicht der
Rheder, das Schilf in Reparatur halten, und man
würde zuletzt Schilfe nicht anders versichern können,
als frei von particulärer Havarie."

Wanneer een anker verloren gaat doordien de ka-
bel breekt door het schuiven langs en op de rot-
sen , zoo is dit geen van buiten aankomend onheil in
den zin der wet, maar het natuurlijk gevolg van het
gebruik ten dienste van het schip. Dit alles wordt
zeer helder en juist uiteengezet door
Valin en Emé-

1) Polices d\'assufance maritime, I, p. 280.

2) Robeet Stevens , Ueber Havarie und Assecurauzen , aus dem Engli-
schen von F. C.
Schumacher, Hamburg, 1829, s. 112.

3) I, 53, aangehaald bij Stevens, 1.1.

-ocr page 61-

BiGON De assuradeur, zoo zeggen zij, is niet ver-
pliclit scliadevergoeding te geven voor hetgeen het
schip door het gebruik in waarde is verminderd of
omdat het touwwerk en de zeilen versleten zijn. Maar
dit zal wel het geval zijn, wanneer de hevigheid van
den storm noodzaakte om de ankers en kabels te laten
slippen of het breken daarvan veroorzaakte, en even-
zoo als een rukwind een zeil of een ra medesleurde.

Holtius daarentegen schijnt een ander gevoelen
toegedaan. Hij zegt toch in zijne aanteekening op
art. 637 W. v. K., en wel op de woorden: „door
storm of onweder" : „ bij totaal verlies kan deze
soort van risico weinig zwarigheid maken, maar bij
gedeeltelijke schade kon het iemand invallen om te
vragen, of, daar op eene reis van längeren duur nood-
wendig storm, althans zwaar weder, voorkomen moet,
zoo iets niet tot het gewone behoort en alzoo even-
min als de slijtage, den assuradeur moet bezwaren."

„ Doch wij hebben reeds gezien dat voor het af-
trekken van de slijtage anders gezorgd is,
zoodal
het verlies van eenige steng, spriet, ra of kabel, wel
(Iegelijk als buitengewone schade is aan te merken,
^elke de assuradeurs vergoeden moeten.\'\'

„ Het tegendeel wordt wel geleerd door Valin en
volgens hem door Emékigon en Pothiek, doch met

Valin , Commentaire, II, p. 76, Eméeigos, Traité, t. I. chap. XII,
9. p. 391. Zie ook
Pothier, n. 66, Traité du contrat d\'assu-
rance, Oeuvres t. tl, p. 809 en
Pabdesstjs t. II, Part. III, tit, V,
Ci- I, sect. Ill, n. 773, et suiv.

2) HoltiusHandels- en Zeercgt, III, hi. 137 en volg.

-ocr page 62-

eene onderscheiding van gewoon en buitengewoon,
welke in de praktijk niet dan groote moeijelykheid
hebben kan—"

„ Bij ons acht ik dat door de bewoording : alle van
buitenaankomende onheilen, tegen dergelijke
calum-
nieën
is gezorgd.\'"

Ik waag het van den geleerden schryver te verschil-
len. Vooreerst geloof ik niet dat de onderscheiding van
Valin eene calumnie te noemen is, en ten tweede ge-
loof ik ook niet dat daartegen door onze wet wordt
gezorgd. Zoo algemeen te spreken als
Holtius, is,
naar mijne bescheiden meening, verkeerd. Te zeggen
dat het verlies van eenige steng, spriet, ra of kabel
als buitengewone schade is aan te merken, welke
de assuradeur vergoeden moet, is eene machtspreuk.
Men moet hier weder letten op de oorzaak. Is dit
Terlies toe te schry ven aan eenig zeeëvenement,
zoo heeft
Holtius gelijk, maar is het een gevolg
van eigen gebrek of slytage, zoo komt het niet ten
laste van den assuradeur. Wat zegt echter
Holtius ?
Voor het aftrekken van de slijtage is reeds anders
gezorgd. Welnu, dit bewijst juist tegen zijn gevoe-
len. Wat toch is het geval? Onze wetgever heeft
bepaald dat waar bewezen is, dat de schade door
zeeramp is ontstaan, de assuradeur toch slechts twee
derden der kosten tot de reparatie vereischt behoeft
te dragen; een derde blijft voor rekening van den
verzekerde
wegens onderstelde verbetering van oud tot

1) Zie art, 713 W, v. K.

-ocr page 63-

nieuw. Hieruit blijkt dus dat onze wetgever den assu-
radeur
hoegenaamd geen slijtage wil laten dragen,
en wanneer hij nu reeds een derde laat aftrekken
waar de ramp is ontstaan door zeeëvenementen, zoo
ligt het in den aard der zaak, dat de
wetgever gewild
heeft dat, daar waar de schade geheel het gevolg is
van slijtage, de assuradeur
tot niets gehouden is.

Maar ook op anderen grond kan men dit bewij-
zen i). De eigenaar krijgt voor de slijtage reeds
vergoeding in de vracht. Hij is dus reeds schadeloos
gesteld en kan niet op nieuw vergoeding van den

assuradeur bekomen.

In het Duitsche Handelswetboek heeft men dit ten
overvloede uitdrukkelijk bepaald. In art. 825 lezen

""^Dem Versicherer (auf das Schiff) fallt nicht zur
Last:

„der Schaden an Schiff und Zubehör, welcher nur
eine Folge der Abnutzung des Schiffs im gewöhnli-
chen Gebrauch ist."

B. Relatieve Vice propre.

§ 5. In het algemeen verstaan wij onder rela-
tieve vice propre een eigen gebrek, niet aan de
verzekerde zaak zelve, maar alleen in betrekking
tot het doel, waartoe men die zaak denkt te gebrui-
ken. Ten opzichte van schepen achten wij dus dat

1) Zie Mbkko Pühls, Assekuranzrectit, I, s. 315,

-ocr page 64-

dan een relatieve vice propre aanvsrezig is, wanneer
een schip iets ontbreekt dat bij elk ander schip niet
als een gemis zou worden aangemerkt, maar juist
door de reis waarvoor men het schip gebruiken wil,
een vice propre wordt.

Een schip wordt b. v. uitgerust ter walvischvangst
en het loopt uit zonder genoegzaam harpoenen en ander
gereedschap aan boord te hebben; voor een schip naar
Oost-Indië bestemd zou dit niets afdoen; maar juist door
het doel, dat men met het schip beoogt, hier de wal-
vischvangst, wordt dit een eigen gebrek.

Zoo is in de Vereenigde Staten een schip, dat uit-
gerust was voor eene winterreis naar het Noorden
voor onzeewaardig gehouden wegens gebrek aan brand-
stof en kaarsen
i). Ja, zoo als Aenould ons mede-
deelt bij een vonnis werd in Engeland indirect
aangenomen, dat een schip, verzekerd voor eene win-
terreis naar de Oostzee, niet zeewaardig zou zijn
zonder een kachel in de kajuit®).

Een lid der bemanning wordt ziek en sterft. De
schepen zijn doorgaans niet zoo goed bemand dat
een paar handen meer of minder er niet op aan
zouden komen Er komt hevige wind op; doordien
men te weinig volk heeft, kan men niet spoedig ge-

1) Zie Phillips, i, p. 311 en Aenould II, p. 6S1.

3) L. I. I., p. 681 and 678.

3) Tot welke ongerijmdheid komt men in dit geval volgens het En-
gelsche stelsel! De verzekerde zal geene schade, welke ook, door den
assuradeur vergoed kunnen krijgen, op grond dat men vergeten heeft
in de kajuit een kachel te plaatsen!

-ocr page 65-

noeg de zeilen reven, en dientengevolge breken de
masten, en bet scbip gaat verloren. Dit verlies is na-
tuurlijk ten laste van den assuradeur; maar als deze
nu eens kon bewijzen, dat de matroos, door wiens
dood de schade middellijk ontstaan was, gestorven
was bij gebrek aan medicijnen, die men niet aan
boord had medegenomen, zoo zou het nog de vraag
kunnen wezen of de assuradeur niet bevrijd zou zijn.
In Engeland houdt men dit alweder voor een geval
van onzeewaardigheid
1). Zoo als Arnould ons mede-
deelt: „Lord
Eldon declared it to be his opinion
that the assured was as much bound to show that
he had provided proper
medicines and necessaries for
the voyage, as he was to establish the tightness of

the ship."

Ook moet het schip bij het uitzeilen goed geprovi-
andeerd zijn voor de reis, die het gaat maken, zoodat
het geene andere als in de polis opgegeven havens
behoeft aan te doen om provisie in te nemen. Mocht
dit het geval zijn, zoo is het niet eene gedwongene
deviatie, maar de zaak valt weder onder vice propre,
en de assuradeur is ontslagen-).

1) Zie Aknoüld I, p. 680, Phillips, I, p. 311.

2) De Heer Jolles (in zijne Dissertatie Over deviatie in zeeverze-
kering, bl. 107) is van gevoelen dat het contract alsdan nietig is
«■b initio wegens onzeewaardigheid. Dit kan natuurlijk onze meening
niet zijn. Ik geloof dan ook eerder dat het contract nietig wordt op
grond van deviatie. Het was wel eene deviatie uit noodzaak, maar
eene ongeoorloofde (zie
Jolles bi. 14). De reden, die aanleiding geeft
tot de deviatie, is schuld van den verzekerde, en deze valt buiten de

assurantie.

-ocr page 66-

§ 6. Nu is het waar, dat de door ons gemaakte
ond^irscheiding van absolute en relatieve vice propre
in de praktijk weinig nut heeft. De hoofdzaak is dat
assuradeuren ontslagen zyn; maar op welken grond
dit geschiedt, is hun vrij onverschillig. Bij abso-
lute vice propre, als niet bewezen kan worden dat
de verzekerde van het bestaan daarvan heeft kennis
gedragen, hetgeen uiterst zeldzaam het geval zal zijn,
is de eenige oorzaak van bevrijding des assuradeurs
gelegen m het gebrek der verzekerde zaak. Maar bij
relatieve vice propre zullen steeds andere oorzaken
te zamen loopen. De geassureerde moet zorgen, dat
het schip behoorlijk wordt uitgerust. In havens, waar
dit geschiedt, is meestal de boekhouder of een agent
der reederij tegenwoordig, en gaat het schip nu uit
niet behoorlijk voorzien van al hetgeen tot de reis noo-
dig is, het zal dan de schuld zijn van
den verzekerde,
en dit is voldoende om den assuradeur te ontslaan

1) Anders zal het natuurlijk zijn, als het schip met een relatieve
vice propre uit eene haven vertrekt, waar geen agent der reederij is.
Het wordt dan schuld des schippers en de assuradeur is aansprakelijk.
Dit werd ook zoo begrepen door arbiters, bij hunne uitspraak van
15 September 1854, in de zaak van de Ca^arm^
He-

lena. Dit schip was verzekerd van San Francisco naar Hävre. Het
vertrok van eerstgenoemde plaats met voornemen om te Callao bin-"
nen te loopen, maar door de sterke stroomen dreef
het zoover af
dat de kapitein berekende, dat men niet dan binnen 40 dagen de West\'
kust van Amerika kon bereiken; en daar hij nu meende op dien koers
gebrek aan provisiën te zullen krijgen, besloot hij naar de Marquise-
eilanden te stevenen om daar eenige mondbehoeften en water in te
nemen. Arbiters overwogen dat: „ofschoon vp geen gebrek aan be-

-ocr page 67-

Dit neemt ecbter niet weg, dat, hoewel men relatieve
vice propre steeds onder andere rubrieken zal kunnen
brengen, het gebrek op zich zelf toch een vice propre

daarstelt.

§ 7. De vraag heeft zich voorgedaan, of het niet
aan boord hebben van,een loods een dusdanig eigen
gebrek is, dat, wanneer dientengevolge verlies of schade
ontstaat, daar kapitein en stuurman met het vaarwater
niet bekend waren, de assuradeur zal zijn ontslagen?
Aenoüld 1) wil hier onderscheiden. Men moet in elk
geval onderzoeken, of het gebruik maken van een
loods door de wetten en reglementen bepaald is voor-
geschreven. Is dit het geval, zoo staat het den kapi-
tein geheel vrij het aanbod van een loods aan te
nemen of niet: maar het gemis van een loods kan
in zoodanig geval niet als een vice propre worden
beschouwd. Maar is een loods gebiedend voorgeschre-
ven en voldoet de kapitein aan dit voorschrift niet,
dan is de assuradeur bevrijd.

Wij kunnen dit niet toestemmen. Gebieden de wet-
ten het nemen van een loods, en voldoet de kapitein
daaraan niet, zoo is het de schuld des schippers, waar-
voor de assuradeur gehouden is. Is daarentegen om-

hoorlijke proviandeering blijkt, en dat gebrek, al ware het bewezen,
eerder in deze eene onvoorzicMigheid van \\den schipper waarvoor
verzekerd is, dan onzeewaardigheid van. het verzekerde zoude daar-
stellen,
en ofschoon daa ook het aandoen der Marquise-eilanden vol-
strekt niet kan beschoawd worden als eene willekeurige of
ongejustifi-
cieerde
deviatie" enz, zie Mag. v. Hr. II, bl. 132.

1) Aenould, I, p. 664.

-ocr page 68-

*

treat een loods niets bepaald, zoo is het ook schuld
des schippers wanneer hij, op eigen krachten ver-
trouwende , niet gebruik maakt van iemand, die door
het openbaar gezag is aangesteld. Wij kunnen ons
dan ook niet vereenigen met de uitspraak in het vol-
gende geval.

Een schip was verzekerd op eene terugreis van
Stettin naar Londen. De kapitein nam te Orfordness
een loods aan boord maar stond hem toe het schip
reeds te verlaten, voordat het ten anker was gekomen ;
en toen daarop het schip verloren ging, besliste het
Hof, dat assuradeuren niet aansprakelijk waren, op
grond dat ten tyde van het verlies het schip onzee-
waardig was bij gebrek aan een loods. Dit moge juist
zijn, die onzeewaardigheid was hier toe te schryven
aan schuld van den schipper. Dat deze uitspraak dan
ook zelfs in Engeland geene onbepaalde goedkeuring
vond, blijkt uit de volgende woorden van den Chief
Justice TiNDAii: „ The decision may be maintainable
on the ground of an implied warranty to observe the
positive regulations of an act of parliament; but if it
is to be taken as an authority
that the implied war-
ranty on the part of the assured extends to acts of ne-
gligence on the part of the master and crew throughout
the voyage,
we think it cannot be supported against
the weight of the later authorities." i)

Naar wij gelooven, zal dus het gemis van een loods
den assuradeur niet ontslaan.

1) Zie Aenould, I, p. 6G3.

-ocr page 69-

De onderscheiding door Aknould gemaalct kan echter
van groot nut zijn bij de quaestie, in hoeverre het
aan boord hebben van een loods den kapitein van
alle verantwoordelijkheid ontslaat. Gebieden de voor-
schriften het gebruik maken van een loods, zoo ver-
vangt hij den kapitein in het bevel over het schip
en deze is tot niets gehouden. Is het echter vrije ver-
kiezing van den kapitein, zoo moet de loods als een
lid der bemanning worden beschouwd voor wien de
kapitein heeft in te staan. Ontstaat er dus schade
door de onbedrevenheid van den loods, de kapitein
is aansprakelijk

§ 8. Dat het schip voorzien moet zijn van eene
goede bemanning, bekwame stuurlieden en een erva-
ren kapitein, ligt buiten twijfel.

De bemanning moet van dien aard zijn dat allen
bekwame zeelieden zijn en voldoende in aantal om het
schip langs den verzekerden weg te brengen.

De kapitein moet iemand zijn in staat om het schip
de verzekerde reis te laten volbrengen; hij moet het

1) Dit wordt ook zoo in de Engelsche jurisprudentie aangenomen,
ja, zooals de Redactie van het Mag. v. Hr,
(II, hl. 125) mededeelt,
wat in 1839 rechtens geoordeeld werd
on general \'^princi\'ples
wet geworden hij de § 388 van de Merchant Act. 17 en 18 Victoria.
Men kan hierover naslaan het geheele hoofdstuk On Pilots (Part.
II, ch, VII)
van Abbott, On Shipping (Lord Tendeeden) Boston 1854.

Bij ons en in Erankrijk daarentegen blijft de kapitein verantwoorde-
lyk, behoudens diens verhaal op den loods. Zie vonnis van de Arr. 11.
te Amsterdam van 14 Maart i860 en een arrest van het Hof van N.
Holland van 26 Maart 1857, Mag. v. Hr.
II, bl. 115, als ook Leon,
W. v. K. ad art. 363 W. v. K. bL 619.

-ocr page 70-

schip door de gewone gevaren, waaraan men altijd op
zee is blootgesteld, in de haven van bestemming in

veiligheid kunnen voeren.

Een schip was verzekerd van Cork naar de ladings-
plaats of plaatsen op de kust van Spanje , binnen de
straat van Gibraltar, ingesloten Tarragona en niet
hooger op de Middellandsehe zee. De kapitein hield,
uit geheele onbekendheid met de kust, Barcelona voor
Tarragona, en het schip werd prijs gemaakt terwijl het
de laatstgenoemde haven trachtte binnen te komen, die
veel hooger op aan de Middellandsehe zee gelegen is
dan Tarragona en toen in het bezit was van Napoleon.
Het Hof besHste dat het schip onzeewaardig was door
het aan boord hebben van een kapitein, die niet in
staat was de eene haven van de andere te onder-
scheiden

Ik geloof dat ook in ons recht assuradeuren bevrijd
zouden zijn.

Men zegge toch niet dat het schip verloren ging
door de schuld des schippers. De boekhouder stelt
den kapitein aan, en is deze niet bekwaam, zoo is
het de schuld der verzekerden. Het is waar dat de
reeder dikwijls niet in staat zal zijn de bekwaamheid
des schippers te beoordeelen, maar daarom ga hij dan
ook bij eene aanstelling nauwlettend te werk. Hij
zorge b. v. steeds, dat de kapitein iemand is die min-
stens een of meerdere reizen als stuurman gemaakt
heeft, en waar een examen voorgeschreven is, kan de

1) Zie Arnould, I, p. 682; Phillips, I, p. 311.

-ocr page 71-

reeder volstaan met iemand aan te stellen, die in het

bezit is van een diploma

Het ligt verder in den aard der zaak, dat de be-
kwaamheid van kapitein en bemanning geheel afhangt
van de reis die het schip maken zal. Een kapitein
kan tot in de kleinste bijzonderheden het vaarwater
tusschen hier en Java kennen, daarom zal hij nog
niet geschikt zijn om een schip om Kaap Hoorn te
brengen.

Maar hoe nu als de kapitein ziek wordt: is dan de
ongeschiktheid van den stuurman om het kommando
van den kapitein over te nemen een eigen gebrek
dat den assuradeur ontslaat?

Op dit punt bestaat verschil van gevoelen
Lord
Tenterden gelooft van ja. Mr. Chancellor
Kent daarentegen betwijfelt het, en is van meening
dat het voldoende is, wanneer zich aan boord bevin-
den een bekwaam persoon
als schipper, een persoon
bekwaam
als stuurman, en eene goede bemanning
zeelui. En inderdaad, zooals Arnould juist opmerkt,
de leer van Lord
Tenterden zou te hard worden,
wanneer zij werd toegepast op kleine reizen. Hij wil
haar dus beperken tot Indische reizen en die van
gelijken omvang. Ik geloof dat ook dit niet noodig
is. De dood of ziekte van den schipper beschouw ik
ten opzichte van de reis als een van buiten aanko-
ïïiend onheil, en ontstaat er dus door wind of weder

1) Menno Pohls, AssekuranzrecM, T, s. 317.

2) .\'Venodlb, I, p. 683.

-ocr page 72-

schade, die door een hekwaam bevelhebber zou kunnen
zijn vermeden, dan geloof ik dat assuradeuren toch aan-
sprakelijk zijn. Het is hetzelfde geval als wanneer
een schip uitgaat met eene voltallige bemanning, waar-
van echter verscheidene op zee sterven. Toen het schip
zeilde was het zeewaardig en de assuradeur is dus
gehouden.

§ 9. Wij hebben tot nog toe uitsluitend gehandeld
van zeilschepen; het ligt in den aard der zaak dat
stoomschepen nog veel meer vereischen. Hoe meerde
menschen vooruitgaan in wetenschap en beschaving,
hoe meer uitvindingen er geschieden, hoe
hooger ook
steeds de eischen voor de uitrusting der schepen zul-
len worden. Een stoomschip moet voorzien zijn van
bekwame machinisten; het moet de noodige steen-
kolen aan boord hebben en niets mag aan de machine
ontbreken.

§ 10. Ook geloof ik dat men onder vice propre
zal kunnen rangschikken het niet aan boord hebben
van de noodige scheepspapieren i). Vooral in tijd van
oorlog moet hierop gelet worden. Een neutraal schip
moet voorzien zijn van alle documenten die zijne
neutraliteit kunnen bewyzen.

§ 11. Men ziet dat de gevallen van onzeewaardig-
heid van schepen tot in het oneindige kunnen vari-
eeren , en daardoor komt men tot de vraag, naar welke
wet of naar het gebruik van welke plaats zal de

1) De Engelscten beschovtwen dit weder als eene afzonderlijke „ im-
plied warranty." Zie
Aenould, I. p. 689—697.

-ocr page 73-

rechter by het oordeelen over het al of niet bestaan
van vice propre zich hebben te richten? In de eene
plaats eischt men meer voor de uitrnsting van een
schip dan in de andere. Moet het schip uitgerust zijn
volgens de plaats waar het schip thuis behoort pf die
waar de assurantie wordt gesloten ? Ik geloof het
eerste. Zooals
Story zegt i): „ The underwriter must
be taken to have a knowledge of the common usages
of the port, or at least of the country, to which the
ship belongs."

§ 12. Hoe ongerijmd het is om , zooals de Engel-
schen , op grond van onzeewaardigheid het geheele
contract ab initio nietig te verklaren, blijkt vooral bij
relatieve vice propre. Zoodanig gebrek immers zal ge-
makkelijk hersteld kunnen worden. Gesteld een schip
gaat uit met niet genoeg proviand, steenkolen of
manschappen, maar spoedig loopt het in eene bij de
polis opgegeven haven binnen, en vult daar al het ont-
brekende aan. Zal men nu toch , hoewel gedurende het
bestaan van den vice propre geene schade gevallen is
en naderhand alles weder in goeden toestand verkeert,
bet geheele contract nietig verklaren, en dus den assu-
radeur ontslaan van vergoeding van alle latere schade ?

De Amerikanen hebben dan ook ingezien dat dit te
ver ging. Zij zijn hun stelsel gaan verzachten voor het
geval dat die onzeewaardigheid slechts van tijdelijken
aard is en spoedig kan worden opgeheven. „ It has
beenh^\', zegt Phillips s), „that a temporary non-^

1) Philmps, I, p. 816.

T. P. 533.

-ocr page 74-

compliance with the warranty does not discharge the
imderwriters from a liability for all subsequent losses ,
where it distinctly appears that no damage or sub-
sequent change of risk was occasioned by such , non-
compliance."

Het geval deed zich voor dat een schip te vol
geladèn was. Spoedig na het uitzeilen wordt dit be-
merkt; het schip keert terug, lost een gedeelte van
de lading en zeilt op nieuw uit. Later werd beslist
dat assuradeuren niet bevrijd waren van het geven
van vergoeding voor latere schade i). •

Een schip, de Minerva, was de haven van ver-
trek uitgezeild zonder loods. Eenige dagen later ging
het verloren. Assuradeuren werden veroordeeld om
het verlies te betalen, omdat het schip verongelukt
was, nadat het gekomen was op het punt waar de
loods gewoonlijk het schip verlaat. Het verlies kon
dus hier niet het gevolg zijn van het niet aan boord
hebben van den loods

Men ziet, het is alleen de billijkheid die de Ame-
rikanen er toe gebracht heeft hun stelsel in som-
mige gevallen te verzachten of liever niet toe te pas-
sen. Want wilden zij consequent zijn, dan moesten zij
ook hier het geheele contract voor vernietigd houden.
In Engeland neemt men de tijdelijke onzeewaardig,
heid niet zoo onbepaald aan. Men heeft echter toch een
middel gevonden om den assuradeur somtijds aanspra-

1) Phillips, I, p. 336.

2) Ibid.

-ocr page 75-

kelijk te stellen voor latere schade, daar waar de
oorspronkelijke onzeewaardigheid is opgeheven. Men is
de reis gaan verdeelen in verschillende stages, eh nu
zegt men: het is voldoende dat het schip telkens zee-
waardig is voor iedere stage waarin het
zich bevindt^).
Een schip was verzekerd voor eene reis, waarvoor
het niet zeewaardig was, tenzij het twee ankers had.
Het zeilt van Londen naar Gravesend met één anker
en neemt in laatstgenoemde plaats het andere aan
hoord. Op de stage tusschen Londen en Gravesend,
zoo redeneert
Arnould, was het schip zeewaardig,
want het schip had genoeg aan één anker. Zoowel
Engelschen als Amerikanen schrikken dus voor de
gevolgen van hun eigen stelsel terug. Misschien dat
zij langzamerhand zullen gaan naderen tot het in ons
recht aangenomen stelsel om n. 1. alleen daar den
assuradeur te ontslaan, waar de schade of het verlies
bepaald bet gevolg is van den vice propre, ja, zoo-
als wij reeds gezien hebben het Amerikaansche
recht heeft reeds die neiging bij later ontstane onzee-
waardigheid.

1) Aekotjld, I, p. 672.

2) Zie bl. 40.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK HI.

bewijs.

Wij zijn genaderd tot het moeilijkst gedeelte van
ons onderwerp: de materie van het bewijs. Wij
zullen, van het licht door anderen ontstoken gebruik
makende, ons gevoelen ontwikkelen en daartoe eerst
beantwoorden de vraag op wien de bewijslast rust,
om vervolgens een vluchtigen blik te werpen op de
verschillende bewijsmiddelen die partijen ten dienste
staan.

eerste afdeeling.

Bewijslast.

§ 1. Moet de verzekerde bewijzen dat de schade
is ontstaan door een van buiten aankomend onheil, of
staat het aan den assuradeur te bewijzen, dat zij het
gevolg is van een eigen gebrek ?

De Pinto i) is van meening dat als het onderzoek

1) Handleiding 2e ged. ad art. 347, § 284, bl. 248.

-ocr page 77-

van deskundigen vóór de reis (Wj ons volgens art.
347 W.
v. K. facultatief) heeft plaats gehad, er dan
eene praesumtie van zeewaardigheid is gevestigd, die
den verzekerde ontslaat van den bewijslast, zoodat
de schade ondersteld wordt voort te spruiten uit eene
fortune de mer, tenzij door den assuradeur bewezen
wordt dat de schade voortkomt uit vice propre; ter-
wijl als er geen onderzoek heeft plaats gehad, de
schade gepraesumeerd wordt voort te komen uit eigen
gebrek, tenzij de verzekerde het bewijs levere dat de
schade is ontstaan door een van buiten aankomend
onheil

Deze leer is, naar mijne bescheidene meening, niet
juist. Onze wet vestigt nergens door het onderzoek
van deskundigen een vermoeden, zooals, gelijk wij
later zien zullen, de Fransche Declaratie van 1779
en ook de Code de Commerce. Men moet dus hier
toepassen de allereerste beginselen van het recht,
die medebrengen dat, zoo dikwgls men iets vordert,
men bewijze dat men in het geval verkeert, waarin
men vorderen mag. Past men dit toe op het assu-
rantie-contract, zoo verkrygt men tot regel dat, wil
de verzekerde den assuradeur tot betaling noodzaken,
hy moet aantoonen, dat dat verlies of die schade valt
binnen de grenzen van den risico, dien de assuradeur
hy de wet of de polis of door den aard van het
contract op zich heeft genomen. Actori incumbit onus

1) Dit stelsel zagen wij ook gehuldigd in de Dissertatie van den
Heer W. p.
Schook , Over het Abandonnement, 1858, bl. 34.

-ocr page 78-

probandi Dit is ook gieheel in overeenstemming met
onze bewijstheorie, welke leert, dat ieder die beweert
eenig- recht te hebben of zich op eenig feit tot staving
van zijn recht of tot tegenspraak van eens anders
récht beroept, het bestaan van dat recht of van dat
feit moet bewijzen

Maar ook op anderen grond nog kan men aan-
toonen dat de bewijslast rust op den verzekerde. Wat
toch is vice propre ? Het is de natuurlijke hoeda-
nigheid van de verzekerde zaak, die medebrengt dat
zonder van buiten komende oorzaak, de zaak vergaat,
hetzij door het gebruik dat men van haar maakt i

1) Vandaar verschil in dit opzicht hij de bodemerij. De geldopnemer
is geen eischer en heeft dus niets ts bewijzen, maar de geldschieter,
het geld terugvorderende, moet bewijzen de gelukkige aankomst van
het schip. Bij het assurantie-contract daarentegen is de verzekerde
eischer, en op lieni drukt dus de bewijslast,

2) Art. 1902 B. W. Men zie ook hei belangrijke vonnis van
de Arr. R. te Amsterdam van 9 Oct. 1861 in zake het schip
Jo-
hannes Marinns.
De assuradeur beweerde eigen gebrek, maar hield vol,
dat, uit den aard der zaak en volgens art. 637, het bewijs van geleden
schade en van eene oorzaak ter verantwoording van de gedaagde
maatschappij op den eischer rustte. De Rechtbank vereenigde zich met
dit beweeren van de assurantiemaatschappij, en merkte op, dat het
beweeren van den eischer, dat hij zon kunnen volstaan met het be-
wijs dat de schade op zee ontstaan is, zou medebrengen een wettelijk
vermoeden tot aan het bewijs van het tegendeel, dat iedere schade,
op zee overkomen, moet geacht worden veroorzaakt te zijn door een
van buiten aankomend onheil; dat echter zoodanige afwijking van het
gemeene recht uitdrukkelijk in de\' wet zou moeten zijn opgenomen
gelijk dit voor bepaalde gevallen bij art. 648 1. 2 en art 667 W v
K. geschied is, doch overigens niet in onze wetgeving gevonden wordt.

-ocr page 79-

hetzij door eigen gebrek of bederf Geene zaak nu
neemt zoozeer af door het gebruik als een schip.
Iedere reis, hoe gelukkig ook volbracht, heeft het
verminderd; alle materialen waaruit het is samen-
gesteld zijn dagelijks onderworpen aan vernielen-
de invloeden. Het schip dus wordt steeds bedreigd
te vergaan door vice propre. En hiervan is het nood-
wendig gevolg dat, wanneer het niet mogelijk is een
accident aan te wijzen dat het verlies heeft veroor-
zaakt , men de schade of het verlies moet toeschrijven
aan vice propre Slechts de verzekerde kan dat
vermoeden vernietigen, niet alleen door het bewijs
van de schade of het verlies, maar ook door het be-
wijs van een evenement als oorzaak. Zooals de beste
Fransche schrijvers leeren: „Ie vice est présumé pro-
céder de la chose même, lorsqu\'elle est de nature à
se gâter et à dépérir. l\\ faut alors que l\'assuré prouve

le cas fortuit"

Welnu, dit is hier het geval. Het schip is stel-
lig eene zaak qui de nature se gâte et dépérit, en
het staat derhalve aan den verzekerde te bewijzen,
dat dit niet de oorzaak geweest is. Wij gelooven dus,
dat geene praesumtie
van zeewaardigheid,.hoe ook

1) Geheel hiermede in overeenstemming oordeelde het Hof van
Parijs op 1 Juli 1861 dat het gebrek aan evenement met schade het
hewijs levert van eigen bederf van bet verzekerd object, zie Mag. v.
Hl"- IV, bl. 91,
Mengelingen; «//oo^ Kuypee van Haepen, n. 34.

2) EmÉkigon I, p. 393, Boctay-Paty II, p. 120, Paedes-
STJS, eet.

-ocr page 80-

ontstaan, den verzekerde ontheft van de verplichting
om het bewijs te leveren.

§ 2. Maar wat nu zal deze moeten bewijzen? en
ziedaar eene nieuwe quaestie. Zal hij moeten aan-
toonen, dat de
oorzaak der schade gelegen is in het
zeeëvenement, dat hy bewijst plaats te hebben ge-
grepen? Ik geloof dat dit te veel gevorderd is, ja,
dat zoodanig bewijs in de meeste gevallen tot de on-
mogelijkheden zou behooren. Wij geven daarom de
voorkeur aan de meening door den Heer
s\'Jacob
ontwikkeld Volgens dezen schrijver moet de ver-
zekerde, hetzij er al of niet een onderzoek van
deskundigen heeft plaats gehad, bewijzen, vooreerst
het bestaan der schade en ten tweede fortunes de
mer, terwyl het voldoende is dat er dan eenig verband
tusschen die foi\'tunes de mer en de schade bestaat.

§ 3. Men ziet dus, dat de gevoelens der rechtsge-
leerden over den bewijslast zeer uiteenloopen. In het
algemeen kan men zeggen, en dit volgt uit het hoven-
medegedeelde, dat er dienaangaande drie stelsels
bestaan:

1". Van hen die, in elk geval de praesumtie van
zeewaardigheid huldigende, meenen, dat het bewijs van
het bestaan der schade voor den verzekerde voldoende
is. Op den assuradeur, zeggen zij, drukt de bewijs-
last van den vice propre. Excipiendo reus fit actor.
Wordt dus door den assuradeur het bewijs niet ge-

1) Verhaal van eenige Zee-verzekering-geschillen, binnen Amsterdam
beslist. Eigen bederf van zeeschepen. lletRegtin Nederland, IV, 1850,
bl. 393.

-ocr page 81-

leverd van eigen bederf of gebreken van het schip, zoo
is, volgens
hen, de vordering tot vergoeding gewettigd.

Het is het Fransche stelsel, dat ook door de Pinto
wordt aangenomen.

2". Van hen die, alle vermoedens van zeewaardig-
heid verwerpende, eischen, dat de verzekerde bewij-
zen moet, dat de schade is
veroorzaakt door van buiten
komende gevaren waartegen verzekerd is. Levert hij
dat bewijs niet, zoo moet, volgens hen, de eisch
worden ontzegd. Alleen als aan dat bewijs niets meer
ontbreekt, kan van den assuradeur, het bewijs gevor-
derd worden, dat de schade in casu niet is ontstaan
door die zeeëvenementen, maar door vice propre.

Het is dit stelsel, dat vroeger bij ons algemeen werd
toegepast, en ook door de oude schrijvers gehuldigd
wordt

1) Casaeegis, Disc. 142, Valin, ad art. 28 et 46, tit. dea ass. .
p..
76 et 98. Uit de vele arbitrale uitspraken, vonnissen en arresten
in de Verzameling van Mr.
Kuypee van Habpen en het Magazijn
van Handelsregt opgenomen, willen wij hier alleen vermelden: de arbitr.
uitspraak van
10 April 1849 in zake liet schip Anna en Louisa,
K. v. H. n. 31, het arrest van het Prov. Hof in Noord-Holland van
3 Maart 1859 in zake het schip Vncas, M. v. Hr. I, bl. 1, in
cassatie door den H. Raad bevestigd, zie M. v. Hr. I,bl.
274, verder
het vonnis van de A.
11. te Rotterdam van 25 Mei 1859 in zake het
schip de
Jacoha Helena, M. v. Hr. I, bl. 65, als ook het arrest van
het Hof van Zuid-Holland in die zaak van
23 Januari 1860, M. v. Hr. II,
W. 40, en van den H. Raad van 9 November. 1860, M. v. Hr. II,
bl. 322. „Overwegende" , zeide o. a. de H, Raad, „dat uit art. 1902 B, W.,
in verband met Art.
246 en 687 W. v. K. , volgt, dat de verzekerde
moet bewijzen, dat de schade is veroorzaakt door een van buitenaan-
komend onheil."

-ocr page 82-

30. Van hen die gelooyen, dat wel op den verze-
kerde de bewijslast rust, maar dat het te ver gaat
van hem het bewijs te vorderen, dat het zeeëvene-
ment de oorzaak der schade is geweest; dat het daaren-
tegen voldoende is wanneer de verzekerde bewijst het
bestaan der schade, de genomen verzekering \'en dan
zoodanig zeeëvenement als waardoor de schade
kan
zijti leweeggebracht.
Heeft hij dit bewezen, zoo is het
eene praesumtio iuris geworden, dat de schade van
dat zeeëvenement het gevolg is, en het staat aan den
assuradeur om die praesumtie te vernietigen door het
bewijs te leveren, dat de oorzaak der schade te zoe-
ken is, niet in het zeeëvenement maar in den vice
propre vau het schip.

Dit stelsel, dat mij het ware toeschijnt, wordt door
den heer
s\' Jacob in zijne belangrijke verhandeling
uiteengezet, en tegenwoordig ook in de jurisprudentie
aangenomen i).

1) O. a. is dit geschied door het Hof van Noord-Holland in de
zaak van den
Staatsraad Baud, bij arrest van 23 Juni 1864, M. v. Hr. VI
bl. 198. De arbitrale uitspraak van 15 Mei 1863 had uitgemaakt, dat
de eischer het op hem rustend bewijs niet bad geleverd dat de oorzaak
der schade in zeeëvenementen gelegen was, want dat het slingeren en
stampen enz. van iedere zeereis onafscheidelijk zijn, waartegen een in
goeden staat verkeerend schip moet bestand zijn. Het Hof overwoog
echter: „dat de eischer wel moet bewijzen, dat de schade
veroorzaakt
is door voorvallen, waarvan de verzekeraar het gevaar op zich heeft
genomen, maar dat bij de toepassing dezer stelling het de vraag wordt,
wanneer de geassureerde geacht moet worden dat bewijs geleverd
hebben; dat het beweren, dat het bewijs exclusief slechts dan zou kun-
nen geacht worden aanwezig te zijn wanneer bewezen werden: lo. be-

-ocr page 83-

§ 4. Gaan wij het Fransche recht na, dan vin-
den\' wij in de Ordonnance de la Marine niets hier-
omtrent bepaald. Er was alleen voor het geval van
onbruikbaarheid van een schip voorgeschreven, dat
als de inlader bewees, dat het schip tijdens het
onder zeil gaan onzeewaardig was, de schipper de vracht
zou verliezen en kosten en schaden zou moeten ver-
goeden. Hieruit kon nu wel worden afgeleid, dat
de assuradeur onbepaald voor de onbruikbaarheid van
het schip moest instaan, tenzij hij bewees, dat, toen
het schip uitzeilde het reeds onzeewaardig was; maar
dit werd, zooals
Emérigon mededeelt niet steeds

paalde evenementen, 2o. het speciaal verband tusschen dezen als oor-
zaak en de schade als gevolg\', is
onaannemelijk, dat met zoodanige op-
vatting niet te rijmen ware, noch de bepaling van art. 667 W. v. K.
aoch in het algemeen het begrip dat de assurantie effect moet kunnen
sorteren; dat de in het zeeregt onmiskenbare regel, dat het afdoende
der bewijsvoering in verband staat met de vraag, welk bewijs men
^ioh redelijkerwijze heeft
letinnen verschaffen, ook gelden moet in materie
van bewijs van assurantie-schade, — en dat alsdan de vraag in elk
bijzonder geval deze wordt: „ of de geassureerde omtrent het ontstaan
der schade die verantwoording oplevert, waartoe hij redelijkerwijze in
staat was."" Het Hof van Noord-Holland is aan deze leer getrouw ge-
Weven in de zaak van de
Diligence. In het 37 Juni 1867 in die zaak
\'litgesprolcen arrest (M. v. Hr. IX, bl. 357) wordt evenzoo overwogen:
»dat volgens den inhoud der polis en van art. 637 W. v. K. de
geassureerde te bewijzen heeft, dat de schade veroorzaakt is door van
Mailen aankomende zee-fortuinen; dat de vraag of dit bewijs door den
verzekerde geleverd is, zich in elk speciaal geval oplost in de vraag,
tij omtrent het ontstaan der schade — niet uit eigen gebrek maar
Wit zee-fortuinen — die verantwoording oplevert, waartoe hij rede-
lijkerwijze in staat is.»

L.1. I, p. 576.

-ocr page 84-

door de jurisprudentie aangenomen. Integendeel het
was en bleef eene groote quaestie onder de rechts-
geleerden, in hoeverre de onbruikbaarheid van een
schip van nature moest worden toegeschreven aan vice
propre of aan fortunes de mer. De Verklaring van
17 Augustus 1779 heeft op dit punt de leemte van
de Ordonnantie aangevuld. Deze Verklaring was een
gevolg van de beraadslagingen, in 1778 te Marseille
gehouden door een comité van geleerden en practici,
waarvan ook
Eméeigon lid was. Drie leden van
dit comité waren van oordeel, dat assuradeuren
niet aansprakelijk konden zijn voor onzeewaardigheid,
zoolang niet de verzekerde bewees, dat deze was ont-
staan door fortunes de mer. Hunne motieven vindt
men in het breede medegedeeld bij
Emérigon. Zij
beriepen zich o. a. op de leer van
Valin en Casa-
regis
, welke laatste schrijver een vonnis in dien geest
mededeelt van de Rota van Florence van den Sl^tea J^ü
1726 Deze beginselen werden bestreden door de
andere leden van het comité en inzonderheid door
Eméeigon, die ze beschouwde als onderhevig aan
groote moeilijkheden in de praktijk. Hoe het zij, alle
door het comité gemaakte opmerkingen en bedenkin-
gen werden aan het gouvernement opgezonden door
den Procureur-Generaal
De Castillon, en weldra
verscheen de Declaratie , die al die moeilijkheden uit
den weg ruimde, door den knoop door te hakken en

1) Dit vonnis vindt men ook uitvoerig vermeld bij Eméeigon. Even-
eens heeft
Botjlay-Paty het overgenomen.

-ocr page 85-

wettige praesumties in het leven te roepen. Hierdoor
werd wel alles vereenvoudigd en gemakkelyk gemaakt,
maar of alles op een goed stelsel berustte is zeer te
betwijfelen. Later toch, bij de
behandeling der attesten
van zeewaardigheid, zullen wij zien dat deze naar ons
oordeel geen voldoenden waarborg opleveren. Door mid-
del van plaats gehad hebbende bezoeken van experts
is men echter volgens de Declaratie
wettig zeker dat
het schip zeewaardig was toen het uitzeilde. Als dus
onderweg een schip onzeewaardig wordt, wordt die ge-
beurtenis vermoed het gevolg te zijn van van buiten aan-
komende onheilen, tenzy assuradeuren het tegendeel
bewijzen. En na 1779 is hiermede de Fransche jurispru-
dentie geheel in overeenstemming, zooals blykt uit de vele
vonnissen die men by
Emébigon vindt medegedeeld

De drie eerste artikelen van d,e Verklaring schrij-
ven gebiedend voor, dat de koopvaardijschepen vóór
hun vertrek moeten woorden onderzocht door deskun-
digen, en dat dit onderzoek vóór het innemen der
retourlading moet worden herhaald, terwijl art. 4
alleen het abandonnement aan den verzekerde op
kiel en casco toestaat, wanneer zy kunnen vertoo-
nen de processen-verbaal van het onderzoek. Deze
Declaratie heeft, volgens
Eméeigon, twee vermoedens
doen geboren worden: een tegen den verzekerde, als
de processen verbaal van onderzoek ontbreken; de ver-
zekerde moet dan bewijzen, dat de onbruikbaarheid
door zeeëvenementen is veroorzaakt, —■ het andere tegen

1) L. 1. 1, p. 585.

-ocr page 86-

den assuradeur, als de proeessen-verbaal worden over-
gelegd; de assuradeur moet dan bewijzen, dat de on-
zeewaardigheid haar oorsprong niet heeft in fortunes
de mer, maar in eigen gebrek of bederf. De onzee-
waardigheid van een schip wordt dus steeds vermoed
door zeeschade te zijn veroorzaakt, wanneer door het
rapport van deskundigen de zeewaardigheid van het
schip bij het vertrek is uitgemaakt.

De wet van 13 Aug. 1791 bracht in de Declaratie eene
kleine verandering. Daarin werd bepaald i) : „ que les
navires au long cours seront seuls assujettis à la visite
prescrite par l\'art. 13, et que toutes autres visites ordon-
nées par les précédentes lois sont supprimées." Behalve
deze wijziging bleef de Declaratie van kracht tot 1 Januari
1808, het tijdstip waarop de Code de Commerce werd
ingevoerd. De wet toph van 15 September 1807 verklaart,
in art. 2, dat, van 1 Januari 1808 af, alle vroegere wetten
betreffende de onderwerpen, waarover de Code spreekt,
afgeschaft zullen zijn, en daar nu de artt. 225, 228
389 en 390 van den Code dit punt regelen, zoo volgt
hieruit,
dat de artikelen van de Declaratie in Frankrijk

niet meer gelden. Art. 225 van den Code schrijft ge-
biedend voor, dat de kapitein vóór de lading in te
nemen zijn schip volgens de bestaande reglementen
moet doen onderzoeken, terwijl de andere artikelen
bepalingen inhouden omtrent het abandonnement in
geval van onbruikbaarheid.

Bestaat er nu eenig verschil tusschen den Code en
de Declaratie ?

1) Art. 14, tit. IJl.

-ocr page 87-

ïk geloof het niet. Lemonnier meent dat on-
der de Declaratie de assuradeur alleen in geval van
onzeewaardigheid in het ontbreken van de attesten
van zeewaardigheid het vermoeden kon zien, dat
die onzeewaardigheid was ontstaan door vice propre,
wanneer men op dien grond wilde abandonneeren,
maar dat zoodanig vermoeden niet mocht worden
ingeroepen, waar alleen sprake was van eenige
avary. Ik meen hierin van genoemden schryver te
mogen verschillen. Het is waar, de Declaratie gaat
verder dan de Code. Zy zegt toch, dat geen aban-
donnement mag plaats hebben zonder attest van zee-
waardigheid, maar de vermoedens beperkt zy niet
tot dat geval. Evenals de Code, schryft de Declaratie
gebiedend voor, dat de schepen moeten worden on-
derzocht vóór hun vertrek, en op dezelfde gronden dus,
als waarop men in die bepalingen van den Code het
vestigen van vermoedens van zeewaardigheid ziet,
moet men dat ook aannemten bij de Declaratie, en dit
niet beperken uitsluitend tot het geval, dat men het
schip wegens onzeewaardigheid wil abandonneeren.

Niet alle Fransche schrijvers echter zien, zooals Emé-
rigon,
in de bepaling van de Declaratie, en ook later
in die van den Code, vermoedens gevestigd. Het zyn
voornamelijk
Dageville en Estrangin , die deze
meening bestrijden. Het grootste argument van dezen
laatste is gelegen in het stilzwijgen van de Declaratie en

1) Lemonniee. , Polices d\'assurances maritimes, Paris, 1843,1, p. 299.

2) Commentaire sur le Code de Commerce.

S) PoïHiEE, Traité du contrat d\'assurance, annote par Estrakgîn.

p

-ocr page 88-

den Code beiden dienaangaande. „ Cette loi ne dit pas",
zegt hij 1), „ que le navire ayant été visité avant le
départ, l\'innavigabilité survenue en route sera pré-
sumée avoir pour cause une fortune de mer. Cepen-
dant une telle présomption, qui n\'était point dans Tordre
des choses, qui blesse le droit commun, ne peut se
soutenir que par une loi positive." Dit is waar, zegt
Lemonniee, die hem bestrijdt maar „si la loi ne
pose pas elle-même, en matière d\'assurance, la présomp-
tion dont il s\'agit, il faut reconnaître
au moins qu\'elle
y pousse, et l\'indique, pour ainsi dire." En dit is vol-
komen juist. Het is waar de praesumties staan niet
in de wet geschreven, maar men kan ze er in vin-
den. De wet heeft gewild, dat de kapitein zijn
schip zou laten nazien vóór het vertrek. Zij wil ook,
dat de assuradeur niet aansprakelijk zal zijn voor vice
propre, en om dit zooveel mogelijk te vermijden, is
het onderzoek voorgeschreven. Combineert men nu
deze twee gegevens, zoo kan men daaruit afleiden,
dat bij het ontbreken van een attest van zeewaardig-
heid het verlies of de schade steeds zal worden ver-
moed te zijn voortgesproten uit vice propre.

Wat Dageville betreft, hij zegt o. a.: „la pro-
duction des certificats de visite dégage bien l\'assuré
de la présomption de vice propre qui s élèverait contre
lui, en leur absence, mais elle n\'établit pas la preuve
contraire.... Fassuré ne saurait être dispensé (même
par la représentation du certificat de visite) de prouver

1) L. 1. p. 437.

2) L. 1. I, p. 291,

-ocr page 89-

que l\'innayigabilité procède de fortunes de mer." i)
Zeer juist toont
Lemonniee de inconsequentie liier-
van aan 2). „Notre adversaire," zegt Mj, „n\'hésite
pas
à convenir que la présence des certificats anéantit
la présomption de vice propre: seulement il ne veut
pas qu\'elle puisse faire naître la présomption de for-
tune de mer. C\'est ici que le vice de son raisonne-
ment devient évident. Quand Tinnavigabilité est con-
stante , il faut bien forcément qu\'elle reconnaisse une
de ces deux causes : le vice propre, ou la fortune de
mer. Écarter la première de
ces présomptions, n\'est-ce
donc point par cela seul, et du même coup, faire naître

la seconde ?"----

Niet alleen dat Lemonnier het bestaan der vermoe-
dens verdedigt, hij is daarvan ook een groot voor-
stander. „Nous ne doutons pas,\'\' zegt hij, „quel\'in-
navigabilité du navire doit être censée provenir du vice
propre; mais si le navire a été visité avant son départ,
la présomption naturelle du vice propre cesse. Or, une
fois détruite par elle la présomption de vice propre,
qni plane naturellement sur tout navire non visité,
parce qu\'il est de la nature de tout navire de se dété-
riorer par l\'usage, et. de rencontrer ainsi, sans aucun
accident fortuit, le jour de sa belle mort, s\'il est per-
ttiis d\'appliquer ici une locution vulgaire, l\'assuré et
l\'assureur se retrouvent placés exactement dans la
situation, où la loi et la nature du contrat les ont mis.

1) t- 1. t. iii, p. 370.
1- t. I, p. 291,

-ocr page 90-

La présomption tourne alors contre l\'assureur. Tout
accident est présumé fatal : c est la règle générale. Que
l\'assureur prouve donc, par voie d\'exception, le vice
propre qui doit laffranchir; mais jusqu\'à cette preuve
rapportée, l\'assuré n\'a rien à prouver au delà du fait
même de la perte."

Wij behoeven niet te zeggen dat wij dit niet toe-
stemmen, dat wij aan een onderzoek van deskundigen
zoo groote kracht niet toeschrijven, en in geen ge-
val daardoor den verzekerde zouden
ontheven achten
van het bewijs van een evenement, waardoor de schade
kan zijn teweeggebracht.\'

Hoe het zij, in Frankrijk is die leer algemeen
aangenomen.
Loceé, Pardessus, ja, alle schrijvers,
behalve de twee bovengenoemde, nemen het gevoelen
aan van den grooten
Emérigon, en dit wordt ook
door eene langdurige jurisprudentie bevestigd i). Slechts
twee arresten, door
Esïeangin medegedeeld, het
een van het Hof van Bordeaux van 9 Fructidor an
8, het ander van het Hof van Aix, van 8 Messidor au
12, omhelzen het door dezen schrijver en
Dageville
voorgestane gevoelen.

Wij zien dus, dat in Frankrijk uit het al of niet
vertoonen van attesten van zeewaardigheid twee ver-
moedens geboren worden: een tegen den verzekerde
als zij ontbreken, een tegen den assuradeur als zij

1) Men zie de vele vonnissen en arresten bij Lemonniee vermeld,
p. 280. Hij komt daardoor tot de overtuiging, dat het gevoelen van
Emérigon beschouwd moet worden als „unc jurisprudence qui paraît
depuis longtemps fixée."

-ocr page 91-

worden overgelegd. Maar welke is nu de kracht dier
vermoedens? Zijn het eenvoudige praesumtiones iuris
of iuris et de iure, m. a. w. kunnen zij al of niet
door tegenbewijs worden vernietigd ? Op dit punt be-
staat wederom in Frankrijk verschil van gevoelen.
Emérigon zegt dienaangaande : „ Cette nouvelle loi
(n. 1. de Declaratie) a établi deux présomptions: l\'une,
contre les assurés, lorsque les verbaux de visite ont
été omis :
elle est juris et de jure ; l\'autre, contre les
assureurs, lorsque les rapports de visite ont été faits.
Elle est simplement légale : c. à. d., que les assureurs
peuvent la débattre par la preuve du contraire"

Dat het vermoeden tegen den assuradeur slechts eene
praesumtio iuris is, daarover zijn allen het eens, maar in
het andere gevoelen staat
Emérigon alleen. Boülay-
Paty
zegt: „Faute de représenter les procès-verbaux
de visite, l\'innavigabilité, constatée et légalement
déclarée est présumée provenir du vice propre du
navire. Cette présomption est
iuris et de iure, puis-
qu\'elle est prononcée par le législateur. Les assureurs
n\'ont point à prouver ce fait;
c\'est au contraire aux
assurés à prouver que rinnavigalnlilé procède de for-
tunes de mer, et non du vice propre du navire"

Dit laatste is ten eenemale ongerijmd. Wanneer
er eene praesumtio iuris et de iure bestaat, zoo wil
dit juist zeggen dat tegenbewijs is uitgesloten. Geen
bewijs, zeggen art. 1352 C. N. en art. 1958
B.W.,
wordt tegen een wettelijk vermoeden toegelaten, in-

1) L. 1. I, p. 577.

2) 1. 1. t. n, p. 175.

-ocr page 92-

geval de wet op grond van dit vermoeden zekere
bepaalde handelingen nietig verklaart of den rechts-
ingang weigert. Neemt men nu aan dat dit hier het
geval is, en noemt men dus het vermoeden eene
praesumtio iuris et de iure, zoo mag men ook geen
bewijs daartegen toelaten.
Boulay-Paty moet dus
of aannemen dat het eene praesumtio iuris et de iure
is, maar dan ook het tegenbewijs ontzeggen , óf dit
laatste toelaten, maar dan ook de praesumtio niet
noemen eene iuris et de iure, maar alleen iuris. Nu
spreekt hij zich zei ven tegen.

Ik geloof dat het vermoeden ontleend aan het ont-
breken van een attest van zeewaardigheid niet kan
genoemd worden eene praesumptio iuris et de iure.
Men verkeert hier blijkbaar niet in het geval van
art. 1958 B. W. of art. 1352 C. N. Op grond van
dit vermoeden verklaart de w^et geene handeling nietig
of weigert deni\'echtsingang. Het is waar, onder de
Declaratie werd de verzekerde in de actie tot aban-
donnement niet ontvankelijk verklaard; maar er staat
niet in de Declaratie, dat bij gebreke van een attest
de assuradeur in alle geval ontslagen zal zijn, ook al
kan de verzekerde bewijzen dat de schade door de
hevige stormen is veroorzaakt; dat dus de verzekerde
niet ontvankelijk verklaard wordt in zijne actie tot
schadevergoeding. Neen, de verzekerde mag alleen
niet abandonneeren. Dat wordt hem alleen ontzegd, en
wel als straf voor het overtreden van de bepaling,
waarbij het onderzoek der schepen is bevolen. De
Declaratie stelt het onderzoek van deskundigen ver-

-ocr page 93-

plichtend, niet alleen om daardoor eene praesumtie
in het leven te roepen, en aldus de quaestie van den
bewijslast uit te maken, maar ook in het publiek
belang als maatregel van policie; en ofschoon aan die
wet eene poenale sanctie ontbreekt, zoo bereikt zy
hetzelfde doel door aan het onderzoek eene premie
te verbinden. De Declaratie zegt: „gij, reeders, moet
uwe schepen laten onderzoeken ; voldoet gij nu aan
dit voorschrift zoo hebt gij tevens een voordeel, want
dan zal de rechter aannemen dat, ingeval het schip
onzeewaardig wordt, dit is toe te schryven aan van
buiten aankomende onheilen, en zult gij mogen aban-
donneeren zonder iets te bewijzen dan de onbruik-
baarheid; maar, let wel, gehoorzaamt gy niet aan
deze Declaratie en laat gij uwe schepen uitloopen
zonder ze aan een onderzoek te onderwerpen, zoo
zult gij verstoken zijn van het voordeel van het aban-
donnement, zelfs al kunt gy bewijzen dat de ramp
ontstaan is door een van buiten aankomend onheil."
Maar is dit laatste het geval, zoo zal toch de assura-
deur moeten betalen; de verzekerde mag alleen niet
abandonneeren.

Wanneer dus de processen-verbaal van het on-
derzoek ontbreken, zoo ontlast dit den assuradeur
van het door hem anders te leveren bewys dat de
schade voortspruit uit een eigen gebrek. De wet
neemt dit reeds aan uit de omstandigheid alleen
dat er geen onderzoek heeft plaats gehad; maar het
staat den verzekerde vrij die praesumtie door tegen-
bewijs te vernietigen, en in dat geval is de assura-

-ocr page 94-

deur tot betaling genoodzaakt. Ook op dit punt is de
Fransche jurisprudentie eenstemmig i).

Nog ééne vraag, vóór wij van het Fransche recht
afscheid nemen. Hoelang zal de praesumtie van zee-
waardigheid, door een proces-verbaal van onderzoek
ontstaan, standhouden.? Zal het onderzoek, dat plaats
heeft gehad vóór het vertrek, hernieuwd moeten wor-
den vóórdat het schip de terugreis aanneemt? en
als dit niet heeft plaats gehad, zal dan toch, gesteld
dat het schip op de terugreis onzeewaardig wordt, dit
toegeschreven worden aan fortunes de mer? of zal
men dan bij het ontbreken van een tweede attest het
vermoeden van vice propre kunnen inroepen ?

LEMONmER^j gelooft, en hij beroept zich hierbij op
een arrest van het Hof van Eennes, dat het onder-
zoek hij het vertrek voldoende is, wanneer het schip
verzekerd wordt voor eene uit- en thuisreis. Wij
geven hem dit toe, als hij alleen den Code op het
oog heeft; maar de Declaratie
zegt uitdrukkelijk, dat
het onderzoek moet worden herhaald vóór het inne-
men der retourlading. Overigens heeft
Lemonnier
gelijk als hij zegt, dat daar waar op de heenreis schade
IS gevallen en het schip dus in de bestemmingshaven
gerepareerd is, een nieuw onderzoek moet plaats heb-
ben en een nieuw attest moet worden afgegeven, want
dat anders de praesumtie van vice propre hare heer-
schappij herneemt.

1) Men zie de vonnissen bij Lemonnier vermeld.
3) L. 1. I, p. 398,

-ocr page 95-

§ 5. Onze wetgever heeft de vermoedens van het
Fransche recht niet overgenomen. Het onderzoek van
het schip vóór het vertrek heeft hy niet als eennood-
zakelyk vereischte gelast. En hierin heeft hij de
gewoonten des handels gevolgd. Bij ons heeft men
een tegenzin tegen de formaliteit van het opmaken
van een procés-verbal de visite, wegens de kosten en
het oponthoud, ja, dit ging zelfs zoover, dat, toen wij
onder de heerschappij van het Fransche recht leefden,
die bepaling hier toch niet werd opgevolgd^). De
wet laat echter ieder belanghebbende vrij om een
onderzoek van het schip te doen plaats hebben; maar
alleen reeds de omstandigheid dat art. 225 van den
Code de Commerce is afgeschaft, brengt mede dat
onze wet van geen vermoedens weten wil. Die
vermoedens waren onder de Fransche wet juist
het gevolg van het al of niet opvolgen van het voor-
schrift van dat artikel. Waar nu geene verplichting
meer bestaat, kan ook geen sprake zijn van ge-
volgen aan het al of niet nakomen daarvan verbon-
den. Evenmin geeft hiertoe aanleiding art. 479 W. v.
K,, waar gezegd wordt dat het bewijs van den slech-
ten staat van het schip bij den aanvang der reis ge-
leverd mag worden, niettegenstaande en tegen de
certificaten van onderzoek. Oppervlakkig zou men ge-

1) Zie Assek c. s. ad art. 373, 2de druk, Amst. 1863, W. 159,
en VooEiiuiN IX, bl. 437: „Men heeft", zeide de Regeering, „de be-
paling van den Code omtrent de
verpligiing om de schepen na te
zien
niet hunnen overnemen, omdat men zich in vele groote koop-
steden daartegen heeft verzet."

-ocr page 96-

neigd zijn hieruit af te leiden dat die certificaten een
vermoeden vestigen. Maar dit is niet het geval. Voor-
eerst : al neemt men aan dat dit zoo is, zoo is het artikel
toch alleen geschreven met het oog op het bevrach-
tingscontract en mag men zoodanige bepaling niet
willekeurig uitbreiden tot het assurantie-contract. Maar,
ten tweede: er wordt niet gezegd en men kan niet
aannemen, dat, als de certificaten ontbreken, de ver-
vrachter het bewgs moet leveren van den goeden
toestand van het schip bij het vertrek. Neen, om de
vracht te eischen heeft de vervrachter niets anders
te bewijzen dan dat hij aan de cherte-partij voldaan
heeft, door de ingeladen goederen over te voeren naar
\'de plaats der bestemming; en nu is het aan den be-
vrachter om te zeggen: „ dit moge waar zijn, maar ik
voor mij roep in art. 479 W. v. K., want uw schip
was niet in goeden staat bij het uitzeilen." Hier geldt
de regel excipiendo reus fit actor. Maar bij het assu-
rantie-contract zou de verzekerde, door een vermoeden
te ontleenen uit het vertoonen van een attest van
zeewaardigheid, ontslagen worden van een bewijs dat
anders op hem rust. Is er toch geen attest, zoomoet
de verzekerde het bestaan der schade bewijzen en
een zeeëvenement waardoor de schade kan zijn ver-
oorzaakt, terwijl, als zoodanig attest aanwezig is,
altijd volgens hen die, gelijk
De Pinto, de leer der
vermoedens huldigen, het voldoende zou zijn, dat hij
alleen het bestaan der schade bewees. De vervrachter
daarentegen heeft alleen, hetzij er al of niet een
attest aanwezig is, te bewijzen de
overkomst der

-ocr page 97-

goederen. Men ziet dus dat vervrachter en verzekerde
niet van gelijke conditie zijn. Maar opdat men nu
niet zou meenen dat het overleggen van een attest

den bevrachter de bevoegdheid ontneemt om het bewijs

van art. 479 te leveren, heeft men dit in eene tweede
alinea uitdrukkelijk ontkend.

Er bestaat dus op dit punt een groot verschil tus-
schen ons recht en het Fransche. Vandaar de verschil-
lende bewijstheorie in deze materie. Men is echter bij
ons te ver gegaan door
te vorderen, dat de verzekerde
het bewijs moest leveren dat de schade
veroorzaakt
was door de plaats gehad hebbende zeeëvenementen.
Zeer juist zijn hieromtrent de woorden van den heer
s\'Jacob: „In het algemeen kan men zeggen, dat
de verzekerde als eischer moet bewijzen de oorzaak der
schade, maar in de toepassing op schepen moet de ge-
strengheid dezer
beginselen eenigzins worden gelenigd.

Dit vordert het belang der scheepvaart; de billijkheid

en de aard van het verzekering contract geven er aan-
leiding toe. Zonder te vervallen in de Fransche leer
der presumtie van zeewaardigheid, kan men echter
aannemen, dat een schip,
hetzij door deskundigen
nagezien of niet, bij zijne uitreis geschikt moet
zijn om zee • te bouwen en om zijn doel, de reis
naar de plaats der bestemming, te bereiken. Dit
is geen vermoeden aan de Wet ontleend, of door
deze op grond van voorafgegane handelingen vastge-
steld, maar eene waarschijnlijkheid voortvloeijende
uit den aard der zaak.
Anders wagen schipper, passa-
giers en scheepsgezellen op de meest roekelooze wijze

-ocr page 98-

hun leven, de iniaders hunne bezittingen; de reederij,
wier doel het behalen van winst is, tracht het door
middelen te bereiken, daartoe ongenoegzaam...; in één
woord, men komt tot ongerijmdheden. Men neemt de
kwade trouw als regel aan; men zondigt tegen het
beginsel
dolus non praesumüur" i).

Dit is volkomen waar. Het is toch geene praesum-
tie van zeewaardigheid die hier aangenomen wordt.
Integendeel, de verzekerde wordt hierdoor niet ont-
slagen van het leveren van bewijs; die last wordt
hem alleen een weinig verlicht.

Maar strijdt dit niet methet vroeger gezegde? Heb-
ben wij niet gezegd, dat juist op het schip deprae-
sumptie van vice propre rustte, als zijnde dagelijks
blootgesteld aan slijtage ? Wij gelooven dat dit zeer
goed is overeen te brengen. Vooreerst strijdt de prae-
sumtie van zeewaardigheid bij het vertrek niet met
die van vice propre, want deze ontstaat eerst na
het vertrek, daar van dien tijd af het schip door het
gebruik afneemt. Maar bovendien, het is juist de
praesumtie van vice propre, die, zooals wij vroeger
zagen, op den verzekerde het bewijs legt, terwijl
de zeewaardigheid van het schip bij het vertrek,die
men mag aannemen op de bovenvermelde gronden van
den heer
s\'Jacob, uitwerkt, dat het voldoende is
wanneer de verzekerde een evenement bewijst waar-
door de schade kan zijn teweeggebracht.

Bovendien zal het in de meeste gevallen onmoge-

1) T. a. p. Regt in Nederland, IV, 11. 396.

-ocr page 99-

lijk zijn om te bewijzen, dat de oorzaak der schade
bepaald gelegen is in zeeëvenementen. Heeft een schip
een hevigen storm doorgestaan en vindt men na dien
storm een lek, dan kan men alleen zeggen, dat het
waarschijnlijk is, dat het één een gevolg is van het
ander, maar
bewijzen kan men dit niet. Maar ook al
was dit mogelijk, zoo zou men geen ruimte laten
voor het tegenbewijs van den assuradeur. Heeft de
verzekerde volledig
bewezen, dat een zeeëvenement
de oorzaak der schade is, zoo valt het tegenbewijs
weg. Zeer juist zegt ook hier de heer s
\'jacob:„De
volledigheid van het jjjewijs des eigenaars sluit van
zelf het denkbeeld van tegenbewijs uit. Hetzelfde kan
niet tegelijk waar en onwaar zijn, en bijgevolg kan
er dan alleen sprake zijn van het tegenbewijs der
verzekeraars, wanneer het
bewijs des verzekerden niet
volmaakt en volledig, maar slechts bij gevolgtrekking
is daargesteld; m. a. w., wanneer op grond der waar-
schijnlijkheid, dat het schip bij zijn vertrek zeewaar-
dig was, en der zekerheid, dat het bij aankomst zulks
niet meer is, wordt aangenomen, dat de op zee voor-
gevallen rampen de onmiddelijke oorzaak dier gevallen
schaden moeten geweest zijn" Ziehier dus het
resultaat waartoe wij komen: de verzekerde moet be-
wijzen het bestaan en het bedrag der schade, de om-
standigheid dat verzekerd is, en zoodanige zeeëvene-
menten, als waardoor aan een goed zeew^aardig schip
schade kan zijn toegebracht.

1) T. a. p. bl. 397.

-ocr page 100-

Men zal misciiien meenen dat dit in stryd is met
het vroeger gezegde i); want dat in overeenstemming
daarmede de verzekerde het bewijs zou moeten leveren,
dat het schip tydens zijn vertrek zeewaardig was.
Wij zyn echter hier, naar wij gelooven, niet incon-
sequent, want door te bewijzen dat het schip van
buiten komende gevaren heeft doorgestaan voldoende
om zonder inwendige oorzaak de schade te veroor-
zaken, wordt tevens het bewijs geleverd van de
oorspronkelijke zeewaardigheid. Men zegge toch niet,
dat dit niet altyd opgaat; dat het schip zeer goed
zeewaardig kan zijn geweest op het oogenblik van
het uitzeilen, en dat toch Ie assuradeur het ver-
lies of de schade niet zal behoeven te dekken; want
dat het schip door het gebruik, door de drukking
der lading en het breken der golven, zoo kan zijn
afgenomen, dat het geen weerstand kon bieden aan
eene hooge zee. Dit is niet juist. Neen, zooals wy
reeds gezien hebben, valt slijtage onder vice propre,
en vice propre en zeewaardigheid op het oogenblik
van vertrek sluiten elkander uit. Is dus de schade
het gevolg van slijtage, zoo is dit tevens het be-
wijs dat het schip oorspronkelijk niet zeewaardig
was. Bij den bouw en de uitrusting van het schip
of bij de reparatie moet men de reis in aanmer-
king nemen die het maken zal. Is er mogelijkheid
dat deze drie jaren duurt, zoo moet het schip met
het oog daarop worden ingericht, en ontstaat er dan

1) Zie bl. 35.

-ocr page 101-

toch schade door slijtage, zoo komt deze niet ten laste
van den assuradeur maar van den eigenaar, die in de
\'vracht daarvoor vergoeding erlangt. Kan dus de ver-
zekerde niet voldoende bewijzen een zeeëvenement
waaraan hij de schade toeschrijft, zoo wordt de vice
propre gepraesumeerd, hetzij deze bestaat in een
gebrek, dat reeds aanwezig was by het uitzeilen , of
aan slijtage, welke laatste de onzeewaardigheid van
het schip bij het vertrek in zich sluit.

§ 6. Het Engelsche en Amerikaansche recht schijnen,
wat het bewijs betreft, nagenoeg in overeenstemming
te zijn met hetgeen hier door ons ontwikkeld is.

Marshall Arnould en Benecke zeg-
gen, dat daar, waar uit de feiten genoegzaam blijkt,
dat de schade kan zijn veroorzaakt door van buiten
aankomende onheilen, op den assuradeur de bewijs-
last rust, dat het schip onzeewaardig was bij het uit-
zeilen, maar dat daar waar dit prima facie niet blijkt,
wanneer b. v. het schip, kort nadat het de haven ver-
laten heeft, lek wordt zonder storm, de verzekerde
bewijzen moet, dat hij zijn schip in voldoenden toe-
stand geleverd heeft. Oogenschijnlijk is dit met de
door ons aangenomen leer in strijd. Het Engelsche
recht stelt praesumties, en al naarmate deze in het
voordeel of nadeel van den verzekerde zyn, moet hij
al of niet bewijzen. Maar waarop zijn die praesum-

1) I. 1. I , p. 14.9.

2) I^. ]. I, p. 686.

3) Ij- 1. II, s, 17S.

-ocr page 102-

ties gegrond ? Op het al of niet bestaan van fortunes
de mer. En wie zal deze moeten aantoonen ? Ontegen-
zeggelijk hij, die het proces begint, d. i. de verzeker-
de, door het overleggen van het journaal enz., enz.
Men ziet dat het Engelsche recht ongeveer op het-
zelfde neerkomt als het onze. De verzekerde moet
bewijzen, de schade en zoodanige fortunes de mer,
als waardoor de schade kan zijn veroorzaakt. Is
dit het geval, zoo ontstaat er een vermoeden van
zeewaardigheid op het oogenblik van vertrek, en op
den assuradeur rust de bewijslast. Dit is hetzelfde als-
of men zegt: ,, dan is er bewijs behoudens tegenbe-
wijs." Maar, en ziedaar een verschil met het Engelsche
recht, blijkt er niet van genoegzame zeeëvenementen,
zoo zal de verzekerde moeten bewijzen de zeewaar-
digheid bij het vertrek , terwijl bij ons de eisch wordt
ontzegd. Ik geloof echter dat dit op hetzelfde neer-
komt. In theorie heeft
Arnould gelijk. De praesumtie
is tegen den verzekerde; maar men moet hem de vrij-
heid laten het bewijs te leveren van de zeewaardig-
heid van zijn schip. Het leveren van dit bewijs is
echter zoo moeilijk, dat het in de meeste gevallen
niet geleverd kan worden.
Arnoüld zegt daarover:
„ with regard to the means of proving that the ship
was seaworthy or the reverse, the only satisfactory
evidence is that of the persons who were employed
to survey and examine the
Vessel. After their evidence
has been given however, experienced shipwrights,
who never saw the ship, may be called to say whe-
ther, upon the facts sworn to, she was in their

mm

-ocr page 103-

opinioa seaworthy or not" Ik geloof dat hierdoor
het bewijs van zeewaardigheid niet geleverd wordt.
Maar dergelijke middelen zal men wel kunnen be-
zigen om een vermoeden te doen ontstaan, dat het
schip oorspronkelijk goed was, hetgeen den rechter er
toe brengen moet om de bewezene fortunes de mer
meer en meer als zoodanige te gaan beschouwen,
waardoor aan een goed zeew^aardig schip schade kan
zijn toegebracht.

De Amerikaansche leer omtrent het bewijs komt
nog veel meer overeen met de onze.
Phillips toch
zegt: een schip wordt ondersteld zeewaardig te zijn,
en ontstaat daaromtrent eenige quaestie, zoo staat het
aan den assuradeur te bewijzen, dat het schip onzee-
waardig is uitgezeild. Alléén in geval dat er schade
ontstaat spoedig nadat de risico is begonnen, zonder
dat naar eenige waarschijnlijkheid de oorzaak daar-
van kan gelegen zijn in de gevaren, waartegen ver-
zekerd is, wordt aangenomen, dat het schip bij het
begin van den risico onzeewaardig was

Ook wij nemen aan, dat het schip in volkomen

1) 1. 1, I, p. 688.

2) L. 1. i, p, 324.

3) Bijna met dezelfde woorden zegt Menno Pohls (I, s. 318):
„ Uebrigcns wird im Allgemeinen zwar präsnmirt dass ein in See
gesanden Schilf seetüchtig sey, und dem Assüradeur, der das Gegentheil
behauptet, liegt das Gegenbeweis auf; es kann jedoch das Gegentheil
auch schon sich aus den Umständen ergeben, wie z. b. ein Schiff
unmittelbar nach seinem Abgange ohne besonderen Unfall leck oder
sonst unfähig wird, See zu halten,"

-ocr page 104-

goeden toestand uitzeilt. Op dien grond toch achten
wij, dat de verzelierde genoeg gedaan heeft met een
zoodanig evenement te bewijzen, als waardoor de
schade
kan zijn teweeggebracht, Is dit het geval, dan
zeggen wij: er bestaat een vermoeden of liever bewijs,
behoudens tegenbewijs, dat de schade daardoor ont-
staan is, en dat tegenbewijs moet door den assura-
deur geleverd worden. Is het bewijs daarentegen van
den verzekerde niet voldoende, dan zeggen wij : wij
nemen aan dat de schade ontstaan is uit vice propre,
en de assuradeur behoeft dus niet te betalen; den
eischer wordt de eisch ontzegd. Men ziet het, de
woorden van
Phillips zijn nog duidelijker dan die
van de Engelsche schrijvers; maar toch geloof ik dat
de leer van deze laatsten ook met de hierboven uit-
eengezette overeenkomt.

§ 7. Heeft nu de verzekerde een zeeëvenement
bewezen, waardoor de schade kan zijn toegebracht, zoo
staat het aan den assuradeur dit bewijs te ontzenu-
wen door het leveren van tegenbewijs, door namelijk
aan te toonen, dat het evenement niet de oorzaak ge-
weest is, maar dat deze gelegen was in vice propre.

De Heer s\' Jacob i) onderscheidt drie gevallen ,
die het gevolg van dit tegenbewijs kunnen zijn:

1°. dat dit volledige overtuiging geeft, dat de oor-
zaak der schade eigen gebrek, bederf of slytage is;

2\\ dat de schade gedeeltelijk aan deze oorzaken,
gedeeltelijk aan fortuinen der zee is toe te schrijven;

\'Is F

1) T. a. p. M. 897.

-ocr page 105-

3°, dat oorzaken van schade waartegen is verze-
kerd, met oorzaken waartegen niet is verzekerd sa-
-menloopen, zonder dat het mogelijk zij de gevolgen
ten opzichte van het bedrag te schiften.

Het eerste geval is het eenvoudigste. Levert de
assuradeur volledig tegenbewijs, zoo wordt de eisch
ontzegd. Is dit niet het geval, zoo wordt de eisch
toegewezen.

Het tweede geval is moeilijker. Er moet eene
schifting plaats vinden. Er moet worden onderzocht,
welke schade aan vice propre, welke aan zeeëvene-
menten te wijten is. Het eenige middel daartoe is
het benoemen van deskundigen, aan wie het onderzoek
der schaderekening wordt opgedragen

1) Zoo werd l>ij een vonnis van de A. K. te, Eotterdani , in zake
het schip Akyab, van 14 Dec. 1859 (Mag. v. Hr. I, bl. 282),
beslist, dat, daar bleek dat de benoodigde reparatiekosten ten deele nit
eigen bederf-waren voortgesproten, de reederij slechts kon vorderen een
gedeelte van de kosten, die bepaaldelijk
ten gevolge der »eeramp noo-
dig waren geweest. Daarbij werd echter overwogen, dat, aangezien
schade niet door deskundigen was begroot en het schip verkocht was,
nu geene begrooting van vergoeding voor die door zeeramp geleden
schade meer kon plaats vinden. Ook het Hof van Noord-Holland nam
aan, in zake het schip
Veronica (arrest van 1 Maart 18C0, Mag.
v. Hr. 11, bl. 78), dat, uit hoofde reeds a priori bleek, dat het niet
meer doenlijk zou zijn door deskundigen uit te maken, welk schade-
aandeel aan eigen gebrek, welk aan zeeëvenementen te wijten was,
derhalve ook geene expertise behoorde te worden toegestaan. Ik geloof
dat men hier te ver ging, cn zelf als experts ging oordeelen. Het
was toch aan dezen te beoordeelen of zij alsnog die begrooting kon-
den opmaken. Op het door de reeders van de
AJcyab ingesteld hooger
beroep, heeft het Hof van Zuid-Holland dan ook bii arrest van 14

-ocr page 106-

Het derde geval is bijna onmogelijk uit te maken. Het
schip toch is steeds aan twee even vernielende werkin-
gen blootgesteld, n. 1. aan die van vice propre en
aan die van zeeëvenementen. Het is daarom dat de
wetgever de wijze bepaling gemaakt heeft om, in
geval de schade door zeeramp is ontstaan, den assu-
radeur toch slechts twee derden der kosten te laten
betalen, terwyl een derde blijft voor rekening van den
verzekerde wegens onderstelde verbetering van oud
tot nieuw Maar deze bepaling geldt alleen in geval
van partieele schade. Bij totaal verlies moet de assu-
radeur steeds de geheele verzekerde som uitbetalen.
Het artikel spreekt alleen van schade en repara-
tie, en deze is niet mogelyk wanneer het schip ver-
loren gaat. Hoe kan men nu weten aan welke van
beide oorzaken, die beiden gewerkt hebben, het ver-
lies is toe te schrijven ? De Heer
s\' Jacob tracht
deze quaestie op te lossen door de interpretatie van
art. 249, die wij boven bestreden hebben Hij zegt
dat men in dit geval zich de vraag moet stellen
welke de
onmiddelijke oorzaak der ramp is geweest ,

Januai-i 1861 (Mag. v. Hr. III, bl. 95) bevolen, dat alsnog een onder-
zoek door deskundigen zou plaats hebben , want dat een verzoek om
door deskundigen te laten begrooten, welke schade door zeeramp en
welke door eigen gebrek is ontstaan , aan een tijdens het proces niet
meer aanwezig schip , niet behoort te worden afgewezen, op den enkelen
grond, dat die begrooting onmogelijk zou zijn.

1) Art. 713 W. v. K.

2) Zie bl. 45.

3) T. a. p. bl, 397.

\'M

j

H i

-ocr page 107-

en huldigt zoo de door ons afgekeurde toepassing van-
den regel causa proxima, non remota spectatur. Er
gaat
b. V. een slecht schip in zee dat door storm schade
lijdt. Hier zijn de twee oorzaken aan het werken ge-
weest. Maar de storm is de
onmiddeilijke oorzaak; en
zal nu op dien grond de assuradeur aansprakelijk
gesteld worden ? Ik meen dan ook hier van den
Heer s\'
Jacob te mogen verschillen , en geloof dat
men zich houden moet aan den door dien schrijver
zeiven gegeven regel. De storm, dien de verzekerde
bewijst, moet van zoodanigen aard geweest zijn om
een goed zeewaardig schip schade toe te brengen. Is
de storm niet van die hevigheid geweest, zoo bewijst
dit dat de
hoofdoorzaak gelegen is in den slech-
ten staat van het schip, en assuradeuren zijn ontsla-
gen. Was daarentegen de storm zoo hevig dat het
beste schip zou zijn vergaan, zoo doet de slechte
staat van
het schip niets af; want ook al was het
een nieuw schip geweest, zoo zou het toch geen
weerstand hebben kunnen bieden.

Ik geloof dat men, om dit te onderzoeken, denzelfden
weg moet inslaan als bij het tweede geval. Deskun-
digen moeten worden benoemd om de hevigheid van
het zeeëvenement te beoordeelen en tevens te bepalen in
hoeverre de slechte staat van het schip invloed heeft
uitgeoefend; zij kunnen daarbij afgaan op de in het
proces overgelegde stukken, als journaal, scheepsver-
klaring, attesten van zeewaardigheid enz., enz.

Ik zal voorzeker niet ontkennen dat het uitmaken
van zoodanige quaestie bijna tot de onmogelijkheden

-ocr page 108-

behoort, maar ik beroep mij hier op de eigen woor-
den van den Heer s\'
Jacoe , waar hij, van het
tweede geval sprekende, zegt^): „alhoewel inde
meeste gevallen deze taak (n.1. der deskundigen om
de schaderekening op te maken) hoogst moeijelijk, zoo
niet onmogelijk te vervuilen zal zijn, zoo brengt dit
geene verandering te weeg in de regtsbeschouwing,
volgens welke alleen die schade, waartegen assura-
deurs hebben verzekerd, te hunnen laste kan wor-
den gebragt."

§ 8. Er doet zich, naar het mij toeschijnt, nog eene
moeilijkheid voor. Een schip is zeer oud, maar des-
niettegenstaande wil men het nog eene reis laten
maken. Het zal natuurlijk hoogst bezwaarlijk zijn op
zoodanig schip assurantie te nemen; maar ten laatste
vindt men een assuradeur, die het tegen eene zeer
hooge premie wil verzekeren. Hoe kan nu op dit
geval toepasselijk zijn het door ons aangenomen
stelsel dat de verzekerde zoodanig evenement moet
bewijzen, als waardoor aan een goed zeewaardig
schip schade kan worden toegebracht? Een oud schip
is minder bestand tegen van buiten komende gevaren
dan een nieuw schip. Een storm, die een goed zee-
waardig schip geen schade zal kunnen toebrengen,
zal een oud schip misschien schipbreuk doen lijden.

Ik geloof dat men hierbij op den voorgrond moet
stellen dat ouderdom van eenige zaak geen vice
propre is. Een oud schip is dikwijls zelfs beter dan

1) ï. a. p. U. 397.

-ocr page 109-

een nieaw schip, evenals een grijsaard dikwijls nog
krachtiger is dan menig jong mensch: Een oud schip
dus kan zeer goed zéewaardig zijn hoe wel het
eerder aan gevaren is blootgesteld, dan een nieuw
schip. Maar dien grooteren risico heeft de assura-
deur geweten en op zich genomen. Het bewijs hier-
van is gelegen in de hooge premie, die hij be-
dongen heeft.

Hiermede is de Fransche jurisprudentie geheel in
overeenstemming. Zoo werden bij een arrest van het
Hof van Parijs van 21 Maart
I860 in de zaak van
de
BimUpatam assuradeuren aansprakelijk gesteld, op
grond: „que lorsqu\'un navire, déjà vieux, supporte
mal le mauvais temps et la fortune de mer, et se
trouve dans l\'impossibilité de continuer sa route en
des circonstances où un navire plus neuf se serait
maintenu, il ne résulte pas de là que les assureurs
soient déchargés de leurs engagements"....

„ qu\'il est notoire que l\'âge des bâtiments est pris
en considération dans les contrats d\'assurance, et que
c\'est le navire tel qu\'il se trouve, qui est garanti
contre les événements de mer"....

Evenzoo een vonnis van de Rechtbank van Koop-
handel te Parijs van 8 November 1861, in zake het
schip
Providence. Daarin wordt 0. a. overwogen : „ que
l\'assuré est nullement tenu de garantir les assureurs
des risques exceptionnels résultants d\'un état que les

1) Zie vroeger bl. 28.

2) Zie Mag. van Handelsregt, V, bl, 121.

-ocr page 110-

fi

ir

1 ■

V 1

31 ■.

i

assureurs connaissaient lorsqu\'ils ont contracté, qu\'il
n\'est pas établi que les voies d\'eau qui ont occasi-
onné le sinistre soient
uniquement dues à l\'état du
navire qui, bien que très vieux, avait été jugé par
les assureurs même suffisant pour effectuer le voyage
assuré" ____

Het Hof bekrachtigde dit vonnis by een arrest van
12 Mei 1863 overwegende:

„que l\'état de vétusté doit être pris en considéra-
tion lorsqu\'il s\'agit d\'apprécier la gravité relative des
accidents de mer ; que dans cette situation, les faits con-
statés par le rapport du capitaine (tegenwinden) et non
contestés suffisent pour entraîner la responsabilité des
assureurs."

Ook in de zaak van de Charles et Pauline werd
hetzelfde geoordeeld bij arrest van 2 Juli 1863.

Op dezelfde gronden, hoewel zij niet uitdrukkelijk
vermeld zijn , is, naar ons inzien, de uitspraak gewezen
II\'\' in de zaak van
MiWs Frigate, waarover door de

Engelsche en Amerikaansche schrijvers zoo getwist
wordt. Men behoeft dan niet aan te nemen, zooals
Marshall 1), Phillips en Arnould^), „that it is
difficult to reconcile the judgment in this case with
any just principles of the law of insurance,

or to

extract any thing from it which will throw light on
the doctrine of seaworthiness", noch met Chief Justice

1) L. 1. I, p. 157.

2) I. 1. 1, p. 328.

3) L. 1. I, p. 676.

-ocr page 111-

Shaw : „ tbat a different rule as to the warranty
applies, where the ship is on a voyage at the time
of the commencement of the risk and where the voyage
and risk commence simultaneously" , noch met
Paek :
„ that though the ship was not seaworthy for the
voyage when she sailed , yet she had been seaworthy
in port while loading" maar eenvoudig dat de assu-
radeur , den ouden en minder goeden toestand van het
schip kennende, het toch verzekerde en dus, willens
en wetens, een grooteren risico op zich nam. De make-
laar, zooals door
Makshall wordt medegedeeld®),
liet den assuradeur een brief lezen, waaruit de slechte
toestand van het schip bleek, ja, hy voegde hem zelfs
toe: j, you are a bold man to underwrite so much".

In een ingezonden stuk in het Magazijn van Han-
delsregtwordt de medegedeelde Fransche jurispru-
dentie zeer geprezen en de onze daarentegen ten
hevigste gegispt. Ik geloof dat de schrijver eenigszins
onbillyk oordeelt en te ver gaat, door als zeker aan
te nemen, dat bij ons de beslissing anders zou ge-
luid hebben. „ Het valt niet te ontkennen", zegt hij ,
„dat waanneer wij deze uitspraken vergelijken met
de Nederlandsche jurisprudentie, er een zeer tastbaar

1) Phillips, I, p. 328.

2) In de säe editie van Paek., die wij gebruikten, staat vermeld
dat de reebters den assuradeur ontsloegen, maar in de latere edities
wordt eene tegenovergestelde beslissing vermeld , zie
Maeshall I, p, 156.

3) L.1. I, p. 155.

4) Deel V, bl. 90 , Mengelingen.

5) ï. a, p. bl. 94.

-ocr page 112-

onderscheid bestaat,
zouden,
dunkt ons,
wegens gebrek aan buitengewone zeeëvenementen."
Waar zijn de bewyzen, dat bij voorkomende gevallen
onze rechtbanken aldus zullen oordeelen? Ik geloof
integendeel, dat dit niet het geval zal zijn. Het is
volkomen waar, de verzekerde zal steeds zeeëvene-
menten moeten bewijzen, maar nu zuilen zoodanige
evenementen, die anders als niet voldoende zouden
worden geoordeeld, hier den assuradeur aansprakelijk
stellen. Het wordt hier niet de vraag: is dit of dat
zeeëvenement, dat bewezen is, van zoodanigen aard,
dat het aan ieder goed zeewaardig schip absoluut
schade zou hebben toegebracht; maar was het evene-
ment voldoende om aan een zeewaardig schip, van
den ouderdom van het verzekerde schip, schade toe te
brengen ? Blykt door een onderzoek van deskundigen
dat dit niet het geval is, zoo spruit de schade
alleen
voort uit den ouderdom, waardoor blijkt dat het schip
te oud was om zee te bouwen en daardoor onzee-
waardig was. Door dien ouderdom heeft b. v. de huid
losgelaten en is het schip lek geworden en gezonken.
In dat geval zou, naar mijn inzien, de assuradeur,
niettegenstaande zijne hooge premie, toch gelibereerd
zijn; want de hooge premie is geen bewijs dat hij
tegen vice propre heeft verzekerd, maar alleen dat
hy een grooteren risico op zich heeft genomen. Tegen
vice propre kan men, in gevolge art. 249 W. v. K,,
alleen
uitdrukkelijk verzekeren, en daarom geloof ik
dat het Hof van Parijs te ver is gegaan door aan

De Nederlandsche regtbauken
de vordering ontzegd hebben

-ocr page 113-

assuradeuren de bevoegdheid te ontzeggen, om zich
op eigen bederf te beroepen, op grond der hooge
premie die zij bedongen hadden, met het oog op den
ouderdom van het schip i). Is er daarentegen eenige
mogelijkheid, dat eene van buiten komende oorzaak
aan het
oude schip, zooals hel in zee is gegaan,
schade heeft toegebracht, zoo is de assuradeur gehou-
den. Dat gevaar heeft hij op zich genomen door eene
hooge premie te bedingen. Die hooge premie dus,
bedongen wegens ouderdom van het schip, zal van
invloed zijn op de appreciatie van de zeeëvenementen
door den rechter.

Op deze wijze geloof ik dat de schijnbare strijd
tusschen het Fransche recht en het onze is wegge-
nomen en het bezwaar van den ongenoemden schry-
ver tegen ons recht is opgelost. Men zal echter niet
kunnen ontkennen, dat de neiging van de Fransche
jurisprudentie gevaarlyk is; want ook daar, waar niet
blijkt van eene hooge premie, zal men steeds kunnen
zeggen: de assuradeur heeft door het schip te verze-
keren getoond dat hij het nog in staat achtte om de
reis te volbrengen. Neen, alleen ingeval blijkt, öf
door de hooge premie, die bedongen is, of uit andere
omstandigheden, dat de assuradeur den toestand van
het schip heeft gekend, zal dit van invloed zyn op
de appreciatie der zeeëvenementen; maar in geen geval
zullen hierdoor assuradeuren gehouden zijn, waar in

1) Arrest van 9 Dee. 1861, Mag. v. Handelsregt, V, bl. 73,
Mengelingen.

-ocr page 114-

liet geheel niet van evenementen sprake kan zijn.
Overigens zal dit geval zich bij ons bijna nooit voor-
doen. Zooals mij toch werd medegedeeld, wordt hier
te lande wegens ouderdom de premie niet verhoogd.
De premie is steeds dezelfde; maar is het schip zeer
oud, zoo zal de assuradeur den risico niet alleen loo-
pen maar in vereeniging met anderen, m. a. w. hij
zal niet de geheele waarde verzekeren, maar slechts
voor eene kleine som teekenen.

§ 9. De verzekerde zal dus steeds zeeëvenementen
moeten bewijzen, en het is aan den rechter om te
beoordeelen of die evenementen de schade kunnen
hebben veroorzaakt i). Zeer merkwaardig is een
brief aan de Eedactie van het Magazijn vanHandels-
regt2)^ die den indruk schetst door onze jurispru-
dentie op het publiek gemaakt. Ik wil daarom hier
uit dien briefden hoofdinhoud mede deelen;
te meer
daar hij geheel op ons onderwerp betrekking heeft.
De anonyme reeder schryft aldus:

„Weledele Heeren, ik laat telkens als mijn scheepje
thuis komt, alles nazien. Ik doe dan meestal eer
te veel
dan te weinig en krijg ook de prachtigste attesten van
zeewaardigheid. Ons dunkt nu, dat, alles zoo gedaan
zijnde, de verzekering ons voor schade op zee dekken
moest, te meer da^r wij verzekerd zijn voor alle fortuinen
der zee, gewoon of ongewoon, bedacht of
onbedacht.
Het helpt ons echter niets, want in de zaak van de

1) Vergelijk hiermede wat gezegd is in de Inleiding bl. 5.

2) Voorkomende in het 2<le deel, bl. 20 van de Mengelingen.

-ocr page 115-

Uncas \') is het tot voor den Hoogen Eaad beslist, dat
men aan al die mooije attesten en vermoedens niet ge-
noeg heeft en dat men zeeëvenementen als oorzaak
der geledene schade bewijzen moet; daarbij legen
wij ons dan, zij het ook zuchtend, gelaten neder,
en wij dachten daarmede dan eens een beginsel te
hebben, waaraan wij voorkomende gevallen konden
toetsen. Nu zijn wij echter geheel uit het veld ge-
slagen bij de lecture van het arrest van het Hof van -
Zuid-Holland van 23 Januari van dit jaar % Daarin
toch lees ik met de duidelijkste woorden, dat geen
lekken bij • een zeewaardig schip ontstaan door het
gedurende eenige dagen zwaar stampen, werken en
slingeren bij stijve koelte en hooge zee, zoo dat dit
geene evenementen zijn, die als een van buiten aan-
komende oorzaak der schade beschouwd moeten worden.
Als hooge zee en zwaar stampen, werken en slin-
geren geen schade kan geven aan een zeewaardig
schip, dan begrijp ik niets meer van de zeevaart. Mijn
kapitein zegt, dat die Heeren welke het attest wezen er
niets van begrijpen, en dat ze
eens een reisje moesten
meemaken, dan zouden zij wel anders praten", enz.

Hoe natuurlijk het ook is, dat wij op deze wijze
• den in het ongelijkgestelde zijn hart hooren lucht
geven, men zal niet kunnen ontkennen dat het door
den rechter aangenomen stelsel het ware is, en zeer

1) Zie Mag, v. Hr. I, bl. 1 en 274.

2) In zake het schip Jacoha Helena, zie Mag. v. Hr. I, bl. 65 en
n, bl. 40. De brief is van 11 Februari 1860.

-ocr page 116-

terecht werd door de Eedactie geantwoord, dat wat
het arrest van Zuid-Holland betreft, men in het alge-
meen mag aannemen, dat de daar genoemde evene-
menten in waarheid schade zouden kunnen doen ont-
staan, maar dat men niet vergeten moet, dat in die
zaak vele feitelijke omstandigheden samenliepen, die
aantoonden dat de schade daarvan niet het gevolg
was^). Vandaar dat er slechts oogenschijnlijk strijd
bestaat tusschen het arrest in de zaak van de
Jacoba
Helena
en dat in de zaak van de üncas.

§ 10. Wij hebben vroeger, in de Inleiding, uiteen-
gezet, dat- eene verzekering tegen vice pi-opre, naar
ons inzien niet geoorloofd was, maar dat wij integen-
deel van meening waren, dat door zoodanige verze-
kering slechts de bewijslast veranderd werd. Het is
hier, naar ik geloof, de plaats, dat met een enkel
woord op te helderen.

Door zoodanige verzekering geeft, naar mijn gevoelen,
de assuradeur te kennen: ik zal in ieder geval aannemen
dat de schade ontstaan is door van buiten aankomende
onheilen: ik ontsla u, verzekerde, dus van de verplich-
ting om het bewijs van die evenementen te leveren."

Er wordt das daardoor eene praesumtie geves-
tigd. En nu kan men dit vermoeden op tweeërlei
wyze beschouwen, öf als eene praesumtio iuris et
de iure, zoodat de assuradeur zich zeiven de faculteit
heeft benomen om den vice propre te bewyzen, óf
als enkel iuris, zoodat hij nog altyd vice propre

1) Mag. v. Hr. H, bl. 26, Meugelingen.

-ocr page 117-

bewyzende, zich kan ontslaan. Ik kan niet ontken-
nen dat het eerste gelegen is in de
woorden der wet,
maar toch geloof ik dat het laatste de
bedoeling des
wetgevers moet
zijn geweest. De woorden der wet —-
verzekering tegen eigen bederf — zonden in hunne
strikte beteekenis inderdaad iets aanduiden met het
begrip van assurantie in strijd.

§ 11. Over den bewijslast sprekende blijft ons nog
over de quaestie te vermelden, die zich dienaan-
gaande voordoet bij de toepassing van art. 700 W.
v. K. Volgens dat artikel zijn de schade en onkos-
ten, hoezeer ten nutte van het schip en de lading
vrijwillig en na vereischte raadpleging gemaakt,
geen gemeene avary, wanneer
inwendige gebreken van
het schip, zijne ondeugdzaamheid tot het doen der
reize
of schuld en nalatigheid van den schipper of
het scheepsvolk die schade of onkosten hebben ver-
oorzaakt. Men vindt hierover eene korte aanteekening
in de Mengelingen van het Magazijn van Handels-
regt De schrijver daarvan is van meening, dat de
schipper of reedery, die vergoeding der gemaakte
kosten vraagt in avarijgros, zal moeten bewijzen:

1". dat die kosten zijn gemaakt:

2". dat ze gemaakt zyn ten algemeenen w^elzijn van
schip en lading beiden. De geïnteresseerden by de
lading zullen dan hunnerzijds moeten bewijzen, dat
art.= 700 W. v. K. van toepassing is, zoodat er geene
verdeeling bij avarijgros te pas komt.

1) Een woord over twee artikelen van het Wetboek van Koophandel,
Mag. van Hr. IV, bl. 13. Mengelingen.

-ocr page 118-

De schrijver past dus hier het aangenomen stelsel om-
trent den bewijslast in assurantiezaken niet toe en daar-
door zijn de geïnteresseerden by eene verdeeling in
avarijgros, wat den bewijslast betreft, van minder gun-
stige conditie dan de assuradeuren tegenover den ver-
zekerde. Deze laatste heeft veel meer te bewyzen, en
ook dan nog kan de assuradeur het bewijs van vice
propre leveren. Ik geloof echter dat hier ook de ge-
heele onderlinge verhouding verschillend is. Volgens
het stelsel der wet vallen in avarijgros alle schade en
onkosten, die opzettelijk zijn gemaakt ten nutte van
schip en lading. "Wanneer dus dit laatste bewezen
wordt, moet er omslag van avarij plaats hebben, ten-
zij de bevrachter, van wien door den reeder vergoe-
ding in avarijgros gevraagd wordt, de exceptie van
art. 700
W. v. K. voorstelle. Bij assurantie daarentegen
moet de assuradeur alleen betalen, wanneer de schade
voortspruit uit van buiten aankomende onheilen: dit
moet derhalve door den verzekerde bewezen worden,
altijd met de door ons aangenomen matiging.

Wij zuilen hiermede van deze quaestie afstappen,
daar zy niet dadelijk op ons onderwerp betrekking
heeft.

TWEEDE AFDEELING.

Beivijsmiddelen.

Beschouwen wij nu nog ten slotte de bewysmidde-
len, die partyen ten dienste staan om in rechten het

-ocr page 119-

bewijs te leveren, het zij van zeeëvenementen, het zij
van eigen gebrek.

AVij zullen daartoe achtereenvolgens met een enkel
woord behandelen:

scheepsjournaal en scheepsverklaring,
de attesten van zeewaardigheid,
de registers van Lloyd\'s en Veritas.

A. Scheepsjournaal en scheepsverklaring.

§ 1. Bij den eersten oogopslag is het ieder duide-
lijk, dat in zeezaken het leveren van bewijs steeds
ten hoogste moeilijk zal zijn. Hoe toch bewijzen te
verkrygen van hetgeen op mylen afstands midden op
den oceaan is voorgevallen, waar geen menschelijk oog
de daden van bemanning en kapitein heeft kunnen
gadeslaan ?

Daarom was het noodig een middel uit te vinden,
waardoor men op de zekerste en geloofwaardigste
wijze onderricht zou worden van al hetgeen op de
reis heeft plaats gegrepen. Dit middel vond men in
het doen houden van een dagboek door den kapitein,
waarin hij dagelijks zou moeten beschrijven al het-
geen er dien dag aan boord gebeurd is, inzon-
derheid de dagelijksche gesteldheid van weer en
wind 1).

Oudtijds was de bewijskracht van het journaal veel

1) Zie over hetgeen verder in het dagboek vermeld moet worden
art, 358 W. v. K. en
De Wal, Handelsregt, II, 2« bl. 90 en v.

8*

-ocr page 120-

grooter dan tegenwoordig. Zoo lezen wij in het Con-
sulaat van de Zee : „ Het boek heeft meer geloof als
een geschrift ; want een geschrift kan ingetrokken
worden en het boek niet ; en al \'t geen in \'t Scheeps-
boek geschreven staat, moet gelooft en van waarde
gehouden worden"—Men zag in den schipper
als het w^are eene publica persona die instrumenteerde.
Langzamerhand is men hem echter al meer en meer
aan controle gaan onderwerpen. De Fransche wet
beval de paraphure en het visum van het journaal
door een der rechters van de rechtbank van koop-
handel. Dit kantteekenen en waarmerken is echter
bij ons vervallen om dezelfde reden waarom men het
niet meer vordert bij de koopmansboeken. Zoodanige
formaliteit ligt niet in onze zeden ; het bewijs hiervoor
is gelegen in het feit dat zij nooit werd nagekomen.
Ook is haar doel, het voorkomen van bedrog, ge-
makkelijk te verijdelen, het zij door het vervalschen
der paraphure, het zij door het vertoonen van ver-
dichte journalen. Daarvoor is echter bij ons in de plaats
gesteld de dagelijksche onderteekening van schip-
per en stuurman ; en inderdaad dit is een der beste
en grootste waarborgen De schipper moge ai eenig

]) Uitgave van A. Westerveen, Leijdcn, 1704, art. öS, p. 71,
■ cf.
De Wal, II, 1, p. 7.

2) Code de Commerce , art. 224.

S) Bi| vonnis van de A. E. te Amsterdam van 4 Dcc. 1856 (Regtsgel.
Bijblad VII, 1857, bl. 289) is echter aangenomen, dat noch de onder-
teekening des schippers-, noch die des stmirmans door de wet als een
noodzakelijk vereischte is voorgeschreven. Men zie hierover een ar\'ike^

-ocr page 121-

belang bebben bij bet journaal, dit is in den regel
niet het geval met den stuurman, die daarom kan
nagaan of de feiten naar waarheid worden voorge-
steld en anders zyne onderteekening kan weigeren.
Samenspanning tusschen stuurman »en schipper zal niet
licht plaats vinden.

§ 2. Zagen wij reeds bij het journaal dat dit een
gevaarlijk bewijsmiddel is , nog veel meer geldt dit van
de scheepsverklaring. Hierdoor wordt de schipper ge-
maakt tot testis in re sua. De verklaring geschiedt ex
post facto : men kent dikwijls de gevolgen van eene han-
deling, die men dus zal willen verbloemen. Het jour-
naal daarentegen wordt dadelijk opgemaakt, terwijl
men de gevolgen niet kent. De verklaring is een titel
die de eene partij zich zelve schept, en het was dan
ook slechts de harde w-et der noodzakelijkheid, die
den wetgever bewegen kon haar onder de bewijsmid-
delen op te nemen De verklaring dient om het

in de Opm. en Meded. betr. het Ned. Regt van Oudeman en Diep-
HDis, XII, 1857. bl. 182, getiteld: Bewijskracht van een niet onder,
teekend scheepsjournaal. Daarin wordt het vonnis ten sterkste bestreden.
Zie ook een vonnis van de A. R. te Rotterdam van 18 Febr. 1863,
Mag.
v. Hr. V, bl. 75.

1) De Pinto, Handleiding, II. bl, 252. Vaijn (II p. 76) laat zich
hierover aldus uit: „qu\'est ce que pour l\'ordinaire ces preuves que les navires
sont rendus innavigables par fortunes de mer? des
procès-verbaux frau-
duleux de la part des capitaines, toujours disposés à favoriser les arma-
teurs, sans égard à la vérité et à la justice." Moge dit toepasselijk
zijn op de toenmalige Fransche schippers, ik geloof dat de oude Hol-
landsche trouw en eerlijkheid, vooral bij onze wakkere zeelieden, nog
niet is uitgestorven.

-ocr page 122-

journaal te bevestigen en aan te vullen, en het is
daarom dat wij journaal en verklaring in onafschei-
delyk verband moeten beschouwen.

De scheepsverklaring gaat gepaard met het over-
leggen en doen viseeren van het journaal. Men kan
onderscheiden eene gewone en eene buitengewone ver-
klaring. De eerste moet worden afgelegd bij aankomst
in iedere haven; de laatste wanneer er schade is ge-
leden, terwijl de eerste alleen door den schipper, en
de\' laatste door de geheele bemanning geschiedt
Onderscheiden schippers hebben echter de gewoonte
een uittreksel uit hun journaal te beëedigen, en dit
in de plaats der scheepsverklaring te doen treden.
Is deze gewoonte in overeenstemming met de wet ?
Ik geloof het niet. De wet heeft gewild, dat ieder
schepehng een verhaal zou doen van de reis, terwijl
hij nu beëedigt eene verklaring door een ander op-
gemaakt. Arbiters hebben echter die gewoonte ge-
huldigd, door te beslissen dat zoodanige vorm aan
de scheepsverklaring hare kracht niet ontneemt

Het kan natuurlijk niet in onze bedoeling gelegen
zijn het journaal en de verklaring in hun wezen en
wording uitvoerig te behandelen. Beiden zijn eene
afzonderlijke behandeling ten volle waardig: ook heb-

1) Zie verder over de vereischten der sclieepsverklaring artt. 379—382,
383 eu 384 W. v. K , artt. 242—248 Code de Commerce en artt.
416—494
a. D. H. g. b., en verder De Wal , Handelsregt, II,
20 bl. 97—101.

2) Zie Arbitrale uitspraak gewezen te Amsterdam 31 Mei 1853,
Kuypee van Harpen, n". 40, bl. 370.

-ocr page 123-

ben reeds twee schrijvers die taak met eere vol-
bracht i). Het is mij hier slechts te
doen met een enkel
woord hunne bewijskracht te bespreken. Beiden toch
zullen steeds in een proces over assurantie de groote
bronnen zijn, waaruit van wederzijden wordt geput,
om hetzij de doorgestane stormen, hetzij het^beweerd

eigen bederf te bewijzen.

3. In een der laatste deelen van het Magazijn
van Handelsregt vindt men eene belangrijke verhan-
deling over de bewijskracht van scheepsjournaal en
scheepsverklaring niet volgens de wet gehouden en
opgemaakt. De schrijver komt daarin tot de conclusie,
dat, daar journaal en verklaring stukken zijn, mt-
o-aande van hem die er zich als bewijs op beroept, en
de wetgever daarom zorg droeg zoovele formaliteiten

voor te schrijven, hij, tegen wien die stukken gebruikt

worden, de waarborgen kan eischen, die de wet zelve
hem geeft Ik geloof dat dit niet is tegen te spre-
ken; maar zullen daarom bij het ontbreken van eenige
dier formaliteiten, hetgeen
bijna altijd plaats heeft,
journaal en verklaring
in het geheel niet in aanmerking
genomen worden? Zoo men dit deed, men zou in de
meeste gevallen van alle aanwijzing verstoken zijn.
Jaren toch nadat de verklaring is afgelegd kan deze

1) Mr. M. J. van Lennep, Diss, de Diario naiitico, Amst. 1853,.
ca ÏH. A. Eiiijs, Over de scheepsverklariag, Amst. 1863.

3) Zonder hierover verder nit te weiden, verwijzen wij naar de
verhandeling
zelve . te vinden Mag. v. Hr. V, 1863, bl. 82, Men-
gelingen-

-ocr page 124-

in een proces gebruikt worden, en in dien tijd zul-
len de zeelieden, die in der tijd de bemanning uit-
maakten, zich weder over de geheele wereld hebben
verspreid. Hen op nieuw te hooren is dus onmogelijk.
Neen, in zoodanig geval kan de rechter zulk gebruik
van journaal en verklaring maken als hem goeddunkt;
hij kan daaruit al dan niet tegen den verzekerde een
vermoeden ontleenen ; maar het is dan geene praesum-
tio iuris die daardoor ontstaat, geen bewijs behoudens
tegenbewijs, maar slechts eene praesumtio hominis, die
den rechter van dienst kan zijn by zijn dikwyls zoo
hoogst moeilijk te vestigen oordeel

§ 4. Zijn daarentegen alle vormen in acht genomen,
zoo levert een der partijen door zich op journaal en
verklaring te beroepen volledig bewijs Dit bewijs
echter kan, zooals alle bewijs, door tegenbewijs ver-
nietigd worden. Dat dit aan alle belanghebbenden

1) Zoo werd ook te Antwerpen den IQden Augustus 1861 geoor-
deeld, dat eene verklaring, welke te laat is afgelegd, geen afdoend be-
wijs, maar wel een begin van bewijs oplevert. Mag. v. Hr. IV, bl. 92
Mengelingen. Zie ook
Kuypeii tan Habpen, passim.

2) De verzekerde is in de gelegenheid het journaal zelf over te
te leggen, de assuradeur niet , cn deze kan daarom volstaan met een
extract. Aldus beslist bij een arrest van den Hoogen Raad van 26
April 1861 (Mag. v. Hr. III, bl. 175). De Hooge Raad overwoog,
dat het overleggen van een notarieel extract uit een scheepsjournaal
door deii assuradeur niet strijdt met art. 1925 B. W., vermits bet
daarbij toegekend recht tot vordering der vertooning van het oorspron-
kelijke stak, uit den aard der zaak niet kan zijn toepasselijk op het
geval, dat hij van wien dit wordt gevorderd daartoe buiten staat is,
hetgeen volgens art. 381 hier juist het geval is.

-ocr page 125-

vrijstaat wordt zeer juist o. a. door Holtius aange-
toond „ Het publiek karakter van de verklaring/\'
zegt by, „ kan alleen de echtheid van het stuk en dat
die lieden waarlijk gecompareerd, zoo gesproken heb-
ben en zoo gezworen hebben, bewijzen, maar niet dat
zij niet gelogen hebben."

Maar waarin zal zoodanig tegenbewijs kunnen be-
staan? Onder anderen, in een nader verhoor der sche-
pelingen , naar de regelen van het getuigenbewys af
te nemen en te beoordeelen. Evenzoo door het pro-
duceeren van eene andere scheepsverklaring, die met
de overgelegde in strijd is, terwyl beiden volgens de
vereischten der wet zijn afgelegd Zijn die verkla-
ringen van geheel verschillenden inhoud, zoo zullen
zij, evenals koopmansboeken die geheel tegen elkan-
der indruisen, elkander opheffen, en zal men alzoo zyne
toevlucht moeten nemen tot andere bewijsmiddelen,
en zyn deze niet te verkrijgen, tot den suppletoiren
eed Bestaat er echter slechts omtrent een enkel
punt verschil tusschen de twee verklaringen, dan zul-
len zij elkander ook slechts met betrekking tot dat
ééne punt vernietigen, maar voor het overige zullen
beiden haar volle kracht behouden. Zeer juist zegt
Ruys : „ waanneer dus, hetzij door eene andere scheeps^-

Handels- en Zeeregt, 11, H. 183.

2) Dit zal zich vooral kunnen voordoen bij aanvaring en aanzeiliüg.,

3) De Pinto II, bl. 35 en bl. 357, Pvuus, bl. 159. Van Lennep,
bl. 89, past denzelfden regel toe op twee journalen die met elkander
strijden.

-ocr page 126-

verklaring, hetzij door eenig ander middel de waar-
heid van een beweerd feit van bewijs wordt beroofd,
dan heeft de regter de bevoegdheid uit de scheeps-
verklaring aan te nemen hetgeen aannemelijk is, en
ter zijde te stellen hetgeen onaannemelyk geoordeeld
wordt." Dit is ook by een arrest van het Provin-
ciaal Gerechtshof in Noord-Holland aangenomen

§ 5. Beschouwen wij nu nog de onderlinge ver-
houding tusschen journaal en verklaring. Zij vul-
len elkander aan. Zoo zegt
van Lennep : „ Dia-
rium basis est et fundamentum declarationum nauti-
carum, atque earam fidei et veritatis cautionem prae-
bere eamque agere debet" De waarde van het
journaal is gelegen in het dagelijksche bijschrijven,
dagteekenen en onderteekenen terwijl de waarde
van de verklaring bestaat in de beëediging voor de
bevoegde macht Nu is eene scheepsverklaring zon-
der journaal denkbaar, b. v. in het geval dat door
een storm het schip vergaan is en men het journaal
niet heeft kunnen redden. Dan behoudt toch de ver-

1) Zie Mag. v. Hr. 186i, III bl. 20.3—210.

2) L. 1. f. 84. Zie ook een vonnis van de A. R. te Amsterdam van
20 Januari 1859, Mag. v. Hr. II, bl. 86.

8) Dat het woord dagelijks op die drie verplichtingen slaat, zie As-
ske c. s. ad. art. 359, en ook Vooedtjin IX, bl. 453 en volg.

4) Dat waar deze ontbreekt de verklaring hoegenaamd geene waarde
heeft, is zeer terecht aangenomen bij eene arbitrale uitspraak gewezen
te Amsterdam 31 Mei
1853 (Verz. van Mr. K. van H.akpen no. 40).
Zie ook een vonnis van het Kantongerecht te Schiedam van 16 Juli-
1861 (Regtsg. Bijbl, 1863, bl. 114 e. v.)

-ocr page 127-

klaring hare bewijskracht Een j ournaal zonder ver-
klaring, dat niet dikwijls zal voorkomen, levert wel
geen bewijs op maar toch een vermoeden Worden
daarentegen beiden overgelegd, maar stemmen zij in
sommige punten niet overeen,
zoo kunnen, naar mijne
meening, drie gevallen plaats hebben :

P. of dat zij elkander vernietigen, alleen echter
omtrent het punt van verschil. Dit feit moet dan als
volstrekt niet bewezen worden beschouwd. De partij,
die zich op dat feit beroept, moet dan van elders
hieromtrent bewijsmiddelen zien te verkrijgen;

2°. of dat wel is waar beiden op een bepaald punt
tegenover elkander staan, maar dat er toch een ver-
moeden is ten gunste van het eene, waarop de rechter
alsdan dat punt voor bewezen houdt;

3° óf dat er niet zoodanig vermoeden bestaat ten gun-
ste van het eene, om het feit daarin vermeld als bewezen
te beschouwen, maar toch wel van dien aard om het
als een begin van bewys aan te nemen en te laten
aanvullen, hetzij door eene enquête, expertise of ge-
tuigen enz. enz.

§ 6. Alleen dus als journaal en verklaring beiden
voldoen aan al de vereischten der wet, als zij verder
niet met elkander in strijd zijn, en als zij niet door

1) Arbitr. uitspraak van 30 Oct. 1880, in zake het schip Rillegina
Annegina,
Mag. v. Hr. III, bl. 166.

2) Daarom wordt ook in de boven aangehaalde verhandeling in het
Mag.
v. Hr. cr zeer terecht op gewezen, dat als het journaal infor-
meel is en de verklaring formeel er bewijs aanwezig is, maar dat dit
niet zoo zijn zal in het omgekeerde geval.

-ocr page 128-

tegenbewijs op een of ander punt zijn ontzenuwd, kan
men al het in beiden vermelde als volledig bewezen
beschouwen, en moet dit als zoodanig door den rech-
ter worden aangenomen. Het ligt echter in den aard
der zaak, dat niet alle scheepsverklaringen even vol-
ledig zijn.
Kuys onderscheidt in dit opzicht vier
soorten, al naarmate daarin voorkomt

óf alleen het feit dat er schaden en verliezen ge-
leden zijn, zonder opgave der oorzaken waardoor die
zijn teweeg gebracht;

óf alleen het verhaal van-zeerampen, zonder van
eenig gevolg daarvan te gewagen;

óf de vermelding van hevige zeerampen en tevens,
als gevolg van dien, schade, zonder den omvang
daarvan op te geven;

óf zoo wel het verhaal van buitengewone zeeram-
pen en van de schade die het gevolg daarvan is ge-
weest, als eene opgave waarin die schaden of verlie-
zen hebben bestaan.

Daar wij de verklaring alleen beschouwen als een
middel om daaruit het bewijs te putten óf van eigen
gebrek, óf van van buiten aankomende onheilen als
oorzaak der schade, zoo kunnen wij volstaan met
de verklaringen te onderscheiden in diegene die mel-
ding maken van buitengewone zeerampen, die men
op de reis heeft ondervonden, in welk geval de ver-
klaring voor den verzekerde alles waard is, en die-
genen waarin slechts het feit wordt geconstateerd dat

1) T. a. p. bl, 126,

-ocr page 129-

er schaden en verliezen geleden zijn, zonder opgave
der oorzaken, waardoor die zijn teweeg gebracht. Is
dit laatste het geval, zoo is de verklaring voor de
verzekerden van hoegenaamd geene waarde. Blijkt
uit de verklaring niet van eenige denkbare aanleiding
van buiten af, waardoor de geconstateerde schade
kan zijn veroorzaakt, dan blijft er niets anders over
dan aan te nemen dat eigen gebrek als de oorzaak is
te beschouwen Het spreekt echter van zelf, dat
dit laatste alleen dan het geval zal zijn, wanneer
men niet op eenige andere wijze zal kunnen bewij-
zen, dat er zeeëvenementen hebben plaats gehad. De
wet toch heeft de verklaring niet als exclusief middel
van bewijs voorgeschreven, maar alleen toegestaan dat
men op zoodanige wijze zich een bewijs verschafte 2).
Het zal echter steeds hoogst moeilijk zijn op andere

1) Zie Arbitrale uitspraak gewezen te Amsterdam 31 December

1849, Kuïpee van Hakpen, no. 34, bl. 341.

3) Zie Kuypee va.n\' Haepen no. 17 en 40, alsook eene arbitrale
uitspraak van 80 Mei 1861, Mag. v. Hr. III bl. 233. Arbiters over-
wogen: ,dat het niet bestaan van het bij exceptie door de wet toegela-
ten bewijs van schade door middel vaa verklaring geenszins het gevolg
heeft dat er geen ander bewijs geleverd zou kunnen worden, daardoor
geen wetsbepaling het regt is uitgesloten om door alle middelen reg-

tens en zelfs door getuigen het sinister en de schade te mogen bewijzen."

Evenzoo besliste het Hof van Zuid-Holland bij arrest van 8 Januari
1866 inzake het schip
Be Zwerver-. „ dat uit de artt. 388 en 384 W.
V. K. niet voortvloeit, dat indien zoodanige verklaring niet aanwezig
is, niet dooi andere middelen het bewijs zou mogen geleverd worden
van de feiten, waarop de vordering wordt gegrond.» Zie Mag, v. Hr.
VIII, bl. 79.

-ocr page 130-

wijze eene op zee plaats gehad hebbende gebeurtenis
te bewijzen, en het is daarom te meer allen belang-
hebbenden ten stérkste aan te raden, zoo wel het
journaal als de verklaring aan alle vereischten der
wet te laten beantwoorden; want alleen dan, zooals
wij reeds opmerkten, moet de rechter de daarin
vermelde feiten als volledig bewezen aannemen
Dikwijls ziet men echter hierbij veel over het hoofd.
Zoo werd in het vonnis van de Arr. Eechtbank te
Rotterdam van 25 Mei 1859, in de zaak van de
Ja-
coba Helena
, aangenomen: „ dat, wanneer bij het in-
loopen in eene noodhaven de schipper terstond protest
doet en binnen 24 uren zijn journaal vertoont —
wanneer blijkt dat het journaal met de later gedane
scheepsverklaring overeenstemt, en alzoo blijkt dat de
meerdere kennis van den omvang der schade geen
invloed heeft gehad op den inhoud der afgelegde ver-
klaring — de omstandigheid, dat de
verklaring veel
later dan 24 uur na arrivement is afgelegd, hare be-
wijskracht niet doet veranderen
2)," Hier zou het zeker
hard geweest zijn anders te oordeelen. Maar toch ge-
loof ik dat het verkeerd is, zich niet strenger te
houden aan de wet. De verklaring is een exceptio-
neel bewijsmiddel, alleen door de noodzakelijkheid
voorgeschreven Er kan dus alleen volledig bewijs

]) Zie een vonnis van de A. E. te Botterdam van 4 Maart 1863,
Mag.
V. Hr. V, bl. 96.

2) Zie Mag. v. Hr. I, bl. 65.

3) Zie de motieven van een vonnis van dc A. R, te Rotterdam
van 18 Febr. 1863, Mag, v. Hr. V, bl. 75.

-ocr page 131-

zijn, wanneer alle voorschriften der wet zijn in acht
genomen, en daarom kan
men niet genoeg den reeders
op het hart drukken, hunnen kapiteins last te geven,
geene formaliteiten, in wat opzicht ook, te verzuimen.
Alleen dan kunnen alle mogelijke schaden voorkomen
worden, en hangt men niet af van de individueele

opinie des rechters

En hiermede stappen wij van deze middelen van
bewijs af, om na te gaan in hoeverre de verzekerde
zich op een attest van zeewaardigheid zal kunnen
beroepen, ten einde
daar waar in journaal of verklaring
geen sprake is van buitengewone zeerampen, toch te
doen aannemen, dat de schade toe te schrijven is
aan eene van buiten aankomende oorzaak en niet aan
inwendig gebrek.

B. Ältesten van zeewaardigheid.

§ 1. Volgens art. 347 W. v. K. is „de schipper,
alvorens tot eene reis naar buiten \'s lands lading in te

nemen, ten verzoeke van ieder belanghebbende, ge-

1) Talloos zijn de beslissingen omtrent informeele en vooral tardieve
scheepsverldaringen, dikwijls in verschillenden zin. Men zie hierover
Weekblad van bet Regt, no. 1242, en
vooral Magazijn van Handels-
regt, en
Kxjypee van Hakpen passim. Zie o. a. eene arbitr. uitspraak van 11
Pebr. 1864, M. v. Hr. VI bl. 54, vonnissen van de A. E. te Amsterdam van
22
sépt. 1859 , 12 Febr. 1862, 23 Juni 1864 en 29 Sept. 1864 , Mag. v.
Hr.
Ibl. 194, IV bl. 33 en VI bl.\'aSS en 336, een arrest van het
Hof van N. Holland van 14 Nov. 1861, M. v. Hr.
III, bl. 310, en ver-
der de buitenl. rechtspraak, vermeld in het M. v. Hr,
III bladz. 102,
VI,
bl. 17 en 170.

-ocr page 132-

houden, op diens kosten, zijn schip door deskundig-e
beëedigde personen, daartoe aangesteld, of door de
arrondissements-regtbank, en zoo deze ter plaatse van
de ligging des schips niet is gevestigd, door den
kantonregter te benoemen, te laten nazien of het van
al het noodige is voorzien, en in staat geoordeeld wordt
de reis te kunnen ondernemen."

Reeds vroeg was men er op bedacht te zorgen
voor de veiligheid van hen, die zich toevertrouw-
den aan de zee. Zoo beval Koning
Philips, op ver-
beurte van boete, dat bij elk zeilree schip zou wor-
den onderzocht of het zee kon bouwen
Denl9cien
Juli 1708 werd door een reglement in Frankrijk be-
volen, dat geen koopvaardijschip mocht zeilen, zonder
nagezien en in goeden zeewaardigen toestand bevon-
den te zijn. Een Edict van Mei 1711 gelastte, datdit
onderzoek der zeeschepen zou geschieden door Luite-
nants van de Admiraliteit, met uitzondering van alle
andere rechters en officieren. Later, 12 Januari 1717,
verscheen een nieuw reglement^waarin ook deze be-
paling werd opgenomen Onder de Ordonnance de
la Marine van 1681 had het onderzoek evenzoo plaats
als maatregel van publieke veiligheid In elke ha-

1) Art. 15 der Nieuwst;. Ordonnantie op \'t stuk van de Navigatie
endeToerustinghe van de schepen van 5 Augusti 1579, te vinden in
den Codex Belgiens, door Antonio Anselrno, uitgegevèn te
Antwerpen
1649, 2<le ged. fol. 123. \'

2) Eméeigon I, p. 577.

3) Ord art. 8 tit. 1 dn Capitaine liv. II, en Valin ad h. a. t.
1, p. «393.

-ocr page 133-

venplaats waren liuissiers-visiteurs, die belast waren
met bet onderzoek en daarvoor berekenden de zooge-
naamde droits de visite Maar de Ordonnantie legde
slechts den kapitein de verplichting op om het onder-
zoek te dulden en gelastte alleen uitdrukkelijk den
huissiers-visiteurs om het te bewerkstelligen De
Declaratie van 1779 paste het eerst dit alles toe op
de assurantie. Onder den Franschen Code was ook de
schipper per se tot het doen instellen van een on-
derzoek verplicht maar, zooals wij reeds gezegd
hebben, omdat dit, ook tijdens de
heerschappij van het
Fransche recht, bij ons nooit werd nagekomen, heeft
men alleen de verplichting behouden voor het geval
dat belanghebbenden het onderzoek verlangen. Die be-
langhebbenden zijn de reeders, de vervrachters, de be-
vrachters, assuradeuren, geldschieters op bodemerij, enz.

2) Zie Valw 11. Liv. III, tit. 6, art. 30, Tome II, p. 77, als-
ook Ordonnance de la Marine commentée, Paris, 1747, p. 2o5,

3) Ord. liv. I, tit. 5 , art. 7.

4) Ibid. art. 7.

5) Art. 225. Bij ons is niets voorgeschreven omtrent den vorm van
het onderzoek ; in art. 225 Code
de Commerce staat daarentegen dans
les formes prescrites par les règlements." Volgens LociiÉ 11. t. II , p.
63, werden die vormen bepaald door de wet van 13 Aug. 1791, waar,
in art. 3 van den derden titel, gezegd wordt: „les visites des navires
seront faites par d\'anciens navigateurs et les certificats de jaugeage
seront livrés par des jaugeurs nommés à cet effet." In Prankrijk moet
verder het proces-verbaal van het onderzoek ter griffie worden nederge-
legd en een uittreksel daarvan aan den schipper overhandigd. Ook is
in Frankrijk niet de vrederechter maar de maire met deze taak belast.
Zie
De Wal, Handelsregt, II, 2e Aflev., bl. 82, cf art. 480 D. H. G. B.

-ocr page 134-

De bescheiden welke omtrent het onderzoek wor-
den opgemaakt, worden, in art. 479, lid2, genoemd
certificaten van onderzoek, in het Fransch procès-
verbaux de visite.

Kan nu zoodanig certificaat van onderzoek of attest
van zeewaardigheid eenig bewijs opleveren? Ziedaar
de vraag die wij hier behandelen moeten. In den loop
dezer verhandeling hebben wy reeds herhaaldelijk
gezegd, dat, naar onze meening , het vertoonen van
zoodanig stuk niet de uitwerking kan hebben om den
bewijslast te veranderen, omdat het geen waarborgen
genoeg oplevert ; het is hier de plaats de reden op
te geven waarom dit ons gevoelen is.

Ik grond my hierbij op hët onmogelyke van de
zaak. Het is waar, experts kunnen verklaren dat,
naar hun gevoelen, het schip zeewaardig is, en als
zoodanig kan ,het certificaat een vermoeden opleve-
ren ; maar zal daarom, niettegenstaande hun onder-

1) De Heer H. G. Römee, scHjnt daarentegen aan zoodanig onder-
■ zoek nog al eenige waarde te hechten. Hij zegt toch: „ Qnooirca sipostea

navis ad navigandum inhabilis diceretnr, aliter fieri vis poterat qnin
vis niaris causa damni habonda esset." Zie zijne Dissertatie, De derelic-
tione qnae asphalismate contracto fieri solet. Utrecht, 1844, p. 25.

2) Zie vonnis van de A. R. te Rotterdam van 25 Mei 1859
in zake het schip
Jacoba Helena, (Mag. v. Hr. I, bl. 65). Ook
de Hooge Raad (zie Arrest van 9 Nov. 186&, in dezelfde zaak) nam
aan, dat het den rechter is overgelaten te waardeeren, welke bewijskracht
gecertificeerde zeewaardigheid van \'t schip tijdens de afreis heeft, voor
de vraag, of gedurende de reis geleden schade door een van buiten
aankomend onheil is veroorzaakt. Mag. v. Hr. II, bl. 322. Eveneens
een arrest van het Hof van Parijs van 18 Februari 1858, Mag. v. Hr.
I, bl, 39. Mengelingen.

-ocr page 135-

derzoek, hoe goed zij dat ook hebben ingesteld, toch
nog niet eenig verborgen gebrek aanwezig kunnen
zijn? Experts kunnen onmogelijk
alle deelen van het
schip onderzoeken. Zoo wordt zeer juist in het Ma-
gazijn van Handelsregt gezegd: „ De expertise van
schepen is uit den aard der zaak gebrekkig. Hoe
kundig en voorzigtig de experts zijn, ze kunnen
niet door de planken zien, en nagaan of er in-
houten vervuurd of verrot zijn, of er een bout ge-
broken zij of niet, enz. Daarom geeft de expertise
slechts een vermoeden, dat noch het bewijs insluit
van zee-événementen, noch het tegenbewijs van
vice
propre
uitsluit"

Hechten wij dus aan een onderzoek van dien aard geen
groote waarde, wat het bewijs betreft, van grootbelang
achten wij het voor de veiligheid van bemanning en pas-
sagiers. Zeer belangrijk is een artikel hierover in het Ma-
gazijn van Handelsregt, getiteld: Politie op zeeschepen,
en geschreven door den Heer J.
A. Molster Die
schrijver komt daarin tot de conclusie, dat het ongerijmd
is dat, terwijl levensmiddelen, voertuigen, ja zelfs
het bouwen aan toezicht en keuring is onderworpen,
schepen daarvan geheel bevrijd zijn, zoo zelfs dat •
men toelaat dat het oudste en slechtste schip in zee
steekt, en zoovele menschenlevens gewaagd worden.

1) 11, bl. 25, Mengelingen in de Noot.

2) Mag. v. Hr. III, bl. 35, Mengelingen. Men zie hierover ook de
aankondiging van het werk van den Heer
Emanuel Lissignol , Acci-
dents de mer, M. v. Hr. DI, bl, 26, Mengelingen.

-ocr page 136-

Ja, men heeft voorbeelden dat de bemanning weigerde
in zee te gaan uithoofde van den slechten toestand
van het schip, en, hoe ongelooflijk ook, men ver-
klaarde dit muiterij, op grond dat de bemanning, vol-
gens art. 347 W. v. K., zich tot den kantonrechter
had kunnen wenden Niemand zal ontkennen, dat
zoodanige beslissing van hardheid en onbillijkheid niet
is vrij te pleiten. Zullen toch de matrozen zich de
kosten van een onderzoek kunnen getroosten, daar-
gelaten nog de dwangmiddelen, die de schipper in het
werk kan stellen om hen van hun voornemen af te
brengen ?

Certificaten van onderzoek, zeer in het belang van
de publieke veiligheid en als maatregel van policie
aan te bevelen, hebben dus geene bewijskracht ten
opzichte van de oorzaak der schade en zijn slechts
met omzichtigheid als vermoedens aan te nemen.

§ 2. Dit laatste is ook het geval met de rapporten
van deskundigen, die het schip in de noodhaven heb-
ben onderzocht. Wanneer een schip in eene nood-
haven met schade binnenloopt, zoo worden er op last
van de bevoegde autoriteit deskundigen benoemd^)
9 om het schip na te zien en de waarde der reparatie
te taxeeren, om daarnaar te beoordeelen of er al dan
niet abandonnement kan plaats hebben. Berekenen die

1) Zie Arrest, van het Prov. Hof van Noor A Holland van 5 Januari
1859 in zake het schip
Cornelia Henrietta, Mag. v. Hr. I, bl. 5ß.

2) Nergens staat geschreven door wie deae deskundigen benoemd
moeten worden. Het beste zal zijn, dat men zich hier houdt aan de
plaatselijke wetten en gebruiken.

-ocr page 137-

deskundigen, dat liet schip aan reparatie meer dan |
der waarde zal kosten, zoo volgt er eene veroordee-
ling, waarbij het schip wordt afgekeurd en geaban-
donneerd. Nu constateert zoodanig rapport alleen dat
het schip onzeewaardig was; maar waaraan dit is
toe te schrijven, wordt niet gezegd. Deskundigen
treden in geen onderzoek naar de oorzaak der scbade.
Maar gesteld dat zij dit toch doen en hun rapport
vullen met feiten; kunnen deze dan later als be-
wezen worden aangenomen, omdat zij in het rapport
voorkomen ? Neen, deskundigen, die alleen geroepen
waren om te oordeelen over\'de al of niet zeewaar-
digheid van het schip, zijn hunne bevoegdheid te
buiten gegaan. Zij waren alleen aangesteld tot consta-
teering van de al of niet zeewaardigheid, en alleen
wat dat punt betreft heeft hun rapport bewijskracht.
Niets echter belet dat zoodanige geuite meening
voor den rechter een vermoeden oplevert, maar het
is eene praesumtio hominis. Hij hecht daaraan al of
geen waarde, naar zijn oordeel, en even goed als
men den deskundige, die het schip in de noodhaven
heeft nagezien, zou kunnen oproepen om zijn oordeel
te hooren omtrent de oorzaken, zoo zal men nu zijn
rapport kunnen laten voorlezen, en daarop deskundi-
gen, die het schip niet geïnspecteerd hebben, hun
gevoelen laten uiten, in hoe verre de onzeewaardig-
heid al of niet aan eigen gebrek is toe te schrijven.

1) Zie hierover Marshall, I, p. 152.

-ocr page 138-

C. Registers van Lloyd\'s en Veritas.

Hebben wij gezien dat de attesten van zeewaar-
digheid geen bewijskraclit hebben, ja, slechts een
zwak vermoeden opleveren, zoo komen wij ten slotte
tot de vraag, in hoe verre de registers van Lloyd\'s
en Veritas geloof verdienen.

§ 1. Lloyd\'s is, zooals men weet, de naam van
het centraal punt van het assurantiewezen in Londen
het lokaal n. 1. over de Beurs, waar de assuradeurs
dagelijks van 10—
-4 uur te zamen komen om hunne
zaken af te doen De naam is afkomstig van een
koffijhuis in Lombardstreet, waar omstreeks het mid-
den der vorige eeuw de Londensche assuradeuren
bijeen kwamen. Het lokaal bestaat uit twee zalen
(Lloyd\'s subscription rooms), waarvan de een den naam
draagt van „public room" en den toegang verschaft
tot de andere, de zoogenaamde „private room." Aan
het hoofd van deze vereeniging staat Lloyd\'s Com-
mittee. Door dit bestuur worden in alle voorname ha-
vens der wereld agenten (Lloyd\'s agents) aangesteld,
die steeds aan de vereeniging alle mogelijke voor haar
belangrijke berichten moeten toezenden, als het ver-

l) Hoewel de naam het schijnt aan te duiden, zoo heeft toch de
Lloyd Ïïan9ais in zijn wezen, noch in zijne inrichting iets gemeens
met de Engelsche. Het is eene onder dien naam in Maart 1836 op-
gerichte assurantiemaatschappij met aandeelen, die haar siège des
alfaires in een gebouw naast de beurs heeft. Evenzoo bestaan er in
andere landen assurantiemaats\'chappijen onder dien naam. Zoo heeft
men een üostenrijksche Iloyd, en nog niet lang geleden is er ook
een Nederlandsche Lloyd opgericht.

-ocr page 139-

trek, de aankomst, verliezen en schaden van schepen,
in één woord alle inlichtingen, die voor assm-adeuren
van belang kunnen zijn en hun tot grondslag kunnen
dienen bij het berekenen der premies.

§ 2. Deze berichten, die dagelijks, ja, alle uren
van alle kanten der wereld inkomen, worden dadelijk
op de muren van de private room aangeplakt en
heeten Lloyd^s written lists. Zoo spoedig als de
drukte der zaken het toelaat, wordt de inhoud daar-
van overgeschreven in twee groote boeken (de zooge-
naamde Lloyd\'s books), die op een
daartoe bestemde
plaats in de private room steeds ter lezing liggen,
terwijl ook een boek in de public room ten dienste
van het publiek wordt nedergelegd. Vervolgens wor-
den de geschreven lijsten gedrukt (Lloyd\'s printed
lists) 1).

Men ziet dat er drie bronnen van informatie

1) In de Illustrkte Zeitung van 20 April 1867 vindt men een arti-
kelover de Londensclie Lloyd\'s, waarin o, a. het volgende voorlcomt:
„Lloyd\'s ist eine Silbe die unermeszliches bedeutet... es bedeutet eine
Welt\'— die Oberwelt des ganzen Oceans... Mit welcben bangen Er-,
Wartungen steigt mancher zu Lloyd\'s hinauf, um zu hören was man
von der See erzählt, weit her von den Antipoden, aus allen Richtun-
gen der Windrose, um die neusten Telegramme zu lesen, die neusten
Schiffslisten em zu sehen, vielleicht noch ein schweres Opfer zu brin-
gen. Welche Varietät von Gesichtern! gebräunte oder bronzirte unter
tausend verschiedenen Meridianen — daneben andere mit dem blassen,
londoner Teint. Hier ein strahlendes, das gute Nachrichten abspiegelt,,
während es sich von der Durchsicht jenes kolossalen Folianten abwen-
det, dort ein zerknirschtes Antlitz über dem anderen, ebenso riesigen,
Folianten — den man das Todtenbuch nennen könntf!."

-ocr page 140-

zijn voor assuradeuren: de geschreven lijsten, die de
laatste berichten bevatten, de boeken, waarin de be-
richten vollediger en alphabetisch gerangschilit zijn,
en eindelijk de gedrukte lysten voor ieder ter inzage,

§ 3. Wat nu de bewijskracht betreft, zoo is
herhaaldelijk in Engeland uitgemaakti), dat, wan-
neer de assuradeur zich beroept op het verzwijgen
van feiten door den verzekerde, deze de boeken en
lijsten van Lloyd\'s mag aanvoeren, als een bewijs
dat de assm-adeur die feiten wist of althans kon ken-
nen, daar hem de gelegenheid tot het lezen daarvan
openstaat, ja, het tot zijn plicht cn beroepsbezigheid
behoort, ze steeds te raadplegen. Evenzoo zijn door
de eerste rechterlijke autoriteiten in Engeland Lloyd\'s
lists en books aangenomen, als bewijzen van vijande-
lijke neming, blokkade, enz,, enz.

§ 4. Maar behalve de lijsten, die door Lloyd\'s
worden uitgegeven, verschijnt van tijd tot tijd, maar
niet meer dan eenmaal \'sjaars, het zoogenaamde
Lloyd\'s Shipping Eegister, Dit register wordt, onder
bijzonder toezicht van het in 1834 op nieuw georga-
niseerde Committee of Lloyd\'s Register of British and
foreign Shipping, uit de berichten van de in Lon-
den en in de andere havens van Engeland aange-
stelde „ surveyors" of scheepsbezichtigers samenge-
steld. Het doel hiervan is, om de scheepsreeders en
vooral assuradeuren in te lichten aangaande de waarde
en inwendige hoedanigheden van alle Engelsche en

1) Zie Aunould II, p. 1319.

-ocr page 141-

in de Britsche havens bekend geworden schepen van
het bnitenland. Tot dat einde worden deze in klassen
ingedeeld volgens hun ouderdom, hunne soort en
andere eigenschappen. Zoo worden de schepen van
de eerste klasse aangeduid door de letter A, van de
tweede door E enz., enz. Het oordeel echter over dit
Shipping Register is verre van gunstig. Vooral
Be-
NECKE^) klaagt over de onvolledigheid daarvan, wat
vreemde schepen betreft, terwijl ook slechts een deel
van de Engelsche reederij daarin is opgenomen,

In het algemeen moet Lloyd\'s Register verre onder-
doen voor dat van het Fransche bureau Veritas. Dit bu-
reau, op kosten van de Heeren
Bal en van den Bkoek
te Parijs opgericht, geeft jaarlijks zijne „ Renseigne-
ments sur Navires" uit. Deze onderscheiden zich door
nauwkeurigheid en volledigheid, en geen wonder,
want in de voornaamste Europeesche havens, ja, zelfs
in New-York en in Smirna bezoldigen de onderne-
mers zaakkundige scheepsbouwmeesters, uit wier be-
richten de registers zorgvuldig worden bijgehouden.

§ 5. Maar hebben nu deze registers bewijskracht?
Kan, b. v., de verzekerde, om de zeewaardigheid van
zijn schip te bewijzen, of liever om het bewijs van
den assuradeur van het eigen bederf te ontzenuwen,
zich beroepen op de registers, hetzij van Lloyd\'s,
hetzij van Veritas, waarin zijn schip geclassificeerd
Staat als een der beste en hechtst doortimmerde sche-
pen ? Ik geloof het niet. Vooreerst bestaat hier de-

1) L. 1. I, s, 120.

-ocr page 142-

zelfde reden als waarom wij de attesten van zee-
waardigheid niet toelieten. Evenals die attesten be-
rust de classificatie in de registers op de bezichtiging
der daartoe aangestelde personen, die, hoe kundig ook,
onmogelijk het geheele schip in al zijn deelen van
binnen en van buiten kunnen onderzoeken. En ten
tweede: welke is de waarborg voor de juistheid der
registers? üe scheepsbezichtigers zijn niet door een
bevoegd gezag aangesteld, en ook de registers zelve
worden niet door ambtenaren, maar slechts door parti-
culieren opgemaakt. Zoo vinden wij bij
Aenould op-
geteekend dat Lord
Denman het register als bewys-
middel verwierp, overwegende: „that the court did not
know enough of the manner in wich the book was
made up to justify its admission"en
Aenould voegt
er zeer lakoniek bij: „ and experience shows that these
are very good reasons for their exclusion" En in-
derdaad niet zelden wordt vice propre van een schip
bewezen, niettegenstaande de prachtigste attesten van
zeewaardigheid en de beste classificatie in de registers
van Lloyd\'s of van Veritas.

Ik ben hier aan het einde mijner verhandeling ge-
komen. Mocht zij iets bijdragen tot de kennis van het
Assurantierecht; maar mocht vooral de lezer, die mij
tot hiertoe heeft willen volgen, de welwillendheid
hebben om de
eigen gebreken van dit Proefschrift over
het hoofd te zien.

1) l 11, p. 132.

-ocr page 143-

STELLINGEN.

I.

Het bestaan van den vice propre maakt het geheele
assurantie-contract niet nietig, maar ontheft den assu-
radeur alleen van het vergoeden van schade uit dien
vice propre ontstaan. Het Engelsche en Amerikaansche
recht zijn op dit punt af te keuren.

II.

De woorden van onze pohs: »en alle andere fortuinen
van de zee, bedacht of onbedacht, gewoon of ongewoon,
geene uitgezonderd," bevatten geene uitbreiding van
den risico van den assuradeur.

III.

Ons recht kent geene praesumties van zeewaardig-
heid., maar de verzekerde moet bewijzen: het bestaan
der schade, de plaats gehad hebbende verzekering en
zoodanige zeeëvenementen, waardoor aan een goed zee-
waardig schip schade kan zijn toegebracht. Heeft hij dit
bewezen, zoo staat het aan den assuradeur te bewijzen
dat in casu de schade niet is ontstaan door de bewezen
zeeëvenementen, maar door vice propre.

-ocr page 144-

léO
IV.

Het is de bedoeling des wetgevers geweest, door de
verzekering tegen vice propre toe te laten, den bewijs-
last te veranderen.

V.

Verba: »plane m earn" rel. iegis 11, § 5 D. de pign.
act.
(XIII, 7) pertinent ad pignus locatoH concessum
in invectis et illatis
subconductoris, et non ad pignus
suUocatoris.

VI.

In I. 1 D. qui potiores in pign. (XX, 4) verba eim
esse
ad promissorem, non ad maritum sunt referenda.

VII.

De hypothecaire schuldeischer kan gedurende het be-
raad van den erfgenaam zijn hypothecair recht op het
verbonden goed des boedels uitoefenen.

VIII.

Naar Nederlandsch recht behoeven de indirecte voor-
deelen, voortvloeiende uit een contract van vennoot-
schap , opgemaakt tusschen den vader en eenigen zijner
kinderen, niet door dezen in de vaderlijke nalatenschap
te worden ingebracht.

IX.

Uit het recht van retentie vloeit niet voort het recht
van prseferentie.

-ocr page 145-

X.

Naar het Nederlandsche recht heeft de vennootschap
onder eene firma geene rechtspersoonüjkheid en geen
eigen vermogen, afgescheiden van dat der vennooten.

XI.

Art. 61 Allg. Deutsche Wechs.-Ordn. is af te keuren.
De voorkeur verdient art. 128 W. v. K.

XII.

Het is wenschelijk dat de bepaling van art. 186, 3«
en "W.
v. K. wegvalle.

XIII.

Het beginsel van alléén-rechtspraak is verre te ver-
kiezen boven de rechtspraak door een collegie. In straf-
zaken moet men echter die rechtspraak tot geringe mis-
drijven beperken.

XIV.

De wetgever van 1854 had althans den rechter de
bevoegdheid moeten geven, om, bij het bestaan van
verzachtende omstandigheden, de doodstraf door eene
andere straf te vervangen.

XV.

Het Fransche stelsel der casiers iudiciaires verdient
in beginsel goedkeuring. Echter behoort daarvan alleen
aan de ambtenaren der Policie en aan die van het Open-
baar Ministerie inzage of uittreksel verleend te worden.

XVI.

De gebreken van art. 9 W. v. Sv. zijn in het thans
aanhangig ontwerp geenszins geheel weggenomen.

-ocr page 146-

XVII.

Het is wenschelijlt dat de dagloonen, die in ons land
in den regel te laag zijn, door de ondernemers traps-
gewijze verhoogd worden.

XVIII.

Belastingen op levensbehoeften zijn af te keuren.

XIX.

Het verbod van kaapvaart bij het Congres van Parijs
had uitgestrekt behooren te zijn tot het prijs- en buit-
maken door de Marine van den Staat.

XX.

Aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal zou het
recht van initiatief en amendement behooren te worden
toegekend.

XXL

De leden dier Kamer behooren niet uit de hoogstaan-
geslagenen in de Rijks directe belastingen, maar, even-
als die van de Tweede Kamer, zonder onderscheid, uit
de rij der bevoegde staatsburgers, en rechtstreeks door
dezelfde kiezers te worden gekozen.

XXII.

Slechts de gewone wetgever (de Koning met de beide
Kamers der Staten-Generaal) is hier te lande bevoegd
eene wet af te schaffen, ook wanneer het onderwerp,
bij die wet geregeld, door eene latere constitutie tot
de bevoegdheid van eene andere staatsmacht is gebracht.

-ocr page 147-

ERRATA,

Bladz. 29, regel 12 v. b. staat-, that however, just etc. lees-, that, howerer

just etc.

„ 51, „ 6 V. O. „ verkeerden „ verkeerem

-ocr page 148-