-ocr page 1-

rijksu;mivl
utrec

rsiteit
ht

irOMINUM
ANIMAUUMQUt
5ALUTI

Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1969
tevens

116e Algemene Vergadering
10 en 11 ol^tober 1969

Rotterdam \' y

Ö

TIJDSCHRIFT

AFLEVERING

VOOR

DIERGENEESKUNDE

The Netherlands Journal of Veterinary Science

DEEL94 1 JULI 1969

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT
VOOR

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

Verschijnt de Ie en 15e van de maand

Redactie

Leden

Redacteur/dierenarts
Bureau
Abonnementsprijs

Giro

Prof. Dr. G. WAGENAAR, Voorzitter

J. DE VRIES, Penningmeester

Prof. Dr. Th. STEGENGA

Dr. F. W. VAN ULSEN

Dr. H. J. BREUKINK

Dr. J. G. VAN BEKKUM

L. S. B. G. H. HARMSEN

Rubenslaan 123, Utrecht, tel. (030) 51 01 11

ƒ 70,— per jaar, voor het buitenland ƒ 75,— per jaar bij
vooruitbetaling

511606 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht

Bank Algemene Bank Nederland N.V., Janskerkhof 13, Utrecht

Aanwijzingen aj
voor de inzenders y
van kopij

Alle kopij dient getypt te worden.

Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels, Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van samenvattingen in de 4 genoemde talen, waaraan
Spaans kan worden toegevoegd.

De samenvattingen mogen elk niet langer dan 5% van het
artikel zijn.

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertalingen zorgen.

Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het jaar van publikatie, bijv. Mulligan and D a v i e s
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schrijver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaicing van het alfabet; bijv. Mulligan and
Davies (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Voorbeeld:

Anderson,}.: Some factors affecting the pH change in

bull semen. J. Agric. Sc., 37, II, (1957).
Wester,].: Orgaanziekten bij grote huisdieren, Utrecht,
(1935).

RUKSUNIVERSTTHIT UTRECHT

0031 7689

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Passages van duivepokken-virus op eenden

Passages of pigeonpox-virus on ducks

door J. H. M. RICHTER1)

Instituut voor Veterinaire Virulogie van de Rijksuniversiteit
te Utrecht.

Inleiding

Volgens Mayr (1963) en Rao (1965), zou duivepokken-virus (D-
virus) niet aanslaan op de eend, noch intraveneus, noch intrafolliculair.
Jansen (1969), beschreef hoe een aantal D-virusstammen wel op de
huid van eenden aansloegen en zelfs daarna op de huid van een duif en
een eend konden worden gepasseerd.

In verband met de typering van een entstof tegen kippepokken werd het
noodzakelijk geacht om na te gaan of het D-virus zich zo bij de eend zou
kunnen aanpassen, dat het via de eendehuid continu gepasseerd kon
worden.

Gebruikte D-virusstammen

Stam 1 en 2 zijn afkomstig van een virus-isolatie d.d. 4-10-1932 (praktijk-
virus). Zij hebben enkele duivehuid- en kippeëi-passages ondergaan. Het
uitgangsmateriaal voor stam 1 was een kippeëi-passage d.d. 31-1-1966.
Het uitgangsmateriaal voor stam 2 was een duivehuid-passage d.d. 16-2-
1965.

Stam 3 is een praktijkvirus en afkomstig van de Gezondheidsdienst voor
Postduiven d.d. 16-9-1959 en heeft één kippeëmbryo- en één duivehuid-
passage ondergaan. Het uitgangsmateriaal was deze duivehuidpassage d.d.
23-2-1965.

Stam 4. Het uitgangsmateriaal van deze stam was een duivehuidpassage
d.d. 23-2-1965 van een virulente D-virusstam. De herkomst was niet meer
te achterhalen.

Van alle vier stammen zij twee kippeëmbryopassages gemaakt. De ei-
vliezen zijn van elke stam afzonderlijk gevriesdroogd. Hierna is een
E.M.I.D.-bepaling gedaan volgens een vereenvoudigde Pock-counting me-
thode. De E.M.I.D. (= Embryo Minimal Infective Dose) van alle vier
stammen was ± 2 x 105.

Onderzoek van de gebruikte D-virusstanunen op pathogeniteit voor de
duif

a. Door middel van intraveneuze besmetting

Van elke stam werd ± 103 . 104 E.M.I.D. D-virus gebruikt. Met stam 1
en 2 werd geen generalisatie bereikt. Stam 3 en 4 gaven wel generalisatie
te zien. Er ontstonden pokjes rond de ogen, de bek en de cloaca.

1  Dr. J. H. M. Richter; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit;
Instituut voor Veterinaire Virulogie, Biltstraat 168, Utrecht.

-ocr page 4-

b. Door middel van intrafoUiculaire besmetting

Met elke stam werden twee duiven in de borstfollikels geënt, met een over-
maat aan virus.

Bij deze en latere besmettingen bleek een duidelijk verschil te bestaan in
reactie, tussen stam 1 en 2 enerzijds en stam 3 en 4 anderzijds. Bij stam
1 en 2 bleken n.1. de follikelreacties reeds na zes dagen maximaal ontwik-
keld te zijn, doch bij stam 3 en 4 was dit pas na elf dagen het geval.
Generalisatie werd bij de intrafoUiculaire besmettingen niet gezien.

Eendehuidpassages van de D-virusstammen 2, 3 en 4

Omdat stam 1 en 2 dezelfde origine hadden, zijn alleen passages gemaakt
van de stammen 2, 3 en 4.

Ie. Eendehuid-passage

Er werden zes virus-suspensies bereid in tryptose 2j/2%, met penicilline en
streptomycine resp. van de stammen 2, 3 en 4 en van een duivepassage van
dezelfde drie stammen.

Met elk van deze zes suspensies werden besmet: 2 witte Peking-eenden,
1 bruine Khaki-Campbell-eend, 1 tortelduif en 1 postduif.
Bij de eenden werd intrafolliculair op de linkerpoot en de linkerborst be-
smet, terwijl dit bij de tortel en de postduif intrafolliculair op de linker-
borst gebeurde. De rechterborst (of poot) werd als controle „geënt" met
tryptose 2/2% met penicilline en streptomycine (dit is ook bij de vol-
gende passages gebeurd).

Reeds twee a drie dagen na de besmetting, was er enige reactie te zien
op de besmette poot- en borsthuid van de eenden. De duiven reageerden
nog niet. De huiddikten van de poot en de borst van de eenden werd vóór
de besmetting, en erna, gemeten met een tuberculine-schuifmaat. De dub-
bele huiddikte werd dus gemeten. De huid van de witte eenden is van
nature dikker dan van de bruine eenden, terwijl de poothuid van een eend
altijd dunner is dan de borsthuid.

Op de vijfde dag reageerden de bruine eenden positief, met alle stam-
men. De witte eenden reageerden veel duidelijker: grotere zwelling en
roze-verkleuring van de huid. De tortels reageerden nog niet, de sierduiven
vertoonden een begin van reactie.

Op de zesde dag was de reactie bij de bruine eenden veel duidelijker, ter-
wijl de reactie bij de witte eenden terugging. De sierduiven reageerden
duidelijk. Wel was er verschil tussen stam 2 enerzijds en anderzijds stcun
3 en 4. Zoals reeds eerder was gebleken reageerden de postduiven sneller
op een besmetting met stam 2 dan op een besmetting met stammen 3 en 4.
Op de zevende dag zijn de reactieplaatsen van de huid van de eenden ge-
oogst, evenals de huidreactieplaatsen van de postduiven, die met stam 2
besmet waren.

Op de twaalfde dag reageerden de meeste duiven pas goed, na de besmet-
ting met de stammen 3 en 4. De huidjes van deze duiven zijn toen ook
geoogst.

Van de tortels reageerden er sommige wel en sommige niet op de besmet-
tingen. Omdat het hier gevangen, wilde tortels betreft, is het heel goed
mogelijk, dat sommigen van hen reeds pokken hadden gehad.

-ocr page 5-

Conclusie:

Een eerste intrafolliculaire passage van D-virus van stam 2, 3 en 4 slaat
goed aan bij de Peking eend en de Khaki-Campbell eend.

2e. Eendehuid-passage

Uit de dieren van de eerste passage, werden per stam de beste reactie-
plaatsen gekozen, om gebruikt te worden als entmateriaal voor de tweede
eendepassage.

Per stam zijn drie witte eenden en één duif intrafolliculair op de borst
besmet.

Ter vergelijking is per stam één duif op de borst besmet met een duive-
huidpassage.

De huidreacties van de eenden waren minder fel dan de eerste passages.
Op de zesde dag bijvoorbeeld waren de huidreacties van stam 2 en 3 niet
zo oedemateus en rood meer.

Op de duiven gaf de eerste eendepassage van stam 2 en 3 slechts enkele
afzonderlijke follikelreacties te zien, terwijl stam 4 helemaal geen reactie
meer gaf, noch bij eenden, noch bij de duif.

De controleduiven, die met een duivehuidpassage van stam 2, 3 en 4 waren
besmet, reageerden zeer goed; stam 2 reeds zeven dagen na de besmetting,
stam 3 en 4 na twaalf dagen.

Conclusie:

De eerste eendebuidpassages van stam 2 en 3 slaan slechts licht aan bij
de eend en de duif. Stam 4 slaat geheel niet meer aan, noch bij de eend,
noch bij de duif.

3e. Eendehuid-passage

Voor deze derde passage zijn de reactieplaatsen gebruikt van eenden uit
de tweede passage van stam 2 en 3. Per stam zijn drie witte eenden en
één duif intrafolliculair op de borst besmet.

Ter vergelijking is weer per stam één duif op de borst besmet met een
duivehuidpassage.

Stam 2 sloeg nog aan op de drie eenden en de duif. De reacties waren
licht. Op de duif kwamen afzonderlijke follikelzwellingen tot stand, het-
geen er op wees, dat de besmettingssuspensie nog maar weinig virus be-
vatte.

Stam 3 gaf haast geen reactie meer te zien bij de drie eenden. Bij de duif
kwamen slechts enkele follikels tot reactie.

Conclusie:

De tweede eendehuidpassage van stam 3 sloeg nog slechts licht aan bij
eend en duif. Stam 3 slaat haast niet meer aan.

4e. Eendehuid-passage

Met de derde eendehuidpassage van stam 2 en 3, werden drie witte een-
den en één duif besmet.

-ocr page 6-

Ter vergelijking werd weer met elke stam (duivehuidpassage) één duif
besmet.

Stam 2 gaf nog enige huidzwelling bij de eenden te zien, terwijl bij de duif
een onregelmatige follikelreactie optrad, hetgeen op een laag virusgehalte
van de derde eendehuidpassage van stam 2 wijst.

Stam 3 gaf zo goed als geen reactie meer, noch bij de eenden, noch bij de
duif.

De duivehuidpassage van stam 2 en 3 gaven mooie reacties bij de ermee
besmette duiven te zien.

Conclusie:

Alleen stam 2 geeft na drie eendehuidpassages nog enige reactie bij de
eend na intrafolliculaire besmetting.

Een vierde eendehuidpassage van D-virus op duiven

Om nog eens te onderzoeken of de „geoogste" vierde eendehuidpassage
van stam 2 werkelijk zo weinig virus bevatte, zijn hiermede twee duiven
in de borstfollikels, in het oog, de cloaca en de keelholte besmet.
Ook nu bleek weer dat deze vierde eendehuidpassage van stam 2 weinig
virus bevatte, want er kwam op de borsthuid slechts een enkele follikel-
zwelling tot stand.

Conclusie:

De vierde eendehuidpassage van D-virus (stam 2) blijkt weinig virus te
bevatten, want bij de intrafolliculaire enting hiervan op de duif volgt een
onregelmatige reactie.

Immunisatie van duiven met de derde eendehuidpassage van D-virus

Een duif, die met een derde eendehuidpassage van stam 2 zwak gerea-
geerd had, werd twee weken na de eerste besmetting, weer besmet met
stam 2, duivehuidpassage.

Er volgde geen reactie meer. Een controleduif reageerde wel.
Een duif die met een derde eendehuidpassage van stam 3 niet gereageerd
had, werd eveneens twee weken na deze eerste besmetting weer besmet
met een duivehuidpassage van stam 2.

Deze duif en de controleduif reageerden met follikelzwelling en oedeem.
Conclusie:

Duiven die met een derde eendehuidpassage van D-virus worden besmet
en (zwak) reageren, reageren niet opnieuw na een besmetting, veertien
dagen na de eerste, met een duivehuidpassage van D-virus.

SAMENVATTING

De bevindingen van Jansen (1969) konden worden bevestigd: duivepokkenvirus-
stammen slaan, bij folliculaire besmetting, op eenden aan.

Vier duivepokken-virusstammen (stam 1, 2, 3 en 4), werden na twee kippeëmbryopas-
sages gevriesdroogd, waarna een E.M.I.D.-bepaling werd gedaan voor elke stam met
behulp van een vereenvoudigde Pock-counting.

Er werden eendepassages gemaakt met de stammen 2, 3 en 4 door intrafolliculaire be-
smettingen. De eerste passage van alle drie stammen sloeg goed en duidelijk aan, zowel
bij de Peking-eenden als bij Khaki-Campbell eenden.

-ocr page 7-

De tweede eendehuidpassage gelukte met stam 2 en 3. Stam 4 sloeg niet meer aan.
Bij de derde eendehuidpassage gelukte de besmetting slechts met stam 2.
De vierde eendehuidpassage gelukte nog juist. Deze vierde passage bleek, ook na de
besmetting van duiven hiermede, nog slechts weinig virus te bevatten.
Duiven die met een derde eendehuidpassage van stam 2 waren besmet en (zwak)
hadden gereageerd, bleken later immuum voor een nieuwe duivepokkenbesmetting.
Het duivepokkenvirus schijnt zich in de eendehuid niet sterk te vermeerderen, want
na één, of hoogstens vier passages, (afhankelijk van de gebruikte stammen), blijkt het
niet mogelijk te zijn om het virus nog verder te passeren.

SUMMARY

The findings of J ansen (1969) could be confirmed: strains of pigeon-pox virus if
inoculated in the follicles give „takes" on ducks.

Four strains of pigeon-pox virus (strains 1, 2, 3 and 4) were passed twice through
chick embryos and subsequently freeze-dried after which, for each strain seperately, by
means of a simplified Pock-countingmethod an E.M.I.D. determination was made.
By way of intrafollicular inoculations duck passages were made with strains 2, 3
and 4.

The first passage of all three strains gave good and clear „taikes", both with the
Pekin ducks and the Khaki Campbells. The second passage was only successful viàth
strain 2 and 3; strain 4 did not give anymore takes. The third duck-skin passage
was only successful with strain 2.

The fourth passage with strain 2 was only hardly successful; the material appeared
to contain only a small amount of virus, as pigeons intrafollicularly inoculated with
it only reacted in some follicles.

Pigeons inoculated with virus from a third duck-skin passage of strain 2 and which
had reacted weakly, later on appeared to be immune to a second inoculation of
pigeon-pox virus.

The pigeon-pox virus does not appear to develop well in the duck-skin because after
one to four passages, depending on the strains used, it is impossible to make subse-
quent passages with the virus,

RÉSUMÉ

Les résultats de recherches de Jansen (1969) pouvaient être confirmés: des
souches de virus variolique du pigeon, inoculées dans les follicules, affectent les
canards.

Après deux passages sur des embryons de poule, quatre souches de virus variolique
du pigeon (les souches 1, 2, 3 et 4) ont été lyophilisées par congélation et ensuite
une détermination E,M,I,D, a été faite pour chaque souche à l\'aide d\'une méthode
simplifiée de „Pock-counting".

Avec les souches 2, 3 et 4 on a fait des passages sur des canards par inoculation dans
les follicules.

Le virus-vaccin obtenu après le premier passage de toutes les trois souches a affecté
bien et clairement les animaux, de même les canards Pekin que ceux du type Khaki-
Campbell, Le deuxième passage a pris bien avec les souches 2 et 3. La souche No
4 n\'a plus affecté les animaux. Lors de la troisième passage par la peau des canards,
seulement l\'inoculation avec la souche No 2 a pris bien.

Le virus obtenu du quatrième passage par la peau des canards avec la souche No 2
a juste pris. Après avoir inoculé des pigeons avec le virus obtenu du 4ème passage on
a constaté que ce matériel ne contenait que peu de virus. Les pigeons inoculés par
le matériel obtenu d\'un troisième passage par la peau des canards qui avaient réagi
faiblement ont paru plus tard immunisés contre une nouvelle infection du virus
variolique du pigeon.

Il paraît que le virus varioUque du pigeon ne se multiplie beaucoup dans la peau du
canard, puisque, après un ou tout au plus quatre passages (dépendant des souches
utilisées) on a constaté qu\'il n\'est pas possible de faire plus de passages avec le virus.

-ocr page 8-

ZUSAMMENFASSUNG

Die Forschungsergebnisse von Jansen (1969) konnten bestätigt werden; Tauben-
virusstämme schlagen bei Enten an, wenn das Virus in die Federfollikel eingerieben
wird.

Vier Taubenvirusstämme (1, 2, 3 und 4) passierten zweimal Hühnerembryonen und
wurden dann gefriergetrocknet. Sodann wurde nach einer vereinfachten „Pock-
counting"-Methode für jeden Stamm eine E.M.I.D.-Bestimmung durchgeführt.
Durch das Infizieren nach der Federfollikel-Methode wurden Entenpassagen mit den
Stämmen 2, 3 und 4 ausgeführt. Das von der ersten Passage von allen drei Stämmen
gewonnene Virus schlug sowohl bei Peking-Enten als bei Khaki-Campbell-Enten gut
und deutiich an.

Die zweite Entenhautpassage gelang mit den Stämmen 2 und 3, jedoch nicht mehr
mit Stamm 4. Bei der dritten Entenhautpassage konnte nur noch mit Stamm 2 infi-
ziert werden. Bei der vierten Entenhautpassage von Stamm 2 konnte mit diesem
Stamm gerade noch eine Infektion hervorgerufen werden. Nachdem man mit dem
Material dieser vierten Passage Tauben infiziert hatte, erwies sich, dass es nur noch
wenig Virus enthielt. Tauben, die mit dem von einer dritten Entenhautpassage von
Stamm 2 gewonnenen Virus infiziert worden waren, wodurch eine (schwache) Reak-
tion erzeugt wurde, zeigten sich später immun gegen eine erneute Taubenpocken-
virusinfektion.

Das Taubenpockenvirus vermehrt sich offenbar nicht stark in der Entenhaut, denn,
abhängig von dem verwendeten Stamm, ist es nach einer oder höchstens vier Passagen
nicht mehr möglich, das Virus für weitere Passagen zu verwenden.

RESUMEN

Se han jxxiido confirmar las comprabaciones de J an s e n (1969) : las cepas del virus
de la virulea de las palomas afectan a los patos inoculados en las foliculas de la piel.
Cuatro cepas de virus de la viruela de las palomas (las cepas 1, 2, 3 y 4) son liofili-
zadas después de dos pases por embriones de pollo. Después, con la ayuda de un
método simplificado de „Pock-counting", para cada cepa se ha hecho una determi-
nación E.M.I.D.

Por medio de inoculaciones intrafoliculares se ha hecho pases por patos con las cepas
2, 3 y 4. El virus del primer pase de cada una de las 3 cepas ha afectado bien y
claramente, tanto a los patos del tipo Pekin como a los del tipo Khaki-Campbell. El
segundo pase por la piel del pato dió resultado con las cepas 2 y 3. La cepa 4 ya no
les afectó. En el tercer pase por la piel del pato, sólo con la cepo No 2 la infección
salió bien. El cuarto pase de la cepa 2 por la piel del pato justamente salió bien.
Resulta que el material de este cuarto pase, tembién después de inocularlo a palomas
contiene sólo poco virus.

Las palomas a los cuales se les ha inoculado con el virus atenuado de un tercer pase
dc la cepa 2 y que han rcaccionado debilmente, resultan después immunes para una
nueva infección del virus de la viruela de las palomas.

Resulta que d virus de la viruela de las palomas no se multiplica mucho, pucs
después de uno, o (a lo mas) 4 pases (dependientc de las cepas usadas) resulta im-
posible pasar mds el virus.

LITERATUUR

Jansen, J.: De pathogeniteit van het duivepokkenvirus voor de eend. Tijdschr.

Diergeneesk., 94, 716, (1969).
Mayr, A.: Neue Verfahren für die Differenzierung der Geflügelpockenviren. Berl.

Münch, tierärztl. Wschr., 76, 316, (1963).
Rao, Gh. Govinda: Studies in pox in ducks in Andhra Pradesh. Ind. Vet. ].,
42, 151, (1965).

-ocr page 9-

Een onderzoek naar hef al dan niet infeetieus-
zi\'/n voor schapen van een door hitte geïnacti-
veerd eethyma-vaeein

Study ahout the infectivity for sheep of an ecthyma
vaccine inactivated by heat

door J. H. M. RICHTER1)

Instituut voor Veterinaire Virulogie van de Rijksuniversiteit
te Utrecht.

Inleiding

In een vorig artikel (Richter en Jansen, 1968), werd beschreven
dat een auto-vaccin, dat 45 minuten op 60° C was verwarmd, zo goed als
geen lokale ent-reactie veroorzaakte, maar toch aanleiding gaf tot een
redelijke immuniteit bij lammeren en schapen. Van der Kamp en
Tulner, (1968) vonden dat de ent-reactie van hun verwarmd vaccin
bestond uit bruine korstjes en afzonderlijke pokjes. De schrijvers waren zo
vriendelijk om een foto van deze ent-reactie op te sturen en hierop was
deze duidelijk te zien; bij navraag bleek hun vaccin 30 minuten op 60° C
verwarmd te zijn.

In het artikel van D ij k s t r a (1967), werd vermeld dat zijn vaccin 30-45
minuten werd verwarmd op 60° G. De ent-reacties werden niet be-
schreven.

Schmidt (1967) beschreef dat na 30 minuten verwarmen bij 58-59° C
reeds een volledige inactivering werd bereikt, dit dus in tegenstelling tot
de ervaringen van Van der Kamp en Tulner.
Om na te gaan of ons vaccin, dat 45 minuten bij 60° C was geïnactiveerd,
volledig „dood" genoemd mocht worden, zijn 5 passages hiermede gemaakt
op gevoelige lammeren.

Vaccinbereiding

Op 11-6-1968 werd een ampul met gedroogde en gemalen ecthymakorsten
(0,79 gr.) d.d. 22-10-1966, die tot dan toe bij —20° C bewaard was, ge-
test op vacuum en geopend.

Hiervan werd 0,41 g weer onder vacuum opgesloten, terwijl de rest werd ge-
suspendeerd in 6,6 ml fysiologische NaGl-oplossing en 5 uur op kamertempe-
ratuur geschud met glaskralen en daarna ± 12 uur op 4° C geëxtraheerd.
Ongeveer de helft hiervan (3 ml) is om het vriesdrogen mogelijk te maken
met eenzelfde hoeveelheid steriele ondermelk gemengd, terwijl een andere
3 ml van de virussuspensie met eenzelfde hoeveelheid glycerinum purum
werd vermengd. Van elke soort zijn ampullen afgevuld van yi ml elk en
is de helft 45 minuten verwarmd in een waterbad op 60° C (58°-61,5°).
De andere helft van elke soort werd niet verwarmd.

Van de „ondermelk"-ampullen is tenslotte van elke soort de helft wel
en de andere helft niet gevriesdroogd.

1  Dr. J. H. M. Richter; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit;
Instituut voor Veterinaire Virulogie, Biltstraat 168, Utrecht.

-ocr page 10-

We hebben dus:

1. De originele, droge, tot poeder gemalen korsten;

2. Ampullen met een suspensie hiervan in ondermelk;
verwarmd (en niet gevriesdroogd),

verwarmd en gevriesdroogd,

niet verwarmd en niet gevriesdroogd; T(vl.),

niet verwarmd en gevriesdroogd; T(gevr.);

3. Ampullen met een suspensie hiervan in glycerine;
verwarmd,

niet verwarmd; G(vl.).

Passages
Ie passage

Met een ampul verwarmd, niet gevriesdroogd ecthyma-virus in ondermelk
en een ampul verwarmd eccthyma-virus in glycerine is lam 1373 geënt op
12-6-1968, resp. in de linker en de rechter oksel.

Met een vaccinostyle werden 3 krassen naast elkaar gegeven van ± 5 cm
lengte elk, op een afstand van elkaar van ± 1 cm.

Hierna werd met een kippepokken-entstof borsteltje de entstof in de
scarificaties gewreven.

2e passage

Op 19-6 werden de ent-reacties van lam 1373 gecontroleerd. Deze waren
nauwelijks te zien. Beide entplaatsen werden afzonderlijk met een scherpe
lepel afgekrabt en het afkrabsel werd met ± 1 ml fys. NaCl in een mortier
verwreven om als vaccin te dienen voor de 2e passage op lam 1374.
Links werd met het „ondermelk-vaccin" overgeënt, rechts met het „glyce-
rine-vaccin".

Tevens werd aan iedere zijde een controle-enting verricht. Links werd met
50% ondermelk in fys. NaCl en rechts met 50% glycerine in fys. NaCl
geënt.

3e passage

Op 24-6 waren de ent-reacties van lam 1373 amper te zien. Bij lam 1374
waren de controle-plaatsen niet meer zichtbaar, de entplaatsen nog juist.
Lam 1269 is geënt met afkrabsel-suspensies van lam 1374, zoals beschreven
voor de tweede passage.

4e passage

Op 3-7 waren de ent-reacties en controle-plaatsen van lam 1373 en 1374
niet te zien. Bij lam 1269 waren de entplaatsen nog juist zichtbaar, de
controle-plaatsen niet meer. Lam 1270 werd geënt met een afkrabsel-
suspensie van lam 1269, zals beschreven bij de tweede passage.

5e passage

De entplaatsen van de 4e passage op lam 1270 waren op 9-7 aan beide
zijden nog te zien, de controle-plaatsen nauwelijks.

Een nummerloos lam werd op 9-7 weer links en rechts geënt met de 4e
passage van lam 1270. De controle-plaatsen werden geënt met een sus-
pensie van normaal huidafkrabsel in ondermelk en fys. NaCl en dit af-
krabsel in glycerine en fys. NaCl aa.

-ocr page 11-

Besmetting met virulent ecthyma-virus, van lammeren die met passages
van verwarmd ecthyma-vaccin waren geënt.

Schaap
nr.

Lam- en
Passage nr.

Vaccin-

type

Besmet op
17-7-\'68
met

le Controle
24-7-\'68

2e Controle
31-7-\'68

3e Controle 4e Controle
7-8-\'68 14-8-\'68

1373

Links

(verwarmd
ondermelk-
vaccin)

Gl (vl.)

nog een

enkel alleen nog
verdroogd litteken
korstje

346

le Passage
12-6.\'68

Rechts
(verwarmd
glycerine-
vaccin)

Virulente
ecthyma

enkele droge alleen nog
korstjes litteken

1374

2e Passage
19-6-\'68

Links

T (gevr.)

flinke droge alleen nog
korsten litteken

Rechts

Virulente
ecthyma

(U)

flinke droge alleen nog
korsten litteken

1269

3e Passage

Links

Ecthyma
dd.
19-10-\'66

enkele droge alleen nog
korstjes litteken

952

24-6-\'68

Rechts

Virulente
ecthyma

enkele droge alleen nog
korstjes litteken

1270

4e Passage
3-7-\'68

Links

T (vl.)

enkele droge enkele droge
korstjes korstjes

Rechts

Virulente
ecthyma

enkele droge enkele droge
korstjes korstjes

Geen nr.
5e Passage
9-7-\'68

Links

Virulente
ecthyma

droge nog enkele
korsten korsten

360

Rechts

Virulente
ecthyma

-I- -f -H (E)

droge bijna
korsten (E) genezen

Links

Virulente
ecthyma

H- -i- (E)

droge 4-
korsten (droog)

1369
ongeent

Rechts

Virulente
ecthyma

droge _}_
korsten (droog)

Rug

Virulente
ecthyma

droge

droge ,

korsten m

korsten

de wol

iets van korstvorming te zien

duidelijke korsten, enkele mm dik, geen roodheid
duidelijke korsten, enkele mm dik, roodheid
korsten cm dik, met gele etterranden
grote confluerende korsten, 1 cm dik
Uitzaaiing
Eczeem

Onverwarmde ecthyma suspensie in glycerine
Onverwarmde, nieuw gemaakt ecthyma-suspensie in fys.
NaCl, van korsten dd. 21-10-\'66

Onverwarmde gevriesdroogde ecthyma-suspensie in ondermelk
Ecthyma dd. 19-10-\'66 Onverwarmde ecthyma-suspensie, in glycerine bewaard vanaf
19-10-\'66

T (vl.) Onverwarmde, niet gevriesdoogde ecthyma-suspensie in on-

dermelk

H- -I-

-I- -h
-I- -1-

u

E

Gl (vi.)

Virulente ecthyma
T (gevr.)

-ocr page 12-

Op 17-7 waren de ent-reacties en de controle-plaatsen van het nummerloze
lam nog nauwelijks zichtbaar.

Conclusie:

Door 5 passages is het ecthyma-virus, van een vaccin dat 45 minuten op
60° is verwarmd, niet meer te activeren. Dit geldt zowel voor het virus
gesuspendeerd in ondermelk als in glycerine.

Besmetting

Om te bewijzen dat de geënte lammeren gevoelig waren voor ecthyma,
zijn, na de „passages", alle dieren op 17-7-1968 besmet met volvirulent
virus. Hiervoor is hetzelfde materiaal gebruikt als waarvan de vaccins ge-
maakt werden, nl. de flacon met 0,41 g poeder.

Hiervan is 0,2 g gesuspendeerd in 3,8 ml fys. NaCl en 5 uur geschud met
glaskralen bij kamertemperatuur ("Virulente ecthyma").
Tegelijk werd gecontroleerd of de ampullen met niet verwarmd, gevries-
droogd ecthyma-vaccin in ondermelk („T gevr."), en de ampullen met
niet verwarmd, niet gevriesdroogd ecthyma-vaccin ondermelk ("T vl."),
en de ampullen met onverwarmd ecthyma-virus in glycerine ("Gl.vl."),
nog levend virus bevatten, door ook hiermede lammeren te enten.
Eén lam (1269) is links besmet met een suspensie van ecthyma-korsten,
die gemaakt werd op 19-10-1966 ("ecthyma dd. 19-10-1966"). Tenslotte
is ook een ongeënt lam (1369) besmet met de „virulente ecthyma".

De proefopstelling en het verloop van de reacties is uit de tabel af te lezen.
Het blijkt uit het verloop van de ent-reacties, dat alle lammeren nog ge-
voelig waren.

De immuniteit na enting met een op de beschreven wijze geïnactiveerd
vaccin (de Ie passage) is dus niet zodanig dat geen lokale reactie meer op-
treedt na enting met virulent virus. Bovendien werd het reeds bekende feit
bevestigd, dat ecthyma-virus zeer resistent is. Zelfs een haast 2 jaar oude
glycerine-suspensie van ecthyma-korsten, bewaard bij —20° G, bleek nog
zeer felle lokale ent-reacties te kunnen veroorzaken.

SAMENVATTING

In een ecthyma-vaccin, dat 45 minuten bij 60°C was geïnactiveerd, bleek geen levend
virus meer aan te tonen door 5 passages over gevoelige lammeren.

SUMMARY

In an Ecthyma-vaccine, heated 45 minutes at 60°C no virus could be detected, as 5
passages over susceptible lambs gave no reactivation.

RÉSUMÉ

On a constate qu\'il n\'est pas possible de démontrer du virus vivant dans un vaccin
d\'ecth)Tna, inactive pendant 45 minutes ä 60°C., après 5 passages par des agneaux
sensibles.

ZUSAMMENFASSUNG

In einem Ecthyma-Vakzin, das 45 Minuten lang bei BO^C inaktiviert worden war,
konnte man durch 5 Passagen über empfindliche Lämmer kein lebendiges Virus mehr
nachweisen,

-ocr page 13-

RESUMEN

Resulta que en una vacuna de ectima inactivada durante 45 minutes a 60° C. ya no

se puede demostrar el virus después de 5 pases por corderos sensibles.

LITERATUUR

D ij k s t r a, R. G. : Therapie en prophylaxe van ecthyma contagiosum bij schapen,
door middel van een vaccinatie met een auto-vaccin.
Tijdschr. Diergeneesk., 92,
45, (1967).

Kamp, J. S. van der en T u 1 n e r, H. R. : Nogmaals ecthyma contagiosum,
maar nu bij de mens.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1483, (1968).

Richter, J. H. M. en J a n s e n, Jac.: Over de actieve immunisatie van schapen
tegen Ecthyma.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 757, (1968).

Schmidt, D.: Experimentelle Beiträge zur Kenntnis der Dermatitis Pustulosa des
Schafes. III Die Resistenz des infektiösen und des komplementbindenden Antigens
gegenüber erhöhten Temperaturen.
Arch. exp. Vet. Med., 21, 931, (1967).

Op hout levende koeien: een nieuwe mogelijkheid

Amsterdam — Voor Nederland is het misschien niet zo interessant, maar in bosrijke
gebieden moet het voor een boer een ideaal idee zijn, zijn koeien op een dieet van
boomstammetjes te kunnen zetten.

In het noorden van Canada groeien vrij veel bomen en het is daarom niet verwon-
derlijk dat twee wetenschappelijke ambtenaren in dat land geprobeerd hebben wat
je met hout moet doen voordat een koe het met goed gevolg kan eten.
Dr. David Heancy van het instituut voor veeteeltkundig onderzoek en dr. Fred
Bender van het laboratorium voor bosbouwprodukten ontdekten dat populierehout
wordt omgezet tot bruikbaar veevoer (zij vergelijken het met een middenkwaliteit
hooi) wanneer het een klein uurtje onder druk met stoom wordt bewerkt, bij een
temperatuur van 150 tot 200 graden celcius. Aangevuld met een stikstofpreparaat
en wat vitaminen en mineralen kan gestoomd populierehout volgens Heancy een
volwaardig koeiedieet opleveren, zo meldt de New Scientist.

De beide Canadezen vertrouwen erop dat met alle harde houtsoorten, zoals iepe-,
elze- en berkehout soortgelijke resultaten mogelijk zijn. Voor zachte houtsoorten
zoals vurehout blijkt het procédé niet te werken.

De economische kant van het houten veevoer moet nog worden uitgewerkt. Welis-
waar wordt het voer beschreven als „relatief goedkoop", maar men moet nog bekijken
of men beter het hout naar de koe kan brengen, dan wel de koe naar het bos. In
ieder geval zgt dr. Bender dat exploitatie van noordelijke en tropische bossen voor
de veeteelt van groot belang kan zijn voor het wereldvoedselprobleem.

(Trouw, 30-5-1969)

-ocr page 14-

Een onderzoek naar de resistentie van het Aleu-
tian disease-agens tegen chemische en fysische
invloeden in verband met de bestrijding van
deze ziekte

A study about the resistance of Aleutian disease agent
against chemical and physical influences as to control
the disease

door J. HAAGSMA1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, Afdeling Rotterdam.

Inleiding

Aleutian disease (plasmacytosis) is een besmettelijke aandoening bij de
nerts, primair gekenmerkt door een diffuse proliferatie van plasmacellen
en een zich gelijktijdig ontwikkelende hypergammaglobulinemie.
Bepaalde onderzoekingen doen vermoeden dat het oorzakelijk agens een
zeer klein virus is — kleiner dan 10 m/j. (B u k o, 1967) — alhoewel dit nog
nimmer is geïsoleerd of zichtbaar is gemaakt.

De bestrijding van Aleutian disease (A.D.) op de nertsenfarm is gebaseerd
op de z.g. Iodine Agglutination Test volgens Mallen (1950) en bepaal-
de desinfectiemaatregelen. Met de Iodine Agglutination Test (I.A.T.)
wordt ook bij nog schijnbaar gezonde nertsen een bestaande hypergamma-
globulinemie reeds in een vroeg ziektestadium aangetoond. Deze I.A.T.
wordt gedurende de wintermaanden toegepast bij de foknertsen, nadat
deze in de herfst zijn geselecteerd. De uitgeselecteerde nertsen worden in
de maand november gepelsd.

Bij de ontsmetting van de farm wordt met chemische desinfectie gewerkt
— vooral met „halogenen" (nl. chlooraminen), soms met quaternaire am-
moniumverbindingen — en met thermische desinfectie (stoomnevel en
soms afbranden met een vlammenwerper).

Onderzoek op enkele proeffarms wijst uit dat men op deze wijze bij de
bestrijding van A.D. aanvankelijk het percentage van aan A.D.-lijdende
nertsen belangrijk terugdringt, maar dat daarna de sanering stagneert.
In deze studie is de resistentie van het A.D.-agens tegen een aantal che-
mische en fysische invloeden onderzocht, teneinde een beter inzicht te ver-
krijgen in de oorzaken van het onvoldoende resultaat bij de bestrijding
van deze ziekte.

Materiaal en methoden

Als infectiemateriaal is een orgaansuspensie van de smetstofstam A.D.-
11036 gebruikt, waarvan bij eerder onderzoek de titer 106 bleek te zijn, in-
dien proefnertsen intraperitoneaal met 2 ml van elk der verdunde orgaan-
suspensies werden besmet (Haags ma, 1968).

Deze smetstofsuspensie is sindsdien bij —20° C bewaard. Voor het onder-
zoek van de chemische en thermische resistentie is het smetstofmateriaal
na ontdooien eerst door een filter met een poriënwijdte van 800 m/x (mem-

-ocr page 15-

braanfilter Göttingen) gevoerd. Daarna werd de smetstof op nog nader te
beschrijven wijze in contact gebracht met de te onderzoeken desinfectantia
of in verschillend milieu van temperatuur en pH gebracht.
Voor het onderzoek moet gebruik worden gemaakt van proefnertsen, om-
dat het nog niet is gelukt het A.D.-agens aan te tonen in weefselcultures,
terwijl de gebruikelijke laboratoriumproefdieren ongevoelig zijn voor A.D.
De proefnertsen waren voor het merendeel afkomstig uit een fokgroep
die reeds 3 jaar vrij is van A.D. Ook de huisvesting en verzorging waren
als bij vorige experimenten (H a a g s m a, 1968). In een enkel geval moest
het aantal proefnertsen worden aangevuld met enige dieren die niet uit
de A.D.-vrije fokgroep kwamen. Deze nertsen verbleven dan eerst 3 tot 6
maanden in quarantaine, waarbij de maandelijks herhaalde I.A.T. steeds
negatief moest blijven.

Als minimum-eisen voor een geslaagde transmissie zijn dezelfde criteria ge-
steld als bij een vorig onderzoek (Haags ma, 1968), welke oorspronke-
lijk waren aangegeven door Gorh am (1964). Bij het histologisch onder-
zoek van de organen werd thans naast de haemaluin-eosine-kleuring ook
een speciale plasmacelkleuring toegepast (methylgroenthionine-kleuring
volgens R o q u e (1965)).

Resultaten van eigen onderzoek

1. Resistentie van het A.D.-agens voor enkele desinfectantia

De onderzochte desinfectantia werden gekozen op grond van een zekere
virucide reputatie of omdat deze op nertsenfarms veel worden toegepast.

Tabel 1.

Inactivatie van het A.D.-agens door enkele desinfectantia.

Verloop I.A.T. Uitslag micro-
na infectie scopisch onder-
zoek op A.D.

Verhouding van
nertsen met
A.D. tot het
aantal geïnfec-
teerde nertsen

Desinfectans

Natronloog 2% (0,5 N)

pH = 13,7 negatief negatief

Natronloog 1% (0,25 N)
pH = 13,4

Chlooramine 1% (pH = 9,4) positief positief

Chlooraminc 0,5% „ „

B.T.G. 2125, 2000 ppm

(pH = 6,8)

B.T.G. 1000 ppm

O-phenylphenol 2%,

(pH = 12,5), natriumzout „ „

O-phenylphenol 1%,

natriumzout „ »

Positieve controle\'s

(geen desinfectie) „ »

Negatieve controle\'s

0/2

OJl
2/2
1/1

2/2
1/1

2/2

1/1

3/3
0/3

-ocr page 16-

In de experimenten werd een techniek gebruikt die door T o r r e y en
Amtower (1964) is toegepast bij de bestudering van de inactivatie van
het varkenspestvirus door verschillende desinfectantia.
De vers bereide verdunning van het desinfectans werd in dubbele gebruiks-
concentratie samengebracht met een gelijke hoeveelheid van de A.D.-
smetstofsuspensie. De inwerking duurde 30 minuten bij kamertemperatuur
(20° C ± 2° G), waarbij het mengsel enkele keren werd geschud. Na het
verstrijken van de inwerkingstermijn werd het mengsel onmiddellijk 1 : 10
verdund met aqua destillata en zo vlug mogelijk (binnen 15 minuten) 2 ml
bij proefnertsen intraperitoneaal ingespoten.

Het verloop der infectie is weergegeven in tabel 1. Hieruit blijkt dat van
de verschillende onderzochte desinfectantia alleen natronloog in de gekozen
verdunningen het A.D.-agens volledig inactiveert. Het experiment is na 6
maanden afgesloten. Er waren toen reeds 4 geïnfecteerde nertsen spontaan
aan A.D. gestorven.

In een volgende proef werd met dezelfde techniek de inactivatie van het
A.D.-agens door verschillende percentages natronloog nader onderzocht.
Het verloop is weergegeven in tabel 2, waaruit blijkt dat concentraties van
1% natronloog of lager het A.D.-agens niet meer met zekerheid zullen in-
activeren.

Tabel 2.

Inactivatie van het A.D.-agens door natronloog.

Natronloogoplossing Verhouding van nertsen met A.D. tot het aantal ge-

infecteerde nertsen

Natronloog

2%

= 0,5 N

0/2

ii

1%

= 0,25 N

3/3

tt

0,5%

= 0,125 N

3/4

»

0,2%

= 0,05 N

2/2

»

o,r%

= 0,025 N

2/2

2. Thermische resistentie van het A.D.-agens

De hitteresistentie van het A.D.-agens werd in twee opéénvolgende expe-
rimenten onderzocht. De verwarming vond plaats in een waterbad, waar-
bij aan 9 delen reeds op de vereiste temperatuur voorverwarmde tryptose-
fosfaat-buffer (T.P.B.) met pH 7,3, 1 deel virussuspensie (800 m/t fil-
traat) werd toegevoegd. De te onderzoeken monsters werden, nadat ze ge-
durende de voorgeschreven periode waren verwarmd, zo snel mogelijk af-
gekoeld tot 4° C. Met elk monster werden weer 2 nertsen intraperitoneaal
besmet (2 ml, 1 : 10 verdund).

Het verloop van beide experimenten is weergegeven in tabel 3, waaruit
blijkt dat bij een inwerkingsduur van 10 minuten de kritische temperatuur
bij 90° C ligt.

3. Resistentie van het A.D.-agens tegen chloroform en lage pH

Het doel van een volgend experiment was de bepaling van de resistentie
tegen chloroform en de stabiliteit bij pH 3 van het A.D.-agens, omdat bij
de classificatie van de verschillende virussen deze twee gegevens een be-
langrijke rol spelen (H u c k, 1964).

-ocr page 17-

Tabel 3.

Thermische resistentie van het A.D.-agens.

Temperatuur ±

rc

Tijdsduur der verhitting
in minuten

Verhouding van nertsen
met A.D. tot het aantal
geïnfecteerde nertsen

le proef

50°C

30

2/2

80°C

10

2/2

100°C

2

0/2

2e proef

90°C

10

1/2

95°C

10

0/2

100°C

1

0/2

100°C

0/2

De resistentie tegen chloroform werd onderzocht volgens een methode van
Andrewes en Horstmann (1949) — waarbij 4 delen virussuspen-
sie en 1 deel chloroform gedurende één nacht bij 4° C worden samen-
gebracht — en volgens een op de afdeling virologie van het C.D.I. gebrui-
kelijke methode met een hogere concentratie chloroform. Volgens deze
laatste methode werden nl. 2 delen virussuspensie en 1 deel chloroform
gedurende 30 minuten bij 20° C met elkaar in aanraking gebracht.
Het onderzoek op stabiliteit bij pH 3 werd verricht volgens richtlijnen van
Gabas so (1967). Als eis is hierbij gesteld een ongevoeligheid bij pH 3
na een inwerking gedurende 30 minuten bij kamertemperatuur.
Men brengt 9 delen van een vloeistof met pH 3 (100 ml Hanks B.S.S. en
ongeveer 1,5 ml IN HCl) samen met 1 deel virussuspensie. Met de drie
aldus behandelde smetstofsuspensies werden per monster 2 nertsen intra-
peritoneaal ingespoten (wederom 2 ml 1:10 verdund).
Bij alle 6 proefdieren ontwikkelde zich A.D., waaruit blijkt dat het A.D.-
agens niet door chloroform wordt geïnactiveerd en stabiel is bij pH 3.
Deze resistentie van het A.D.-agens bij een lage pH zou een orale infectie
mogelijk kunnen maken. Bij de bestrijding van A.D. op de nertsenfarms
door middel van I.A.T. werden bovendien gegevens verzameld die er op
kunnen wijzen dat de nertsen worden geïnfecteerd, doordat ze in een
onvoldoende ontsmette ren worden gehuisvest. Er zal dan meestal slechts
sprake kunnen zijn van een geringe smetstofdosis.

De bepaling van de gevoeligheid van de nerts voor een orale infectie zou
een beter inzicht in dit vraagstuk kunnen verschaffen. Daarom werden 12
nertsen oraal besmet met tienvoudige verdunningen van A.D.-stam 11036,
gemaakt in tot 4° C afgekoelde T.P.B. Elke nerts werd snel en nauwkeurig
met 2 ml der verdunde smetstofsuspensie besmet door de suspensie met
een speciale canule rechtstreeks in de Oesophagus te brengen.
De I.A.T. was bij de meeste proefnertsen na 7 weken positief. De 2 saffier-
nertsen (homozygote dragers van het Aleutian gen), die met een lO\'i ver-
dunning waren besmet, stierven reeds na 10 resp. 22 weken aan A.D. De
uitslag van het microscopisch onderzoek was sterk positief, bij één dier
werd een uitgebreide
Periarteriitis nodosa vastgesteld.
De andere 10 geïnfecteerde nertsen bezaten geen van alle het Aleutian
gen.

Het verloop der proef is verder aangegeven in tabel 4, waaruit blijkt dat

-ocr page 18-

een zeer geringe smetstofdosis, oraal toegediend, reeds in staat is A.D. bij
een nerts te veroorzaken. Het experiment werd na 5 maanden afgesloten.

Tabel 4.

Gevoeligheid van nertsen voor A.D. bij orale infectie.

Smetstofverdunning

Verhouding van nertsen met A.D. tot het
aantal geïnfecteerde nertsen

10-1

4/4

10-2

1/2

10-3

212

10-4

2/2

10-s

1/1

10-«

0/1

Onbehandelde controles

0/4

Discussie

Over de resistentie van het A.D.-agens was slechts bekend dat het bestand
is tegen formaline 0,3% gedurende 2 weken bij 5° C (Henson
et ai,
1962).

In de onderhavige studie is de resistentie van het A.D.-agens onderzocht
tegen chemische en thermische invloeden, die verband houden met de
epizoötiologie van deze ziekte.

Een belangrijk uitgangspunt hierbij was de veronderstelling dat de toe-
gepaste desinfectie op de nertsenfarms onvoldoende is, zodat zich gemak-
kelijk herinfecties kunnen voordoen. De algehele schoonmaak en desinfectie
van de farm, speciaal van de rennen en nachthokken, geschiedt gedurende
de wintermaanden, nadat in november de meeste nertsen zijn gepelsd. Bij
deze desinfectie is de bestrijding van A.D. wel het belangrijkste probleem.
Men maakt meestal gebruik van bepaalde bekende desinfectantia, soms
ook van een thermische desinfectie. Daarom zijn in het eerste experiment
die desinfectantia op hun inactiverend vermogen onderzocht, die veel op
nertsenfarm worden toegepast of een zekere virucide reputatie hebben.
Uit dit onderzoek blijkt dat alleen van 2%-natronloog een betrouwbare
inactivatie van het A.D.-agens is te verwachten. Dit resultaat is in over-
eenstemming met reeds eerder vermelde proeven met A.D. (H aagsm a,
1968), waarbij de controle-nertsen in met 2%-natronloog ontsmette kooien
vrij bleven van A.D.

Het veel gebruikte chlooramine bleek het A.D.-agens daarentegen niet
volledig te inactiveren. Ook bij de quaternaire ammoniumverbinding BTC
2125 en o-phenylphenol verliep het onderzoek negatief. Dit laatste des-
infectans bleek in de proeven van Torrey en Amtower (1964) wel
een goede inactivatie van het varkenspestvirus te geven.
De thermische desinfectie, die op nertsenfarm vooral door middel van ver-
nevelde stoom wordt uitgevoerd, lijkt eveneens onbetrouwbaar, omdat het
A.D.-agens zeer hittebestendig bleek te zijn. Het is niet te verwachten
dat in de praktijk met de gebruikelijke apparatuur een voldoende hoge
verhitting gedurende de vereiste tijd zal plaats vinden.

-ocr page 19-

Met deze experimenten is duidelijk geworden, dat de stagnatie, die op-
treedt bij de sanering van A.D., veroorzaakt kan worden door onvoldoende
ontsmetting van de rennen en nachthokken, vooral indien bij de her-
indeling van de farm voor de fokperiode of bij het separeren der jonge
nertsen tijdens de speenperiode, nertsen worden gehuisvest in kooien,
waarin voorheen aan A.D.-lijdende dieren hebben verbleven. Proeven van
Gorham
et al. (1964j hebben aangetoond dat faeces en unne van aan
A.D.-lijdende nertsen infectieus zijn, zodat een besmetting van de kooien
gemakkelijk tot stand kan komen.

Speciaal de plaatsing van de fokdieren in onvoldoende ontsmette kooien
zal ernstige gevolgen hebben, omdat er in de paartijd veel directe contact-
infecties kunnen plaatsvinden. Bij de met A.D.-geïnfecteerde teven is
bovendien een transplacentale transmissie aangetoond (Padgett
et al,
1967; Haagsma, 1968), waardoor de infectie zich nog verder kan ver-
spreiden.

In deze studie is tevens aangetoond dat een 800 m/x filtraat van het A.D.-
agens resistent is tegen de inwerking van chloroform en stabiel is bij pH 3.
De resistentie tegen de inwerking van chloroform wijst er op dat het A.D.-
agens geen essentiële lipoide stoffen bevat. De pH-stabiliteit van het A.D.-
agens is in overeenstemming met de grote gevoeligheid van de nerts voor
een orale infectie, zoals in het derde experiment werd vastgesteld (tabel
4). Een eenmalige zeer lichte, orale besmetting, nl. met ongeveer 10 x de
infectieuze dosis bij intraperitoneale injectie, is reeds in staat A.D. bij de
nerts te veroorzaken. Er schijnt dus door de lage pH in de maag en door de
proteolytische enzymen van de digestietractus slechts zeer weinig van het
A.D.-agens verloren te gaan.

Met de stabiliteit bij pH 3, de ongevoeligheid voor chloroform en de
thermo-resistentie zijn 3 belangrijke eigenschappen voor de classificatie van
het A.D.-agens vastgesteld. BukoenKenyon (1967) toonden reeds aan
dat de smetstof zeer klein is en zelfs een filter met een poriënwijdte van
10 m/i passeert.

Hiermede zijn de vier chemische en fysische eigenschappen voor classifi-
catie van het A.D.-agens bekend geworden (Huck, 1964). Een verdere
indeling zal pas mogelijk zijn nadat de smetstof in een meer gezuiverde
vorm is geïsoleerd en zichtbaar gemaakt, omdat dan tevens een bio-
chemische en morfologische groepering mogelijk wordt.

Dankbetuiging

Gaarne wil ik mijn dank betuigen aan de personeelsleden van de afdeling voor de bij
dit onderzoek betoonde medewerking, in het bijzonder Mejuffrouw F. G. v a n P e 11
(analiste) voor de ontwikkeling van de plasmacelkleuring.

SAMENVATTING

Met behulp van transmissie-experimenten bij proefnertsen, afkomstig uit een A.D.-
vrije fokgroep is een onderzoek ingesteld naar de resistentie van het A.D.-agens tegen
enige chemische en fysische invloeden, speciaal in verband met de epizoötiologie van
deze ziekte.

Als smetstofsuspensie diende een 800 m/i filtraat van een reeds eerder onderzochte
smetstofstam A.D.-11036 met een titer van 10« per 2 ml.

Het A.D.-agens bleek een zeer resistente smetstof te zijn, die niet volledig geïnacti-
veerd wordt door chlooramine, BTG 2125, o-phenylphenol en natronloogoplossingen
van 1% of lager, wel echter door 2% NaOH.

-ocr page 20-

Het agens wordt evenmin geïnactiveerd door chloroform en is stabiel bij pH 3.
De smetstof is ook zeer thermo-resistent, waarbij 10 minuten verhitten bij SO\'C nog
verdragen wordt, maar 10 minuten 90°C de kritische grens is. Bij 100°C wordt het
virus snel (/s minuut) volledig geïnactiveerd.

Deze resultaten van het onderzoek kunnen een verklaring vormen voor het feit dat de
pogingen tot bestrijding van A.D. in de praktijk niet voldoende effectief zijn, namelijk
omdat bij de gebruikelijke desinfectie van de kooien het A.D.-agens niet wordt
gedood. Een infectie via de kooien kan gemakkelijk tot stand komen omdat de nerts
experimenteel zeer gevoelig Week te zijn voor een orale infectie met het A.D.-agens.

SUMMARY

The resistance of Aleutian disease virus to chemical and physical effects, with special
reference to the epizootiology of this disease, was studied by experimental trans-
mission in experimental mink from a group of breeding animals free from Aleutian
disease.

An 800 mM filtrate of strain 11036 of Aleutian disease virus which had been pre-
viously studied, having a titre of 10® per 2 ml, served as a virus suspension.
The agent of Aleutian disease was found to be a highly resistant virus which is not
completely inactivated by chloramine, BTC 2125, o-phenylphenol and one per cent
or lower solutions of sodium hydroxide, whereas it is by two per cent sodium hydro-
xide.

Nor is this agent inactivated by chloroform and it is stable at pH 3.
The virus also is highly thermo-resistant. It will tolerate heating at 80° C for ten
minutes, whereas heating at 90° C for ten minutes constitutes the critical limit.
At 100° C, the virus is rapidly (within thirty seconds) and completely inactivated.
These findings may account for the fact that efforts to control Aleutian disease are
not sufficiently effective in actual practice as the agent of Aleutian disease is not
killed when cages are disinfected by the usual methods. Infection is readily trans-
missible by cages as experimental studies showed that mink are highly susceptible
to oral infection by the Aleutian disease agent.

RÉSUMÉ

A 1\'aide d\'expérimentations de transmission chez des visons d\'expérience, originaires
d\'un groupe d\'élevage exempt d\'A.D., la résistance de cet agent A.D. contre des
influences chimiques ou physiques a été examinée, spécialement en vue de l\'épizoö-
tiologie de cette maladie.

Un filtrat de 800 mf d\'une souche de virus A.D.-11036, avec un titre de 10® par
2 ml., déjà examné auparavant, a servi de suspension du virus.

L\'agent A.D. parut être un virus très résistant qui ne fut pas complètement in-
activé par chloramine, ni par BTC 2125, o-phenyle phénol, ni par des solutions de
soude caustique de 1% ou moins, mais on constata que 2% de NaOH l\'inactiva.
L\'agent n\'est pas non plus inactivé par le chloroforme et il est stabile pour pH 3.
Le virus est également très résistant à la chaleur; il supporte encore une tempéra-
ture de 80° C pendant 10 minutes, mais une température de 90° C durant 10 mi-
nutes est la limite critique. A 100° C pendant 30 secondes le virus est rapidement
inactivé complètement.

Les résultats de l\'examen peuvent fournir une explication du fait que les tentatives
de lutte contre A.D. ne sont pas suffisamment efficaces dans la pratique, notamment
parce que pendant la désinfection usuelle des cages l\'agent A.D. n\'est pas détruit. Une
infection par l\'intermédiaire des cages parut se faire très facilement parce que le
vison parut être, pendant les expériences, très sensible à une infection orale avec
l\'agent A.D.

ZUSAMMENFASSUNG

Mit Hilfe von Übertragungs-Experimenten bei Versuchsnerzen, die aus einer A.D.-
freien Aufzuchtgruppe stammten, wurde die Resistenz des A.D.-Agens gegeniiber

-ocr page 21-

chemischen und physischen Einflüssen, vor allem im Zusammenhang mit der Epi-
zootologie dieser Krankheit, überprüft.

Als Infektionssuspension wurde ein 800 mn Filtrat eines bereits untersuchten In-
fektionsstammes A.D.-11036 mit einem Titer von 10® per 2 ml verwendet. Das A.D.-
Agens erwies sich als ein sehr resistenter Infektionsstof, der nicht völlig durch
Chloramine, BTC 2125, o-Phenyl-Phenol und Natronlauge-Lösungen von 1% oder
minder, wohl jedoch durch 2% NaOH inaktiviert wurde. Auch durch Chloroform
kam es nicht zu einer Inaktivierung.
Das Agens ist bei einem pH-Wert von 3 stabil.

Der Infektionsstoff is auch sehr thermoresistent, wobei Erhitzung während 10 Mi-
nuten bei 80° C auch vertragen wird; bei 10 Minuten 90° C liegt die kritische
Grenze. Bei 100° C wird das Virus schnell (\'/
q Minute) völlig inaktiviert.
Das Resultat dieser Untersuchung könnte eine Erklärung dafür geben, dass die
Versuche zur Bekämpfung von A.D. in der Praxis nicht genügend effektiv sind,
wobei vor allem die angewendete Desinfektion der Käfige, wobei das A.D.-Agens
nicht getötet wird, von Bedeutung ist. Eine Infektion via den Käfigen kann leicht
zustande kommen, da der Nerz sich bei Experimenten als sehr empfindlich gegen-
über einer oralen Infektion mit dem A.D.-Agens erwiesen hat.

RESUMEN

Por medio de experimentos de transmision fue hecho una investigacion, en visones
de experimento procedentes de un grupo de cria libre de A.D., a la resistencia de
A.D. germen, contra influencias quimicas y fisicas especialmente con motivo de la
epizootiologica de esta enfermedad.

Como suspension de virus servia un filtrado 800 mfi de una cepa de virus ante-
riormente examinada A.D.-11036 con un titulo de 10® por 2 ml.
Resulto que le germen A.D. era un virus muy resistente cual no fue completamente
inactivado por cloramine, B.T.C. 2125, o-fenil-fenol y soluciones de soda caustico
de 1% o menos, sin embargo bien por 2% NaOH. Tampoco el virus es inactivado
por cloroformo y es estabil en un pH de 3.

El virus tambien es muy termoresistente, calefaccion hasta 80° centrigrados es to-
davia bien soportada, pero 10 minutos con 90° centigrados es el limite critico. Con
una temperatura de 100° centigrados el virus es completamente inactivado rapida-
mente (\'/a minuto).

Los resultados de la investigacion pueden formar una explanacion por el hecho
que las esfuerzas de combatir la A.D. en la practica no son suficientes afectivas,
porque con la desinfeccion acostumbrada de las jaulas el agens A.D. no es matado.
Una infeccion por medio de las jaulas se puede realizar facilraente porque el vison
resulto experimentalmente muy sensible para una infeccion oral con el agens A.D.

LITERATUUR

Andrewes, G. H. and Horstmann, D. M.: The susceptibility of viruses to

ethylether. ƒ. gen. Microbiol, 3, 290, (1949).
B u k o, L. and Kenyon, A. J.: Aleutian disease gammapathy of mink induced

with an ultra-filtraible agent. Nature, 216, 69, (1967).
C a b a s s o, V. J.: An interim scheme for virus nomenclature. Am. J. vet. Res., 28,
539, (1967).

G o r h a m, J. R., Leader, R. W. and H e n s o n, J. B.: The experimental trans-
mission of a virus causing hypergammaglobinemia in mink: Sources and modes
of infection.
J. inf. Dis., 114, 341, (1964).
H a a g s m a, J.: Bijdrage tot de epizoötiologie van Aleutian disease (plasmacytosis)

bij nertsen. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1142, (1968).
H e n s o n, J. B., G o r h a m, J. R. and L e a d e r, R. W.: Experimental hypergam-
maglobulinemia in mink.
J. exp. Med., 116, 357, (1962).
H u c k, R. A.: The classification of viruses. Vet. Bull., 34, 239, (1964).

-ocr page 22-

Malien, M. S., Ugalde, E. L., Balcazar, M. R., Bolvar, J. I. and
Meyran, S.: Precipitation of abnormal serum by Lugol\'s solution.
Am. J. din.
Path.,
20, 39, (1950).

Padgett, G. A., G o r h a m, J. R. and H e n s o n, J. B. : Epizootiologic studies of
Aleutian disease. I. Transplacental transmission of the virus, ƒ.
inf. Dis., 117,
35, (1967).

Roque, A. L., J e f a r e y, N. A. and Coulter, P. : A stain for the histochemical
demonstration of nucleic acids.
Exp. and mol. Pathology, 4, 226, (1965).

T o r r e y, J. P. and Amtower, W. C. : Inactivation of hog cholera virus in blood
and excreta with chemical desinfectants.
Proc. 68e Ann. Meeting U.S. Livestock
San. Ass., 287, (1964).

Geleidelijke afbraak van de Ausgleiclisabgabe in de Bondsrepubliek

Aan de Bondsdag zal worden voorgesteld de Ausgleichsabgabe — vergelijkbaar met
het recht voor de nadere keuring in ons land — met ingang van volgend jaar traps-
gewijze af te breken.

De heffing bedraagt thans hoogstens 8 Pfennig per kg, vanaf 1970 zou de heffing
per twee jaar met 2 Pfennig worden verminderd.

(Vieh und Fleisch Handels-Zeitung, 11 maart 1969)

De koeien van India zijn geen luxe

De „heilige koeien" van India zijn zeker geen overbodige weelde. Weliswaar is de
melkproduktie gering, maar indirect zijn zij de producenten van de trekkracht voor
de inheemse landbouw, die behalve een zeker quantum buffels hoofdzakelijk uit
ossen (68,6 miljoen) bestaat. Bij de inzaai van het gewas heeft de boer minstens
één span trekvee nodig, want omdat de zaaitijd zeer kort is, veroorzaakt gemeen-
schappeijlk gebruik van een span al een groot nadeel voor de voedselproduktie.
Ondanks het groot aantal runderen (potentiële moeders van a.s. ossen) heeft twee-
derde van de boeren onvoldoende trekkracht.

Het wordt de Indiërs vaak verweten, dat zij de mest voor brandstof gebruiken.
Een deel van de mest echter wordt wel degelijk voor bemestingsdoeleinden toegepast,
maar het is de enige brandstof waarop de bevolking haar graan kan koken. Het
voedsel waarvan de koeien de mest leveren moeten zij zelf zoeken langs berghellin-
gen, wegbermen en zelfs uit het stadsvuil,, dat zij op die manier in bruikbare brand-
stof omzetten. Eigenlijk zijn het op die manier ook goede straatreinigers. Alleen
door de mestproduktie rechtvaardigt een onvruchtbare koe reeds haar bestaans-
recht.

Door Mohammedanen en kastenlozen worden overigens geregeld geringe aantallen
runderen geslacht, terwijl de laatsten (paria\'s) ook de gestorven koeien opeten.
De huiden worden voor leerwerk gebruikt, voornamelijk voor de aanspanning van
trekdieren. Veel van het gewone transport vindt n.1. ook met ossen plaats.
Indien men de rol van de koeien in de Indiase volkshuisvesting zou willen herzien,
bedenke men, dat de meest oneconomische wijze van omzetting van zonne-energie
in menselijke voeding is door het inschakelen van een omvormer tussen plant en
mens. Daarom is het foutief aan te nemen, dat India zonder ingrijpende technische
vernieuwingen een grote veestapel zou kunnen onderhouden, die tot hoofddoel zou
hebben om dierlijk eiwit te produceren.

Martin Harris: Das Tier, 9, 4, (1968)

Psychologie van eigenaren

Er is een typisch verschil tussen de honden- en paardeneigenaren. Hondeneigenaren
aanvaarden het oordeel van de dierenarts en paardeneigenaren trekken dit in twijfel.
Misschien komt dit omdat, men te paard gezeten, op de wereld naar beneden kijkt.

ƒ. Am. vet. med. Assoc., 154, 298, (1969)

-ocr page 23-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

„Heaf-defectors"1! (bronsf-verklikkersl, een
hulpmiddel bij het vaststellen van oestrus bij run-
deren

"Heat-detectors", an aid in detecting heat in cows
door L. ELVING»*)

Bij een onderzoek naar het oestruspatroon bij runderen werd gedurende
enige tijd gebruik gemaakt van zogenaamde „heat-detectors", door ons
bronst-verklikkers genoemd.

Een bronst-verklikker is een doorzichtige plastic tube, bevestigd op een
rechthoekig stukje canvas (foto 1). De plastic tube is gevuld met een witte
celstof, waarin een kleinere tube gevuld met een intens rode vloeistof. De
kleine tube is afgesloten met een stop. Deze bronst-verklikker wordt beves-
tigd met een bijgeleverde lijm op de wervelkolom tussen de heupknobbels
van het rund (foto 2).

Komt nu een dier in oestrus en wordt het betreffende dier door een
koppelgenoot besprongen, dan zal door druk van het borstbeen van het
bespringende dier op de bronst-verklikker, de stop van de kleine tube afge-
drukt worden en de rode vloeistof door de celstof in de grote tube diffun-
deren. De kleur van de grote tube verandert van wit naar rood (foto 3).
Een voorwaarde om een kleurverandering te garanderen is, dat een dier
dat wordt besprongen, staat bij het besprongen worden. Rond de periode
der stareflex kan ook een kleuromslag optreden. De plaats van bevestiging
van de bronst-verklikker is zodanig, dat bij een dier dat niet in oestrus is
en dus niet staat bij het besprongen worden, de bronst-verklikker niet
onder het borstbeen van het bespringende dier komt. De afmetingen van
een rund bepalen de plaats waar de bronst-verklikker bevestigd moet wor-
den. Door de firma, die de bronst-verklikkers in de handel brengt, wordt
aangegeven, dat des te zwaarder een dier, des te verder de bronst-verklik-
ker naar achteren bevestigd dient te worden.

Baker (1965) ontdekt van 80 oestri 72 met behulp van de bronst-ver-
klikker; dit is 90%.

Boyd en Hignett (1968) vinden bij 144 oestri 143 rode bronst-ver-
klikkers, waarbij in 60 gevallen de kleuromslag werd gezien bij aanwezig-
heid van „standing-heat". Onder „standing-heat" verstaat men die periode
van de oestrus, wanneer een vrouwelijk rund staat bij het besprongen wor-
den door de stier. Zij zien 83 rode bronst-verklikkers zonder „standing-
heat", maar wel werden hierbij oestrus-symptomen waargenomen.
In hoeverre bij deze proeven ook rode bronst-verklikkers voorkwamen,
zonder dat er sprake was van sexuele activiteit, wordt niet vermeld.
Boyd en Hignett hebben hun proeven gedaan met 40 runderen in
een stuk land van iets meer dan 3 ha, waaruit alle obstakels die de dieren
met hun rug konden bereiken waren verwijderd.

1  KaMar heat detectors, beschikbaar gesteld door G. D. Searle & Go Ltd., High
Wycombe, Bucks, England.

-ocr page 24-

Bij ons experiment waren de dieren echter in een zeer beperkte ruimte
ondergebracht, waardoor contacten zonder sexuele achtergronden veel
meer optreden, hetgeen het vrij hoge percentage valse positieve kleur-
omslagen (zie tabel) zou kunnen verklaren. Bijvoorbeeld dringen voor de
hooiruif en het lopen van dieren tussen liggende in de ligruimte. De
bronst-verklikkers konden echter niet door uitstekende balken enz. inge-
drukt worden.

-ocr page 25-

Bij 26 runderen, geboren tussen 11 februari 1966 en 2 juli 1966, werden
de bronst-verklikkers gebruikt in de periode van 25 oktober 1968 tot 22
november 1968. Deze dieren waren gehuisvest in een open loopstal met
gestrooide ligruimte en in het kader van het onderzoek naar het oestrus-
patroon drie keer per dag geobserveerd. De waarnemingsperiodes waren
om ± 6.00 uur, ± 14.00 uur en dz 22.00 uur en varieerden in lengte van
een half tot anderhalf uur, afhankelijk van het aantal dieren in oestrus.

Tabel 1.

Resultaten, bereikt met de bronst-verklikkers.

tijdstip kleuromslag bronst-verklikkei
voor het eerst waargenomen

aantal
dieren

% van het
totale aantal
waargeno-
men oestri

totale aantal
waargeno-
men oestri

samenvallende met „standing-heat"

21

75.0

1 waarnemingsperiode (± 8 uur)
voordat „standing-heat" optrad

6

21.4

28

1 waarnemingsperiode na afloop van
„standing-heat"

1

3.6

gedeeltelijke verkleuringen te
onderscheiden van positief

9

32.1

totale kleuromslag, zonder dat er
sprake was van oestrus

4

12.5

Gedurende deze waamemingsperioden werd een stier in de open loopstal
toegelaten, nadat de bronst-verklikkers op hun kleur waren gecontroleerd.
De volgende staat geeft een overzicht van onze bevindingen.
In de periode van 25 okt.-22 nov. werden 28 oestri waargenomen. Deze
28 oestri werden alle „ontdekt" met de bronst-verklikker, met dien ver-

-ocr page 26-

stande dat bij 21 oestri de rode kleur samenviel met de „standing-heat".
Bij 6 oestri ging de kleuromslag 1 waarnemingsperiode (d.i. d= 8 uur) aan
de „standing-heat" vooraf. Bij 1 dier werd de kleuromslag 1 waamemings-
periode na afloop van de „standing-heat" waargenomen.
Bij 9 dieren vertoonde de bronst-verklikker een gedeeltelijke verkleuring,
die niet in verband met sexuele activiteit stond.

De kleurveranderingen waren duidelijk te onderscheiden van positieve
kleurveranderingen. Zij zijn mogelijk het gevolg van het niet goed afge-
sloten zijn van de kleine tube, waardoor deze lekt. Ook kan de dichte vee-
bezetting van de beschikbare ruimte hierbij een rol spelen. Een dier, dat
door een koppelgenoot in oestrus besprongen wordt, kan in een beperkte
ruimte geen kans hebben om snel weg te lopen. Van deze 9 gedeeltelijk
verkleurde bronst-verklikkers, kan in 8 gevallen aan dezelfde bronst-ver-
klikker de later optredende oestrus worden afgelezen. Eén van deze 9
dieren is niet meer in oestrus gekomen vanwege drachtigheid.
Bij 4 dieren kwam een rode bronst-verklikker voor die niet te onderscheiden
was van positief, zonder dat er sprake was van oestrus; dus een vals posi-
tieve reactie. Het is moglijk dat hiervoor dezelfde verklaring geldt als voor
de gedeeltelijk verkleurde verklikkers. Door de fabrikant van de bronst-
verklikkers wordt aangegeven dat de bronst-verklikkers alleen gebruikt
kunnen worden in een begrensde ruimte, als er voor de dieren geen mo-
gelijkheid is om met de rug uitstekende balken enz. aan te raken.
Onder Nederlandse omstandigheden kunnen in bepaalde gevallen de
bronst-verklikkers nuttig worden gebruikt. Bijvoorbeeld, wanneer het moei-
lijk drachtig krijgen van runderen het gevolg is van een onvoldoende
kunnen waarnemen van de oestrus. De bronst-verklikkers geven een
waardevol en doorslaggevend extra gegeven. Een voorwaarde hierbij is dat
meer dieren loslopen in één ruimte of wei. Ook wanneer een aantal run-
deren samen geweid wordt met een stier en men wil weten wanneer de
verschillende dieren gedekt zijn en of ze gedekt zijn, kan de bronst-ver-
klikker hierover uitsluitsel geven.

Bij huisvesting van runderen in een loopstal geeft de bronst-verklikker snel
en efficiënt informatie over de cycli van de verschillende dieren. Het is
echter noodzakelijk als men met behulp van bronst-verklikkers de oestrus
wil ontdekken en dezelfde oestrus voor de reproduktie wil gebruiken, de
verklikkers enkele malen per dag (minstens 2 keer) met gelijke inter-
vallen op kleurverandering te controleren. De kleurveranderingen moeten
dan geïnterpreteerd worden met behulp van de oestrussymptomen welke
het dier vertoont.
SAMENVATTING

De mc^elijkheid van het vaststellen van de oestrus bij runderen door gebruik te maken
van de „heat-detector", door ons bronst-verklikker genoemd, werd nagegaan.
28 waargenomen oestri werden alle „ontdekt" met de bronst verklikker.
In 4 gevallen waarbij de bronst-verklikker veranderde van kleur bleek dit in geen
relatie tot de oestrus te staan.

SUMMARY

The possibility of detecting oestrus in cattle by using a heat detector was studied.
Twenty-eight cases in which oestrus was observed, were all "detected" by the heat
detector.

In four cases in which the heat detector showed a change of colour, this was not
found to bear any relationship to oestrus.

-ocr page 27-

LITERATUUR

Baker, A. A.: Comparison of heat mount detectors and classical methods for de-
tecting heat in beef-cattle.
Austr. vet. ]., 41, 360, (1965).
Boyd, H. and H i g n e 11, P. G.: A device for the detection of oestrus in cattle.
Vet. Rec., 83, 2, (1968).

REFERATEN

Exofische dieren, pelsdieren en proefdieren

ENDOPARASIETEN BIJ DIERENTUINDIEREN

Scheel, G.: Ein Beitrag zur Therapie des Endoparasitenbefalles einiger Zoowieder-
kauer und -Equiden. Inaug. Diss. München, 1967, pp. 46.

Voor de grote groep van herkauvv^ersoorten in dierentuinen zijn het vooral de maag-
wormen die tot verliezen leiden. De bedreiging door maagwormen wordt des te erger,
door het ontbreken van een duidelijke gastheerspecifiteit.

Bij de equiden komen vooral Strongyliden voor. Evenals de maagwormen en de Tri-
churidae, welke laatsten in dierbaarden eveneens van betekenis kunnen zijn, hebben
de Strongyliden een directe cyclus waardoor zij zich kunnen handhaven en vermeer-
deren.

Profylactisch zijn in dierentuinen van belang: het verharden van de uitloop en het
grondig reinigen van stallen (snel en volledig verwijderen van mest).
Moderne tuinen die kudden dieren op grasvlakten laten lopen creëren daarmee gun-
stige voorwaarden voor parasitaire infecties. Deze vereisen voortdurende aandacht.
Het eigen onderzoek omvat 2 herkauwers en 18 éénhoevigen. Daarvan werden zo-
veel mogelijk individuele mestmonsters genomen en onderzocht. Verschillende dieren
werden op grond van het faecesonderzoek curatief behandeld.

Bij kameel en dromedaris was Thiabendazole als éénmalige dosis van 100 mg werk-
zame stof/kg lichaamsgewicht effectief tegen
Oesophagostomum en Trichostrongylus.
Eenzelfde dosering werkte bij een giraffe zeer goed tegen Trichostrongylus en Oster-
tagia.
In een dosering van 50 mg/kg werd bij antilopen de uitscheiding van Nemato-
dirus-eieren
geheel en die van Camelostrongylus mfntulatus en Trichostrongylus voor
96% beëindigd.

Bij 7 van de 9 zebra\'s was Equizole in dosis van 100 mg werkzaam bestanddeel per
kg lichaamsgewicht 100% effectief tegen Strongyliden en Ascariden. Bij de 2 ove-
rige dieren werd dit resultaat na een 2e behandeling bereikt.

Met Citarin (Tetramizole) in 2 doseringen van elk 10 mg/kg lichaamsgewicht per os
kon de
Trichuris-eieren produktie bij een eland met succes beëindigd worden.
Alle medicamenten werden door de dieren goed met het krachtvoer opgenomen.
Tekenen dat de medicamenten niet goed verdragen zouden worden, werden niet ge-
zien.

P. Zwart.

Parasifaire-, protozoaire- en fropisehe ziekten

ZADEN VAN CASSIA TORA L. ALS GENEESMIDDEL TEGEN RINGWORM
BIJ VEE

Gupta, R. K., a.o.: Studies on the curative effect of Cassia tora seeds against ring-
worm in cattle.
Indian ]. Vet. Sci. and An. Hush., 38, 160, (1968) (overgenomen
uit Landb.k. Tijdschrift).

Cassia tora L. (leguminosae) is een eenjarig gewas dat overvloedig groeit in heel
India. Het is bekend dat de zaden van deze plant een goed geneesmiddel kunnen
geven tegen vele huidinfecties.

Uit onderzoek is gebleken dat het actieve bestanddeel het chrysofaanzuur is. Een
oplossing van 2% van dit zuur in ricinusolie blijkt een optimale en betrouwbare
concentratie te zi>n voor de behandeUng van ringworm, veroorzaakt door een schim-
mel van het geslacht
Trichophyton. Het geneesmiddel werkt verrassend snel.

F. W. van der Kreek.

-ocr page 28-

PULMONALE COCCIDIOSE BIJ DE MENS IN NEDERLAND

Gans, J. C. en C o r m a n e, R. H.: Een geval van pulmonale coccidioidomycose
in Nederland.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 112, 2077, (1968).

Deze ziekte komt vooral voor in de Z.W. staten van Noord-Amerika en in de noor-
delijke staten van Zuid-Amerika. Vooral knaagdieren en huisdieren worden besmet.
80% van de volwassenen vertonen een positieve huidreactie. Infectie ontstaat aero-
geen door inhalatie van sporen uit de aarde (pulmonale vorm), en door contact
van huidwonden met de aarde (cutane vorm).

Schrijvers brengen verslag uit van de ziekte van een Nederlandse luitenant, die in
1964 gedurende vijf maanden gedetacheerd is geweest in Texas, bij wie in 1966 links
onder de vierde rib een dunwandige ringfiguur werd gevonden, waarin in 1967 een
vloeistofniveau werd gevonden. Tuberculose en schimmelinfecties konden worden
uitgesloten.

Antibiotica hadden geen succes. Daarom werd het longabces door een ruime wig-
excisie verwijderd. Zowel in de etter als in het resectiepreparaat kon de verwekker,
Coccidioides immitis, worden aangetoond.

ƒ. H. Soeteman.

Pluimveeziekten

ASPERGILLOSE PREVENTIE MET THIABENDAZOLE

K 1 i m e s, B. and K r i z, H.: Preventive therapy of chicken aspergillosis with thia-
bendazole.
Acta Universitatis Agriculturae, 37, 233, (1968).

Schrijvers wijzen er op dat vooral in vochtige omgeving massale besmettingen met
Aspergillus fumigatus bij jonge kuikens aanleiding tot ernstige moeilijkheden kunnen
geven. Door Robinson (1964) is gewezen op de fungicide en fungistatische eigen-
schappen van het anthelrainticum thiabendazole.

Na vorige proeven met dit helaas weinig oplosbare middel in vitro is het thans door
schrijvers ook tegen experimentele besmetting met
Asp. fumigatus bij kuikens be-
proefd, waarbij de toedieningen door het voeder, door drinkwater en als aerosol zijn
vergeleken.

1-3 dagen oude W.L. kukens zijn in een speciale inhalatiekamer besmet met de
schimmelsporen en vervolgens in de verschillende proefgroepen verdeeld.
Resultaten: 0,0375 en 0,225% thiabendazol door het voer gegeven onmiddellijk na
de besmetting en gedurende 17 dagen gaf een significante vermindering van de sterfte
(van 80% naar 60%). Gegeven vanaf 3 dagen na de infectie had de toediening
géén effect.

Thiabendazole als aerosol lx per dag toegepast gedurende 4 dagen (begonnen 20
minuten na de besmetting) voorkwam de sterfte totaal, terwijl die in de onbehan-
delde groep 32% bedroeg. De gebruikte concentraties bedroegen 0,021% en 0,042
gram per liter; 0,01 g per liter had eveneens duidelijk effect, 0,005 g/liter niet.
Dezelfde behandeling toegepast vanaf 8 uur na besmetting was duidelijk minder
effectief.

Thiabendazole 0,075, 0,375 en 0,225 g/liter drinkwater, gedurende 17 dagen gegeven
vanaf de besmetting, gaf géén duidelijke vermindering van de sterfte te zien.
Toepassing van thiabendazole bij kuikens die reeds klinische verschijnselen van asper-
gillose vertonen had geen effect.

W. J. Roepke.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET AANTONEN VAN NA-CASEINAAT IN VLEESWAREN
Zwetkova, Z.: Nachweis von Natriumcaseinaat in Fleischerzeugnissen.
Fleisch-
wirtschaft,
11, 1486, (1968).

Bij de bereiding van een aantal vleeswaren wordt in vele landen het gebruik van
gehydrolyseerde melkeiwitten toegelaten. De toegestane hoeveelheid bedraagt meestal
maximaal 2% (in Nederland wordt toevoeging van melkeiwit niet toegelaten,
Ref.).

-ocr page 29-

Een goede betrouwbare analysemethode is van belang voor de controle. Tot nu toe
zijn verschillende methoden hiervoor ontwikkeld. Jacobs maakt gebruik van de
oplosbaarheid van caseine in 1-3% Na-oxalaat oplossing en bepaalt vervolgens het
N-gehalte. K u t c h e r e.a. bepaalden het P-gehalte na hydrolyse met natronloog.
Thal acker extraheert het caseine met perchloorzuuroplossingen. Van Baal e.a.
gebruikten papierelektroforese. Hermann werkte met indirekte hemagglutinatie
en D e 1 i n d a t i bepaalde voor zijn berekening het droge stof-, as-, en lactosegehalte.
Aan al deze methoden kleven wel enige bezwaren. De auteur vergeleek deze me-
thoden in een aantal experimenten, met een eigen versie van de methode van Van
Baal, waarbij het verkregen extract dunnelaag-chromatografisch wordt onderzocht
volgens Morris. De dunnelaag bestaat uit sephadex C 100 of C 200. De loop
vloeistof is 0.5 M NaCI. Ontwikkeld wordt met een oplossing van 0.01% Nigrosin
in methanol en de ontkleuring geschiedt met een mengsel van Methanol-.Water :IJs-
azijn (50:40:10).

Zij is van mening dat alle andere methoden minder betrouwbaar zijn dan die van
Van Baal en haar eigen versie hiervan. Haar methode zou sneller en econo-
mischer uit te voeren zijn.

H. Mol.

DE BACTERIEFLORA VAN KLINISCH GEZONDE UIERS, IN DE VLEES-
KEURING ALS DEUGDELIJK BESCHOUWD

Oechtering, A.: Die bacterielle Besiedlung klinisch gesunder und in der Fleisch-
untersuchung taugUoh beurteilter Euter von Kühen. Vet. Diss. Berlin 1968.
Van 100 gezonde slachtdieren werden het parenchym en de lymfklieren van de
uiers bacteriologisch onderzocht. Slechts 15% van de parenchymateuze weefsels en
27% van de uierlymfklieren bleken kiemvrij.

Wanneer het uier en de daarbij behorende lymfklieren uit het oogpunt van de vlees-
hygiëne en de vleesverwerking als eenheid beschouwd worden, dan was slechts 1%
van deze uiereenheden vrij van bacteriën. Geïsoleerd werden stafylokokken, sarcinen,
strepto- en diplokokken,
E. coli, Proteus en Alcalingenes faecalis; aerobe sporen-
vormers en
Salmonella werden niet aangetoond. 40% van de positieve uiereenheden
bevatten reincultures, overwegend stafylokokken, terwijl in 59% van de eenheden
mengcultures werden gekweekt.

De gemiddelde pH van het uierparenchym bedroeg 4 tot 5 uur na het slachten 6,50;
24 uur later 6,55.

Een verband tussen de pH en de bacteriesoort kon niet worden vastgesteld.

/. M. F. Saes.

KIEMTELLINGEN

Novel, E.: Etude critique des diverses techniques de numération. Avantages, in-
convénients, causes d\'erreur variations.
Mitt. Lebensm.unters. und Hyg., 59, 216,
(1968).

Het is met geen enkele teltechniek mogelijk het absolute kiemcijfer van een monster
te bepalen. Het gevonden kiemccijfer zal altijd lager zijn dan het werkelijke. Me-
thoden, die gebruik maken van vaste of vloeibare media, zijn alléén geschikt om het
aantal in dat milieu levende kiemen te bepalen.

Bij het gebruik van geschikte selectieve media zal men b.v. obligaat anaerobe kie-
men, gisten, schimmels en lipolytische bacteriën kunnen bepalen. Het totaal aantal
levende en dode kiemen kan men echter alleen bepalen met direkte tellingen onder
de microscoop. Geen enkele direkte techniek .— met uitzondering misschien van die
van Knaysi en Ford — is echter geschikt om alléén het aantal dode kiemen te
bepalen.

Voor voedingsmiddelen is het aantal levende kiemen in de regel belangrijker, even-
als het voorkomen van eventuele pathogenen. Het aantal pathogenen is voor de
praktijk in de regel van minder belang (??,
Ref.), daar de aanwezigheid van 1 en-
kele kiem
(M. tuberculosis, S. typhi, S. paratyphi, Shigellae, enz.) het onderzochte

-ocr page 30-

voedingsmiddel oneschikt maakt voor consumptie. Het vinden van de ene kiem zal
vaak niet eenvoudig zijn.

Er zijn vele teltechnieken, maar ieder heeft zijn beperkingen en is niet ideaal. Be-
paling van het totaal aantal microbiële agentia zou misschien nuttiger zijn, ware
het niet dat de kiemen die ons bedreigen niet essentieel levende kiemen behoeven te
zijn. In het onderzochte materiaal kunnen ook hun metabolieten, zoals enzymen en
toxinen, zijn afgescheiden en een bedreiging vormen.

De auteur bespreekt vervolgens vrij uitgebreid de diverse kiemtellingstechnieken,
hun voordelen en beperkingen.

Direkte tellingen met behulp van 1 der vele in de handel zijnde telkamers, telling
na fixatie en kleuring, of telling m.b.v. een ultra-microscoop geven vlug het totaal
aantal — levende en dode — kiemen. De verkregen cijfers zijn echter pas betrouw-
baar indien het monster meer dan 500.000 kiemen per mm^ bevat.
Met de indirekte teltechnieken met behulp van vloeibare media of vaste media in
buizen of op platen, kan men uitsluitend het aantal — in dat milieu — levende
kiemen bepalen dat aanwezig is in het monster op het moment der enting, waar-
schijnlijk met utzondering van de strikt anaerobe kiemen. Zij kunnen alleen direkt
gebruikt worden bij monsters met lage aantallen en kiemen. Bij een hogere microben-
concentratie moet eerst worden verdund.

Zowel de direkte als de indirekte kiemcijfers die worden gevonden, zijn lager dan de
reële. Het is belangrijk van elke methode de mogelijke fout en de betrouwbaarheids-
grens te bepalen.

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

THERAPEUTISCHE BEHANDELING VAN DE INFECTIEUZE HEPATITIS
BIJ HONDEN MET EEN MONOAMINEOXYDASE REMMER

Hector Cifuentes - Bernal et al.: Canine hepatitis treated with M.A.O.
inhibitor.
Tox. & Appl. Pharm., 12, 508, (1968).

De M.A.O. remmer N-(2-benzylcarbamylethyl) -N- isonicoltinyl-hydrazine (= nia-
lamide) wordt therapeutische waarde toegeschreven bij de behandeling van een lever-
coma tengevolge van cirrosis, bij virushepatitis en toxische hepatitis na orale opname
van witte fosfor en bij de behandeling van een ammonia vergiftiging.
Cifuentes stelt dat het hepatitis virus oxidasen produceert als het zich vermenig-
vuldigt in de gastheercel. Deze virusenzymen stimuleren de cel tot een overmatige
produktie van enzymen door de mitrochondriën, hoofdzakelijk ook oxidasen. Het
genezend effect van een M.A.O. remmer zou kunnen berusten op een remming van
de virusenzymen, gekoppeld aan een vermindering van de enzymproduktie door de
mitochondriën van de gastheercel.

In deze studie worden de effecten en de resultaten beschreven van een nialamide-
behandeling van infectieuze hepatitis bij de hond (I.C.H.). De standaard dagelijkse
dosis van nialamide bedraagt 50 mg per kg lich. gewicht, oraal, verdeeld over 3 do-
seringen per dag. De proefhonden in het experiment waren 4-6 weken oud, zij
werden geënt tegen hondeziekte en serologisch onderzocht op de gevoeligheid voor
het I.C.H. virus.

De honden werden verdeeld in vijf groepen op basis van dc aanvang van de thera-
peutische behandeling, de dosis virus en de wijze van besmetting:
groep 1: intraveneuze toediening van virus aan 3 honden, waarvan 1 gedurende 10
dagen voorafgaande aan de besmetting werd behandeld met nialamide. De
behandelde hond bleef leven, de andere twee gingen na 8 en 14 dagen
dood.

groep 2: intraveneuze toediening van virus aan 3 honden, waarvan 2 gedurende 8
dagen voorafgaande en 4 dagen na de besmetting behandeld waren met
de M.A.O. remmer. De twee behandelde honden bleven leven, de onbe-
handelde hond ging na 9 dagen dood.

-ocr page 31-

groep 3: intraveneuze toediening van virus aan 3 honden, waarvan 2 behandeld
met nialamide gedurende 7 dagen na de besmetting. De twee behandelde
dieren bleven leven. De onbehandelde hond ging na 7 dagen dood.
groep 4: subcutane toediening van virus aan 8 honden, waarvan 7 behandeld wer-
den met nialamide gedurende 10 dagen na de besmetting. De 7 behan-
delde dieren bleven leven, de onbehandelde ging na 8 dagen dood.
groep 5: subcutane toediening van een dubbele hoeveelheid virus aan 5 honden,
waarvan 4 behandeld werden met nialamide gedurende 10 dagen na de
besmetting. Van de 4 behandelde dieren bleven er drie leven, ook de on-
behandelde hond bleef in leven.
In totaal ging 1 van de 16 behandelde honden en 5 van de 6 onbehandelde honden
dood aan infectieuze hepatitis. De voornaamste symptomen waren koorts, zwakte,
ontbreken van eeüust en krampen in de ledematen. De meerderheid van de honden
had diarree, braakte, had donkere urine en vertoonde een kerato-conjunctivitis, ge-
paard g£iande aan cornea troebelingen.

Bij de met nialamide behandelde honden waren de symptomen mild of nauwelijks
waarneembaar.

Histopathologisch werd aangetoond dat een dodelijke ICH infectie in antemortem
postinoculatie leverbiopsieën gepaard ging aan een verdwijnen van mitrochondriën
en veranderingen in de overlevende mitochondriën. Leverbopsieën van met nialamide
behandelde honden waren niet te onderscheiden van normale leverbiopsieën.
Het is aannemelijk dat het ICH virus voor zijn groei een enzym nodig heeft, waar-
voor het virus eigen enzym en het enzym uit de mitochondriën van de gastheercel
benut, welke enzymen door nialamide geremd worden.

Nialamide werd door de honden zeer goed verdragen en is dus een waardevol middel
voor de behandehng van infectieuze hepatitis bij honden.

(MAO remmers worden in de humane geneeskunde toegepast voor de behandeling
van depressieve en psychotische patiënten, waarbij gwaarschuwd wordt voor de gelijk-
tijdige toediening van andere medicamenten. Op de bijsluiter van Niamid (nia-
lamide) worden leverziekten opgegeven als een contraindicatie.
Ref.)

F. W. van der Kreek.

BOEKBESPREKING

VERERBUNG UND KRANKHEIT BEI HAUSTIEREN.
H. Meyer.

fM. und H. Schaper Verlag, Hannover, 1968. 153 pag., offsetdruk. DM 15,-)
In dit door Dr. H. Meyer van het „Institut für Tierzucht und Vererbungsforschung\'
van de Diergeneeskundige Hogeschool te Hannover geschreven boekje worden slechts
zeer kort de z.g. erfelijke gebreken, maar zeer uitvoerig die aandoeningen besproken
waarvan de dispositie erfelijk bepaald is. Terecht merkt hij op dat de aan de z.g
erfelijke gebreken bestede aandacht omgekeerd evenredig is met hun betekenis.
Wat de aandoeningen met erfelijke bepaalde dispositie betreft behandelt hij achter
cenvolgens per diersoort: virusziekten, parasitaire aandoeningen, stofwisselingsziekten
aandoeningen door klimatologische omstandigheden, tumoren en orgaanziekten. Achter
elke groep van ziekten volgt direct een literatuuroverzicht.

Wat de mastitis betreft ontbreekt verwijzing naar het interessante onderzoek van
Afifi. (Y. A. Afifi: Genetical and some enviromental influences affecting the level
of leucocyte counts in the milk of cows; dissertatie Wageningen, 1968).
Wat de protozoën betreft vermeldt hij kort, maar ter zake, de grote weerstand van
de N\'Dama en de Westafrikaanse Zebu tegen slaapziekte verwekkende trypanosomen.
Voor mij nieuw waren de gegevens over erfelijk bepaalde gevoeligheid voor melk-
ziekte, waaruit blijkt dat de Jersey veel gevoeliger is dan de zwartbonte.

-ocr page 32-

Wat de door Idimaat beïnvloede aandoeningen betreft behandelt hij achtereenvolgens
erfelijke verschillen t.a.v. warmtetolerantie en lichtinvloeden. Zo noemt hij de „Gollie-
nose" als een chronisch door licht veroorzaakt eczeem aan neus en ogen, vooral bij
Collies. Onder de orgaanziekten vermeldt hij bijv. de erfelijke bepaaldheid van been-
afwijkingen bij varkens, van heupdysplasie bij de hond en van de tussenklauw-
woekering bij het rund. Cornberg en medewerkers stelden vast dat bij Duitse
runderrassen de „limax" als volgt procentueel voorkwam: Zwartbonten 28%, Braun-
vieh 13%, Angler 9% en Jersey\'s 0%. Ook bij de „droge" Holstein Friesians zou
de tussenklauwwoekering zelden voorkomen.

Tenslotte wordt nog een overzicht gegeven van de erfelijk bepaalde aandoeningen
van het genitaalapparaat.

Hij eindigt met een bespreking van de biologische achtergronden van de dispositie
en resistentieverschillen en wijdt een beschouwing aan de mogelijkheden van resis-
tentieverhoging.

Hij wijst op de betekenis van nader onderzoek naar erfelijk bepaalde embryonale
sterfte die zo belangrijk is bij huisdieren en het zakelijk benaderen van het begrip
„goede constitutie".

Een trefwoordenregister besluit dit waardevolle, met kennis van zaken geschreven
boekje dat kort en bondig, speciaal voor het Duitse taalgebied, de huidige stand van
zaken betreffende dit grensgebied tussen veeteelt en diergeneeskunde behandelt.
In het Engels verscheen in 1958 Hutt\'s: Genetic resistance to disease in domestic
animals".

Warm aanbevolen.

P. Hoektra.

L\'ANÉMIE INFECTIEUSE DES ÉQUIDÉS (MALADIE DE VALLÉE).
Pierre Goret, Claude Michel et Bernard Torna.
(L\'Expansion Scientifique Française. 15, rue Saint Benoit, Paris 6e. 1968, 36,22 F)
In de serie monografiën „Maladies animales à Virus", welke serie verschijnt onder
de directie van P. L épi ne en P. Goret, is onlangs (1968) gereed gekomen een
werk van 143 bladzijden over de besmettelijke bloedarmoede der paarden. De auteurs,
allen Fransen, zijn Goret, Michel en Torna.

Deze ziekte (welke destijds ook in Nederland voorkwam doch waarvan de laatste
decenniën in ons land geen gevallen bekend zijn geworden) wordt in Frankrijk nog
steeds waargenomen, hetwelk dus het laten verschijnen van deze monografie ver-
klaart.

Vallée en Carré (1904 en daarna) hebben de ziekte destijds wel zó goed onder-
zocht en beschreven dat er sindsdien betrekkelijk weinig aan toe te voegen valt.
Achtereenvolgens vindt men na een algemene inleiding vermeld: de virulogie (dus
de eigenschappen, het kweken, de virulentie enz. van het virus), hoofdstukken over
de ziekteverschijnselen, de pathologische anatomie, de epidemiologie, het stellen van
de diagnose, de therapie, de profylaxie, het gevaar voor de mens (sporadisch), de
wettelijke bestrijdingsmaatregelen en tenslotte een zeer uitgebreide literatuuriijst die
bij een eventuele nadere bestudering van details van groot nut kan zijn.
Het boek bevat een aantal goede afbeeldingen en is zeer prettig leesbaar en over-
zichtelijk gedrukt.

Jac. Jansen Sr.

VRAAG EN ANTWOORD

VIRUSZIEKTEN BIJ RUNDEREN
Vraag:

Voor zover ik dit klinisch kan beoordelen neemt het aantal gevallen van virusziekten
bij runderen, zowel oud als jong toe. Ik doel hierbij dan speciaal op de infectieuze
rhinotracheitis rhinitis bovum en de virus-diarree, zeer contagieuze ziekten, die de
steeds groter wordende koppels ernstig kunnen aantasten. Als ik mij goed herinner,

-ocr page 33-

zijn hieromtrent in ons land al enkele onderzoekingen bekend. Is deze onderzoekers
ook de toename opgevallen?

Zou het niet overweging verdienen om in bepaalde koppels hiertegen te gaan enten?
Dit vraagt uiteraard aangepaste entstoffen, c.q. een mogelijke fabricage in ons land
en deze is wellicht niet uit te voeren. De schade door doden en groeistilstand is
echter wel dusdanig, dat voornoemde enting te overwegen valt.

Antwoord:

Zowel de Infectieuze Rhinotracheitis als de Virusdiarree van het rund worden niet
in de Veewet genoemd. Er bestaat derhalve geen aanmeldingsplicht en exacte ge-
gevens over het voorkomen en een eventuele toename van deze ziekte ontbreken.
Enkele jaren geleden gepubliceerde onderzoekingen (zie literatuuropgave) brachten
het volgende aan het licht

Het causale virus van infectieuze rhinotracheitis en infectieuze pustuleuze vulvo-
vaginitis (IBR-IPV) komt in Nederland voor, zij het sporadisch. Er zijn in ons land
slechts enkele virusstammen geïsoleerd.

Infectieuze rhinotracheitis, het respiratoir syndroom veroorzaakt door dit virus, is
niet met zekerheid gediagnosticeerd. Het percentage volwassen runderen, dat over
antistoffen beschikt, is betrekkelijk laag. Enkele jaren geleden vonden we in een
steekproef van 100 dieren 15% serologisch positief. Van de ruim 300 serummonsters,
die sedertdien werden onderzocht, bevatten er slechts 2 antistoffen tegen dit virus.
Een belangrijk deel van deze laatste sera was afkomstig van dieren, die respiratoire
afwijkingen hadden vertoond en van runderen, die hadden geaborteerd.
Ook als oorzaak van abortus schijnt het IBR-IPV agens dus niet van belang. De
vraag lijkt daarom op zijn plaats of het door vraagsteller waargenomen ziektebeeld
wel IBR is. Zolang dit niet met zekerheid is vastgesteld, is vaccinatie gecontra-
indiceerd. Enerzijds omdat een niet specifieke enting slechts tot teleurstelling zal
leiden, anderzijds omdat de beschikbare entstoffen, alle op basis van gemodificeerd
levend virus, bij gevoelige runderen abortus kunnen opwekken.

De eerder genoemde publikatie over virusdiarree (VD) toonde aan, dat deze infectie
zeer frequent bij onze rundveestapel voorkomt. Ze verloopt echter in de meeste
gevallen subklinisch, veel volwassen runderen hebben neutraliserende antistoffen
zonder ooit symptomen te hebben vertoond.

In sommige bedrijven en ook in kalvermesterijen, kan virusdiarree belangrijke
schade veroorzaken.

De tegen VD beschikbare vaccins bevatten gemodificeerd levend virus, dat in de
regel door weefselcultuurpassages is geattenueerd. Aan dit soort vaccinaties is een
zeker risico verbonden, hoewel daarover weinig gegevens zijn gepubliceerd. Het is
daarom wel gewenst, alvorens tot vaccinatie wordt overgegaan, een betere indruk
te krijgen over de betekenis van deze infectie in ons land. VD vaccin kan onp-
twijfeid in ons land bereid worden. Omdat de werkzaamheids- en de onschadelijk-
heidscontrole van een dergelijk vaccin een betrekkelijk groot aantal gevoelige run-
deren vergen, worden de ontwikkelingskosten van zo\'n vaccin hoog.
Om inzicht in de betekenis van infecties als IBR en VD te krijgen is een nauwere
samenwerking tussen praktijk en laboratorium nodig.

Bij verschillende virusziekten is de diagnose niet altijd op grond van de klinische
bevindingen te stellen. Zekerheid is dan alleen te verkrijgen door virusisolatie en/of
serologisch onderzoek van gepaarde serummonsters.

Een juiste appreciatie van de schade lijkt ook vereist alvorens wordt overgegaan tot
de introductie van nieuwe entstoffen op basis van „levend" virus bij onze rundvee-
stapel.

Literatuur:

S traver, P. J., B e k k u m, J. G. van en G 1 a e s s e n s, A. M. J. M.: Enkele
recent onderkende virusinfecties van de Nederlandse rundveestapel I en II.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 311, 567, (1964).

-ocr page 34-

ZIEKTEN EN ENTIGEN BIJ KALKOENEN
Vraag:

Is het mogelijk, dat in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde de verschillende ziekten
bij kalkoenen eens worden behandeld?

Is voor kalkoenen ook een bepaalde enting aangewezen; bestaat er dus een ent-
schema ?

Antwoord:

Het aantal ziekten bij kalkoenen is dermate uitgebreid, dat een behandeling hiervan
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde slechts zeer beknopt kan zijn en dan nog
de nodige tijd vergt.

Wat betreft de preventieve entingen valt mee te delen dat voor kalkoenen op een
leeftijd van 5 weken een enting met La Sota-entstof tegen pseudo-vogelpest wordt
aangeraden en op 8 weken een enting met kalkoenpokkenentstof tegen pokken. Deze
entstof wordt met behulp van de vleugelprikmethode („wing-web methode") toege-
past.

Op besmette bedrijven kan het voorts nodig zijn alle kalkoenen te enten met vlek-
ziekte-entstof, aangezien deze ziekte nog wel eens aanleiding tot ernstige verliezen
bij kalkoenen kan geven.

Deze enting vindt echter niet algemeen plaats.

-ocr page 35-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

DE VARKENSPESTBESTRIJDING IN GROOT-BRITTANNIË.
(samengesteld door; Dr. K. G. R ob ij n s. Inspecteur Veeartsenijkundige Dienst i.a.d
uit gegevens verkregen tijdens een in november 1967 naar het Verenigde Koninkrijk
ondernomen studiereis.)

1. Periode vóór 1963.

2. De stamping-out periode vanaf 1963.

2.1 Algemeen.

2.2 Bedrijfsonderzoek.

2.3 Klinische symptomen.

2.4 Tracering.

2.5 Vaccinatie.

2.6 Controle op het vervoer van varkens.

2.7 Laboratorium-onderzoek.

2.7.1 Organisatie.

2.7.2 Methodiek.

2.8 Wetgeving.

2.9 Bestrijdingsresultaten.
I. Periode vóór 1963.

Dc 84 jaar welke verliepen sinds 1879, toen varkenspest onder de „Contagious
Diseases of Animals Act" van 1878 tot een aangifte plichtige ziekte werd gemaakt,
zijn gekenmerkt door de invoering van een aantal maatregelen, die géén van alle
hebben geleid tot een duidelijke vermindering van het ziektevoorkomen.
In de aanvang werden de bedrijven ingesloten door de „local authorities" en het
e ventuele slachten van de zieke varkens gebeurde als deze hun goedkeuring hieraan
hechtten (1884).

In 1893 werd de varkenspestbestrijding herzien door een „Departmental Committee".
Vanaf toen werd de machtiging tot slachten en de betaling van schadeloosstellingen
overgedragen aan „the Board of Agriculture".

In 1894 ging de „Board" over tot algemene afslachtmaatregelen voor de (klinisch)
zieke varkens en de varkens, welke hiermede in kontakt waren geweest. Het vlees van
de afgeslachte dieren werd evenwel in consumptie gebracht. In 1908 besloot de
„Board" om op de geïnfecteerde bedrijven eveneens de fokvarkens over te nemen en
af te slachten.

Tegen de invoering van „movement restrictions" bestond veel oppositie van de zijde
der „local authorities" en de industrie. Men zag evenwel in dat afslachtmaatregelen
alleen niet voldoende waren en in 1896 werden deze restricties in een aantal dis-
tricten ingevoerd.

Uit de resultaten hiervan dacht men zelfs af te leiden dat de varkenspestbestrijding
beter zou zijn uit te voeren door „movement restrictions" dan door de afslachtmaat-
regelen. In 1900 veranderde de „Board" van politiek.

Het aantal af te slachten varkens in zieke koppels werd gereduceerd en er werden
successievelijk vele schemata voor „movement restrictions" ingevoerd.
In 1910 herzag een „Departmental Committee" weer eens de wijze van varkenspest-
bestrijding en kwam tot de aanbeveling van een veelvuldiger gebruik van afslacht-
maatregelen en „movement restrictions". De op grond hiervan door het Ministerie
van Landbouw genomen stappen werden door vele „local authorities" tegengewerkt.
In 1915 werd op aanbeveling van wederom een „Departmental Committee" het be-
staande afslachtsysteem voorgoed verlaten en vanaf die tijd tot 1963 werden de zieke
koppels slechts geïsoleerd tot de ziekte niet meer aanwezig was.

.\'Alleen voor diagnostische doeleinden werden nog slechts varkens geslacht. De nadruk
bij de bestrijding kwam te liggen op de „movement restrictions", het handelsverkeer
en de markten. De „movement restrictions" werden voor die delen van het land met
ren hoog voorkomen van varkenspest, soms aangevuld met meer stringente vervoer-
restricties voor een geheel district.

-ocr page 36-

2. De stamping-out periode vanaf 1963.

2.1 Algemeen.

Einde 1961 kondigde de regering van de U.K. een stamping-out programma aan ter
bestrijding van de varkenspest. Het nieuwe bestrijdingssysteem werd ingevoerd in
maart 1963. De ziekte kwam toen wijd verspreid en veelvuldig in het land voor. Het
systeem bleek zo doeltreffend te werken, dat reeds na 3 jaar, in juni 1966 het tot
dusver laatste geval werd geconstateerd.
Het kenmerkende van de bestrijdingswijze is:

de verplichte afslachting van de gehele varkensstapel op de geïnfecteerde be-
drijven;

het niet in consumptie brengen van de gedode dieren;

een volledige „standstill" van de varkens op de verdachte bedrijven, totdat de
diagnose definitief is gesteld;

het ruime gebruik van de „swinefever infected area declaration";
de centralisatie van het laboratorium-onderzoek voor het gehele Verenigde Ko-
ninkrijk te Weybridge;

de tracering van de varkens van en naar de besmette bedrijven.

Het gehele programma wordt gecoördineerd en staat onder de centrale leiding van
„headquarters" van de Veterinary Field Service" van het Ministerie van Landbouw.
In het hierna volgende zullen de verschillende onderdelen van het bestrijdings-
programma nader worden besproken.

2.2 Bedrijfsonderzoek.

Iedere varkenshouder is bij verdenking op varkenspest wettelijk verplicht hiervan aan-
gifte te doen bij de „local authority" (politie of de „inspector" van de „local autho-
rity"). De bedrijven worden onmiddellijk verklaard tot „infected place".
De „local authority" informeert de betreffende „veterinary officer" van het Ministerie
van Landbouw. Deze stelt een uitgebreid klinisch onderzoek in op het bedrijf, doet
secties ter plaatse en maakt een aanvang met het onderzoek naar de mogelijke oorzaak
van de besmetting van het bedrijf en naar een eventueel plaatsgevonden hebbende
verspreiding van smetstof van het bedrijf.

„Headquarters" van de veterinaire velddienst van het Ministerie van Landbouw worde
onmiddellijk telefonisch van de bevindingen op de hoogte gesteld; een uitgebreid rap-
port wordt binnen zes dagen opgezonden.

Het tijdens de sectie uit de kadaver(s) genomen materiaal wordt opgestuurd naar het
„Central Veterinary Laboratory" te Weybridge. Dit instituut treedt voor het gehele
Verenigde Koninkrijk bij de varkenspestbestrijding op als centraal diagnose labora-
torium. De uitslag van het laboratoriumonderzoek wordt door „Weybridge" bericht
aan „headquarters".

Op grond van de ontvangen berichten van de „veterinary field officer" en van Wey-
bridge" besluit „headquarters" tot de diagnose varkenspest-positief of -negatief. Ook
kan een herhaald onderzoek op het betreffende bedrijf worden ingesteld, of gaat
„Weybridge" (zo dit nog niet is gebeurd) op verzoek van „headquarters" tot een
bepaalde methode van onderzoek over.

Totdat de diagnose definitief is gesteld blijft het bedrijf ingesloten („standstill of
pigs on suspected premises") tot maximaal 56 dagen. Gedurende deze tijd is er een
absoluut verbod tot vervoer van varkens van en naar het bedrijf. Indien „head-
quarters" besluit tot de diagnose varkenspest-positief geeft zij machtiging tot afslach-
ting van het gehele varkensbestand op het besmette bedrijf. De varkens worden op het
bedrijf gedood en aldaar begraven of verbrand. De eigenaar ontvangt als schadeloos-
stelling 100% van de waarde van de gezonde varkens en 50% van de waarde van de
zieke varkens, gebaseerd op de toestand onmiddellijk voorafgaande aan de afslachting.
De herbevolking van het bedrijf wordt weer toegestaan 14 dagen na de desinfectie
van het bedrijf. De op het bedrijf aanwezige voedermiddelen worden vernietigd.

-ocr page 37-

2.3 Klinische symptomen

Voor de stamping-out van een ziekte is een goed herkenbaar klinisch beeld nood-
zakelijk om aangifte door de eigenaar mogelijk te maken.

Varkenspest kan zich vaak onder atypische vormen voordoen. Door de moderne
laboratoriumtechnieken kunnen de moeilijkheden bij de diagnosestelling echter tot
zo geringe afmetingen worden teruggebracht, dat (volgens de Engelse inzichten) de
stamping-out hierdoor niet wordt verhinderd.
Uit observaties op de besmette bedrijven leidde men af:

de klinische symptomen zijn veelal afhankelijk van de leeftijd van de varkens,
volwassen varkens zijn vrij resistent tegen infectie;

de graad van de ernst der ziekte en de mortaliteit is ook afhankelijk van de virus-
stam, er is een grote verscheidenheid aan virusstammen;

de klinische symptomen en de patholoog-anatomische afwijkingen bij sectie zijn
bij vroege acute varkenspest en in de mildere vormen van de ziekte niet altijd
aanwijzend voor varkenspest;

het merendeel van de fouten bij de diagnosestelling is te vermijden, door niet
te veel op deze klinische symptomen en de secties te vertrouwen, maar door ge-
bruik te maken van „the full range of laboratory-tests".
In de aanvang van het stamping-out programma had men weinig moeite met de
diagnosestelling op de bedrijven. De klinische symptomen en de secties (verricht door
de veterinary officers op de bedrijven!) waren karakteristiek voor varkenspest. Later
kwam men verschillende varkenspestgevallen op het spoor, die of in de vroege stadia
van acute ziekte verkeerden, of (en dat vooral in het laatste jaar van het programma)
zich voordeden als een klinisch milde ziekte, met lage morbiditeit en mortaliteit met
gevarieerde sectiebevindingen. Beide genoemde vormen gaven niet een onmiddellijke
verdenking op varkenspest. Men realiseerde zich dat men vóór de invoering van de
stamping-out deze vormen van varkenspest waarschijnlijk niet had onderkend. Deze
gevallen zijn door klinisch onderzoek en sectie alleen bijna onmogelijk te diagnosti-
seren.

Een andere moeilijkheid, waarmee men met de diagnose-stelling op de bedrijven te
maken kreeg, was dat van de „trembling-pigs".

Zeugen, gedurende de graviditeit in kontakt met varkenspest virus blijven normaal
tot aan het werpen en worden dan pas infectieus. Zij geven geboorte aan dode,
gemummificeerde, misvormde of zwakke biggen met veelal congenitale tremor. De
geboorte kan één a twee weken vóór tijd plaatsvinden. Congenitale tremor bij biggen
kan dus aanwijzend zijn voor de aanwezigheid van infectie op een bedrijf. Ook hier
weer wordt de uiteindelijke diagnose gesteld in het laboratorium. Hypoplasie van
het cerebellum van de biggen en de aanwezigheid van antilichamen in het serum van
de zeug zijn bewijzend. Dit „career-sow syndrom" is bij de bestrijding van de var-
kenspest in de U.K. van groot belang. Er is namelijk een vrij levendige handel in
drachtige zeugen („livestock markets").

De besmette zeugen verspreiden géén smetstof tot aan het werpen. Tijdens het af-
biggen is dit wel, en dan in grote mate, het geval.

Een andere moeilijkheid bij de stamping-out vormde de herkenning van de ziekte in
de met kristalviolet-vaccin geënte koppels. Ook de hierboven vermeldde subklinische
intrauterine infecties van de drachtige zeugen schijnen op deze geënte bedrijven meer
voor te komen.

Gedurende de stamping-out periode kwam men in de U.K. tot de overtuiging dat
naast het laboratorium-onderzoek op varkenspest een parallel verlopend onderzoek van
sectie-materiaal diende te worden ingesteld, zulks om binnen redelijke tijd tot een
diagnose varkenspest-positief of negatief te geraken, en om in dat laatste geval een
differentiaal diagnose te kunnen stellen en een advies voor behandeling aan de eige-
naar te geven (chemotherapie).

Dit bacteriologisch onderzoek is vooral van belang voor de blijkbaar in de U.K. veel
voorkomende acute salmonella-infecties
(S.cholerae suis) onder varkens. Deze ziekte
geeft een klinisch beeld en sectiebeeld dat veel lijkt op dat van acute varkenspest.

-ocr page 38-

Ook schijnt het dat salmonellosis en sommige virusstamraen van varkenspest de zelfde
soort hersenlaesies produceren, (het immunofluorescentie onderzoek moet dan de op-
lossing geven).

Het schijnt dat men in het begin van de stamping-out campagne veel acute salmo-
nella-infecties voor varkenspest heeft aangezien en op grond daarvan bedrijven abu-
sievelijk heeft afgeslacht.

Een drietal belangrijke uitspraken, gebaseerd op de bevindingen in de U.K. in ver-
band met de bestrijding van varkenspest zijn de volgende:

— het is noodzakelijk de bedrijfsdiagnose te baseren op een kritische evaluatie van
het totaal der gegevens, vi^elke men kan verkrijgen. Men kan dit slechts doen onder
gebruikmaking van de „füll range of laboratory aids" tezamen met een zorgvul-
dige vaststelling van de klinische- en sectiegegevens en die verkregen uit het trri-
ceringsonderzoek;

— het belangrijkste in een bestrijdingsprogramma is de diagnose van het niet be-
staan van de ziekte;

— naarmate de ziekte verder bestreden is, moeten zelfs de gevallen van de geringste
verdenking worden aangegeven. Dit is vooral het geval bij de milde vormen van
de ziekte.

Aan het einde van de campagne in de U.K. werden de meeste gevallen gerapporteerd
door de praktizerende dierenartsen.

2.4 Tracering.

Bij de diagnose varkenspest is het van belang de wijze waarop het bedrijf besmet is
geraakt te kunnen vaststellen. Eveneens is het van belang de vermoedelijke duur van
de ziekte op het bedrijf na te gaan en alle varkens die gedurende die tijd van het be-
drijf zijn verkocht of verwijderd te traceren.

Op deze wijze kan men verscheidene met varkenspest besmette bedrijven op het spoor
komen, zelfs voordat de betreffende eigenaars of praktizerende dierenartsen hiervan
een vermoeden hebben.

In de U.K. worden de zo gevonden bedrijven geplaatst onder „healthy restrictions".
Oorspronkelijk voor een periode van 28 dagen (de in Engeland aangenomen incubatie-
periode voor v.p.) volgend op het tijdstip van het laatste kontakt met de smetstof.
Toen bleek dat gedurende deze tijd op een aantal van de getraceerde bedrijven bij de
kon takt-varkens zich géén duidelijk waarneembare klinische symptomen van var-
kenspest ontwikkelden en géén van hen stierf, maar dat dit nadien wel het geval was
bij andere op die bedrijven aanwezige varkens, werd de periode van „restrictions\'\'
verhoogd tot 42 dagen.

Bij slachting van de varkens van die bedrijven werden dan zowel bij de primaire
kontakt-varkens als bij de andere varkenspestlaesies gevonden. Indien kontakt-varkens
snel kunnen worden opgespoord, bestaat de mogelijkheid dat ze op het bedrijf van
aankoop nog géén schade hebben aangericht.

In de U.K. volstaat men in deze gevallen van vroege tracering, waarbij de aange-
kochte varkens nog gezond zijn, of waar het drachtige zeugen betreft, met het ver-
wijderen van deze dieren van de bedrijven, in de hoop dat ze nog géén smetstof heb-
ben verspreid. Deze kontakt-bedrijven blijven uiteraard gedurende de voorgeschreven
tijd onder „restriction", en worden regelmatig bezocht.

Verspreiding van het varkenspestvirus vindt veelal plaats door direkt kontakt tussen
varkens. Verspreiding langs indirekte weg (mechanisch) is echter ook mogelijk.
Bij de tracering naar secundaire besmette bedrijven kwam men in de U.K. o.m. de
volgende versprcidingswegen van het virus tegen:

— direkt vervoer van varkens van besmette bedrijven naar andere, eventueel met
tussenkomst van een handelaar;

markt-kontakt infecties; in 1963-\'64 werden 36,5% der getraceerde gevallen hier-
door veroorzaakt. In het Verenigd Koninkrijk zijn de markt verkopen vanwege de
bestaande regelingen goed controleerbaar. Geen varken kan de markt verlaten

-ocr page 39-

zonder een „licence" van de „local authority". De bestemming van de varkens
dient te worden opgegeven. Op de bedrijven van toevoer moeten de varkens ten-
minste 28 dagen blijven. Slachtvarkens worden direkt naar het slachthuis vervoerd;

— buurt-infecties en lokale verspreiding; in het begin van de bestrijding hechtte men
hieraan wel waarde, komt echter niet zo veel voor:

— kontakt door veewagens; in de U.K. nooit zo hoog geweest (verantwoordelijk voor
± 1,8% van de gevallen) .

— „breeding-movements"; het percentage van de hierdoor veroorzaakte besmettin-
gen lag ook niet zo hoog ( ± 1%);

—■ „career-sow syndrome"; bijzonder belangrijk temeer daar in de U.K. een le-
vendige handel in drachtige zeugen bestaat.

— indirekt kontakt; het is van belang te vermelden dat hierbij ook de praktizerende
dierenarts een rol speelt. Verspreiding van smetstof van het ene bedrijf naar het
andere d.m.v. de injectienaald.

— swill; belangrijke wijze van infectie (in 1963/\'64 12,3% der gevallen). Men vraagt
steeds naar de samenstelling van de swill en probeert aan de hand hiervan de
smetstof verspreidende bedrijven op te sporen.

Voor het uiteindelijke succes der varkenspest bestrijding is de opsporing van de infec-
tiebronnen een belangrijke voorwaarde. Indien deze tracering niet gebeurt, of niet
intensief genoeg gebeurt, blijft het een achterna lopen van de gevallen.
Gedurende de eerste 2 bestrijdingsjaren d.m.v. de totale stamping-out werd in de U.K.
de bron van de infectie in iets meer dan de helft van de gevallen opgespoord. Tussen
april \'65 en het einde van de campagne werd in ongeveer ^ van de gevallen een be-
vredigende verklaring van de infectie gevonden.

2.5 Vaccinatie

Het kristalviolet vaccin is in het Verenigde Koninkrijk in gebruik geweest sinds
1957. Vóór de invoering van het totale stamping-out programma heeft het een rol
gespeeld in de limitering van het aantal varkenspestbedrijven.

Op een totale jaarlijkse produktie van ± 11 miljoen varkens werden toen ± l\'/i
miljoen gevaccineerd.

In december 1953 werd een z.g. „registered vaccinated herds scheme" ingevoerd,
met de bedoeling het aantal geënte varkensbedrijven te verhogen.
In 1962 werd het systeem veranderd in een „modified scheme". Hiermee had men
een grotere controle op de condities op de bedrijven, de afgift van ent-certificaten
en de identificering van de varkens.

Bij het begin in 1963 van het totale stamping-out programma werd vooral in de
gebieden waar varkenspest veel voorkwam, nog volop gebruik gemaakt van kristal-
violet vaccin.

In augustus 1963, toen een goede voortgang met de bestrijding was gemaakt, werd
met de vaccinatie gestopt en het gebruik van kristalviolet-vaccin verboden.
Dit werd gedaan omdat de vaccinatie de herkenning en de eleminatie van de ge-
infecteerde bedrijven belemmerde. Gevaar van verspreiding van de ziekte van ge-
vaccineerde bedrijven naar andere was niet denkbeeldig. Vooral het „career sow
syndrome" zou op de gevaccineerde bedrijven meer voorkomen.

Vanaf het genoemde moment liet men de varkensstapel een volledige gevoeligheid
voor varkenspest ontwikkelen. Na de vaccinatiestop kwam slechts een tijdelijke ge-
ringe verhoging van het aantal varkenspest gevallen voor.

2.6 Controle op het vervoer van varkens („movement res-
trictions")

Ingevolge de „Swine Fever Order" werden vóór de totale stamping-out periode
(1963) de geïnfecteerde bedrijven tot gedurende maximaal 56 dagen na het laatste
ziekte- of sterfgeval door varkenspest onder „movement restrictions" geplaatst.
Ook de verdachte bedrijven konden hieronder worden geplaatst. Na 1963 maakte
men van deze mogelijkheid wel gebruik, indien varkens, die in aanraking (bv. op

-ocr page 40-

markten of veewagens) waren geweest met de smetstof, op bedrijven waren aange
voerd, en men die bedrijven niet direkt in hun geheel wenste af te slachten. De be-
treffende „kontakt-varkens" werden steeds wel overgenomen.

In de Swine Fever Order wordt ook geregeld dat varkenshandelaren, castreurs en
berenhouders een „register of transactions and movement of pigs" dienen bij te
houden.

Controle op vervoer van varkens door het gehele land wordt verkregen door toe-
passing van de „Regulation of Movement of Swine Order". Het vervoer van varkens
vanaf markten en vanaf handelaarsbedrijven wordt hierdoor gecontroleerd. Varkens,
vervoerd naar een andere plaats dan een slachthuis, moeten daar gedurende 28 dagen
in quarantaine worden gehouden.

Sluiting van varkensmarkten en verbod tot vervoer van varkens in een bepaalde streek
(meestal een „county") wordt verkregen onder gebruikmaking van de „Infected
Area Restrictions".

Meestal was binnen 6 tot 8 weken het gunstige resultaat van een dergelijk verbod
merkbaar.

Bij verdenking dat een bepaalde markt besmet was geraakt, werd d.m.v. deze M.B.
het vervoer van varkens in het betreffende district (waartoe de markt blijkbaar be-
perkt is) stilgelegd. Al de varkens, die gedurende die bepaalde dag door de markt
waren gegaan, werden getraceerd en de bedrijven van aanvoer onder controle ge-
steld en met regelmatige intervallen onderzocht, tot de gevaarlijke periode voorbij
was.

De tracering van geïnfecteerde varkens wordt bijzonder vereenvoudigd door ,Xhe
Records Order for the movement of animals". Iedereen die een varken vervoert
of het vervoer hiervan toestaat moet dit (laten) registreren („shall enter in a re-
cord").

In de U.K. kan geen varken de markt verlaten zonder een „licence" afgegeven door
„the local authority" of de plaatselijke politie.

Samenvattend kan worden gezegd dat de Britse Veterinaire Dienst in de gelegenheid
is ieder transport van varkens op elke gewenste plaats en tijd (óók achteraf!) te con-
troleren.

Speciaal van belang voor Nederland is dat ingevolge de „Importation of Carcases
Orders" de import van ongekookt varkensvlees en andere varkensprodukten, af-
komstig van landen waar varkenspest endemisch is, of waar levende virus vaccins
worden gebruikt, verboden kan worden, om de import van smetstof met deze
Pro-
dukten te voorkomen.

De hier genoemde wettelijke voorschriften worden nader vermeld onder het hoofd
„Wetgeving" (2.8).

2.7 Laboratorium-onderzoek
2.7.1
Organisatie

Zoals eerder vermeld worden de secties op de verdachte bedrijven verricht door de
„officers of the Veterinary Field Service".

De in de U.K. aanwezige „Investigation Centres" (dependences van „Weybridge"
voor praktijkonderzoek) worden noch hierbij, noch bij het laboratorium-onderzoek
ingeschakeld.

Het tijdens de secties afgenomen materiaal wordt in standaard polystyrene dozen
waarin 12 „universele flessen" passen verzonden naar het „Central Veterinary Labo-
ratory" te Weybridge. Boven in de doos op de flesjes wordt een met ijs gevulde
gesloten gummi-blaas geplaatst, daarover komt een laag watten. Het zo verpakte
dierlijke materiaal blijft aldus gedurende twee dagen koel.

Bij aankomst te „Weybridge" wordt de zending op een „centrale kamer" uitgepakt
en de flesjes met materiaal verdeeld over en doorgezonden naar het „Virus Depart-
ment" en het „Pathology Department".

Naar de eerstgenoemde afdeling gaan de flesjes met ongeconserveerd materiaal.
Hierin zijn resp. aanwezig pancreas, milt en tonsillen voor de agar-gel precipitatie

-ocr page 41-

test, die immuno-fluorescentie-test en (eventueel) de biologische test en (bij verden-
king op Afrikaanse varkenspest) de hemadsorptie-test.

Naar ttiet „Pathology Department" gaat het in formaline 10% geconserveerde hersen-
materüaal voor het histopatbologisch onderzoek en de met E.D.T.A. onstolbaar ge-
maakte bloedmonsters voor de leucocyten-telling.

„Headquarters" van de veterinaire velddienst, die door de „field-officer" telefonisch
op de hoogte is gesteld van de verzending van het materiaal, kan nadere wensen
kenbaar maken omtrent de soort test waaraan speciaal aandacht moet worden ge-
schonken of waartoe het onderzoek beperkt kan blijven (bijv. onderzoek op anti-
lichanaen bij kontakt-infecties of bij drachtige zeugen) of waarmede het onderzoek
dient te worden uitgebreid (biologische test of hemadsorptie-test).
Gedurende de stamping-out periode werden per dag te „Weybridge" gemiddeld
10-20 te onderzoeken zendingen monsters ontvangen. In drukke perioden liep dit
aantal soms op tot 60. Hiervoor waren drie extra middelbare krachten („techni-
cians" ) ingeschakeld.

De uitslagen van de verschillende laboratoria-onderzoekingen worden via de „cen-
trale kamer" verzonden naar „Headquarters". Voorlopige telefonische informatie
is ook mogelijk. Op grond van de eveneens door „Headquarters" van de „Field-
service" ontvangen inlichtingen omtrent de klinische bevindingen, de sectie-uitslag
en de traceringsgegevens, wordt nu vanaf centraal tot aktie overgegaan.
Dit kan betreffen:

de afslachting van het betreffende bedrijf;

de voortzetting van de quarantaine en een herhaald bedrijfsonderzoek;
de vrijgave van bet bedrijf;

een geïntensiveerd tracerings-onderzoek naar herkomst en verspreiding van de
infectie, eventueel gepaard gaande met de instelling (door de Minister) van
„infected areas".

2.7.2 Laboratorium-technieken

In het begin van de stamping-out periode werden als laboratorium technieken ge-
bruikt de agar-gel precipitatie reaktie en het histopatbologisch onderzoek. Met de
verandering van het klinisch beeld van de varkenspest (het minder voorkomen van
de klassieke vorm) tijdens de bestrijding, werd de efficiënde van deze testen voor het
stellen of bevestigen van de diagnose geringer. Men ging toen naast de bestaande
methodiek over tot de leukocyten-telling, de biologische test en vooral ook de im-
munofluorescentie techniek. De neutralisatietest t.o.v. varkenspest is door „Wey-
bridge" voor het praktijkonderzoek nooit gebruikt.

De genoemde methoden van laboratorium-onderzoek zullen slechts aan een korte
beschouwing worden onderworpen.

Agar-gel precipitatie reaktie

In Weybridge als eerste belangrijke methode van onderzoek in gebruik sinds 1958.
Met deze test wordt de aanwezigheid van het virus-antigeen aangetoond in de pan-
creas en de submaxillaire lymfklieren. De onderzoekduur is 24 uur. Het te onder-
zoeken materiaal dient afkomstig te zijn van varkens, die tenminste 5 dagen ziek
zijn geweest. Voor acuut ziek geworden en na een korte periode gestorven varkens
is deze test niet geschikt, evenmin als voor het aantonen van de meer avirulente
of „vreemde" typen van het varkenspestvirus.

Onder gebruikmaking van een modificatie, is deze reaktie ook te gebruiken voor
het aantonen van antilichamen in het serum. Deze methode is tot het laatst toe
bijzonder bruikbaar gebleken bij het traceren van de kontaktbedrijven. Binnen
korte tijd kunnen een groot aantal bloedmonsters van deze bedrijven op even-
tuele aanwezige antilichamen worden onderzocht.

Histopatbologisch onderzoek van de hersenen

Deze metbode wordt gebruikt bij oudere varkens om een encephalomyelitis aan te

-ocr page 42-

tonen. De duur van het onderzoek is 2 tot 3 dagen. Het te onderzoeken materiaal
dient afkomstig te zijn van dieren die tenminste 5 tot 10 dagen ziek zijn geweest.
Het onderzoek van de hersenen is vooral van belang bij ziekte, veroorzaakt door milde
stammen van het varkenspestvirus. Een positieve uitslag van het onderzoek is niet
voor de volle 1ÜU% bewijzend voor varkenspest.

Acute Salmonellose en milde varkenspestvimsstammen kunnen bijv. dezelfde hersen-
laesies veroorzaken. Een differentiaaldiagnose met Afrikaanse varkenspest is d
.m.v.
deze test ook niet te stellen. Het onderzoek naar hypoplasie van het cerebellum is
van belang om bij trilbiggen de diagnose varkenspest te kunnen stellen. In dergelijke
gevallen wordt eveneens het serum van de betreffende zeug op antilichamen onder-
zocht.

Biologische test

Bij dit onderzoek wordt een suspensie van miltweefsel van een verdacht varken
ingespoten bij twee gezonde proefvarkens, waarvan één tegen varkenspest is geïmmu-
niseerd. Indien gedurende 21 dagen, volgend op de inspuiting, het niet geïmmuni-
seerde varken ziek wordt ,sterft en bij sectie de voor varkenspest typische laesies ver-
toont, terwijl het ander (immune) varken gezond blijft, is de aanwezigheid van
varkenspestvirus bewezen.

Een negatieve uitslag is niet geheel te vertrouwen, omdat lang niet alle varkenspest-
virussen letaal zijn.

Men kan daarom deze test uitbreiden, door na de 21-dagen-periode beide testvarkens
in te spuiten met virulent varkenspestvirus. Indien beide testvarkens ook deze „chal-
lenge" weerstaan, kan men tot de conclusie komen, dat het te onderzoeken materiaal
een .gering virulente (maar wel immunogene) stam van het varkenspestvirus bevatte.

Leucocyten-telling

De te onderzoeken varkens dienen tenminste 6 weken oud te zijn. Het onderzoek van
bloedmonsters naar het leucocyten gehalte kan alleen worden beschouwd als een vlug
uit te voeren initiaal test voor een evaluatie van wat er misschien aan de hand is.
Bij een leucopenie kan sprake zijn van varkenspest. Men dient echter te bedenken
dat bij vele andere virusziekten ook leucopenie kan optreden. Een positieve uitslag,
zonder dat deze door ander onderzoek wordt aangevuld, is niet bewijzend voor var-
kenspest. Behalve valse positieve uitslagen schijnt de mogelijkheid van valse negatieve
uitslagen ook te bestaan. Niet alle met varkenspest geïnfecteerde varkens hebben een
lage telling.

Immuno-fluorescentie techniek

Met deze techniek worden de in miltweefsel (of tonsillen) aanwezige antigenen
(virus) aangetoond. Men gebruikt hierbij specifiek varken.spestantiserum, waarin de
aanwezige antilichamen zijn geconjugeerd (chemisch gebonden) aan een fluoresce-
rende kleurstof. De antigeen-antilichamen reaktie is onder de fluorescentie micro-
scoop waar te nemen, omdat de mede gebonden fluorescerende kleurstof (fluorescine
isothiocyanaat) appelgroen oplicht. De methode is zeer gevoelig en ook goed bruik-
baar bij de vro<-ge diagnose van varkenspest (bij dieren die nog maar pas ziek zijn).
In Weybridge is men thans bezig de techniek te ontwikkelen tot een serum-
neutralisatie-test. Door gebruik te maken van een standaardvirus, kan men zo
bloedsera onderzoeken op eventueel aanwezige antilichamen. Men heeft reeds
positieve liters gevonden tot I op 1400.
In volgorde van belangrijkheid dient te worden gesteld dat voor het aantonen van
varkenspest in het laboratorium de immunofluorescentie test verreweg de belang-
rijkste is. Daarna komt het histologisch onderzoek van de hersenen. Vèr daarachter
moet de agar-gel diffusie test geplaatst worden, waarna als hekkesluiters de bloed-
telling en de biologische test fungeren.

In de meeste gevallen zal men in het laboratorium niet met één onderzoek-methodiek
kunnen volstaan en dienen meerdere te worden uitgevoerd.

-ocr page 43-

2.8 Wetgeving
„Diseases of Animals Act 1950"

Sectie 16 van deze wet geeft de „Minister" (van Landbouw) het recht ieder varken
besmet met of verdacht van varkenspest, alsmede ieder varken dat in kontakt is ge-
weest met varkenspest, of op welke manier dan ook in aanraking is geweest met de
smetstof, te slachten.

Tot 11 maart 1963 werd van deze bevoegdheid van de Minister alleen gebruik ge-
maakt voor diagnostische doeleinden. (Na de diagnose varkenspest werd het bedrijf
dan ook tot 56 dagen na de laatste dode door varkenspest onder „restrictions" ge-
plaatst.)

Na 11 maart 1963 is van deze bevoegdheid van de Minister volop gebruik gemaakt
bij het totale stamping-out systeem.

„Swine Fever Order of 1938, as amended in 1940, 1955 and 1955"
In deze Ministeriële Beschikking (berustend op bovengenoemde wet) worden ge-
regeld de melding bij verdenking op varkenspest, de voorschriften voor de „Infected
Place"; de „movement restrictions" die kunnen worden voorgeschreven voor varkens
in aanraking geweest met de smetstof; de kadaververwerking en de desinfectie van de
bedrijven, het stro en de veewagens. De belangrijkste bepalingen zijn:

Voor varkenshandelaren, castreurs en berenhouders wordt voorgeschreven om „a
register of transactions and movements of pigs" bij te houden.
De „local authorities" worden gemachtigd regelingen te treffen teneinde de wijze
en het tijdstip van de aanvoer van varkens op de markten, en het transport en
de plaatsing op die markten, te kunnen controleren.

„The Regulation of Movement of Swine Order 1959"

Deze M.B. geeft controle op het vervoer en het bijeenbrengen van varkens door het
gehele land. De belangrijkste bepalingen zijn:

(art. 3) „No person shall hold a sale of swine (whether on market premises or
elsewhere) unless such sale is authorized under the provisions of this Article."
„Such authority as aforesaid may be granted by the local authority."
Enkele uitzonderingen voor verkopingen in connectie met een „exhibition or show"
of voor de verkoop in het totaal van „the standing herd of a farm" worden ge-
maakt.

(art. 4) „Where a sale of swine has been held on any premises, no person shall
move from those premises any swine moved thereto for the purpose of that sale
except under the authority, and subject to the conditions, of a licence issued under
this Order and to the premises specified in that licence, being premises other than
a market, fairground or saleyard."

(art. 5) „No person shall move any swine from any premises in the occupation of,
or used by any
pigdealer except under the authority and subject to the conditions
of a licence issued under this Order and to the premises specified in that Hcence,
being premises other than a market, fairground or saleyard."

(art. 6) Na aankoop van een varken op een bedrijf is de varkenshouder verplicht
„to detain them on his premises for a period of 28 days from the date of their
arrival, and shall, while they are so detained, keep them separate from other
swine."

„The Movement of Animals (Records) Order, 1960"

„The Movement of Animals (Records) Amendment Order, 1961"

Het belangrijkste artikel van deze M.B. is:

(art. 3) „......, any preson who moves, or permits to be moved, an animal (bovine

animal, sheep, goat or pig) to or from any premises shall enter in a record......"

Enkele nader omschreven uitzonderingen worden toegestaan.

„The Swine Fever (Infected Areas Restrictions) Order, 1956"

„The Swine Fever (Infected Areas Restrictions) Amendment Order, 1958"

-ocr page 44-

Deze M.B. stelt „de Minister" in staat een streek (meestal één of meerdere „coun-
ties") wanneer daar veel varkenspest voorkomt tot een „infected area" te verklaren.
Het bijeenbrengen of de verkoop van varkens in zo\'n streek is verboden. Uitgezonderd
zijn mestvarkens „for immediate slaughter".

Het vervoer van varkens naar, binnen en uit zo\'n streek wordt in deze M.B. ook
gereguleerd.

Vooral wanneer blijkt dat met varkenspest in aanraking geweest zijn de varkens, die
niet onmiddellijk kunnen worden getraceerd, via een markt zijn verkocht, wordt de
„bijbehorende" streek tot „infected area" verklaard.
„The Diseases of Animals (Waste Foods) Order, 1957"
In deze M.B. wordt onder „waste food" verstaan:

(art. 3) „any meat, bones, offal or other part of the carcase of any animal (cattle,
sheep, pigs and goats) or any poultry" en bovendien: „any broken or waste food-
stuffs (including table or kitchen refuse, scraps or waste) which contain or have been
in contact with any meat, bones or offal or with any other part of the carcase of any
animal or poultry".

Alle „waste food" moet voor het aan de hierboven genoemde diersoorten worden
gevoederd, tenminste één uur worden gekookt op tenminste 100° C. Het ongekookte
„waste food" moet zo worden bewaard, dat dieren en pluimvee hiermede niet in
aanraking kunnen komen.

Voor „collectors" van „waste food" geldt bovendien dat de installatie waarin wordt
gekookt, moet zijn goedgekeurd door de „local authority". De op hun bedrijven
opgeslagen hoeveelheden „waste food" mogen hiervan niet ongekookt worden af-
gevoerd. Indien zij op hun bedrijven géén dieren of pluimvee houden, mogen zij wel
ongekookt materiaal afvoeren naar een andere „collector" om het daar te (laten)
koken of naar een installatie van de „local authority".

Het vervoer van dieren, pluimvee of voedermiddelen in een transportmiddel met
ongekookt „waste food" wordt eveneens geregeld. Transportmiddelen en containers
gebruikt voor het vervoer van ongekookt „waste food" dienen alvorens deze worden
gebruikt voor het vervoer van dieren, pluimvee of voedermiddelen te worden ge-
desinfecteerd.

2.9 Bestrijdingsresultaten

Het nieuwe bestrijdingsysteem d.m.v. totale stamping-out werd ingevoerd op 11 maart
1963.

De voortgang van de bestrijding werd afgemeten in perioden van zes maanden.
Gedurende de eerste zesmaandelijkse periode kwam de ziekte veelvuldig en wijd-
verspreid door het gehele land voor.

Gedurende de tweede en derde periode daalde het aantal gevallen van voorkomen
geleidelijk, de geografische verspreiding bleef echter ongeveer gelijk.
Tijdens de 4e periode (okt. \'64 - maart \'65) bleven grote gedeelten van Engeland
en Wales en geheel Schotland vrij van de ziekte. Slechts in 3 „counties" van de
gehele U.K. was nog een hoog ziektevoorkomen.

Met uitzondering van de maanden maart en april \'66 was de mate van ziekte
voorkomen sinds augustus \'65 over het gehele land laag. Het laatste geval werd ge-
constateerd in juni 1966.

Gedurende het eerste jaar werd 80,4% der varkenspest gevallen gediagnostiseerd op
grond van de klinische verschijnselen en de sectie. Voor 19,6% der gevallen kon de
diagnose zonder behulp van het laboratorium niet worden gesteld.
Voor het tweede jaar waren deze percentages resp. 55,6% en 44,4%.
Voor het derde jaar resp. 14,3% en 85,7%.

Gedurende het eerste stamping-out jaar werden 4.503 verdachte bedrijven op
varkenspest onderzocht, hiervan bleken 25,2% te zijn besmet met varkenspest.
Gedurende het tweede jaar werden 2.952 verdachte bedrijven in onderzoek ge-
nomen, hiervan waren 10,5% besmet met varkenspest.

Gedurende het derde jaar werden 1.666 bedrijven in onderzoek genomen, hiervan
waren 4,2% besmet met varkenspest.

-ocr page 45-

Gedurende 1966 was de gemiddelde tijd nodig om tot een positieve diagnose te
geraken 8,3 dag.

De gemiddelde tijd benodigd voor een negatieve diagnose was 9 dagen.

„PLANNING OP HET GEBIED VAN DE VOLKSGEZONDHEID IN DE ONT-
WIKKELINGSLANDEN"1 )

Als oud-voorzitter van het verbond van medische studentenfaculteiten in Nederland
en als één der initiatiefnemers van de totstandkoming 20 jaren geleden van uw orga-
nisatie „de Internationale Federatie van Medische Studenten Organisaties" heb ik
uiteraard bijzonder graag uw uitnodiging aanvaard om hier vandaag in uw midden
te zijn.

Eén van de doelstellingen van het ontwikkelingsdecennium, het bereiken van een
jaarlijkse stijging van het nationale inkomen in de ontwikkelingslanden van 5% in
1970, zal waarschijnlijk wel worden gerealiseerd: de gemiddelde jaarlijkse groei be-
droeg tot dusver 4,8%.

En toch u en ik weten, dat deze optimistische statistieken de „make up" zijn waar-
achter zich in vele landen een veel minder rooskleurig beeld verbergt.
Een aantal landen in bet Midden-Oosten zijn economisch vooruitgegaan; dit geld»
ook voor enkele kleine staten in Oost-Azië. Maar voor de meeste naties van Afrika
en Zuid-Azië — naties met een gezamenlijke bevolking van meer dan één miljard —
bedraagt de gemiddelde toename van het nationale inkomen ten hoogste 3,5% en
een groot deel van de groei is daar bovendien geconcentreerd in de industriegebieden.
De boer, levend op de rand van het bestaansminimum, ontkomt niet aan de armoede
waaraan hij al vele eeuwenlang ten prooi is.
Daarbij komt dan de problematiek van de snelle bevolkingsgroei.
Ik behoef tegenover u niet de statistieken van de bevolkingsaanwas in het algemeen
te behandelen. Zij tonen aan, dat hoewel de wereldbevolking in de eerste eeuw na
Christus ongeveer 250 miljoen bedroeg en het 1650 jaren duurde voor er nog een
kwart miljard aan toe was gevoegd, de wereldbevolking de volgende 200 jaren met
1 miljard toenam, in de eeuw daarop steeg met een tweede miljard en in de volgende
dertig jaren met nog eens een miljard. Deskundigen verwachten dan dat de stijging
tegen het einde van deze eeuw een toename tot drie miljard zal tonen, indien het
huidige tempo zonder het optreden van enige bijzondere nieuwe factoren zou worden
voortgezet, wat echter toch om een aantal redenen wel mag worden betwijfeld. In dat
geval zou bovendien de wereldbevolking daarna per decennium nog met één miljard
toenemen.

Wanneer men zich van deze problemen bewust is dan is het wel zeer gerechtvaardigd
hier vandaag de gezondheidsplanning in de ontwikkelingslanden aan de orde te
stellen. Men zal daarbij tot de ontdekking komen dat bij de rationele benadering
van dit vraagstuk een moeilijkheid schuilt, die men onder ogen zal dienen te zien,
indien men hoop wil kunnen koesteren op vooruitgang in de planningsmethoden op
het gebied van de volksgezondheid. Men zal dan het feit onder ogen moeten zien dat
deze planning op het terrein van de volksgezondheid op onvoldoende wijze is ge-
ïntegreerd in de planning van de economische ontwikkeling als geheel.
Dit
IS in belangrijke mate het gevolg van de achtergrond van hen die zich met deze
economische planning bezighouden. Zij worden nog zeer sterk beïnvloed door de
oude theoretische trends en oude en ten dele verouderde theoretische economische
benaderingswijzen. Hierbij maken zij over het algemeen een onderscheid tussen
zogenaamde produktieve en zogenaamde niet-produktieve investeringen. Waarbij zij
tot de liatste categorie, als ware deze een soort rommelkamer, alles rekenen wat, naar
hun gevoelen, tot de „sociale" noodzakelijkheden behoort en dat per definitie tot een

1  Toespraak van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid dr.
R. J H. K r u i s i n g a ter gelegenheid van het symposium van de Internationale
Federatie van Medische Studenten Organisaties in het R.A.I. Congrescentrum te
Amsterdam op 3 januari 1969 te 10 uur.

-ocr page 46-

minimum dient te worden teruggebracht. Zulks opdat in hun zienswijze het poten-
tieel ter verhoging van het nationale produkt op een zo hoog mogelijk peil gehand-
haafd kan worden.

Deze situatie behoeft geen verwondering te wekken. De economische analyse, die nog
maar al te vaak de uitsluitende basis vormt voor wat „ontvnkkelingsbeleid" wordt
genoemd, stoelt in wezen nog steeds op de bestudering van verschijnselen ten aanzien
van prijzen en marktsituatie. De medische verzorging wordt in die visie tot de
„diensten" gerekend, d.w.z. tot een „tertiaire" categorie, en de waarde van haar
diensten wordt tot nu toe maar al te vaak eenvoudig berekend als zijnde het equiva-
lent van de totale inkomens van allen die op medisch gebied werkzaam zijn.
Men staat thans voor de belangrijke en stimulerende taak eerste bladzijden te schrijven
van een hoofdstuk over de gezondheidseconomie; dit zal een zeer noodzakelijke op-
gave zijn en het zou de eerstvolgende paar jaren ook een stap vooruit kunnen bete-
kenen in de economische analyse.

Een terugblik leert ons dat de factoren die inherent waren aan de nieuwe levensom-
standigheden, zoals die ontstonden ten gevolge van de industriële revolutie, hebben
geleid tot een sterke achteruitgang van de gezondheidstoestand in het westen tijdens
de 19e eeuw (ondervoeding, alcoholisme, besmettelijke ziekten, tuberculose) en dat
die zelfde landen van het westen deze gevolgen van de economische ontwikkeling
slechts geleidelijk begonnen te overwinnen, in die zin dat zij voor de mens de hygiëni-
sche voorwaarden gingen scheppen voor een werkelijke aanpassing aan het nieuwe
economische leven.

Maar juist op het ogenblik dat de oplossing van déze problemen in het verschiet
leek te liggen, doemden weer andere op. Problemen nu die het gevolg waren van
nieuwe economische omstandigheden leidend tot verontreiniging van de atmosfeer,
giftige afvalstoffen van de industrie, uitlaatgassen van motorvoertuigen, ziekten van de
bloedvaten, kanker, geestes- en zenuwziekten, enz. ... Nu weer worden wij gecon-
fronteerd met belangrijke gezondheidsvraagstukken die betrekking hebben op het
vermogen van de bevolking zich aan te passen aan nieuwe veranderingen in de levens-
omstandigheden.

In de ontwikkelingslanden zien wij iedere dag hoe gebrekkig de levensomstandigheden
van de mens zijn aangepast aan de behoeften van het ogenblik.

En al neemt de beschreven onevenwichtigheid in die lïuiden andere en ook veel ern-
stiger vormen aan, de aard van het probleem is in wezen dezelfde, als in de meer
ontwikkelde landen.

De thans klassiek geworden definitie van het begrip „gezondheid", zoals geformuleerd
door de Wereld Gezondheidsorganisatie, geldt ook voor die landen. Maar de ervaring
opgedaan in de meer ontwikkelde landen moet ons doen overhellen naar het stand-
punt dat aan de begripsomschrijving een meer dynamische betekenis moet worden
toegeschreven dan tot nu toe het geval is geweest. Het probleem vraagt om een niet
aflatende trapsgewijze aanpassing aan een wereld die, juist ten gevolge van haar
economische ontwikkeling, voortdurend hygiënisch verandert. Wij zullen daarbij er-
varen dat het onmogelijk zal blijken, wat zo vaak zonder diepgaande analyse wordt
gedaan, een onderscheid te maken tussen „economisch" en „sociaal". Een onder-
scheid waarbij het eerste woord betrekking zou hebben op zogenaamde produkticve
activiteiten en het andere op de zogenaamde niet-economische sectoren.
Het inzicht zal baan moeten breken dat de menselijke factor in de maatschappelijke
ontwikkding en de dringende noodzaak van een mobilisatie van alle menselijke hulp-
bronnen van toenemend belang zijn. Er zal blijken dat de economische expansie,
meer dan tot nu toe werd aangenomen, bepaald wordt door — wat we zouden mogen
noemen — de bedrevenheid van de mens.

Daarbij vormen het verbreden van de horizon van de mens door onderwijs en oplei-
ding en het verhogen van zijn vitaliteit door een betere gezondheid, niet slechts es-
sentiële voorwaarden voor de maatschappelijke ontwikkeling. Maar zij moeten tevens
toch ook worden gerangschikt onder de voornaamste ontwikkelingsdoeleinden.
Vrijwel alle ontwikkelingslanden beginnen gelukkig de laatste jaren met het opstellen

-ocr page 47-

en uitwerken van nationale economische en sociale ontwikkelingsplannen.
Zij die zich bezig houden met de planning op het gebied van de volksgezondheid kun-
nen hierbij belangrijke bijdragen leveren ook buiten het gespecialiseerde gebied van
de volksgezondheid.

De strijd tegen ziekte en voor het handhaven van een hoog gezondheidspeil zijn be-
langrijke factoren juist bij de uitvoering van een economisch beleid. Ziekte beïnvloedt
zowel het aantal werkelijke arbeidsdagen als de hoeveelheid en de kwaliteit van het
afgeleverde werk in ongunstige zin. Sterfte op jeugdige leeftijd betekent niet alleen
een menselijke tragedie, maar ook een verspilling van sociale investeringen. Een enkele
kanttekening zou ik hier om misverstand te voorkomen bij willen maken.
Natuurlijk leveren niet alle gezondheidsdiensten een bijdrage tot de economische doel-
stellingen, zomin als de economische produktie het belangrijkste doel behoeft te zijn
dat met het instellen van gezondheidsdiensten wordt nagestreefd. De volksgezondheid
is soms middel, zij is soms doel. Zij is nimmer alleen maar het absolute einddoel van
economische ontwikkeling, noch alleen maar middel daartoe.

De volksgezondheid is niet het enige gebied waarop wij deze soort van initiële dubbel-
zinnigheid aantreffen. Hetzelfde geldt voor het onderwijs. Doch hetzelfde is evenééns
van toepassing op vele elementen die volgens iedereen van economische aard zijn:
consumptie, produktie, enz. Al deze elementen kunnen middelen zijn ter bereiking
van het einddoel: beheersing van de natuur door de mens, of vormen tussenliggende
doeleinden, fasen, etappes op de weg naar het uiteindelijke doel. De t^ van de
planner is ervoor te zorgen dat gedurende een willekeurig afgebakende periode al deze
middelen en doeleinden tot een rationeel patroon worden samengevoegd.
De economische aspecten van de medische verzorging — en dat geldt ook vwr het
onderwijs — zijn moeilijk vast te stellen, zolang wij ons beperken tot de traditionele
categorieën consumptie, besparingen en investeringen. Met andere woorden: zolang
wij vasthouden aan een onderscheid tussen wat geconsumeerd wordt en wat niet.
Zolang wij er stilzwijgend van uitgaan dat expansie niet mede in zeer belangrijke
mate wordt verzekerd door de handhaving en verhoging van de kwaliteit van de be-
roepsbevolking, maar voornamelijk door de accumulatie van „dingen". Zoals ik reeds
heb opgemerkt worden de uitgaven voor de volksgezondheid veelal beschouwd als
consumptieve uitgaven, en geklassificeerd als de z.g. „medische consumptie".
Tot nu toe is naar mijn mening te weinig aandacht geschonken aan de zienswijze van
Alfred Marshall in wiens visie onder meer voedsel zowel een tussenprodukt als
een consumptieartikel is. Zo kunnen viaj ook de medische verzorging in de categorie
van produktieve consumptie onderbrengen. Dat wordt dan ook naar mijn mening
terecht, bewust of onbewust, gedaan door een aantal recente publikaties van schrijvers
die ervan uitgaan dat uitgaven op het gebied van de volksgezondheid betrekking heb-
ben op wat „menselijk kapitaal" mag worden genoemd.

Ik zou in dit kader willen stellen dat de uitgaven op het gebied van de volksgezond-
heid als een investering kunnen worden beschouwd. Wanneer wij ons op dat standpunt
stellen zal het, wanneer wij de economische uitwerking van gezondheidsprogramma\'s
willen analyseren, nuttig zijn de term ruim te interpreteren.

Een uitermate belangrijk gevolg voor de economie; van inspanningen op het gebied
van de volksgezondheid is de produktieverhoging ten gevolge van een verbeterde ar-
beidsprestatie die wordt verkregen door het omlaag brengen van het sterftecijfer, ver-
mindering van het aantal verloren arbeidsdagen door ziekte, en vermindering van de
door endemische infecties veroorzaakte lusteloosheid.

Deze vermindering van de drievoudige verspilling van arbeiders, van arbeidstijd, en
van de produktiecapaciteit tijdens de arbeidsuren is één van de factoren waarop in
de literatuur het meest de nadruk zou moeten worden gelegd.

Wij moeten daarnaast verder echter niet vergeten dat geslaagde gezondheidsprojecten
vaak positieve neveneffecten teweegbrengen.

Indien in de ontwikkelingslanden een goede infrastructuur tot stand is gebracht, bv.
voor de bestrijding van malaria, dan kan deze later ook voor andere doeleinden wor-
den gebruikt: de uitroeiing van de malaria zal, nc^ afgezien van de directe uitwerking,

-ocr page 48-

de bestrijding van andere ziekten, die vaak met de malaria worden verspreid, verge-
makkelijken.

Een ander voorbeeld. Als een gezondheidsprc^ramma tot gevolg heeft dat de ver-
wachte levensduur van ieder nieuw geboren kind toeneemt, verhoogt dat automatisch
de waarde van het bestaande onderwijssysteem, omdat dat systeem beter en langer zal
doorwerken, eenvoudig door verlenging van bet economisch actieve leven.
C
O r r e a heeft enkele berekeningen uitgevoerd om vast te stellen hoe groot de pro-
duktiviteit in landen met een korte verwachte levensduur zou moeten zijn ter com-
pensatie van de langere verwachte levensduur in de meer ontwikkelde landen.
Indien men alleen rekening houdt met de verwachte levensduur (en derhalve voorbij-
gaat aan verschillen in arbeidsprestatie ten gevolge van lichamelijke zwakheid door
ziekte) zou de arbeidsproduktiviteit:

in Egypte 1,5 x zo hoog moeten zijn als in de U.S.A.

in Kongo (Leopoldville) 2,1 „ „

in Guinea 2,8 „ „

in Mexico 2,1 „ „

in Chili 1,4

in Cambodja 1,7 „ „

in India 2,9 „ „

om een volledige compensatie te bereiken.

Dit geeft ons een indruk van wat hun tegenwoordige gezondheidstoestand die genoem-
de landen kost en het maakt eveneens duidelijk hoe weinig hoop wij kunnen hebben,
dat, indien men redeneert in termen van winstpercentages, er ooit een aanzienlijke
stroom particulier kapitaal naar de onderontwikkelde landen zal vloeien voor inves-
teringsdoeleinden. Wij begrijpen dan ook waarom, indien vrije geldcirculatie is toege-
staan, de nationale particuliere spaargelden van de onderontwikkelde landen meestal
in het buitenland worden geïnvesteerd.

Ten aanzien van de duidelijke onderlinge afhankelijkheid van deze verschillende fac-
toren die mede het welzijn bepalen, en zeker t.a.v. de samenhang, de verwevenheid
tussen de ontwikkeling op het gebied van de volksgezondheid en de sociaal-economi-
sche ontwikkeling van een land, zou niemand naar mijn mening nog langer twijfel be-
hoeven te koesteren.

Zoals de Minister van Volksgezondheid van Ceylon terecht zei in het voorwoord van
het vijfjarenplan voor de volksgezondheid van zijn land: „de gezondheid van een
volk is een logische voorwaarde voor iedere economische ontwikkeling en sociale voor-
uitgang, omdat de gezondheid in belangrijke mate bepalend is voor de kwantiteit en
de kwaliteit van de produktiviteit en, uiteindelijk, voor het welzijn van dat volk".
Natuurlijk, iedere economische ontwikkeling draagt bij tot een verhoging van het
menselijk welzijn, maar daarbij mag dan nog worden bedacht dat gezondheid niet
alleen een goede belegging is voor de toekomst der volkeren, maar ook een van de
drijfveren van de vooruitgang is, die een belangrijke rol spelen bij de pogingen tot het
bereiken van een hoger niveau van welzijn.

Het is gelukkig enige tijd geleden dat het een communis opinio was dat verbetering
van de volksgezondheid als een luxe moest worden beschouwd, een soort toegeven aan
de druk van internationale menslievendheid. Een standpunt dat helaas echter nog
geenszins als algemeen overwonnen mag worden beschouwd. Gezondheid moet, als
gezegd, echter in economische zin ook worden gezien als een belegging op lange ter-
mijn, die de gehele maatschappij, met name ook in economische zin zeer ten goede
zal komen

Het zal daarbij kunnen blijken dat het belang van de gezondheid uitgaat boven dat
van zomaar „een goede investering" voor de economische toekomst van een land. Het
kan bij wijze van spreken een verzekeringspolis zijn, ook om de onvermijdelijke ver-
anderingen in de maatschappij gemakkelijker aanvaardbaar te maken en de onont-
koombare opofferingen minder wreed te doen zijn.

Omdat de wijzigingen in de gezondheidstoestand betrokken zijn geweest bij zovele

-ocr page 49-

essentiële veranderingen in het leven van de mensheid blijkt het moeilijk gezondheid
te omschrijven binnen de nauwe grenzen waaraan zij tot nu toe gebonden is geweest.
Men moge thans inzien dat, indien de medische wetenschap het oor leent aan de
preoccupaties van de econoom en de socioloog, haar enkele netelige problemen van
irrationaliteit bespaard kunnen blijven, zoals de socioloog en de econoom op hun
beurt hun voordeel kunnen doen met het besef van de aard van de problemen op het
gebied van de volksgezondheid.

Zoals de Directeur-Generaal van de Wereld Gezondheidsorganisade bij de opening
van de .Achttiende Assemblee van de Wereldgezondheidsorganisatie zei, bestaan er
geen „shortcuts" die naar een definitieve oplossing van de gezondheidsproblemen in
de ontwikkelingslanden leiden.

De opbouw van gezondheidsdiensten zal het beste kunnen worden verwezenlijkt, indien
zij deel uitmaakt van de uitvoering van een nationaal gezondheidsplan, dat op zijn
beurt is op,gesteld als een integraal onderdeel van een algemeen plan voor economische
en sociale ontwikkeling.

Het gezondheidspeil zal mede dienen te stijgen met het peil van het onderwijs en het
economisch en sociaal niveau. In de ontwikkelingslanden vinden we zonder enige
twijfel het meest uitgestrekte arbeidsveld voor een gecombineerde uitvoering van
planning op het gebied der gezondheid en op het sociaal-economisch gebied.
Nationale planning moet bedoeld zijn voor mensen en niet voor puur materiële doel-
einden, heeft François Perroux gezegd. Planning is er om te voldoen aan de
behoeften van de mensheid in zijn totaliteit.

We mogen ervan overtuigd zijn dat slechts een harmonisch geplande ontwikkeling,
en dat houdt ook in een billijke verdeling van de hulpbronnen, waarbij gelet moet
worden op de noodzaak tot het geven van voorrang aan die activiteiten die ten goede
komen aan een zo groot mogelijk aantal mensen, het best tot evenwichtige vooruit-
gang kan leiden. Daarbij moeten we er niet minder van overtuigd zijn dat het van
belang is niet te vergeten dat alle planning, met name die op het gebied der gezond-
heid, voor alles ten dienste moet staan van en als principiële doelstelling moet hebben
het welzijn van de mens en dat in meer dan alleen de materiële zin van dit begrip.

Mijnheer de Voorzitter.

Als gezegd is het in het bestek van deze inleiding slechts mogelijk geweest enkele
contouren aan te gtven van de veelvormige problematiek waartoe de ontwikkeling
van de geneeskunst en de gezondheidszorg aanleiding geeft.

Die ontwikkeling kan in de wereld van vandaag niet anders dan in een internationaal
kader worden geplaatst.

Daarbij mag voor alles niet vergeten worden, dat de hierbij volstrekt noodzakelijke
internationale samenwerking een ideële benadering eist. Die internationale samen-
werking zal altijd betekenen de bereidheid iets op te geven van het eigen standpunt
en van de ti.gen ambitie. En daarbij mogen we niet vergeten dat dit een moeizame
arbeid betclent, waarbij de doeleinden slechts langzaam en stap voor stap benaderd
kunnen worden.

En in dat \\-erband wil ik graag de woorden van een grote Nederlander, de Neder-
landse 17de eeuwsc arts Franciscus Sylvins in herinnering roepen als hij de noodzaak
tot internatbnale samenwerking bij het medisch-wetenschappelijke onderzoek wat ge-
desillusioneerd als volgt onderstreept.

In zijn op 1\' september 1658 gehouden inaugurele rede te Leiden gaat hij, na de kwa-
lificaties wairaan een werker in de medische wetenschappen moet voldoen, te hebben
omschreven, als volgt voort: „Echter de korte duur van het leven verbiedt ons te
hoge verwachtingen te hebben".

Laat niemaad ech\'.cr wanhopen aangezien dit geweldige werk, dat te groot is om
door één nun te worden gedaan, moet worden uitgevoerd door de gezamenlijke ijver
en de gezamenlijke kracht van vele volken, die samenwerken.

Deze dienen met terzijdestelling van hun animositeit en hun ambitie al hun gemeen-
schappelijke ervaring en intelligentie in de weegschaal te stellen. Zij dienen gemene
zaak te maten van de beschrijving van „gezondheid en ziekte".

-ocr page 50-

„Ikzelf" — zo besluit Sylvius op 17 september 1658 — „heb vaak geprobeerd in de
in geheel Europa beroemde stad Amsterdam ervaren artsen, die sterk van geheugen,
oordeel, ijver en intelligentie waren, ervoor te interesseren samen te werken aan een
gemeenschappelijk onderwerp. Doch geheel tevergeefs", aldus Fransciscus Sylvius.
Omtrent de zaken, die de mens het meest aan het hart liggen, is hij vaak het meest
pessimistisch gestemd. Zo zal het ook met Franciscus Sylvius geweest zijn.
Nederland, met zijn geschiedenis van eigen taal en cultuur, dat gelegen is op de kruis-
wegen van Europa op de plaats waar het Engelse, het Franse, het Scandinavische en
het Duitse taalgebied elkaar raken, heeft krachtens zijn ligging en historie voor de
wereld wel een opdracht te vervullen. Het kan zijn werkkracht, zijn energie, zijn
intelligentie moeilijk beter besteden dan door deze in dienst te stellen van mondiale
internationale samenwerking.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Juli,

3, Promotie collega H. C. Kalsbeek. Rijksuniversiteit Utrecht. Aanvang
16.15 uur. (pag. 812)

Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

4— 5, N.R.S.-Jubileumtentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A.
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 6c Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968)

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling Merwcdehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkchal,
Jaarbeurs, UtrecJit. (pag. 1576 (1968))

9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Tagung,, Zü-
rich. (pag. 485)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

November,

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

-ocr page 51-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KLAUWZEER.

Het blijft rustig in Europa wat het mond- en klauwzeer betreft.
De meeste landen zijn vrij of nagenoeg vrij van de ziekte.

Zwitserland maakte over de periode van 14 april tot 11 mei 1969 melding van 1
nieuw geval.

Portugal meldde van november 1968 tot en met februari 1969 46 gevallen en
Polen, dat tot half april 7 nieuwe gevallen telde, maakte op 4 juni bekend dat
het land vrij is van de ziekte.

In Griekenland kwamen over de maanden februari en maart 10 nieuwe gevallen
voor. Turkije maakte over de periode van 16 tot 30 april 1969 melding van 22 nieu-
we gevallen. Ze traden op in Anatolië en het virus bleek van het type O. te zijn.
Thracië, behorende tot een bufferzone, is vrij sinds november 1967.
Rusland maakte op 29 mei bekend, dat gedurende april 1969 in totaal 40 gevallen
van mond- en klauwzeer voorkwamen. Hiervan bleken er 17 van het type A22 en
3 van het type O. De overige 20 waren gedeeltelijk van het type A22 en gedeelte-
lijk van het type O.

TIEN JAAR RESEARCHGROEP VOOR VLEES EN VLESESWAREN T.N.O.

Op 24 april 1969 is te Zeist het feit herdacht, dat de Researchgroep voor Vlees
en Vleeswaren T.N.O. tien jaar bestaat.

Ter gelegenheid hiervan werd een studiedag over vee en vlees gehouden onder de
titel „Kwantatieve en kwalitatieve aspecten van de produktie van vlees en vlees-
waren". Hierover is een uitvoerig verslag verschenen.

Het initiatief tot de oprichting van deze researchgroep ging destijds uit van de
veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, de heer J. M. van den Born.

Op zijn uitnodiging kwamen op 12 november 1957 de onderzoekleiders van een aan-
tal instellingen waar research op het gebied van vlees en vleeswaren wordt verricht,
te Utrecht bijeen.

In deze bijeenkomst gaf de heer Van den Born zijn visie op de te verwachten
toeneming van de produktie van vlees en vleeswaren en op het grote belang van
het verrichten van grondleggend wetenschappelijk onderzoek op dit terrein. t
In zijn functie was hij in aanraking gekomen met exportmoeilijkheden en met
kwaliteits- en hyginëische problemen waarmee de producenten te kampen hadden.
Alleen door organisatie en coördinatie van de research op het terrein van vlees en
vleeswaren kan een oplossing van deze problemen worden bereikt, aldus de heer
Van den Born.

Reeds in die eerste bijeenkomst werd zijn voorstel in principe aanvaard, maar de
verdere uitwerking vergde nog heel wat tijd.

In 1959 werd de researchgroep opgericht en ondergebracht bij T.N.O. Voorzitter
is Prof. Dr. J. H. J. v a n G i 1 s.

De researchgroep heeft in toenemende mate in een behoefte voorzien. In vele pro-
blemen met betrekking tot vlees en vleeswaren is de groep geconsulteerd, zowel door
overheid, semi-overheid en bedrijfsleven. Met gelijkgerichte groepen in andere lan-
den werden nauwe relaties onderhouden.

Een belangrijk recent project betreft het onderzoek naar de oorzaken van de toe-
nemende sterfte tijdens het transport van slachtvarkens. Dit onderzoek, ongeveer
twee jaar geleden op verzoek van het Produktschap voor Vee en Vlees begonnen,
is thans vrijwel beëindigd.

-ocr page 52-

Men meent enkele wegen te hebben gevonden om de economische verliezen op
korte termijn te kunnen beperken.

BEZOEK UIT ISRAËL.

Van 10 tot en met 13 juni was in ons land Dr. S. Gil, veterinair inspecteur in Israël,
belast met het toezicht op de havens en de quarantaine. Met de adjunct-directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer H. A. vandenBerg, voerde Dr. Gil
besprekingen over importvoorwaarden van levende dieren en van vlees.
Voorts bracht hij bezoeken aan de districten Zuid-Holland Noord, Noord-Holland
en Zuid-Holland Zuid van de Veeartsenijkundige Dienst. Hij bezichtigde daar onder
meer het quarantainestation te Hoek van Holland, de haven en luchthaven van
Amsterdam en de haven van Rotterdam, speciaal met het oog op de aanvoer van
vismeel.

RAPPORT VAN DE NORTHUMBERLAND-COMMISSIE.

De Northumberland-commissie onder voorzitterschap van de graaf van Northumber-
land, die op verzoek van de Engelse regering een onderzoek instelde naar de grote
mond- en klauwzeeruitbraak in Engeland in 1967-1968, heeft na veertien maanden
studie, waarbij verschillende landen werden bezocht, het eerste deel van een rapport
uitgebracht.

De commissie bezocht destijds ook Nederland en voerde besprekingen met de Vee-
artsenijkundige Dienst.

De voornaamste conclusies van bet rapport zijn uitvoerig in de Engelse pers behan-
deld. Zo wordt geconstateerd dat er grote leemten bestaan in de wetenschappelijke
kennis over het mond- en klauwzeer. Daardoor is het onmogelijk aanbevelingen
te doen met betrekking tot het voorkómen en de controle uitsluitend op weten-
schappelijke basis.

De commissie beveelt dan ook aan de stamping-out methode te handhaven als enige
middel tot controle en daarnaast importverboden voor rund-, schape- en varkens-
vlees uit te vaardigen voor landen waar mond- en klauwzeer epidemisch voorkomt.
Produkten van runderen, schapen en varkens mogen slechts uit die landen worden
ingevoerd, wanneer ze op dusdanige wijze zijn behandeld, dat het mond- en klauw-
zeervirus is vernietigd.

In verband met het grote risico van insleep van de ziekte moet een volledig import-
verbod worden ingesteld voor alle vlees en produkten van runderen uit gebieden
waar de ziekte endemisch is.

De nadruk wordt gelegd op het grote risico van de lange overleving van het virus
in beenderen, lymfklieren en afval. Deze gevaarlijke componenten moeten worden
uitgeschakeld.

Nieuwe certificeringssystemen voor import worden aanbevolen, alsmede nieuwe nor-
men voor desinfectie van transportmiddelen en personen die met de dieren in con-
tact komen. Naast mogelijke virusdragers, als overblijfselen van karkassen, orgaan-
produkten, hooi, stro en huiden worden ook genoemd kleding, schoeisel en bagage
van reizigers. Ook verspreiding door wind en water wordt niet uitgesloten geacht.
Dit op grond van het feit dat het meteorologisch instituut het aantal secundaire
uitbraken door wind en nat weer tijdens de epidemie tussen de 80 en 95% heeft
geschat.

Onze Achilleshiel is de import van vlees en van de verpakking hiervan, aldus de
commissie, die verder concludeert dat — mochten de aanbevelingen ten aanzien
van de importpolitiek niet worden aanvaard — de afslacbtpolitiek zou moeten wor-
den versterkt door ringentingen rond iedere uitbraak.

De juistheid van handhaving van de traditionele Engelse politiek, dat als één dier
in een veebeslag is besmet het gehele beslag wordt opgruimd, wordt betwijfeld.
Hierbij wordt gewezen op het stijgend succes van controle door middel van in-
enting in andere landen, de hoge kosten van vergoedingen en de ommekeer die

-ocr page 53-

merkbaar wordt onder veehouders en publiek met betrekking tot de slachtingen
op grote schaal.

Geaccepteerd

De Engelse minister van Landbouw heeft de voornaamste aanbevelingen uit het
rapport geaccepteerd.

Dit brengt belangrijke wijzigingen mee ten aanzien van de invoer van vlees uit
landen waar de ziekte endemisch is, zoals Argentinië en andere Zuidamerikaanse
landen.

De minister heeft zich ook akkoord verklaard met het verbod van de invoer van
schape-, lams- en varkensvlees uit deze landen. Ook in dit rapport wordt als meest
waarschijnlijke oorzaak van de uitbraak, zoals al eerder is gebeurd, importvlees uit
Zuid-Amerika genoemd.

Voor een totale jaarlijkse inenting worden de kosten te hoog geacht en bovendien
leent de structuur van de bedrijven er zich minder toe.

Het tweede deel van het rapport zal zich bezighouden met de te volgen procedures
van het Ministerie van Landbouw in geval van een uitbraak.

WERKZAAMHEDEN VARKENSPESTCENTRUM OPGESCHORT.

Met ingang van 9 juni 1969 zijn de werkzaamheden van het varkenspestcentrum
van de Veeartsenijkundige Dienst in de Gelderse vallei voorlopig opgeschort. Sinds
28 oktober 1968 was dit centrum ondergebracht bij de vleeskeuringsdienst te Ede.
Van daaruit is sinds die datum een intensieve bestrijdingscampagne gevoerd. Deze
werd noodzakelijk geacht omdat de gevallen van varkenspest zich vooral in de Gel-
derse vallei voordeden.

Sindsdien is het verloop van varkenspest in Nederland als volgt geweest:
oktober 1968 : 21 gevallen, waarvan 14 in Gelderland;

november 1968 : 27 gevallen, waarvan 15 in Gelderland;

1 t/m 28 december 1969 : 10 gevallen, waarvan 6 in Gelderland;
29 dec. 1968 t/m 25 jan. 1969: 19 gevallen, waarvan 6 in Gelderland;
26 jan. t/m 23 febr. 1969 : 15 gevallen, waarvan 8 in Gelderland;
23 febr. t/m 22 maart 1969 : 8 gevallen, waarvan 6 in Gelderland;
23 maart t/m 20 april 1969 : 3 gevallen, alle in Gelderland;
20 april t/m 18 mei 1969 : 2 gevallen, waarvan 1 in Gelderland;
19 mei t/m 8 juni 1969 : 2 gevallen in Gelderland.
Via diverse kanalen werden aanwijzingen van verdachte bedrijven verkregen, die
daarna zonodig aan een uitgebreid onderzoek werden onderworpen. De geïntensi-
veerde melding van verdachte bedrijven door de praktizerende dierenartsen vormde
de belangrijkste pijler waarop de bestrijding rustte.

Door de districten Gelderland en Utrecht van de Veeartsenijkundige Dienst is de
praktizerende dierenartsen in de Gelderse vallei voor de medewerking bij deze be-
strijding dank gezegd, waarbij erop werd gewezen dat zonder hun medewerking
de voorlopige gunstige resultaten niet zouden zijn bereikt.

Teneinde verzekerd te zijn dat de infectie niet opnieuw vaste voet krijgt, zal in de
maanden oktober of november van dit jaar het gebied worden doorgelicht op het
voorkomen van mogelijk achtergebleven infecties.

Aan de betreffende dierenartsen werd verzocht om onverhoopt nog in die tussentijd
voorkomende verdachte gevallen zo snel mogelijk te melden aan de betreffende
districtsinspectie van de Veeartsenijkundige Dienst.

SALMONELLA PULLORUM-ANTIGEEN.

Het trivalent salmonella pullorum-antigeen, partij nr. D 283, geproduceerd door
het C.D.I. te Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en is derhalve door de Di-
recteur van de Veeartsenij kundig Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot 1 juni
1971.

-ocr page 54-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 II
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

TDanlihetuiging

Onder de bloemstukken, die mijn man op zijn laatste tocht vergezelden,
troffen wrij een veelkleurig boeket aan, dat was bijeengehouden door
een licht paars lint. Helaas ontbraken zowel de naam van de afzender (s)
als de naam van de bloemist. Daar de kleur van het lint mij doet ver-
moeden dat deze daad van vriendschap en medeleven uit veterinaire
kring is gekomen en ik geen kans zie de gever(s) op te sporen, wil
ik graag langs deze weg mijn hartelijke dank betuigen, in de hoop dat
deze dank op de juiste plaats zal komen.

E. A. Meijling-Hylkema.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur d.d. 14 mei 1969.
Het Hoofdbestuur besluit zo spoedig mogelijk een gesprek te hebben met het Be-
stuur van de D.S.K. omtrent de positie van de candidaatleden in de Maatschappij.
Het Hoofdbestuur aanvaardt de dankbetuiging van „De Solleysel" voor de verleende
subsidie.

Tegen een nauwere samenwerking tussen de Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting en
het D. F. van Esveldfonds wordt geen bezwaar gemaakt.

Aan de Stichting tot Bevordering van Medisch Wetenschappelijk Onderzoek zal
niet worden deelgenomen.

Het Algemeen Bestuur zal de beslissing moeten nemen in verband met de gang van
zaken der Centrale Inkoop diergeneesmiddelen.

Een brief is gezonden naar de voorzitter en leden der Vaste Commissie Volksgezond-
heid van de Tweede Kamer, met een verzoek de wijziging van art. 1 van de Waren-
wet, voorgoed in te trekken.

Er is nog overleg agande omtrent de samenstelling van de commissie voor overleg
met de Fidin.

Het Programma van de jaarvergadering 1969 wordt besproken.

Er zal een brief worden gezonden naar de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen met het verzoek om een audiëntie. Dit in verband met het feit de
mogelijkheid te creeëren een commissie „prognose voor de toekomst van het dier-
geneeskundig beroep" te benoemen in opdracht van het Ministerie en met mede-
werking van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het Financieel verslag over 1968 wordt goedgekeurd.

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met het voorstel van de penningmeester om

a) de contributie voor de pas-afgestudeerden gedurende de tijd van 3 jaar te houden
op een basis-contributie;

b) de contributie van gepensioneerden te baseren aan de hand van de datum van
pensionering.

De uitkeringen van het Ondersteuningsfonds zullen waar nodig verhoogd worden.

M. A. Moons, secretaris.

-ocr page 55-

VAN DE GROEPEN

Groep Practici Grote Huisdieren

JAARVERSLAG 1968
In het afgelopen jaar werden twee Algemene Ledenvergaderingen gehouden, n.1.
op 9 mei en 7 november. Deze vergaderingen werden bezocht door rsp. 34 en 33
leden. Naast het huishoudelijke gedeelte werden lezingen gehouden over de
oude-
dagsvoorziening
door de Heer van Bunschoten, Dysenterie bij het varken door
ccollega Dr. J. P. W. M. Akker mans en inleidingen gehouden over de
praktijk-
enquête
door collega v a n O s en de B.T.W. door de Heer G. J. d e V r i e s.
Op 6 maart, 2 mei en 29 augustus werden resp. de 7e, Be en 9e vergadering ge-
houden van het Algemeen Bestuur van de Groep. Een greep uit de grote hoeveel-
heid materiaal, waar over werd gesproken: tarieven, oudedagsvoorzining, enquête
praktijkdoorlichting, apotheekzaken - centrale inkoop en medicijncontrole, structuur
van de Maatschappij.

Het Dagelijks Bestuur vergaderde 15 maal en 7 maal met derden, o.a. met Hoofd-
bestuur, D.I.B.

In 1968 zijn 55 nieuwe leden toegetreden tot de Groep.
De stand der Buitengewone leden was per 1 januari 1969 10.
16 leden hebben bedankt wegens beëindiging van de praktijk.
7 mededelingenbladen zijn verschenen.

Enkele uitgaande stukken: een brief aan de leden van het Algemeen Bestuur over
de plaats van de Groep in de Afdelingen; een brief aan het Hoofdbestuur waarin
werd verzocht om een onderhoud over hangende problemen als oudedagsvoorzie-
ning, apotheekzaken, voorlichting praktij kvestiging, overneming en associatie, post-
universitair onderwijs, tuchtwet, e.a.; een uitnodiging voor een informele bijeen-
komst van alle groepsbesturen over de toepassing van de adviezen van de structuur-
commissie; een brief aan de tarievencommissie om te komen tot een lijst met advies-
tarieven voor practici en de aanpassing van die tarieven aan de trend der loons-
verhogingen; concept praktijkenquête voor het Hoofdbestuur; een brief over het
Europees contact der practici aan de leden van het Dagelijks Bestuur van de Groep
en het Hoofdbestuur.

Korte omschrijving van enkele van de voornaamste activiteiten.
Veel aandacht is door het Dagelijks Bestuur van de Groep besteed aan de struc-
tuur van de Maatschappij. Geprobeerd is hieraan, waar mogelijk, iets te veranderen,
temeer omdat juist die structuur het de Groep nog steeds onmogelijk maakt op aller-
lei gebied voldoende activiteiten voor de practici te ontplooien.

Een en ander heeft o.a. geleid tot de motie, ingediend tijdens de Algemene Ver-
gadering van de Maatschappij in Den Bosch en de daarop volgende discussies en
veranderingen in het Algemeen Bestuur van de Maatschappij; ons inziens een begin,
maar, naar later bleek, nog lang niet voldoende.

De praktijkenquête is verder ontwikkeld en tenslotte verzonden. Momenteel wordt
een begin gemaakt met de verwerking der gegevens.

Verder is medewerking verleend aan problemen als mestkalveren-begeleidingservice,
begeleiding grote bedrijven, B.T.W., tarieven part-time vleeskeuring, ontwerp nieuwe
antibioticumwet, e.a. in voorbereiding zijnde wetswijzigingen. Met de industrie en
gezondheidsdiensten werden de resultaten van de gehouden proef anthelmintica be-
sproken en werd besloten een en ander voort te zetten in een te houden enquête
omtrent voorkomen en wijze van bestrijding van maagdarmwormen in de praktijk.
Vele besprekingen werden gevoerd in verband met het bestuderen van de mogelijk-
heden tot centrale inkoop van diergeneesmiddelen door practici. Door de al eerder
genoemde structuur van de Maatschappij is het ons helaas tot nu toe slechts één-
maal toegestaan als Dagelijks Bestuur van de Groep te praten met het bestuur van
de FIDIN, de Farmaceutische Industrieën van Diergeneesmiddelen in Nederland,
over de problemen als distributie van diergeneesmiddelen, wijze van reclamevoering

-ocr page 56-

Contacten werden gelegd met buitenlandse collegae-practici, mede in verband met
plannen om te komen tot een Europese Vereniging van praktizerende dierenartsen.

ƒ. H. Nieuwenhuizen, secretaris.

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

JAARVERSLAG 1968
Voor de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers was het jaar 1968 een belangrijk
jaar, omdat de groep in dit jaar werd opgericht.

Op de eerste bijeenkomst, welke op 24 januari 1968 werd gehouden, waren 54 as-
pirantleden aanwezig. Op deze vergadering werd gesproken over de aard der ver-
eniging. Alle aanwezigen waren het erover eens, dat de oprichting van een groep,
waarin de dierenartsen werkzaam op de faculteit, instituten, gezondheidsdiensten
etc. zich konden verenigen, zeer gewenst leek. Opspliting in disciplines leek voor-
lopig niet zinvol. Een voorlopig bestuur, bestaande uit de collegae van der
Schaaf (voorzitter), van Ulsen, Guinee, Smit en Kroes, werd be-
noemd.

Op de eerste officiële vergadering, op 24 april 1968, werd het huishoudelijk regle-
ment na enige wijzigingen goedgekeurd en werd een bestuur verkozen dat als volgt
werd samengesteld:

Prof. A. van der Schaaf, voorzitter;
Dr. F. W. van Ulsen, penningmeester;
Drs. R. Kroes, secretaris, en

Dr. W. J. I. V a n d e r G u 1 d e n en Drs. M. P. Smit, leden.
In 1968 werden 3 wetenschappelijke vergaderingen georganiseerd, waarvan er één
in het programma van de jaarvergadering van de K.N.M.v.D. was verwerkt. Spre-
kers waren de gasten Dr. A. M a n t e n en Drs. K. L. van Hemel, en de collegae
Dr. J. Bouw, Dr. P. A. M. G u i n é e, Dr. C. C. O o o s t e r 1 e e, Drs. H. J. L.
Maas, Dr. B. H. Rispens en Dr. F. W. van Ulsen.

Namens de groep nam Dr. F. W. van Ulsen zititng in het Algemeen Bestuur
van de K.N.M.v.D. Het bestuur van de groep vergaderde in de loop van het jaar
diverse malen, waarbij vele zaken de K.N.M.v.D. betreffende werden besproken.
Aan het eind van 1968 werd door het bestuur der groep een enquête georganiseerd,
waarin de mening der leden werd gevraagd over differentiatie en/of specialisatie
in de diergeneeskundige opleiding. De verwerking van de gegevens van deze enquête
geschiedde pas in 1969.

De groep kan terugzien op een jaar, waarin de eerste schreden werden gezet om
te komen tot een actieve vereniging, waarbij vooral het organiseren van weten-
schappelijke vergaderingen belangrijk wordt geacht. Het ligt in de bedoeling diverse
activiteiten uit te breiden. Het bestuur denkt hierbij vooral aan het organiseren van
symposia, wetenschappelijke excursies en cursussen. Om deze activiteiten op de juiste
wijze te ontplooien is de actieve medewerking van de leden der groep noodzakelijk.

Drs. R. Kroes, secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

B. Gerritsen, Woonboot „Oase", Da Costakade t/o 6, Utrecht.
P. C. Hooft, Elsbosweg 72, Klarenbeek.
D. T. Hoogenboezem, Dreef 224, Deventer.
J. L. Starrenburg, Kon. Emmaweg 25, Houten.
G. van Westrhenen, Oude Tielseweg 17, Wadenoyen.

Adreswijzigingen e.d.:

Bisschoff, E. J. M. H.; adres gew. in: Simpelveld, Panneslagerstraat 7; tel. (04442)
1660. (175)

-ocr page 57-

Cremers, G. F. Th.; adres gew. in: Heerlen, Caumerbeeklaan 42. (181)

Dikken, H.; adres gew. in: Hilversum, Trompenbergerweg 55A. (183)

Doorn, A. J. van; tel. bur. (05700) 1 34 44; adj. h.k. en adj. dir. ab. Deventer;

R.K. (bz.d.), gem. D.; BronzenLeeuw. (184)

Graafsma, W.; adres gew. in: Heereveen, Kemphaanstraat 11. (190)

Houter, L. F. den; adres gew. in: Den Burg (Texel), Kogerweg B185-B. (198)
Meursinge, J. A.; huidige adres: Huntly (New Zealand) 10, Russell Road. (248)
Pekelder, J. J.; adres gew. in: Goes, M. D. de Grootstraat 110. (220)

Roem, B.; adres gew. in: Meppel, Marten Ottenlaan 17; tel. (05220) 4016 (privé)
2815 (bur.); adj. dir. Vleesk.dienst Kring Meppel, (224)

Voets, M. Th.; adres gew, in: Boxtel, Kemphaanstraat 19; D. b/d G.v.D. Boxtel,

(238)

Vries, H, de; adres gew. in: Oss, Heischouw 66, (239)

Westerhuis, J, H.; tel. (02299) 266 (privé) (02290) 4847 (bur.); Wetensch. ambt,
b/h Inst,
V, veevoed, onderz, „Hoorn" te Hoorn, (241)

Ypenburg, J. A.; adres gew. in: St, Anna Parochie, Statenweg 19; tel, (05180)
485; P, (243)

Zwieten, Dr, M, van; adres gew, in: Den Haag, Mimosastraat 35, (244)

In Friesland hebben zich gevestigd als praktizerend dierenarts:
B, Reitsma te Sneek (assistent bij Bottema en Vink),
E. G. A. Staal te Mantgum (assistent bij A. A. Kleinjan).

De dierenarts E. B. H, Beltman te St, Anna Parochie is vanaf 1-6-1969 keurings-
dierenarts te Epe,

De dierenarts P, Bergmans te Franeker is vanaf 1-5-1969 keuringsdierenarts te
Franeker.

De dierenarts W. Hartman is vanaf 1-5-1969 niet meer praktizerend en vertrokken
naar Bilthoven.

Het kengetal van Arnhem is gewijzigd in: 085.
Voor het abonneenunmier is een 4 gekomen.

VETERINAIR DISPUUT VAN HET COLLEGIUM STUDIOSORUM VERITAS
Het bestuur heeft zich voor het jaar 1969-1970 als volgt samengesteld:

G, A, M, Leenders, Praeses;

P. G. Ch. Hermans, Ab actis I;
Th. A, J, M. de Roij, Fiscus;

H. J. Sohrama, Vice-praeses;

Mej. M. H. M. Kuijpers, Ab actis II a.
Ab actiaat: Padangstraat 86 bis. Utrecht.

Namens het bestuur:
P. G. Ch. Hermans,
Ab actis.

Een, naar keuze al dan niet v^/aardevast daggeld-Inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.0.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 58-

< ® • I mm ®

lobifuran

INDICATIES PLUIMVEEi
coccldiosa, pullorum,
tyfus, blauwe-katnmenzlekte,
Infectieuze hepatitis,
strsss, secundaire Infecties
bIJ virusziekten
en mycoplasmose.

INHOUD 1 LITER

N.V. VERAPHARM

W. DE KÖRVERSTRAAT 35

BOXMEER

TEL 08855-1346

-ocr page 59-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De verantwoordelijkheid van de natuurweten-
schappelijke onderzoeker1)

door Dr. S. G. VAN DEN BERGH

Dames en heren,

leden van de universitaire gemeenschap

van deze stad,

en gij allen,

die deze plechtigheid

met Uw tegenwoordigheid vereert.

Zeer gewaardeerde toehoorders.

Playboy Magazine is een tijdschrift, dat in wetenschappelijke kringen slechts
zelden wordt aangehaald. Toch komt men er soms vermetele ideeën in
tegen en uitspraken, die er zich uitstekend voor lenen om een plechtigheid
als deze mee te openen. Zo las ik in de Playboy van juli 1964 een inter-
view met de Spaanse schilder Salvador Dali, waarin deze op een gegeven
moment zegt: „En nu weer de verklaring van Watson en Crick over DNA.
Voor mij is dat het overtuigende bewijs, dat God bestaat".
Wanneer we nu weten, dat de bedoelde verklaring van Watson en Crick
over DNA betrekking had op de ruimtelijke struktuur van een in alle le-
vende cellen voorkomend reuzenmolekuul, dan zal voor de meesten van ons
het godsbewijs van Senor Dali weinig overtuigend zijn.
Toch bevindt de schilder zich met deze uitspraak in goed gezelschap. Door
alle eeuwen heen zijn er natuurfilosofen geweest, die hun a priori aanname
van het bestaan van God bevestigd zagen door hun waarnemingen van de
levende natuur. Zelfs een man als Sir Francis Bacon (1561-1626), die als
een typische voorloper van de Verlichting een nauwkeurige analyse maakte
van de menselijke vooroordelen, beschrijft in De Augmentis Scientiarum
de natuurwetenschappen als het sprankje kennis van God, dat wij ons kun-
nen vergaren door de beschouwing van al wat Hij schiep. En ook mijn
Nijmeegse collega Bonting stelde in zijn inaugurele rede in 1966: „Het feit
van de schepping impliceert een verantwoordelijkheid voor de mens, een
opdracht, om de natuur te bestuderen en daarmee God te ontdekken in
de werken van zijn hand".

Teneinde aan het wetenschappelijke gebruik te ontkomen om naar deze
groep van natuurfilosofen te moeten verwijzen als Dali et alii, zal ik hen
hierna aanduiden als de „natuurtheologen".

De natuurwetenschap onderscheidt zich van de natuurtheologie in het ont-
breken van a priori aannamen. De natuurwetenschap observeert en tracht
door een steeds uitgebreider en gedetailleerder observatie allereerst de voor-
werpen uit de natuur te beschrijven, te vergelijken, te inventariseren en te
klassificeren. Vervolgens zal zij de veranderingen, die in de natuur optreden,
de natuurverschijnsels, proberen te beschrijven en er de wetmatigheden in
trachten te ontdekken. En tenslotte zal zij voor de geobserveerde natuur-
verschijnsels en de gevonden wetmatigheden een verklaring proberen te

1  Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de
veterinaire biochemie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 16 juni 1969.

-ocr page 60-

geven. Tenvijl de natuurverschijnsels zelf onveranderlijk zijn en deze on-
veranderlijkheid zelfs de grondslag en het bestaansrecht van de natuur-
wetenschap vormt, zal de verklaring van deze verschijnsels kunnen ver-
anderen naarmate men hen nauwkeuriger leert kennen.
Dat onze verklaring der natuurverschijnsels kan veranderen komt voort uit
de wijze, waarop men in het natuurwetenschappelijk onderzoek tot de
waarheid probeert door te dringen. Nadat een verschijnsel zo nauwkeurig
mogelijk bestudeerd en beschreven is, stelt men een verklaring op in de
vorm van een hypothese. Deze hypothese moet voldoen aan een tweetal
eisen. In de eerste plaats moet het een minimum-hypothese zijn: zij mag
niet ingewikkelder zijn dan ter verklaring van de waargenomen verschijnsels
noodzakelijk is. In de tweede plaats moet de hypothese getoetst kunnen
worden: er moeten gevolgtrekkingen uit gemaakt kunnen worden, die door
verdere waarnemingen gekontroleerd kunnen worden. Als deze verdere
waarnemingen tot andere uitkomsten leiden, dan we op grond van onze
hypothese zouden verwachten, dan is daarmee de onjuistheid van de hypo-
these aangetoond en moet naar een nieuwe hypothese gezocht worden, die
zowel de oorspronkelijke als de nieuwe waarnemingen kan verklaren.
Om de juistheid van een hypothese te bewijzen is vaak veel moeilijker.
Wanneer verdere waarnemingen tot uitkomsten leiden, die we op grond van
onze hypothese zouden verwachten, dan is daarmee meestal slechts de
waarschijnlijkheid van onze hypothese vergroot. Een hypothese is immers
pas bewezen wanneer alle alternatieve hypothesen zijn uitgeschakeld.
Een hypothese, die een hele reeks verschijnsels of wetmatigheden kan ver-
klaren of met elkaar in verband kan brengen, noemen we een theorie. Ook
een theorie kan vaak niet bewezen worden. Zij behoudt echter haar geldig-
heid tot de onjuistheid ervan kan worden aangetoond, of tot zij door een
simpeler of een meeromvattende theorie kan worden vervangen.
Het succes van het natuurwetenschappelijk onderzoek en de vooruitgang
der natuurwetenschap zijn dus afhankelijk van de mate, waarin wij er in
slagen voor ieder waargenomen verschijnsel de hypothetische verklaring te
vinden, die het best aan de beide boven gestelde eisen voldoet: de ver-
klaring moet zo simpel mogelijk zijn en zij moet zich lenen voor een zo
veelzijdig mc^elijke verificatie.

Het is opvallend, dat de basishypothesen van de natuurtheologen deze beide
eisen altijd volkomen negeren.

Wcuineer wij een hypothese willen testen, dan zal het vaak niet voldoende
zijn om de verschijnsels te observeren, die spontaan in de natuur optreden.
Integendeel, wij zullen vaak de behoefte voelen deze verschijnsels naar
willekeur te voorschijn te kunnen roepen. We gaan dan experimenteren.
Het experiment biedt vele voordelen: niet alleen het tijdstip, maar ook de
omstandigheden van het te observeren verschijnsel hebben we immers vol-
ledig in handen. We kunnen het natuurgebeuren, als wij dat willen, laten
verlopen onder onnatuurlijke omstandigheden. Men kan bovendien het
verschijnsel proberen te splitsen en deze deelverschijnsels afzonderlijk ob-
serveren.

Gezien deze enorme voordelen is het moeilijk te begrijpen waarom het expe-
riment pas zo laat zijn intrede heeft gedaan in de natuurwetenschap.
Bekend is het verhaal van Lodewijk XIV, die op zekere dag de Academie
van Wetenschappen het volgende probleem voorlegde: „Een grote ton met
water is op een weegschaal geplaatst en de weegschaal vervolgens in even-

-ocr page 61-

wicht gebracht. Hoe verklaart U, dat de weegschaal doorslaat wanneer ik
een dode vis in de ton werp, terwijl zij in evenwicht blijft wanneer ik een
levende vis in de ton breng?" De leden der Academie hebben dagenlang
over dit probleem vergaderd en vervolgens aan de koning laten weten, dat
zij voor dit vreemde verschijnsel geen verklaring kenden. Geen hunner
kwam op het idee om het simpele experiment zelf uit te voeren, waarbij hij
de onjuistheid van de probleemstelling ontdekt zou hebben. Behalve een
onbegrensd vertrouwen in hun vorst moet hier ook een verregaande onbe-
kendheid met de experimentele aanpak van wetenschappelijke problemen
een grote rol hebben gespeeld.

De redenen, waarom de experimentele fase in de natuurwetenschap pas zo
laat is begonnen, zijn niet gelijk voor de verschillende takken der natuur-
wetenschap. Ik wil ze hier slechts trachten te analyseren voor de biologie.
Reeds in het stenen tijdperk was de mens gedwongen zich te verdiepen in
plant- en dierkunde. Hij moest de eetbare planten kunnen onderscheiden
van de oneetbare en hij moest de dieren, die hij jaagde, kunnen onder-
scheiden van de dieren, die hem jaagden. Zijn kennis van de beschrijvende
biologie blijkt uit de nauwkeurige diertekeningen, die op de wanden van
verschillende zuideuropese grotten voor ons bewaard zijn gebleven.
De mens uit de latere steentijd heeft zich reeds intensief met de praktische
biologie beziggehouden. Hij volbracht de domesticatie van vrijwel alle dier-
soorten, die wij thans als huisdieren kennen, en hij begon een eenvoudig
soort veeteelt. Ongehinderd door kennis van de diersystematiek heeft de
neolithische mens waarschijnlijk reeds alle hem ter beschikking staande
diersoorten getracht te hybridiseren.

De enorme opbloei van de wetenschap in de hellenistische tijd leidde ook
in de biologie tot de eerste zuiver-wetenschappelijke experimenten. In
Alexandrië heeft men omstreeks 350 jaar voor Christus de eerste dissekties
op menselijke lichamen en vivisekties op dieren verricht. Het eerste bota-
nische experiment kwam ruim 100 jaar later, toen Keizer Asjoka (268-233
V. Ghr.) van Voorindië zijn geleerden opdracht gaf een kollektie aan te
leggen van alle ter wereld voorkomende planten, waarmee hij de stoot gaf
tot een uitgebreide serie experimenten op het gebied van de acclimatisatie.
Toch heeft de hellenistische biologie nooit de enorme vlucht genomen, die
de astronomie en de wiskunde van die tijd kenmerkten. Daarvoor waren
de experimenten nog te weinig systematisch. Bovendien beschikte men nog
niet over de middelen tot optische bceldvergroting, die ongeveer 2000 jaar
later de enorme ontwikkeling in de biologische wetenschap mede mogelijk
zouden maken. ,

Toen het hellenistische rijk plaats moest maken voor het romeinse, kwam
er een einde aan de eerste bloeiperiode van de exprimentele natuurweten-
schap. De Romeinen hebben nooit veel belang gehecht aan de zuivere
natuurwetenschap en zij hebben dan ook zeer weinig bijgedragen tot haar
vooruitgang. Daar kwam nog bij dat de opkomst van het Christendom de
biologische nieuwsgierigheid sterk heeft beteugeld. In de christelijke heils-
leer was geen plaats voor de natuurwetenschap, evenmin als voor de wereld-
lijke kunst. Tegelijk met het Christendom verspreidde zich bovendien het
besef van de zonde, van de alom aanwezige verleiding en van de angst voor
de vruchten van de boom der kennis. De anatomische dissektie werd niet
langer beschouwd als een fascinerende poging tot verrijking van de men-

-ocr page 62-

selijke geest, maar als een verdorven rondsnuffelen in geheimenissen, die
God in Zijn wijsheid voor de mens had verborgen.

Denkt U niet, dat hier menslievende motieven achter staken. De middel-
eeuwse christen heeft nooit geaarzeld om mensen te martelen, te pijnigen,
te doden of hun lijken te verminken. Men ging zeer vrijmoedig om met het
zwaard, maar men was beducht voor het ontleedmes. Men mocht een
lichaam opsnijden uit haat; al het andere was arrogantie, waarmee men de
goddelijke macht trotseerde, die de mens het uitzicht op zijn eigen innerlijk
niet toestond.

Pas in de zestiende eeuw bevrijdde een steeds groeiend aantal verlichte
geesten zich uit deze middeleeuwse onmondigheid. De beeldende kunst
wendde zich af van de vrome voorstellingen en ontdekte de natuur, die zij
met een grote nauwkeurigheid begon af te beelden. En in het voetspoor
van de kunst kwam ook de wetenschap der natuur weer tot bloei. Nog
lange tijd is deze artistieke inspiratie in de biologie herkenbaar gebleven.
De biologische verzamelingen van die tijd hadden een sterk dekoratief
karakter: men verzamelde veeleer „curiositeiten" dan „specimina". Veel-
zeggend is ook, dat de grootste biologische onderzoeker van die dagen de
kunstenaar Leonardo da Vinei (1452-1519) was, die tegen het bestaande
vooroordeel in vele menselijke lichamen ontleedde, daarbij anatomische te-
keningen makend, die zowel nauwkeurig als kunstzinnig zijn.
Gedurende de drie volgende eeuwen bleef de biologie een voornamelijk
beschrijvende wetenschap: observerend, inventariserend en klassificerend.
Door de uitvinding en de verbetering van de mikroskoop werden de be-
studeerde
Objekten steeds kleiner en de beschrijvingen steeds gedetailleerder.
De eerste biologische experimenten werden in de zeventiende eeuw uitge-
voerd. Ik moge hier b.v. de experimenten van Anthony van Leeuwenhoek
(1632-1723) noemen, die luizeneieren liet uitbroeden door ze in de kousen
van een aantal weesjongens te stoppen, die hem speciaal hiervoor door het
stadsbestuur van Delft ter beschikking waren gesteld. Ook de proefnemin-
gen van Francesco Redi (1626-1697) mogen hier vermeld worden, waar-
mee hij aantoonde, dat maden niet spontaan uit vlees ontstaan, maar dat
er eerst eitjes op het vlees moeten worden gebracht.

Ook in de achttiende eeuw werd er wel geëxperimenteerd in de biologie,
maar er zat nog weinig systeem en vooral weinig voortgang in. Men be-
proefde hier en daar de uitwerking van bepaalde stoffen op levende orga-
nismen; men deed wel eens iets aan vivisektie, voornamelijk om bepaalde
konklusies uit gedane waarnemingen te kon troleren; men probeerde het al
dan niet optreden van spontane generatie te bewijzen. Maar er was in de
achttiende eeuw nog zoveel te observeren in de natuur zelf, dat de echte
drang tot experimenteren ontbrak.

Pas in de negentiende eeuw werd de biologie een experimentele weten-
schap.

Ik heb U de historische ontwikkeling van de biologie met opzet vrij uit-
voerig beschreven. Ik wilde U namelijk twee dingen duidelijk maken. In
de eerste plaats hebben wij, zoals ik U had aangekondigd, geprobeerd na te
gaan waarom het experiment pas zo laat zijn intrede deed in de biologie.
Maar in de tweede plaats wilde ik U laten zien, dat de natuurwetenschap
slechts tot haar recht kan komen als zij volledig vrij is haar eigen weg te
bepalen; dat zij pas kan opbloeien als zij zich vrij kan maken van alle voor-

-ocr page 63-

oordelen. Zij observeert en bestudeert en zij maakt daarbij geen onder-
scheid tussen Objekten, die zij wel en niet in studie zal nemen. Alles wat op
haar weg komt onderzoekt zij en poogt zij te verklaren. Haar enige vraag
daarbij is „hoe?". Vragen als „waarom?" en „waartoe?" vallen buiten haar
terrein. Ook begrippen als „goed" en „kwaad" hebben in de natuurweten-
schap geen plaats. Zij kan immers over de Objekten, die zij observeert, geen
waarde-oordeel uitspreken.

Natuurlijk, wij kunnen verbaasd of ontroerd zijn over wat wij observeren.
Wij kunnen het mooi, grappig, efficiënt of gecompliceerd vinden. Maar
wanneer wij aan de waargenomen objekten of verschijnsels een kwalifikatie
van goed of kwaad zouden geven, wanneer wij hen zouden prijzen of af-
keuren, dan zouden wij het menselijk intellekt verkrachten en zouden wij
onze eigen ethische proporties schromelijk overschatten.
Wij kunner er ons over verheugen, dat een bepaalde rietsoort het koolzuur
idt de lucht kan omzetten in suiker. Maar wij zullen er ons wel voor hoeden
om de fotosynthese, het biochemische proces dat hieraan ten grondslag ligt,
een „goed" proces te noemen.

Sommigen zullen het betreuren, dat een gistcel suiker omzet in alkohol.
Maar de ahoholische gisting, het biochemische proces, dat in de gistcel op-
treedt en dit verantwoordelijk is voor de alkoholproduktie, is daarmee nog
geen „slech;" proces.

A fortiori ztllen wij het suikerriet niet beschouwen als een „goede" plant
en de gistcd niet kwalificeren als een „kwaad" organisme.
Ook in dit opzicht onderscheidt zich de natuurwetenschap van de natuur-
theologie. Vant wie met Ignatius van Loyola a priori aanneemt, dat „alle
andere dinjen op de aardbodem werden geschapen ten behoeve van de
mens", en ach daarbij beroept op het eerste hoofdstuk van Genesis, waar
geschreven staat dat al het gewas en het geboomte zal dienen tot spijze
van de mers, die moet giftige planten wel beschouwen als slechte planten,
en de biosyithese van een plantaardig vergift moet hij kenmerken als een
kwaad procs.

De natuurv^etenschap kent geen goede en kwade objekten, geen goede en
kwade verschijnsels. Het suikerriet is niet beter dan de gistcel en de alko-
holische gising is niet slechter dan de fotosynthese.

En ik zou iier de volgende belangrijke konklusie meteen aan vast willen
knopen: het onderzoek van de fotosynthese is niet beter dan het onderzoek
van de alk)holische gisting. Het onderzoek van de biosynthese van het
ergste planaardige vergift is niet minder waardevol dan het onderzoek
naar de biosynthese van het allernoodzakelijkste vitamine. En het onder-
zoek van htt werkingsmechanisme van dat vitamine is even waardevol als
het onderzoik van het werkingsmechanisme van dat plantaardige vergift.
Zolang de ratuurwetenschap haar vraagstelling beperkt tot „hoe?", zolang
zij zich riclt op het observeren en verklaren van de voorwerpen en de
verschijnsel; in de natuur, zolang is ieder onderzoek voor haar van gelijke
waarde en noet ieder onderzoek ook worden uitgevoerd. Geen enkel objekt
en geen eikel verschijnsel mag van het zuiver-natuurwetenschappelijk
onderzoek vorden uitgesloten.

Mijn veteriiaire collega\'s zullen mij wellicht tegenwerpen, dat het onder-
zoek van dl koe toch van groter waarde is dan het onderzoek van de
huisvlieg. II moge hen er echter op wijzen, dat hun waardebepaling in dat
geval niet ehisch is gefundeerd, maar uitsluitend praktisch. Zij hebben het

-ocr page 64-

oog op de mogelijke toepasbaarheid van de uitkomsten van het betreffende
onderzoek; en over de toepassingen der natuurwetenschap hebben wij tot
op dit moment nog niet gesproken.

De zuivere natuurwetenschap kiest haar objekten onafhankelijk van de
mogelijke toepassingen. Voor haar is een huisvlieg een even grote waarheid
als een koe; voor haar zijn de zeldzame aarden een even normale materie
als de edele gassen, de klei van de IJsselmeerpolders een even vruchtbaar
objekt als het zand van de Sahara, de struktuur van een zoutkorrel even
waardevol als die van een diamant, en het gedrag van de platworm even
fascinerend als het Kinsey-rapport.

Velen onder U zullen niet weten wat een platworm (Dugesia dorotocepha-
la)
is, laat staan dat zij iets weten over het gedrag van dit eenvoudige
beestje. Toch kan men platwormen in bijna alle sloten en vijvers aantref-
fen. Ook in aquaria kan men ze dikwijls als trage, langgerekte oliedruppels
langs de ruiten zien kruipen. Het kopstuk is te herkennen aan een paar
donkere vlekken, die de centra vormen van het gezichtsvermogen.
Gebleken is, dat zelfs deze uiterst eenvoudige diertjes enig leervermogen
en een geheugen bezitten. Men kan bij hen een zogenaamde gekonditio-
neerde reflex teweegbrengen. De diertjes worden hiertoe in een platte bak
met water gebracht, waarin twee elektroden zijn geplaatst en waarboven
een sterke lamp wordt opgehangen. Men stelt de diertjes telkens gedu-
rende drie sekonden bloot aan het felle lamplicht en tijdens de derde se-
konde van de belichting laat men een forse stroomstoot door het water
gaan. De platwormen reageren gewoonlijk niet op het licht, maar de elek-
trische schok bewerkt een krampachtige samentrekking van het lichaam.
Met tussenpozen van 20 sekonden wordt deze procedure 25 maal herhaald.
Dan krijgen de platwormen tien minuten rust om vervolgens aan een
tweede trainingsperiode van 25 lichtflitsen en elektrische schokken onder-
worpen te worden. Wanneer deze training maar lang genoeg wordt voort-
gezet, leert de platworm tenslotte dat er een verband bestaat tussen het
aanflitsende licht en de direkt daarop volgende pijnlijke stroomstoot. Hij
zal zich samentrekken als het licht aanflitst, ook als er daarna geen elek-
trische schok wordt gegeven.

Ik kan de verleiding niet weerstaan om U nog iets meer te vertellen van
de vele wonderlijke experimenten, die men met deze platwormen heeft uit-
gevoerd. U moet dan weten, dat wanneer men een platworm doormidden
snijdt, beide helften zullen uitgroeien tot normale dieren. Men vroeg zich
nu af, of het geheugen van een getrainde platworm zo\'n operatie zou over-
leven, en indien dit het geval was, bij welke van de twee nieuwe plat-
wormen het zou worden teruggevonden. Men verwachtte natuurlijk dat
de worm, die de kop van het oorspronkelijke, getrainde dier had, ook het
geheugen daarvan zou hebben overgenomen. Maar het verrassende resul-
taat van de proef was, dat beide nieuwe wormen het aangeleerde kunstje
bleken te kennen. Zelfs als men van deze nieuwe dieren de oorspronkelijke
helft verwijderde en de resterende, ongetrainde helft opnieuw tot een volle-
dige platworm liet uitgroeien, waarbij men dus een dier verkreeg, dat geen
enkel onderdeel meer bevatte van de oorspronkelijke, getrainde worm, dan
was nog steeds een deel van het geheugen daarin terug te vinden.
Het lijkt een wreed onderzoek, waarover ik U vertel. Maar het vervolg
van het verhaal is nog vele gruwelijker. Wanneer men de kop van een
platworm in de lengterichting een eindje insnijdt, groeit uit die plat-

-ocr page 65-

worm een dier met twee volledig ontwikkelde koppen. Een dergelijke plat-
worm met twee koppen bleek het kunstje veel sneller te kunnen aanleren
dan zijn éénkoppige soortgenoot; hij had daarvoor maar de helft van het
aantal „lessen" nodig.

Ik waarschuwde U al, dat het een onderzoek zonder medelijden is geweest
en ik vrees dan ook, dat ik velen Uwer met dit verhaal in de armen van
de anti-vivisektie drijf. Voor het volgende experiment werden namelijk
een aantal goed-getrainde wormen in kleine stukjes gehakt en deze stukjes
werden vervolgens gevoerd aan volkomen ongetrainde platwormen. Toen
deze ongetrainde kannibalen de volgende dag aan de eerder beschreven
test werden onderworpen, bleken ze het verband tussen het licht en de
schok veel sneller te kunnen leren dan een controle-groep van platwormen,
die gehakt van ongetrainde dieren hadden gegeten. Ze hadden dus via
hun voedsel een deel van het geheugen van hun slachtoffers overgenomen

Tot hier toe waren het de dierpsychologen geweest, die zich met de plat-
worm hadden bezig gehouden; nu konden de biochemici aan het werk
gaan. Het voedsel van de ongetrainde platwormen, waarmee deze het ge-
heugen van de getrainde dieren overnamen, bestond immers uit een
mengsel van chemisch definieerbare stoffen. Deze stoffen konden van el-
kaar worden gescheiden en vervolgens in gezuiverde vorm afzonderlijk
aan de ongetrainde platwormen worden toegediend. Zodoende heeft men
kunnen vaststellen welke chemische stof verantwoordelijk was voor de
overdracht van het geheugen van getrainde op ongetrainde dieren. Wan-
neer men namelijk met phenol een extrakt maakte van de fijngemalen
getrainde platwormen, vervolgens uit dit extrakt het ribonucleïnezuur af-
zonderde en tenslotte met een uiterst fijne injektienaald een oplossing van
dit ribonucleïnezuur via de pharynx in de lichaamsholte van een onge-
trainde platworm bracht, dan bleek deze platworm zeer veel sneller zijn
lesje te kunnen leren dan een platworm, aan wie het ribonucleïnezuur van
een ongetraind dier was toegediend. Het geheugen van een dier is dus
vastgelegd in de molekulen van één bepaalde chemische stof: het ribonu-
cleïnezuur.

Dat is althans de minimum-hypothese ter verklaring van deze wonderlijke
observaties. En deze verklaring voldoet ook aan de andere eis, die wij aan
alle hypotheses hadden gesteld, namelijk dat ze aanleiding moeten geven
tot verdere experimenten. Welnu, deze proeven met getrainde platwormen
hebben geleid tot een vloedgolf van nieuwe experimenten, waarvan de top
voorlopig nog niet is bereikt en waarvan het afebben nog niet in zicht is.
Men heeft muizen leren koorddansen en extrakten van hun hersens inge-
spoten bij ongetrainde muizen. Men heeft ratten de weg geleerd door sim-
pele doolhoven en de hoeveelheid en de samenstelling van het ribonu-
cleïnezuur in hun hersens vergeleken met die van ongetrainde dieren. Men
heeft rechtshändige goudhamsters door eindeloze training linkshandig ge-
maakt en daarbij aangetoond, dat deze omschakeling sneller lukte als de
synthese van ribonucleïnezuur werd gestimuleerd. Men heeft goudvissen
geleerd bepaalde elektrisch geladen voorwerpen te vermijden en daarbij
laten zien, dat de goudvissen dit niet konden leren als de synthese van
ribonucleïnezuur was geblokkeerd. Men heeft het geheugen van regene-
rerende platwormen kunnen uitwissen door ribonuclease, een enzym dat
ribonucleïnezur afbreekt, toe te voegen.

-ocr page 66-

De schrijver Belcampo heeft in één van zijn mooiste verhalen („De Acht-
baan" uit de bundel „Liefde\'s Verbijstering") een toekomstbeeld ontwor-
pen van een wereld, waarin de hersenchirurgie tot een zo hoge graad
van perfektie is ontwikkeld, dat transplantatie van allerlei onderdelen van
het geheugen tot de mogelijkheden is gaan behoren. Kennis, herinneringen
en emoties kunnen van de ene mens op de andere langs operatieve weg
worden overgeplant. De handel in herirmeringen is niet meer tegen te
houden. In Amsterdam verrijst de centrale gedachtenbeurs van Nederland
en overal, tot in de kleinste provinciesteden, vindt men de commissionairs
in herinneringen. Hoe aangenamer de herinnering, hoe hoger de prijs.
Toen Belcampo dit verhaal in 1953 schreef, moesten de experimenten met
de platwormen nog beginnen. De parallel tussen beide zal U duidelijk zijn.
Terwijl echter in de fantasie van Belcampo de geheugen-transplantatie
door het mes van de chirurg zou moeten plaats vinden, begint het er thans
op te lijken, dat de injektiespuit van de biochemicus een veel doeltreffen-
der instrument zal blijken te zijn. De biochemische methode heeft boven-
dien een aantal praktische voordelen. In het huidige, primitieve stadium
moeten wij het ribonucleïnezuur nog aan een levend wezen onttrekken,
alvorens wij het bij een ander kunnen inspuiten. Maar allengs zullen wij
te weten komen, hoe de aangeleerde kennis in de molekulen van het ribo-
nucleïnezuur is vastgelegd. Wij zullen de mnemopsychische kode ontcijfe-
ren, zoals in de afgelopen tien jaar de genetische kode werd ontcijferd.
Wij zullen vervolgens in onze laboratoria alle mogelijke gedachten en her-
inneringen synthetisch kunnen gaan bereiden: sommige excentrieke — al-
leen op bestelling — nog in enkelvoud; maar de gangbaarder en meerge-
vraagde preparaten zullen al spoedig in massaproduktie komen. De heer-
lijkste herrinneringen en de opwindendste gedachten zullen in alle apo-
theken te koop liggen en mogen alleen in Staphorst nog niet per automaat
worden verkocht. De universiteiten zullen eindelijk volledig gedemokrati-
seerd kunnen worden, omdat de studenten elkaar per injektie de beno-
digde kennis kunnen toedienen. De mensheid zou een tijdperk van vol-
maakt geluk kunnen beleven.

Maar Belcampo heeft ook de keerzijde van de medaille al belicht. In zijn
verhaal wordt de nieuwe techniek ook voor allerlei duistere doeleinden
misbruikt. Onderwereldfiguren brengen eventuele getuigen van hun mis-
daden naar chirurgische handlangers, die hun getuigenis onmogelijk ma-
ken door de herinnering aan het voorval psychisch te aborteren. Bij
politieke tegenstanders worden de idealen er uit gesneden. In een diktato-
riaal geregeerd land worden massa-operaties verricht om de bevolking
achter het heersende régime te krijgen.

Ook van de verworvenheden van de neurobiochemie zal te zijner tijd
misbruik worden gemaakt. Het is het lot van vrijwel iedere vinding in de
natuurwetenschap dat zij zowel ten goede als ten kwade kan worden
toegepast. Want even eenvoudig als men langs neurobiochernische weg te
zijner tijd de menselijke geest onmetelijk zal kunnen verrijken, zal men
haar ook kunnen besmetten met verderfelijke kennis, met misdadige ge-
dachten of met de politieke ideeën van de eerste de beste zonderling.
Het is eigenlijk merkwaardig, dat er tegen de hier geschetste ontwikkeling
van de neurobiochemie nog zo weinig wordt gewaarschuwd; dat er nog
geen vermanende vingers worden opgeheven tegen de dreiging van een
geestelijk gelijkgeschakelde maatschappij; dat er nog zo weinig wordt ge-

-ocr page 67-

ageerd om het werk van de neurobiochemici onder controle te stellen van
éen of ander openbaar lichaam.

Een dergelijke kritische begeleiding hebben de biochemici wel gekregen
op een heel ander gebied van hun werk: de molekulaire genetika. De
biochemie is de laatste jaren doorgedrongen in de geheimen van de erfe-
lijkheid. Wij beginnen iets te begrijpen van de manier, waarop de erfelijke
eigenschappen van de mens zijn vastgelegd in chemische molekulen en
van de manier, waarop deze molekulen worden vermenigvuldigd en op
het nageslacht worden overgedragen. Wanneer deze kennis zich uitbreidt,
zal zij enerzijds leiden tot belangrijke verbeteringen op het gebied van de
geneeskunde en de landbouw. Aan de andere kant zal zij echter de moge-
lijkheid openen om op massale schaal wijzigingen aan te brengen in het
menselijke erfelijkheidspatroon en om de mens regelend te laten optreden
inzake zijn toekomst als biologisch species. Tegen deze, thans nog geheel
futuristische, toepassingsmogelijkheden van het molekulair genetisch
onderzoek is men van vele kanten in het geweer gekomen. Men waar-
schuwt tegen wat men beurtelings noemt „het ingrijpen in de menselijke
erfmassa", „het sleutelen aan de genen" (Prof. Dr. A. de Froe) of „het
biologisch besturen van de biomassa" (Richard Kaufmann, zie later).

De toepassing van de atoomfysica, waar de wereld in 1945 boven Hirosjima
mee kennis maakte, heeft bij velen de indruk doen ontstaan, dat de
atoomfysici op hun wetenschappelijke speurtocht de grenzen van het toe-
laatbare hadden overschreden; dat de kennis, die zij zich hadden ver-
worven, immoreel was omdat de toepassing ervan zulke onmetelijke
gevaren met zich bracht.

Wanneer de biochemie zich ontwikkelt, zoals wij dat op grond van de
huidige stand van zaken mogen verwachten, dan zullen de biochemici zich
binnen niet al te lange tijd in eenzelfde positie bevinden. Dan zal ook hun
verweten worden, dat hun wetenschap op hol is geslagen, dat zij in hun
blindelings doorspeuren over de schreef van het moreel toelaatbare zijn
gegaan en dat zij hun verantwoordelijkheid teveel uit het oog hebben
verloren.

Toen ik, vandaag op de dag af vijf jaar geleden, mijn openbare les moest
geven als lector in de fysiologische chemie aan de Universiteit van Am-
sterdam, had ik oorspronkelijk als onderwerp gekozen: „de verantwoorde-
lijkheid van de natuurwetenschappelijke onderzoeker". Het probleem of
de waardevrij beid van de wetenschap, waarover wij in het begin van dit
uur spraken, de wetenschapsman ontslaat van een bezinning op de vraag
wat er met de resultaten van zijn onderzoek gebeurt, vormde een onder-
werp, dat mij toen al sterk boeide en bezighield. Om redenen van aktua-
liteit heb ik toen echter op het laatste moment de voorkeur gegeven aan
een ander onderwerp. De reeds gemaakte aantekeningen zijn toen, tezamen
met de verzamelde overdrukken en krantenknipsels, opgeborgen in een
map met het opschrift „Oratie" en daaruit zijn zij in de afgelopen maan-
den weer op tafel gekomen.

Het is merkwaardig dat het vijf jaar geleden nog als een vrij originele
gedachte kon gelden om de verantwoordelijkheid van de natuurweten-
schappelijke onderzoeker mede te betrekken op de toepassingen van het
fundamenteel biochemisch onderzoek. De diskussie beperkte zich in die
dagen nog vrijwel geheel tot de toepassingen van de atoom- en kernfysica.

-ocr page 68-

Wie tegenwoordig echter de verantwoordelijkheid van de wetenschappe-
lijke onderzoeker ter sprake brengt, die zal zijn voorbeelden bij voorkeur
putten uit de biologie in het algemeen en uit de biochemie in het bijzonder.
Naast een verschuiving in het objekt van de diskussie is er de afgelopen
vijf jaar echter ook een duidelijke intensievering van de diskussie opge-
treden. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te geven.
In de eerste plaats verscheen in 1964 het geruchtmakende boek van
Richard Kaufmann „Die Menschenmacher - Die Zukunft des Menschen
in einer biologisch gesteuerten Welt" (Fischer Verlag, Frankfurt am
Main), dat het jaar daarop ook in een Nederlandse vertaling verscheen
onder de titel „De mensenmakers" (Wetenschappelijke Uitgeverij N.V.,
Amsterdam). In dit boek bespreekt Kaufmann een aantal gedachten en
ideeën, die naar voren zijn gekomen op een konferentie van de CIBA
Foundation, die in november 1962 in Londen werd gehouden. Het thema
van deze konferentie was: er komen steeds meer mensen en hun kwaliteit
gaat steeds verder achteruit; wat kan de biologische wetenschap er toe
bijdragen om deze ontwikkeling tegen te gaan? En 27 geleerden van
wereldfaam, voornamelijk biologen, biochemici, genetici en medici, hebben
een week lang de verschillende mogelijkheden besproken ter beteugelmg
van de wereldbevolkingsaanwas en ter verbetering van het menselijk na-
geslacht. De verhandelingen van deze konferentie zijn in boekvorm ver-
schenen („Man and bis Future", uitgegeven bij J. en A. Churchill Ltd. te
Londen) en zij vormen een fascinerende illustratie van de toekomstige
toepassingsmogelijkheden van het moderne biologische onderzoek, waar-
over ik U zojuist al even sprak. In zijn boek „De mensenmakers" beschrijft
Kaufmann deze konferentie als een soort samenzwering tegen de mensheid.
De deelnemers aan de konferentie, waaronder vijf Nobelprijswinnaars,
worden afgeschilderd als hoogmoedige en onverantwoordelijke plannen-
makers, die de wereld willen onderwerpen aan het biologisch dirigisme.
Door bovendien alle geopperde ideeën en alle voorgestelde maatregelen
over één kam te scheren, door de pil zelf even hartstochtelijk te bestrijden
als de verspreiding ervan via het drinkwater, schiet Kaufmann zijn doel
voorbij en verdwijnt zijn waarschuwing in de mist van een vrij kinder-
achtig en religieus getint anti-rationalisme. Toch is er altijd een vrucht-
bare voedingsbodem te vinden voor hen, die argwaan proberen te zaaien
jegens de wetenschap en haar beoefenaars. Men denke slechts aan de aan-
hang, die een beweging als de anti-vivisektie in deze tijd nog altijd kan
verwerven. Kaufmann\'s boek is dan ook een bestseller geworden en heeft
in ieder geval velen aan het denken gezet over de problemen van de
verantwoordelijkheid voor de toepassingen van het wetenschappelijk
onderzoek.

Een tweede faktor, die daartoe belangrijk heeft bijgedragen, is het op-
komen van de beweging der „Kritische Universiteit". Het centrale aam-
beeld, waarop deze beweging steeds hamert, is de stelling, dat de weten-
schapsman niet alleen een wetenschappelijk onderlegd vakbeoefenaar moet
zijn, maar ook een medeverantwoordelijk lid van de samenleving. De
Kritische Universiteit is een beetje fijngemalen tussen de andere nieuwe
studentenbewegingen van deze tijd en zij wordt daar ten onrechte vaak
mee op één hoop gegooid. Zij onderscheidt zich echter van de meeste
andere nieuwe studentenbewegingen door een uiterst heldere formulering
van haar denkbeelden. En men hoeft het met haar uiteindelijke doel-

-ocr page 69-

Stellingen nog helemaal niet eens te zijn om toch vele van haar argu-
menten en stellingen te kunnen onderschrijven.

Zelden zag ik een zo lucide analyse van het hele verantwoordelijkheids-
probleem als in een brochure van de Kritische Universiteit, die in november
1967 in Amsterdam werd gepubliceerd onder de titel „Kritische Univer-
siteit, een schets". In hoofdstuk 3, gedteld „De stille wegen van de
vakcycloop" wordt duidelijk gemaakt, hoe de noodzakelijke specialisatie
voor de wetenschapsman leidde tot een steeds groter kennis van een steeds
beperkter terrein, waardoor hij de samenhang met andere specialismen en
zijn plaats in het totaal der vorderende wetenschap steeds onduidelijker
kon zien. Daardoor werd het hem onmogelijk om de waarde van zijn werk
voor de samenleving te beoordelen, laat staan om het te toetsen aan
ethische principes. „In de wereld van de deskundigen is het moreel geweten
ondeskundig geworden."

Vervolgens geeft deze brochure dan aan hoe, volgens de Kritische Uni-
versiteit, de wetenschapsman zijn verantwoordelijkheid kan worden terug-
gegeven. Als onderdeel van zijn wetenschappelijke vorming zou hij zich een
expliciete visie op de maatschappij van nu en later moeten eigen maken
en aan deze visie zou hij dan de maatschappelijke gevolgen van de toe-
passing van zijn wetenschap steeds moeten toetsen.

Met deze laatste zienswijze kan ik mij echter geenszins verenigen. Te zeer
verraadt de Kritische Universiteit hiermee haar afkomst uit de alpha-
wetenschappen. Te stellig geloof ik in de objektieve neutraliteit van de
natuurwetenschap en haar beoefening, dan dat ik deze zou willen opgeven
voor zulk een gering gewin.

Ik heb U in het begin van dit uur twee voor mij principiële zaken proberen
duidelijk te maken. Ten eerste, dat geen enkel gebied van onderzoek bij
voorbaat mag worden uitgesloten. Ten tweede, dat aan de kennis, die de
natuurwetenschap vergaart, geen morele waarde kan worden toegekend.
De kwestie van het al dan niet moreel toelaatbare betreft het gebruik, dat
de maatschappij van deze kennis maakt en de verantwoordelijkheid ervoor
berust bij degenen, die uitmaken hoe die kennis zal worden toegepast. De
speciale verantwoordelijkheid van de wetenschapsman vloeit voort uit het
feit, dat hij wellicht beter dan anderen sommige gevolgen van een moge-
lijke toepassing kan overzien of voorzien.

Zijn verantwoordelijkheid is dus tweeërlei. In de eerste plaats zal hij zich
zelf moeten verdiepen in de mogelijke toekomstige ontwikkelingen van zijn
vakgebied en in de mogelijke toepassingen, die daar aan ontleend zullen
kunnen worden. De science fiction moet een deel van zijn onderzoek wor-
den. Ik ben er trots op, dat ik als bestuurslid van de Nederlandse Vereni-
ging voor Biochemie er aan heb mogen medewerken, dat deze zomer voor
het eerst een vergadering gewijd zal worden aan mogelijke toekomstige
ontwikkelingen in onze tak van wetenschap.

In de tweede plaats is het de verantwoordelijkheid van de wetenschapsman
er voor te zorgen, dat de overheid, die over de toepassingen van zijn vin-
dingen moet beslissen, en het publiek, dat met die toepassingen te maken
zal krijgen, zich tijdig en zo volledig mogelijk een oordeel kunnen vormen
omtrent de gevolgen van die toepassingen en over de mogelijke gevaren,
die er aan verbonden zijn. Zijn verantwoordelijkheid ligt hier dus in de
voorlichting, die hij zijn medemensen geeft over de vordering van zijn
onderzoek.

-ocr page 70-

De mensheid was in 1945 niet voorbereid op de komst van ce atoom-
energie. De verantwoordelijkheid van de natuurwetenschappeUjke onder-
zoeker eist, dat het niet opnieuw tot een dergelijke onverwachte kcnfrontatie
zal komen.

Hoe kan deze kommunikatie tussen wetenschap en publiek werden ver-
wezenlijkt? Hun taal is vaak zo verschillend. Ik geloof, dat hier een
belangrijke taak ligt voor de wetenschapsjoumalistiek om als tolk tussen
beide te fungeren. De onderzoeker zal bereid moeten zijn om zijn resultaten
in klare taal aan de wetenschapsjournalisten ter beschikking te stellen en
hen op de hoogste te brengen van de mogelijke implikaties. De weten-
schapsjournalist zal bereid moeten zijn om deze gegevens diepgaand te
bestuderen, want anders zal hij niet in staat zijn de essentie er van aan
het publiek over te brengen. Uit een bespreking, die dezer dagen te Den
Haag werd gehouden tussen vertegenwoordigers van de Federatie van
Medisch-Biologische Verenigingen in Nederland en de kortgeleden opge-
richte Vereniging van Wetenschapsjournalisten, heb ik de indruk gekregen
dat deze bereidheid aan beide kanten bestaat en dat men het belang van
een verregaande samenwerking steeds meer begint in te zien.

Aan het einde gekomen van deze redevoering, moge ik Hare Majesteit de
Koningin eerbiedig danken voor het feit, dat zij tot mijn benoeming in dit
ambt Koninklijk heeft willen besluiten.

Mijne Heren Curatoren,

Mijnheer de Secretaris van deze Universiteit,

Dat U de voordracht van de Fakulteit der Diergeneeskunde voor de ver-
vulling van de vakante leerstoel in de veterinaire biochemie naar de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen hebt willen doorzenden, stemt
mij tot dankbaarheid, temeer nu ik heb moeten vernemen, dat zulks de
laatste jaren niet met alle stukken van onze Fakulteit het geval is geweest.
Curator Verwey moge ik in het bijzonder danken voor de wijze, waarop
hij getracht heeft aan al mijn wensen en verlangens tegemoet te komen. Het
is uitsluitend aan zijn persoonlijke interventie te danken, dat ik thans hier
sta.

Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren Leden van het Wetenschappelijk Corps
van deze Universiteit,

De wetenschapsman, die zich in dienst stelt van het universitair onderwijs,
aanvaardt nog veel groter verantwoordelijkheden dan die, welke ik van-
middag voor U schetste. Het is mij tot mijn genoegen gebleken, dat de
meesten Uwer zich van deze verantwoordelijkheid bewust zijn. Laat ons
hopen, dat wij de moed en het geduld zullen kunnen opbrengen om daar
ook naar te handelen.

Mijne Heren Collega\'s in de Fakulteit der Diergeneeskunde,
Mijnheer de Direkteur van de Fakulteit,

Ik dank U voor de vriendelijke wijze, waarop U mij als volslagen buiten-
staander tegemoet bent getreden en voor de welwillendheid, waarmee U
mij, met al mijn hebbelijkheden en onhebbelijkheden, in Uw midden hebt

-ocr page 71-

opgenomen. Dat ik mij aldaar na een jaar reeds volledig thuis kan voelen,
heeft mij blij verrast.

Gezamerilijk zullen wij nog vele stormen des tijds het hoofd moeten bieden.
Ik zal mijzelf en U daarbij steeds de les voorhouden, die ik van mijn ouder-
lijk huis heb meegekregen: wie werkelijk gelooft in de beginselen van de
demokratie, die zal die beginselen ook trouw blijven, wanneer zijn eigen
voorrechten uit naam van de demokratie worden aangevochten.

Hooggeachte Seekles,

Uw opvolger te zijn is niet alleen een grote eer, maar legt ook zware
verplichtingen op. De medisch-veterinaire chemie, de wetenschap waar U
Uw leven aan hebt gewijd, is in Utrecht onder Uw leiding tot een onge-
kende bloei gekomen. De veterinaire wereld verwacht van het Laborato-
rium, dat 29 jaar onder Uw leiding stond, slechts werk van het allerhoogste
gehalte. Wanneer wij in de komende jaren aan deze hooggespannen ver-
wachtingen maar enigszins zullen kunnen voldoen, dan danken wij dat
niet in de laatste plaats aan de energie, waarmee U dit laboratorium hebt
opgebouwd en aan de wijsheid, waarmee U het inspireerde.

Hooggeachte Slater,

Er gaat tegenwoordig geen maand meer voorbij, of er houdt wel ergens
een leerling van U zijn oratie of openbare les. Niets toont duidelijker de
voorname plaats, die U in de Nederlandse biochemie bent gaan innemen,
sinds U in 1955 besloot naar Nederland te komen. Naast Uw grote weten-
schappelijke kwaliteiten zijn het vooral Uw menselijke eigenschappen,
die U in staat hebben gesteld op zo ruime schaal school te maken. Van
beide heb ik ruimschoots mogen profiteren en ik kan U hiervoor niet dank-
baar genoeg zijn.

Met U wil ik alle medewerkers van Uw Laboratorium bedanken voor de
heerlijke tijd, die ik er mocht doorbrengen. Het scheiden van Amsterdam
heeft pijn gedaan, maar ik heb tot mijn vreugde gemerkt, dat mijn vertrek
naar Utrecht niet het einde hoefde te zijn van onze vriendschap en samen-
werking.

Dames en Heren, Medewerkers van het Laboratorium
voor Veterinaire Biochemie,

Nog dagelijks kan ik mij verbazen over het vertrouwen, dat U mij vanaf de
eerste dag hebt geschonken, en over het enthousiasme, waarmee U het
nieuwe werk hebt aangevat. Ik dank U allen voor de hulp, die U mij hebt
gegeven toen ik als vreemdeling in Uw Laboratorium arriveerde. Wanneer
ik mijn dagelijkse gang naar het Laboratorium steeds met vreugde onder-
neem, dan is dat vooral te danken aan de vriendschappelijke sfeer, die er
op ons Laboratorium bestaat en aan Uw aller bereidheid tot samenwerking.

Dames en Heren, Studenten in de Diergeneeskunde,

Mijn eerste jaar zit er op; wij hebben wat aan elkaar kunnen wennen. Men
zou wellicht verwachten, dat de huidige woelingen in de universitaire
wereld een ongunstig klimaat schiepen voor een werkelijke kennismaking.

-ocr page 72-

Het tegendeel is waar: wij zijn in het afgelopen jaar zo op elkaar gesmeten,
wij hebben ons zo intensief met elkaar moeten bezighouden, dat wij beter
dan ooit weten wat wij aan elkaar hebben.

De toestand aan de Universiteit is te vergelijken met een bepaald stadium
in het natuurwetenschappelijk onderzoek: de vorige hypothese is onjuist
gebleken en wij proberen een nieuwe te vinden. Op dergelijke momenten
hebben wij een weloverwogen oordeel en een grote inventiviteit nodig.
Bedachtzaam zullen wij moeten afwegen wat wel en wat niet overboord
gegooid moet worden en wij kimnen slechts hopen op inspiratie om nieuwe
verbanden te kunnen ontdekken.

Maar gezamenlijk zullen wij verder experimenteren, in stand houdend wat
niet bewezen is ondeugdelijk te zijn, steeds toetsend wat wij aan nieuwe
waarheden menen te ontdekken.

Ik heb gezegd.

Dierenartsen in West Duitsland

Er zijn in de Bondsrepubliek 9370 dierenartsen.

Daarvan zijn nog maar 4442 practici. Er zijn 896 ambtenaren voor overheidsdiensten
(exclusief vleeskeuring), 1036 zijn verbonden aan de diergeneeskundige opleidings- en
onderzoekingsinstituten, 923 zijn keuringsdierenartsen, 368 zijn in dienst van de
farmaceutische industrie, 44 zijn militaire dierenartsen, 423 zijn assistenten en waar-
nemers bij practizerende dierenartsen, 1073 zijn „stillevend" en 71 zijn werkzaam
in andere beroepen.

Tierarztl. Umschau, 21, 595, (1968).

Hoger onderwijs

In haar eerste gepubliceerde rapport beveelt de National Science Board (NSB) be-
langrijke veranderingen aan in de programma\'s voor wetenschappelijk hoger onder-
wijs. De NSB-studie voorspelt dat de inschrijving van „graduate students" zal ver-
dubbelen tussen nu en 1980 en dat de kosten van deze onderwijssector zouden kunnen
stijgen tot het viervoudige van het huidige niveau. Dit zal een belangrijke toename
noodzakelijk maken in de steun die wordt verleend door de Federjile regering. De
NSB is van mening dat het in verband daarmee nodig is dat het gehele „grant"
systeem op de helling wordt gezet en dat met name meer dan tot nu toe de nadruk
zal komen te liggen op zg. institutionele grants. Een ander voorstel wil dat een fede-
ral bureau verantwoordelijk zal zijn voor de verdeling van de institutionele grants.
Wat van deze voorstellen, die nogal controversieel zijn, terecht zal komen valt moeilijk
te voorzien. Voorlopig zijn zij door President Nixon met een weinig zeggend commen-
taar doorgezonden aan het Congress. Voor verdere bijzonderheden zij verwezen naar
NSB-69-1, Towards a Public Policy for Graduate Education in the Sciences (GPO
$ 0.40) en NSB-69-2, Graduate Education; Parameters for Public Policy (GPO,
$ 1.25).

(Washoington News, uitgave Royal Neth. Embassy, Sci, office; 4200 Linnean Av,
Washington B.C.)

-ocr page 73-

Invloed van Azaperone1} op de vleeskwaliteits-
eigensehappen van mesfvarkens

The influence of Azaperone*) upon the meat quality
characteristics of fattening pigs

door M. CASTEELS2), J. VAN HOOF3) en
W. EECKHOUT4)

Inleiding

In recente onderzoekingen werd aangetoond dat postmortale afwijkingen in
kleur, consistentie en saphoudend vermogen (P.S.E. muscle, d.i. pale, soft
and exsudative muscle) niet zelden worden waargenomen in het vlees van
onze inlandse varkensrassen (Eeckhoutei
al., 1965, 1966; V a n H o o f
en D edeken, 1968). In dergelijke gevallen heeft een overdreven snelle
melkzuurophoping in de spieren plaats gegrepen, met als gevolg een snelle
pH-daling bij een relatief hoge vleestemperatuur 30 a 45 minuten na het
slachten.

Dit heeft belangrijke gevolgen, want dit resulteert doorgaans in vlees met
een slappe consistentie, een bleke kleur en vooral tevens in vlees met een
sterk exsudatief karakter. De kwaliteitsvermindering, aldus ontstaan, zou
vooral veroorzaakt zijn door een denaturatie van de sarcoplasmatische ei-
witten onder invloed van een zeer snelle pH-daling, gepaard gaande met
een hoge vleestemperatuur (W i s m e r - F e d e r s e n en Brisk ey,
1961) en een vlug intredende rigor (Sybesma en Van Logtestijn,

1967).

Naast andere spiergroepen is het vooral de karbonadestreng of carré (m.
longissimus dorsi) die hierbij betrokken is.

Talrijk zijn de onderzoekingen en de pogingen om een verklaring te vinden
voor dit complexe verschijnsel. Naast opzoekingen en hypothesen, die o.a.
een verklaring trachten te vinden in endocriene afwijkingen (Sybesma
et al, 1964; Ludvigsen, 1968; Top el et al., 1966, 1967a, 1967b),
werd door verscheidene onderzoekers getracht uit te maken in hoeverre
spierkontrakties op zichzelf, zowel vóór als na de slachting, een noodlottige
invloed op de postmortale biochemische processen kunnen uitoefenen.
Muylle
et al. (1968) vonden in experimenten op levende varkens, dat
de bloedspiegels van glucose en melkzuur na een kortstondige inspanning
hogere waarden bereikten dan tijdens een intraveneuze infusie van adre-
naline.

Bend all (1966) stelde vast, dat toediening van tubocurarine vóór de
slachting een sterke vertraging in de pH-daling postmortem voor gevolg
had. Ook uit andere, gelijkaardige proefnemingen (McLoughlin,

1968) met gecurariseerde varkens, blijkt dat zenuw-stimuli noodzakelijk zijn
om een vlugge postmortale pH-daling met de daarmee gepaard gaande ge-
volgen wat vleeskwaliteitseigenschappen betreft, op gang te zetten.

1  „Stresnil": Janssen Pharmaceutica.

2  Comité voor de Studie van de Veevoeding (Voorzitter: Directeur-Generaal
F. Lievens).

3  Laboratorium voor Toezicht over Eetwaren van Dierlijke oorsprong (Directeur:

Prof. Dr. L. Dedeken).

4  Rijksstation voor Veevouding-Gontrode (België) (Directeur: Ir. F. Buysse).

-ocr page 74-

Hallund en Bendall (1965) injecteerden 5 minuten vóór de slachting
varkens met Myanesin (Ortho-Cresol-Glycerine ether), waardoor de moto-
rische zenuwcellen geparalyseerd en zenuwstimuli naar de spieren geblok-
keerd werden. De pH-dalingskurve vertoonde veel gelijkenis met deze
verkregen na toediening van curare.

Van Logtest ij n (1968) vond na toediening van het neurolepticum
(propionyl-promazine*) 2 ä 3 uur vóór het slachten der mestvarkens, een
algemeen duidelijke temperatuurverlaging 30 minuten post mortem. De
vleeskwaliteit was echter lang niet beter in vergelijking met die der niet
behandelde dieren.

Onlangs werd een nieuw Sedativum uit de butyrofenonenreeks Azaperone,
met een meer specifiek gebruik voor varkens, ontwikkeld (Marsboom
en Symoens, 1968). Door zijn uitgesproken sederende werking en de
bescherming tegen stress-invloeden, leek het nuttig na te gaan of hierdoor
eveneens een vertragend effect op het verloop der postmortale veranderin-
gen in het vlees kon worden vastgesteld. In het hiernavolgend onderzoek
werd nagegaan of na intramusculaire toediening van Azaperone in ver-
schillende dosering, de postmortale pH-daling, de vleestemperatuur alsmede
de rigor en de hieruit voortvloeiende vleeseigenschappen (kleur, saphou-
dend vermogen en transmissiewaarde) in gunstige zin werden beïnvloed.

Eigen onderzoek

In het totaal werden 170 slachtvarkens, afkomstig uit verschillende mest-
bedrijven, in het onderzoek betrokken. Hiervan waren er 135 Belgische
Landvarkens (B.L.), 14 Piétrains (P.) en 21 kruisingsprodukten van beide
rassen. De gewichten lagen tussen 75 en 110 kg levend. Volgende tabel 1
geeft een schematisch overzicht van het aangewende diermateriaal.

Tabel 1.

Schematisch overzicht van het aangewende diermateriaal.

Ras-

Geslacht

Dosis

B.L.

P.

B.L.
P.
X

X P.
B.L.

Tot.

Exp.

barg

zeug

barg

zeug

barg

zeug

Controle
Behandeld
{0,5 mg/kg)

13
15

20
20

4
1

3

1
1

1

1

39
41

1 tot
6

Controle
Behandeld

(1 mg/kg)

7
5

8
11

3
2

1

-

-

18
19

9 en
11

Controle
Behandeld
(1,5 mg/kg)

9
8

9
10

-

1

3

7
6

26
27

7, 8

en 10

Totaal

57

78

10

4

6

15

170*

* 170 dieren: waarvan 83 controle en 87 behandelde
*) Combelen, Bayer.

-ocr page 75-

De proeven werden uitgevoerd in de periode van 17/7/68 tot 28/11/68.
11 verschillende experimenten met elk 10 tot 30 dieren werden uitgevoerd.
Per experiment waren de dieren steeds uit eenzelfde bedrijf afkomstig.
Juist vóór het transport werd de ene helft van de dieren intramusculair
behandeld met een welbepaalde dosis Azaperone (0,5, 1,0 of 1,5 mg/kg le-
vend gewicht). De andere helft van de groep diende als controle.
In de richtlijnen die worden aangegeven om een optimaal sederend effect
te bekomen, wordt aangeraden de behandelde dieren tijdens hun rust niet
de verstoren. Daarom werden beide groepen, alhoewel tegelijkertijd en
op dezelfde wagen naar het slachthuis gevoerd, volledig van elkaar ge-
scheiden gehouden. De transportduur bedroeg op een uitzondering na
(Exp. 9) ongeveer 1 uur. In de experimenten 1 tot en met 3 werden de
dieren in een bijna volledig gesloten wagen vervoerd. De scheiding tussen
behandelde dieren en controledieren gebeurde bij middel van een metalen
traliewerk. Wegens de nadelen aan deze transportmethode (onvoldoende
ventilatie) verbonden (zie experiment 2 en 3) werden vanaf experiment
4 tot en met 11 de dieren vervoerd in een beter geventileerde wagen.
Steeds werd getracht de beide groepen zo gelijk mogelijk te houden, zowel
wat ras, geslacht als gewicht betreft.

Na hun aankomst in het slachthuis werden de dieren onmiddellijk naar
de slachtbank geleid. Dit betekent derhalve dat 1/2^2 uur na de behan-
deling de dieren werden gekeeld, na elektrische bedwelming. Behandelde
dieren en controledieren volgden wisselend op elkaar. Na de nodige me-
tingen te hebben uitgevoerd, werden de beide karkashelften in koelcellen
ondergebracht.

Methoden

I. Metingen in het slachthuis

30 tot 45 minuten na kelen werden op de rechter slachthelft volgende
metingen uitgevoerd:

1. aan de ham (m. semimembranosus)

a. pHj waarde, gemeten met behulp van een Electrofacttoestel, type
6C2 met Philips puntelektrode G640, in combinatie met de refe-
rentieëlektrode R12;

b. Rigorwaarde volgens S y b e s m a (1966);

c. inwendige vleestemperatuur, met gehulp van een steekthermometer
Thermophyl, type 4411.

2. aan de lange rugspier (m. longissimus dorsi)

a. pHj waarde;

b. temperatuur, beide zoals hoger beschreven.
II. Metingen in het laboratorium

18 tot 22 uur na het slachten werden de karkassen versneden. Een mon-
ster van dem. longissimus dorsi, ontnomen ter hoogte van de 13e rib werd
dan voor verder onderzoek naar het laboratorium overgebracht.
Volgende bepalingen werden uitgevoerd op de monsters afkomstig uit de
m. longissimus dorsi:
a. de eind-pH-waarde;

-ocr page 76-

b. de helderheid van de vleeskleur bij middel van de „Farbhelligkeits-
vergleichsphotometer" (Fahellpho-Mariënsee) Lohse
et al., 1965;
Pfau, 1965);

e. het uitpersbaar vocht volgens de kilomethode (Eeckhout et al.,
1965);

d. de graad van denaturatie der sarcoplasmatische eiwitten aan de hand
van de „transmissiewaardetest" (Hart, 1961, 1962).

Resultaten

De verschillende experimenten werden naargelang de aangewende dosis
(50 mg, 100 mg, 150 mg actieve stof) in 3 proefreeksen ingedeeld.

I. Reeks 1:

Totale dosis per proefdier 1 ml I.M. (± 50 mg/kg). Experimenten 1 tot
en met 6.

Aangezien uit praktijkervaringen een éénmalige toediening van 0,5 mg
Azaperone per kg als optimale dosis ter bescherming tegen transportsterfte
is gebleken (Symoens, 1968), werden met deze dosis de meeste dieren
behandeld.

De resultaten van deze behandeling worden, wat de aangewende vlees-
kwaliteitscriteria betreft, in de hiernavolgende tabel 2 weergegeven.
In experiment 2 en 5 stierf tijdens het transport telkens één varken uit
de controlegroep. Zij werden van het verder onderzoek uitgesloten.
Uit nevenstaande tabel blijkt dat in 5 van de 6 experimenten de gemid-
delde pH-waarde in de m. semimembranosus (ham) van de behandelde
dieren 0,1 a 0,3 eenheden hoger was in vergelijking met deze der controle-
dieren. In de m. longissimus dorsi (carré) was dit in 3 van de 6 experi-
menten het geval, alhoewel geen enkel der gevonden verschillen statistisch
van betekenis was.

De gemiddelde vleestemperatuur was steeds lager bij de behandelde groep,
zowel wat de ham als de carré betreft. In 5 experimenten was de rigor
licht vertraagd. Deze ten dele gunstige resultaten stemden in de helft der
experimenten met een niet onbelangrijke verbetering van de vleeseigen-
schappen overeen.

Zowel de kleur, het saphoudend vermogen als de graad van eiwitdenatu-
ratie (transmissiewaarde) waren in de experimenten 1, 2 en 4 in gunstige
zin verschoven. In de experimenten 5 en 6 werd alleen een gunstige in-
vloed voor de kleur en de transmissiewaarde genoteerd. De verbetering
was echter in geen enkel geval significant t.o.v. de controlegroepen.
In experiment 3 was er geen enkele gunstige invloed als gevolg van de
behandeling waarneembaar. Gemiddeld lagen de resultaten voor de con-
trolegroep zelfs iets beter in vergelijking met de behandelde groep. Hierbij
dient echter vermeld, dat de dieren van beide groepen bij hun aankomst
in het slachthuis door elkaar gemengd waren op de transportwagen, als
gevolg van een onvoldoende scheiding in de wagen zelf.
Wat de eind-pH-waarden betreft werd in geen enkel der uitgevoerde ex-
perimenten een betekenisvol verschil gevonden.

Onderzoeken we hoe het gesteld is met het voorkomen van het aantal
dieren met enerzijds zeer goede vleeskwaliteitseigenschappen en anderzijds
deze met zeer slechte vleeskwaliteitseigenschappen, aan de hand van de
transmissiewaarde (cfr. tabel 5), dan stellen we vast dat het grootste

-ocr page 77-

Tabel 2. Resultaten van de vleeskwaliteitseigenschappen van de le proefreeks (0,5 mgjkg).

00
co

pHi

T°i

(»C)

In carré (m.l.d.)

Exp. Datum

ham

carré

EindpH
carré

ham

carré

Rigor
ham

Fa-
hell-
pho

Uit.
pers.
vocht
in cm^

Trans-
missie-
waarde

Aantal
dieren

1 16/7168

Controle

6,00

5,77

5,54

42,20

40,52

9,80

96,20

4,86

31,80

5

Behandeld

6,29*

6,03

5,64

41,40

39,44

7,00

90,40

4,28

14,50

5

2 31|7|68

Controle

6,00

5,82

5,53

44,60

43,70

8,50

99,50

4,85

54,30

4

Behandeld

6,08

5,84

5,62

43,50

42,62

7,80

91,80

4,34

38,32

5

3 6|8|68

Controle

5,84

5,79

5,52

40,98

40,80

10,67

97,80

6,13

61,30

6

Behandeld

6,01

5,77

5,54

40,75

40,10

9,83

98,80

6,72

64,40

6

4 1918/68

Controle

5,84

5,65

5,53

41,61

40,72

7,33

97,83

4,88

63,50

6

Behandeld

5,80

5,86

5,57

41,53

40,07

8,00

92,67

3,83

34,40*

6

5 20/8/68

Controle

6,10

5,94

5,53

42,29

41,32

9,78

92,10

4,59

19,10

9

Behandeld

6,16

6,00

5,57

42,19

41,08

8,40

91,40

4,70

16,40

10

6 19/9/68

Controle

6,29

5,83

5,60

42,49

42,08

6,00

99,60

4,90

81,90

9

Behandeld

6,54

5,81

5,60

41,20*

40,89*

4,22

98,80

5,00

78,40

9

Gemiddelden

Controle

6,03

5,81

5,53

42,26

41,46

8,54

96,90

5,00

52,10

39

Behandeld

6,18

5,89

5,58

41,73*

40,73*

7,39

94,20*

4,83

42,10

41

Significantie: * P g 0,05

-ocr page 78-

aantal dieren met zeer goede intrinsieke vleeseigenschappen voorkomen
bij de behandelde groep, terwijl daarentegen het hoogste aantal dieren
met slechte vleeskarakteristieken gevonden wordt bij de controlegroep.

II. Reeks 2:

Totale dosis per proefdier 2 ml I.M. (d= 1 mg/kg). Experimenten 9 en 11.
In de hierna volgende tabel 3 worden de gemiddelde waarden weergegeven
der diverse aangewende criteria ter bepaling van de vleeskwaliteitseigen-
schappen der dieren van de tweede proefreeks, waarbij een totale dosis
van 100 mg Azaperone per dier werd toegediend.

Zoals blijkt uit tabel 3, lagen voor de meeste uitgevoerde metingen de ge-
middelde waarden in experiment 11 in het voordeel van de behandelde
groep. In experiment 9 was dit voor alle waarnemingen het geval. Meer-
dere van deze gevonden verschillen bleken zelfs na samenvoeging der resul-
taten van beide experimenten statistisch significant. Dit laatste geldt voor
de vleestemperatuur (ham en carré) 45 minuten na slachten en voor het
saphoudend vermogen en de transmissiewaarde van de carré.
Geen enkel van de behandelde varkens van beide experimenten vertoon-
den vleesdegeneratieverschijnselen (cfr. tabel 5) en 11 ervan bezaten zeer
goede vleeskwaliteitseigenschappen. In de controle daarentegen waren er
4 gevallen met degeneratieverschijnselen en slechts 5 dieren leverden vlees
met zeer goede vleeskarakteristieken.

Reeks 3:

In de hierna volgende tabel 4 worden de resultaten weergegeven van de
vleeskwaliteitseigenschappen der dieren van de derde proefreeks, waarbij
een totale dosis van 150 mg Azaperone per dier werd toegediend.

a. Experiment 8

In deze tabel 4 werden de resultaten van het experiment 3 apart weer-
gegeven en behouden, daar hier de transportduur tot 30 minuten was her-
leid in tegenstelling met alle andere uitgevoerde experimenten waar de
transportduur ongeveer één uur bedroeg.

Buiten de vleestemperatuur die significant was gedaald ten opzichte van
deze der controlegroep, bleek geen enkel der bestudeerde vleeskwaliteits-
criteria gunstig beïnvloed als gevolg van de behandeling.
Bij de behandelde, zowel als bij de niet-behandelde varkens, waren er tel-
kens 3 met duidelijke tekenen van vleesdegeneratie (cfr. tabel 5). In geen
der beide groepen kwamen dieren voor die als „zeer goed" konden ge-
klasseerd worden, voortgaande op de resultaten der „transmissiewaarde"-
test.

b. Experimenten 7 en 10

Bij één varken uit de controlegroep wezen alle uitgevoerde metingen op
een uitputtingstoestand van het dier. Wegens de gans bijzondere afwij-
kingen veroorzaakt in de vleeseigenschappen („vermoeid vlees"; DFD-
Dark, Firm and Dry), konden de op dit dier uitgevoerde waarnemingen
niet als representatief voor de controlegroep beschouwd worden.
Bij verlenging van de transportduur tot ongeveer 1 uur en het aanwenden
van dezelfde dosis als in vorig experiment, bleken al de resultaten in gun-

-ocr page 79-

Tabel 3.

Resultaten van de vleeskwaliteitseigenschappen van de 2e proefreeks
(1 mgikg levend gewicht).


CO
CO

pHi

(°C)

In

carré (m.l.d.)

Exp. Datum

ham

carré

EindpH

ham

carré

Rigor

Fa-

Uit-

Trans.

Aantal

carré

ham

hell.

persb.

missie-

dieren

pho

vocht

waarde

in cm\'^

9 20|8|68

Controle

6,57

5,79

.—

42,30

42,01

6,00

98,44

4,12

73,37

9

Behandeld

6,78

6,17*

40,7***

40,29**

4,33

88,22**

3,06*

39,74**

9

11 21/11168

Controle

6,10

5,94

5,53

42,30

41,32

9,78

92,01

4,59

19,06

9

Behandeld

6,08

5,98

5,57

41,70

41,06

7,00

92,70

4,31

12,50

10

Gemiddelden

Controle

6,35

5,90

42,30

41,59

7,74

95,28

4,36

46,21

18

Behandeld

6,41

6,07

41,2***

40,69*

5,74

90,58

3,72*

25,40*

19

Significantie: * P ^ 0,05; ** P ^ 0,005;

P ^ 0,001

-ocr page 80-

Tabel 4.

Resultaten van de vleeskarakteristieken van de 3e proefreeks (Iß mgjkg).

pHi

T°i CC)

In

carré (m.l.d.)

Exp. Datum

ham

carré

EindpH
carré

ham

carré

Rigor
ham

Fa-
hell-
pho

Uit-
persb.
vocht
in cm^

Trans-
missie-
vifaarde

Aantal
dieren

Transport-
duur

8 17|10|68

Controle
Behandeld

6,30
6,38

6,10
6,95

5,46
5,49

42,32
41,09***

42,29
40,99***

4,44
4,77

92,77
95,67

4,07
4,03

69,34
73,99

9
9

± 30 min.

7 3/10/68

Controle
Behandeld

6,04
6,45*

5,69
5,87*

42,56
40,48***

42,32
40,21***

8,75
5,22*

99,88
97,00*

5,81
4,96

53,78
20,06***

8
9

± 60 min.

10 28|11|68

Controle
Behandeld

6,16
6,50*

5,81
6,22*

5,54
5,61

42,35
40,12***

41,84
39,71***

6,11
1,56**

95,83
82,61***

4,49
3,43*

62,79
18,74**

9
9

± 60 min.

Gemidd. 7 10

Controle
Behandeld

6,10 5,75
6,48*** 6,04*

42,25
40,30***

42,07
39,96***

7,35
3,39**

97,74
89,81**

5,11
4,19*

58,55
19,40***

17

18

± 60 min.

Significantie: * P ^ 0,05; »* P g 0,005; *** P ^ 0,001

CO
tD
O

-ocr page 81-

stige zin verschoven te zijn in het voordeel der behandelde dieren. Bijna
alle gevonden verschillen tussen de controle- en de behandelde dieren
bleken significant te zijn (uitgezonderd de eind-pH in experiment 10 en
het vrij vocht in experiment 7). Na samenvoeging van de resultaten der
beide experimenten bleken alle geregistreerde verschillen in de vlees-
kwaliteitseigenschappen significant te zijn. Opmerkelijk is wel dat het
vlees van geen enkel der behanelde dieren na de slachting P.S.E. eigen-
schappen vertoonde, terwijl bij de controledieren er 3 voorkwamen met
slechte vleeseigenschappen (cfr. tabel 5).

Het overgrote deel (12) der behandelde dieren vertoonde zeer goede vlees-
karakteristieken, in tegenstelling met deze van de controlegroep waar
slechts 2 dieren als „zeer goed" konden bestempeld worden.

Tabel 5.

Beoordelingsschema volgens de Jransmissiewaarde" test.

Proefreeksen

Reeks 1
(0,5 mg/kg)

Reeks 2
(1 mg/kg)

Reeks 3
(1,5 mg/kg)

„Transmissie-
Vifaarde" test

contr. beh.

contr. beh.

contr.

beh.

contr.*

beh.*

Tot. aantal =

n

39 41

18 19

17

18

9

9

P.S.E. muscle
(transmissie

80)

11 8

4 0

3

0

3

3

Zeer goede
vleeskwaliteit
(transmissie "iï

20)

9 12

5 11

2

12

0

0

* De transportduur voor dit experiment bedroeg slechts ongeveer 30 minuten.
Bespreking

De sederende invloed van Azaperone zou te wijten zijn aan een remming
van de overdracht der stimuli ter hoogte van de neuronen. Het produkt
werkt centraal ter hoogte van het reticulair aktivatiesysteem en veroor-
zaakt aldus een „psychomotorische" sedatie bij de dieren (Marsboom,
1968). Aangezien allerlei invloeden (wegen, laden, transport, afladen,
enz.) een ongunstige invloed uitoefenen op de vleeskwaliteitseigenschappen
der dieren (Ru lek er, 1968) was het niet denkbeeldig dat toediening
van het neurolepticum Azaperone, in zoverre deze de overdracht van
zenuwimpulsen en de hierdoor ontstane spierreacties kan onderdrukken,
een min of meer vertragende invloed op de postmortale processen zou
kunnen veroorzaken.

Als gevolg van een toediening van 0,5 mg/kg Azaperone aan slachtvarkens
onmiddellijk vóór het transport, kon steeds een verlaging van de vlees-
temperatuur postmortem worden vastgesteld.

Bij een verhoging van de toegediende dosis tot 1 ä 1,5 mg/kg treedt dit
effect nog duidelijker op de voorgrond. Zelden echter was de temperatuur
onder invloed van de behandeling beneden de 40° C gelegen. Deze ver-
laging van de vleestemperatuur is waarschijnlijk het gevolg van een onder-

-ocr page 82-

drukking van het spiermetabolisme in de periode kort vóór de dood. Hier-
door bezitten de spierweefsels hogere A.T.P.-reserves op het ogenblik van
de slachting. Bij de experimenten waar 1 en 1,5 mg/kg werd gebezigd komt
dit eveneens tot uiting in de minder snelle pH-daling en het trager intreden
van de rigor 30 a 45 minuten na het kelen. De vleeskleur is merkelijk beter,
het saphoudend vermogen is groter en de transmissiewaarde van het vlees-
extract is gunstiger. Tevens bevestigen deze waarnemingen de bevindingen
uit vroegere onderzoekingen (Van Hoof en Dedeken, 1968), dat
mits enige voorzichtigheid aan de hand van de pH^, de vleestemperatuur
en de rigor ongeveer 45 minuten na het slachten, een prognose van de te
verwachten vleeseigenschappen kan gesteld worden.

Opmerkelijk is wel, dat in de twee experimenten waarin van de gebruike-
lijke proefopzet werd afgeweken, geen gunstig effect kon worden waarge-
nomen bij de behandelde dieren. Dit was o.a. het geval in experiment 3
(cfr. tabel 2), waar na het laden de controledieren zich mengden tussen
de behandelde. Omwille van de bestendige oorzaak van opwinding, die
hierdoor ontstaat, komen de dieren niettegenstaande de behandeling niet
tot rust. Dit is misschien een mogelijke verklaring voor de ongunstige
resultaten die hier werden gevonden.

Deze oorzaak geldt evenwel niet voor de minder gunstige resultaten die
bekomen werden in experiment 9 (cfr. tabel 4), waar de dieren wegens
de verkorting van de transportduur tot =!= 30 minuten, werden afgeladen
tijdens de periode van het piek-effect. Het is immers zo dat na toediening
van 1,5 mg/kg het sederend effect vrij sterk is, zodat de dieren gedurende
ongeveer één uur na de behandeling moeilijk kunnen staan. Wanneer met
de dieren nu in deze periode werd gemanipuleerd is het mogelijk, dat ge-
zien de te korte inwerkingsduur van het preparaat, de dieren niet genoeg
gesedereerd waren om de stress ten gevolge van het afladen en manipu-
leren ontstaan, te antagoniseren. Werd de transportduur verlengd tot on-
geveer één uur, dan lag de periode van het „piek-effect" grotendeels achter
de rug en konden de dieren weer beginnen te staan, zodat ze met enige
omzichtigheid en geduld vrij goed naar de slachtplaats konden worden
geleid. De resultaten wat de vleeseigenschappen dezer dieren betreft, lagen
derhalve dan ook veel gunstiger.

Alhoewel alle experimenten zo identisch mogelijk werden uitgevoerd, ver-
dient het ons inziens de voorkeur, gezien de praktijkomstandigheden waar-
in ze werden uitgevoerd, ieder experiment afzonderlijk te beoordelen. Al
naar gelang de herkomst der dieren, de wijze van vervoer en de klimaats-
omstandigheden, varieerden immers de vleeseigenschappen van de con-
troledieren zelf.

De varkens die in experiment 5 en 7 als controle dienden, bezaten reeds
zeer goede vleeskwaliteiten; aldus kon dan ook nog moeilijk een aanzien-
lijke verbetering onder invloed van de behandeling worden verwacht.

Besluit

Azaperone verwekt in bepaalde dosis en in bepaalde omstandigheden een
gunstige verschuiving van de vleeskwaliteitseigenschappen. Bij toediening
van 0,5 mg/kg Azaperone werd een verlaging van de vleestemperatuur
vastgesteld.

Bij toediening van respectievelijk 1 mg/kg of 1,5 mg Azaperone werd een
langzamer pH-daling genoteerd evenals een trager intredende rigor. De

-ocr page 83-

kleur, het saphoudend vermogen en de transmissiewaarde werden in die
omstandigheden gunstig beïnvloed.

Gezien echter de grote variatie in de praktijkomstandigheden, zoals bv.
het tijdstip van slachten, transportduur, manipulatie der dieren enz en
het feit dat deze omstandigheden een belangrijke rol spelen op de uit-
eindelijke intrinsieke vleeseigenschappen, kan niet steeds en ook niet in
gelijke mate de verwachting omtrent de verbetering van de vleeskwaliteit
worden ingelost.

SAMENVATTING

In deze studie hebben wij de invloed nagegaan van een toediening van verschillende
doseringen Azaperone, een nieuwe specifiek neurolepticum voor varkens, op de in-
trinsieke vleeseigenschappen van mestvarkens.

In dit verband werden volgende bepalingen uitgevoerd: de pH 1, de rigorwaarde, de
temperatuur in de M. semimembranosus en de M. longissimus dorsi, dit 30\' i 45\' na
het kelen der dieren. Op een monster der M. longissimus dorsi werd de kleur, het
saphoudend vermogen en de transmissiewaarde bepaald.

Een toediening van 0,5 mg/kg Azaperone kort vóór het transport resulteert algemeen
in een verlaging der vleestemperatuur post-mortem. Bij toediening van 1 à 1,5 mg/kg
was dit effect nog meer uitgesproken, terwijl meteen een minder snelle pH-daling en
een vertraagde intredende rigor werden vastgesteld. Bij deze weliswaar hoge doses
werden zowel de kleur, het saphoudend vermogen en de transmissiewaarde gunstig be-
ïnvloed in vergelijking met de controledieren.

Alhoewel toediening van Azaperone in bepaalde omstandigheden een verbetering van
de vleeseigenschappen tot gevolg had, is de verbetering echter niet van dien aard dat
het kwaliteitsprobleem er volledig door opgelost kan worden.

SUMMARY

In this study we have controlled the influence of the administration of various doses
of Azaperone, a new specific neuroleptic for pigs, on the intrinsic meat quality
characteristics of 170 fattening pigs.

In connection with this the following criteria were examined: the pH-1, die rigor
value, the temperature in the m. semimembranosus and the m. longissimus\' dorsi and
this 30\' to 45\' after slaughter. On a sample of the m. longissimus dorsi the colour, the
retaining capacity and the transmission value were determined.
An administration of 0,5 mg/kg Azaperone shortly prior to transport generally resulted
in a decrease of the meat temperature post mortem. Administering 1 to 1,5 mg/kg
rendered this effect even more pronounced whilst simultaneously the pH dropped
less rapidly and the rigor set in more slowly. With these doses the colour as well as
the juice retaining capacity and the transmission value were favourably influenced in
comparison with the control animals.

Even though administration of Azaperone in certain circumstances results in an
improvement of the meat quality characteristics, the improvement is such that the
quality deficiency cannot be completely prevented.

RÉSUMÉ

Nous avons recherché au cours de cette étude, effectuée sur 170 animaux, l\'admini-
stration de diverses doses d\'Azaperone, un nouveau neuroleptique spécifique pour
porcs, exerce sur les caractéristiques intrinsèques de la viande des porcs d\'engrais.
Nous avons procédé aux déterminations suivantes: le pH, l\'indice de rigidité, la
température du muscle semi-membraneux et celle du muscle long dorsale (Longissi-
mus dorsi) le tout 30 à 45 minutes après l\'égorgement. La couleur, le pouvoir de
retention d\'eau et la valeur de transmission ont été déterminés sur un échantillon de
Longissimus dorsi.

-ocr page 84-

Une administration de 0,5 mg/kg d\'Azaperone peu avant le transport a entraîné
généralement une baisse de la température musculaire post mortem. Cet effet était
encore plus prononcé quand on administrait de 1 à 1,5 mg/kg et on constatait en
outre une baisse moins rapide du pH ainsi qu\'une apparition plus tardive de la
rigidité cadavérique. A ces doses, à vrai dire élevées, nous avons constaté une
influence favorable sur la couleur, le pouvoir de rétention d\'eau et la valeur de
transmission de la viande comparée à celle des animaux témoins.
Tout en améliorant dans certaines conditions les caractéristiques de la viande,
l\'administration d\'Azaperone n\'était cependant pas de nature à résoudre complètement
le problème de la qualité de la viande porcine.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Verlauf dieser an 170 Tieren durchgeführten Untersuchung haben wir erforscht,
welchen Einflusz die Verabreichung verschiedener Dosen Azaperone, eines neuen
spezifischen Neuroleptikums für Schweine, auf die gesamten qualitativen Eigen-
schaften des Fleisches von Mastschweinen hat.

In diesem Zusammenhang wurden folgende Bestimmungen gemacht: der pH 1, der
Rigor-Wert, die Temperatur des halbhäutigen Muskels und die des Rücken-Lang-
muskels, all dies 30 bis 40 Minuten nach dem Schlachten. Die Farbe, das Safthalte-
vermögen und der Transmissionswert wurden an einer Longissimus dorsi-Probe
bestimmt.

Eine Verabreichung von 0,5 mg/kg Azaperone kurz vor dem Transport hat allgemein
eine post mortem auftretende Muskeltemperatursenkung verursacht. Diese Wirkung
war noch verstärkt, wenn man 1 bis 1,5 mgJkg verabreichte, und man stellte auszer-
dem eine langsamere Senkung des pH-Wertes sowie ein späteres Eintreten des Rigor
fest. Bei diesen wahrlich hohen Dosen haben wir eine günstige Beeinflussung der
Farbe, des Safthaltevermögens und des Transmissionswertes des Fleisches, verglichen
mit derjenigen der anderen Vergleichstiere, festgestellt.

Obgleich die Verabreichung von Azaperone unter gewissen Bedingungen eine Ver-
besserung der Eigenschaften bewirkte, war Azaperone doch nicht geeignet, den
Qualitätsfehler „P.S.E." völlig zu beseitigen.

LITERATUUR

Bend all, J.: The effect of pre-treatment of pigs with curare on the post-mortem
rate of fall and onset of rigor mortis in the musculature.
]. Sci. Fd. Agric., 17,
333, (1966).

Eeckhout, W., C a s t e e 1 s, M., B e k a e r t, H. : Vergelijkende studie van
enkele faktoren betreffende de vleeskwaliteit van het Piétrain- en het Bclgisch
Landvarken. Brochure R.V.V., (1965).
Eeckhout, W., C a s t e e 1 s, M., B e k a e r t, H. : Studie van de intrinsieke

kwaliteit van varkensvlees. Brochure R.V.V. (1966).
H a 11 u n d, O. and B e n d a 11, J.: The Long-Term Effect of Electrical Stimulation
on the Post-Mortem Fall of pH in the Muscles of Landracc Pigs.
J. Food Sci., 30,
296, (1965).

Hart, P. : De bepaling van de vleeskleur door meting van de extinctiewaardc.

Tijdschr. Diergeneesk., 86, 340, (1961).
Hart, P. : Fysisch-chemische kenmerken van gedegenereerd vices bij varkens.

Tijdschr. Diergeneesk., 87, 156, (1962).
Lohse, B., Pfau, A., S c h r o e d e r, J.: Messungen mit dem Farbhcllwert-
Photometer „Fahellpho-Mariënsee\' als einfache Methode zur Qualitätseinstufung
von Schweinefleisch.
Fleischwirtschaft, 45, 121, (1965).
McLoughlin, J. and Tarrant, P.: Post mortem changes in muscle taken from
live pigs and from pigs immediately after slaughter. International Symposium on
Meat Quality, Zeist, 1968.
Ludvigsen, J.: The effect of adrenal cortical steroids in PEM-susceptible pigs.
International Symposium on Meat Quality, Zeist, 1968.

-ocr page 85-

Marsboom, R.: Persoonlijke mededeling, 1968.

Marsboom, R. en Symoens, J.: Ervaringen met Azaperone (R 1929) als
Sedativum bij het varken. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 3, (1968).

Muylle, E., H e n d e, C. van den, O y a e r t, W.: Stoffwechsel von Milchsäure
bei Schweinen.
Dtsch. tierarztl. Wschr., 75, 29, (1968).

Pfau, A.: Vorschlag zur Bewertung der Fleischbeschaffenheit beim Schwein mit
dem „Fahellpho-Mariënsee".
Fleischwirtschaft, 45, 228, (1965).

R u 1 c k e r, C.: The influence of physical training and shorttime physical stress on
colour, fluid loss, pH, adenosine triphosphate and glycogen of the graciles muscle
in pigs.
Acta vet. scand. suppl., 24, 1968.

Sybesma, W., Hart, P., Heer, J e a n n e 11 e C. d e, Werver, A., Veen,
H. van der: Onderzoekingen naar de beïnvloeding van de vleeskwaliteit van het
varken door omstandigheden inwerkend vóór, tijdens en na de slachting.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 1060, (1964).

Sybesma, W.: Het meten van het verschil in optreden van rigor mortis in var-
kenshammen.
Veeteelt- en Zuivelberichten, 9, 27, (1966).

Sybesma, W. en Logtestijn, J. G. van: Rigor mortis und Fleischqualität.
Fleischwirtschaft, 47, 408, (1967).

S y m O e n s, J.: Persoonlijke mededeling, 1968.

Top el, D. and Merkel, R.: Effect of exogenous goitrogens upon some physical
and biochemical properties of porcine muscle and the adrenal gland.
]. Anim. Sei.,
25, 1154, (1966).

Topel, D., Merkel, R., Wismer-Pedersen, J.: Relationship of plasma
17-Hydroxycorticosteroïd levels to some physical and biochemical properties of
porcine muscle, ƒ.
Anim. Set., 26, 311, (1967).

Topel, D. and Merkel, R.: Effect of exogenous prednisolone and methyl-
prednisolone upon plasma 17-hydroxycortisteroa\'d level and some porcine muscle
characteristics, ƒ.
Anim. Sei., 26, 1017, (1967).

H e n d e, C. van d e, Muylle, E., O y a e r t, W.: Enzyme activities of liver,
heart and skeletal muscles of the pig.
Zbl. Vetmed., 15, 135, (1968).

H o o f, J. V a n en D e d e k e n, L.: Onderzoek naar de postmortale veranderingen in
de pH en het optreden van de rigor bij het varken en hun invloed op de vlees-
kwaliteit.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 37, 25, (1968).

L O g t e s t ij n, J. G. van: A high meat temperature - a cause or a symptom of meat
degeneration. International Symposium on Meat Quality, Zeist, 1968.

Wismer-Pedersen, J.: Der Einflusz von Temperatur und pH-Wert auf die
Qualität von Schweinefleisch.
Fleischwirtschaft, 41, 273, (1961).

Een borstelhaar in het hart.

In een ziekenhuis te Londen werd een jongetje van een jaar in zwaar zieke toestand
opgenomen. Bloedtransfusies, toediening van chlooramfenicol (uit het bloed waren
Escherichia coli en Proteus mirabilis gekweekt), laparotomie wegens vermoede ab-
cessen in de buik hadden geen resultaat.

Op zeker moment was pericarditisch wrijven hoorbaar; uit het beenmerg werd
Proteus mirabilis gekweekt. Ondanks vele therapeutische maatregelen overleed de
jongen na 7 weken. Bij sectie werd een bacteriële endocarditis geconstateerd aan de
valvula tricuspidalis; aan deze klep zat een fibrineuze massa vast, die bijna de gehele
rechter kamer opvulde, en in deze massa was een 5 cm lang borstelhaar ingebed. Ver-
moedelijk was het afkomstig uit de maag, had het de maagwand doorboord, en was
het vervolgens in het hart terechtgkomen.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 113, 219, (1969).

-ocr page 86-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Leverbofziekfe bij zeugen

Fascioliasis in swine

door P. ZANDSTRA1)

Van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland, Leeu-
warden

Samenvatting

Beschrijving van het voorkomen van leverbotziekte bij zeugen in de praktijk.
Inleiding

Op 11 februari 1969 werd onze hulp ingeroepen door de varkensdeskun-
dige van een veevoederfabriek voor het bedrijf W.B. te S. Deze „boer",
die van beroep metselaar is, heeft een klein bedrijf waarop 8 koeien, 8
zeugen en enkele duizenden msetkuikens worden gehouden. Tijdens het
eerste bezoek, waarbij de varkensdeskundige en de praktizerende dieren-
arts tevens aanwezig waren, bleken er 1 beer, 8 zeugen en 2 tomen biggen
(14 dagen oud, pas afgewend en samengevoegd, hiervan waren reeds veel
gestorven door diarree) op dit bedrijf aanwezig te zijn. De huisvesting
voor de zeugen met biggen was heel sober, n.1. achter een houten schot
van de koestal; de beer en drachtige zeugen konden onderdak vinden in
een hok op het land, waar ze de hele dag door bagger en sneeuw liepen.

Anamnese

De zeugen op het land kregen zeugenbrok DZ en dronken uit greppels en
uit een poel. Deze dieren waren in een prima konditie (niet te mager,
niet te vet). 1-2 weken vóór het werpen gingen de zeugen naar binnen
en wilden dan het leidingwater uit de trog niet drinken en ook het voer
(zeugenmeel in plaats van brok, voor zogende zeugen) niet eten. De beide
zeugen, waarvan de biggen pas gespeend waren, hebben dit verschijnsel,
evenals de zeugen daarvóór, ook vertoond. Bovendien was het de eigenaar
opgevallen dat de dieren tijdens het werpen bijna niet durfden te persen,
omdat het net was alsof ze ergens pijn hadden. Deze zeugen hadden na
het werpen praktisch geen zog, zodat de biggen dus vrijwel geen biest
kregen en al spoedig diarree vertoonden, waardoor verscheidene diertjes
stierven. Dit alles, ondanks piton- en antibioticabehandelingen.
Tevens vertelde de eigenaar dat de keurmeester van de vleeskeuringsdienst
gezegd had, dat de levers van zeugen van zijn bedrijf altijd „verkeerd"
waren, vaak vastgegroeid aan het buikvlies en dat enkele maanden ge-
leden de levers van een paar opfokzeugen er uitzagen alsof ze „besmet"
waren met acute distomatose. Er werden toen echter geen botten ge-
vonden. De betreffende keurmeester bevestigde later deze verklaring.
Geadviseerd werd een verharde plaat met individuele voedering bij het
landhok te maken en daar de dieren ook water te geven.

Verder onderzoek

1. Faecesmonsters die meegenomen werden voor onderzoek waren 7 x
negatief voor distomatose;

1  P. Zandstra; dierenarts aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland, Kruis-
straat 43, Leeuwarden.

-ocr page 87-

Maagdarmwornien: 7 x negatief voor maagdarmwormen en
Spoelwormen: 6 x negatief en 1 x zwaar positief voor spoelwormen.

2. Bij 2 dode biggen, meegenomen voor sektie, werd enteritis geconsta-
teerd en werden
Streptokokken uit milt en nier gekweekt.

3. De afspraak werd gemaakt dat bij slachting van een zeug de Gezond-
heidsdienst gewaarschuwd zou worden.

Eén van de beide zeugen, die het laatst had geworpen, werd op 25 fe-
bruari geslacht. Van dit dier moest uitsluitend de lever worden afgekeurd
wegens chronische distomatose: verkalkte galgangen en verscheidene le-
vende volwassen botten. De lever zat niet vergroeid aan het buikvlies. De
zeug was in goede konditie.

Veldonderzoek

Toen de sneeuw verdwenen was, werd op 10 maart de varkensweide be-
keken. Het was een lang perceel met 2 greppels in de lengterichting. Beide
greppels waren zeer slecht onderhouden (ingetrapt enz.), waardoor het
water vrijwel niet werd afgevoerd. Beide leverden over de gehele lengte
gevaar op voor het eventueel voorkomen van het leverbotslakje
(Lymnea
truncatula),
waarvan ook verscheidene exemplaren werden gevonden.

Faecesonderzoek

Gezien het resultaat van de slachting en het veldonderzoek en het nega-
tieve faecesonderzoek op distomatose van 11 februari, werden op 10 maart
nog weer 4 faecesmonsters genomen, welk onderzoek voor alle monsters
zwaar positief verliep t.a.v. maagdarmwormen en voor 3 negatief en 1 posi-
tief t.a.v. distomatose en spoelworm.

Advies

1. De varkens dienen door de dierenarts tegen leverbotziekte te worden
behandeld.

2. De zeugen moeten worden ontwormd.

3. De zeugen mogen niet buiten lopen; de begreppeling en waterafvoer
dienen te worden verbeterd.

4. Indien de dieren toch buiten lopen, dan verdient het de voorkeur
ze niet uit de greppels te laten drinken, doch water bij het meel te ver-
strekken.

Hoewel het verhaal hiermee rond lijkt te zijn, kunnen wij toch de ernstige
klachten, genoemd in de anamnese, niet rijmen met de mate van lever-
beschadiging door leverbotten. Waarschijnlijk spelen op dit bedrijf de huis-
vesting en de wijze van voeren en drenken ook een rol bij de klachten.

Over leverbotziekte bij varkens is tot heden weinig gepubliceerd en dan
nog vrijwel uitsluitend in Oost-Europa. Hoewel aan de Nederlandse slacht-
huizen vrij geregeld zeugelcvers schijnen te worden afgekeurd wegens het
voorkomen van distomatose, is hierover, voorzover ons bekend, nooit een
publikatie in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde verschenen. Vandaar
dat het ons goed leek dit geval te releveren.

SUMMARY

Description of the incidence of fascioliasis in pigs under field conditions.

-ocr page 88-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

REPTIELEN ALS ALMONELLA UITSCHEIDERS.

D i m O V, L.: Die epidemiologische Bedeutung der Ausscheidung von Salmonella-
bakterien bei Reptilien.
Zbl. Bakt. I Ref., 214, 335, (1968).
Dat reptielen een Salmonellareservoir zijn is eerst sinds 15 jaar bekend.
Over dit onderwerp geeft Dimow (Sofia) een literatuuroverzicht naar aanleiding
van 60 publikaties waarbij ook het eigen werk van de schrijver.
Bij schildpadden vond hij zelf in 100% „dauerausscheidung" waaruit hij 40 sero-
typen isoleerd, waarvan bekende ernstige ziekteverwekkers van mens en huisdieren.
In de literatuur zijn 120 gevallen bekend waarbij mensen (voornamelijk kinderen)
door schildpadden zijn besmet.

Ook hagedissen zijn in verschillende delen van de wereld reservoirs voor Salmonella\'s
gebleken. Bij eigen onderzoekingen vond Dimow bij 80% hagedissen
Salmonella
abortus ovis.
Marse c.s. beschreven een geval van Salmonellose bij de mens in
Vietnam door een serotype dat bij hagedissen aldaar veel voorkwam. Analoge waar-
nemingen deed R a v e s s e met slangen en kinderen in de Congo en L e Moe in
Madagascar. Ook pluimvee kan door slangen worden besmet.
Dimow isoleerde uit adders
S. richmond en S. salford.

Schrijver zou maatregelen willen nemen om het contact van mensen en kinderen met
deze diersoorten te beperken en om de consumptie er van te verbieden.

C. A. van Dorssen.

LATENTE SALMONELLA-INFECTIES BIJ SLACHTDIEREN.

Götze, M.: Latente Salmonella Infektionen bei Schlachttieren. Zbl. Vet. Med. B.,
15, 879, (1968).

Na een uitvoerig overzicht van de literatuur naar aanleiding van een literatuurlijst
van 54 nummers bericht Götze over een onderzoek; waarbij darminhoud en mesen-
teriale lymfklieren van 1243 schapen, 451 kalveren en 157 paarden, die in Berlijn
geslacht werden, op de aanwezigheid van Salmonella\'s werden onderzocht. Daarbij
werden de schapen voor 0,16%, de kalveren voor 0,66% en de paarden voor 7%
positief bevonden.

De schapen waren in 42 verschillende trein- of autotransporten uit West- en Midden-
Duitsland aangevoerd; er werd 1 x bij een schaap
S. newport en 1 x typhimurium
var Copenhagen gevonden.

De kalveren kwamen uit West Duitsland, uit Berlijn zelf en uit Nederland (47 trans-
porten). Alleen bij 3 kalveren uit een transport uit Bremen werd
S. typhimurium
gevonden.

„De bedenkelijke hoge positieve bevindingen bij Hollandse slachtkalveren, zoals
Guinée, Kampelmacher, Van Keulen en Hofstra
Zbl. Vet. Med.
B.,
11, 728, (1964)) deze met 8,7% uit faeces en mesenteriale lymfklieren aan-
geven", kon bij de door Götze zelf onderzochte uit Holland geïmporteerde kalveren
ondanks de negadeve invloed van het transport, niet bevestigd worden".
De bevindingen bij de paarden noemt Götze daarentegen zeer bedenkelijk 11 (7%)
van 157 dieren waren positief. Hiervan waren 10 positieve in de maanden juni tot
eind oktober en wel 22,7% van de 44 in die tijd geslachte paarden. De paarden
werden in tegenstelling met de schapen en kalveren niet onmiddellijk geslacht, maar
bleven soms tot 3 weken op stal bij de paardenslachter, waar zij in het genoemde
tijdvak met gemaaid gras van vloeiweiden werden gevoerd. Weliswaar gelukte het
niet rechtstreeks van dergelijk gras Salmonella\'s te kweken (wat volgens de litera-
tuur ook moeilijk is), maar schrijver neemt toch aan dat zwak besmet gras door de
voedselopname in een optimaal milieu als de darm gebracht, aanleiding kan zijn,
dat de Salmonella\'s zich daar tot aantoonbare hoeveelheden vermeerderen.
Bij deze paarden werden dan ook naast 1 x
typhimurium, 1 x S. typhimurium var.

-ocr page 89-

Copenhagen en 2 x 5. enteritidis gekweekt: S. eimsbiittel, S. Cottbus (3 x), S. bovis
morbijicans,
S, thompson en S. derby gekweekt. Dat gras van vloeiweiden de voeder-
kribbe met Salmonella\'s kan besmetten heeft Müller vastgesteld, terwijl ook
Linke deze mogelijkheid noemt.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

HET SEXEN VAN HAGEDISSEN EN SLANGEN.

S z i d a t, H.: Eine Hethode zur Erkennung des Geschlechtes bei Squammaten.
Zool. Garten N.F., 35, 280, (1968).

Zowel voor herpetologen als voor liefhebbers geeft het vaak de grootste moeilijk-
heden bij levende dieren het geslacht te bepalen.

Tot nog toe trachtte men het geslacht te bepalen aan de hand van secundaire ken-
merken, verschillen in vorm en kleur en verschillen in gedrag. Dergelijke methoden
vereisen een grote kennis van vele diersoorten en vaak langdurige waarneming in
een groep.

De auteur beschrijft een methode van onderzoek van de primaire geslachtsorganen.
Een methode die echter slechts bij hagedissen en slangen bruikbaar is.
Manlijke hagedissen en slangen (Squamata) bezitten in de caudale wand van de
kloaak, iets naast de mediaanlijn, links en rechts twee copulatie apparaten (hemi-
penes), die in rust zakvormig onder de huid van de ventrale staartwortel terug-
getrokken zijn. Om na te gaan of het een manlijk dier betreft, wordt via de kloaak-
spleet in caudale richting een gewone, maar gladde, knopsonde in de zakvormige
ruimte geschoven.

Daartoe fixeert men een klein dier in de linkerhand in rugligging. De achterbenen
laat men vasthouden. Opent men nu met duim en wijsvinger van de rechterhand de
kloaakspleet, dan worden in de caudale hoeken de openingen van de hemipenes zicht-
baar, waarin bij maniijke exemplaren een knopsonde zonder enige moeite naar binnen-
geschoven kan worden.

De sonden dienen voor en na elk onderzoek gedesinfecteerd te worden. Met paraf-
finum liquidum kan men de sonde extra glad maken.

(Bij controle van deze techniek bleek ze eenvoudig en betrouwbaar, Ref.).

P. Zwart.

Inwendige ziekten

CRITERIA VOOR DE VASTSTELLING VAN LEUCOSE BIJ RUNDEREN.
Criteria for the determination of the normal and leukotic state in cattle, ƒ.
Nat.
Cancer Institute,
41, 243, (1968).

Leucose van het rund is, zeker in bepaalde landen, een economisch belangrijke ziekte
die misschien ook van belang kan zijn voor de volksgezondheid.

Deskundigen, werkzaam op het gebied van het leucose-onderzoek hanteren uiteen-
lopende criteria wanneer zij spreken over normale, leucotische of preleucotische
runderen (runderen met „lymfocytosis"). Dit was de reden dat na een uitvoerige
internationale enquête een internationaal comité een aantal afspraken maakte o.a.
over de „nature of the disease", de klinische vormen (kalf-, multicentrische, thymus-,
volwassen multicentrische en huidtype) en een aantal definities leverde.
Zo werd b.v. beschreven wat men verstond onder een leucose-vrij beslag:

1. de runderen moeten vrij zijn van klinische tekenen van leucose;

2. er mogen gedurende de laatste tien jaren geen leucose-gevallen geconstateerd
zijn;

3. de runderen moeten jaarlijks hematologisch onderzocht zijn en gedurende
minstens drie jaar mag nog geen „lymfocytosis" aantoonbaar geweest zijn;

4. er mogen geen runderen uit veebeslagen met leucose en „lymfocytosis" of uit
onbekende beslagen aan het bedrijf toegevoegd worden (wat in dit verband
te zeggen van import uit landen of gebieden met enzoötische leucose?
Ref.).

Ook worden de verschillende types lymfocyten afgebeeld.

-ocr page 90-

Veel aandacht werd besteed aan de diagnostische criteria, vooral betreffende het
bloedonderzoek. Er werd gesteld dat tenzij er een duidelijk leucemisch bloedbecld is
(b.v. 100.000 lymfocyten/mm^ en tumoureuze aantasting van het beenmerg) voor
een definitieve diagnose van leucose altijd histopathologisch onderzoek noodzakelijk
is. Uit de gecumuleerde ervaring van de deskundigen bleek dat: a. hoge lymfocyten-
getallen vaak gevonden werden bij runderen met vergrote milt; b. de meeste leucose-
dieren aan anemie lijden.

Ook werd opgemerkt dat „lymfocytosis" in vele beslagen zonder leucose wordt aan-
getroffen en omgekeerd dat in leucose-koppels vaak geen „lymfocytosis" werd aange-
troffen (deze mededelingen lijken de waarde van de bekende leucose-sleutels te rela-
tiveren,
Ref.).

Voorschriften betreffende het verkrijgen en verwerken van bloed werden verstrekt.
Een aantal plannen voor het toekomstig leucose-onderzoek werd ontworpen. Deze
plannen betreffen o.a. genetische-cytogenetische, virus en epidemiologische onderzoe-
kingen. Ook therapeutische studies werden aanbevolen.

Niet verheeld wordt dat er nog vele hinderpalen, o.a. van economische aard, liggen
op het pad der leucose-studie bij het rund.

W. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HARINGWORMZIEKTE.

Mededelingen van de Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
Haringwormziekte (anisakiasis),
Ned. Tijdschr. Geneesk., 112, 987, (1968).
In de jaren 1963 tot 1967 is het aantal zekere gevallen van haringwormziekte toe-
genomen van 10 tot 46.

Bij 20 van de 22 geopereerde patiënten werd een darmflegmone gevonden. Eenmaal
werd de haringworm gevonden in het omentum, vijfmaal in de gereseceerde darm.
Belangrijke diagnostica zijn: vocht in de vrije buikholte, eosinofilie, complementbin-
dingsreactie en biopsie.

Verwacht mag worden, dat door de diepvriesteohniek het aantal patiënten sterk zal
dalen, zo mogelijk tot nul.

/. H. Soeteman.

MYCOSTATISGH EFFEKT VAN THIABENDAZOLE.

K r i z, H. and K1 i ra e s, B.: Mycostatic effecct of thiabendazole on aspergillus
fumigatus in vitro.
Acta Universitatis Agric., 37, 240, (1968).

Schrijvers wijzen op het brede werkingsspectrum van het anthelminticum thiabenda-
zole, dat in vitro tevens een fungicide en fungistatische werking heeft op een aantal
saprofytische, mycotoxisehe en pathogene schimmels (Robinson
et al., 1964).
Van de pathogene schimmels worden vooral dermatofyten van de geslachten Micro-
sporum en Trichophyton beïnvloed (in vitro beproefd met 0,5 tot 6 duizendste mg
per ml), terwijl tegen
Asp. fumigatus in een concentratie van 8 duizendste mg per ml
dezelfde werkzaamheid werd gevonden als van nystatin.

De mycostatische werking van thiabendazole is op Petrischalen met maltose agar be-
proefd en zowel van de methode, als de resultaten wordt een korte beschrijving ge-
geven.

In het midden van de voedingsbodems zijn glazen buisjes bevestigd, waarin oplopen-
de concentraties thiabendazole werden gebracht in een hoeveelheid van 0,2 ml. Op
de platen was
Asp. fumigatus geënt. Na 4 en 8 dagen bebroeden bij 25° G werd af-
gelezen hoeveel mm de schimmelcultuur van het buisjes met thiabendazole was af-
gehouden.

In verband met de selchte oplosbaarheid van thiabendazole werd ook de bovenstaan-
de vloeistof genomen uit buisjes waarin men het middel 24 uur had laten staan om
op te lossen. Met deze oplossing werden de beste resultaten verkregen.
Met slecht- of onoplosbare preparaten is de methode niet bruikbaar.

W. J. Roepke.

-ocr page 91-

Pluimveeziekfen

SPECIFICITEIT VAN ASCARIDIA.

K 1 i m e s, B, and S t e j k a 1, J,: Contribution to the problem of specificity of asca-
ridia for hens, turkeys and ducks.
Ada Universitatis Agric., 37, 221, (1968).
Schrijvers maken onderscheid tussen kwalitatieve specificiteit van een parasiet —
welke de meest specifieke gastheer aanduidt — en kwantitatieve specificiteit, welke
aangeeft in welke graad bepaalde gastheren gevoelig zijn voor een bepaalde parasiet.
Ascaridia galli is een algemeen voorkomende parasiet bij kippen, kalkoenen en een-
den. Experimentele besmetting gelukt bij alle drie deze vogelsoorten, maar schrijvers
vermelden met nadruk, dat de beste resultaten en de meeste parasieten worden ver-
kregen bij overbrenging op dezelfde soort.

Ascaridia dissimilis blijkt echter kwalitatief specifiek te zijn voor kalkoenen.

W. J. Roepke.

Voedingsmiddelenhygiëne

OBLIGAAT ANAEROBE BAKTERIEN IN HET VLEES VAN SLACHTDIEREN,
ONDERWORPEN AAN EEN VERPLICHT BAKTERIOLOGISCH ONDER-
ZOEK.

H O o f, J. V a n, D e d e k e n, L. en F i e V e z, L.: Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 11,
441, (1968).

Als onderdeel van het verplicht bakteriologisch vleesonderzoek neemt (vgl. Van
Hoof c.s.) het opsporen van Clostridien een belangrijke plaats in. Behalve de pa-
thogeniteit van verscheidene types, oefenen ze alle een sterk proteolytische of (en)
glycolytische werking uit. Dit gaat gepaard met een min of meer uitgesproken gas-
produkte en bederf van het substraat. Om deze redenen dient het vlees van slacht-
dieren, met Clostridien besmet, aan de consumptie onttrokken te worden.
Naast de Clostridien kunnen echter nog andere obligaat anaeroben, waaronder Gram-
positieve en -negatieve niet sporulerende bacillen en cocci, aangetroffen worden. Niet
zelden bezitten deze een pathogeen karakter of kunnen ze uit pathologisch materiaal
(vooral etteringsprocessen) geïsoleerd worden zowel bij de mens als bij dieren.
Daar velen onder hen, evenals de Clostridien, sterk fermentatief zijn, zal hun aan-
wezigheid eveneens een gevaar kunnen opleveren, zowel voor de verbruiker als voor
de houdbaarheid van het vlees en de hieruit bereide produkten.

Het onderzoek had dan ook als doel een inzicht te verkrijgen in de frekwentie en
de aard van de obligaat anaerobe bakteriën, die kunnen worden aangetroffen bij
het routine-onderzoek, in het vlees van slachtdieren, die volgens de wetgeving op
de vleeskeuring aan een verplicht bakteriologisch onderzoek zijn onderworpen.
Als opvallende oorzaken waarbij anaeroben werden aangetroffen, treden aandoenin-
gen van het maag-darmstelsel zoals enteritis, obstruktie, tympanie e.a., evenals com-
plicaties tijdens of omstreeks de partus duidelijk op de voorgrond.
Het blijkt echter, dat deze aandoeningen voor het totaal der bakteriologische vlees-
onderzoeken eveneens aan de spits staan met resp. 26,9 en 26,2%, zodat niet kan
gezegd worden dat zij sterk predisponerend voor het optreden van een anaerobe-
besmetting zouden zijn. Wel kan in een stijging van het aantal verlossingen een ge-
deeltelijke verklaring gevonden worden voor het hoger aantal positieve monsters in
de eerste helft van het jaar.

De Clostridiën, die uit de vlcesmonsters konden gekweekt worden, behoren tot de
darmflora van gezonde dieren. Bij een lokale of algemene verzwakkingstoestand en
vooral tijdens de agonie kunnen zij in de bloedbaan doordringen om aldus het vlees
te besmetten. Ook dient er op gewezen dat een onzindelijke monstemame oorzaak
kan zijn van het overbrengen van deze bakteriën op de vleesstukken.
De andere, niet sporulerende anaeroben, maken hierop geen uitzondering. Ook zij
maken deel uit van de bakterieflora van de natuurlijke lichaamsholten, in hoofdzaak
de spijsverteringstractus, bij mens en dier. Alhoewel de
Veillonella in bepaalde om-

-ocr page 92-

standigheden soms zeer pathogeen zouden worden en meestal aanleiding geven tot
gelokaliseerde etteringsprocessen, staan echter vooral
Corynebacterium liquefaciens
en Staphylococcus asaccharolyticus (= Peptococcus) als sterk pyogeen bekend.
Bifidibacterium bifidum (= Lactobacillus bifidus) is daarentegen een saprofiet. „Hij
maakt het hoofdbestanddeel uit van de darmflora bij zogende dieren", (lees: „bij
zuigehngen".
Ref.).

C. A. van Dorssen.

STANDAARDISERING BIJ KEURING VAN VLEES EN VLEESWAREN.

Takacs, J.: Mikrobiologische Standards für Fleischerzeugnisse. Fleischwirtschaft,
49, 193, (1969).

Sinds 1950 zijn in Hongarije microbiologische eisen gesteld bij de veterinaire keuring
en kwaliteitsbepaling van vleeswaren voor „eigen consumptie" en voor export.
Onder een goed hygiënisch toezicht op de vleeswarenfabricage moet men verstaan
de keuring van het slachtdier vóór en na de slacht, het toezcht op de grondstoffen,
hulp- en vulstoffen, halffabrikaten en eindprodukten, zowel vóór en tijdens als na de
bereiding, tijdens opslagperiodes, transport en bij de verkoop.

De genomen monsters moeten worden onderzocht op het voorkomen van toxicogene
en pathogene bacteriën, het aëroob en anaëroob kiemgetal, het voorkomen van bac-
teriën die de hygiënische kwaliteit beïnvloeden, het aantal gisten en schimmels en
het aantal bederfverwekkende kiemen. Vervolgens moet worden beslist of de be-
monsterde partij geschikt is voor humane consumptie, al of niet na een opslag-
periode. Naast dit onderzoek is een tegelijkertijd uitgevoerd chemisch en histologisch
onderzoek wenselijk, waarbij tevens eventuele vervalsingen kunnen worden opge-
spoord.

Mede op aandrang van internationale organisaties als de WHO, FAO en ISO wordt
getracht de nationale eisen en onderzoekingsmethoden onder een gemeenschappelijke
noemer te brengen.

Zo werd door de ISO de monstemame, het onderhoek op Salmonellae, de kwali-
tatieve en kwantitatieve bepaling van
E. coli, Enterobacteriaceae en S. aureus, de
bepaling van het kiemgetal en van sporen van mesofiele clostridiën bestudeerd. Ook
de receptuur en standaardisering der bestanddelen der voedingsbodems kregen hierbij
aandacht. Een aantal niet verplichte microbiologische standaardeisen zijn het resul-
taat geweest. Het einddoel moet zijn een basis te vinden voor internationale, weten-
schappelijk verantwoorde en technologische vervulbare eisen, die een betere beoor-
deling mogelijk maken. Voordat dit doel is bereikt zal nog veel werk verzet moeten
worden om een uniforme statistisch verantwoorde monstemame, uniforme labora-
torium-technieken, voedingsbodems enz. te ontwikkelen. De gezondheidsbescherming
van de verbruiker moet het hoofddoel zijn. Maar ook de zekerheid dat de vleeswaar
deugdelijk is, is vervaardigd van onberispelijke niet bedorven grondstoffen en dat
geen verontreinigingen zijn opgetreden bij de bereiding, opslag, transport en ver-
koop is hierbij van belang.

De garantie voor een goede hygiënische conditie en een juiste beoordeling van de
bewaarmogelijkheden kan eenvoudiger worden gegeven.

Naast de verhoging van het algemeen hygiënisch peil der vleeswaren en de pro-
duktiebedrijven, zal een meer exacte vergelijking van de analyseresultaten mogelijk
zijn. Het aantal der infectieuze en toxicogene voedselvergifdgingen, veroorzaakt door
vleeswaren, zal worden verminderd en het optreden van bederf zal beter kunnen
worden tegengegaan.

Tegenstanders brengen in de literatuur een aantal argumenten naar voren tegen een
dergelijke standaardisatie, waarbij gewezen wordt op nadelige gevolgen door ont-
duiking der bepalingen, versluiering de analyseresultaten, het te ver of niet ver ge-
noeg reiken der vastgestelde eisen. Vrij uitgebreid wordt ingegaan op die factoren,
die het kwalitatieve en kwantitatieve kiemgehalte kunnen beïnvloeden, van het
moment der slacht tot en met het moment der consumptie.

-ocr page 93-

Naast de diverse kiemen die kunnen voorkomen, wordt de invloed hierop der ge-
bruikte hulpstoffen (b.v. zout, nitraat, nitriet, kruiden, rook, darmen) en bereidings-
wijzen besproken. De auteur maakt onderscheid tussen pathogene, toxicogene en
saprofytische micro-organismen. Aandacht wordt besteed aan psychrofiele, psychro-
tolerante en hitteresistente kiemen.

Een aantal microbiologische eisen voor diverse worstsoorten, volconserven, halfcon-
serven en diepgevroren kant- en klaarprodukten wordt gegeven. De eisen voor vol-
en halfconserven zijn wettelijk vastgelegd (in Hongarije). Voor andere vleeswaren
worden de microbiologische grenzen der vleeskeuringsbepalingen gehanteerd. 23 labo-
ratoria werken met deze richtlijnen onder toezicht van 1 centraal laboratorium.
Voordat introduktie der microbiologische eisen mogelijk was, was het noodzakelijk
een reeks van onderzoekingen uit te voeren om het effect van de diverse technische
bewerkingen op de microflora der vleeswaren na te gaan.

Gestandaardiseerde microbiologische grenswaarden zijn niet alleen nationaal, maar
ook internationaal van belang bij het toezicht op vleeswaren.

De cijfers en beschouwingen, in dit artikel gepubliceerd, zijn door de auteur bedoeld
als een bijdrage voor het tot stand komen hiervan. Voor de toepassing bij de be-
oordeling der vleeswaren, moet de monstername statistisch representatief zijn, de ge-
bruikte technieken en bodems, tijden en temperaturen gestandaardiseerd en de be-
oordeling volgens vaste uniforme richtiijnen geschieden.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

ABNORMAL BEHAVIOUR IN ANIMALS.
Fox, M. W. Ph.D., B. Vet. Med., M.R.C.V.S.

(Saunders Cie. Philadelphia, London, 1968. 563 pag. £, 8, 6 s., 0 d.)

Het boek is samengesteld uit bijdragen van researchwerkcrs op laboratoria en van

veterinairen uit de algemene praktijk.

Doel is een bijdrage te leveren tot beter begrip en kennis van de genetische achter-
gronden, ontwikkeling en organisatievormen van het gedrag van dieren; waaruit ten-
slotte zou kunnen resulteren dat veterinairen en vergelijkend psychologen uit hun
praatstoelen opstaan en de verworven kennis gaan toepassen op de hun toevertrouw-
de dieren. De directe gevolgen daarvan zouden kunnen zijn: betrouwbaarder proef-
resultaten bij laboratoriumdieren, verhoogde produktie van landbouwhuisdieren en
een betere verstandhouding tussen het huisdier en zijn eigenaar.

De veterinair is bij uitstek geschikt om een studie te maken van het gedrag van
dieren, omdat hij getraind is in het observeren van normale en zieke dieren en
direct betrokken kan zijn bij de psychologische relaties tussen mens en huisdier.
Maakt een dierenarts geen gebruik van die mc^elijkheden dan kunnen leken op gaan
treden als „dier psychologen" in honden trainings-clubs. Anderzijds zou een practicus
met kennis van zaken een eigenaar kunnen adviseren over de behandeling van fouten
in \'t gedrag en die behandeling met psychofarmaca kunnen ondersteunen. In dieren-
tuinen kunnen parasitologen, entomologen e.d. met meer succes parasieten bestrijden
als zij enige kennis van psychologie en sociaal gedrag van hun dieren hebben.
In 27 hoofdstukken worden vele facetten van normaal en abnormaal gedrag behan-
deld. Enkele grepen uit de inhoud mogen dit illustreren.

Agressie, waarbij ingegaan wordt op aangeboren of instinctmatige agressie; auto-
nome reacties; frustraties en onvoorzienbare agressies; auto-agressie; verborgen agres-
sies enz.

Invloed van domesticatie op het gedrag van dieren. Van primair belang bij het
domestiseren van wilde dieren is het de vlucht-afstand te verminderen door het dier
beschutting en afzondering te geven. Pas als een dier zich weer veilig voelt gaat het
de relatie met zijn omgeving opnieuw opbouwen. Oudere dieren komen de plotselinge
psycho-traumatiserende veranderingen van de relatie tot het milieu waar zij uit weg-
gerukt zijn, vaak niet meer te boven.

-ocr page 94-

Fysiologische mechanismen bij afwijkend gedrag, waarbij de relatie tussen de hersen-
schors en het darmkanaal bijzondere aandacht krijgt.

Het gedrag van dieren die opgesloten of in bedwang gehouden worden. Hierbij wordt
onderscheid gemaakt tussen het hanteren van één individu en van groepen dieren.
Abnormaal gedrag van zoogdieren en vogels. Wat de vogels betreft, wordt daarbij
o.m. ingegaan op cannibailsme, abnormaal gedrag bij voortplanting, geslachtelijke
vroeprijpheid.

Perinataal gedrag bij het volbloedpaard. Dit gedrag wordt waarschijnlijk sterk be-
ïnvloed door de aanwezigheid van de mens in en bij de merriebox.
Effect van jeugdervaringen bij het tam maken van laboratoriumdieren. Daarbij wordt,
naast veel meer, vermeld dat een elektrische shock in de jeugd ongeveer dezelfde in-
vloed heeft als veel in de handen nemen, in zoverre dat het de emotionele reacties
op stress op latere leeftijd vermindert.

Psychosomatische afwijkingen in de veterinaire praktijk, zoals anorexia nervosa,
maag-darmzweren, overgeven, wagenziekte, krampen e.a. worden afzonderlijk be-
handeld.

De toepassing van gedragsstudies in de kleine huisdierenpraktijk, waarbij van 65
honden en 20 katten een korte klinische beschrijving van de afwijkingen, ziekte-
geschienis en behandeling gegeven wordt.

Abnormaal gedrag van dieren in dierentuinen. Dit is een gevarieerd gebied waarbij
allerlei factoren als ruimtegebrek, abnormale voeding, interacties tussen soortgenoten,
sexgenoten en andere diersoorten een rol spelen.

Het boek besluit met een hoofdstuk over klinische en experimentele aspecten van
psychofarmaca.

Het is een goed overzicht van de huidige stand van zaken op een gebied der vete-
rinaire wetenschappen dat te weinig afzonderlijke aandacht kreeg en waarvan menig
dierenarts, als hij na lezing uit zijn clubfauteuil opstaat, profijt en plezier kan hebben
bij de confrontatie met en het hanteren en behandelen van patiënten.

P. Zwart.

PATHOLOGISCHE ANATOMIE DES ZENTRALEN UND PERIPHEREN
NERVENSYSTEMS DER TAUSTIERE.

R. Frankhauser/H. Luginbühl.

(Vertag Paul Parey 1968. 208 pag., 189 afb. DM 132)

Deze separate uitgave van dit deelwerk van J o e s t, Handbuch der speziellen Pa-
thologischen Anatomie der Haustiere is door de beknopte beschrijving en schema-
tische behandeling van de onderwerpen, bovendien verlicht door een groot aantal zeer
duidelijke foto\'s, een prettig boekwerk waarin men gemakkelijk de weg kan vinden
in dit steeds weer moeilijke onderdeel van de pathologische anatomie van het cen-
trale en perifere zenuwstelsel.

De neuro-pathologie als deel-ondenverp is echter uitgegroeid tot een dergelijke om-
vang dat specialisatie hierin de enige mogelijkheid is deze steeds moeilijker wordende
materie op adequate wijze te blijven volgen en uit te breiden. Het is dan ook de
vraag of dit boekwerk als zodanig hier wel voldoende basis voor biedt, hoewel het als
onderdeel van de uitgave Joest zeer geschikt moet worden geacht.
Opvallend is de grotere aandacht die besteed werd aan de beschrijving van de vascu-
laire afwijkingen en de neoplasieën terwijl die van de primaire degeneraties en de
ontstekingen een meer overzichtelijk karakter bezitten.

P. Wensvoort.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIDG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 727 werd vermeld van de aflevering 4/69 van dit
tijdschrift, volgt thans de inhoud van aflevering 5/1969.

-ocr page 95-

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (5), 1969).

Craenen, M.: Waarnemingen in verband met de „peri-parturient" (post-partu-

rient) egg-rise bij zeugen.
D e
V O s, A., V i a e n e, N., D e v r i e s e, L.: Kliniek voor pluimvee en pelsdieren.

Toestand en evolutie van ziekten en aandoeningen in 1968.
De vos, A.: Infectieuze bovine Rhinotracheitis; Parainfluenza 3; Virusdiarrhea;

Bedsoniainfectie en bacteriële complicaties.
Uit de Tijdschriften, Kronijk.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

17e CURSUS LANDBOUWVOORLICHTING DOOR IR. J. W. WELLEN
GEOPEND

Op 30 juni j.1. werd de 17e Cursus Landbouwvoorlichting van het Internationaal
Agrarisch Centrum door Ir. J. W. Welle n, Directeur-Generaal van de Landbouw,
officieel geopend.

Tot de ruim 90 aanwezige deelnemers uit 41 landen zei Ir. Wellen o.m. dat het
ministerie van Landbouw en Visserij het houden van deze jaarlijkse cursus be-
vordert omdat een van de aspecten van dergelijke wereldwijde cursussen ligt in de
bijdrage tot internationale samenwerking. Deze cursus is uitgegroeid tot een ont-
moetingsplaats van landbouw- en „home-economics"-voorlichters, waar ideeën en
ervaringen worden uitgewisseld.

Met waardering vermeldde hij de medewerking die van een aantal internationale
organisaties zoals de FAO, de UNESCO en de OECD wordt ontvangen in de vorm
van het beschikbaar stellen van deskundigen als spreker, van beurzen voor deel-
nemers en van patronage.

Namens de Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
sprak Dr. R. M a r c e 1 1 i n, hoofd van de afdeling Voorlichting, Onderwijs en Ont-
wikkeling van het Platteland een kort woord.

Hij verklaarde juist daarom met veel genoegen vandaag aanwezig te zijn omdat hij
o.m. aan de eerste cursus in 1953 heeft deelgenomen, en in latere jaren nog als
spreker heeft medegewerkt.

Dr. Ir. L. J. J. v a n d e r K 1 o e s, voorzitter van de cursus, gaf vervolgens een over-
zicht over de opzet en de inrichting van de cursus.

De cursus die tot en met 25 juli duurt, wordt gehouden in de Aula van de Land-
bouwhogeschool.

DE CHAROLAIS: EEN BIJDRAGE TOT VERHOGING VAN DE RUNDVLEES-
PRODUKTIE?

In de E.E.G. ligt de produktie van rund- en kalfsvlees samen globaal ruim 10%
lager dan de consumptie. Bij een betere afstemming van de melkproduktie op het
verbruik zou er in de E.E.G. waarschijnlijk nog geen tekort aan melk optreden, als
het aantal melkkoeien met 10% zou worden ingekrompen. Tien procent minder melk-
koeien (betekent overigens ook 10% minder koeien voor de produktie van vlees en
bovendien minder slachtkalveren, zodat het vleestekort dan zeker zou verdubbelen.

Eén van de mogelijkheden om de rund- en kalfsvleesproduktie te verhogen, — aldus
ir. P. H o
O g s c h a g e n van de vak-directie veeteelt en zuivel (ministerie van land-
bouw en visserij), onlangs in een radiopraatje — is gelegen in het kruisingspro-
gramma met de Charolais, zoals dat dit jaar in uitvoering is. Het is zo, dat haast
elke boer wel een paar koeien heeft, waarvan hij geen nakomelingen wil aanhouden,
ook niet wanneer het vaarskalveren zijn. Daar kunnen verschillende reden voor zijn,
maar veelal zijn het de koeien, die wat minder produktief zijn, wat betreft de melk.
Welnu, het is geen bezwaar om deze zwartbonte koeien te kruisen met een ander
ras. De Charolais is een runderras, dat voorkomt in Midden Frankrijk ten Zuiden
van Parijs. Het is roomwit van kleur, maar belangrijker is, dat dit ras speciaal ge-

-ocr page 96-

schikt is voor de vleesproduktie. De dieren zijn zwaar gespierd en fors ontwikkeld;
ze groeien snel. Ze leveren veel vlees, de vet-aanzet is gering. Daarentegen leveren
ze nauwelijks genoeg melk om hun eigen kalf te kunnen voeden.
In verschillende landen worden stieren van het Charolais-ras gebruikt om te worden
gekruist met vrouwelijke dieren van rassen, waarbij de melkproduktie voorop staat.

Als zwartbonte koeien een kruislingkalf brengen van een Charolais-vader, dan zijn
de kalveren onmiddellijk te herkennen aan de overheersend grijze, vale of geelachtige
kleur, zonder de scherpe aftekeningen, die we bij de zwartbonte hebben. Voor de
raszuiverheid van onze zwartbonte veestapel hoeven we daarom ook niet bang te zijn.
(>erigens wegens de geringe melkproduktie zullen de boeren ook wel zo verstandig
zijn, niet met deze kruislingen door te fokken.

Enkele jaren geleden is er door het Instituut voor Veelteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord" te Zeist begonnen met een vrij grote kruisingsproef. Het doel was om
na te gaan, of de kruising van zwartbonten ook in Nederland met voordeel zou kun-
nen worden toegepast. Bij deze proeven werden naast Charolais-stieren ook roodbonte
M.R.IJ.-stieren en stieren van een ander Frans vleesras, de Limousin, gepaard met
zwartbonte koeien.

De Charolais-kruislingen hebben zich bij deze proeven gunstig onderscheiden, omdat
zij vrijwel steeds een zeer goede groei en een goede slachtkwaliteit hadden. De be-
spiering van deze dieren was goed en vergeleken met zuiver zwartbonten, vervetten
ze niet snel. Deze kruislingen waren even goed als roodbonte dieren van het Maas-
Rijn-IJssel-vee, wat de vleesproduktie betreft en dus waren ze belangrijk beter dan
zuivere zwartbonten.

Twee nadelen moeten echter ook worden genoemd. Het eerste is dat, samenhangend
met het hoge geboortegewicht, het percentage doodgeboren dieren wat hoger is dan
bij zuivere zwartbonten. Daarom is het niet aan te bevelen om pinken te doen
insemineren met zaad van de Charolais. Bij oudere koeien valt het percentage dood-
geborenen dieren meestal wel mee, vooral wanneer de Charolais-stieren nog wat op
deze eigenschappen zijn uitgeselecteerd. Een ander bezwaar is, dat de kalveren in de
eerste levensdagen soms wat moeilijk willen drinken uit een emmer. Enig geduld van
de boer is dan wel gewenst.

De overwegende goede resultaten hebben ertoe geleid — zoals onlangs het Fonds-
bestuur heeft bekend gemaakt — dat door het Ontwikkclings- en Saneringsfonds
voor de Landbouw geld ter beschikking is gesteld voor een uitgebreide praktijkproef,
waarbij in 1969, dus dit jaar, ongeveer 5.000 zwartbonte koeien worden geïnsemi-
neerd met zaad van Charolais-stieren. Ten dele wordt dit zaad ingevoerd uit
Frankrijk. Maar een ander deel wordt rechtstreeks gewonnen van een viertal reeds
in Nederland aanwezige Charolais-stieren, die eigendom zijn van een aantal particu-
lieren. Deze hebben hun stieren tijdelijk tegen een zekere vergoeding afgestaan aan
drie Verenigingen voor Kunstmatige Inseminatie. Deze verenigingen zijn: het Centraal
Stierenstation te Noorddijk in Groningen, „Ceres" te Alkmaar en „Zuid-West-Nedcr-
land" te Gouda. Er is een plezierige en vlotte medewerking met dc eigenaren van
de stieren en met „Het Nederiandse Charolais Stamboek", dat vorig jaar is opge-
richt.

De kosten, die aan de winning van het sperma en aan het insemineren verbonden
zijn, worden grotendeels vergoed door het O. en S-fonds. Ook enkele andere K.I.-
verenigingen zijn bij deze proef ingeschakeld, wanneer zij konden aantonen, dat in
hun gebied tenminste 100 dieren voor inseminatie met Charolais-sperma waren
aangemeld.

De verenigingen voor K.I. moeten natuurlijk een nauwkeurige registratie bijhouden
van de inseminaties met het Charolais-sperma. Als straks de kruislingskalveren worden
geboren, dan zal er voor moeten worden gezorgd, dat ook dit goed wordt aangetekend.
Het is voor deze proef namelijk belangrijk te weten te komen hoe in de praktijk o.a.
het percentage doodgeboren dieren ligt. Ook naderhand zullen de eigenaren van de
kalveren een aantal malen gegevens worden gevraagd over bijvoorbeeld eventuele
moeilijkheden bij de opfok, over de groei, enz. Ook is het belangrijk te weten voor

-ocr page 97-

welke doeleinden de dieren worden verkocht; voor de kalvermesterij of voor de
rundveemesterij en de weiderij. En misschien moeten de moeders van de kalveren
ook bij deze enquêtes worden betrokken. Dit moet allemaal nog nader worden uitge-
werkt. Reeds nu wordt op allen, die bij deze proef betrokken zijn, een beroep gedaan
om deze gegevens zo goed mogelijk te verstrekken, zodat vastgesteld kan worden,
of de Charolais werkelijk een belangrijke bijdrage kan leveren aan de produktie van
vlees door middel van het Nederlandse rundvee.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

RAAD VOOR VETERINAIRE AANGELEGENHEDEN INGESTELD
Verdere coördinatie van bevoegdheden en versterking inspraak van het bedrijfsleven

De minister van landbouw en visserij, ir. P. J. L ard i n oi s, heeft na overleg met
de staatssecretaris van sociale zaken en volkensgezondheid, dr. R. J. H. K r u i s i n g a,
en gehoord het Landbouwschap besloten, de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden
in te stellen, in welke overleg zal plaats hebben over vraagstukken van algemene
aard inzake het nationaal en internationaal te voeren veterinaire beleid.
De Raad bestaat uit 18 leden, onder wie de directeuren-generaal van de landbouw,
ir. J. W. Welle n, tevens voorzitter en van de voedselvoorziening en de visserijen,
ir. J. A. P. Franke en van de volksgezondheid, dr. P. S i d e r i u s, beiden tevens
plaatsvervangend voorzitter. Het Landbouwschap zal drie, de minister van landbouw
en visserij twee en de staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid één lid
benoemen. De overige leden zullen worden benoemd door de Produktschappen voor
Vee en Vlees, Pluimvee en Eieren, en Veevoeder, de Bedrijfsschappen voor Handel
in Vee, voor de Pluimveehandel en -industrie, voor de Vleeswarenindustrie, door de
Centrale Organisatie voor de Vleesgroothandel, de Faculteit der Diergeneeskunde
en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Tot secretaris van de Raad is aangewezen de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, drs. J. M. vandenBorn.

De instelling van deze Raad voor Veterinaire Aangelegenheden is een rechtstreeks
gevolg van de zowel bij de overheid als het Landbouwschap gevoelde behoefte aan
een regelmatig en gecoördineerd overleg over het op veterinair terrein te voeren
beleid op lange termijn.

Het ligt in de verwachting dat dit adviescollege voor veterinaire aangelegenheden
zich in eerste aanleg in het bijzonder zal beraden over de vraagstukken, de zullen
voortvloeien uit de E.E.G.-harmonisatie van veterinaire wetgeving.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

WET OP DE DIERPROEVEN

Advies inzake voorontwerp van wet uitgebracht

Door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid dr. R. J. H. K r u i-
s i n g a werd voor advies aan de Centrale Raad voor de Volksgezondheid voorgelegd
een voorontwerp van wet op de dierproeven.

De belangrijkste uitgangspunten van dit voorontwerp van wet van dr. Kruisinga
waren de volgende:

De bescherming van het dier wordt centraal gesteld.

Het ontwerp gaat uit van een stelsel van vergunningen en inspectie. Grondslag daarbij
is de gedachte, dat proeven op dieren alleen aanvaardbaar zijn, als zij het belang van
de mens of het dier dienen.

Het is wenselijk aldus de memorie van toelichting, bij dit voorontwerp, dat de ver-
zorging en voeding van de dieren wordt oi>gedragen aan gediplomeerde dierenver-
zorgers en dat dierenartsen of andere deskundigen toezichthouden op het welzijn van
de proefdieren. Aan de huisvesting, verzorging, verpleging en voeding der proefdieren
zal alle aandacht dienen te worden besteed.

Een belangrijk element in dit voorontwerp vormen de voorschriften ten aanzien van
verdoving of narcose teneinde pijn of ernstig ander ongemak bij het dier te voorkomen.

-ocr page 98-

Het toezicht op het bij of krachtens de wet bepaalde heeft de staatssecretaris in het
voorontwerp opgedragen aan het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.
De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft thans aan dr. Kruisinga, advies
uitgebracht inzake dit door hem opgestelde voorontwerp van een Wet op de dier-
proeven.

De Centrale Raad voor de Volksgezondheid stelt het volgende:
De Raad is van oordeel dat de uitvoering van dierproeven en de verzorging van
proefdieren in de laboratoria in Nederland op een redelijk, zo niet hoog niveau staat.
Teneinde tegen ongewenste toestanden te kunnen optreden is de Raad met de staats-
secretaris van mening dat een wettelijke regeling, waarbij de bescherming van het
proefdier onder experiment voorop staat, de enige mogelijkheid is.
De bijzondere aard van het dierexperiment maakt een aparte regeling noodzakelijk.
De Raad stemt in met de door dr. Kruisinga in het voorontwerp gekozen zeer ruime
omschrijving die meer omvat dan waaraan bij het woord dierproef in het spraak-
gebruik in het algemeen gedacht wordt. De omschrijving doet namelijk duidelijk zien
dat het bij dierproeven niet alleen gaat om operaties op dieren, zoals het woord vivi-
sectie zou kunnen doen veronderstellen.

Dierproeven in de zin van deze wet zijn proeven welke gepaard gaan met benadeling
van de gezondheid van het dier dan wel letsel of ernstig ongemak aan het dier kunnen
berokkenen.

Behalve bij operaties op dieren zal in het algemeen — maar zeker niet altijd — aan
tenminste één van de genoemde criteria zijn voldaan bij proeven waarbij injecties,
tabletten, oogdruppels, aerosols en dergelijke worden toegediend, zoals dat gebeurt
bij het onderzoek naar de werking en onschadelijkheid van geneesmiddelen, toevoe-
gingen aan etenswaren en voeder en dergelijke.

Evenzeer kan dit het geval zijn bij de controle en ijking van geneesmiddelen.
Bovendien is de formulering zo gekozen dat ook het injiceren bij dieren onder de
definitie kan vallen.

Daarnaast is het criterium „ernstig ongemak" zodanig, dat onder dierproef ook zeker
sommige psychologische proeven met dieren begrepen zullen kunnen worden.

De Raad wijst erop dat in vele laboratoria in Nederland op uitgebreide schaal ge-
bruik wordt gemaakt van cel- en weefselcultures, dankzij het baanbrekende werk van
onze landgenoot prof. dr. P. J. Gaillard, hoogleraar aan de Leidse Universiteit die
één van de meest vooraanstaande geleerden ter wereld op het gebied van weefsel-
cultures is.

De Raad wijst er ook op dat soms een bepaalde dierproef of een bepaalde techniek
het mogelijk maakt het aantal andere dierproeven aanzienlijk te be}>erken. In het
Antoni van Leeuwenhoekhuis (van de Ver. het Ned. Kankerinstituut) werd door dr.
H. G. Kwa een techniek uitgewerkt voor het verkrijgen van het hypofysevoorkwab
hormoon prolactine, waardoor uit zeer weinig dieren hoeveelheden van dit hormoon,
noodzakelijk voor wetenschappelijk werk, verkregen kunnen worden waarvoor anders
vele dieren zouden nodig zijn.

Aan dr. Kwa is hiervoor vanuit de kringen der dierenbescherming een prijs toegekend
uit het Hugo van Poelgeestfonds.

Met betrekking tot artikel 9 van het voorontwerp van wet merkt de Raad nog het
volgende op:

„Dit artikel regelt het proefdierverkeer. Teneinde controle op de aankopen te kunnen
uitoefenen zal het gewenst zijn dat een registratie van alle aankopen verplicht wordt
gesteld."

In de samenvattende slotbeschouwing bij zijn advies aan dr. Kruisinga stelt de Cen-
trale Raad voor de Volksgezondheid:

„De Raad kan zich met het voorontwerp van Wet op de dierproeven in grote lijnen
verenigen.

Het uitgangspunt van bet voorontwerp is de bestaande situatie in eigen land en de
juistheid van dit uitgangspunt is in punt 2 van dit advies nader aangeduid.

-ocr page 99-

De Raad heeft in dit advies grote nadrulc gelegd op de belangrijkheid van de deskun-
digheid en de taak van de nog te formeren Commissie van advies — genoemd in
artikel 18 —, de nog af te kondigen algemene maatregel van bestuur op grond van
artikel 15 en de in te zetten op dit gebied deskundige inspecteurs die worden belast
met het toezicht op de naleving van de wet.

Over deze drie belangrijke aangelegenheden zijn aanbevelingen opgenomen.
De Raad onderschrijft de belangrijkheid van dit wetsontwerp en meent dat met de
inhoudelijke samenstelling ervan een belangrijke stap is gedaan ter bescherming van
de proefdieren."

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

HAEMODIALYSE (KUNSTNIER) EN NIERTRANSPLANTATIE

In verband met het door de Gezondheidsraad uitgebrachte Interimrapport Kunstnier
en Niertransplantatie en zijn daarop gevolgde standpuntbepaling met betrekking tot
dit uitgebrachte advies heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
dr. R. J. H. Kruisinga, een brief gericht tot de Ziekenfondsraad. Hierin vraagt
hij het oordeel van dit college inzake een zijnerzijds te voeren erkenningenbeleid.
Dit erkenningenbeleid zal naar zijn oordeel gericht moeten zijn op een optimale voor-
ziening van

a. centra waar niertransplantaües kunnen worden verricht en van

b. centra waar kunstnierbehandeling kan worden uitgevoerd.
Deze voorzieningen dienen

1. zo efficiënt mogelijk aan de behoefte tegemoet te komen en

2. voldoende geografisch te zijn gespreid.

Dr. Kruisinga verwijst in zijn brief naar de conclusies in het interimrapport van de
Gezondheidsraad en naar zijn beslissingen op deze adviezen die hieropvolgend aan de
Gezondheidsraad werden meegedeeld.1)

Hierin stelt de staatssecretaris dat het aantal centra voor chronische intermitterende
haemodialyse zal kunnen worden uitgebreid.

Daarbij zal naar zijn oordeel moeten worden uitgegaan van een vrijwel continue
bezetting van 4 tot 8 dialyse-bedden per centrum.

Dit komt overeen bij vrijwel volledige bezetting met een capaciteit van 11 tot 22
patiënten.

De Gezondheidsraad meent dat de mogelijkheden voor thuisdialyse nog enigszins zou-
den kunnen worden uitgebreid.

De behandeling met chronische intermitterende dialyse (kunstnier) zou volgens de
Gezondheidsraad als een apart tarief in de ziekenfondshonorering en -kostenvergoeding
moeten worden opgenomen.

Tenslotte geeft de staatssecretaris te kennen dat het aantal centra, waar niertrans-
plantatie zou kunnen worden verricht optimaal gespreid zal moeten zijn en dat hierop
het erkenningenbeleid gericht zal kunnen zijn.

In zijn brief aan de Ziekenfondsraad deelt dr. Kruisinga verder mede, dat uit een
door de Gezondheidsraad ingestelde enquête blijkt, dat de thans geldende vergoeding
van ziekenfondszijde van ƒ 225,— per dialyse bij poliklinische behandeling bepaald
niet kostendekkend kan worden geacht.

Dat uit deze enquête eveneens blijkt dat de kosten van een nieuw kunstniercentrum
in de aanlooptijd hoger liggen dan bij een centrum dat reeds geruime tijd werkt.
Voorts dat in de becijferde kosten per dialyse de honorering van de medische spe-
cialisten niet is begrepen.

De staatssecretaris herinnert in zijn schrijven aan een eerder verzoek zijnerzijds aan

1  Het advies van de Gezondheidsraad aan de Staatssecretaris werd met het door de
staatssecretaris naar aanleiding van het advies ingenomen standpunt gepubliceerd
in Verslagen en Mededelingen betreffende de Volksgezondheid jaargang 1968
no. 17.

-ocr page 100-

de ziekenfondsraad inzake het tot stand komen van een meer definitieve regeling voor
een vergoeding voor thuisdialyse (thuisbehandeling met de kunstnier).
Ten aanzien van de niertransplantatie merkt de bewindsman in zijn brief aan de Zie-
kenfondsraad verder op, dat de niertransplantatie thans niét meer geacht kan worden
in een experimenteel stadium, te verkeren: op 1 mei 1968 bedroeg het aantal trans-
plantaties in ons land 17, waarvan 16 als geslaagd konden worden aangemerkt; per
ultimo januari 1969 hadden 43 van de 48 transplantaties een geheel succesvol verloop.
Deze cijfers mogen bij internationale vergelijking zowel naar het aantal verrichte nier-
transplantaties als naar het behaalde geslaagde resultaat uitermate gunstig worden
geacht te zijn.

„De haemodialyse (kunstnier) en de niertransplantatie tezamen beschouwende, is mijn
indruk — aldus staatssecretaris Kruisinga — dat een financiële vergelijking van de
daaraan verbonden kosten een beeld te zien zal geven, waaruit blijkt dat de nier-
transplantatie vele malen goedkoper is dan de haemodialyse (kunstnier)."
Met de Gezondheidsraad is de bewindsman van oordeel, dat de niertransplantatie de
haemodialyse in de verdere toekomst in niet onbelangrijke mate zal gaan vervangen.
In samenhang hiermede wil hij van de Ziekenfondsraad gaarne een opvatting verne-
men over de vraag, of gestreefd moet worden naar een verdere spreiding van centra
voor haemodialyse (kunstnier) en niertransplantatie, dan wel of een grotere con-
centratie meer aanbeveling zou verdienen.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

GELEIDELIJKE BEPERKING VAN D.D.T. REEDS SEDERT 1966 IN UIT-
VOERING

In Nederland geen algemeen verbod van D.D.T.-gebruik

In november 1968 werden in de nieuwe toelatingsbeschikkingen van de minister van
landbouw en visserij voor D.D.T.-bevattende middelen verdere beperkingen t.a.v. het
gebruik van deze middelen in land- en tuinbouw aangebracht.

Op z.g. groot-fruit-gewassen mag D.D.T. nog uitsluitend voor de bloei en gedurende
een korte periode na de bloei tot uiterlijk 15 juni van elk kalenderjaar worden toe-
gepast. Voor toepassing na dit tijdstip zijn middelen beschikbaar, die minstens even-
goed als D.D.T. werkzaam zijn. Over deze middelen voor toepassing in de tweede
helft van het jaar .— waarvan de keuze vaak van diverse omstandigheden afhankelijk
is — worden de fruittelers vanwege de regionale waarschuwingsdiensten van de rijks-
tuinbouwconsulentschappen in samenwerking met de betrokken organisaties voorge-
licht.

Bij de teelt van klein-fruit-gewassen mag D.D.T. in het geheel niet meer worden ge-
bruikt, behoudens voor de bestrijding van de aardbeibloesemkever en de aardbei-
stengelstekcr. Deze uitzondering heeft men hier voorlopig nog moeten maken, omdat
tegen deze insecten nog geen ander goedwerkend middel is gevonden.
In de groenteteelt is het gebruik van D.D.T. nog slechts ter bestrijding van de asperge-
kever en het zuringhaantje in rabarberaanplantingen toegestaan.

In de landbouw moest het gebruik van D.D.T. voor enige toepassingen wegens het
ontbreken van goede vervangingsmiddelen nog worden gehandhaafd. Dit heeft o.m.
betrekking op de bestrijding van de knopmade in erwten en van de coloradokever.
Ter bestrijding van de coloradokever zijn thans goede vervangingsmiddelen in ont-
wikkeling, zodat kan worden verwacht, dat ook hier het gebruik van D.D.T. reeds in
1970 niet meer noodzakelijk zal zijn.

Voorts zijn nog maatregelen in voorbereiding, om vanaf 1970 het gebruik van D.D.T.
in particuliere tuinen te weren.

In ons land bestaat geen algemeen verbod voor het gebruik van D.D.T., zoals in
Zweden, waar onlangs werd besloten ingaande 1 januari 1970 voor voorlopig twee
jaren een algemeen verbod in te stellen met de mogelijkheid tot ontheffingen. Echter,
de Nederlandse overheid is reeds in 1966 tot de conclusie gekomen, dat het gebruik
van deze stof — alsmede dat van andere gechloreerde koolwaterstoffen aJs aldrin,

-ocr page 101-

dieldrin, heptachloor en chloordaan — zoveel mogelijk moet worden beperkt. Niet dat
D.D.T. tijdens het gebruik een direct groot gevaar voor vergiftiging zou opleveren;
het gevaar schuilt in het feit, dat deze zeer stabiele stof zich in de loop der jaren
overal in het leefmilieu ophoopt, met als gevolg, dat vele levende organismen een
bepaalde hoeveelheid D.D.T. bevatten, die voor sommigen van hen schadelijk zijn
gebleken.

Een algemeen terugdringen van het gebruik van D.D.T. werd dan ook noodzakelijk
geacht. Dit terugdringen had het eerst plaats in die toepassingsgebieden, waar D.D.T.
gemakkelijk kan worden gemist, omdat er inmiddels goede vervangingsmiddelen be-
staan. Zulks was bet geval bij het huishoudelijke gebruik, waarvoor de staatssecretaris
van sociale zaken en volksgezondheid in 1966 besloot, geen D.D.T.-bevattende mid-
delen meer toe te laten.

Vervolgens werd in 1967 door de minister van landbouw en visserij besloten, het
gebruik van D.D.T. niet meer toe te laten in veestallen en pluimveehokken, teneinde
daardoor een directe besmetting van dierlijke produkten met D.D.T. te vermijden.
Inmiddels werd ook door de staatssecretaris het gebruik in restaurants, keukens en
opslagplaatsen van voedingsmiddelen van een toelating uitgesloten.
Zoals bekend, mag in ons land geen enkel bestrijdingsmiddel worden verkocht of
gebruikt, als bet niet op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is toegelaten.
Toelating wordt op advies van de Commissie voor Fytofarmacie bij beschikking van
de minister van landbouw en visserij, c.q. door de minister van sociale zaken en volks-
gezondheid verleend. Een zodanige beschikking bevat o.m. alle wettelijke gebruiks-
voorschriften (eventueel beperkingen) alsmede aanwijzingen, die in acht moeten
worden genomen en die op de verpakkingen der middelen letterlijk moeten worden
vermeld. Overtreding van gebruiksvoorschriften is strafbaar, zodat het dus voor de
gebruiker van groot belang is, dat de tekst van de verpakking (het etiket) steeds
zorgvuldig wordt geraadpleegd.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

ARBEIDSORGANISATIE-ONDERZOEK OP GEMENGDE BEDRIJVEN MET
EEN OMVANGRIJKE TAK FOKVARKENS

Z. J. Halma, (Publikatie 126, maart 1969 van het Instituut voor Landbouw-
techniek en Rationalisatie te Wageningen,
Dr. S. L. Mantholslaan 12, Wageningen,
ƒ 3,25, giro 880018)

Het onderzoek werd ingesteld op een aantal gemengde bedrijven met een omvang-
rijke tak fokvarkens. Het aantal fokvarkens was minstenc 15 en het aantal bewerkings-
eenheden minstens 1200. Het arbeidsaanbod op de bedrijven bleef beperkt tot dat
van de boer en de boerin.

Zowel een arbeid&boekhouding als een bedrijfseconomische boekhouding werden
tijdens de proefperiode op elk bedrijf bijgehouden.

Op alle bedrijven — in de aanvang 14, gedurende de proefperiode uitgebreid tot
21 — werden ook melkkoeien gehouden.

Bij de aanvang van de proef kwamen op 6 bedrijven tevens legkippen voor. Slechts
op één van deze bedrijven is het aantal legkippen gedurende de proefperiode uitge-
breid (tot ruim 1000). Op dc andere bedrijven is het aantal legkippen gedurende
de proefperiode verminderd of verdwenen.

Op de bedrijven waarop het eerste jaar een goed arbeidsinkomen werd verkregen,
is het arbeidsinkomen gedurende de proef toegenomen. Op de bedrijven waarop
in de aanvang het arbeidsinkomen matig of slecht was, is dit tijdens de proefperiode
nog slechter geworden.

Het arbedsverbruik van de fokvarkensstapel varieerde van 24 tot 97 manuur, per
zeug per jaar.

De werkelijke arbeidsbehoefte blijkt te moeten worden gesteld op 40 a 45 m.u. per
fokzeug, waarvan 14 i 19 m.u. nodig zijn voor de individuele verzorging en ± 26
m.u. voor voedering en uitmesten voor iedere fokzeug, inclusief de bijbehorende
biggen.

-ocr page 102-

De arbeidsbehoefte omvat ook verzorging tijdens de geboorte van de biggen, con-
trole op drachtigheid, ziektebestrijding, reinigen en ontsmetten van hokken. Besteedt
men hieraan onvoldoende aandacht, dan leidt dit tot een verlies aan biggen, een te
hoog voederverbruik en een minder goede conditie van de zeugenstapel.
Voor een produktie-eenheid van meer dan 30 zeugen was voor de administratie
1 m.u. per week voldoende.

Het lijkt mogelijk een fokvarkensstapel als rendabele eenheid te combineren met
andere produktie-eenheden. De boer dient hierbij rekening te houden met de eisen
van het proces fokvarkens.

Gestreefd moet worden het werpen van de zeugen te doen plaats hebben in perioden,
waarin de andere produktie-eenheden niet zeer veel arbeid vragen.
De proefperiode liep over de jaren: 1963/1964; 1964/1965 en 1965/1966.

P. H. W. Tacken.

ROWETT RESEARCH INSTITUTE

(Annual report of studies in animal nutrition and allied sciences. Vol. 24-, 1968,
108 pp.)

Ook dit jaar vestig ik weer graag de aandacht op het laatst verschenen jaarverslag
van het bekende Rowett Research Institute te Buckburn bij Aberdeen in Schotland,
omdat er uit blijkt dat ook onder leiding van de nieuwe directeur Dr. K. .L B 1 a x-
t e r met veel energie wordt gewerkt aan de bestudering van talrijke vraagstukken
op bet gebied van de diervoeding en wat daar op het gebied van de fysiologie en
(bio-) chemie mee samenhangt.

Het instituut bestaat uit een aantal afdelingen zoals: protein chemistry, lipid che-
mistry, enzymology, nutritional biochemistry, physiology, applied nutrition enz. en
beschikt daarnaast over een proefboerderij. (Van de omvang van deze laatste krijgt
men een indruk als we lezen dat daar meer dan 30 landarbeiders en dierverzorgers
werkzaam zijn.)

Van al deze verschillende afdelingen wordt een overzicht gegeven van de onder-
werpen die in het verslagjaar bestudeerd werden. Het is helaas niet mogelijk om
er binnen het bestek van deze bespreking een opsomming van te geven, want in
totaal bedraagt het aantal ongeveer 80.

Ik moet daarom volstaan met de aanbeveling om van de inhoud van dit jaarverslag
kennis te nemen als men geïnteresseerd is in de voeding van de dieren.
Rest mij nog te vermelden dat van het verslag 30 bladzijden in beslag worden ge-
nomen door samenvattingen van ongeveer 100 recente publikaties uit bet instituut
en dat aan het eind een tweetal zeer lezenswaardige samenvattende literatuur-
overzichten worden gegeven, een van Dr. T. H. Wood over
cellulose en cellulolyse
en een van Dr. J. Quarterman over de rol van het zink bij de koolhydraat-
en vetstofwisseling.

Th. de Groot.

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT.

Arbeitsgebiet: Klinische Veterinärmedizin, Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Deutsche

Gruppe der W.S.A.V.A.

Ten vervolge op het op pagina 485 van dit tijdschrift aangekondigde congres, werd
de volgende mededeling ontvangen:

Kleintiertagung 1969 Zürich
Wegen parallel laufenden Veranstaltungen im Oktober 1969 in Zürich wird dringend
empfohlen,
Hotelzimmer-Reservationen für die Tagung vom 9./11. Oktober bis spä-
testens 1. September 1969
vorzunehmen.

Für Reservationen wollen Sie sich an das Reisebüro Kuoni A.G. CK 8023 Zürich,
Bahnhofplatz 7, Abteilung Kongresse,, Telefoon 051. 29 34.11, Telex 53.2.51 wenden.

-ocr page 103-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

COLLEGA W. WAGENVOORT LEGDE FUNCTIE VAN ADJUNCT-DIREC-
TEUR VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST NEER

Op 30 juni j.1. heeft collega W. Wagenvoort tijdens een drukbezochte receptie
in de kantine van het Ministerie van Landbouw en Visserij te \'s-Gravenhage afscheid
genomen als Adjunct-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair
Inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d.

„Velen met mij zijn ervan overtuigd dat het een verlies is dat u de veeartsenij-
kundige dienst gaat verlaten. Niet alleen bent u alom gewaardeerd vanwege uw
karakter en uw unieke wijze van omgang met mensen, u wist in uw functie boven-
dien een geheel eigen stijl te ontwikkelen, er keer op keer een eigen visie op na te
houden, die mede de koers van de Dienst sedert de vijftiger jaren heeft bepaald",
aldus de Directeur-Generaal van de Landbouw, Ir. J. W. Wellen, die de rij van
sprekers opende. De heer Wellen schetste vervolgens het leven van collega Wagen-
voort en dankte hem voor het vele werk, dat hij soms onder moeilijke omstandigheden
had verricht.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, collega J. M. v a n d e n B o r n, die
namens de veterinaire dienst en het bedrijfsleven de heer Wagenvoort het bedrag voor
een volledige televisie-set overhandigde, zei o.m. groot respect te hebben voor de
plaats die zijn vervanger niet alleen in de dienst, maar in het gehele maatschappelijke
leven had ingenomen. Hij wees op de enorme werkkracht van de scheidende adj.
directeur, altijd stimulerend werkend op zijn collega\'s, alsmede op de wijze, waarop
zijn naaste medewerker steeds onoverkomelijk lijkende problemen had weten op te
lossen.

De heer F. Bikker nam als laatste spreker het woord om de heer Wagenvoort in
een korte rede namens het gehele bedrijfsleven, maar vooral namens de produkt-
schappen van Pluimvee en Eieren en van Vee en Vlees, te danken voor het vele, dat
de afgelopen jaren op het gebied van de gezondheid van de Nederlandse veestapel
in nationaal en internationaal verband mede door zijn inzet en stimulerende invloed
door de Veterinaire Dienst is bereikt.

-ocr page 104-

Collega Wagen voort dankte tenslotte voor de vele woorden van waardering, die
tot hem waren gericht, voor de collegialiteit die hij in zijn functie had ondervonden,
alsmede voor de belangstelling bij zijn vertrek uit de rijksdienst; hij is ervan over-
tuigd, dat collega H. A. vandenBerg, adj.-directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, een op alle fronten uitstekend opvolger zal zijn.

Collega Wagenvoort behaalde zijn diploma dierenarts in 1928. Kort daarop
vestigde hij zich in Zetten (Gld.), waar hij tot 1951 als practicus werkzaam w^.
In 1930 werd hij benoemd tot Directeur van de Vleeskeuringsdienst Valburg, in
1934 tot plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het
toenmalig district Gelderiand-O. Utrecht en in 1936 tot plaatsvervangend Directeur

-ocr page 105-

van de Vleeskeuringsdienst Eist (O.B.). In 1938 werd hij door het Ministerie van
Economische Zaken belast met het toezicht op de regelingen betreffende het ves-
tigen van inrichtingen, speciaal met betrekking tot slagerijen, waarna hij in 1939
tot lid werd benoemd van de commissie paardenvordering ten behoeve van het
Nederlandse leger in oorlogstijd. Ook buiten het veterinair terrein was collega
Wagenvoort zeer actief. Zo was hij o.m. lid van de Commissie van Toezicht op het
Middelbaar Onderwijs (Hogere Burgerscholen) en gecommitteerde bij het afnemen
der eindexamens. Van 1939 tot 1951 was hij Voorzitter van de Concours-Hippique
Vereniging „Midden Betuwe".

In 1951 trad collega Wagenvoort in dienst bij het Veterinair Staatstoezicht en de
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid te \'s-Gravenhage. In 1954 werd
hij benoemd tot Adjunct-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Augustus,

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)

29—31, Wels. 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

4— 5, N.R.S.-Jubileumtentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A.
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 6e Internationaal Symposium, Opatija. (pag. 931, 997,
1632 (1968)

24—27, Ornitophilia, Bemhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

29, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Junushof, Plantsoen
3, Wageningen, (pag. 920)

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „hte Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

9—1 1, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485, 912)

10—II, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

25, Ned. Anatomen Vereniging. Anatomendag, Anat. Embryol. Lab., Wasse-
naarseweg 62, Leiden.

November,

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorhchüngsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

-ocr page 106-

IN MEMORIAM
J. B. F. Wilmink

Op 23 december 1968 overleed in het Stads en Aca-
demisch Ziekenhuis te Groningen onze vriend en col-
lega Johan Wilmink aan een ernstige ziekte, die hem
sinds oktober 1968 uit zijn praktijk heeft gehaald.
Hoezeer hij zich ook bewust was van de ernst van deze
ziekte, heeft hij zich er tot het laatst toe op bewon-
derenswaardige wijze tegen verzet.
Johan werd op 6 januari 1934 te Bornerbroek (Ov.)
geboren. Na de middelbare schoolopleiding begon hij in
1953 zijn studie aan de faculteit voor Diergeneeskunde
te Utrecht. Nauwelijks begonnen, moest hij deze onder-
breken voor het vervullen van de militaire dienstplicht.
Na zijn diensttijd keerde hij in Utrecht terug en stu-
deerde hij in oktober 1960 af.

Na enige maanden assistent te zijn geweest in Zeeuws-
Vlaanderen kwam hij in maart 1961 naar Noordwolde
bij collega H. C. Bottelier, van wien hij na enige tijd
de praktijk overnam.

In augustus 1961 trad hij in het huwelijk met Ria
Cammaert, die hij reeds tijdens zijn studie had leren
kennen. Samen hebben zij zich met enthousiasme aan
hun praktijk gegeven. Serieus en met veel plezier werd
een intensieve praktijk opgebouwd. Door zijn volledige
inzet, zijn eenvoud en door zijn speelse humor wist hij
zich een niet weg te denken plaats in de gemeenschap
te veroveren.

Na enkele jaren een zeer druk praktijkleven geleid te
hebben, ging hij steeds duidelijker beseffen, dat wan-
neer men dit werk met hetzelfde enthousiasme wil
blijven volhouden, men zich tijd voor rust en ontspan-
ning moest gunnen. In overleg met enkele buurt-
collega\'s werd een tweemans praktijk gecreëerd en werd
één van
ons als associé aangetrokken.
Op 1 juni 1965 werd de associatie Noordwolde-de
Blesse een feit. Johan was een ideaal collega om mee
samen te werken. Hij wist wat een echte associatie be-
tekende en was altijd vol begrip en belangstelling voor
andere inzichten en ideeën.

-ocr page 107-

Dat dit actieve leven zo plotseling werd afgebroken,
was voor ons allen een zware slag. Op 8 december
1968 vond een plechtige uitvaartdienst plaats in de
R.K. Kerk te Frederiksoord, waarna de begrafenis
onder zeer grote belangstelling van familie, vrienden en
veehouders plaats vond op de R.K. Begraafplaats te
Frederiksoord.

Een ontroerend plechtig afscheid van een vriend en
collega.

Ons medeleven gaat uit naar zijn vrouw, die op be-
wonderenswaardige wijze hem in zijn ziekte heeft bij-
gestaan en zijn heengaan voor hem zoveel gemakke-
lijker heeft gemaakt.

Wij wensen haar en de ouders van deze onvergetelijke
zoon veel kracht en sterkte toe.
Beste Johan, rust in Vrede.

De Blesse, J. BOOTSMA

Amersfoort, G. TH. F. KAAL

Steenwijkerwold, ]. B. C. VERHAGEN

-ocr page 108-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

JAARVERSLAG 1968

Leden

Het aantal leden verminderde met tien, het aantal nieuwe leden bedroeg negentien.
Op 31 december was het aantal leden 166.

Buitengewone leden

Het aantal buitengewone leden verminderde met zeven, terwijl er een toename was
van twaalf. Op 31 december bedroeg het aantal buitengewone leden 77.
Ereleden. Op 31 december bedroeg het aantal ereleden 4.

Jubilea

De collegae Dr.. .C. de Graaf, Dr. W. C. van Rosmalen, vierden hun 50-
jarig dierenartsjubileum. De collegae A. H. P. van der Put, P. van Rijn, L.
C. G. S a 1 a vierden hun 40-jarig dierenartsjubileum. Collega F. V i g u u r s vierde
zijn 25-jairg dierenartsjubileum.

Onderscheidingen

Tot Officier in de Orde van O.N. werden benoemd de collegae Dr. E. d e B o e r,
L. J. H a k s en A. H. P. van der Put. Tot Ridder in de Orde van O.N. werd
benoemd collega P. M. V e e n s t r a.

Bestuur

In de vergadering van 25 april werd coll. B. d e V 1 a s als voorzitter, en coll. H. L.
M. H
O u b e n als bestuurslid herkozen.

Op 31 december 1968 was het bestuur als volgt samengesteld:
B. de Vlas, Zwolle, Voorzitter;
J. H. de Boer, Giessenburg, Secretaris;
J. W. B u s s i n k, Winterswijk, Penningmeester;
H. L. M. H
O u b e n, Veghel, Tweede Voorzitter;
L. Z e g e r s, Groningen, Tweede Secretaris.
Ereleden waren:

Dr. A. W. A. Bos, Waalwijk;
M. K a r s e m e ij e r. Alpben aan de Rijn;
D. van derVeen, Oudewater;
Dr. J. M. van Vloten, Voorburg.
Als afgevaardigde in het Algemeen Bestuur trad op Dr. S. T. H o f s t r a, Deventer.
Het bestuur vergaderde vijf maal, er was een voortdurend overleg met het bestuur
van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren.

Ledenvergaderingen

Er werden zes ledenvergaderingen gehouden, waarvan twee gezamenlijk met de
Vereniging van Slachthuisdirecteuren.

-ocr page 109-

De vergadering van 8 februari, gehouden te Utrecht, werd bezocht door 82 per-
sonen. \'s Morgens was er een demonstratie van pathologisch anatomisch materiaal
door Prof. W e n s v o o r t, in de nieuwe kliniek voor verloskunde. Na de demon-
stratie werden de bezoekers onder leiding van Prof. de B o i s door de kliniek rond-
geleid.

De vergadering in de namiddag werd besteed aan het structuurplan van de
K.N.M.v.D.

De vergadering van 25 april, gehouden te Utrecht, werd bezocht door 71 personen.
Mr. J. H. C. P i e t e rs, Officier van Justitie te Arnhem, hield een betoog over de
Vleeskeurings- en Destructiewet. Collega Dr. W. M i s d o r p sprak over enzoötische
leukose.

Op 26 september werd een gemeenschappelijke vergadering van Groep en Vereni-
ging gehouden te Utrecht. Aanwezig 90 personen. Drs. K. E. D ij k m a n n besprak
enkele aspecten van het vleeswarenonderzoek. Drs. J. Driessen behandelde de
wetgeving pluimveekeuring; Ir. C. Moll sprak over: De Nederlandse slachtpluim-
veeindustrie en de veterinaire keuring.

Op 9 oktober werd te Utrecht een spoedvergadering belegd. Er waren 89 personen
aanwezig. D moeilijkheden in verband met de Amerikaanse eisen, en het begrip
veteriaire keuring stonden in het middelpunt van de belangstelling.
De vergadering van 12 december, gehouden te Utrecht, werd bezocht door 85 per-
sonen. Mr. J. H. K
O O 1 s c h ij n sprak over: Ontwikkelingen in de E.E.G.; Dr. F.
W. Arnsmeijer over: Moderne Fleischvermarktung und Struktur der Schlacht-
höfe in der E.W.G.

Op de gecombineerde vergadering met de Vereniging, gehouden op 19 december
te Utrecht, waren 91 personen aanwezig. Het programmeringsrapport werd be-
handeld en aangenomen.

Vertegenwoordigingen

Een of meer bestuursleden waren aanwezig bij de volgende bijeenkomsten: 10 ja-
nuari, commisise cursus bedrijfsvoering;; 16 januari, commissie cursus bedrijfsvoering;
13 februari. Veterinaire Hoofdinspectie te Leidschendam; 29 februari, commissie
cursus bedrijfsvoering; 13 maart, commissie cursus bedrijfsvoering; 14 maart, be-
spreking Groepsbesturen van de K.N.M.v.D.; 28 maart, commissie cursus bedrijfs-
voering; 29 maart, opening slachthuis Alkmaar; 3 april, opening slachthuis Zwolle;

10 april, Veterinaire Hoofdinspectie, Leidschendam; 4 april, promotie coli. E.
Klopping; 27 april, Voorjaarsdag Groep geneeskunde van het kleine huisdier; 1 mei,
met bestuur van de Groep D.I.B, en de Groep Practici Grote Huisdieren over sectie-
vergadering van de Algemene Vergadering van de K.N.M.v.D. te Den Bosch; 3 mei,
bijeenkomst onder leiding van coli, van Endt over de moeilijkheden in de Ver-
eniging van Slachthuisdirccteuren in verband met het programmeringsrapport; 27
mei, bijeenkomst met het A.B. van de K.N.M.v.D. over het structuurrapport; 28 mei,
commissie cursus bedrijfsvoering; 6 juni, promotie coli. K. H. Hermans; 12 juni,
commissie cursus bedrijfsvoering; 19 juni, idem; 9 juli, bijeenkomst, belegd door de
Veterinaire Hoofdinspectie in verband met de Amerikaanse eisen; 12 september,
commissie cursus bedrijfsvoering; 19 en 20 september, bijeenkomst met de Deutscher
Städte Verein te Brussel; 25 september, commissie cursus bedrijfsvoering; 16 oktober,
hearing van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten; 22 oktober, commissie
cursus bedrijfsvoering, opening slachthuis te Steenwijk; 1 november, afscheid coli,
van Rijn te Apeldoorn; 2 november, bijeenkomst met de Ver. van Ned. Gemeenten;

11 november, commissie cursus bedrijfsvoering; 14 november, vergadering van de
vaste commissie van sociale zaken en volksgezondheid van de Tweede Kamer; 2 de-
cember, bijeenkomst met de Ver. van Ned. Gemeenten; 3 december, bijeenkomst
met het H.B. van de K.N.M.v.D. en de structuurcommissie; 6 december, bijeenkomst
met de Vet. Hoofdinsp. te Leidschendam.

De cursus bedrijfsvoering startte op 23 oktober met 40 deelnemers. In het jaar 1968
deden zich vele problemen voor, die niet altijd even gemakkelijk op te lossen waren.

-ocr page 110-

Het overleg met het H.B. van de K.N.M.v.D. verliep prettig.

Door gebrek aan communicatie verliep het contact met de Veterinaire Hoofdinspec-
tie. Gelukkig is nadien de verhouding verbeterd. Moge dit zich voortzetten.
De ledenvergaderingen werden goed bezocht, en er was een ruime belangstelling
voor de aan de orde gestelde vraagstukken.

Mag ik eindigen met de wens, dat de Groep in dezelfde prettige sfeer de ingeslagen
weg zal vervolgen.

]. H. de Boer, secretaris.

Groep Dierenartsen in het bedrijfsleven

N.a.v. hetgeen besloten is in de vorige vergadering van 16 juni j.1. deel ik U mede
dat de volgende vergadering zal worden gehouden op
29 september a.s. in de Junus-
hof, Plantsoen 3, Wageningen.
Aanvang 14.00 uur precies.

Daaraan volgend zal van 15.30 tot 17.00 uur een excursie worden gehouden naar
het I.L.O.B. (Instituut v. Landbouwkundig Onderzoek v. Biochemische Producten),
Haarweg 8 te Wageningen.

Daarna vangt \'s avonds om ca. 20.00 uur een voorlichtingsavond aan voor studenten
van de D.S.K., in het anatomie-gebouw van de faculteit.

Het bestuur doet een dringend beroep op alle leden van de D.I.B., om deze interes-
sante middag zoveel mogelijk te bezoeken, mede om \'s avonds met de D.S.K, zoveel
mogelijk facetten van het bedrijfsleven te belichten, tijdens de samenspraak.

C. L. van Limborgh, secretaris.

PERSONALIA
Adreswijzigingen:

Snoeck, Jhr. M. A.; adres gew. in: Culemborgse Grintweg 2, Drumpt. (pag. 229)

Jubilea:

55 JAAR

18 juli: H. van den Berg te Wezep;

Dr. L. Gazenbeek te \'s-Gravenhage;
J. A. Knape te Leersum;
F. H. van Rjiadshoven te Utrecht.
23 juli: Dr. A. W. Brons te Ermelo (GId.).

Overleden:

Brinkman, F. J., te Ommen, is op 10 juni j.1. aldaar overleden.

Rectificaties

In de aflevering van dit tijdschrift van 1 juni j.1. komen enkele zetfouten in de
referatenrubriek voor:

pag. 724: Zootechniek: het artikel van P a r k e r, W. H. heeft gestaan in de Vete-
rinary Record,
83, 364, (1968), in plaats van op pag. 362.
In hetzelfde referaat (11e regel van boven) dient de zin „als het strooisel
broedt" te luiden „als het strooisel broeit",
pag. 725: In hetzelfde referaat (19e regel van boven) dient het woord „ventilatie"
vervangen te worden door „isolatie".

-ocr page 111-

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

tevens Diergeneeskundige Faculteit van de „Vereniging
Utrechtse Studenten Faculteiten"

Ab actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw
Gironummer 271994

Aan de buitengewone leden en oud-leden van de Diergeneeskundige
Studenten Kring

Mijne Heren,

Door middel van dit schrijven dank ik de buitengewone leden der D.S.K., die
door hun goede giften blijk hebben gegeven van hun gevoelens en medeleven ten
opzichte van de D.S.K.

Echter, het moet mij van het hart dat nog zeer vele buitengewone leden verzuimd
hebben hun bijdrage te storten, derhalve zou ik hen willen verzoeken dit alsnc^
spoedig te doen.

Verder zou ik deze buitengewone leden willen attenderen op een van de vele moge-
lijkheden die de P.T.T. biedt, n.1. het automatisch over laten schrijven van hun
bijdrage door de Post-, Cheque- en Girodienst.

Tevens zou ik langs deze weg de oud-leden onder de aandacht wiUen brengen dat
zij door storting van tenminste ƒ 5,- op gironr. 271994 t.n.v. Fiscus D.S.K, buiten-
gewoon lid kunnen worden van hun oude vereniging, welke hun altijd zoveel ge-
boden heeft.

Door Uw bijdragen zullen de activiteiten van de D.S.K, in hoge mate gunstig be-
ïnvloed kunnen worden.

Uw reactie hoopvol en met vertrouwen tegemoet ziend, verblijf ik met gevoelens
van de meeste hoogachting jegens U en heb inmiddels de eer van U te zijn,

de dienstvaardige,
A. Binksma,
D.S.K, h.t. fiscus.
Giro: 271994.

JAARVERSLAG 1967/1968
Thans, gekomen aan het einde van dit verenigingsjaar, is aan mij de taak U door
een kort overzicht een indruk te geven van het afgelopen jaar. Op 30 oktober 1967
werd het bestuur 1966-1967 in staat gesteld gevolg te geven aan hun vurig geuite
verlangen: „Wij zijn het besturen moe en willen naar college toe", en mocht het
plaats maken voor het bestuur 1967-1968, te weten
de Heren J. R. Hoedemaker — Praeses,

A. A. P. van Montfort — Ab actis,
J. Sol — Fiscus,

J. Hagendijk — Vice-Praeses,

en Mej. T. L van Hof — Vice-Ab actis,

een bestuur dat slechts geringe aspiraties had ten aanzien van het college lopen,
doch zich als doel gesteld had de D.S.K, een jaar lang enthousiast te gaan leiden.
Dit enthousiasme noodzaakt mij echter in dit verslag slechts melding te maken van
de officiële vertegenwoordigingen en de belangrijkste gebeurtenissen van het afge-
lopen jaar.

De huishoudelijke vergaderingen

In tegenstelling tot voorgaande jaren werd er dit jaar twee keer een huishoudelijke
vergadering gehouden. Op 19 november, in het Instituut voor Veterinaire Anatomie,
werd de contributie die sedert mensenheugenis ƒ 5,- bedroeg, verhoogd tot
f 7,50.

-ocr page 112-

Overtrof tijdens deze vergadering de beschikbare ruimte vele malen de vereiste
ruimte, bet tegendeel vi^as waar op 18 oktober. Tijdens deze vergadering, die on-
danks een overweldigende belangstelling uiterst ordelijk verliep, werd zeer duidelijk
de wenselijkheid geuit van een krachtige en goed georganiseerde aanpak van de
problemen op onderwijsgebied.

De buitengewone ledenvergaderingen en lezingen

Op 12 december hield de Heer R u 11 e n van de N.V. Assurantiebedrijf der Crediet
en Effectenbank N.V. een causerie over praktijk-financieirng teneinde de veterinaire
studenten, die doorgaans voortreffelijk de kunst verstaan geld om te zetten in niet
nader te noemen materie, beter te informeren hoe zij aan geld kunnen komen en
op welke manier zij dit het beste kunnen doen. Deze lezing mocht zich dan ook
verheugen in een grote belangstelling, evenals de lezing die Dr. K o r 11 a nd
op
25 april in de collegezaal voor Heelkunde hield over het gedrag van apen. In
een boeiend betoog, geïllustreerd met films en persoonlijke inzet, demonstreerde hij
dat apen toch wel erg veel op mensen lijken.

In de vergadering van 17 juni werden de op de jaarvergadering benoemde hono-
rairen, n.1.:

de Heren Tj. W. Schillhorn van Veen,
J. F. van Calker,
J. Hoftijzer,
G. Fennema
en Mej. A. H. Lenstra,
geïnstalleerd als Honorair-Bestuurslid van de Diergeneeskunde Studenten Kring.
Tevens werd de Lustrumcommissie 1967 van het Lustrum „Beesjes" gedechargeerd,
te weten

de Heren J. P. Vente — Praeses,

J. W. C. Coppelmans — Ab actis,

M. J. de Boer — Fiscus,

L. J. Kuyper — Vice-Praeses,

P. C. Knijff - Lid,

en Mej. M. Roerigo — Lid.

Na afloop van de vergadering werd o.l.v. de Heren N. A. Commandeur en
M. A. Moons, resp. voorzitter en secretaris van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskeunde, een bijzonder levendige discusie gehouden over de toekomst van
de candidaatleden van de Mij. voor Diergeneeskunde, waarbij duidelijk naar voren
kwam dat voor veel studenten het candidaatlidmaatschap niet veel méér wil zeggen
dan een goedkoop abonnement op het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
De eerstejaarslezing werd gehouden op
30 september. Prof. Dr. W. A. de Voogd
van der Straaten hield een toespraak over studiemoeilijkheden die bij vele
eerstejaarsstudenten dezelfde resultaten gehad zal hebben als een hersenspoeling.
Prof. Dr. C. R o m ij n sprak over de rechten van de student en besprak diverse ar-
tikelen van de Wet op het Hoger Onderwijs, terwijl Prof. Dr. G. W a g e n a a r als
derde spreker de toekomstmogelijkheden van afgestudeerde dierenartsen belichtte.
Dat zijn prognoses bepaald niet gunstig te noemen waren zal geenszins verbazen in-
dien men het aantal studenten met het aantal dierenartsen vergelijkt.

Honorair-Bestuursleden

Het bestuur vergaderde het afgelopen jaar 6 keer met de Honorair-Bestuursleden.
Dat zij de Diergeneeskunde Studenten Kring een warm hart toedragen is ons dui-
delijk gebleken uit de wijze waarop zij ons vele en op ervaring gebaseerde adviezen
gegeven hebben. Aan het einde van het jaar wil en mag ik dan ook niet nalaten
het college van Honorair-Bestuursleden oprecht te danken voor hun uitstekende
medewerking.

Gelukwensen werden door de leden van het Bestuur overgebracht aan Honorair-
Bestursleden die zich verloofden, te weten de Heren N. B. van der Meer en J. P.

-ocr page 113-

Vrij en aan de Heren G. Fennema, W. B. Dwars en J. G. Vos, die in het huwelijk
traden. Eveneens werden gelukwensen aangeboden aan het Honorair-Bestuurslid
J. W. Zantinga bij de succesvolle verdediging van zijn dissertatie op 27 juni.

Museumcommissie

Ondanks de zeer beperkte bewegingsvrijheid slaagde deze commissie, bestaande uit
de Heer G. Fennema als Praeses, de Heer J. J. A. M. Sas als Lid en de Heer J.
Hagendijk als Lid q.q., erin zich verdienstelijk te maken door enkele groepen ex-
cursiegangers in dit brokje historie rond te leiden.

De Feestcommissie, bestaande uit

de Heren N. G. Simoncelli — Praeses,

M. J. Wieland — Ab actis,

G. J. Molenkamp — Fiscus,

H. Jorritsma — Lid,
en Mej. M. Verweij — Lid,

kan er op bogen dit jaar twee feesten op voortreffelijke wijze te hebben georgani-
seerd. De bijzonder intensieve lustrumviering en de daardoor verwachte geringere
belangstelling deden gelukkig geen afbreuk aan het welslagen van het St. Nicolaas-
feest op 1 december in „De Beesde" te Bunnik. De Goed-heilig man vertoefde ge-
ruime tijd tussen de feestvierders en deelde enkele snedige reprimandes en passende
cadeaus uit.

Commissarissen van Studiebelangen

Hen zijn wij zeer dankbaar voor het vele nuttige, doch vaak niet aangename werk
dat zij hebben moeten verrichten. Werd er van hen vasthoudendheid geëist bij het
innen van de contributies, zo was er een diplomatiek oor nodig voor de studie-
technische problemen en wij zijn dan ook bijzonder blij, dat zich bij de bijeenkom-
sten op de D.S.K.-kamer geen onoverkomelijke problemen hebben voorgedaan.

De Kascommissie, te weten

de Heren P. A. van der Werff — Praeses,
E. van Veldhuizen — Lid

en Mej. L. Schröder — Lid,

heeft ondanks zeer intensief speurwerk in het kasboek van de Fiscus geen onregel-
matigheden kunnen ontdekken. Hun nauwgezetheid moge blijken uit het feit dat zij
in staat bleken een fout in de telmachine van de Fiscus te achterhalen.

De Candidatencommissie bestond uit de Praeses D.S.K., de Heer J. H. A. ter Keurs
als Ab actis en de Heer D. J. Peeterse als Fiscus. Voor de door hen georganiseerde
lezingen was veel belangstelling.

Het hoogtepunt van hun activiteiten was dit jaar echter zonder enige twijfel het
Symposion, dat zij in samenwerking met de wetenschappelijk staf van de faculteit
hebben verzorgd. De animo voor dit eerste Syposion, dat op 5 april in het Transi-
torium gehouden werd en handelde over de voormagen van de herkauwers, was
overweldigend te noemen. Wij zijn dan ook van mening dat dit evenement minstens
jaarlijks terug dient te keren, temeer daar er bij de studenten grote behoefte bestaat
aan meer contact met de wetenschappelijke staf.

Contactcommissie

Daar de laatste jaren steeds duidelijker werd dat het oplossen van onderwijsproble-
men door studievirtegenwoordigers in samenwerking met het D.S.K.-Bestuur onvol-
doende functioneerde is dit jaar de zogenaamde Contactcommissie in werking
getreden.

Deze commisise, bestaande uit studievertegenwoordigers en geïnteresseerde studen-
ten, heeft een rapport samengesteld dat als leidraad moest dienen voor overleg met
de faculteit. Dit overleg heeft 5
september plaats gevonden en toen bleek dat hel

-ocr page 114-

rapport een overzicht gaf van problemen en oplossingen, maar dat een verdere uit-
werking wel noodzakelijk was. Duidelijke afspraken aangaande de verdere gang van
zaken bij genomen beslissingen werden er niet gemaakt en zo kon het gebeuren dat
het punt van de cijferkwestie in de faculteit is blijven hangen. Dit alles is aanleiding
geweest tot snelle en radicale ontwikkelingen die ons allen nog vers in het geheugen
liggen.

Er is op de huishoudelijke vergadering van 18 oktober dan ook besloten tot de op-
richting van een studieraad. Hierbij mogen wij echter niet uit het oog verliezen dat,
wil dit slagen, er door de studenten een hoop werk verzet zal moeten worden en zij
steeds kritisch t.o.v. de studie en de organisatie ervan moeten blijven staan. Tevens
zullen wij er rekening mee moeten houden in hoeverre onze plannen haalbaar zijn
binnen de faculteit en mocht het eens niet lukken, blijft dan toch „Heer in het Fa-
culteitsverkeer".

De Vice-Praeses en Vice-Ab actis waren op 24 maart op de begrafenis van onze
mede-student J. J. Haagsma, die enige dagen daarvoor door een tragisch ongeval
om het leven was gekomen.

Ontvangsten op de D.S.K.-kamer

Deze lokaliteit werd iedere middag bestormd door een enorm aantal belangstellenden,
die van de gelegenheid gebruik maakten een kopje koffie te drinken en lopende
zaken te bespreken. De belangstelling van de jongere jaren is helaas nog steeds niet
bevredigend te noemen, ondanks de ix>gingen van het Bestuur de drempelvrees weg
te nemen door de eerstejaars per mentorgroep kennis te laten maken met de D.S.K.-
kamer. Een verslag van al deze spreekuren zou echter te ver voeren en ik zal mij
beperken tot de meer officiële bezoeken.

Op 28 november mochten wij het Bestuur van de Utrechtse Paardensport Vereniging
verwelkomen. Dit gezellige bezoek bleek slechts een voorproefje te zijn van de voor-
treffelijke samenwerking bij de organisatie van de elfde drafsportdag.
De bestuursleden van de Tandheelkundige Studenten Vereniging „John Tomes"
waren op
28 februari onze gasten, welk bezoek op 4 maart navolging vond van de
almanakcommissie, die het produkt van haar vrije tijdsbesteding kwam aanbieden.
Op
11 maart kwam het Bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging „De
Solleysel" en op
1 april het Bestuur van het Veterinair Dispuut van het C.S. Veritas
haar opwachting maken.

Tijdens het sfeervolle bezoek van het Bestuur van het Utrechtsch Veterinair Stu-
dentengezelschap „Cerberus" op
3 april, werd, na een demonstratie ad fundum
drinken van onze fiscus, het nieuwe vloerkleed op plechtige wijze te water gelaten.
Het Bestuur van de Eigenaren Vereniging werd door ons op
5 mei ontvangen. Dat
dit bezoek veel goodwill heeft gekweekt blijkt wel uit het aantal inschrijvingen van
paarden voor de Peerden-Pieten-Coursc en het voortreffelijke diner dat zij ons na
afloop van deze ontvangst aanboden.

Het laatste officiële bezoek viel op 7 oktober, toen het Bestuur van de Veterinaire
Studenten Kegelclub „Duim in het Gat" onze gast was. Het werd ons al snel duide-
lijk, dat deze lieden naast het omverwerpen van kegels ook een grote vaardigheid
bezitten in het ledigen van volle bokalen.

Naast de reeds genoemde besturen werden ook onze commissies en studievertegen-
woordigers menigmaal ontvangen. Al deze ontvangsten hebben bij ons een aangename
indruk achtergelaten, daar behalve de zakelijke kant ook de gezelligheid meestal
ruimschoots aan haar trekken kwam.

Faculteit der Diergeneeskunde

Met een bijna eentonig wordende regelmaat kan gelukkig in de jaarverslagen wor-
den vermeld, dat de betrekkingen van het Bestuur met de Faculteit der Diergenees-
kunde goed waren. Vooral met het Dagelijks Bestur, bestaande uit Prof. Dr. S. R.
N u m a n s als voorzitter en Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straat en
als secretaris, zijn de contacten uitstekend geweest. Het D.S.K.-Bestuur is hen voor

-ocr page 115-

de vele waardevolle adviezen veel dank verschuldigd, niet minder dankbaar is het
Bestuur voor de genoegelijke avond die het met beide Hoogleraren beeft mogen
doorbrengen ten huize van Prof. Dr. S. R. Numans.

Ook aan het huisbezoek bij Prof, Dr. G. H. B. T e u n i s s e n op 25 juni bewaart
het Bestuur zeer prettige herinneringen.

Praeses, Vice-Praeses en Vice-Ab actis designatus hadden het grote genoegen op
12 september in de flat van Prof. Dr. F. C. vanderKaay naar diens wijze en
boeiende verhalen te mogen luisteren.

Praeses en Ab actis waren aanwezig bij de huldiging van de Heer Van Veen ter
gelegenheid van zijn 40 jaar werkzaam zijn aan de Universiteit en bij het afscheid
van de Heer J. van Rooyenop
12 maart, die na 52 jaar trouwe dienst van een
welverdiend pensioen ging genieten.

Een afvaardiging van het Bestuur wenste op 9 mei de Heer A. van Paasen geluk
met zijn huwelijk en complimenteerde op
31 mei de Heer H. van Voorst met
zijn 25-jarig jubileum aan onze faculteit.

Het D.S.K.-Bestuur mocht dit jaar 7 promovendi gelukwwensen met de succesvolle
verdediging van hun proefschrift, te weten de Heren R. J. F edd e m a, G. D. van
der Werff, E. Klopping, K. H. Hermans, S. S. Rathor, A. M. M.
Abdellatief en J. W. Zanting a.

Een afvaardiging van het Bestuur feliciteerde Prof. Dr. C. R o m ij n toen hij onder-
scheiden werd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
Ter gelegenheid van het afscheid van Prof. F. C. v a n d e r K a a y als hoogleraar
aan onze faculteit op 27
september, bood het D.S.K.-Bestuur hem een rijtoer aan
van de oude naar de nieuwe faculteit. In de collegezaal van verloskunde dankte een
lange rij sprekers, waaronder de Praeses D.S.K., de Hooggeleerde Heer op voortref-
felijke wijze voor zijn vele wijze lessen.

Tezamen met de Voorzitter van de Faculteit en de Voorzitter en Secretaris van de
Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde legde het D.S.K.-Bestuur op
4 mei, ter na-
gedachtenis aan de in de tweede wereldoorlog gevallen dierenartsen en veterinaire
studenten, een krans bij het monument op de faculteit.

De contacten met de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde lieten dit jaar niets te
wensen over. Het Bestuur werd dit jaar op
28 november ontvangen door de secre-
taris, de Heer M. A. Moons en de dag daarna vond in Esplanada de uitreiking van
de Ere-code plaats.

De Ab actis gaf op 77 mei gehoor aan de uitnodiging van de afdehng Zuid-Holland
tot het bijwonen van de door haar georganiseerde Antibioticadag.
Op
17 juni leidden de Heren N. A. Comamndeur en M. A. Moons de reeds vermel-
de discussie over de toekomst van de candidaatleden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde. Tijdens deze discussie kwam duidelijk de wenselijkheid naar voren een
studentenafdeling op te richten en de studenten toegang te verlenen tot de Groepen.
Het verheugde ons dan ook zeer dat deze beide voorstellen werden aangenomen door
de Algemene Jaarvergadering op 11 en 12 oktober. Praeses en Ab actis waren in
Den Bosch te gast op de openingsdag van deze Jaarvergadering.

Excursies

Daar excursies doorgaans niet alleen bijzonder leerzaam maar ook zeer prettige uit-
stapjes zijn, was er voor het D.S.K.-Bestuur alle aanleiding toe dit jaar weer een
aantal trip>s, waarvan drie naar het buitenland, te organiseren.

Het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam geniet bij vele studenten
nog weinig bekendheid. Dat dit betreurenswaardig is bleek ons eens te meer toen
op
5 maart de directeur Drs. G. M. van Waveren ons een uitermate interes-
sante en uitstekend georganiseerde rondleiding aanbood. Na de lunch bij het C.D.I.
waren wij bij de „Bierbrouwerij Oranjeboom" in de gelegenheid het brouwproces
van nabij te bestuderen. Het testen van hun produkten viel bij de deelnemers letter-
lijk en figuurlijk in zeer goede smaak.

-ocr page 116-

Op 20 maart vertrok in het kader van de I.V.S.U. groepsuitwissehng een groep van
16 Nederlandse veterinairen per trein naar Kopenhagen. Er v^erd ons door onze
Deense gastheren een goed verzorgd programma voorgeschoteld, waarvan ik speciaal
wil noemen: een rondleiding over de faculteit, bezoeken aan de farmaceutische in-
dustrie „Leo", aan de dierentuin van Kopenhagen, aan een slachterij en een slagers-
vakschool en aan de Carlsberger bierbrouwerijen. De bijzonder hoge accijnzen op
spirituele vochten waren niet in staat de gezelligheid van deze reis te schaden. Op
27 maart arriveerde het gezelschap weer in Utrecht.

Een afvaardiging van 18 studenten was van 7-11 mei in Wenen aanwezig om deel
te nemen aan de festiviteiten ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de
Weense Diergeneeskundige Faculteit, Vooral het bezoek aan de Spanische Hof Reit-
schule en de ontvangst door de burgemeester en de Landes Hauptmann van Nieder-
Osterreich dienen speciaal vermeld te worden.

Op 5 juni vertrok een bus met studenten naar de fabriek van Merck, Sharp en
Dohme te Haarlem, De zangborrel, die volgde na de rondleiding sterkte ons in de
overtuiging dat deze industrie uitstekend de kunst verstaat het nuttige met het aan-
gename te combineren,

In de vroege ochtend van 23 september vertrokken 25 bijzonder rustige studenten
per bus naar de Hoechst Farbwerke te Frankfurt. Deze rust is echter slechts van
korte duur geweest, want eenmaal op reis vertoonden zij een welhaast ongelooflijke
activiteit. Tijdens deze trip werden ook de Behringwerke te Marburg bezocht. Drs.
A. Brand begeleidde als wetenschappelijk ambtenaar dit gezelschap, hetwelk hem
dermate goed bevallen is dat hij zich heeft aangeboden als vast begeleider van even-
tuele toekomstige excursies. De excursie werd besloten op 26 september met de
eerstejaarsborrel op Veritas.

Universitaire vertegenwoordigingen

Op 3 november waren Praeses en Ab actis aanwezig op de lezing van Prof. Dr. J
C. Kluiver over veranderingen in de studie van de exacte wetenschappen ter ge-
legenheid van het achtste lustrum van S\'^ en zij boden op de receptie het Bestuur hun
gelukwensen aan.

Het voltallige Bestuur woonde op 10 november de gala-toneelvoorstelling ter ge-
legenheid van het 14e lustrum van de Tandheelkundige Studenten Vereniging „John
Tomes" bij en was daarna op het galafeest in het Jaarbeursgebouw.
De Ab actis en fiscus feliciteerden op
16 november het Bestuur van de Utrechtse
Pharmacteuische Club met de viering van de derde Diës Natalis en woonden de
lezing bij van Prof. Dr. M. T a u s k over natuurlijke en synthetische Steroiden.
Praeses en Ab actis complimenteerden het Bestuur van Unitas Studiosorum Rheno-
Trajectina met de viering van de 56e Diës Natalis en de Vice-Praeses woonde
\'s avonds het galabal bij.

Op 29 maart herdacht onze Alma Mater haar 332e Diës Natalis. Het Bestuur was
voltallig aanwezig bij de plechtige zitting van de Senaat in de Domkerk.
Een £ifvaardiging van het Bestuur feliciteerde op
26 april de Bestuursleden van het
Collegium Studiosorum Veritas ter gelegenheid van de 79e Diës en op
22 mei Rector
en Senatus van het Utrechtse Studenten Corps met de viering van de 120e geboorte-
dag van hun vereniging.

Bij de rectoraatsoverdracht op /6 september was een afvaardiging aanwezig om na
afloop de nieuwe Rector Magnificus Prof. Dr. J. L a n j o u w geluk te wensen met
het aanvaarden van zijn ambt.

Ab actis en Vice-Praeses complimenteerden op 5 oktober het Bestuur van het Vete-
rinair Dispuut van het C.S. Veritas met de viering van de 19e Diës Natals en
namen \'s avonds intensief deel aan het daaraan verbonden feest.
Het voltallige Bestuur verscheen op
30 september op de receptie van de Veterinaire
Studenten Kegelclub „Duim in \'t Gat" om de bestuursleden gelukwensen aan te
bieden met de viering van het 14e Lustrum.

Minder officieel, doch zeker niet minder aangenaam, waren de bezoeken van het
Bestuur aan de Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" op
16 mei,

-ocr page 117-

aan het Veterinair Gezelschap van het Utrechts Studenten Gorps „Gerberus" op
10 juni, aan de Tandheelkundige Studenten Vereniging „John Tomes" op 3 ok-
tober
en aan de Veterinaire Studenten Kegelclcub „Duim in \'t Gat" op 8 oktober.

Stamboeken en Paardensport

Zonder enige twijfel was ook dit jaar de Drafsportdag op 23 mei de belangrijkste
uiting op het gebied van de paardensport. De prettige en zakelijke samenwerking met
de Utrechtse Paardensport Vereniging moge blijken uit het uitstekende verloop van
deze dag; ook het Bestuur van de Eigenaren Vereniging zijn wij zeer dankbaar voor
hun inschrijvingen van paarden.

Na de ontvangst op de D.S.K.-kamer vertrok onder een stralende hemel het Bestuur
met haar gasten, gezeten in calèches onder escorte van de Veterinaire Studenten
Rijvereniging „De Solleysel", in een lange stoet naar de drafbaan Mereveld. Aldaar
waren zij, mede met een groot aantal bezoekers, toeschouwer bij de elfde Peerde-
pieten Gourse, die na een spannende strijd gewonnen werd door de heer R. v a n
der Veen met Fernanda Hannover.

Prof. S. R. N u m a n s reikte namens de Faculteit der Diergeneeskunde de Profes-
sorenprijs uit, de heer N. A. Commandeur namens de Kon. Ned. Mij. voor
Diergeneeskunde de prijs van de Commillitoneskes en de Praeses D.S.K, van het jaar
1966—1967 de prijs van de Diergeneeskundige Studenten Kring.
Op
15 november waren Praeses, Ab actis en Fiscus in Hilversimi op de dravers-
keuring om de prijs voor de beste monsterknecht uit te reiken.

Door de goede contacten met de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport mochten
wij een uitnodiging ontvangen voor de Derbyrennen en het voltallige Bestuur was
dan ook op
2 juli met partners op Duindigt aanwezig.

Op 13 en 14 september hield de Koninklijke Vereniging Het Nederlandsche Trek-
paard haar Nationale Tentoonstelling in Den Bosch. Praeses, Fiscus en Vice-Praeses
zaten aan aan het diner op de eerste dag. Op de tweede dag togen zij met een
modem vervoermiddel wederom naar Den Bosch om de prijs voor de Kampioen
2-jarige merries uit te reiken. Toen bleek echter dat de techniek voor hen nog vele
geheimen had, want zij slaagden er niet in een halsstarrig weigerende automotor
op gang te brengen, zodat de prijsuitreiking op een verlaat tijdstip moest plaatsvinden.
Op
19 noktober reikten Praeses, Ab actis en Vice-Ab actis op Duindigt een beker
uit voor de beste volbloedhengst onder het zadel.

De Praeses D.S.K., zijn voorganger en de Vice-Ab actis zaten op 22 november aan
aan het „Steunpilarendiner" van de Utrechtse Paardensport Vereniging.

I.V.S.U. en internationale contacten

Zoals reeds vermeld, werd er dit jaar een uitwisseling gehouden met Denemarken
en nam een groot aantal studenten deel aan de viering van het 200-jarig bestaan van
de Weense Diergeneeskundige Faculteit.

Praeses en Vice-Ab actis waren van 12 tot 21 februari op het wintercongres van de
International Veterinary Students Union, dat gehouden werd in Tsjecho-Slowakije.
Aan het zomercongres te Edinburgh werd deelgenomen door Vice-Praeses, Vice-Ab
actis en 4 D.S.K.-leden.

Op 22 april vertrokken 5 studenten, waaronder Vice-Praeses en Ab actis voor 1 week
naar Berlijn om deel te nemen aan de Deutsche Veterinaire Studenten Fachverbands-
tagung. Naast de lezingen en discussies over de veterinaire studie in verschillende
Europese landen was er \'s avonds voldoende gelegenheid om de Nederlandse repu-
tatie als zangers en borrelaars hoog te houden.

Dertig Berlijnse veterinaire studenten, die een tocht maakten door Nederland, brach-
ten
op 9 en 10 juli een bezoek aan Utrecht. Na een diner in Restaurant Van Wijk
bleek er grote behoefte te bestaan aan een sportieve meeting. Rond het midder-
nachtelijk uur werd er dan ook een voetbalwedstrijd gehouden op het veld van de
drafbaan Mereveld, waarbij de strijdende partijen slechts te scheiden waren aan het
al dan niet dragen van sokken. Op 10 juli werd op gebruikelijke wijze de faculteit
bezichtigd.

-ocr page 118-

Van 12 tot 20 oktober vertoefden 13 Deense studenten in ons land en wij waren
zeer verheugd hen een gedegen programma te kunnen aanbieden. In verband met
hun bezoek werden veel excursies gehouden, o.a. naar het Centraal Diergeneeskundig
Instituut en de Oranjeboom Bierbrouwerij te Rotterdam, naar de proefboerderij
Kantwijk van U.T.-Delfia te Vreeland, naar Brocades,, Stheeman en Pharmacia te
Meppel, de praktijkschool voor pluimvee te Barneveld en het Dolfinarium te Harder-
wijk. Op
15 oktober werden zij officieel ontvangen door het Faculteitsbestuur en
gebruikten de lunch in het Transitorium in de Uithof. Na bezichtiging van het
nieuwe gebouwencomplex in de Uithof bood de kliniek voor Heelkunde hen op
18
oktober
een borrel aan.

Sport

Onder het motto „Een gezonde geest in een gezond lichaam" werd dit jaar voor het
eerst een sportdag georganiseerd. Gezien het bijzonder plezierige verloop van deze
dag, hetgeen mede te danken was aan het stralende weer, menen wij dat het jaar-
lijks doen terugkeren van dit evenement zeer veel kan bijdragen tot een goede onder-
linge verstandhouding.

Verder werden er een groot aantal voetbalwedstrijden gespeeld o.a. tegen de Isra-
elische veterinaire studenten en de coassistenten en vanzelfsprekend de traditionele
wedstrijd tegen de Tandheelkundige Studenten Vereniging „John Tomes". Het ste-
riele voetbal van de tandheelkundige studenten kon echter niet imponeren en het
werd dan ook een Winkende veterinaire 5-0 overwinning.

Diversen

In de kantine zijn de vorderingen in de Uithof reeds duidelijk merkbaar aan de zeer
wisselende belangstelling. Mevrouw G. Schuite zijn wij erg dankbaar voor haar snelle
en correcte werkwijze.

De oriënteringsdag werd dit jaar op 22 augustus gehouden. Voor velen van de ±
240 eerstejaars was een rondleiding de eerste kennismaking met de faculteit.
De eerstejaarszangborrel, die op
26 september op Veritas gehouden werd, kan zeker
geslaagd genoemd worden, mede dank zij de medewerking van een groep goed-
geluimde excursiegangers.

De veterinaire studenten waren goed vertegenwoordigd op het Studentensymposion,
dat Merck, Sharp en Dohme op
28 september in de Doelen te Rotterdam organi-
seerde, en heten dat speciaal tijdens het diner zeer duidelijk blijken. Praeses en Ab
actis waren de avond daarvoor aanwezig op de voorontvangst in het Hiltonhotel.
Op 5
december bracht de Sint een bezoek aan onze faculteit, waar hij voor een
aangename onderbreking van de dagelijkse bezigheden zorgde. Op de kliniek voor
Inwendige Ziekten stootte hij tot ieders verwondering op een zeer geslaagde naboot-
sing van zijn persoon. Volgens Prof. G. Wagenaar leed het echter geen enkele twijfel
dat de Sint met de „zuidelijke zachte g" de echte was, ondanks het feit dat deze
enkele minuten daarvoor van zijn paard gevallen was. Dit laatste zou namelijk te
verklaren zijn met de hoge leeftijd van de Sint en de foetor ex ore die verdacht veel
op jenever leek.

Op 13 februari werd in de Mit-\'bar onder feestelijke omstandigheden de eerste
grammofoonplaat van het Lustrum „Beesjes" uitgereikt. De plaatjes vonden, zoals
verwacht, gretig aftrek.

Afvaardigingen van het Bestuur behartigden dit jaar diverse malen de belangen van
de Diergeneeskundige Studenten Kring op U.S.F. en A.S.V.U.-vergaderingen.

Aan het einde van mijn verslag rest mij slechts te wensen, dat onze opvolgers het
vele werk dat voor hen ligt goed zullen kunnen verrichten en dat de alom geroemde
goede banden tussen de veterinaire studenten, ondanks het grote aantal, in de toe-
komst zullen standhouden. Ik hoop dat U daaraan allen zult meewerken.

Namens het Bestuur,
A. A, P, van Montfort,
Ab actis D.S.K. 1967—1968.

-ocr page 119-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Melk goed voor elk?1l

door J. MOL

Mijne Heren Curatoren dezer Universiteit,
Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren Professoren, Lectoren, Docenten en
Leden van de Wetenschappelijke Staf,
Dames en Heren Studenten,

en voorts Gij allen, die door Uw aanwezigheid blijk
geeft van Uw belangstelling.

Zeer gewaardeerde toehoorders,

Omstreeks de jaren twintig van deze eeuw werden voor het drinken van
melk vaak bekers gebruikt met het opschrift „melk is goed voor elk". In
het midden latend of deze slogan wellicht meer te danken was aan reclame-
activiteit van melkbekerfabrikanten dan aan doelbewuste propaganda voor
melkgebruik, vast staat wel dat de inhoud ervan niet gebaseerd kon zijn
op de hygiënische omstandigheden waaronder de melkwinning in die jaren
plaatsvond. Uit verschillende rapporten welke in de periode vóór de af-
kondiging van het Melkbesluit (1925) verschenen, blijkt immers duidelijk
dat de melkwinning toentertijd in hygiënisch opzicht zeer veel te wensen
overliet. Dat desondanks de geïncrimeerde reclameleuze toch wel zinvol
was, is dan ook in hoofdzaak op rekening te brengen van de grote betekenis
van de melk in het voedingspatroon van de mens. Onder de toenmalige
omstandigheden manifesteerden de gevolgen van de tekortkomingen bij de
melkwinning zich voornamelijk in besmetting van de melk met schadelijke
micro-organismen en dat ongetwijfeld ernstige bezwaar was door pasteu-
risatie of koken van de melk wel grotendeels te ondervangen.
Het behoeft voorts geen betoog dat de melk in elk geval wel „goed" ge-
acht kon worden voor het nogal omvangrijke gedeelte van de bevolking
dat zijn bestaan vond in de melkveehouderij, in de melkhandel en -distri-
butie, in de bereiding van en handel in zuivel- en melkprodukten.

Ook heden ten dage is het produkt melk nog steeds van grote econo-
mische betekenis, niet alleen voor ons land maar eveneens voor de Euro-
pese Economische Gemeenschap (EEG) en tal van andere landen.
Het aantal melkkoeien bedroeg in ons land in 1968 ongeveer 1,9 miljoen
(op een totale rundveestapel van ruim 4 miljoen), zij produceerden in
genoemd jaar ca 7,75 miljard kg melk. Van deze gehele jaarproduktie
bleef 7% op de boerderij, terwijl 93% (ruim 7,2 miljard kg) aan fabrieken
werd geleverd, waarvan ongeveer 1% miljard kg werd gebruikt voor de
bereiding van drinkmelk en consumptiemelkprodukten. De overblijvende
hoeveelheid werd verwerkt tot 120 miljoen kg boter, 244 miljoen kg kaas,
475 miljoen kg gecondenseerde melk en 146 miljoen kg melkpoeder; van

1  Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Buitengewoon Hoog-
leraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op maandag 30 juni 1969.

-ocr page 120-

het totaal van deze produkten werd meer dan de helft geëxporteerd met
een opbrengst van ruim ƒ 1,15 miljard.

In het gehele EEG-gebied bedraagt het aantal melkkoeien ongeveer het
12-voudige en de omvang van de melkproduktie bijna het 10-voudige van
de voor Nederland genoemde cijfers.

Men zal van mij, zeker op deze plaats, geen beschouwing verwachten over
de valorisatie-problemen welke de in deze streken zo overvloedige melk-
stroom met zich meebrengt. Reeds sinds tal van jaren geniet de aan over-
heid en bedrijfsleven doorgaans veel zorgen barende melkafzetpolitiek
echter telkens weer een grote mate van publiciteit, hetgeen in de recente
tijd nog sterk is bevorderd door de ontwikkeling van de gemeenschappe-
lijke markt. Met name in ons land, waar het boterverbruik per hoofd van
de bevolking zoveel lager is dan in vergelijkbare landen, wordt door velen
niet begrepen dat de verhoudingen in de EEG het blijkbaar nodig maken
het zwaartepunt ten behoeve van de inkomensvorming in de melkvee-
houderij nog steeds op het produkt boter te leggen. Het is onder de Neder-
landse omstandigheden merkwaardig, dat daarbij bovendien vaak wordt
aangevoerd dat gebruik van boter een rol zou spelen in de aetiologie van
de ook hier te lande na de tweede wereldoorlog in frequentie sterk toege-
nomen cardiovasculaire ziekten. Vergeten wordt dan immers dat deze
mening, aanvankelijk vooral gebaseerd op statistisch onderzoek naar de
relatie tussen de consumptie van (dierlijke) vetten en het optreden van
atherosclerose in verschillende landen, moeilijk te rijmen is met het in ons
land in vergelijking met de vooroorlogse situatie aanzienlijk gedaalde
boterverbruik.

Het kan dan ook bepaald niet aan het gebruik van boter — en evenmin
aan het gebruik van melkvet in \'t algemeen — worden toegeschreven dat
in ons land, evenals in zo vele landen met een welvaartsvoedingspatroon,
gemiddeld een te hoog percentage van de benodigde calorieën uit de con-
sumptie van vetten wordt verkregen. Matiging van het vetverbruik tot een
volgens de huidige opvattingen gewenst niveau van ongeveer 30% van het
in de dagelijkse voeding op te nemen calorieëntotaal, dient dan ook in ons
land in \'t algemeen niet gezocht te worden in beperking van de consumptie
van melkvet, waarvan de gunstige eigenschappen in een evenwichtige voe-
ding door verschillende onderzoekers ook van deze tijd wordt onder-
schreven.

In aanmerking nemende dat volgens een bekende opvatting over smaak
niet valt te twisten, kan echter niet voorbij gegaan worden aan de betrek-
kelijk gemakkelijke substitutie van het melkvet door goedkopere vetten,
hetgeen speciaal de Nederlandse verbruikers blijkbaar goed convenieert.
Mede daarom laat het zich verstaan dat steeds meer stemmen opgaan om
bij de waardebepaling van de melk, tot dusver nog steeds grotendeels
gebaseerd op het vetgehalte, het accent te gaan verschuiven naar het eiwit-
gehalte. Bij de betaling van de door veehouders geleverde melk wordt trou-
wens bij een aantal fabrieken in ons land op beperkte schaal reeds reke-
ning gehouden met het eiwitgehalte. Algemene doorvoering daarvan zou,
dankzij vooral het werk van Posthumus inzake automatisering van het
melkonderzoek op eiwitgehalte, weinig problemen opleveren indien dit
met het oog op de geldopbrengst van de uit de melk te bereiden produkten
voldoende profijt zou geven.

-ocr page 121-

Het staat in elk geval wel vast dat het melkeiwit, waarin alle essentiële
aminozuren voorhanden zijn, voor de voeding van de mens bijzonder hoge
waarde heeft.

Bestaat er, met uitzondering van de moedermelk voor de eerste levens-
weken, geen enkel voedingsmiddel dat alle nutriënten in voldoende hoe-
veelheid bevat, de koemelk verkreeg, dankzij vooral haar gehalte aan eiwit,
calcium, fosfor en bepaalde vitaminen en haar gunstige digestieve eigen-
schappen, van Amerikaanse zijde zelfs een waardering als "nature\'s most
nearly perfect food". In dit verband kunnen het reeds lang bekende vóór-
komen van allergie voor melk en de in recentere jaren bij bepaalde per-
sonen waargenomen lactose-intolerantie slechts als uitzonderingen op het
normale patroon worden gezien.

Mijn helaas voor de afloop van zijn ambtstermijn overleden voorganger,
professor Pette, merkte in zijn inaugurele rede over „De hygiënische kwa-
liteit van melk" onder meer op dat het drinken van melk als een gezond-
heidsbevorderende en dus hygiënische maatregel beschouwd kan worden.
Kan de in deze visie besloten ruime opvatting van het begrip melkhygiëne
reeds rechtvaardigen dat terloops werd stil gestaan bij voedingsaspecten
van de melk, de keuze van de titel „Melk goed voor elk?" voor deze rede
noopte mij daar zeker toe. Het vraagteken achter deze titel wil ik echter
speciaal betrekken op de hygiënische kwaliteit van melk in de wat engere
betekenis welke daaraan doorgaans wordt gehecht, misschien beter be-
naderd door te spreken van hygiënische gesteldheid. Ik zal mij daarbij in
hoofdzaak beperken tot de melkwinning, omdat deze bij het streven naar
het ideaal „melk goed voor elk" een in hygiënisch opzicht moeilijke sleutel-
positie inneemt.

In de aanvang van mijn betoog wees ik erop dat de situatie op melk-
hygiënisch gebied in het eerste kwart van deze eeuw veel te wensen over-
liet. Ook van veterinaire zijde werd in die tijd daarop herhaaldelijk de
aandacht gevestigd, de districtsveearts in Noord-Holland bestempelde de
melkwinning in de omgeving van Amsterdam in een ambtelijk rapport
zelfs als „het toppunt van onzindelijkheid". Het ligt voor de hand dat de
overheid, die sinds het einde van de vorige eeuw van lieverlee een politiek
van toenemende bemoeienis met het bedrijfsleven was gaan voeren, moei-
lijk in deze onbevredigende toestand kon berusten.

Louter wettelijke voorzieningen ter verbetering van de melkwinning, zoals
deze onder in \'t algemeen primitieve omstandigheden plaatsvond op
honderdduizenden bedrijfjes, gevoerd door doorgaans uiterst weinig ge-
schoolde veehouders, boden echter weinig uitzicht op gunstige resultaten.
Het stadsbestuur van Amsterdam overwoog zelfs over te gaan tot instelling
van een gemeentelijk melkbedrijf, welk opzienbarend plan de gemoederen
in ons land sterk in beroering bracht. Zagen vurige voorstanders van het
plan slechts heil in wettelijke maatregelen en vérgaande overheidsbemoeie-
nis, niet minder vurige tegenstanders verwachtten daarvan geen essen-
tiële verbetering van de situatie ondanks een veel duurdere melkvoorzie-
ning van de stadsbevolking.

Het Genootschap ter bevordering van Melkkunde richtte zich in 1923 tot
de Raad der Gemeente Amsterdam met een van grondige bestudering van
de Amsterdamse plannen getuigend adres, waarin na afwijzing van deze
plannen werd betoogd, dat verbetering slechts te bereiken zou zijn door
enerzijds controle op het aan de consument geleverde produkt en ander-

-ocr page 122-

zijds stimulering van het betrokken bedrijfsleven tot adequate maatregelen
met betrekking tot de melkwinning, ook in organisatorisch opzicht.
Deze elementen zijn ook terug te vinden in de motie, waarmede de hevige
strijd om het „Amsterdamsche melkmonopolie" na 6 jaar tenslotte een
einde vond. Als gevolg van deze in 1925 met de kleinst mogelijke meerder-
heid door de Amsterdamse gemeenteraad aangenomen motie werd met
steun van de gemeente Amsterdam door de organisaties van melkvee-
houderij en melkhandel een op aanvankelijk geheel vrijwillige aansluiting
stoelend melkcontrolestelsel in het leven geroepen.

In een repressieve controle van overheidszijde op de melk ten behoeve van
de consument was inmiddels voorzien door het instellen in 1921 van de
Keuringsdienst van Waren. Op grond van de Warenwet kregen de waren-
keuringsdiensten een breed arbeidsveld te bewerken met een zeer grote
verscheidenheid aan artikelen waarop toezicht moest worden uitgeoefend.
Dit toezicht kon dan ook niet verder gaan dan een steekproefsgewijze con-
trole op de melk, waarmede trouwens de destijds niet zeldzame melk-
vervalsing spoedig beteugeld kon worden.

Verbetering van de melkwinning eist echter een intensieve directe be-
moeienis met de melkveehouderij, zowel in voorlichtende als in contro-
lerende zin, hetgeen slechts in nauwe samenwerking met de organisaties
van het bedrijfsleven bevredigend kan verlopen.

Gaf in Amsterdam de gemeentelijke overheid tenslotte de stoot tot het
instellen van een op deze grondslag rustende melkcontrole, in de andere
grote steden van West-Nederland onstonden melkcontrolestations geheel
op initiatief van organisaties van bedrijfsgenoten, waarbij in \'t algemeen
de afkondiging van het Melkbesluit, met voor vele veehouders en melk-
handelaren moeilijk te begrijpen bepalingen, mede een rol speelde. De
met name in het dicht bevolkte westen des lands zo dringend nodige
verbetering der melkwinning werd sinds omstreeks 1927 dus systematisch
nagestreefd door de melkcontrolestations, instellingen van het bedrijfsleven,
die toen ongetwijfeld zeer nuttig werk konden verrichten op het gebied
van voorlichting en propaganda voor betere werkmethoden, onderzoek van
de boerderijmelk op hygiënische gesteldheid en stimulering van de tuber-
culosebestrijding onder het rundvee.

Ter bevordering van een hygiënische melkwinning, afhankelijk als deze is
van regelmatige nauwgezette toepassing van op zich betrekkelijk eenvou-
dige maatregelen, kan echter een voortdurende prikkel in de vorm van
betaling van de afgeleverde melk naar hygiënische gesteldheid moeilijk
worden gemist. En waar vooral onder de toenmalige omstandigheden in \'t
algemeen de veehouders weinig begrip konden opbrengen voor melkprijs-
kortingen wegens onvoldoende hygiënische kwaliteit, was voor algemene
doorvoering van de betaling naar kwaliteit een publiekrechtelijke grond-
slag nodig. Deze werd in West-Nederland in 1933 gevonden in de toen in
het kader van de steunmaatregelen voor de melkveehouderij in dat gebied
ingevoerde consumptiemelkregeling, waarbij de melkprijs voor de betrok-
ken veehouders afhankelijk werd gesteld van de hygiënische kwaliteit der
geleverde melk, vastgesteld door de op grond van deze regeling „erkende"
melkcontrolestations.

Sindsdien werd in dit op het punt van de melkhygiëne zo moeilijk te bewer-
ken consumptiemelkgebied grote vooruitgang bereikt, terwijl de stimuleren-

-ocr page 123-

de belangstelling van overheidszijde zich tevens demonstreerde in het feit
dat de toenmalige directeur van het zuivelwezen, dr. ir. P. N. Boekei, als
voorzitter optrad van de elkaar opvolgende instellingen die met het voort-
durend aanpassen van de regelingen en het toezicht op de controlestations
waren belast.

Het leek mij nuttig nogal uitvoerig bij dit gedeelte van de melkhygiënische
ontwikkelingen in West-Nederland stil te staan, omdat toen zo duidelijk
gebleken is dat verbetering van de melkwinning in ons maatschappelijk
bestel met de meeste vrucht door het bedrijfsleven zelf kan worden nage-
streefd, mits geruggesteund door publiekrechtelijke regelingen.
Aangezien echter op het terrein van melkwinning en melkverwerking de
belangen in de verschillende geledingen van het bedrijfsleven nogal kun-
nen variëren, vraagt het ontwerpen en doorvoeren van een doeltreffend
eigen stelsel aanzienlijk meer tijd dan gemoeid zou zijn met het — onge-
acht de vraag of een bevredigend effect wel voldoende gewaarborgd is —
uitsluitend treffen van wettelijke maatregelen. Ondanks het erkende suc-
ces van het Westnederlandse stelsel, dat dus als model kon worden ge-
bruikt, heeft het tot bijna het einde der jaren 50 geduurd alvorens de door
de veehouders geleverde melk in het gehele land systematisch naar hy-
giënische kwaliteit werd betaald. En ofschoon de door het bedrijfsleven
met de regeling daarvan belaste Regionale Organen voor Melkhygiëne,
landelijk overkoepeld door het Centraal Orgaan voor Melkhygiëne, na een
in sommige gewesten wat moeilijke aanloopperiode reeds opmerkelijke
vooruitgang konden bereiken, bleek een publiekrechtelijk sluitstuk toch
ook hierbij weer onontbeerlijk. Een breed samengestelde commissie heeft
zich in recente jaren onder leiding van de directeur-generaal van de Land-
bouw, ir. J. W. Wellen, nog eens uitvoerig met deze materie bezig ge-
houden en als resultaat daarvan kon op 1 januari j.1. door alle regionale
organen een vrijwel uniforme regeling voor de betaling naar kwaliteit wor-
den doorgevoerd, met concentratie van het daarvoor nodige melkonder-
zoek op goed uitgeruste regionale laboratoria.

Wanneer ik vervolgens uw aandacht mag vestigen op de gezondheidszorg
voor de melkveestapel — gezond melkvee vormt immers het uitgangspunt
voor een hygiënische melkwinning — dan komt ook daarbij naar voren,
dat voortdurende inspanning en nauwgezette bedrijfsvoering van talrijke
personen noodzakelijke voorwaarden voor een gunstige ontwikkeling zijn.
Ook op dit terrein is het nastreven van een bevredigende situatie daarom
ten zeerste gebaat bij inschakeling van het in de zelfwerkzaamheid van het
bedrijfsleven aanwezige potentieel, gestimuleerd door een passende orga-
nisatorische bundeling.

Bovendien zal ook hierbij in \'t algemeen een publiekrechtelijke basis niet
gemist kunnen worden, niet alleen omdat gezondheidszorg voor het melk-
vee tevens gezondheidsbescherming voor de mens betekent, maar even-
zeer omdat het verloop van de bestrijding van bepaalde besmettelijke dier-
ziekten niet geschaad mag worden door gebrek aan vrijwillige mede-
werking van sommige bedrijfsgenoten.

Hoezeer het succes van een bestrijdingsstelsel onder Nederlandse omstan-
digheden afhankelijk is van een volgens de geschetste beginselen georgani-
seerde aanpak, is op overtuigende wijze gebleken bij de uitroeiing van de
uit melkhygiënisch oogpunt belangrijkste zoönose, de rundertuberculose.

-ocr page 124-

Ofschoon reeds sinds het begin van deze eeuw aandacht aan de bestrijding
van deze ernstige kwaal werd besteed, konden doorslaggevende resultaten
in het gehele land toch pas worden bereikt toen de provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren op basis van wettelijke bepalingen met de be-
strijding in georganiseerd verband werden belast. Deze gezondheids-
diensten, na wereldoorlog II volgens het model van de toen reeds lang
bestaande Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland ook in de andere pro-
vincies door het bedrijfsleven ingesteld, slaagden er in de rundertubercu-
lose met medewerking van de veehouders en de praktizerende dierenartsen
in een 5-jarige campagne te beteugelen. De sporadische gevallen die zich
thans zo nu en dan nog voordoen zijn merendeels aan terugslag van de
mens te wijten, doordat voorheen met de bovine tuberkelbacil besmette
personen op oudere leeftijd deze bacillen kunnen gaan uitscheiden en dan
runderen kunnen infecteren.

Nadat de rundertuberculose bedwongen was, konden alle zeilen worden
bijgezet voor de bestrijding van de runderbrucellose, een voor de vee-
houderij uiterst schadelijke ziekte, waarvan de verwekker,
Brucella abortus,
ook via de melk van aangetaste dieren gevaar kan opleveren voor de
mens. De publiekrechtelijke grondslag voor de bestrijding van deze uit
melkhygiënisch oogpunt op een na belangrijkste zoönose werd gevonden
in regelingen van het Landbouwschap, waaronder de provinciale gezond-
heidsdiensten voor dieren, overkoepeld door de Gezondheidscommissie
voor Dieren, sedert de instelling van dit publiekrechtelijk bedrijfsorgaan
ressorteren.

Gelukkig is de brucellose in de meeste provincies reeds geheel bedwongen
en verwacht mag worden dat dit stadium binnenkort in ons gehele land
bereikt zal zijn.

Zowel bij de bestrijding van deze ziekte als bij het onder controle houden
ervan wordt op grote schaal gebruik gemaakt van een in het routine-onder-
zoek van melk passende agglutinatie-reactie, de A(bortus)B(ang)R(ing)-
proef. Het melkhygiënisch belang daarvan wordt nog geaccentueerd door
het feit dat uitscheiding van brucellae met de melk in \'t algemeen niet ge-
paard gaat met klinisch waarneembare afwijkingen van uier of melk. Dit
laatste geldt overigens ook met betrekking tot verschillende andere zoö-
nosen, als bijv. Q-koorts, listeriose, leptospirose, welke ook uit melk-
hygiënisch oogpunt aandacht behoeven, hoewel van hun betekenis in dit
opzicht hier te lande nog weinig gebleken is.

De verwekker van de Q-koorts, Coxiëlla burnetii, werd in recente jaren
ook in ons land herhaaldelijk als oorzaak van ziekte bij mensen aangetrof-
fen, soms zelfs bij endocarditis, maar overdracht via Nederlandse melk
werd nog nooit aangetoond. Deze rickettsiose werd tot dusver bij onze vee-
stapel nog niet geconstateerd, maar verdient in verband met in omrin-
gende landen opgedane ervaring stellig speciale belangstelling van de vete-
rinaire hygiënist, temeer waar de
Coxiëlla burnetii soms een iets grotere
thermoresistentie vertoont dan andere pathogene kiemen.

Ofschoon de wettelijk voorgeschreven pasteurisatie van de melk de no-
dige waarborgen biedt ten aanzien van het onschadelijk maken van patho-
gene kiemen, dient steeds te worden bedacht dat ziekten van bet melkvee
een bedreiging vormen voor de melkkwaliteit en een hygiënische melk-

-ocr page 125-

winning zelfs illusoir kunnen maken. In dit verband moet speciaal worden
gewezen op door bacteriën of virussen veroorzaakte aandoeningen van het
digestieapparaat, van de uier- en tepelhuid en in het bijzonder van de
melkklieren.

Komen pokkenachtige laesies bij het rundvee, ten aanzien waarvan aetio-
logisch reeds een 3-tal virussen bekend is, in ons land slechts sporadisch
voor — doorgaans is de infectie dan afkomstig van pas gevaccineerde
personen — mond- en klauwzeerblaren op uier- en tepelhuid leverden in
vroeger jaren, met hun secundaire bacteriële infecties ernstige moeilijk-
heden op voor de melkwinning. De beteugeling van deze voorheen ook
voor de Nederlandse rundveehouders vaak rampzalige ziekte, bereikt door
de invoering van een jaarlijkse actieve immunisatie tegen mond- en klauw-
zeer van de gehele rundveestapel, is daarom ook uit melkhygiënisch oog-
punt van niet te onderschatten betekenis.

Zowel in economisch als in hygiënisch opzicht blijven dan de zeer frequent
voorkomende aandoeningen van de melkklieren, zich manifesterend in
klinisch vaak moeilijk waarneembare vormen, nog als belangrijkste pro-
bleem. Het mastitisvraagstuk houdt reeds sinds vele jaren veterinaire
onderzoekers en bestrijders van runderziekten in tal van landen bezig en
zal dit ongetwijfeld ook in de toekomst blijven doen.
De tot een indrukwekkende hoogte opgevoerde melkproduktie per koe gaat
immers gepaard met een zekere kwetsbaarheid van het melkproducerende
orgaan, dat door de wijze waarop het melkvee gehouden en gemolken
moet worden aan soms moeilijk te vermijden laesies is blootgesteld. Be-
halve bepaalde obligaat pathogene bacteriesoorten kunnen dan ook tal van
ubiquitair in het milieu van de koe voorkomende microbiële opportunisten
facultatief als oorzaak van mastitis worden aangetroffen.

Bij uitzondering kunnen zelfs van de mens afkomstige ziektekiemen als
verwekkers van mastitis bij de koe optreden. In het verleden zijn als gevolg
daarvan bij distributie van rauwe melk wel eens kleine plaatselijke epide-
mieën van roodvonk, angina of salmonellose waargenomen. Mede om deze
reden is pasteurisatie van de melk, met daarbij onmiddellijk aansluitende
veilige verpakking, de aangewezen werkwijze voor een goede consumptie-
melkvoorziening, hetgeen uiteraard niet wegneemt dat steeds alle zorg
moet worden besteed aan de melkwinning. Deze zal in elk geval aan wel
zeer hoge eisen moeten voldoen, ook wat betreft regelmatige controle van
de gezondheidstoestand van het daarbij betrokken personeel, indien weer
distributie van rauwe melk zou worden toegestaan, zoals bij de toekomstige
consumptiemelkregeling in EEG-verband wellicht het geval kan zijn. Dit
zou voor ons land dus een mogelijke terugkeer van de vroegere z.g. model-
melk kunnen betekenen, waarbij echter de voorwaarden waaraan winning
en behandeling van dergelijke melk zullen moeten voldoen tot zo hoge
kostprijs zullen leiden, dat slechts van een exclusief produkt met een zeer
beperkt debiet sprake kan zijn.

Hoewel op grond van verschillende onderzoekingen wel kan worden aan-
genomen dat bij runderen een van genetische factoren afhankelijke resisten-
tie tegen mastitis voorkomt, van veel betekenis is deze praktisch niet en het
mastitisprobleem blijkt in hoofdzaak te worden bepaald door milieufactoren
als voeding, huisvesting, verpleging en in \'t bijzonder de wijze waarop de
melkwinning in technisch en hygiënisch opzicht plaatsheeft.

-ocr page 126-

Terwille van een doeltreffende mastitisbestrijding is daarom samenwerking
in organisatorisch verband nodig van veterinairen met vertegenwoordigers
van andere disciplines, als landbouwkundigen en werktuigkundigen, reden
waarom het Landbouwschap enkele jaren geleden een Centrale Mastitis
Commissie heeft ingesteld, waarin ook de zuivelorganisaties vertegenwoor-
digd zijn.

In de U.S.A. beschikt de National Masütis Council over een speciaal bureau
in Washington, onder leiding waarvan de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek en de bij de bestrijdingscampagnes in de verschillende federale
staten opgedane ervaringen worden uitgewisseld. Landen ten Oosten van
Nederland kennen speciale Eutergesundheitsdienste en in ons land zal het
werkprogramma van de gezondheidsdiensten voor dieren in de komende
jaren in toenemende mate belast worden met de mastitisbestrijding.

Uit melkhygiënisch oogpunt wordt het mastitisprobleem voorts nog gecom-
pliceerd door de bij de bestrijding toegepaste therapeutica, in \'t bijzonder de
antibiotica. Residuen daarvan mogen in de afgeleverde melk niet voorkomen
en dit betekent voor de dierenarts in bepaalde gevallen een beperking in
zijn vrijheid van keuze inzake de bij de behandeling van melkkoeien te be-
zigen preparaten. Kan de medicus zich bij het voorschrijven van genees-
middelen uitsluitend laten leiden door zijn verwachtingen inzake een opti-
maal therapeutisch effect, de dierenarts dient altijd rekening te houden met
mogelijke consequenties met betrekking tot de bestemming van produkten,
afkomstig van behandelde dieren, welke zonder bezwaar verwerkt en ge-
consumeerd moeten kunnen worden.

In het vervolg van mijn betoog wil ik nog gaarne uw aandacht vragen voor
bepaalde ontwikkelingen op het terrein van de melkhygiëne, die zich in
samenhang met de ook in de melkveehouderij voortschrijdende schaalver-
groting steeds duidelijker zullen aftekenen.

De daling van het aantal melkwinningsplaatsen, gepaard aan een aanzien-
lijke stijging van het aantal melkkoeien per bedrijf met mechanisatie van de
melkwinning — hoezeer wellicht een verliespunt wat betreft het schilder-
achtige van het boerenbedrijf — betekent voor het hygiënisch aanzien van
de melkproduktie een niet te onderschatten winstpunt.

Bovendien verschaft goed uitgevoerd machinaal melken de mogelijkheid
materiële verontreiniging van de melk uit te sluiten, terwijl de door het
relatief grote materiaalcontact onvermijdelijke microbiële besmetting kan
worden beheerst door een adequate, liefst geautomatiseerde, reiniging en
ontsmetting van de apparatuur en koeling van de melk. Met betrekking tot
de hygiëne van de melkwinning zal daarom een accent-verschuiving plaats-
hebben van de materiële en microbiële hygiëne, die tot dusver de grootste
belangstelling kregen, naar de chemische hygiëne, die in toenemende mate
aandacht vraagt.

In dit verband kan worden gewezen op de pesticiden en antibiotica die bij
de moderne rundveehouderij toepassing vinden, op enkele radionucliden
die in zeer bijzondere omstandigheden een rol zouden kunnen spelen, op
bepaalde materiaalsoorten die bij de constructie van melkwinningsappara-
tuur worden gebezigd en op de veelheid van reinigings- en ontsmettings-
middelen die tegenwoordig op de boerderijen worden gebruikt.

-ocr page 127-

Het zal geen betoog behoeven dat waakzaamheid geboden is teneinde te
voorkomen dat deze grote verscheidenheid aan chemische stoffen, die in
het milieu van de melkkoe kunnen worden gebruikt, tot ongewenste residuen
in de melk zou kunnen leiden. Dit klemt nog temeer omdat niet verwacht
mag worden dat alle potentieel denkbare residuen door het routine-onder-
zoek van de melk onder controle gehouden zouden kunnen worden, terwijl
bovendien de pasteurisatie van de melk voor dit probleem geen afdoende
oplossing kan bieden.

Op dit terrein zullen daarom wettelijke maatregelen om het gebruik van
dergelijke voor de moderne melkveehouderij onontbeerlijke produkten in
goede banen te leiden, niet kunnen worden gemist. Uit melkhygiënisch oog-
punt mag het ook in dit opzicht als een gunstige consequentie van de schaal-
vergroting worden aangemerkt, dat de melkveehouderij bij de ontwikkeling
naar steeds grotere bedrijfseenheden op den duur vrijwel uitsluitend be-
dreven zal worden door goed geschoolde ondernemers, die begrip hebben
voor noodzakelijke wettelijke bepalingen en de naleving ervan positief waar-
deren.

Onder die omstandigheden mag immers resultaat worden verwacht van
doelgerichte benutting der mogelijkheden welke bijv. Warenwet, Bestrij-
dingsmiddelenwet en Antibioticawet bieden ter bevordering van de chemi-
sche hygiëne der melk, met name indien goede aansluiting kan worden be-
reikt op het stelsel van betaling der melk naar hygiënische kwaliteit en op
de in organisatorisch overleg reeds tot stand gekomen en nog te treffen
regelingen met betrekking tot de eisen waaraan apparatuur en hulpmid-
delen voor de melkwinning dienen te voldoen.

Wat betreft veterinaire implicaties verdient in dit verband de op 1 januari
1965 in werking getreden „Wet van 1 augustus 1964, houdende regelen met
betrekking tot de handel in antibiotica, hormoonpreparaten, thyreostatica
en chemotherapeutica, bestemd of mede bestemd voor aanwending bij die-
ren" speciale aandacht. Deze eerste z.g. antibioticawet, te beschouwen als
voorloper van een diergeneesmiddelenwet, heeft vooral dankzij de ruime
publiciteit en de intensieve voorlichting die aan de introductie verbonden
werden, ongetwijfeld reeds een gunstig effect gehad. Dit neemt echter niet
weg dat deze onder de drang van de omstandigheden relatief snel uitge-
vaardigde en summier opgezette wet bepaalde lacunes vertoont, die controle
op de naleving bemoeilijken.

Het is dan ook toe te juichen dat reeds vorig jaar een nieuw ontwerp-
Antibioticawet (1968) werd gepubliceerd, waarin op gedetailleerde wijze
is voorgeschreven wie over de in de wet genoemde middelen mogen beschik-
ken en waarbij regels zijn gesteld welke een verantwoord gebruik zoveel
mogelijk kunnen waarborgen. De gekozen constructie legt bijv. de verant-
woordelijkheid voor het gebruik van antibiotica bij dieren nagenoeg uit-
sluitend in handen van de dierenarts, die als bevoegd deskundige in staat
moet zijn door afweging van therapeutische voordelen tegen mogelijke melk-
hygiënische bezwaren een juiste gedragslijn te volgen. Deze opzet verdient,
met name wat betreft de toepassing bij melkvee, naar mijn mening de voor-
keur boven een imperatief verbod van het gebruik van een aantal be-
langrijke antibiotica, dat bij de Amerikaanse Food and Drug Administration
in overweging is en waartegen door de American Veterinary Medical As-

-ocr page 128-

sociation stelling wordt genomen. Genoemde organisatie van dierenartsen
acht het voornemen de Federal Food, Drug and Cosmetic Act in een der-
gelijke zin te wijzigen onvoldoende gegrond op basis van hetgeen tot nu toe
gebleken is omtrent de relatie tussen het somtijds voorkomen van kleine hoe-
veelheden residuen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en de ont-
wikkeling van resistentie bij bacteriën ten opzichte van antibiotica, de mo-
gelijkheid van bacteriën om hun resistentie over te dragen of de toename
van overgevoeligheid voor antibiotica bij de mens. Bovendien wordt naar
voren gebracht, dat onttrekking van een aantal voortreffelijke therapeutica
aan het arsenaal van de dierenarts afbreuk kan doen aan de gezondheids-
bescherming van de mens, daar niet effectief behandelde dieren een reser-
voir zouden kunnen vormen voor overdracht van ziektekiemen.
Ook in andere landen houdt deze problematiek de veterinaire gemoederen
in beweging; zo heeft bijv. in Engeland het Swann Committee het zoötech-
nisch en therapeutisch gebruik van antibiotica bij dieren in onderzoek.
De American Veterinary Medical Association dringt aan op een speciale
bestudering van dit onderwerp onder leiding van de National Research
Council, teneinde tot algemeen aanvaarde richtlijnen te komen inzake het
gewicht dat aan geringe antibiotica-residuen in vlees, melk en eieren moet
worden gehecht. Zij formuleert haar zienswijze overigens in een advies, dat
in feite hetzelfde uitgangspunt behelst als het Nederlandse ontwerp-Anti-
bioticawet 1968, n.1. de verantwoordelijkheid voor de toediening van anti-
biotica aan dieren zoveel mogelijk over te laten aan de dierenarts.

Hoe ook de ontwikkeling in de op dit gebied vaak toonaangevende U.S.A.
moge zijn, voor Nederlandse omstandigheden geldt in elk geval de reeds uit
economische overwegingen onverbiddelijke eis dat antibiotica niet in de
door de veehouders afgeleverde melk mogen worden aangetroffen. Als een
van de belangrijkste exportlanden van hoogwaardige uit melk bereide pro-
dukten kan ons land in dit opzicht geen enkel risico nemen. Bovendien zal
de zuivelindustrie technologische moeilijkheden ondervinden indien in de
aangevoerde melk antibiotica-residuen voorkomen, daar microbiële proces-
sen bij de bereiding van bepaalde produkten een essentiële rol spelen.
De gelukkige, helaas vrij zeldzame, coïncidentie doet zich hier dus voor, dat
uit hygiënisch oogpunt te stellen eisen — te vaak aangevoeld als nogal hin-
derlijke kostprijsverhogende factoren — op in \'t oog springende wijze har-
moniëren met directe economische belangen. Het behoeft dan ook geen
betoog, dat het betrokken bedrijfsleven van meet af aan volledige medewer-
king heeft gegeven aan regelingen welke de aflevering van antibiotica-
residuen bevattende melk kunnen voorkomen.

Reeds verscheidene jaren wordt in sommige gedeelten van ons land, met
name in West-Nederland, bij het kwaliteitsonderzoek van de door de vee-
houders afgeleverde melk ook controle op antibiotica betrokken, terwijl op
voorschrift van het Centraal Orgaan voor Melkhygiëne vanaf de aanvang
van dit jaar een frequent systematisch onderzoek hierop in het kader van
het kwaliteitsbetalingsstelsel voor het gehele land is ingevoerd. Een door
Galesloot aan het Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek ontwikkelde
gevoelige onderzoekmethode heeft de detectie vergemakkelijkt. Slechts zeer
sporadisch worden bij deze controle antibiotica-residuen aangetroffen, in
welke gevallen ingrijpende kortingen op het melkgeld worden toegepast.

-ocr page 129-

Deze regeling benadrukt nog eens de vereiste zorgvuldigheid van optreden
door de dierenarts, die immers niet alleen voor zijn patiënt de beste be-
handeling moet nastreven, maar tevens voor zijn cliënt vrijwaring van melk-
prijskortingen. In dit opzicht behoeft echter naar mijn mening niet voor
bezwaarlijke incompatibiliteit te worden gevreesd, daar voor doeltreffend
therapeutisch ingrijpen bij melkvee voldoende mogelijkheden blijven, mits
bij eventuele toediening van antibiotica wordt zorggedragen dat na behan-
deling van de betrokken koeien gewonnen melk niet wordt afgeleverd zo-
lang daar residuen in kunnen voorkomen.

Indien bij melkgevende koeien toepassing van antibiotica is geïndiceerd, zal
de keuze dus in \'t algemeen op preparaten met een korte uitscheidingsduur
moeten vallen. Een hieromtrent in 1968 op mijn verzoek door de provinciale
gezondheidsdiensten voor dieren ingestelde enquête toonde trouwens aan
dat deze gedragslijn reeds door het merendeel der Nederlandse dierenartsen
consequent wordt gevolgd.

Aan de veehouders dienen inzake het niet afleveren van melk van behandel-
de koeien exacte aanwijzingen te worden gegeven, hetgeen met betrekking
tot intramammair toegediende kortwerkende antibiotica meestal wel mo-
gelijk is, dankzij tal van onderzoekingen omtrent de eliminatietijd. Toch be-
staat hieromtrent nog veel verschil van opvatting en dit is zeker het geval
ten aanzien van de uitscheidingsduur van op andere wijze aan melkvee toe-
gediende antibiotica, hetgeen gezien de verschillen in de samenstelling en
de farmacokinetiek van de gebruikte preparaten overigens niet verwonder-
lijk is.

Het verheugt mij daarom dat ik met de gezondheidsdiensten voor dieren
een regeling kon treffen om op ruime schaal de voor gebruik bij melkvee
gangbare antibiotica onder de gevariëerde omstandigheden van de veteri-
naire praktijk te toetsen op hun uitscheidingsduur. Verwacht mag worden
dat de resultaten van dit thans nog niet afgesloten onderzoek een goede
basis kunnen vormen voor een algemene gedragslijn inzake het niet-afleve-
ren van melk van behandelde koeien.

Een duidelijke kenmerking van de in welke vorm ook bij melkvee te ge-
bruiken antibiotica bevattende middelen, met vermelding van de maximale
eliminatietijd op de verpakking, is voorts dringend gewenst; dit zal op grond
van de opzet van de Antibioticawet 1968 kunnen worden voorgeschreven
zodra dit ontwerp kracht van wet verkrijgt.

Tot de chemische hygiëne van de melk wordt voorts ook gerekend het voor-
kómen van een te hoog gehalte aan vrije vetzuren in de melk, dat in verband
met de moderne wijze van melkwinning meer in de belangstelling is geko-
men. Het somtijds optreden van een te sterke enzymatische vethydrolyse in
de melk, met als gevolg het smaakgebrek „rans", wordt grotendeels bepaald
door een ingewikkeld complex van dierfysiologische factoren, maar wordt
in de hand gewerkt door bepaalde methoden van mechanisch melken. Is
dit laatste in principe gemakkelijk te ondervangen, het verwerven van nader
inzicht in de oorzaken van de predispositie van de melk van bepaalde
koeien voor het ontstaan van het gebrek rans zal nog uitgebreid en gecom-
pliceerd wetenschappelijk onderzoek vragen. De TNO-Coördinatiecommissie
Melkwinning heeft dit onderwerp, waaromtrent ook in ons land door Schip-
per aan het Melkhygiënisch Onderzoek Centrum reeds onderzoek is verricht,
dan ook op haar programma geplaatst.

-ocr page 130-

Het bij de schaalvergroüng op het gebied van de melkwinning naar voren
gekomen systeem van bewaring der melk gedurende enkele dagen op lage
temperatuur in boerderijtanks heeft bovendien gevolgen voor de kwaliteits-
beoordeling van de boerderijmelk in microbiologisch opzicht. Ligt in dit
opzicht bij de conventionele melkwinning het zwaartepunt van het kwali-
teitsonderzoek bij de z.g. reductaseproef als maatstaf voor de daarbij rele-
vante biochemische activiteit van de totale melkflora, de snelle mechanische
koeling van de melk met bewaring bij maximaal 4°C in boerderij tanks ver-
schuift het accent naar het psychrotrofe deel van de flora, ten aanzien
waarvan deze proef geen inzicht kan verschaffen.

Het Centraal Orgaan voor Melkhygiëne heeft voor de boerderij tankmelk
in januari j.1. in het kwaliteitsbetalingsstelsel de methyleenblauw-reductie-
proef daarom vervangen door de kiemgetalbepaling volgens de genormali-
seerde plaatmethode (NEN 1507), niettegenstaande dat de hieraan verbon-
den aanzienlijk hogere kosten voor massale toepassing toch wel een zwaar-
wegende factor vormen.

In verband met dit laatste is het verheugend te kunnen vermelden dat in de
afgelopen jaren in ons land — vooral aan het laboratorium van de Coöpe-
ratieve Zuivelbond in Friesland — verricht onderzoek inzake gemechani-
seerde uitvoering van de kiemgetalbepaling van melk tot veelbelovende
resultaten heeft geleid. De verwachting is gerechtvaardigd dat daarvan voor
de regelmatige kwaliteitsbeoordeling van de melk een bijzonder nuttig ge-
bruik zal kunnen worden gemaakt.

Met betrekking tot de boerderijtankmelk presenteert zich voorts opnieuw
de reeds sinds de systematische aanpak der verbetering van de melkkwaliteit
gevoelde behoefte aan evaluatie van het vóórkomen van specifieke kiem-
soorten, waaraan bij het routineonderzoek moeilijk kan worden voldaan. Bij
deze op lage temperatuur bewaarde melk komt n.1. de psychrotrofe flora
naar voren, waartoe vet- en eiwitsplitsende kiemsoorten behoren die bij een
te sterke vertegenwoordiging in een overigens als laag en dus gunstig te be-
oordelen totaal aantal kiemen toch afbreuk doen aan de kwaliteit van de
melk.

De aan onze welvaartseconomie inherente opmars van met behulp van me-
chanische koeling lang houdbare levensmiddelen van dierlijke oorsprong
brengt de betekenis van de psychrotrofe flora steeds meer in de belang-
stellling, hetgeen zich ook in het wetenschappelijk onderzoek doet gelden.
Voortgezet onderzoek naar routinematig toepasbare bepalingsmethoden
van psychrotrofe kiemsoorten is ongetwijfeld van veel belang, niet alleen
ten behoeve van de kwaliteitsbeoordeling van de melk.
Reeds enkele malen kwam de gezondheidstoestand van het melkvee ter
sprake, waaromtrent uit melkhygiënisch oogpunt in ons land thans in het
algemeen reden voor tevredenheid bestaat, al zal weliswaar de uiergezond-
heid bij onze zeer produktieve melkkoeien steeds veel aandacht blijven eisen.
Secretiestoomissen en mastitis beïnvloeden uiteraard de melkkwaliteit maar
waren sedert vele jaren slechts ten dele bij het routine-kwaliteitsonderzoek
te evalueren. In dit opzicht is het celgehalte van de melk reeds geruime tijd
als bruikbaar criterium bekend, hetgeen echter pas na de introductie van
voor massale toepassing geschikte indirecte bepalingsmethoden — met name
reacties op DNA — kon worden gehanteerd.

Jaartsveld van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant ont-
wikkelde op deze grondslag een gemechaniseerde onderzoekmethode, die

-ocr page 131-

onder de naam Brabantse Mastitis Reactie (BMR) sinds verscheidene jaren
op tal van laboratoria zowel bij de georganiseerde mastitisbestrijding als bij
het melkkwaliteitsonderzoek wordt toegepast.

Toch moet voor laatstgenoemd doel, waarbij het celgehalte-onderzoek recht-
streekse gevolgen kan hebben voor de aan de veehouder te betalen melk-
prijs, de voorkeur worden gegeven aan een exacte directe celtelling en ook
dat is thans binnen het rijk der mogelijkheden van routine-onderzoek ge-
komen.

Nadat Engelse en Canadese onderzoekers de uit het hematologisch onder-
zoek bekende elektronische leukocytentelling met de Coulter-counter hadden
geïntroduceerd bij het melkonderzoek, slaagden Tolle en medewerkers te
Kiel er in 1966 in op die basis een voor massale toepassing geschikte methode
te ontwikkelen, die sindsdien veel navolging vindt. Ook in ons land zijn met
deze elektronische celtelling aan verscheidene laboratoria in de afgelopen
jaren gunstige ervaringen bij het melkonderzoek opgedaan. Verwacht mag
dan ook worden dat het kwaliteitsbetalingsstelsel voor de boerderijmelk bin-
nen niet lange tijd op doeltreffende wijze kan worden aangevuld door daar-
bij ook algemeen onderzoek op celgehalte te betrekken.

Tenslotte wil ik nog even de aandacht bepalen bij de gevolgen van de
schaalvergroting in de melkveehouderij ten aanzien van de taak van de
dierenarts.

Een in toenemende mate door goed onderlegde en modern geoutilleerde
ondernemers verzorgde melkwinning bevordert de mogelijkheid tot be-
heersing van de banale hygiënische knelpunten, in welk geval het zwaarte-
punt nog meer gelegd zal worden op de gezondheidstoestand van het melk-
vee, in het bijzonder op de uiergezondheid. Het groeiende aantal melk-
koeien per melkwinningsplaats en per arbeidskracht doet echter afbreuk,
aan de mogelijkheid tot specifieke zorg voor het individuele dier, terwijl de
rentabiliteit van de melkveehouderij grotendeels afhankelijk is van het
produktievermogen en de algemene gezondheidstoestand van het gehele
melkveebeslag. De zoötechnische kant van het veterinaire optreden komt
dus meer op de voorgrond, waarbij met name bevordering van optimale
milieu-omstandigheden voor het melkvee en de melkwinning ook de speciale
aandacht van de dierenarts vereist, die op de hoogte moet zijn met hierbij
betrokken dierpsychologische en ethologische aspecten.

Interdisciplinaire samenwerking met landbouw- en veeteeltkundigen is in
dit verband noodzakelijk, waartoe in ons land trouwens alle gelegenheid
bestaat.

Wellicht tot troost voor de vooral klinisch opgeleide praktizerende dierenarts
zal het doorgaans meer spectaculaire curatieve optreden bij onze relatief
kostbare melkkoe, die onder meer ook onderhevig is aan snel therapeutisch
ingrijpen eisende kwalen, zijn betekenis stellig behouden. Maar naast deze
blijvende incidentele diergeneeskundige hulp zal regelmatige veterinaire be-
geleiding van een in relatief grote eenheden bedreven melkveehouderij, ook
in het belang van een hygiënische melkwinning, gaandeweg hoger worden
gewaardeerd en meer worden gevraagd. Dankzij de provinciale gezond-
heidsdiensten voor dieren, die ook met landbouwkundige onderzoekinstel-
lingen en voorlichtingsdiensten contacten onderhouden, kunnen de prak-
tizerende dierenartsen daarbij over de nodige specialistische hulp beschik-
ken. De laboratoria van deze diensten zijn ook ingesteld op omvangrijk

-ocr page 132-

routine-onderzoek, dat zowel met betrekking tot bepaalde facetten van de
gezondheidszorg voor dieren in \'t algemeen, als bij de zorg voor de uierge-
zondheid in \'t bijzonder, een onmisbare rol vervult.

In mijn betoog kwam herhaaldelijk naar voren dat de bevordering van een
hygiënische melkwinning in ons land in hoofdzaak gebaseerd is op het stel-
sel van betaling der door de veehouders afgeleverde melk naar hygiënische
kwaliteit. Het daarvoor vereiste systematische melkonderzoek legt echter
reeds door zijn massale omvang onvermijdelijke beperkingen op bij de keuze
van de voor de kwaliteitsbeoordeling toe te passen onderzoekmethoden.
Het ligt bovendien voor de hand dat verbetering der melkwinning ook kan
worden bevorderd door systematische inspectie van de bedrijfsuitrusting en
de bedrijfsvoering. In het Westnederlandse consumptiemelkgebied werd
de daar reeds in 1933 ingevoerde kwaliteitsbetaling van de boerderijmelk
daarom al spoedig aangevuld met een bedrijfsinspectiestelsel, dat onder de
toenmalige omstandigheden bijzonder nuttig heeft gewerkt.
In de U.S.A. ligt zelfs het zwaartepunt op de bedrijfsinspectie, althans
wat betreft de winning van voor consumptiemelkbereiding bestemde melk;
deze is daar n.1. reeds sinds vele jaren gebonden aan een vergunningen-
stelsel dat gebaseerd is op eisen inzake bedrijfsinrichting en regelmatige
veterinair-bygiënische inspectie van de bedrijfsvoering.
Bij het, eerder door mij gememoreerde, enkele jaren geleden gevoerde
overleg over de reorganisatie van het Nederlandse kwaliteitsbetalingsstelsel
werd eveneens aandacht geschonken aan de merites van een regeling voor
systematische bedrijfsinspectie. Een doeltreffende opzet zou echter in ver-
band met de zeer talrijke melkwinningsplaatsen met hoge kosten gepaard
gaan. Bovendien mocht van de voorgenomen concentratie van het melk-
onderzoek op modem uitgeruste laboratoria onder specialistische leiding,
in samenhang met de vorderingen van wetenschap en techniek een beter
sluitend samenstel van onderzoekmethoden worden verwacht, op grond
waarvan een meer genuanceerde opvoering van de financiële consequen-
ties bij de betaling naar kwaliteit mogelijk wordt. De dan verkregen
krachtige stimulans voor een hygiënische melkwinning zal bovendien doel-
treffende steun ondervinden van de uit dit systeem voortvloeiende sterke
activering van de voorlichting aan de veehouders, reden temeer om een
gunstige ontwikkeling naar het ideaal „melk goed voor elk" op deze wijze
voldoende gewaarborgd te achten. Het zal dan ook geen verdere toelich-
ting behoeven dat onder onze omstandigheden de voorkeur werd gegeven
aan verbetering van het kwaliteitsbetalingsstelsel, welke aan het begin van
dit jaar werd ingevoerd, terwijl werd afgezien van een of andere vorm van
algemene bedrijfsinspectie.

Toch acht ik het niet onwaarschijnlijk dat nader beraad hierover eerlang
gewenst zal blijken. De U.S.A. hanteren nl. bij de import van melkpro-
dukten reeds eisen inzake veterinair-hygiënisch toezicht op de melkwin-
ning, terwijl ook met betrekking tot het communautaire melkhandels-
verkeer in EEG-verband regelingen te dien aanzien worden overwogen.
Ongetwijfeld zullen de opvattingen in deze worden beïnvloed door het in
andere landen minder geavanceerde stelsel van betaling naar hygiënische
kwahteit, alsmede door het feit dat de rundveeziektebestrijding in de meeste
landen nog niet het gunstige Nederlandse niveau heeft bereikt.

-ocr page 133-

Hoe dit echter ook moge zijn, en hoe overtrokken wellicht sommige der
bedoelde eisen bij de in ons land bestaande situatie mogen schijnen, re-
cente analoge ontwikkelingen op het terrein van de vleeshygiëne vormen
een teken aan de wand. Het is daarom noodzakelijk de mogelijkheid van
een toenemende vraag naar veterinair-hygiënisch toezicht met betrekking
tot de melkwinning niet te veronachtzamen, temeer waar de voortschrij-
dende concentratie in de melkveehouderij de uitvoerbaarheid daarvan
vergemakkelijkt.

Van de diergeneeskunde, als toegepaste wetenschap, mag worden verlangd
dat zij ook deze ontwikkeling in het belang van een optimaal maatschap-
pelijk nut op adequate wijze begeleidt.

Mede onder invloed van de schaalvergroting in de dierlijke produktie zul-
len de profylactische en hygiënische aspecten van de veterinaire functie
in onze samenleving gaandeweg meer op de voorgrond komen, hetgeen
de drang tot specialisatie in de hand werkt.

Het behoeft zeker op deze plaats geen betoog, dat bij de veterinaire op-
leiding daarmede naar vermogen rekening moet worden gehouden. Ik be-
schouw het als een voorrecht in dit opzicht op mijn bescheiden plaats in
de Faculteit der Diergeneeskunde een bijdrage te mogen leveren.

Aan Hare Majesteit de Koningin wil ik, aan het slot van deze rede, mijn
eerbiedige dank betuigen voor de benoeming tot buitengewoon hoogleraar
aan deze Universiteit.

Mijne Heren Curatoren van deze Universiteit,

Gaarne wil ik U mijn erkentelijkheid betuigen voor het feit dat U mij na
een veeljarige loopbaan bij instellingen van het bedrijfsleven hebt willen
voordragen voor de bezetting van deze buitengewone leerstoel. Ik hoop aan
Uw verwachtingen met betrekking tot de veterinaire opleiding op het
gebied der melkhygiëne, waarmede ook mijn andere functies mij voort-
durend in aanraking brengen, te kunnen voldoen. Met verlangen zie ik
uit naar verbetering van huisvesting en toerusting van het Instituut „Voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong", waarvan de urgentie, mede in
verband met de wassende stroom van studenten, ongetwijfeld ook door U
wordt onderschreven.

Dames en Heren Leden van de Academische Senaat,

Ik beschouw het als een grote eer en een bijzonder voorrecht in Uw kring
te zijn opgenomen.

Mijne Heren Hoogleraren van de Faculteit der Diergeneeskunde,
U ben ik zeer veel dank verschuldigd, niet alleen voor de grote medewer-
king die U aan mijn benoeming hebt willen verlenen, maar evenzeer voor
het vertrouwen en de hartelijkheid waarmede U mij in Uw kring hebt
ontvangen. Met enkelen Uwer mocht ik voorheen reeds waardevolle con-
tacten onderhouden, bij de zich geleidelijk voltrekkende uitbreiding daar-
van hoop ik een nuttige bijdrage te kunnen leveren.

Hooggeleerde Van Gils,

Het is mij een bijzondere behoefte U mijn dank te betuigen voor de vrien-
delijkheid en de grote bereidwilligheid waarmede U mij bent tegemoet ge-

-ocr page 134-

treden. Dankzij Uw eigenschappen van hoofd en hart wordt de sfeer aan
het instituut waarvan U de leiding hebt, gekenmerkt door collegialiteit en
openhartigheid, hetgeen door mij op hoge prijs wordt gesteld.

Dames en Heren, verbonden aan het Instituut „Voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong".

Ook U betuig ik gaarne mijn waardering voor de goede verstandhouding
en de prettige samenwerking, waarbij ik in het bijzonder mijn naaste mede-
werker, de heer Nooitgedagt wil noemen.

Mijne Heren Leden van het Bestuur van het Landbouwschap,

De inspirerende wijze waarop U mij toestemming hebt verleend dit eervolle
ambt te aanvaarden, onderstreept het vertrouwen dat U in mij stelt in mijn
functie bij de Gezondheidscommissie voor Dieren. Ik ben U daarvoor zeer
erkentelijk en prijs mij gelukkig dat ik mijn boeiende taak bij het Landbouw-
schap, gesteund door een voortreffelijke samenwerking in het Secretariaat
en in de Gezondheidscommissie, tot mijn vreugde mag vervullen.

Dames en Heren Studenten,

Het is mij uit reeds lang geleden opgedane ervaring bekend dat de leerstof
voor het doctoraal examen in de diergeneeskunde bijzonder omvangrijk is.
De zich voortdurend uitbreidende kennis der wetenschap, gepaard aan een
streven tot beperking van de studieduur, maakt deze situatie steeds moei-
lijker zo lang niet tot differentiatie of specialisatie is overgegaan. Ik ben
mij dh terdege bewust en zal daarom mijn best doen U binnen het bestaande
schema voldoende vertrouwd te maken met de voor elke dierenarts essentiële
kennis van de melkhygiëne, niet nalatend Uw zelfstandig kritisch denken
waar mogelijk aan te moedigen. Van Uw onbevangen belangstelling en me-
dewerking houd ik mij gaane overtuigd.

Zeer gewaardeerde toehoorders, ik dank U voor Uw aandacht.

-ocr page 135-

Snijworst met het gebrek „zweten" (UI

Krimpspaimningen gedurende het drogen

Fat-Exudating Dry Sausages - Influence of Shrinking-

Forces during Drying

door C. L. TEN CATE1)

Inleiding

In een vorige publikatie (Ten C a t e, 1968) werd de invloed besproken,
die het gebruik van te zacht spek kan hebben op het z.g. „zweten" van
drogende snijworst. Hierin bleek dat de aanwezigheid van te zacht spek
niet alléén de oorzaak van het euvel was. Tevens moet worden gedacht
aan het optreden van gedurende het droogproces optredende interne
krimpspanningen, een verschijnsel, waarop Bartels en Coretti in
1961 summier wezen.

Wordt een snijworst, die in staat is om bij een bepaalde temperatuur vet
uit te zweten, in een meer of minder vergevorderd droogstadium overdwars
aangesneden bij een zodanige temperatuur, dat een hoeveelheid der in het
spek aanwezige zachte vetten in gesmolten, vloeibare toestand verkeert,
— dat wil dus in het algemeen zeggen boven 15° C —, dan is duidelijk
waarneembaar hoe uit het snijvlak vetdruppeltjes omhoog geperst worden,
in toenemende mate van het centrum naar de periferie der worst. De vet-
uittreding wordt bevorderd door op de buitenzijde een zachte druk uit te
oefenen.

Over deze krimpspanningen, welke bij het drogen der snijworst zouden
optreden, is eigenlijk niets bekend. Géén der bekende handboeken over
praktische of theoretische droogproblemen roert de kwestie „drogen van
worst" aan: alleen in een tweetal in het Hongaars geschreven, vrijwel ge-
heel op zuiver mathematisch-theoretische basis staande publikaties van
I mre (1963 en 1964), welke later (in 1965 en 1966) enigszins verkort in
het Duits verschenen, over het drogen der typisch Hongaarse Salami,
spoort de schrijver de oorzaken op der bij het drogen van deze — aan
onze snijworst verwante — worstsoort optredende spanningen, ter ver-
klaring van het ontstaan van scheuren, caviteiten en misvormingen bij het
onjuist drogen dezer Salamiworst. In deze publikaties wordt echter even-
min het krimpen besproken in verband met uittreden van vet uit de worst.
Een snijworst, welke normaal gemaakt wordt uit twee delen vlees (waarbij
ook het ca. 10% toegevoegd fijngecutterd en voorgebroeid zwoerd als
„vlees in de zin van de Vleeskeuringswet" beschouwd moet worden) op
één deel spek, bevat hierdoor ongeveer 50% water. Terwijl de spekdeeltjes,
afhankelijk van de aard der worst, in minder of meer grove vorm aanwezig
zijn (Cervelaatworst heeft b.v. vrij fijn verdeeld spek; grove snijworst en
boerenmetworst grotere pardkels), vormt het spiervlees, althans makro-
skopisch, een meer homogene, amorfe massa, die door de toevoeging van
ongeveer 3% keukenzout gedurende het fijncutteren in een veel „gebonden
water" bevattende
„Vlees-lijm" verandert, waarin de spek- en zwoerdstukjes

1  C. L. ten Cate; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Instituut voor Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong van de Diergeneeskundige Faculteit der
Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.

-ocr page 136-

ingesloten worden. Door de in het bereidingsproces optredende melkzuur-
gisting, voornamelijk aan de gang gebracht door een suikerdosering van
ca. 0,5-1% glucose, óf geheel onafhankelijk hiervan door de toevoeging
van een zelfde dosering G.D.L. (glucono-delta-lacton), daalt de pH der
worstmassa van ongeveer 7 tot 4,8-5,2, afhankelijk van de hoeveelheid
aanwezige suiker(s) en de activiteit der aanwezige flora, waardoor de spier-
vlees-eiwitten hun iso-elektrisch punt naderen, in een
„gel" veranderen, en
een groot deel van het aanvankelijk „gebonden" water vrijkomt. De darm,
waarin de worstmassa gestopt wordt, is in tegenstelling tot die der kook-
en broeiworst, sterk vochtdoorlatend.

Droogtechnisch is een dergelijke worst te beschouwen als een „hygro-
scopisch, inhomogeen, anisotroop cylindervormig colloïdaal lichaam"
(lm re, 1965), omgeven door een permeabel of semi-permeabel omhulsel,
waarvan de indroging wordt beïnvloed door:

a. temperatuur;

b. relatieve vochtigheid;

c. luchtsnelheid;

d. richting der droogwindcirculatie;

e. aard der omhullende darm (permeabiliteit);

f. kwaliteit van het worstdeeg (diffusie-coëfficiënt, pH-waarde, zout-
gehalte, spek-zwoerd-vleesverhouding, bindweefselgehalte).

Nadat de worsten gerookt en in de droogkamers opgehangen zijn, kan het
vocht door de geslotenheid der worstmassa alleen aan het oppervlak der
darm verdampen. Een capillaire vochtonttrekking lijkt in de meeste gevallen
onwaarschijnlijk. Het eerste water, dat verdampt, is afkomstig uit de om-
hullende darm zelf, waarna door diffusie water uit de onderliggende laag
via deze darm naar buiten treedt, om aan de oppervlakte te verdampen.
Dit vocht wordt weer aangevuld door vocht uit dieper gelegen lagen, enz.
Deze zeer langzame vochtstroom, waarvan het tempo wordt bepaald door
een voor elk worstdeeg specifieke „diffusie-coëfficiënt", gaat verder tot de
worst door een bepaald gewichtsverlies (doorgaans 15 tot 25%) een ver-
koopbare consistentie heeft verkregen.

I m r e verdeelt dit droogproces in een aantal fasen: in de eerste fase droogt
alleen de darm, wat vooral bij de Hongaarse Salami, waarvoor een vrij
dikke paardedarm gebruikt wordt, langer duurt dan bij de algemeen in
Nederland gebruikte kunstdarmen of geslijmde
varkensdaiTnen, die alleen
uit de submucosa bestaan. Aan de andere kant biedt het gebruik van der-
gelijk dikke darmen ook voordelen, omdat deze — vooral wanneer zij, zoals
voor Salami gebruikelijk, dik met schimmels begroeid raken — als het ware
een buffer gaan vormen tegen eventuele wijzigingen in de atmosferische
omstandigheden, waardoor b.v. bij onverwachte veranderingen in de rela-
tieve vochtigheid der drooglucht — wat vooral bij wat primitieve installa-
ties kan optreden — het gevaar der z.g. „droogrand" belangrijk wordt
tegengegaan.

In de tweede fase begint de worst zélf in te drogen, waarbij het vocht-
verlies groter wordt naarmate het vleesdeeg dichter tegen de darmwand ligt.
Van de kern der worst naar de buitenzijde toe verlopen deze verschillen
in vochtverlies niet volgens een rechte lijn, maar volgens een snel stijgende
kromme (zie fig. 1). Deze periode zal langer of korter duren, naarmate de
worst dikker of dunner is.

-ocr page 137-

In de laatste fase verschuift de aan het eind der tweede fase ontstane
kromme zich althans in de kern praktisch evenwijdig aan zichzelf langzaam
naar steeds lagere vochtigheidswaarden, waarbij een continu vochttransport
vanuit de kern naar de buitenzijde plaats vindt, zonder dat in de worst zelf
de plaatselijke onderlinge verschillen in vochtgehalte zich wijzigen (zie fig.
1). Hoe zich gedurende dit uitdrogingsproces de in het water opgeloste
zouten gedragen is nog onbekend. Wanneer zij mét de diffunderende vloei-
stof mee naar de buitenzijde der worst migreren, kan eveneens aangenomen
worden dat zij daarna weer in tegengestelde richting naar de vochtiger
kerndelen zullen terugdiffunderen, zolang een voldoende hoeveelheid vloei-
stof als transportmiddel voorhanden is.

Wanneer de verdamping aan de oppervlakte sneller plaats grijpt dan de
vochtaanvoer vanuit het binnenste der worst, droogt de worst aan de
buitenzijde te snel uit en ontstaat de zo gevreesde leerachtige
„droogrand",
die een verdere watermigratie afgrendelt, waardoor de kern der worst te
slap en te nat blijft en tot bederf kan overgaan. Voor dit euvel zijn een te
hoge droogtemperatuur en/of een te hoge luchtsnelheid in de droogkamers,
gepaard aan een te lage relatieve luchtvochtigheid verantwoordelijk (Van
Arsdel en Copley, 1963). In een dergelijk geval hebben de in fig. 1
weergegeven krommes een te steil verloop naar de darmzijde.

De pH

Over de invloed der pH op het uitdrogingsproces der snijworst konden
eveneens geen gegevens gevonden worden. Door het al of niet gebruiken
van suiker bij de bereiding kan de pH van het eindprodukt wisselen van
4,7 tot ongeveer 7, hetgeen een grote invloed heeft op de hoeveelheid al
of niet gebonden water in de worst. Waarschijnlijk zal het aan de eiwit-
moleculen gebonden water moeilijker naar de oppervlakte diffunderen dan
z.g. vrij water, en wel des te bezwaarlijker naarmate de waterlagen dichter
bij het eiwitmolecule liggen en vaster gekoppeld zijn aan de polaire atoom-
groepen.

-ocr page 138-

Bij een normale droging verliest de snijworst nooit meer dan 30 tot 50%
van zijn totale hoeveelheid vocht, zodat er wel nimmer sprake zal zijn van
het verdampen dezer laatste, het stevigst gebonden waterlagen, zoals dit
b.v. bij het vriesdrogen van vlees plaats vindt.

Krimpen

Bij het droogproces treedt een krimping van het worstvolume op. Een nor-
male indroging van 15 tot 25% op het begingewicht houdt dus in, dat
van de aanvankelijk aanwezige 50% water 30 tot 50% verdampt, hetgeen

— aannemende dat het worstspek geen deel aan het indrogingsproces heeft

— zeggen wil, dat het in de worst aanwezige vlees gemiddeld een volume-
vermindering ondergaat van 21,4 tot 35,7%. Gezien het steile verloop der
vochtgehalte-krommes zal er een groot verschil ontstaan in de volume-
verminderingen van de kern tegenover de buitenrand. Uit de gegevens van
fig.
1 valt te concluderen, dat bij een gunstig verlopend droogproces, waar-
bij de worst 15 tot 25% van haar begingewicht zal verliezen, in de kern
der worst 14%, resp. 34% van het oorspronkelijk aanwezige water zal ver-
dampen, maar in de rand 57%, resp. 76%. Dit wil dan zeggen, dat het
vlees in de kern van de worst 10%, resp. 24,3% zal inkrimpen, maar in de
buitenrand 40,7%, resp. 54,3%. Voor een verdere uitwerking dezer krimp-
verschillen zie tabel 1.

Tabel 1.

Krimppercentages van rand en kern van een drogende snijworst bij
toenemende gewichtsverliezen.

Verliespercentage
op begingewicht

Volumevermindering door krimpen

Totaal

Rand

Kern

2%

3%

9%

0%

4%

6%

17%

0%

6%

9%

23%

0%

8%

11%

28%

0%

10%

14%

33%

3%

12%

17%

37%

6%

14%

20%

41%

9%

16%

23%

44%

lt%

18%

26%

47%

14%

20%

29%

50%

17%

22%

32%

52%

20%

24%

34%

54%

23%

26%

37%

56%

26%

Manegold en Härtel (1950) verstaan onder krimpen („Schrump-
fung" of ,,Schwindung"): „... eine spontane, durch innere Kräfte ver-
ursachte dichtere Anordnung der Bausteine eines kleinmolekular aufgebau-
ten Verbandes oder eines grossmolekular bezw. micellar aufgebauten Ver-
bandes, wie z.B. eines Gelatine-Hydrogels", en zien als resultaat van een
krimping:

-ocr page 139-

a. volumevermindering en/of

b. vonning van caviteiten;

c. vorming van rimpels en plooien;

d. vorming van scheuren;

e. uitpersing van vloeistof.

In hun verhandeling over het krimpen van „lyogelen" en „lyoplasten" bij
het drogen onderscheiden zij chemische en fysische krimpverschijnselen.
Een „lyogel", waartoe dierlijke lijm- en gelatineoplosisngen, maar ook vlees
gerekend worden, althans bij pH-waarden rondom het iso-elektrische punt,
verandert bij langzaam indrogen eerst in een j, hydrogel" op het moment,
dat alle vrij water verdampt is, om te eindigen in een „xerogel" op het
ogenblik, dat de gel volkomen watervrij geworden is. Normaal drogen gel-
vormige lichamen onder allerlei vervormingen in; worden zij echter opper-
vlakkig gefixeerd door looiïng, dan worden de eiwitmoleculen — vermoe-
delijk door CH2-bruggen — onderling verbonden en ontstaat één reuzen-
molecule, dat bij het indrogen gelijkvormig blijvend inkrimpt. Als toegepast
voorbeeld hiervan zijn de gezichts-mummies („Tsantsas") der Amazone-
Indianen te noemen, welke ontstaan doordat het hoofd, — na verwijdering
der schedelbeenderen en opvulling met een of ander hooi —, zeer inten-
tief gerookt wordt in een houtrook, waardoor de huideiwitten gelooid wor-
den met formaldehyde, guajacol, creosoot, e.d. en bij de daarop volgende
of daarmee gepaard gaande indroging niet meer vervormt bij zijn inkrim-
ping tot vuistgrootte (S t i r 1 i n g, 1938).

Mogelijk is in soortgelijke oorzaken de verklaring te zoeken der grillige
vormveranderingen, waaraan Salamiworst bij het indrogen onderhevig is,
omdat deze niet wordt gerookt, terwijl de inheemse snijworstsoorten, welke
wel gerookt worden, evenals de hierboven genoemde „Tsantsas" hun oor-
spronkelijke vorm tot het einde der droging behouden?

Volgens Görling en Beuschei (1959) is het niet mogehjk om stof-
fen zonder poriën, welke normaliter als afvoerkanalen voor het verdampen-
de vocht naar de buitenzijde dienen, zonder het opwekken van spanningen
te drogen. In dergelijke omstandigheden verdwijnt het water steeds sneller
uit de oppervlakte dan uit de kern, van waaruit het vocht niet capillair kan
worden weggezogen, maar langzaam naar de buitenzijde moet diffunderen.
Hierdoor treden onderlinge verschillen in vochtgehalte op, waardoor ook
het krimpen niet overal even sterk zal zijn, hetgeen onherroepelijk aan-
leiding tot het optreden van spanningen geeft.

Deze spanningen kunnen zich op verschillende wijze uiten: wanneer het
lichaam een z.g.
„stof van Hooke" is, zullen zij in die stof een elastische
vervorming veroorzaken, waarbij de stof, nadat de inwerkende kracht is op-
geheven, weer terugkeert in zijn oorspronkelijke vorm. Bestaat het lichaam
echter uit een z.g.
,J^ewton\'se stof", dan zal de optredende druk een blij-
vende vormverandering teweeg brengen. Het vleesdeeg van een nog verse
snijworst moet bij deze indeling tot een tussenvorm gerekend worden: het
deeg is
visco-elastisch of (volgens K n e u 1 e, 1959) ook elasto-plastisch.
Reiner (1960) steh voor demonstratie dezer drie verschillende rheologi-
sche eigenschappen modellen op: elasticiteit door een stalen trekveer; visco-
siteit door een z.g. „smoorpot", waarin een geperforeerde zuiger in een
cylinder met vloeistof op en neer wordt gedrukt. De visco-elasticiteit beeldt
hij uit door een combinatie van beide, het z.g.
„Schofield-Scott Blair-

-ocr page 140-

lichaam", genoemd naar twee pioniers der nog zeer jonge wetenschap der
rheologie. Veer en smoorpot kunnen echter ook op meer samengestelde
wijzen aan elkaar gekoppeld worden, om het gedrag van bepaalde stoffen
onder drukwerking — in het bijzonder op het gebied der plastics — aan-
schouwelijk te kunnen voorstellen (zie fig. 2).

FiR. 2.

Schematische voorstelling van Reine r: 1 — elasticiteit; 2 =viscositeit; 3 = visco-
elasticiteit.

Visco-elasticiteit

De visco-elasticiteit van een drogend snijworstdeeg is gedurende het in-
drogen aan veranderingen onderhevig. Aanvankelijk kan het deeg als prak-
tisch visceus beschouwd worden; bij toenemende indroging treedt geleidelijk
een verschuiving in de rheologische eigenschappen op: van een visceuze zal
het vleesdeeg steeds meer in een stof met elastische eigenschappen over-
gaan, waardoor het worstdeeg, wanneer het water (het vrije en het gebon-
dene) er geheel aan onttrokken zou zijn, geen visceuze eigenschappen meer
vertoont, maar geheel elastisch geworden zou zijn.

Imre, evenals Görling en Beuschei (zie boven) nemen ten be-
hoeve van hun berekeningen daarom een
grensvochtigheidsgehalte aan:
boven deze waarde is de stof visceus, daar beneden elastisch. K n e u 1 e
spreekt in dit geval van een „Zugfestigkeitsgrenze". Later zal blijken dat
deze grens in de praktijk eigenlijk niet bestaat, de overgang van elasticiteit
en viscositeit vindt zeer geleidelijk plaats. Bij het drogen van een snijworst
treedt, naast deze verschuiving in rheologischte eigenschappen, nog een
tweede structuurwijzigng op: door de bij de rijping plaatsgrijpende pH-
verlaging gaat de vleesbrij over in een gelstructuur. In hoeverre deze om-
zettmg van invloed is op wijzigingen in rheologische eigenschappen, werd
niet nader onderzocht. Aan te nemen valt echter dat deze gel-vorming der
vleeseiwitten bevorderend op de toename der elastische hoedanigheden zal
werken,
zij het aanvankelijk ook slechts in zeer geringe mate.

In het begin van het droogproces, wanneer het worstdeeg nog overwegend
visceus is, kunnen de aan de drogende oppervlaktelagen der snijworst op-
gewekte krimpspanningen zich nog door vormverandering (d.w.z. ver-

-ocr page 141-

vloeiing) compenseren of opheffen. Deze spanningen Kunnen nog met wor-
den overgenomen door de dieperliggende worstlagen, omdat hier nog geen
uitdroging plaats vond en dus
het volume nog geen vermindering onder-
ging. Deze toestand blijft voortduren tot het ogenblik, dat ook de kern der
worst water gaat afgeven en dus eveneens gaat krimpen. Eerst op dat
ogenblik kunnen de in de buitenlagen opgewekte krimpspanningen worden
overgedragen op de daaronder liggende lagen en kan de buitenkant zich
door vernauwing verkleinen. Wanneer echter, voordat deze situatie op-
treedt, de buitenlaag te snel ingedroogd is, en de onderlinge samenhechting
der worstdeeltjes te gering is, zullen bij voortgezet indrogen der kern scheu-
ren en caviteiten in de worst gaan optreden!

Imre verdeelt de drogende snij worst (i.e. de Salami) denkbeeldig in een
aantal concentrische cylinderlagen, waarvan hij theoretisch de spanningen
en vormveranderingen berekent, die bij het drogen onder bepaalde omstan-
digheden zullen optreden.

Spek als „ballast"

In de techniek worden de nadelige gevolgen van krimpspanningen (holtes
en scheuren) veelal tegengegaan door het toevoegen van z.g. „ballast" aan
de massa, d.w.z. vulstoffen, die zelf vochtvrij zijn en dus de krimpspannin-
gen der om hun liggende indrogende materie kunnen opvangen en in even-
wicht houden. Bij beton worden hiertoe grint en ijzer gebruikt; bij verf en
lijm krijtpoeder, zwaarspaat, talkpoeder, e.d. Bij de snijworsten kunnen in
zekere zin de spekstukjes worden opgevat als „ballast", die de druk der
rondom hun liggende vlees-„lijm" opvangen wanneer deze gaat inkrimpen.
Het vochtgehalte van het gebruikte, ten einde het fijnmalen te vergemak-
kelijken, diepgevroren spek is namelijk te verwaarlozen, waar veel van het
oorspronkelijk hierin aanwezige water reeds verdampte.
De druk, die het inkrimpende spiervlees op deze spekdeeltjes uitoefent, zal
geheel afhangen van de uitdrogingsgraad waarin de vlees-„lijm" gedurende
het droogproces komt te verkeren. Aanvankelijk zal het vlees visceus rea-
geren, en eventueel ontstaande krimpspanningen zullen verdwijnen door de
vervloeiing der meest vloeibare delen der deegmassa. Bij verdergaande in-
droging zullen de eigenschappen van het vlees steeds meer elastisch worden
en zullen de dan niet meer door vormveranderingen verdwijnende krimp-
spanningen druk op de spekdeeltjes gaan uitoefenen. De vraag hierbij is
in hoeverre deze druk op de spekdeeltjes in staat zal zijn dunvloeibare be-
standdelen uit het spekvet weg te persen, waardoor dan het z.g.
„zweten"
der snijworst onder bepaalde omstandigheden verklaard zou kunnen wor-
den wanneer zulke dunvloeibare bestanddelen aanwezig zijn in het spekvet.

Spek - olie

Dat het mogelijk is door het uitoefenen van druk spekvet te scheiden in
een vaste en een vloeibare component is vanouds bekend. Uitvoerige be-
richten hierover zijn te vinden bij M o u 11 o n (1929) en ook bij Rhode
(1860). Uit langzaam koelend spekvet scheidt zich een dunne substantie
af, de
spek-olie („lard-oil"), een niet-drogende, nog bij 20° C vloeibare
olie, hoofdzakelijk bestaande uit esters van oliezuur, waarin wat stearine-
en palmitinezuuresters zijn opgelost. Afscheiding geschiedt in de praktijk
door het vet, in doek gewikkeld, in een hydraulische pers onder druk te

-ocr page 142-

zetten: de olie komt dan door het doek heen, en de stearine- en palmitine-
zuurbestanddelen blijven achter. „Dit vet", zegt M o u 11 o n, „is een zeer
goede olie voor vuurtorens, schepen, mijnlampen en koplampen voor stoom-
locomotieven, is vrij van explosiegevaar en geeft een licht, dat gemakkelijk
door de mist heendringt. De olie wordt eveneens toegepast voor het smeren
van textielmachines en in het bijzonder voor schroefdraadsnijmachines kent
de olie haars gelijke niet. . .".

R h O d e is wat minder enthousiast over deze spek-olie: hiermede wordt
volgens hem veelal de levertraan vervalst, en in Frankrijk ook de olijfolie!
In 1849 telde de „porcopolis" Cincicnatti in de U.S.A. niet minder dan 30
grote en 21 kleinere spekolie-fabrikanten. Een der grootste verwerkte maan-
delijks 140.000 Ibs. varkensvet op deze olie. In 1849 werden daar in totaal
11 miljoen Ibs. varkensvet op spek-olie uitgeperst, waarbij ongeveer twee
zevende gedeelte als „stearine" achterbleef, zodat 24.000 „barrels", elk van
42 gallons, aan spek-olie vrijkwamen. Een andere fabriek in Cincinatti, die
ongeveer 30.000 varkens per maand slachtte, had zeven grote tanks, welke
tezamen ongeveer 100.000 Ibs. spek-olie konden bevatten. Van de varkens,
die men op die fabriek slachtte, werden voor consumptiedoeleinden alleen
de hammen afgesneden; de rest werd in een stoomsmeltinstallatie geworpen,
het vet werd hieruit van boven afgeschept en de rest als landbouwmest
verkocht!

Dejager, VandenTempelenDeBruyne( 1963) en H a i g h-
ton (1964) gebruiken in wezen dezelfde mehode om vetten analytisch in
hun vaste en vloeibare bestanddelen te scheiden. Volgens informaties uit
de vetindustrie worden tegenwoordig op de bovenomschreven manier al-
leen nog de vloeibare bestanddelen uit het rundvet geïsoleerd, welke dan
hoofdzakelijk in de verfindustrie gebruikt worden.

Eigen onderzoek

Het leek de moeite waard na te gaan of er bij een indrogende snijworst
inderdaad krimpspanningen optreden, en zo ja, van welke orde van grootte
deze spanningen zouden zijn en onder welke omstandigheden zij optreden.
Aan de hand van weegproeven met een groot aantal Cervelaatworsten
(56 stuks) werden allereerst de vochtverliezen bepaald gedurende het dro-
gen in de droogkamers over een (uitzonderlijk lange) periode van twee en
een halve maand. De worsten waren uit één prouktie, gemiddeld ruim
1800 gram zwaar na het afvullen en gestopt in Faserdannen met een door-
snede van ongeveer 8 cm. De gemiddelde samenstelling van het worstdeeg
was bij het begin van het experiment:
water 50,2%
vet 29,6%

as 3,1%

eiwit 17,1%

Uit de wegingen van alle worsten bleek, dat deze — wanneer gedurende de
gehele weegperiode de voorgeschreven droogtemperatuur (13° C)en de re-
latieve vochtigheid (85%) nauwkeurig werden aangehouden (de snelheid
der verticaal stromende droogwind bleef eveneens constant, maar kon door
gebrek aan geschikte meetapparatuur niet bepaald worden) — op de vol-
gende wijze indroogden:

-ocr page 143-

5% gewichtsverlies na 2 dagen drogen = 10% op totaal vochtgehalte;
10% gewichtsverlies na 6 dagen drogen = 20% op totaal vochtgehalte;
15% gewichtsverlies na 10 dagen drogen = 30% op totaal vochtgehalte;
20% gewichtsverlies na 18 dagen drogen = 40% op totaal vochtgehalte;
25% gewichtsverlies na 28 dagen drogen = 50% op totaal vochtgehalte;
30% gewichtsverlies na 42 dagen drogen = 60% op totaal vochtgehalte.
Telkens wanneer de worsten een tiental procenten in gewicht waren ver-
minderd, werd van drie worsten, die met hun gewichtsverlies zo dicht moge-
lijk de berekende gemiddelden benaderden, uit het midden der lengte een
stuk wegsneden, waarin op drie verschillende plaatsen een vochtbepaling
werd gedaan (door drogen bij ca. 105° G tot constant gewicht). Hiertoe
werd:

zo nauwkeurig mogelijk vlak onder de (verwijderde) darm een cylinder-
mantel van 5/2 cm dikte afgeschild;

uit het hart van de worstschijf met een kurkenboor een cylinder van
1/2 cm diameter uitgestoken, en

uit het resterende deel juist in het midden der straal nog een dunne
mantel van 5/2 cm dik zo nauwkeurig mogelijk uitgeschild (zie fig. 3).

c.

Zie voor de resultaten dezer droogproeven tabel 2.

Tabel 2.

Gewichtsverliezen bij het drogen van Cervelaatworst.

Gemiddeld

Buitenrand

Halverwege

Kern

10%

18,3%

5,2%

2,0%

20%

28,7%

15,2%

11,8%

30%

37,6%

25,2%

22,2%

Met behulp van deze gegevens werd het verloop der vochtgehaltes voor de
worstdoorsnede getekend voor de bovenvermelde gewichtsverliezen per
10 procent, maar berekend op de oorspronkelijke hoeveelheid vocht in de
worst = 100% (zie fig. 1).

Deze grafieken bleken later van groot belang te zijn bij het opsporen van

a.

b.

-ocr page 144-

eventuele droogfouten (vooral veroorzaakt door te hoge droogtemperaturen
en te lage relatieve vochtigheid in de droogkamers), waartoe vooral het
optreden van harde droogranden gerekend moet worden. In dergelijke ge-
vallen bleek steeds, dat de kromme, welke het verloop der vochtigheids-
toestand vanaf de kern tot de rand van de worst weergeeft, veel steiler op-
liep dan in de normale gevallen. Daar stond tegenover, dat wanneer in
buitengewoon vochtige en warme zomertijden de luchtconditionerings-
apparatuur onvoldoende functioneerde, de krommen weer niet steil genoeg
omhoog liepen: de worst droogde dan niet voldoende, met alle nadelige
gevolgen van gisten- en schimmelgroei met slijmerige en kleffe darmen.

Het verschil in vochtgehalte tussen de kern der worst en de buitenrand
direct onder de darm is in werkelijkheid aanzienlijk hoger dan uit tabel 2
blijkt, waar het gemiddelde vochtverlies vermeld staat in een rand van
/a cm dik. Direct onder de darm is de indroging bij een gemiddeld ge-
wichtsverlies van 10% ongeveer 23%, of bijna 50% van de oorspronkelijke
hoeveelheid vocht ter plaatse; de kern droogt hierbij 2%, resp. 4% in.
In tabel 3 zijn de vochtverliezen, omgerekend op de oorspronkelijke hoe-
veelheid aanwezig vocht, weergegeven als gemiddelden van een aantal over
elkaar heenliggende, denkbeeldige cylindrische mantels van y^ cm dik, rond
een cylinder in het hart van de worst van I/2 cm diameter. Daarnaast
wordt de indroging opgegeven van de uiterste buitenrand van mantel 1.
De gegevens werden ontleend aan figuur 1, waarbij de radiale volume-
verkleining, welke bij het indrogen der Cervelaatworst optreedt, in zoverre
in rekening werd gebracht, dat de oorspronkelijke diameter der worst van
8 cm werd teruggebracht op cm.

Tabel 3.

Indroging van een Cervelaatworst (diam. 8 cm), in opeenvolgende con-
centrische lagen van Yi cm dik rond de kern (vochtverlies berekend op
totaal van het begin-vochtgehalte = 100%).

Percentage
vochtverlies

Rand

1

2

3

4

5

6

Kern

Droog-
tijd

5%

27

18

6

1

1

dag

10%

37

27

13

6

1

-—

2

dg.

15%

41

32

18

10

5

2

3/. dg.

20%

47

37

23

16

10

7

5

4

6

dg.

25%

51

42

28

20

15

12

10

9

7/2 dg.

30%

56

47

34

26

21

17

15

14

10

dg.

35%

62

52

39

31

26

22

20

19

14

dg.

40%

68

57

43

35

31

27

25

24

18

dg.

45%

71

62

49

40

35

32

30

29

23

dg.

50%

76

66

53

45

40

37

35

34

28

dg.

55%

79

71

58

50

45

42

40

39

35

dg.

60%

83

76

64

55

50

47

45

45

42

gd.

Het meten der krimpspanningen

Getracht werd hierna met behulp van een eenvoudige apparatuur te onder-
zoeken of inderdaad krimpspanningen optreden bij het drogen van een snij-
worst, en zo ja, van welke orde van grootte deze zouden zijn.

-ocr page 145-

Aanvankelijk werd gedacht aan het inbrengen van hart-catheters met aan-
gekoppeld blaasje in een te drogen hangende worst, waarbij ook de sug-
gestie werd gedaan differentiaal-transformatoren voor het meten van druk-
ken in kleine ruimtes te gebruiken. Waar echter door het ontbreken van der-
gelijke apparatuur en het ontbreken van conditioneerbare droogruimtes geen
mogelijkheden bestonden een aan de praktijk aangepaste droogproef met
dergelijke instrumenten uit te voeren, moest het probleem anders benaderd
worden en werd de vraag gesteld of het mogelijk zou zijn de spanningen
te meten, die eventueel konden ontstaan, wanneer een hoeveelheid gemalen
vlees met 2% keukenzout en 1% glucose gemengd, zoals dit ook in de snij-
worst aanwezig is, langzaam zou indrogen rondom een soepel, met vloeistof
gevuld blaasje, gekoppeld aan een manometer. Op deze wijze zou de
situatie, zij het ook op vergrote schaal, zijn nagebootst zoals deze zich in
een drogende snijworst voordoet: indrogend en inkrimpend spiervlees rond-
om een stukje niet meekrimpend spek.

Als eerste proef werd onder aan een kraanloze rechte buretbuis met een
inhoudsverdeling van 50 ml met ijzergaren een blaasje bevestigd, bestaande
uit een bolvormig afgebonden stuk uit geprepareerde cellulose vervaardigde
z.g. „Faser"-darm (kaliber 28 mm), met als binnenlaag, aangezien deze
darm vochtdoorlatend is, een gummi vingercondoom. De inhoud van het
blaasje was 5 ml, wanneer in de buretbuis tot de nulstreep glycerine werd
gegoten. Rondom deze blaas werd zo gelijkmatig mogelijk een hoeveelheid
zeer fijn verdeeld spiervlees (twee keer door een 1 mm wolfplaat gedraaid),
vooraf gemengd met 2% keukenzout en 1% glucose, uitgesmeerd. Om de
omstandigheden van een snijworst zo goed mogelijk te benaderen, werd deze
hoeveelheid vleesbrij tweemaal zo groot genomen als de inhoud van het
blaasje in ml was. Hierna werd de nulstand der glycerine in de buretbuis
gcorrigeerd en het geheel bij kamertemperatuur en een relatieve vochtig-
heid van ca. 70% te drogen gezet.

Verwacht werd, dat de glycerine in het blaasje door de inkrimping van het
er omheen klevende vlees in de gecalibreerde buretbuis omhoog zou stijgen.
Wanneer dan telkens in deze „stijg"-buis een zodanige hoeveelheid van een
iets lichtere, met glycerine onmengbare, vloeistof (hiervoor werd met Oil-
red rood-gekleurde paraffine-olie met een s.g. van 0,870 gebruikt) werd
bijgegoten, dat de glycerine weer tot de nulstreept werd teruggedrongen,
zou de hoogte van deze paraffine-kolom de druk aangeven, welke de door
het indrogende vlees op het blaasje uitgeoefende druk compenseerde.
Na 24 uren drogen moest 10 ml paraffine-olie worden bijgegoten om de
gestegen glycerinekolom terug te drukken tot het nulpunt; na 48 uur was
hiertoe 24 ml nodig, maar na 72 uren gelukte het niet meer de glycerine
omlaag te drukken, omdat de buret reeds geheel tot de bovenrand gevuld
was, en deze kolomhoogte niet voldoende bleek te zijn!
Er moest dus een ander apparaat geconstrueerd worden, waarmee het mo-
gelijk zou zijn hogere drukken te meten dan met dit eenvoudige toestel
(een kolom van 60 ml paraffine-olie vertegenwoordigt slechts een druk van
0,05 atm.).

Voor deze tweede proef werd een kwikmanometer geconstrueerd, waarmee
het mogelijk zou zijn drukken tot één atmosfeer te bepalen, door de stijg-
buis voor het kwik 80 cm hoog te maken. Aangezien bleek, dat het aan-
gebonden blaasje, wanneer dit tezamen met het U-vormige tussenstuk der

-ocr page 146-

manometer met kwik gevuld werd, de druk hiervan niet kon verdragen,
werd evenals in de voorafgaande proef het blaasje, met de aansluitende
rechter buis, geheel met glycerine gevuld vanuit de rechter vulbuis, waarbij
tevens de lucht bij het vullen kon ontsnappen, en eerst daarna kwik bij-
gegoten. Het grensvlak glycerine/kwik werd als nulpunt vastgelegd. Ten-
einde de correlatie te kunnen bepalen tussen de optredende drukken en
het indrogen der rond het blaasje klevende vleesmasa, werd het gehele
toestel op een gramgevoelige balans geplaatst om gedurende de proeven
de droogverliezen te bepalen. Het toestel werd opgesteld in een ruimte met
een constante temperatuur van 19° C en een van 65 tot 70% wisselende
relatieve vochtigheid, welke aan het eind der proeven verlaagd werd tot
ca. 55%.

Zodra het kwik door het samendrukken der blaas beneden het aangenomen
nulpunt kwam, werd dit door het laten bijstromen van wat kwik via de
middelste vulbuis omlaaggedrukt tot het grensvlak kwik/glycerine weer op
het nulpunt was teruggekomen.

De overdrukken, ontstaan door het verschil in hoogte der linker- en rechter
kwikkolom, en het gewichtsverlies door het indrogen, werden geregeld ge-
noteerd en in een grafiek vastgelegd. De proeven werden verschillende
malen herhaald, ook met blazen van verschillende inhoud (van 3 tot 15 ml)
en wisselende hoeveelheden vleesbrij rond de blazen (dubbele tot viervou-
dige hoeveelheid in grammen vlees tegenover de blaasinhoud in ml). De
vleesbrij was steeds vermengd met 2% keukenzout om de situatie van het
vlees in de snijworst na te bootsen. Het bleek verder dat de aanvankelijk
toegevoegde 1% glucose, gezien de korte droogperiode, geen invloed op de
pH-daling had, zodat hiervoor in de plaats glucono-delta-lacton gebruikt
werd, hetgeen dan binnen enkele uren een pH-daling tot stand bracht tot
ca. 4,8.

Fig. 4

Schematische voorstelling van de gebruikte kwikmanometer voor het meten van
krimpspanningen in uitdrogend vlees. Rechts het blaasje met de er rondom heen
aangebrachte vleesbrij-massa.

-ocr page 147-

De grootte der blazen en de hoeveelheid opgebrachte vleesbrij bleken niet
van invloed te zijn op de drukontwikkeling in de blazen; de mate van in-
droging van bet vlees bleek hiervoor de enige oorzaak te zijn. Toen de ge-
meten drukken in een grafiek uitgezet werden tegen de vochtverliezen, ont-
stond een kromme zoals weergegeven in fig. 5, als gemiddelde van een groot
aantal proeven (16) met slechts afwijkingen van enkele cm kwikdruk als
uitersten. Werden deze met bepaalde indrogingspercentages samenhangende
krimpspanningen geïnterpoleerd in de droog-grafiek der snijworst van fig. 1,
dan verkrijgt men een inzicht in bet optreden dezer krimpspanningen bij het
drogen dezer worst onder normale omstandigheden. Het blijkt dan (zie fig.
6), dat bij een normale indroging tussen 15 en 25% slechts in de buitenste
rand van l/a cm sprake is van een drukverhoging van enige betekenis; in
het overige gedeelte der worst stijgt deze druk niet meer dan hoogstens
2 cm kwik. Zie hiervoor tabel 4.

Fig. 5

Drukken, in cm kwik, welke optreden bij het drogen van een vleesbrij met 2% keu-
kenzout en pH = 4,8 rond een blaasje.

Tabel 4.

Het optreden van krimpspanningen, uitgedrukt in cm kwikdruk, in een
drogende cervelaatworst (diam. 8 cm), in opeenvolgende lagen van cm
dik rond de kern (vochtverlies berekend op totaal van het begin - vocht-
gehalte = 100%).

Percentage

Rand

1

2

3

4

5

6

Kern

Droog-

vochtverlies

tijd

10%

1,3

0,5

0,1

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

1 dag

20%

3,6

1,6

0,2

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

6 dg.

30%

6,0

3,2

1,1

0,3

0,0

0,0

0,0

0,0

10 dg.

40%

11,0

6,6

2,8

1,4

0,7

0,4

0,1

0,0

18 dg.

50%

16,0

10,8

5,3

3,2

2,1

1,9

1,5

1,2

28 dg.

60%

24,6

16,4

8,6

5,6

4,0

3,3

2,8

2,6

42 dg.

-ocr page 148-

Uittreden van olie uit spek bij verschillende drukken

Om nu na te gaan in hoeverre bij deze geconstateerde drukverhogingen
olie uit het worstspek kan treden, werd fijn en grof gemalen worstspek, zo-
als het bij de fabrikatie van resp. Cervelaat- en snijworst door het vleesdeeg
wordt gemengd, in een persje aan verschillende drukken onderworpen,
waarbij de uitstromende olie opgezogen werd in een laagje vooraf gewogen
filtreerpapierschijven. De gewichtstoename hiervan werd genoteerd als
functie van de tijd, de temperatuur en de grootte der spekdeeltjes (fijn of
grof).

Het persje bestond uit een afgesneden stuk plastic waterleidingbuis met een
binnenmaatse diameter van 5,6 cm en ongeveer 4 cm hoog, van boven afge-
sloten door een zuiger met een diameter van 5,5 cm en van onder door een
laag van 20, in twee bundels van 10 stuks na droging tot constant gewicht
gewogen filterschijven (S. & S., nr. 595; diam. I2/2 cm), geplaatst op een
stevige tafel. De zuiger was door middel van een vertikaal omlaaggaande
zuigerstang via nauw aansluitende perforaties in de filterschijven en de
tafel verbonden met een aanhangend plateau, waarop gewichten geplaatst
konden worden.

In de pers werd voor elke proef 25 gram fijn- en grofgemalen spek, zoals
dit resp. voor cervelaat- of grove snijworst gebruikt wordt, gelijkmatig op
de bodem uitgestreken, vanonder van het gewogen filtreerjDapier afgeschei-
den door een schijfje dun schrijfmachine-doorslagpapier van de zelfde dia-
metre als de buitendiameter van de cylinder. De temperatuur van het ge-
bruikte spek werd vóór het begin der proef nauwkeurig aangepast aan de
temperatuur waarbij de proef zou worden genomen.

Uit het gebruikte spek werden vóór het afwegen alle uitzonderlijk grote
of kleine deeltjes verwijderd, inzover zij afweken van de gebruikelijke af-
metingen voor cervelaat- of grove snijworst.

-ocr page 149-

Teneinde te voorkomen, dat bij de later optredende drukken op het spek
deeltjes tussen de onderkant en de filtreerpapierlaag naar buiten geperst
zouden kunnen worden, werd de cylinder goed op de laag filterpapier aan-
gedrukt, door er een gewicht van 1 kg op te plaatsen. De persproeven wer^
den in een ruimte uitgevoerd met een constante temperatuur van resp. 20°
en 13° G, teneinde zowel de droogsituatie bij kamertemperatuur als in de
worstdroogkamers na te bootsen.

Door de proeven uit te voeren met aanhangende gewichten van resp. 331,
662, 993, enz. gram (incl. het gewicht van zuiger, zuigerstang en aanhan-
gend plateau voor het opzetten der gewichten), werd het spek onder een
druk gezet van resp. 1, 2, 3, 4, 5, 10 en 15 cm kwik per cm2.
Deze drukken persten een dunne olie uit het spek, die werd opgezogen door
de onderliggende filterschijven, waarvan de gewichtstoename na droging op
geregelde üjden (elk uur, later om de twee uur, en tenslotte om de vier
uren) werd bepaald. Door het tussen het spek en de filterschijven gelegde
schijfje dun doorslagpapier, waarvan de vetopname verwaarloosd werd,
was het mogelijk de fihreerpapierschijven vrij van aanhangende spekdeel-
tjes te wegen. Teneinde verzekerd te zijn van een goede absorptie, werden
na elk weging de papierschijven, waarin een zichtbare hoeveelheid olie was
opgezogen, vervangen door gewogen verse schijven.

Het spek, dat voor alle proeven gebruikt werd, had een zelfde samenstel-
ling, omdat het afkomstig was van één hoeveelheid goed dooreengemengde,
diepgevroren en daarna fijngecutterde spekzijden. De fijnheidsverdeling van
het spek, in de grootte, zoals deze voor cervelaatworst gebruikt wordt, was:

63,7% deeltjes van 0,000 tot 0,050 gram;

18,5% deehjes van 0,051 tot 0,100 gram;

9,8% deeltjes van 0,101 tot 0,150 gram;

4,8% deeltjes van 0,151 tot 0,200 gram;

2,8% deeltjes van 0,201 tot 0,250 gram;

0,4% deeltjes van 0,251 tot 0,300 gram.

100,0%

Voor het grove snijworstspek was de verdeling, niettegenstaande hierbij
eveneens deeltjes van een afwijkend formaat zo veel mogelijk verwijderd
werden, veel meer gespreid:

10,9% deeltjes van 0,000 tot 0,050 gram;

13,4% deeltjes van 0,051 tot 0,100 gram;

16,4% deeltjes van 0,101 tot 0,150 gram;

14,3% deeltjes van 0,151 tot 0,200 gram;

10,4% deeltjes van 0,201 tot 0,250 gram;

6,5% deeltjes van 0,251 tot 0,300 gram;

10,1% deeltjes van 0,301 tot 0,350 gram;

3,7% deeltjes van 0,351 tot 0,400 gram;

6,5% deeltjes van 0,401 tot 0,450 gram;

3,8% deeltjes van 0,451 tot 0,500 gram;

0,2% deeltjes van 0,501 tot 0,550 gram;

2,5% deeltjes van 0,551 tot 0,600 gram;

1,3% deeltjes van 0,601 tot 0,650 gram.

100,0%

-ocr page 150-

De samenstelling van het uit dit spek geïsoleerde vet was als volgt:
myristinezuur (14:0) 1,2%
palmitinezuur (16:0) 25,6%
palmitoleenzuur (16:1) 3,3%
stearinezuur (18:0) 14,8%

oliezuur (18:1) 43,2%

linolzuur (18:2) 11,2%

linoleenzuur (18:3) 0,7%
Het vet bevatte dus 58,4% onverzadigde vetzuren tegenover 41,6% ver-
zadigde, welke verhouding de consistentie van het vet sterk beïnvloedt.
Volgens Riedel (1955) bevat normaal varkensvet, naarmate de tempe-
ratuur stijgt:

7% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van —10° C;
21% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 0° C;
41% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 10° C;
45% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 12° C;
50% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 14° C;
55% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 16° C;
60% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 18° C;
67% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 20° C;
73% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 22° C;
80% vloeibare bestanddelen bij een temperatuur van 24° C.
Uit de persproeven bij resp. 20 en 13 graden Celcius zal dus moeten blij-
ken, dat bij de lagere temperatuur minder olie zal worden uitgeperst dan
bij de hogere temperatuur, wat trouwens uit bewaarproeven met snij- en
cervelaatworst in de praktijk al bekend is. Verder zij nog opgemerkt, dat
deze vaste en vloeibare bestanddelen van het vet niet gezien moeten worden
als een scheiding der esters van de verzadigde tegenover de onverzadigde
vetzuren. Uit analyses uit het eerste deel dezer publikatie (ten Cate,
1968) bleek reeds, dat ook de uitgeperste dunne olie verzadigde vetzuren
bevat, zij het ook in geringere percentages. De structuur van een vet wordt
op deze wijze een zeer ingewikkelde zaak: het bestaat uit een „kristal-spons"
van vaste vetkristallen, welke bij elke temperatuursverandering een andere
verhouding van verzadigde en onverzadigde vetzuurglyceriden zullen heb-
ben ; in de poriën van deze „kristal-spons" worden de vloeibare componen-
ten, welke eveneens een door de temperatuur bepaalde samenstelling heb-
ben, capillair opgezogen en vastgehouden. Wordt deze „spons" onder druk
gezet, dan treden vloeibare bestanddelen uit, en wel des te meer naarmate
de druk en de temperatuur stijgen. Wanneer dus in een drogende snijworst
door het samentrekkende vlees krimpspanningen rond de spekdeeltjes ont-
staan, kunnen inderdaad situaties voorkomen waarbij deze opgewekte druk-
ken bij voorbeeld bij 13° C niet in staat zijn olie uit spekpartikels te persen,
waardoor de worst niét „zweet", maar wèl wanneer deze woret in een ruimte
met een temperatuur van 20° C wordt gebracht. Volgens Riedel (zie
boven) bevat het spekvet dan ongeveer 17% meer vloeibare bestanddelen,

waardoor de constitutie van het vet sterk vermindert, en gemakkelijker_

bij overigens gelijkblijvende druk — olie laat uittreden. Bovendien blijkt
uit deze gegevens dat het bij de vergelijkende persproeven zeer belangrijk
zal zijn de temperatuur zo constant mogelijk te houden, omdat een schom-
meling van 1° G naar boven en naar beneden reeds de verhouding tussen

-ocr page 151-

vaste en vloeibare componenten van het vet met circa 5% doet veranderen.
Om na te gaan in hoeverre de absorberende werking van het vloeipapier
beneden het onder druk staande spek ook een extra olie-onttrekkende wer-
king kon uitoefenen, werd bij de persproeven tevens een blanco-proef uit-
gevoerd, waarbij 25 gram spekdeeltjes in een cylinder op schijven filter-
papier uitgestreken werd zónder uitoefening van druk op het spek. Alle
proeven werden in vijfvoud uitgevoerd en de gemiddelden als uitkomsten
aangemerkt. Hierbij bleek onder meer, dat de laxatie bij O cm kwik wel
degelijk van invloed is op de totale uitkomsten. In de grafieken 7 t.m. 10,
welke de laxaties in procenten weergeven, werd hiermede rekening gehou-
den, door de gevonden O-waardes af te trekken van de totale uitkomsten.

-ocr page 152-

Conclusie

Uit deze proeven blijkt in de eerste plaats dat bij opvoering der druk de
hoeveelheid uitgeperste olie niet in de zelfde verhouding toeneemt, overeen-
komstig de „wet op de verminderende meeropbrengst". Verder blijkt de
laxatie steeds sterk af te nemen als functie van de tijd. Enkele persproeven
werden daarom gedurende enkele dagen voortgezet, waarbij bleek dat de
laxatie-cui-ves aan het einde der proeven na aftrek der O-waarde vrijwel
horizontaal kwamen te lopen. Bij deze proeven werd het spek echter, merk-
baar aan de geur, sterk ranzig. Deze met de tijdsduur verminderende la-
xatie kan niet verklaard worden uit een vermindering van de aanwezige
hoeveeheid vloeibaar vet in het spek: slechts een fractie hiervan treedt ge-
durende de persproeven naar buiten. Mogelijk worden de capillaire struc-
turen tussen de vetkristailen dusdanig in elkaar gedrukt dat na een bepaalde
tijd verstopping hiervan optreedt? Ook in de worstdroogkamers zien we
dit verschijnsel doorgaans; meestal houdt bij overigens ongewijzigde om-
standigheden het „zweten" van de worst na enige tijd weer op.

-ocr page 153-

Verder gedroeg het spek zich bij deze proeven analoog aan de praktijk van
het worstdrogen. Bij lagere temperaturen (13° C) was de laxatie beduidend
minder dan bij de hogere temperaturen (20° C); ook bij de grovere spek-
deeltjes was de laxatie lager dan bij de fijnere Cervelaatworstspek-deeltjes,
welk verschijnsel zowel terug te voeren kan zijn op een geringere beschadi-
ging der vetweefsels, als op een geringere hoeveelheid capillairen met vloei-
baar vet, welke aan de periferie der spekdeeltjes uitmonden, en dus méér
vloeibaar vet ingesloten kan worden.

Als voornaamste bevinding blijkt echter uit deze proeven, dat reeds zéér
geringe drukken van enkele centimeters kwik per cm2 voldoende zijn om
olie uit spek te persen. Zoals uit tabel 4 blijkt, is een droging van een worst
onder vrijwel ideale omstandigheden gedurende zes dagen reeds voldoende
om in de buitenrand van 1 cm dik drukken op te wekken van 1,6-3,6 cm
kwik, ruimschoots genoeg om olie uit de spekdeeltjes te persen en de worst
te doen „zweten". Het bleek onmogelijk een snijworst sneller te doen dro-
gen dan zijn specifieke „diffusie-coëfficiënt" toelaat; bij een meer rigoureuze
droogbehandeling der worst (lagere relatieve vochtigheid der drooglucht
en/of opvoering der droogluchtsnelheid) zal de uitdroging der buitenste
worstlagen nóg verder gaan afwijken van die der binnenste delen, omdat
het waterverlies hier dan nóg minder zal worden gecompenseerd door het,
door de „diffusie-coëfficiënt" bepaalde hoeveelheid, van binnen naar bui-
ten diffunderende vocht. Hierdoor zullen de rond de spekdeeltjes optre-
dende krimpspanningen van het indrogende vlees dermate gaan stijgen, dat
de olie uit het spek op alle mogelijke wijzen via aanwezige poriën en ka-
nalen uit de worstmassa naar buiten zal treden en het „zweten" sterk zal
toenemen.

Het was bij deze proeven niet mogelijk deze ter controle te herhalen met z.g.
„harder" spek, dat wil dus zeggen met spek met een geringer percentage
aan onverzadigde vetzuren, in het bijzonder linol- en linoleenzuur, omdat
dit eenvoudig niet te krijgen was. Hiervoor zouden speciaal enige varkens
met rantsoenen, waarin deze onverzadigde vetzuren ontbreken, gemest moe-
ten worden. Echter ook anderszins blijven in de theorie van het snijworst-
drogen nog vele vragen onverklaard; deze verhandeling dient dan ook uit-
sluitend als één der eerste benaderingen hiervan te worden gezien.

SAMENVATTING

Uit een in het eerste deel dezer publikatie verricht onderzoek bleek, dat de vetzuur-
samenstelling van het voor snijworsten bestemde spek tegenwoordig van dien aard is,
dat het als ,„zacht" beschouwd moet worden. Deze kwaliteit is echter weer niét van
dusdanige aard, dat hieruit alléén het soms bij drogen optredende vet-druipen („zwe-
ten") verklaard kan worden. Bij het indrogen der vleesdelen in de snijworst ontstaat
een volumevermindering, die rond de aanwezige spekdeeltjes een spanmng (,,knmp-
spanning") veroorzaakt, welke experimenteel kon stijgen tot boven één atmosfeer
druk. Reeds een overdruk van enkele centimeters kwik bleek voldoende om uit dit
„zachte" spek een hoeveelheid olie te persen.

Alle methoden ter versnelling van het droogproces introduceren het risico van dicht-
slaan der darm (droogrand) en zweten; wordt door technische ingrepen de vochtver-
damping aan de buitenzijde der worst groter dan de, — door de voor elke worst-
massa bepaalde „diffusie-coëfficiënt" toegelaten —, vochttoevoer vanuit de kern, dan
zullen deze krimpspanningen in de randzones sterk stijgen, waardoor de druk op de
spekdeeltjes daar ter plaatse extra wordt verhoogd en olie in versterkte mate zal
uittreden (het z.g. ,,zweten" der drogende snijworst). Deze hoeveelheid uitgeperste
olie wordt mede bep\'aald door de temperatuur en de grootte der spekdeeltjes.

-ocr page 154-

SUMMARY

In drying raw sausages the contraction of the shrinking meat causes the develop-
ment of shrinking-forces around the back-fat particles, which could exceed one
atmosphere in special experiments. To extrude oil from the sausage-fat only a very
low pressure of some centimetres Hg was sufficient. Any method to accelerate the
drying-process effects the risk of the development of a leathery and horny surface
and the exudation of oily fat. If by the help of technological aids the evaporation
on the outside of the sausage exceeds the afflux of water from the centre, of which
the speed is determined by the specific diffusion-coefficient of the sausage-meat,
these shrinking-forces will rise to such an extent in the surface-zones, that fat-
exudation will take place. Size of the lard-particles and temperature influence the
quantity of exudating oil.

RÉSUMÉ

Le séchage des particles de viande dans les saucissons sècs cause le développement
de forces de contraction, qui pouvaient excéder une pression d\'une atmosphère dans
des experiments. Pour exprimer de huile du lard des saucissons, une pression peux
élevée de qquelques centimètres de mercure suffisait. Chaque méthode d\'accélération
du procès de séchage augmente le risque du formation de surfaces cornées et dures
et de l\'exsudation de huile. Quand, par moyen de ressources technologiques l\'éva-
poration au surface du saucisson excède l\'afflux d\'eau du centre, dont la rapidité
est limitée par le coefficient de diffusion spécifique du saucisson, les forces de con-
traction dans les zones extérieures monteront tellement, que l\'exsudation de huile
devient inévitable. Les dimensions des particles de lard et la température influen-
cent la quantité de huile exsudée.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Volumenverringerung des Muskelfleisches einer troknenden Rohwurst erregt
rundum den vorhandenen Speckpartikelchen eine Schrumpfspannung, welche experi-
mentell ansteigen konnte bis über einen Atmosfären Zur Auspressung einer Menge
Öl aus diesem „weichen" Speck reicht aber schon ein Uberdruck weniger Zentimeter
Quecksilber aus. Jede Methode zur Beschleunigung des Trockenprozesses introdu-
ziert das Risiko der Trockenrandbildung und des „Schwitzens"; übersteigt durch
technischen Eingriffe die Verdunstung an der Wurstperipherie die (für jede Wurst-
masse durch den „Diffusions-Koeffizient" bestimmten) Wasserzufuhr aus dem
Kerne, so werden diese Schrumpfspannungen in den Randzonen dermassen an-
steigen, dass öl aus den Speckteilchen austreten wird (das sog. „Schwitzen" der
Rohwurst). Grösse der Speckteilchen und Temperatur beeinflüssen die Menge des
ausfliessenden Öls.

RESUMEN

Resultaba de un examen hecho en la primera parte de esto articulo que la compo-
siciôn de âcidos sebâcicos de tocino destinado por embutidos para cortar es ectual-
mente de tal clase, que hay que considerarlo como „tierno". Sin embargo esta calidad
no es aûn de tal clase, que se puede explicar solo de esto cl chorrear del gordo
(„sudar") que a veces se présenta durante el secar. Al desecar de las partes de
carne en el embutido para cortar se présenta una diminuciôn del volumen, que
alrededor de las partes de tocino présentés causa una presiön („presion de con-
tracciôn") que experimentalmente podia subir a mâs de un atmosfero de presiôn.
Resultaba, que ya una sobrecarga de unos centîmetros de mercurio era suficiente
para prensar una cantidad de olio de este tocino „tierno".

Todos los métodos para acelerar el proceso de secar introducen el riesgo del cerrar
del mtestino (borde seco) y sudar; cuando por engranes técnicos la evaporaciôn de
la humedad al lado exterior del embutido aumenta mâs que el acarreo de humedad
desde el nûcleo, aquello acarreo de la humedad es permiso por el „coeficiente de

-ocr page 155-

difusión" que es determinado por cada masa de embutido, entonces las presiones de
contracción en la zona marginal subirän mucbo con la consecuenia que sube la
presión sobre las partes de tocino en este lugar y el olio saldri de un modo mas
fuerte (el llamado „sudar" del embutido seco). La cuantidad del olio expreso es
también determinado por la temperatura y el tamafio de las partes de tocino.

LITERATUUR

Ars del, W. B. van and Copley, M. J.: Food Dehydration I & II. Westport
(1963/64).

Cate, C. L. ten: Snijworst met het gebrek „Zweten" I. Invloed van het gebruikte

spek\'. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 700, (1968).
Görling, P. und Beuschel, H.: Ursachen und Beeinflussung der Schwin-
dungsspannungen bei der Trocknung gel- und pastenartiger Güter.
Chemie-Ing.
Techn.,
31, 393, (1959).
H a i g h t o n, A. J.: Kristallisatie van vetten III. De bepaling van de dilatatie en het
percentage vaste fase in margarine, boter en bakkersvetten in de praktijk.
Chem.
Weekbl.,
60, 326, (1964).
I m r e, L.: A. szaldmifélék kezelésének szäritästechnikai kérdéseról I & II. Husipar,

12, 209, (1963) & ib. 13, 13, (1964).
lm re, L.: Trocknungstechnische Analyse der Haltbarmachung von Salamiwurst I,

II & III. Z.U.L., 128, 129 & 199, (1965) & ib. 131, 1, (1966).
Jager, E. M. de, Tempel, M. van den, & Bruyne, P. de: Permeability
of plasüc disperse systems.
Proc. Kon. Akad. v. Wet., Amsterdam Serie B 66, 17,
(1963).

K n e u 1 e. F.: Das Trocknen. Aarau & Frankfurt a.M. (1959), p. 280 ff
M an e gold, E. und Härtel, M.: Freie und unbehinderte Schrumpfformen bei
der kapillaren Schrumpfung von Lyogelen und Lyoplasten.
Kolloid Z., 116, 66,
(1950).

Moul ton, C. R.: Meat through the Microscope. Chicago (1929), pgs. 366 & 395.
Reiner, M.: Twelve lectures on theoretical rheology. Amsterdam (1949), p. 108.
R i e d e 1, L.: Kalorimetrische Untersuchungen über das Schmelzvcrhalten von Fetten

und ölen. Fette, Seifen u. Anstrichmittel, 57, 771, (1955).
R o h d e, O.: Die Pflege und Benutzung des Hausschweins. Greifswald & Leipzig
(1860), p. 116.

Stirling, M. W.: Historical and ethnographical material on the Jivaro Indians.
Bull. Bur. Amer. Ethnol. Nr. 117 (1938).

Te weinig apen

Tengevolge van de vele proeven die op apen worden genomen is er een schaarste aan
deze dieren ontstaan.

In dc tien jaren van 1950 tot 1960 werden uit India jaariijks 200.000 a 250.000
rhesus-apen uitgevoerd, waarvan de helft bestemd was voor de Verenigde Staten. In
1965 was de apenstand al zo geslonken dat India slechts 39.000 kon leveren.
In de
Lancet (2 nov. bl. 960) bespreekt Roth verschillende maatregelen ter be-
zuiniging op apelevens. Men moet beginnen met een goede verzorging van de apen
onderweg naar het land van bestemming zodat een einde komt aan de hoge sterfte
onderweg: slechts de helft van de apen bereiken levend het land van bestemming.
Voorts geeft hij aan onderzoekers die slechts een bepaald orgaan van een aap nodig
hebben in overweging, de rest van het dier aan anderen af te staan.
(Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
112, 2205, (1968).

-ocr page 156-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Infektieuze dermatitis bij manegepaarden ver-
oorzaakt door Dermatophilus IStreptotriehosisI

Infectious dermatitis in riding-school horses caused by
Dermatophilus (Streptotrichosis)

door R. G. DIJKSTRA en A. OSINGA1)

Samenvatting

De klinische verschijnselen, het laboratoriumonderzoek alsmede de behandeling
van een infektieuze dermatitis, veroorzaakt door de
Dermatophilus congolense, en
tegelijkertijd voorkomende bij verscheidene paarden en pony\'s, vifordt beschreven.
De ziekte, ook wel streptotrichosis genoemd, is behalve in de tropen ook in Enge-
land en de U.S.A. onderkend.

Het vermoeden, dat de ziekte door import van paarden ons land is biimengeko-
men, wordt door het beschreven geval gesteund.

Inleiding en anamnese

Eén onzer (Os inga) is eind mei 1968 in consult geroepen voor een
merkwaardige huidaandoening bij paarden, welke gestald waren in een
manege. Enige weken tevoren werd een uit Engeland geïmporteerde Welsh
pony in de manege aangevoerd. Het dier bleek bij aankomst enige kale,
min of meer ronde plekken ter grootte van ongeveer een kwartje te heb-
ben. De laatste dagen waren dezelfde huidafwijkingen ook bij andere
paarden en pony\'s, die in dezelfde stal stonden, gesignaleerd.

Klinische symptomen

Bij onderzoek blijkt dat het merendeel van de dertien paarden en de zes
pony\'s, die in de manege zijn gestald, door een huidaandoening zijn aan-
getast. Sommige dieren vertonen slechts enkele plekken, anderen daaren-
tegen vrij veel. De plekken, die in grootte variëren van een dubbeltje tot
een kwartje, vallen in eerste instantie op doordat de haren ter plaatse
meer rechtop staan dan de haren van de omgeving. Tussen de haren be-
vindt zich een opgedroogd witgrijs secretum.

Na enige dagen laten de haren los en laten zich dan met de korsten vrij
gemakkelijk verwijderen. Een kale vrij droge plek blijft achter. Wanneer
bedoelde plekken, die vooral op de rug voorkomen, zich bevinden onder
het zadel, hebben ze de neiging om vochtig en groter te worden (schuren,
zweten en secundaire infekties). Na verloop van tijd keert de beharing
terug.

Laboratoriumonderzoek

De van de huid van enkele paarden verzamelde korsten en haren zijn
meestentijds droog, slechts enkele korsten bezitten een purulent exsudaat.
Het onderzoek op dierlijke parasieten, evenals het onderzoek op tricho-
phytie, heeft bij herhaling een negatief resultaat.

Bij bakteriologisch onderzoek zijn alleen penicilline-gevoelige stafylokokken
geïsoleerd.

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts-bakterioloog aan de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Friesland; Kruisstraat 43, Leeuwarden.
Dr. A. Osinga; praktizerend dierenarts te Stiens, Uniaweg 43.

-ocr page 157-

In eerste instantie is gedacht aan een infektie met C. pseudotuberculosis
ovis,
de bacil van Preisz en Nocard, welke bij paarden contagieuze acné,
lymphadenitis en lymphangitis kan veroorzaken. Deze gedachtengang is ge-
baseerd op het vinden van polymorfe Gram-positieve micro-organismen in
het microscopisch preparaat van het exsudaat. Ook zijn enkele schimmel-
achtige draden onderkend. Het gelukte niet deze kiem te isoleren. Ook het
beeld en verdere verloop der ziekte komen niet geheel met de voor deze
ziekte beschreven symptomen overeen.

In tweede instantie werd — gezien de hyphae aanwezig in het microsco-
pisch onderzoek van de korsten en zulks op aanwijzing van Prof. A. van
der Schaaf (Instituut voor Veterinaire Bascteriologie, fac. Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit te Utrecht) — gezocht in de richting van een streptotri-
chosis.

Een methode om Dermatophilus sp., met name de actinomyceet Dermato-
philus congolense
te isoleren uit huidlaesies is door H a a 1 s t r a (1965) be-
schreven. Deze methodiek is gebaseerd op de chemotaxis voor koolzuurgas
van de zoösporen, de beweeglijke. Gram-positieve coccoïde cellen van
0,5-1 ju, in doorsnede. De verzamelde huidafkrabsels worden in bekerglaasjes
van 5-10 ml inhoud gedeponeerd en overgoten met enkele ml aqua dest..
Door 3 uren laten staan aan de lucht bij kamertemperatuur worden de kor-
sten zo geweekt. Hierna laat men de bekerglaasjes met de vloeistof met
korsten in een exsiccator in een milieu van 20% CO2 bij kamertempera-
tuur verblijven gedurende 20-30 minuten. De bekerglaasjes worden voor-
zichtig uit de exsiccator verwijderd en met behulp van een öse brengt men
enkele druppels van de oppervlakte over op 10% runderbloed-tryptose-
glucose-extract-agarplaten. Deze platen worden gedurende 2 dagen bebroed
bij 37° C in een milieu van 20% CO2. Microscopisch bevat een öse van
het vloeistofoppervlak in zulke cylinderglaasjes beweeglijke, coccoïde cellen,
die zich Gram-positief kleuren. Dit zijn de zoösporen, zoals Roberts
(1961) die heeft beschreven in de levenscyclus van de
Dermatophilus. De
bloedagarculturen bezitten zowel kleine als iets grotere rough groeiende,
van draden voorziene koloniën met een lichte vorm van ;S-hemolyse, die na
enkele dagen duidelijker wordt. De koloniën zijn in de agar ingebed.

In volgens Gram gekleurde door ons gemaakte preparaten bevonden zich
Gram-positieve hyphae en coccoïde cellen. Enkele hyphae zijn vertakt, ter-
wijl een niet duidelijke transversale segmentatie hier en daar zichtbaar was.
In Gram-preparaten van serumbouillon-culturen die onder 20% CO2 ge-
durende 3 dagen bebroed waren, waren deze hyphae en zoösporen duide-
lijk zichtbaar.

Slechts glucose en maltose werden na 3 dagen bebroeden bij 37° C onder
20% CO2 vergist onder zuurvorming, terwijl lakmoesmelk een lichte ver-
zuring te zien gaf.

Op grond van de morfologie van deze kiem en eigenschappen, beschreven
door Van Dors sen, de Vries en Smid t (1963), H a a Is t r a (1965)
en Roberts (1961) werd de conclusie
Dermatophilus congolense gesteld.

De behandeling

De ergst besmette dieren werden gedurende twee weken op non-aktief
gesteld. Wij hebben gemeend daarmee twee elementen, die de uitbreiding

-ocr page 158-

van het prcx;es bevorderen, n.1. de transpiratie en het schuren van het
harnachement, weg te nemen.

De behandeling heeft bestaan uit het tweemaal per week afsponsen van
het gehele dier met een lauwwarme waterige 0,1% hibitane-digluconaat-
oplossing. Na twee weken waren bijna alle patiënten hersteld. De behan-
deling van een paar ernstig aangetaste dieren heeft iets meer tijd gevergd.
Naderhand zijn ook nog andere paarden, die kontakt hebben gehad met de
manegepaarden, besmet. Ook bij deze patiënten leidde de bovengenoemde
behandeling tot bevredigende resultaten.

Discussie en conclusie

VanDorssen, deVries en Smidt (1963) stelden voor de eerste
maal op het vaste land van Europa een infektieuze dermatitis bij paarden
vast. In de U.S.A. is deze aandoening in 1961 beschreven (Ben tin ck-
Smith, Fox en Baker, 1961). In Engeland is de ziekte uitgebreid
bestudeerd door Miller (1961) en Scarnell (1961), die deze der-
matitis in verband brachten met heftige regenval.

Volgens Roberts (1961) zou de huid de specifieke verblijfplaats van
Dermatophilus zijn en de dermatitis-laesies de enige bron van waaruit de
zoösporen de ziekte overbrengen. In de buitenwereld zou de
Dermatophilus
niet groeien, zodat het voorbestaan afhankelijk is van overbrenging van de
infektie. Door langdurige regenval of een vochtige atmosfeer en bij een
geschikte temperatuur (warm, broeiend weer) zouden bepaalde huidgedeel-
ten gepredisponeerd zijn voor een infektie met de zoösporen van de
Der-
matophilus congolense.
In een gesprek met een Biafraans collega werd
deze predisponerende faktor nog eens onderstreept door zijn ervaringen in
Biafra. Bentinck-Smith, Fox en Baker (1961) hebben dezelfde
ervaring in de U.S.A.

In ons geval staan de paarden vrijwel altijd binnen, komen wel eens
buiten, doch meestal met mooi, droog weer. Wel zweten de dieren nogal
eens en ontstaan de meeste huidlaesies onder het zadel. In de stal zijn
bovendien vele vliegen, welke als vectoren voor het overbrengen van de
sporen kunnen dienen. Mac Adam (1961, 1964) heeft dit laatste ook
in Nigeria bij paarden vastgesteld. Ricbard en Pier (1966) bewezen
de overbrenging van de
Dermatophilus congolense door vliegen in hun
experimenten met konijnen.

Een kontaktinfektie van paarden onderling is ook niet uit te sluiten, daar
de paarden door een latierboom zijn gescheiden en bekend is dat de zoö-
sporen zich kunnen bewegen. Gezien de mededeling van Roberts (1961),
dat de huidlaesies de enige bron zijn, waaruit de zoösporen de ziekte over-
brengen, en de eerste huidlaesies in dit geval ontstonden bij geïmporteerde
paarden uit Engeland, waar de ziekte regelmatig voorkomt, moet aange-
nomen worden dat deze huidaandoening met de komst van de geïmporteer-
de paarden de manege is binnengekomen.

Tot dusver is het voorkomen van bovengenoemde huidziekte bij enkele
paarden tegelijk in ons land nog niet beschreven. Dit dient te worden toe-
geschreven aan het feit dat enerzijds de ziekte — vermoedelijk mede dank
zij ons klimaat — hier weinig voorkomt, anderzijds het economisch belang
van de ziekte niet groot is.

De behandeling, bestaande uit afsponsen met een 0,1% hibitane-digluco-
naat-oplossing geeft bevredigende resultaten.

-ocr page 159-

SUMMARY

The cHnical symptoms of, laboratory studies on and treatment of a form of infectious
dermatitis caused by
Dermatophilus congolense and occuring in a number of horses
and ponies at the same time, are discussed.

Besides in tropical regions, the disease which is also referred to as streptothrichosis,
has been reported as occurring in England and the U.S.A.

The presumption that the disease entered the Netherlands through imported horses, is
supported by the case reported.

LITERATUUR

B e n t i n c k - S m i t h, J., Fox, F. H. and Baker, D. W.: Equine dermatitis
(cutaneous streptotrichosis) Infection with Dermatophilus in the U.S.A.,
Cornell
Vet.,
51, 334, (1961).
Dors sen, C. A. van. Vries, G. A. de en Smidt, A. C.: Een geval van
dermatitis bij een paard door Dermatophilus sp. in Nederland.
Tijdschr. Dierge-
neesk.,
88, 1748, (1963).
H a a 1 s t r a, R. T.: Isolation of Dermatophilus congolensis from Skin Lesion in the

Diagnosis of Streptotrichosis. Vet. Rec., 77, 824, (1965).
Mac Adam, I.: The effect of humidity on the lesions of Streptotrichosis. Vet.

Rec., 73, 1039, (1961).
MacAdaml.: Streptotrichosis in Nigerian horses. Vet. Rec., 76, 420, (1964).
Miller, W. C.: Some problems on current equine diseases. Irish Vet. J., 15, 149,
(1961).

Richard, J. L. and Pier, A. C.: Transmission of Dermatophilus congolensis by

Stomoxis calcitrans and Musca domestica. Am. J. vet. Res., 27, 419, (1966).
Roberts, D. S.: The life-cycle of Dermatophilus dermatonomus. Austr. J. expt.

Biol., 39, 465, (1961).
R o b e r t s, D. S.: Chemotherapy of epidermal infection with Dermatophilus congo-
lensis.
]. comp. Path., 77, 129, (1967).
S c a r n e 11, J.: Clinical observations in dermatitis of the horse by Dermatophilus sp.
Vet. Rec., 73, 795, (1961).

Leven in een reageerbuis

„Hoewel de assemblage van een infectieus virus uit volledig in de reageerbuis ge-
maakte eiwitten en nucleïnezuur nog niet is gepresteerd, schat ik de tijd die nog nodig
is om die te bereiken op hoogstens twee jaar.

Of hiermede het leven in de reageerbuis is gemaakt, is een kwestie van smaak en
kwestie van hoe men het verschijnsel „leven" wil definiëren"
(Rede Prof. Dr.
H. S. Jansz, Utrecht April 1968.)

Antilichamen bij jonge dieren

Bij de mens, het konijn en de cavia worden de antilichamen intra-uterien door het
bloed overgedragen, bij het kalf, het veulen, het lam en de big geschiedt het via
het colostrum.

Bij rat, muis, hond en kat geschiedt dit op beide genoemde wijzen. Overdracht van
antilichamen vindt bij het veulen plaats tot het 36e levensuur, bij het kalf tot 48
uur, bij de big tot 96 uur, bij de hond tot 10 dagen, bij de muis tot 10 dagen en
bij de rat zelfs tot 20 dagen.

Janick, Schweiz. Arch. Tierhk., 111, 37, (1969)

-ocr page 160-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Een bijzonder geval van een infectie door
S. cholerae suis var. kunzendorf bij het varken

An exceptional case of infection by S. cholerae suis
var. kunzendorf in a pig

Geachte Redaktie

Salmonellose bij varkens is patboloog-anatomisch in de regel gekenmerkt door het
optreden van een pseudomembraneuze tot necrotiserende onsteking van coecum en
Colon, al dan niet gepaard gaande met septische verschijnselen. Uit de dikke darm-
inhoud en eventueel uit milt, lever en nier wordt als regel
S. typhi-murium en soms
S. dublin geïsoleerd.

5. cholerae suis var. kunzendorf wordt, althans op onze Gezondheidsdienst, slechts
zeer sporadisch gekweekt (o.a. eenmaal uit een pneumonie).

Onlangs ontvingen wij een varken ter sectie, dat een maand op het mesthok had
gelegen, met als anamnese dat op het bedrijf van herkomst eerder onder varkens
van deze leeftijd en oudere, Vibrio dysenterie was vastgesteld. De diagnose was ge-
steld op grond van klinische gegevens, sectiebeeld en bacteriologisch onderzoek. Na
een behandeling met tylan per os waren beide groepen herstellende. Van de 300
dieren vertoonde echter nog een enkel dier diarree en was er nu weer één gestorven.

De sectie op dit dier leverde het volgende merkwaardige beeld op: sterke vermage-
ring, gering gezwollen milt, wit-grijze haarden in het merg van beide nieren, lege
maag, dunne darm normaal, catarrale
Colitis met veel wormhaardjes in dikke darm-
wand, algemene lymfklierzwelling vooral aan de kop en in het bekken (tot 5 x 2 x 2
cm) met op doorsnede een egaal vcrkaasd aspect. Merkwaardigerwijze vertoonden
de Inn. mesent. geen afwijkingen.

Bij bacteriologisch onderzoek werd uit lever, milt, nier en lymfklieren een rein-
cultuur van een Gram negatief staafje geïsoleerd dat niet of nauwelijks met het poly-
valente Samonella-serum agglutineerde, in de bonte rij echter de eigenschappen van
een Salmonella vertoonde. De stammen werden door het R.I.V. getypeerd als
S. cholerae suis var. kunzendorf. De kweek uit de dikke darminhoud was negatief
op Salmonella.

Daar, voordat de uitslag van het bacteriologisch onderzoek bekend was, aan de
mogelijkheid van een of andere tumor werd gedacht, werd een histologisch onderzoek
verricht. Hierbij werd het volgende gezien:

lymfklier: beeld van diffuse ontsteking met vele polymorfe vervallen cellen en uit-
gebreide verkazing;

nier: in het merg haardjes van vervallen ontstekingscellen, gelokaliseerd in het
interstitium;

lever: enkele kleine ontstekingshaardjes;
milt: geen bijzonderheden.
Bij nadere informatie (3 weken na de ontvangst van genoemd varken) bleken er
zich op het bedrijf geen bijzonderheden meer te hebben voorgedaan. Uit voorzorg
wa-. naast de tylan ook nog wat furoxone verstrekt.

Daar in de geraadpleegde literatuur een dergelijk beeld niet werd beschreven, hebben
wij hier dus met een bijzonder, en vermoedelijk incidenteel, geval van
Salmonellose
door S. cholerae suis var. kunzendorf, te maken gehad.

April 1969.

G. H. A. Overgoor,
Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland.

-ocr page 161-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

RESISTENTIE VAN SALMONELLA\'S IN KIPPENBATTERIJMEST

Sträuchen, D., Muller: Untersuchungen über die Tenazität von Krank-
heitserregern in tierischen Fäkalien. 2e Mitt. Die Tenazität von Salmonellen in
Hühnerbatteriekot.
Berl. Münch, tierärztl. Wsch., 81, 468, (1968).
De overleveringsduur van Salmonella\'s in kippemest van de batterij is verbazing-
wekkend kort in verhouding met vloeimest.

Blijkbaar spelen zich zelfs bij wintertemperatuur in geconcentreerde kippemest pro-
cessen af, die betrekkelijk snel de Salmonella\'s doden. Door het toevoegen van dicht
gesmolten Salmonellaculturen (die in leven bleven) bleek, dat het hier geen warmte-
invloed betrof. Volgens Engelse literatuur blijven daarentegen in diepstrooisel weken
lang in leven:
S. pullorum en S. gallinarum, in oud diepstrooisel 4-5 weken en in
nieuw diepstrooisel 8-20 weken;
S. thompson in oud strooisel 4-5 weken en in nieuw
strooisel 8-20 weken, alles in bezette hokken. In onbezette hokken blijven deze bacte-
riën in het strooisel langer dan 30 weken in leven.

(Dit verschil berust dan ook blijkbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de verse
kippefaecaliën (urine?).
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Farmacologie en toxicologie

THALLIUM VERGIFTIGING EN ANTIDOTEN

Schwetz, B. A. et al.: Thallium poisoning and antidotes. Toxic. appl. Pharmac.,
10, 79, (1967).

Thalliumvergiftiging wordt vooral veroorzaakt door opname van thalliumhoudend
rattengif, kinderen en huisdieren zijn de voornaamste slachtoffers.
Thallium is een gegeneraliseerd celgif. De klinische verschijnselen omvatten een ge-
hele reeks van afwijkingen, in het bijzonder van het ingewand-, ademhalings-, en van
het centrale- en perifere zenuwstelsel. Er zijn ook duidelijke afwijkingen in het bloed-
bceld en de samenstelling van de urine. Ondanks de veelvoud van verschijnselen is bij
afwezigheid van huidafwijkingen de diagnose van thaliumvergiftiging moelijk. De
meest zuivere aanwijzing is het aantonen van thallium in de urine, evenwel is de
hoeveelheid thallium in de urine geen maat voor de orale opname.
Schwetz vergeleek het resultaat van twee antidoten op de uitscheiding en her-
verdeling van thallium in de rat.

Diphenylthiocarbazone (20 mg/kg/dag oraal) en diethylthiocarbamaat (17,6 mg/kg/
dag oraal) bleken gelijkwaardig. Het eerste preparaat versterkt de faecale excretie,
het tweede verhoogt de uitscheiding met de urine en de faeces.
(Andere publikaties geven de voorkeur aan diethylthiocarbamaat.
Ref.)

F. W. V. d. Kreek.

TOXICITEIT EN TOEPASSING VAN CALCIUMDINATRIUMETHYLEEN-
DIAMINETETRAACETAAT IN GEVALLEN VAN LOODVERGIFTIGING BIJ
KALVEREN.

A r O n s O n, A. L. et ai: Toxicity and use of CaNasEDTA in bovine lead poisoning,
Toxicology and Appl. Pharmacology 12, 337, (1968). Cornell University, New
York.

CaNa2EDTA (CaEDTA, Versenaat, Mosatil).

De complexvormer calciumdinatriumethyleendiaminetetraacetaat wordt met goed re-
sultaat toegepast bij loodvergiftiging van mens en dier. Een onderzoek naar de opti-
male dosering en wijze van toediening van Ca EDTA voor een behandeling van
loodvergiftiting bij rundvee is verantwoord omdat loodvergiftiging nog het belang-
rijkste toxicologische probleem vormt in de runderpraktijk.

-ocr page 162-

De doelstelling van het onderzoek was:

Ie de relatie vast te leggen tussen de EDTA concentratie in het bloedplasma en

de hoeveelheid lood in de urine;
2e de toxiciteit van Ca EDTA voor rundvee vast te stellen.
Loodnitraat in doses van 0,5-1,0 g per dag werd per os toegediend aan vrouwelijke
kalveren van 2-4 maanden tot een concentratie in totaal bloed bereikt werd van ten
minste 0,3 mg per liter. Gewoonlijk waren drie doseringen voldoende. Een intra-
veneuze toediening van lood geeft een geheel andere verdeling over de weefsels dan
een orale gift, waardoor verwacht kan worden dat een Ca EDTA behandeling niet
vergelijkbare resultaten zou opleveren.

Ca EDTA werd intraveneus, door middel van een intraveneus infuus of intraperito-
neaal toegediend. Intraveneuze toediening verliep zonder ziekteverschijnselen, de
intraperitoneale toediening veroorzaakte een depressieve toestand en een onwel zijn
van de kalveren, waarbij een dier gedurende 24 uur bleef liggen en niet in staat was
overeind te komen.

De optimale condities voor het mobiel maken van lood door Ca EDTA, noodzakelijk
voor het bereiken van excretie, zijn aanwezig indien er gedurende 10-12 uur een con-
centratie van 135 mmol EDTAJliter plasma en hoger aangebracht wordt. Deze situatie
wordt bij kalveren bereikt door een intraveneus infuus van 110-220 mg Ca EDTA
per kg in de tijd van 12 uur met behulp van een Harvard infusie pomp. Een bijna
gelijke situatie kan verkregen worden door 2 intraveneuze injecties van 110 mg
Ca EDTA per kg met een tussenruimte van 6 uur.

Deze behandeling lijkt door vergelijking van de loodconcentratie in bloed en weefsels
van dieren in de proefopzet en feitelijke vergiftigingsgevallen ook voor het merendeel
van deze laatste gevallen de aangewezen behandeling.

In de klinische gevallen van loodvergiftiging is de loodconcentratie in bloedplasma
en lever in de regel 2x zo hoog als de concentraties die in het experiment bereikt
werden (0,6 mg/liter totaal bloed). Indien in het maag-darmkanaal nog een lood-
reservoir aanwezig is, wordt er in tegenstelling met de proefkalveren nog voortdurend
lood in de bloedbaan opgenomen.

In alle gevallen is een herhaling van Ca EDTA infuus binnen 48 uur niet aan te
bevelen.

Een kalf dat 440 mg/kg Ca EDTA in de vorm van een 12 uur durend infuus toege-
diend kreeg, ontwikkelde vergiftigingsverschijnselen en stierf na 94 uur, in welke tijd
1,8 g/kkg Ca EDTA geïnfundeerd was. Een dagelijkse toediening van 220 mg/kg Ca
EDTA als infuus is een marginale behandehng, na drie behandelingen vertoonde die-
ren geen vergiftigingsverschijnselen, na vijf behandelingen traden milde vergiftigings-
verschijnselen op, met volledig herstel na het staken van de toediening.
Zelfs in gevallen van ernstige loodvergiftiging is het aan te bevelen het volgende be-
handclingsschema aan te houden: om de andere dag een Ca EDTA infuus van 110-
220 mg per kg dier met behulp van een Harvard infusie pomp tot een maximum van
5 behandelingen, in praktijkomstandigheden tc vervangen door om de andere dag een
2 malige intraveneuze injectie van 110 mg Ca EDTA per kg lich. gew. met een
tussenruimte van 6 uur toe te dienen.

Een andere reden voor het intermitterende schema vormt de recent ontwikkelde ver-
klaring van de werkwijze van Ca. EDTA. EDTA verwijdert het lood uit het bot en
aangezien er enige tijd vereist is voor een herverdeling van het lood en voor een af-
zetting in die plaatsen van het bot, waar EDTA zijn complexvormende eigenschappen
kan uitoefenen, is een tweede behandeling binnen 48 uur weinig of niet werkzaam.
De toxiciteit van Ca EDTA berust niet alleen op een beschadging van niertubuli, ook
ernstige hart-, ingewands-, en bijnierafwijkingen zijn bij sectie geconstateerd, terwijl
een hyperemie van longen, thymus, hypofyse en hersenen werd waargenomen.
(Voor arbeiders in industrieën, waar een verhoogde loodexpositie tot de mogelijkheden
behoort, wordt 0,6 mg per liter totaal bloed als een grenswaarde beschouwd. Normaal-
waarden voor de mens liggen tussen de 0,05 en 0,6 mg per liter totaal bloed.
Ref.)

F. W. V. d. Kreek.

-ocr page 163-

Pathologische anatomie

THYREOID NEOPLASMEN BIJ DE HOND

B r O d e y, R. S. and Kelly, D. F.: Thyroid nec^lasms in the dog. A clinico-patho-
logic study of fifty-seven cases.
Cancer, 22, 406, (1968).

Van 1952 tot 1966 werden in Philadelphia 57 schildkliertumoren (29 adenomen, 28
carcinomen bij de hond) microscopisch onderzocht. Deze tumoren vormden 1,6% van
het totale aantal onderzochte tumoren in die periode en ze werden significant het
meeste bij Boxers gevonden. Het meest waren oude honden (gem. leeftijd 10 jaar),
zowel reuen als teven, dragers van de schildkliertumoren die soms wel, soms niet
klinisch herkend waren. Opvallend was dat slechts twee van de honden struma hadden
en dat er bij geen enkele hond hyper- of hypothyreoidie aangetoond was.
De adenomen waren meestal van folliculair type met vaak uitgebreide necrose en
bloedingen. De carcinomen waren vaak zeer complex van bouw. Er werden geen
papillaire carcinomen aangetroffen. Soliede carcinomen deden wel denken aan de
onlangs bij de mens als apart type herkende medullaire carcinomen, maar amyloid
ontbrak. Uitbreiding had vooral naar de longen plaatsgevonden. Klinisch werd bij 9
honden ook ingroei in de jugulaire venen vastgesteld.

W. Misdorp.

Voedingsmiddelenhygiëne

ANTIBIOTICA RESIDUEN IN VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE
OORSPRONG

Meyer, B., Thiel, W. und Weis, W.: Bedeutung und Nachweis von Hemm-
stoffen im Rahmen der Bakteriologischen Fleischuntersuchung.
Fleischwirtschaft, 49,
203, (1969).

Door het toenemen van het aantal behandelingen van dieren met antibiotica wordt
het percentage voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong dat antibiotica-residuen
bevat steeds groter, o.a. bij het vlees afkomstig van noodslachtingen en van zieke
dieren. Dit kan voor de mens bepaalde gevaren met zich medebrengen.
Veel literatuur is beschikbaar waarin gewezen wordt op de mogelijkheid van over-
groeiing door — resistente — pathogenen en het versluieren van het bacteriologisch
vleesonderzoek. Ook kunnen zeer kleine hoeveelheden allergieën veroorzaken (althans
allergische reacties opwekken bij voor het betreffende antibioticum overgevoelige per-
sonen.
Ref.) door het eten van vlees. Vlees en organen afkomstig van geslachte dieren
moeten daarom in dit opzicht met enig wantrouwen worden bekeken.
De ontwikkeling van een methode, waarmede in de kortst mogelijke tijd deze rem-
stoffen in dierlijke weefsels kunnen worden bepaald is daarom van belang.
Deze methoden kan men onderscheiden in chemische en biologische methoden. De
le groep bepalingen leent zich minder voor routine-onderzoek daar zij vrij kostbaar
en arbeidsintensief zijn, maar met biologische remstofbepalingen kan men relatief snel
en zeker antibacteriële substanties aantonen (het uitsluiten van natuurlijke rem-
stoffen en het determineren van de gevonden posideve reacties levert meer moeilijk-
heden op.
Ref.)

Bij de direkte biologische methoden op vaste voedingsbodems brengt men bevroren
of verse stukjes vlees op, of vloeistoffen in gaatjes in, de voedingsbodem.
Bij de indirekte biologische methoden in vloeibare voedingsbodems extraheert men
en test dit extract op groei van het testorganisme met een indicatorkleurstof op groei.
Zeer veel methoden idjn reeds gedetailleerd beschreven.

De auteurs kozen uit deze overvloed een „opleg" methode, waarbij gebruikt wordt
gemaakt van een broomkresolpurperplaat waarop 3 druppels van een 15-20 uur oude
bouilloncultuur van het test-organisme gelijkmatig werd uitgespateld. Voor het onder-
zoek worden hier boongrote stukjes nier gebruikt. Ook maakten zij gebruik van
„ponsgaatjes", waarbij zij voor het onderzoek het nierstukje in 3 ml fysiol. NaCl voor
20 minuten bij 100°C extraheerden.

-ocr page 164-

Zij onderzochten met deze methoden 5000 nieren, waarvan 688 (13.8%) positief
reageerden. Positieve reacties werden gevolgd door onderzoek van lever, milt en
spierstukjes waarvan resp. 390 (7.8%), 192 (3.4%) en 195 (3.9%) positief reageer-
den. Het viel bij dit onderzoek duidelijk op dat dit percentage bij kalvernieren en
spierstukjes zeer hoog was, nl. 35.8 resp. 15.4%.

Een onderzoek uitgevoerd door een werkgroep van voedingsmiddelenhygiënisten in 13
keuringskringen gaf als gemiddelde cijfers 8,6% positieve monsters te zien, met als
uiterste waarden 1,5 en 16,5%.

Het bleek in de praktijk mogelijk 4 tot 6 nieren op 1 plaat te onderzoeken. Er werd
18-20 uur bij 37°C bebroed. De gevonden remzones werden in 3 klassen ingedeeld
nl. tot 5 mm , 5-10 mm -H en 15 mm of meer . Het ontbreken van rem-
zones werd als negatief beschouwd. Evenals bij het onderzoek der auteurs werden in
diverse keuringskringen bij positieve of twijfelachtige resultaten ook lever, milt en
spiermonsters in de bepaling betrokken.

De auteurs vergeleken beide methoden in 210 bepalingen en konden slechts weinig
verschillen vinden. Ook bepaalden zij de gevoeligheid van 2 teststammen van
S.
aureus
en van een B. cereus en een B. subtilis stam. Een deel der positieve nieren
werd heronderzocht met de T.T.C.-test volgens Corretti in een vloeibaar medium.
De verkregen resultaten hiermede weken slechts in geringe mate af van de bovenge-
noemde. In geen enkel geval werd door hen een a-specifieke remming waargenomen
bij de 5000 onderzochte monsters. Zij menen dat alle drie deze methoden geschikt
zijn voor routine-onderzoek. Men moet echter opletten dat men bij de kookextractie-
methode de kooktijd de 20 minuten niet overschrijdt. Voor een kwantitatieve bepaling
is deze techniek minder geschikt.

H. Mol.

REMMING VAN GROEI VAN BACTERIËN IN MELK

Stadhouders, J.: Cooling of raw milk immediately after production as a main
factor for controlling the bacterial growth during storage at 4°C.
Neth Milk &
Dairy ].,
22, 173, (1968).

De laatste jaren neemt het tijdsinterval tussen het melken en de verwerking der melk
nog steeds toe. Om de groei van bacteriën te remmen wordt de rauwe melk gekoeld
voor opslag. Meer gegevens over de factoren die betrekking hebben op de ontwikkeling
van bacteriën in melk bij lage temperaturen zijn daarom gewenst.
In verband hiermede onderzocht de auteur de invloed van de koeling tot 4°C direkt
na het melken. De verandering van het kiemcijfer was bij deze procedure nagenoeg
te verwaarlozen. Werd de koeling evenwel enige tijd uitgesteld dan nam het kiemcijfer
gedurende de bewaring bij 4°C duidelijk toe. Zo trad bij de bewaring van rauwe
melk bij 4\'\'C, die op dc melkontvangst van een zuivelfabriek werd ontvangen (dus
niet direkt was gekoeld) een grotere stijging op dan in rauwe melk die op de boer-
derij direkt na de winning was gekoeld tot 4°C.

Ook bleek het de auteur dat de groei van enige reincultures van psychrotrofe bac-
teriën in rauwe melk bij 4°C werd gestimuleerd door een voorincubatie van geënte
melk gedurende 3 uur bij 30°C. Dit verschijnsel zou berusten op een verkorting van
dc „lag-phase" door de voorincubatie bij een hogere temperatuur.

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

MASSALE ECHINOCOCCENINFECTIE BIJ EEN HOND

Brack, M. und L a m i n a, J.: Massenbefall mit Echinococcus granulosus bei einem
Hunde.
Dtsch. tierarztl. Wschr., 75, 95, (1968).

Bij sectie van een 13 jarige poedel, die aan hemorragische pankreasnecrose stierf,
werd vastgesteld dat ontelbare exemplaren van
Echinococcus granulosus zich in het
jejunum en in mindere mate ook in het duodenum bevonden.

-ocr page 165-

Het was bekend, dat deze hond regelmatig 3 ä 4 jaar lang proglottiden kwijt raakte,
waarvoor hij van de dierenarts, zonder nadere determinatie van de parasiet, periodiek
een lintwormkuur kreeg. De hond sliep bij de eigenares in bed. Hij was nooit buiten
Duitsland geweest, maar werd met rauw vlees gevoerd: gehakt, slokdarm, long en
lever.

Schrijvers menen, dat het onwaarschijnlijk zou zijn, dat het dier zich telkens opnieuw
infecteerde, en nemen daarom aan dat de levensduur van de lintworm waarschijnlijk
langer is dan 10 maanden, zoals gewoonlijk wordt aangegeven.
Van de eventuele gevolgen voor de eigenares is nog niets bekend.

C. A. van Dorssen.

VRAAG EN ANTWOORD

ONVRUCHTBAARHEID NA SECTIO CAESAREA BIJ HET RUND
Vraag:

Wat zouden eventueel de oorzaken kunnen zijn van verminderde vruchtbaarheid bij
runderen, waarbij het kalf operatief ter wereld is gebracht?

In mijn praktijk worden veel geopereerde vaarzen niet meer drachtig. Als wij aan-
nemen dat de operatie correct is uitgevoerd, de secundinae op tijd zijn afgekomen,
de operatiewonden vlot zijn genezen en de veehouder tevreden is over de gezond-
heid, de eetlust en de melkgift van het dier, zou dan de mogelijke oorzaak van het
„niet drachtig willen worden" gelegen kunnen zijn bij de gevolgde operatietechniek?
Zou de oorzaak gelegen kunnen zijn:

a. in het te ver naar buiten halen van de drachtige uterus, waardoor er „iets"
gebeurd kan zijn bij het cornus-einde?

b. in het hechten van een te grote plooi van de uterus wondranden, waardoor
een onvoldoende involutie van de baarmoeder optreedt?

c. in het gekozen hechtmateriaal ?

d. in andere mogelijke oorzaken?

Gaarne zou ik nader geïnformeerd worden over de soorten materiaal welke worden
aanbevolen bij het hechten van de verschillende „lagen", welke injecties en even-
tuele strooipoeders men kan (en moet) gebruiken in verband met voorbehoeding
tegen ontsteking en verkleining der vructbaarheidskansen.

Antwoord:

Verschillende onderzoekers zijn van mening dat per keizersnede verloste runderen
minder vruchtbaar zijn dan runderen die normaal hebben afgekalfd of per foeto-
tomie zijn verlost.

Onderscheid dient te worden gemaakt tussen dieren, die op grond van de indicatie
„te grote vrucht" zijn geopereerd en die waarbij de operatie is verricht op grond
van een ernstige complicatie, zoals een niet te reponeren torsio uteri met een em-
fysemateuze vrucht.

Bij de laatste groep dieren is de kans op verminderde vruchtbaarheid nl. groter dan
bij de eerste.

In het merendeel van de literatuur wordt dit onderscheid niet gemaakt, hetgeen als
een tekortkoming moet worden aangemerkt.

Verschillende onderzoekers hebben aangetoond, dat de vruchtbaarheid van dieren,
waarbij tijdens het rectaal onderzoek vergroeiingen worden aangetroffen van de
uterus met het
Omentum en/of buikwand en/of lig. latae, minder is dan van dieren
die dergelijke afwijkingen niet vertoonden.

Experimenten heben aangetoond, dat het niet zo eenvoudig is om deze vergroeiingen
te voorkomen. Het zeer streng in acht nemen van de a-septische regels, het extra
abdominaal verwijderen van de vrucht, eventueel afspoelen met fysiologische keuken-

-ocr page 166-

zoutoplossing van het extra abdominaal gebrachte utersudeel na sluiting van de
uteruswand, het opnieuw desinfecteren van handen en handschoenen na verwijdering
van de vrucht en na het afhechten van de uterus, en het intra-abdominaal appli-
ceren van bv. 3.000.000 I.E. penicilline en 5 g streptomycine zijn tot op heden de
beste preventieve maatregelen die kunnen worden genomen.

Het extra abdominaal brengen van de drachtige uterushoorn dient vanzelfsprekend
voorzichtig te geschieden ter voorkoming van serosa verscheuringen, uterusrupturen,
of af- en verscheuren van het lig. latum.

Het hechtmateriaal dat voor het hechten van de uteruswand wordt gebruikt zou
volgens enkele onderzoekers de vruchtbaarheid kunnen beïnvloeden. Zo zou het
gebruik van synthetisch materiaal te prefereren zijn boven dat van catgut. Het
afhechten van het Peritoneum en musculatuur en peesplaten kan geschieden met
linnen, zijde, synthetisch hechtmateriaal of (chroom) catgut.

De huid wordt veelal gesloten met zijde, synthetisch of roestvrij stalen hechmate-
riaal (eventueel met zware agraves).

Het instellen van een nabehandeling met antibiotica gedurende minstens twee dagen
is van groot belang. Afhankelijk van de klinische bevindingen (rectaal onderzoek
niet te vergeten) kan deze behandeling worden beëindigd of voortgezet.

ONDERDRUKKING VAN DE HENGSTIGHEID BIJ DE MERRIE
Vraag:

Is het via injecties mogelijk de hengstigheid bij de merrie voor langere tijd — b.v.

een half jaar — te onderdrukken ?

Zo ja. heeft deze behandeling een nadelige invloed?

Antwoord:

In principe is het mogelijk de oestrus bij de merrie te onderdrukken d.m.v. pro
gesteron injecties (± 100 mg), die dagelijks dienen te worden toegediend.
De ervaringen met z.g. langdurig werkende preparaten zijn zeer wisselend.
Sommige onderzoekers dienen de merries op de eerste dag van de oestrus 2-5000
I.E. H.C.G. toe, teneinde op deze wijze de oestrus snel te onderdrukken, gevolgd
op ca. de tiende dag van de cyclcus door een applicatie van 800 mg progesteron.
Op deze vöjze zou de merrie 6 ä 9 weken geen oestrus meer vertonen. Ook hier zijn
de resultaten variërend.

Momenteel worden proeven genomen met een nieuw progestativum dat dagelijks
oraal wordt verstrekt.

In het algemeen is het langdurig toedienen van hormonen niet raadzaam.

INGEZONDEN

De lente leeft.... nog steeds!

NATUURLIJKE WATERVERONTREINIGING

De fascinerend-getuigende publikaties van William Vogt (1950) en Rachel
Carson (1965) in de Verenigde Staten hebben velen overtuigd van de conse-
quenties die milieu-verandering en milieu-bederf voor ons leefklimaat hebben. In
ons land heeft het controversieel ontvangen boek van Briejèr (1967) „Zilveren
Sluiers", de opinie op dit gebied wakker geschud.

Vrijwel dagelijks wordt men persoonlijk of door persmededelingen geconfronteerd
met problemen als vissterfte, nivellering van flora en fauna, luchtverontreiniging
en ondeugdelijk drink- en zwemwater.

-ocr page 167-

Onze geïndustrialiseerde maatschappij produceert afvalstoffen die zowel door hun
aard als door hun hoeveelheid niet meer in de biologische levensprocessen kunnen
worden ingebouwd; de bufferende werking van de „natuurlijke levensgemeenschap"
schiet in de overbevolkte gebieden tekort.

Hoewel er klemmende redenen te over zijn om bezorgdheid over deze gang van
zaken te ontwikkelen en te uiten treden soms situaties op waarbij de verontrusting
over de aanwezigheid van de „Zwarte Adem", — de term is in dit verband van
Westhoff en van Leeuwen (1959) —, in een soort paniek om kan slaan.

Op de eerste Pinksterdag van dit jaar verscheen na een onweersbui op waterplassen
in de provincie Zeeland een dikke laag van een lichtgeel neerslag. Ook op cultuur-
gewassen werd dit neerslag waargenomen.

De eerste gedachten van de gealarmeerde instanties gingen uit naar een milieu-
verontreiniging door poedervormige zwavel, wat gezien de aanwezigheid van zwavel-
opslagplaatsen van een tweetal industrieën in dit gebied mogelijk zou zijn.
Hoewel ter identificatie van de neerslag enkele chemische tests werden ingesteld,
kwam op het C.D.L al spoedig de gedachte naar boven dat in dit geval een neer-
slag van stuifmeelkorrels van naaldbomen voor de verontrusting verantwoordelijk
zou kunnen zijn.

Microscopisch onderzoek bevestigde deze idee. In het preparaat bleken miljoenen
stuifmeelkorrels van waarschijnlijk
Pinus silvestris aanwezig te zijn (fig. 1).

Fig. 1. 1. luchtzakken; 2. pollenlichaam.

De stuifmeelkorrels van Gymnospermen behoren tot het vesiculate pollentype. Pollen
van dit type zijn voorzien van 2-3 luchtzakken.

In fig. 1 zijn de 2 luchtzakken duidelijk zichtbaar. Op deze luchtzakken kunnen de
stuifmeelkorrels zeer ver en langdurig door luchtstromingen worden meegevoerd.
Na regenbuien vormen ze een neerslag op het oppervlaktewater. Als de dennen
bloeien kan men deze neerslag in de maanden mei en juni veelvuldig op de vennen
waarnemen (fig. 2). Gezien zowel de ligging der dennebossen in Nederland als de
overheersende windrichtingen zal dit verschijnsel in het Zuidwesten van ons land
minder vaak optreden.

Overigens is een oppervlakkige verontreiniging met zwavel in kleine plassen in het
deltagebied niet onmogelijk, gezien het voorkomen van zwavelbacteriën in dergelijke
biotopen. De kans dat deze zwavel dan spontaan als neerslag op cultuurgewassen
terecht komt, is echter uit te sluiten.

-ocr page 168-

Foto Dr. W. Kruyt, Haarlem.

Dit kleine voorbeeld moge dienen tot „leeringhe ende vermaeck", tot lering wat
betreft de verstarring inherent aan de ontwikkeling der wetenschappelijke speciali-
satie, tot vermaak omdat hier het effect van een bruisende lente verwisseld werd
met dat van een dode lente.

Literatuur:

C. J. Briejèr (1967): Zilveren Sluiers en Verborgen Gevaren, Leiden, A W.
Sijthoff.

R. Carson (1965): Silent Spring, Penguin Books.

W. Vogt (1950) : De laatste kans der mensheid, v. Ditmar, Amsterdam/Antwerpen.
V. Westhoff & C. G. van Leeuwen (1959) : De Zwarte Adem D.L.N 62,
pg. 106-114.

C.D.I., Rotterdam.

Rotterdam, juli 1969.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

6e VETERLNAIRE RUITERDAG, 1969.

Het grote succes van voorgaande jaren en het verzoek van een aantal deelnemers heeft
ons doen besluiten de Veterinaire Ruiterdag 1969 voor de zesde maal te organiseren
op
vrijdag 26 september 1969 te Leende bij Eindhoven in de prachtige manege „de
Molenberg".

Wij hebben na lang beraad gemeend te moeten toegeven aan het verzoek van een
groot aantal Brabantse collegae, om dit jaar de Veterinaire Ruiterdag eens in het
zuiden te houden. Wij hopen dan ook, dat de zuidelijke collegae dit jaar geen verstek
laten gaan en nu hen de kans geboden wordt, deze ook met beide handen aan zullen

-ocr page 169-

pakken. Vanzelfsprekend rekenen wij ook nu op de oude getrouwe deelnemers van
voorgaande jaren en hopen van ganser harte, dat de grotere afstand voor hen geen
bezwaar zal zijn, vooral daar zij weten hoe prettig de sfeer op de Veterinaire Ruiter-
dagen altijd is geweest.

Dit jaar hebben wij gemeend de ochtendrit te moeten veranderen in een eenvoudige
gezellige oriëntatierit, welke met twee ruiters tezamen gereden zal worden. Ook de
koetsen, waarin de niet rijdende dames en heren kunnen plaatsnemen, zullen de
oriëntatierit rijden, met als vanouds halverwege een trefpunt voor allen.
In de namiddag zullen weer de traditionele dressuur- en springwedstrijden worden ge-
houden, met daar tussen door een behendigheidswedstrijd voor koetsen.
Voor zover de paardrijdende dierenartsen bij het secretariaat bekend zijn, worden zi
nog persoonlijk door ons aangeschreven. Liefhebbers, die verder nog willen deelnemen
kunnen zich in verbinding stellen met het secretariaat van het comité, p/a A. Heufl
Spoorstraat 1 te Barneveld, Telefoon (03420) 3168.

Gaarne zouden wij de inschrijvingen uiterlijk 1 september 1969 binnen hebben
waarna U van ons nog een schriftelijke bevestiging en tegelijkertijd het dressuur-
prc^ramma krijgt toegezonden.

Het Comité voor de Veterinaire Ruiterdag 1969.

D. Mulder te Voorst.

W. Draaisma te Oss.

W. Altenburg te Heerde.

]. G. A. Jansen te Eindhoven.

A. Heuff te Barneveld.

F.O.I.B. ALARMEERT KAMERLEDEN
Vrije beroepen ernstig bedreigd

Het enkele dagen geleden door de SER aan de Ministers van Sociale Zaken en
van Economische Zaken uitgebrachte advies de per 1 januari a.s. voorziene inflatie-
correctie op de belastingprogressie voorlopig op te schorten, heeft ernstige ongerust-
heid gewekt bij de organisaties van vrije beroepsbeoefenaren in Nederland. De
Stichting F.O.I.B., waarin de 26 voornaamste organisaties van intellectuele beroeps-
beoefenaars in Nederland met gezamenlijk omstreeks 60.000 leden zijn vertegen-
woordigd, heeft zich nu met een alarmerend schrijven tot de leden van Eerste en
Tweede Kamer gewwend. Daarin wordt gevraagd alles in het werk te stellen om
de belastingcorrectie per 1 januari 1970 toch te laten doorgaan.
De F.O.I.B. wijst daarbij op het in 1964 door haar uitgebrachte rapport „Intel-
lectuele middengroepen en belastingprogressie", waarin reeds werd gewezen op de
onhoudbaar zware belastingdruk, waaronder met name de middengroepen in ons
land gebukt gingen. „In deze situatie", aldus de F.O.I.B. in baar brief aan de
Kamerleden, „is tot heden geen verbetering .gekomen, de tariefstructuur is onge-
wijzigd gebleven. De inflatie bewerkt, dat, ook al zou het bruto-inkomen met het
percentage der inflatie stijgen, dit inkomen aan steeds zwaardere belastingheffing
onderworpen is. De verhouding tussen bruto- en netto-inkomen wordt daardoor
voortdurend ongunstiger."

De F.O.I.B. wijst de Kamerleden er op, dat dit een uiterst gevaarlijke ontwikkeling
is nu met name voor degenen, die zelfstandig in het vrije beroep werkzaam zijn
de mogelijkheid om aan de mede door de inflatie toenemende eisen van praktijk-
financiering te kunnen voldoen steeds kleiner wordt. „Het gevaar is allerminst
denkbeeldig, dat voor velen de aantrekkelijkheid van het zich universitair bekwamen
enjof gaan uitoefenen van een vrij beroep — ongeacht of dit nu in de medische,
de technische, de juridische, de economisch- financiële of enig andere sfeer ligt —
belangrijk zal verminderen", aldus de F.O.I.B.

De Stichting voegt hier aan toe, dat het geen betoog behoeft „dat het in een gezond
maatschappelijk bestel voor de samenleving van groot belang is, dat het bestand
aan intellectuele beroepsbeoefenaars op peil wordt gehouden."

-ocr page 170-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

RABIES

In vele Westeuropese landen komt rabies voor.

Denemarken telde van half mei tot midden juni 6 gevallen bij 2 koeien en 4 vossen,
Frankrijk had over de eerste helft van juni 14 nieuwe gevallen. Italië meldde 10
nieuwe gevallen van rabies over de periode 16 maart tot 30 april.
Oostenrijk maakt
over de maanden april en mei melding van rabies bij 6 dassen, 1 hond, 1 kat en 10
vossen, totaal 18 gevallen in Tirol en Vorarlberg.

Zwitserland had van 12 mei tot 22 juni 51 gevallen bij 43 vossen, 1 das, 2 marters,
2 katten, 2 schapen en 1 hond in de districten Zürich, St. Gallen, Aargau en Thur-
gau.
België meldde van half maart tot eind april 27 nieuwe gevallen in de provincies
Luik, Luxemburg en Namen bij 21 vossen, 1 schaap, 2 katten, 1 das, 1 rund en 1
wezel,
Luxemburg maakte over mei en juni slechts melding van 1 nieuw geval bij
1 marter in Ansembour.

Over de eerste helft van juni telde West-Duitsland niet minder dan 262 nieuw be-
smette gemeenten.

Van de Oosteuropese landen meldde Oost-Duitsland over de periode van 15 maart
tot 15 april 149 nieuwe gevallen bij 106 vossen, 6 marters, 10 reeën, 13 honden, 2
schapen, 1 das, 1 rund, 8 katten, 1 konijn en 1 bunzing.

Hongarije maakt over de periode van 16 april tot 15 mei melding van 12 nieuwe
gevallen.
Polen had over dezelfde periode 26 nieuwe gevallen en Roemenië 5. Rus-
land
had over de maanden april en mei 186 nieuwe rabiesgevallen.

MOND- EN KLAUWZEER

Het mond- en klauwzeer heeft zich thans volledig uit West-Europa en het grootste
deel van Oost-Europa teruggetrokken. In de landen, waar zich over de eerste helft
van dit jaar nog gevallen voordeden, is de ziekte nu ook onderdrukt.
West-Duitsland is vrij sedert 31 maart 1969.
Frankrijk had het laatste geval op 2 mei 1969.

Zwitserland en Italië zijn vrij sedert eind mei 1969 en Griekenland heeft sinds half
april 1969 geen gevallen meer gehad.

Van de Oosteuropese landen had alleen Polen nog enkele gevallen, maar ook dit
land is vrij sedert 4 juni 1969.

Rusland heeft, zoals in een vorige mededeling gemeld, nog steeds gevallen van mond-
en klauwzeer, voornamelijk van het type A22 en enkele van het type O.
Turkije maakte bekend, dat over de maand mei in Anatolië 130 gevallen van mond-
en klauwzeer zijn voorgekomen. Alle gevallen waren van het type O.
Uit
Jordanië worden 130 gevallen van mond- en klauwzeer gemeld. Het type kon
nog niet worden vastgesteld.

BESCHIKKING INVOER HOOI EN STRO 1969

In verband met het feit, dat de Bondsrepubliek Duitsland reeds geruime tijd vrij is
van mond- en klauwzeer, zijn met ingang van 1 juli 1969 de veterinaire beperkingen
ten aanzien van de invoer van hooi en stro uit dat land opgeheven.
Dit is gebeurd bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij, waarbij de
Beschikking invoer hooi en stro 1967 werd ingetrokken en de Beschikking invoer
hooi en stro 1969 werd uitgevaardigd.

-ocr page 171-

Het verbod tot invoer van booi en stro geldt thans niet voor het Verenigd Konink-
rijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland, de republiek Ierland, Frankrijk, België,
Luxemburg, de Bondsrepubliek Duitsland, Denemarken, Noorwegen en Zweden.

NAJAARSKEURING JONGVEE

Met het oog op het vervoer van jongvee naar de najaarskeuring 1969 heeft de Direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst het volgende bepaald, In augustus 1969 uit-
gevoerde endngen tegen mond- en klauwzeer bij runderen van 4 maanden en ouder
worden gelijk gesteld met de entingen die in het tijdvak van 1 september tot 16
december 1969, de entingsperiode 1969 H, moeten worden uitgevoerd. Deze gelijk-
stellingsregeling geldt uitsluitend voor daarvoor nog niet geënte runderen.
Zoals .bekend werd voor het jaar 1969 geen volledig nieuwe vervoersbeschikking
runderen gepubliceerd, maar werd volstaan met een wijziging van de vervoers-
beschikking runderen 1968, die op 30 januari 1969 werd bekend gemaakt.
Bovenstaande gelijkstellingsregeling wijkt nu in zoverre van de vorige af, dat deze
alleen mogelijk is als de endng in augustus de eerste is en is toegepast bij runderen
die 4 maanden of ouder zijn. Dieren jonger dan 4 maanden mogen nog ongeënt
worden vervoerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de maand mei 1969 werden in Spanje 77 bedrijven met 4968 varkens aan-
getast door Afrikaanse varkenspest. Er stierven 582 dieren aan de ziekte en 4386
verdachte varkens werden afgemaakt.

SALMONELLA PULLORUM-ANTIGEEN

Het trivalent salmonella pullorum-antigeen, partij nr. 693, geproduceerd door N.V.
Laboratoria De Zeeuw te De Bilt, voldoet aan de gestelde eisen en is derhalve door
de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
juni 1970.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND MEI
1969

C t,

0) (U

aj

■ó £
II

. C
11
-Q C

1 S
■g .«i
in -O

u <u

a a

3 rt

1 ""
o

tó XI

\'.S

1 ^
S =3

OJ

a
c

OJ

rt
>

V

"v

te

0
>

O
T3
3
1)

£

\'c
15

JJ c

<U

^

>5 ts

S

< \'.Q

3

\'S
£

"o

\'S

-a
c

O

X

Groningen

13

Friesland

1

29

Drenthe

1

7

Overijssel

4

Gelderland

2

1

1

-

Utrecht

1

Noord-Holland

3

17

3

Zuid-Holland

3

1

-

1

Zeeland

2

1

--

Noord-Brabant

2

Limburg

1

2

-

Nederland

7

78

2

\' 2

1 2

5

-ocr page 172-

NIEUWE GEVALLEN VAN VARKENSPEST
(van 18-5-\'69 tot 15-6-\'69)

_ week no. 21 t/m.^^^^ >

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUID HOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 173-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Augustus,

11, Centr. Premiekeuring Dartmoor Pony Stamboek, Bemmel.
15—16, U.T.V.-dagen, Utrecht.

16, Centrale Schapenfokdag, Utrecht.

23, Jubileumshow, 10 jaar Ned. Welsh Pony Stamboek, Apeldoorn.

23, Jubileumkeuring Kon. Ver. „Het Friesche Paarden Stamboek, Leeu-
warden.

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. {pag. 586)
29, Prov. Schapenfokdag, Goes.
29, Centr. Schapenfokdag, \'s-Hertogenbosch.
29—31, Wels, 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

1, Fokdag Texelschapen, Den Burg.
4— 5, N.R.S.-Jubileumtentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

20, Groep Geneesk. KI. Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00 uur.
Hotel Noord Brabant, Utrecht {pag. 986)

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium {IV), New Yersey, U.S.A.
{pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 6e Internationaal Symposium, Opatija. {pag. 931, 997,
1632 {1968)

24, Centr. Schapenfokdag, .Alkmaar.

24—27, Omitophiha, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

25, Centr. Schapenfokdag, Doetinchem,

26, Centr. Schapenfokdag, Leeuwarden.

26, 6e Veterinaire Ruiterdag 1969, Leende (pag. 978)

29, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Junushof, Plantsoen
3, Wageningen. (pa.g. 920)

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.
6, Centr. Schapenfokdag, Groningen.
7—16, Medica, Intern, tentoonstelling Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))
9—II, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485, 912)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

25, Ned. Anatomen Vereniging. Anatomendag, Anat. Embryol. Lab., Wasse-
naarseweg 62, Leiden.

November,

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

1970
Mei,

20, A.C.V. Controle: Landelijke Studiedag, „de Blije Werelt", Lunteren.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 15, 1969 983

-ocr page 174-

IN MEMORIAM
E. Kuipers

Op 25 maart werd onze trouwe vriend Egbert Kuipers
op 36 jarige leeftijd in Westerbork begraven. Zijn
plotselinge dood ten gevolge van een auto ongeval was
voor ieder die hem kende een schok, en met deernis
dacht men aan Roelie en de 2 kinderen die hij ach-
terliet.

Egbert Kuipers, geboren in Sleen, bracht zijn jeugd
door in Mantinge, een gehucht in de gemeente Wes-
terbork. Als oudste zoon in een landbouwersgezin zou
hij zijn vader op de boerderij opvolgen. Na zijn school-
tijd bezocht hij dan ook de landbouwschool in Wes-
terbork.

Begaafd met een goed verstand, werd besloten toch
verder te gaan studeren en zo begon dan ook in 1949
zijn HBS-tijd in Hoogeveen. Gemakkelijk en met zeer
goede cijfers behaalde hij zijn eindexamen.
Na toch nog aan Delft en Wageningen gedacht te
hebben, ging zijn grootste wens in vervulling: dierge-
neeskunde studeren. Hij genoot van het studentenleven,
men leerde hem kennen als een goede vriend, waarop
je een beroep kon doen en waarop te rekenen viel.
In het laatste jaar van zijn studie werden hem diverse
kansen geboden om aan de faculteit verbonden te wor-
den. Hij bezat daarvoor zeker de kwaliteiten. Ook
bood de Nederlandse regering hem een 10 jarige studie
in Nederland, Engeland en Amerika aan. Niets was
hem echter liever dan te werken in een gewone plat-
telandspraktijk en hij associeerde zich dan ook in 1960
met ondergetekende in Westerbork.
Het waren voor ons mooie praktijkjaren. Hij werkte
hard en serieus en werd door de boeren enorm ge-
waardeerd. Zelf denk ik met dankbaarheid terug aan
de tijd die ik met hem mocht samenwerken. Dit gold
ook voor de buurtcollegae in Beilen, niet alleen in
verband met de weekend-diensten, maar ook bij on-
geval, ziekte of vakantie kon altijd op Egbert een
beroep worden gedaan.

-ocr page 175-

Zijn activiteiten in Westerbork voor de gemeenschap
waren bijzonder groot. Als voorzitter steunde hij de
gymnastiekvereniging, het bejaardentehuis, de zwem-
badstichting en de zomeractiviteiten. Zowel in Wes-
terbork als voorzitter van de plaatselijke afdeling van
de VVD, als ook in de provincie, was hij op politiek
terrein actief.

Een grote menigte, waaronder zeer veel collegae, volgde
hem in Westerbork naar zijn laatste rustplaats, allen
diep onder de indruk van deze plechtigheid.
Mede namens de collegae-vrienden K. Goudberg, ]. B.
Wichers, G. de Weerd en W. Schuurmans, in het besef
dat we een groot vriend verloren, dank ik je Egbert,
voor alles wat je voor ons hebt gedaan,

je vriend

Gieten H. H. A. Mager

-ocr page 176-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

GROEP GENEESKUNDE VAN HET KLEINE HUISDIER.

De groep organiseert op zaterdag 20 september a.s., 14.00 uur een ledenvergadering in
Hotel Noord Brabant te Utrecht, alwaar als onderwerp zal worden besproken:
Cardiologische diagnostiek.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. J. L. Franssen, Hoofdstraat 89, Mechelen (L)
R. J. Kaasenbrood, Hoofdstraat 93, Schijndel
K. K. Kadijk, M. H. Trompstraat 26, Utrecht
K. F. G. Moll, Theemsdreef 280, Utrecht

F. Muurling, Eshoflaan 3, Woudenberg
H. J. Rouwé, Zandhofsestraat 60, Utrecht

H. H. M. Steinbusch, Peter Schunckstraat 76, Heerlen

D. J. Ubbels, Prinses Margrietstraat 8, Oudewater

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

R. van der Burg, Sw. de Veijestraat 11, Francker

E. P. Dijk, Brink 13, Roden

R. Kingma, Dr. Joost Halbertsmastraat 27, Bolsward
de Leeuw van Weenen, Servaasbolwerk 9, Utrecht
J. P. J. Peelen, Frombergdwarsstraat 2, Arnhem

G. Schuyt, Bankstraat 40, Utrecht
A. J. Verheul, Julianalaan 42, Soest

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
C. A. Dijkhuizen, van Leeuwenhoeckstraat IA, Utrecht
A. E. Houwing, Kwartelstraat 57, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Beltman, E. B. H.; adres ,gew. in: Epe (Gld.), Klimtuin 77 (174)

*Borg, Mej. A. ter; adres gew. in: Hellendoom, Sanatoriumlaan 2; tel. 05488-344

(177)

♦Bredewold, D.; adres gew. in: Bathmen, Schipbeekweg 23; tel. 05704-348 (178)
Burg, R. van der; 1969, Franeker, Sw. de Veijestraat 11; tel. 05170-2100; gr.

1859493 (toevoegen op blz. 180) (180)

Devos, O. J. H.; adres gew. in: Goes, Lindestraat 18 (183)

Droppers, J. A.; tel.nr. gew. in: 02274-1940 (184)

Droppers, W. F. G. L.; adres gew. in: Driebergen, St. Hubertuslaan 120; tel. 03404-
18611, toestel 27 (bur.); K.D.; R.K. (bz.d) (184)

Dijk, E. P.; 1969; Roden, (Dr.), Brink 13; gr. 1363247; K.D. (toevoegen op
blz. 184) (184)

Foreest, Jhr. A. W. van; adres gew. in: Lochern, Haitsma Mulierlaan 4; tel. 05730-
1597 (prakt.) 2690 (privé) ; P. geass. met J. H. Colenbrander (188)

Franssen, J. G.; adres gew. in: Eindhoven, Insulindelaan 107; tel. 040-431705 (pr)
040-433702 (bur.); dir. ab.; R.K. (bz.d) (188)

Gerritsen, B.; adres gew. in: Steenwijk, Tukseweg 46 089)

-ocr page 177-

Golstein Brouwers, E. van; adres gew. in: Venlo, Heibeek 76 (190)

Hankes, L.; adres gew, in: Bergen op Zoom, Noordsingel 80 (193)

Kersjes, Dr. A, W.; adres gew, in: Zeist, Graaf Janlaan 23; tel. 03404-11830 (203)
Kingma, R.; 1969; Bolsward, Dr. Joost Halbertsmastraat 27; tel, 05157-2569 (toe-
voegen op blz. 203) (203)
Klarenbeek, Prof. Dr. A,; adres gew, in: Harmeien, Heremalerhof (203)
Lambers, Tb.; tel. nr. gew. in: 05944-1260 (208)
Lavy, U. L; adres gew, in: Haarlem, Roerdorapstraat 35 (208)
Leeuw van Weenen, A. de; 1969; Utrecht, Servaasbolwerk 9; tel. 030-13381; gr.

322731 (toevoegen op blz. 209) (209)

Loenen, J. W. A. C. van; adres gew, in: Deventer, Zwolseweg 245 (210)

Nieuwenhuizen, J. H.; toevoegen: R.K. (bz.d.) (216)

Omloo, P. A. A.; Heemskerk, Graaf Willem H-laan 36 (217)

Peelen, P. J. P.; 1969; Arnhem, Frombergdwarsstraat 2; tel. 085-450869; K,D. ab,
(toevoegen op blz. 219) (219)

Poppinga, H. H.; adres gew. in: Wommels (Fr,), van Sminialeane 24; tel. 05159-
595 (privé) 387 (prakt.); P. geass. met P. Kleinjan (221)

Quartel, T,; adres gew, in: Zeist, Kroostweg 175; tel, 03404-14718 (222)

Schuyt, G,; 1969; Utrecht, Bankstraat 40 (toevoegen op blz. 228) (228)

Smit, M. P.; tel. nr. gew. in: 05906-300 (229)

Starrenburg, J. L.; adres gew. in: Houten, Kon. Emmaweg 25; tel. 03404-1551 (230)
*Til, J. H, van; adres gew. in: Groningen, Spoorstraat 36; tel. 05944-1525 (233)
Verheul, A. J.; 1969; Soest, Julianalaan 42; tel, 02155-5215; ausist, bij: R, H,
Scholtz te Baam (toevoegen op blz, 236) (236)

Vloten, J. G. C.; tel. nr. gew. in: 085-451086 (privé) 085-431021 (bureau (238)
Vogely, G. M.; adres gew, in: Groenekan, Oranjelaan 8; tel, 03461-2081 (238)
Wintzer, Dr. H. J.; adres gew. in: 1 Beriin 37, Biesalskistrasse 4A; tel. 8132317 (251)

Overleden:

Kruyt, Dr. K. J,, te Lekkerkerk, is op 9 juli j,l. overleden.

Gezondheidsdienst voor dieren
in Utrecht

Een

JONGE DIERENARTS

kan geplaatst worden in een bestaande vacature.

De werkzaamheden zullen omvatten: het doen van een deel
van de secties, microscopisch en histologisch onderzoek,
zomede een deel van de werkzaamheden in de buitendienst.
Belangstellenden (mannelijk of vrouwelijk) en ook zij die
binnenkort afstuderen, kunnen solliciteren.

Een woning in de omgeving van Utrecht is beschikbaar.
Aanmeldingen schriftelijk of mondeling bij de directeur.
Stationsstraat 3 te Utrecht, telefoon O 30 - 2 30 52,

-ocr page 178-

zwel/(>7o -

^ fi OnTTT^

6

VERAPHARM

WIM DE KORVERSTRAAT 35
BOXMEER TEL 08855-1346

-ocr page 179-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een hereditaire anomalie bij Shetlandponies

A hereditary anomaly in Shetland ponies

door W. A. HERMANS»)

Instituut voor Veterinaire Heelkunde van de Rijksuniversiteit
te Utrecht

Inleiding

Sedert 1955 worden wij op de Kliniek voor Heelkunde geconfronteerd met
een afwijking bij Shetlandponies (met name bij Shetlandpony-veulens)
welke bij oppervlakkige inspectie gekenmerkt wordt door zeer afwijkende
standen van voor- en achterbenen.

Uit de literatuur is ons slechts één publikatie bekend van S p e e d (1958),
die deze afwijking beschreef bij drie Shetlandpony-veulens in Schotland.
De ponies, die aan onze Kliniek werden aangeboden zijn alle in Nederiand
geboren. Aanvankelijk werden deze dieren (meest veulens) ons aangeboden
ter chirurgische behandeling van de afwijkende beenstanden.
Spoedig werd het voor ons duidelijk, dat de afwijking vanaf de geboorte
reeds bestond. De veulens zijn gezond en levendig. De afwijkende stand is
het meest in \'t oog vallende kenmerk.

Daarnaast komen in de Shetlandponyfokkerij verscheidene andere aange-
boren afwijkingen voor o.a. die, waarbij de veulens een duidelijke progna-
thia vertonen en zeer kromme extremiteiten met een sterke buiging vooral
in de kootgewrichten, maar deze en andere afwijkingen blijven in dit onder-
zoek buiten beschouwing.

Beschrijving van het klinische beeld

Ons onderzoek betreft 50 dieren die ons hoofdzakelijk in de loop van de
jaren 1961-1967 werden aangeboden.

De ponies (resp. ponyveulens) zijn opvallend klein vergeleken met normale
leeftijdgenoten. Het hoofd is normaal, de oren zijn gewoonlijk erg kort. De
rug is lang. De benen zijn korter (soms veel korter) dan normaal. De stand
van voor- en achterbenen is afwijkend, maar hierin bestaat in het door ons
onderzochte materiaal een zeer grote variatie. De voorbenen zijn vrijwel
steeds gekenmerkt door een zeer korte humerus en onderarm (radms). De
aansluitng van de scapula tegen de thorax is soms onvoldoende, zodat het
boeggewricht dan te veel naar voren en iets naar buiten staat. Vanaf de
elleboog staat de onderarm naar binnen, zodat de carpi, die zeer sterk ont-
wikkeld kunnen zijn, elkaar raken, veelal zelfs tegen elkaar leunen. De
metacarpus is relatief lang. Koot-, kroon- en hoefgewricht kunnen normaal
zijn. Vaker echter is er een duidelijk naar buiten draaien van het koot-
gewricht, terwijl soms deformiteiten en ankylose-achtige beelden van kroon-
en/of hoefgewricht worden waargenomen. Bij enkele gevallen zijn er sterk
afwijkende hoeven, waarbij de toonwand of de mediale wand op de grond
rust en de zool naar achteren of naar buiten is gericht, terwijl de hoef dan
meestal meer of minder sterk gekromd is.

•) Drs. W. A. Hermans, wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Instituut
voor Veterinaire Heelkunde, Universiteitscentrum „de Uithof".
Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 180-

Afb. 1

Vaak (niet altijd) zijn de achterbenen in onze gevallen minder evident af-
wijkend dan de voorbenen. Hier valt op, behalve de relatieve kortheid van
het been, een verkorting van femur en schenkel (tibia). In gevallen van
sterk afwijkende stand van de achterbenen is de tibia zéér kort. De stand
in het spronggewricht is veelal sabelbenig soms tevens koehakkig, beide in
zeer sterke mate variërend in ons materiaal. In enkele gevallen zijn de
hakken naar elkaar toe gedraaid, zodat ze tegen elkaar leunen.
Röntgenologisch onderzoek van de extremiteiten geeft te zien:
1. aan de voorbenen is een sterke ontwikkeling van de ulna waarneem-
baar. Deze flink ontwikkelde ulna is in ongeveer de helft van de ge-
vallen voorzien van een distale epifyse, die articuleert in het carpaal-
gewricht met Os carpi ulnare en Os carpi accessorium. De distale epi-
fyse van deze complete ulna komt overeen met de processus styloides
van de radius bij het normale paard. Soms is er een onderbreking in
het onderste vierde deel van de diafyse;

aan de achterbenen zien we een fibula, die meestal doorloopt tot aan de
tarsus. De diafyse is gewoonlijk zeer dun. De distale epifyse, die arti-
culeert in de tarsus met Os tarsi tibiale en Os tarsi fibulare is weer meer
ontwikkeld.

Het feit, dat de afwijking reeds bij de geboorte aanwezig is, heeft ons
doen vermoeden, dat we hier te doen hebben met een hereditaire kwestie.

2.

-ocr page 181-

Afb. 1, 2, 3.

Afwijkende pony (2 jaar). Korte benen. Voorbenen vanaf de carpus naar buiten

gedraaid en sterk X-benig.

Afb. 3

-ocr page 182-

De aan onze Kliniek als patiënt aangeboden dieren waren alle afkomstig
van (uiterlijk) normale ouders.

Om de eventuele erfelijkheid van de afwijking te onderzoeken, en bij be-
vestiging, tevens de wijze van vererving, hebben wij een kleine fokgroep
samengesteld van één hengst en vijf merries, die alle de afwijking vertoon-
den. De paringen van deze fokgroep kunnen we lijder x lijder - paringen
noemen (L x L). De paring L x L is 9x uitgevoerd en het produkt is 9x
een lijder geweest, steeds van één en dezelfde hengst. Momenteel worden
paringen lijder x niet-lijder uitgevoerd, tot nu toe 5x. Resultaat van deze
vijf paringen L x niet-L is geweest één produkt niet-L. Deze kruisingen
worden nog voortgezet.

De ons ter beschikking staande informaties, (1) dat alle ons aangeboden
patiënten van uiterlijk normale ouders afstammen, (2) de door ons uitge-
voerde paringen L x L steeds een L geven, (3) de kruisingen L x niet-L
een niet-L geven, worden het gemakkelijkst verklaard, door aan te nemen,
dat we hier met een enkelvoudige recessieve factor te doen hebben.

Anatomie

De bevindingen, die bij klinisch en röntgenologisch onderzoek werden
waargenomen, worden ook bij post-mortaal onderzoek bevestigd.
Aan de voorbenen valt in de eerste plaats op de zeer korte humerus. De
radius is kort. Naast de radius bevindt zich de ulna, die in de meest uit-
gesproken gevallen voorzien is van een flink ontwikkelde diafyse, die
halverwege over enkele cm\'s met de diafyse van de radius verbonden kan
zijn en naar onderen weer vrij verloopt. De distale epifyse (in ±: 50%
van de gevallen aanwezig) articuleert met Os carpi ulnare en Os carpi
accessorium. De laterale collaterale band van het carpaalgewricht heeft zijn
oorsprong mede aan de distale epifyse van de ulna.

Wat betreft de spieren van het voorbeen het volgende:

1. opvallend is de gedrongenheid van het gehele spierpakket;

2. de M. abductor pollucis longus verloopt soms schuin onder de pees
van de M. extensor carpi radialis (normaal ligt de pees van laatst-
genoemde spier onder de M. abductor poll. long.);

3. de M. extensor carpi ulnaris heeft soms 2 hoofden, nl. één aan het
proximale gedeelte van de ulna aan de basis van het olecranon en
één van de volaire rand van de condylus lateralis humeri. (De nor-
male oorsprong is de Epicondylus extensorius humeri);

4. het verloop van de buigers door de carpaalschede is normaal;

5. de afwijking is veelal gecorreleerd met een afwijking in het strek-
kerspakket.

Opvallend is voorts bij het postmortale onderzoek de abnormale mobiliteit
van de carpus.

Zoals ook bij klinisch onderzoek al opvalt, is aan het achterbeen de femur
zeer kort. De verkorting van de tibia is vaak niet zo uitgesproken, maar
naast de tibia bevindt zich de goed ontwikkelde fibula, die vrijwel altijd
compleet is, dus voorzien van een proximale en een distale epifyse, de
diafyse is gewoonlijk zeer dun, soms halverwege over een korte afstand \'met
de tibia verbonden, terwyl de distale epifyse articuleert in het tarsaal-
gewricht met Os tarsi tibiale en Os tarsi fibulare. De distale epifyse van
de fibula vormt de laterale malleolus van het tarsaalgewricht.

-ocr page 183-

De M. extensor digitalis lateralis heeft zijn oorsprong aan de fibula, niet
aan de tibia. De M. flexor hallucis longus heeft zijn oorsprong aan de
fibula en soms ook aan de tibia (in plaats van aan de tibia alleen). Aan
het heupgewricht valt op, dat het acetabulum en het caput femoris soms
duidelijk zijn afgeplat.

De zeer afwijkende stand van de voorbenen en soms van de achterbenen,
wordt door de aanwezigheid van de „complete" ulna resp. fibula
niet af-
doende verklaard. Evenmin zijn de bovenvermelde afwijkingen aan oor-
sprong of verloop van enkele spieren hiervoor verantwoordelijk te achten.
Voorzover het de voorbenen betreft blijkt, dat de afwijkende stand hoofd-
zakelijk in de carpus zijn oorsprong vindt. Het röntgenologisch onderzoek
geeft de indruk, dat de distale epifyse van de radius abnormaal van vorm
is, aan de voor- en binnenzijde te boog, aan de achter- en buitenzijde te

-ocr page 184-

Afb. 7. Afb. 8.

Voorbeen. Naast de radius bevindt zich Achterbeen. De slanke fibula heeft een
de zeer sterk ontwikkelde ulna, die flink ontwikkelde distale epifyse en arti-
hatverwege over enkele cm\'s met de culeert in het tarsaalgewricht.

radius is verbonden en in het carpaal-
gewricht articuleert met Os carpi ulnare.

laag. Daannede zou het gebogen staan in de carpus en de soms optreden-
de X-benigheid te verklaren zijn. Daarnaast bestaat er in het carpaal-
gevwicht vaak een draaiing rondom de lengte-as, zodat de metacarpus in
extreme gevallen 90° naar buiten gedraaid is. De vorm en de onderlinge
situatie van de carpaalbeenderen zelf zijn hiervoor verantw^oordelijk.

Afb. 6.

Skelet van afwijkend ponyveulen.

-ocr page 185-

GewcK)nlijk is de stand van de achterbenen in ons materiaal minder afwij-
kend geweest. De afwijkingen in de skeletmusculatuur zijn gering, en kun-
nen geen afdoende verklaring geven voor de soms optredende zeer af-
wijkende stand der achterbenen, evenmin als de aanwezigheid van de com-
plete fibula. Er is geen verband gevonden tussen ernstiger afwijkende
stand en sterker ontwikkelde fibulae, integendeel, ook bij zeer goed ont-
wikkelde fibulae, voorzien van een flinke distale epifyse was de stand van
de achterbenen vaak nauwelijks abnormaal te noemen. Ook hier krijgt men
de indruk, dat kleine vorm- en plaatsveranderingen van de tarsaalbeende-
ren aan de afwijkende stand ten grondslag liggen.

Discussie

Bij deze afwijking is wel het woord atavismus genoemd. Wanneer we in de
reeks van voorouders der Equiden teruggaan, treffen we bij deze een com-
plete ulna en fibula aan. Van enige aanwijzing van meertenigheid is bij de
door ons onderzochte dieren geen sprake. Mogelijk is hier sprake van een
mutant.

Speed oppert de mogelijkheid, dat er een relatie zou bestaan tussen
deze afwijking en dwerggroei, waarvan het optreden misschien wordt be-
gunstigd door het kiezen van kortbenige dieren voor de fokkerij. Ik kom
hierop later nog terug.

De erfelijkheid van de afwijking is niet aan twijfel onderhevig. Waar het
bij het manifest worden van een enkelvoudige recessieve factor noodzake-
lijk is, dat beide ouders drager zijn (heterozygoot), is het duidelijk dat
voor een effectieve bestrijding van het optreden van deze anomalie beide
ouderdieren voor fokkerij moeten worden uitgesloten. Een dergelijke
maatregel is voor een stamboek zeer moeilijk aanvaardbaar, vooral als de
betreffende ouderdieren waardevolle fokdieren zijn. Toch is de maatregel
aan de orde nu blijkt, dat de frequentie van optreden van aangeboren
afwijkingen bij Shetland ponies toeneemt, hetgeen de representatieve
waarde van het stamboek ongetwijfeld grote schade toebrengt.
Ter verduidelijking volgt hier nog een klein schema, aangevende de ver-
erving van een enkelvoudige recessieve factor, voor te stellen door de
letter A.

Hoofdletter A = normaal

Kleine letter a = afwijkend.

AA — normaal

Aa = heterozygoot individu (phaenotypisch normaal)

aa = afwijkend individu

Paring van twee heterozygote (Aa) individuen geeft in !4 van de gevallen
een normaal individu AA, in /a van de gevallen een heterozygoot individu
Aa, in van de gevallen een afwijkend individu aa.
In een populatie die voor de helft uit homozygote dieren (AA) en voor
de helft uit heterozygote dieren (Aa) bestaat, krijgt men bij paring met
een heterozygote (Aa) hengst één afwijkende nakomeling op elke 8 veulens,
en vier op de acht, dat is de helft
heterozygote afstammelingen.
Het zou eenvoudiger zijn, als het heterozygote dier op één of andere manier
uiterlijk te herkennen zou zijn. Indien de veronderstelling van Speed
juist zou zijn, dat bij selectie op kortbenige fokdieren, de afwijking fre-
quenter zou optreden, zou men kunnen denken aan een relatie tussen

-ocr page 186-

kortbenigheid en heterozygotie (Aa) voor deze afwijking. Deze relatie is
door mij niet waargenomen.

Therapeudsch is aan de afwijking niets te doen. Chirurgische correcde
van de afwijkende standen is onuitvoerbaar, omdat hoofdzakelijk de vorm
en de onderlinge plaatsing der carpaal- (resp. tarsaal-) beenderen, inclu-
sief de vorm van de distale epifyse van de radius hiervoor verantwoordelijk
zijn.

De betekenis van het onderzoek is tweeërlei:

1. Zoötechnisch aspect. De afwijking is reproduceerbaar. De wijze van ver-
erving ligt nog niet geheel vast. De fokproeven zijn nog niet afgesloten.
De veronderstelling, dat we hier te doen hebben met een enkelvoudige
recessieve vererving lijkt gerechtvaardigd.

2. Patholoog-anatomisch aspect. Klinisch (incl. röntgenologisch) onder-
zoek, zowel als postmortaal onderzoek hebben aangetoond, dat het hier
om bepaalde vrij scherp omschreven skelet-afwijkingen gaat, die resul-
teren in afwijkende standen, waarbij de eventuele afwijkende modliteit
eveneens hoofdzakelijk tot deze skeletafwijkingen is terug te voeren.

Therapeutische maatregelen zijn niet te verwezenlijken en bovendien, ge-
zien de evidente erfelijkheid van de afwijking, zeer ongewenst.
Tenslotte is er nog een derde aspect, nl. het vaststellen van het moment,
tijdens de embryonale groei, waarop de afwijking zich begint te manifes-
teren. Uitgaande van de gedachte, dat in de vroeg embryonale ontwikke-
ling der Equiden een zekere aanleg voor complete ulnae en fibulae nor-
maal is, zal het wellicht mogelijk zijn het moment aan te wijzen, waarop
deze aanleg bij het normale embryo tot regressie komt, bij het abnormale
embryo daarentegen persisteert. Hierover is tot nu toe geen onderzoek ge-
daan. Voor dit onderzoek is het nodig een methode te ontwikkelen, die
ons in staat zal stellen de intra-uterine ontwikkeling van normale en ab-
normale embryo\'s te volgen. Het ligt in de bedoeling het onderzoek in deze
zin verder voort te zetten.

Dankbetuiging.

Dit artikel kwam tot stand met medewerking van Dr. D. M. Badoux (Instituut
voor Anatomie), Drs, A. Schoenmakers (Zoötechnisch Instituut) en Drs. C.
G. van de Watering (Afdeling Röntgenologie van de Kliniek voor Veterinaire
Heelkunde).

De Röntgenfoto\'s werden gemaakt door de Afdeling Röntgenologie. De afdrukken
van foto\'s en Röntgenfoto\'s werden vervaardigd door de Universitaire Fihndienst te
Utrecht.

SAMENVATTING

Een erfelijke afwijking bij Shetland ponies wordt beschreven, o.m. gekenmerkt door
sterk ontwikkelde ulnae en fibulae.

Aan de hand van een 50-tal gevallen worden de klinische (resp. Röntgenologische)
bevindingen en de anatomie van de anomalie uiteengezet.

De wijze van vererving ligt nog niet geheel vast, de foprocven worden voortgezet.
Een onderzoek naar de embryologische ontwikkeling is in voorbereiding.

SUMMARY

A hereditary malformation in Shetlandponies is described, mainly caracterized by
abnormally developed ulnae and fibulae.

-ocr page 187-

Clinical (incl. radiological) findings are explained, using 50 cases, and post-mortem

changes are mentioned. . ,

The hereditary investigation is not yet completed, a breeding program is still in

progress.

An investigation concerning the embryonal development is in preparation.
RÉSUMÉ

Une anomalie héréditaire chez le poney Shetland est décrite, caractérisée par un
grand développement de l\'ulna et du fibula (cubitus et péroné).
En utilisant 50 cas qui entrâmes dans la clinique dans la période 61-67, les symp-
tômes clinicaux et radiologiques sont exphqués ainsi que les observations postmortales.
Une étude concernant l\'hérédité est en progrès.

Une étude concernant le développement embryonnaire est en préparation.
ZUSAMMENFASSUNG

Es wird über eine erbliche Abweichung bei Shetlandponies berichtet, die unter
anderen charakterisiert ist durch eine zu starke Entwicklung von Ulna und Fibula.
An 50 Fällen werden die klinischen und röntgenologischen Befunde sowie die Resul-
tate einiger Sektionen beschrieben.

Der Erblichkeitsvorgang ist noch nicht vollständig gesichert, da die Zuchtversuche
noch nicht endgültig abgeschlossen sind.

Eine Erforschung der embryonalen Entwicklung der Ulna und Fibula ist m Vor-
bereitung.

RESUMEN

Una anomalia hereditaria en Shetland poneys esta descrita, entre otras cosas caracteri-
sada por ulnae y fibulae muy desarrollados.

Por medio de un numéro de 50 casos estan explicadas las comprobaciones clinicas
(respectivamente X-rayos) y la anatomia de esta anomalia. Todavia no esta coii-
signada la manera de heradar, se continuan los experimentos de recriar. Una investi-
gacion al desarrollo embriologico es en preparacion.

LITERATUUR

H a n s e t, R. : Un syndrome achondroplasique dans les races bovines de Moyenne

Belgique et de Flandre Orientale. Ann. Méd. Vêt., 8, 493, (1967).
H an s et, R.: Syndromes achondroplasiques chez les animaux domestiques. Ann.

Méd. Vét., 8, 506, (1967).
Speed, J. G., E t h e r i n g t o n, M. G. : The Exmoor pony and the place of our

horses in rural economy. Brit. Vet. J., 107, 144, (1951).
Speed, J. G., E the ring ton, M. G.: An aspect of the evolution of Briüsh

horses! Brit. Vet. J., 108, 147, (1952).
Speed, J. G.: A cause of malformation of the Limbs of Shedand ponies with a
note on its phylogenic significance.
Brit. Vet. J., 114, 18, (1958).

Rabiësvlees geconsumeerd

In Wangen (Duitsland) is een koe abusievelijk over de vrijbank verkocht, die later
aan rabiës bleek te hebben geleden.

Zes en twintig gezinnen hebben dat vlees betrokken en ongeveer 100 mensen bekend
er van geconsumeerd. De betrokken gezinnen zijn geënt en honden en katten die er
rauw van gegeten hadden zijn afgemaakt.

Das Tier, (29), 30, (1968)
997

-ocr page 188-

Het residugehalte in organen, museulatuur,
urine en faeces van kalveren na orale en paren-
terale toediening van diaethylstilboestrol

Residues in organs, musculature, urine and feces in
calves after oral and parenteral administration of
diaethylstilboestrol

door L. G. HUIS IN \'T VELD, E. B. JONKMAN-VAN DEN
BROEK en W. CH. DE GROOT1)

Uit het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid; Endocrinolo-
gisch Laboratorium, Amsterdam.

Inleiding

In enkele vorige publikaties (H u i s i n \'t V e 1 d c.s., 1967, 1968) werden
resultaten medegedeeld van onderzoek van slachthuismateriaal (organen,
museulatuur en urine van vette kalveren) op residuen van parenteraal
toegediende oestrogene hormonoïden. Het leek ons gewenst het onderzoek
uit te breiden tot kalveren, waaraan het hormonoïde met oestrogene acti-
viteit
per os toegediend was. Dit o.a. in verband met het feit dat mogelijk
oraal toegediende hormonoïden maar voor een gedeelte worden geresor-
beerd en misschien een iets andere vorm van metabolisme (sneller, lang-
zamer) zouden ondergaan. Van een dergelijk onderhoek zullen thans de
resultaten medegedeeld worden. Behalve organen, museulatuur en urine
werd bij deze dieren voor het eerst ook de faeces op aanwezigheid van
DES onderzocht (proef 1). De bedoeling hiervan was o.a. na te gaan, of
faeces onderzoek wellicht van waarde zou kunnen zijn voor de praktijk
van het controle onderzoek.

Aangezien wij nog niet beschikten over gegevens over het eventuele voor-
komen van oestrogene hormonoïden in de faeces van dieren, die
parenteraal
met oestrogene hormonoïden behandeld waren, werd het onderhoek uitge-
breid met een kleine serie residu bepalingen in urine en
faeces van kalve-
ren, waaraan diaethylstilboestrol (DES) in de vorm van het dipropionaat
per injectie was toegediend (proef 2).

Met behulp van de resultaten van deze onderzoekingen hoopten wij tevens
meer inzicht te verkrijgen in het metabolisme van DES bij kalveren.

Materiaal

Voor het onderzoek waren in totaal 21 stierkalveren beschikbaar
Deze dieren waren bij het begin van de proeven 8 weken oud. De proeven
rnet deze dieren waren in eerste instantie opgezet door het Laboratorium
voor Zoonosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, waar men
de invloed van DES toediening op histologische veranderingen van weefsels
onder verschillende omstandigheden wilde nagaan. Bij de desbetreffende
dieren werden op ons verzoek verschillende monsters genomen die onder-
zocht werden op DES residuen2).

1  Dr. L. G. Huis in \'t Veld, E. B. Jonkman-Van den Broek en W. Ch de Groof
rc3p. plaativer^\'angend hoofd, laborante A en analyst A van het Laboratorium
voor Endocnnologie, Sarphatistraat 108 A, Amsterdam.

-ocr page 189-

Het behandelingsschema bij de eerste proef was als volgt: bij 15 kalveren
werd DES als vrij difenol per os toegediend, in gelatine capsules. De dage-
lijkse dosis bedroeg 10 mg. De behandelingsduur verschilde per groepje
van 3 kalveren (zie tabel I). Eén groepje van 3 kalveren ,dat geen DES
ontving, diende als controlegroep. De dieren werden geslacht toen zij 16
weken oud waren. De toediening van DES is 96 uur voor het slachten
stopgezet.

Tabel I.

Toedieningsschema. (Proef 1) Orale toediening van DES.

Groep

Dosis DES

Duur van de orale toediening van DES (10 mg d.d.)

mg/24 uur

I

10

vanaf 8e levensweek gedurende 7 weken

n

10

vanaf 10e levensweek gedurende 5 weken

ni

10

vanaf 12e levensweek gedurende 3 weken

IV

10

vanaf 13e levensweek gedurende 2 weken

V

10

vanaf 14e levensweek gedurende 1 week

VI

0

controle dieren

Bij de met DES behandelde dieren werden tijdens het leven vóór en tijdens
toediening van DES urine monsters verzameld; ook bij de controle dieren
werd enige malen urine verzameld. Op het slachthuis werden nog de vol-
gende monsters genomen: urineblaas met inhoud, lever, nier, voorpoot
(carpus), hersenen, long, milt, broekspier en faeces.

De tweede proef werd verricht bij 3 dieren. Aan deze kalveren werd op de
leeftijd van 4 weken 80 mg DES ingespoten in de vorm van het dipropio-
naat. (5%-ige olie/water emulsie)*)

Op de 18e en 60e dag na de injectie werden bij deze 3 kalveren urine-
en faeces monsters verzameld. Op de 91e dag na de injectie werd nog-
maals urine en van 2 dieren faeces bemonsterd.

Methoden

Het bemonsterde materiaal werd als volgt onderzocht:
1. Monsters van organen en musculatuur werden, indien de hoeveelheid
bemonsterd materiaal het toeliet, op twee verschillende manieren onder-
zocht, namelijk:

a. op uterotrope activiteit (Tiecco, 1961, 1968) en

b. op oestrogene activiteit (Allen en D o i s y, 1923).

Bij de eerst genoemde methode („Tiecco test") wordt het voor de test
bestemde materiaal gemalen en vervolgens gemengd met standaardvoer
in een verhouding 2:1. Dit mengsel wordt enige dagen gevoederd aan
juveniele vrouwelijke ratten, bij welke men vervolgens de invloed van
dit voer op de gewichtstoename van de uterus bepaalt.
Om de oestrogene werking te kunnen bepalen met behulp van de Allen-
Doisy test is het gewenst van het materiaal een injiceerbaar extract
te bereiden. Het voor deze test bestemde deel van een monster wordt
volgens het voorschrift van Umberger, Banes, Kunze en
Cols on (1963) geëxtraheerd. Het residu van het extract wordt in
olijfolie opgenomen en ingespoten bij volwassen vrouwelijke muizen.

-ocr page 190-

die een bilaterale ovarectomie hebben ondergaan. De invloed van de
injectie op de samenstelling van het vaginale secreet wordt bij deze test
gebruikt als maatstaf voor de concentratie aan oestrogenen in de in-
jectievloeistof.

2. Urine monsters werden geëxtraheerd (Brown, 1955). Het extract
werd op dezelfde wijze als boven voor vleesextracten beschreven is,
onderzocht op stoffen met oestrogene activiteit (Allen enDoisv
1923).

Verschillende urine-extracten werden tevens met de kwalitadeve che-
mische methode van Sc hu 11 er (1967) op aanwezigheid van DES
onderzocht.

3. Faeces monsters met een gewicht van meer dan 10 gram werden in 96
procentige aethanol gebracht*). Vloeistof en vast materiaal werden
door centrifugeren gescheiden. Het vaste materiaal (= ,„faeces rest")
werd nogmaals met 96 procentige aethanol behandeld.

De aethanol extracten werden bij elkaar gevoegd en het oplosmiddel werd
afgedampt (= ruw extract). De vaste stof werd gedroogd (= faeces rest).
De ruwe extracten en de faecesresten werden ieder afzonderlijk vermengd
niet 150 gram standaardvoer. Deze mengsels werden gevoederd aan juve-
niele vrouwelijke ratten om de uterotrope werking te bepalen
In een later stadium van het onderzoek werd een 5/2 deel van het ruwe
extract bewaard en aan een zuivering onderworpen (dezelfde procedure,
die bij urine extracten wordt toegepast). Deze gezuiverde extracten wer-
den onderzocht op oestrogene acdviteit (Allen-Doisy test) en op aanwe-
zigheid van DES (S c h u 11 e r, 1967).

De resultaten van de test op uterotrope activiteit worden door ons weer-
gegeven met
-I- (posidef) of — (negadef), overeenkomstig de door
Tiecco (1961, 1968) voorgestelde criteria.

De resultaten van de Allen-Doisy test worden uitgedrukt in oestron aequi-
valenten (/xg) per kg of 1.

De resultaten van de dunne laag chromatografie worden weergegeven met
(positief),, nwn (niet waarneembaar door verontreinigingen) en —
(negatief), overeenkomstig de door Schuller (1967) voorgestelde cri-
teria.

Resultaten

De resultaten verkregen met de Tiecco methode (1961, 1968) zijn weer-
gegeven in tabel II. Het betreft hier het onderzoek van musculatuur, or-
ganen, faecesextracten en faecesresten; de urine-extracten werden niet\'met
deze methode onderzocht.

De organen en de musculatuur leverden bij de Tiecco test zonder uitzon-
dering negadeve ijkingsresultaten op. De faecesextracten van alle met DES
behandelde dieren geven daarentegen positieve ijkingsresultaten in de
Tiecco test. Van de faecesresten was er slechts één (Z 69-58) positief op
uterotrope werking; in dit geval heeft blijkbaar de door ons toegepaste
extractie methode voor DES uit faeces gefaald. In het faecesmonster ge-
nomen bij kalf Z 68-63, dat tot de controle groep behoorde, kon geen
uterotrope activiteit in het faecesextract worden aangetoond.

-ocr page 191-

Tabel II.

Resultaten van het onderzoek van organen, musculatuur, faeces-extracten
en -resten op stoffen met uterotrope werking (methode van Tiecco).

ü

u

<u
>

O

1

ho
1

3

B-

oj
U

tH

\'s-

2
J3

e

<u
C

l
OJ

(ü d
O 4

J B

SJ
Ü

Z 68-47

-

-

48

49

-

50

-

51

-

52

-1-

53

-

-

-1-

54

-

-

-

-1-

55

56

-

57

-

-1-

58

-1-

59

-

-

60

-

61

-

-

-1-

62

63

-

-

64

-

-

-

— positief
—• = negatief

= geen gegevens (wegens ontbreken van voldoende materiaal)

N.B. Nierweefsel werd, wegens gebrek aan materiael, niet op uterotrope werking
onderzocht.

Het onderzoek van de extracten van organen (lever, nier, milt, long, her-
senen) en musculatuur (carpus en broekspier) met behulp van de Allen-
Doisy methode (1923) leverde zonder uitzondering negatieve resultaten op.
In de door ons gebruikte proefopstelling is de onderste aantoonbaarheids-
grens bij deze bepaling 2 /ig/kg (lager ijken is in verband met de beschik-
bare hoeveelheid materiaal niet mogelijk).

Tabel III geeft de resultaten van het urine-onderzoek van proef 1 vk^eer
(Allen-Doisy methode). In de urine van de kalveren, die DES per os heb-
ben gekregen is steeds een duidelijke oestrogene activiteit aanwezig, óók
96 uur na staking van de orale toediening van het hormonoïde. In de
urinemonsters, die vóór de toediening werden verzameld en in de urine van
de controledieren was daarentegen geen oestrogene activiteit aantoonbaar.

In tabel IV zijn de resultaten samengevat van het faeces- en urine-onder-
zoek, dat verricht werd bij de drie kalveren, die DES langs parenterale weg
kregen (proef 2).

-ocr page 192-

Tabel III. De uitscheiding van oestrogene stoffen in de urine tijdens orale
toediening van DES (p,g (oestron aeq.) per liter) (Allen-Doisy test)

Nummer van de proefdag

3 4 5 6

50 a 100 75 ä 100 ± 250 150 ä 175
±50 ± 40 150 a 175 150 i 175

50 ä 175
50 ä 175
50 ä 175

50 ä 100

100 ± 250 150 ä 175

50

Nr. Kalf

1

2

Z 68-47

< 8

< 8

48

< 8

< 8

49

< 8

< 8

50

51

52

53

54

55

56

57

58

59

60

61

62

< 8

63

< 8

64

< 8

— dag waarop DES toediening gestaakt werd

Tabel IV. Onderzoek van urine en faeces van kalveren die op de Ie proef
dag geïnjiceerd zijn met 80 mg DES.

Nr. Kalf

Urine

[ Faeces extract

! faeces

Tijdsti

1 rest

monsK

oestron aeq.

DLC**)

uterotropc

oestron aeq.

DLC

uterotrope

(Ag) per 1

werking

it^g) per kg )

werking

i

Z 68-986

250 ^ 400

-1-

150a300

n w n

_

, 18e pi

987

250 k400

± 700

_

idem

988

100 a 200

-h

± 350

n w n

idem

Z 68-986

circa 5

20 a 30

n w n

60c p:

987

circa 5

4-

± 30

n w n

_

idem

988

circa 5

± 20

n w n

—-

idem

Z 68-986

circa 2

91e pr

987

3 a4

4-

-h

idem

988

3a4

-1-

minder dan

idem

< 20

) per kg ongedroc^de faeces

**) D L C = dunne laag chromatografie volgens S c h u 1 1 e r (1967)

Bij deze dieren is op de 18e en 60e dag na de injectie van 80 mg DES (in de
vorm van het dipropionaat) urine en faeces bemonsterd. Op de 91e dag
werd wederom urine en bij 2 dieren nogmaals faeces opgevangen. Zowel

-ocr page 193-

Tabel III. De uitscheiding van oestrogene stoffen in de urine tijdens orale
toediening van DES (fxg (oestron aeq.) per liter) (Allen-Doisy test)

36

43

50

53

behandeling

50 ä 100

± 25

50 k 100

vanaf dag 2

25 ä 40

± 125

50 k 125

idem

50 ä 100

175 k 200

50 È 100

idem

± 250

± 250

25 k 40

vanaf dag 16

175 k 200

125 k 175

± 40

± 40

idem

175 k 200

50 k 100

15 ä 20

idem

± 50

50 ä 100

± 100

10 k 15

vanaf dag 30

25 ä 50

± 250

± 200

idem

± 125

± 50

50 k 100

50 k 125

idem

< 8

± 125

vanaf dag 37

< 8

350 k 500

50 k 100

idem

< 8

350 ä 500

± 250

idem

< 8

250 È

300

lOa 25

vanaf dag 44

< 8

25 k 50

25 k 40

idem

< 8

± 125

10 ä 25

idem

< 8

geen behand.

< 8

idem

< 8

idem

29

22

50 ä 100

150 ä 200
150 ä 175
± 100
25 ä 90

± 250
250 ä 300
175 ä 200
175 ä 200
175 k 200
175 ä 200
< 8

<
<

8

de urine als de faecesmonsters van deze dieren werden gedurende de ge-
hele proefperiode positief op oestrogene en uterotrope activiteit bevonden.
Wel treedt na verloop van tijd een duidelijke daling in de DES concen-
tratie in faeces en urine op.

Discussie

DES is, in tegenstelling met de natuurlijke oestrogene stoffen, per os sterk
werkzaam. De verklaring van dit opmerkelijk verschil wordt gezocht in
het feit, dat bij natuurlijke oestrogene stoffen de afbraak in de lever een
veel grotere rol speelt. De natuurlijke oestrogenen (oestradiol, oestron)
worden voor een belangrijk gedeelte omgezet in stoffen met veel geringere
biologische activiteit. In de urine treft men daardoor naast kleine hoeveel-
heden onveranderde natuurlijke hormonen vooral omzettingsprodukten
met geringe biologische activiteit aan; zowel de onveranderde hormonen als
de omzettingsprodukten worden, gekoppeld met zwavelzuur en glucuron-
zuur, in de urine uitgescheiden.

Wanneer men het hormonoïde DES aan mens of proefdier toedient, treft
men een veel hoger percentage van de toegediende dosis in onveranderde
toestand in de urine aan. Voor kalveren beschikken wij over de volgende
gegevens: de tot dusverre door ons toegepaste hydrolyse- en extractie me-
thode (Brown, 1955) voor DES is geenszins kwantitatief; (H u i s i n \'t
Veld en
Jonkman-van denBroek, ongepubliceerde gegevens),
desalniettemin vinden wij van subcutaan of intramusculair toegediende
hoeveelheden van 30 ä 160 mg DES (geïnjiceerd in de vorm van het di-

-ocr page 194-

propionaat) 16 ä 28 procent in onveranderde toestand in de urine terug
(Huis in \'t Veld, Jonkman-van den Broek en Krüsel,
1967).

Dat bij kalveren ook uitscheiding van DES via de darm plaatsvindt, blijkt
uit de resultaten van de tweede in dit artikel beschreven proef.
Het was al geruime tijd bekend, dat de gal bij de uitscheiding van natuur-
lijke oestrogenen een rol speelt. Mitchell, Neumann en Draper
(1959) hebben getracht na te gaan, in hoeverre uitscheiding via de gal
een rol speelt bij DES. Zij hebben een kleine dosis met tritium gemerkt
DES per os toegediend aan een éénjarige Hereford os, waarbij gal via een
galfistel kon worden gewonnen. Zij vonden in de gal slechts sporen van
radioactiviteit. De excretie van DES via de gal zou dus volgens deze
auteurs van weinig belang zijn. Wij hebben bij de tweede proef, waarbij
DES parenteraal werd toegediend in de vorm van het dipropionaat, het
gehalte aan oestrogene stof in de faeces en urine kwantitatief bepaald.
Wanneer men zich realiseert, dat het gewicht van de 24 uurs faeces enkele
honderden grammen niet te boven gaat, terwijl het volume van de per
etmaal geproduceerde urine 6 ä 8 liter bedraagt, dan is het duidelijk dat
de uitscheiding via de darm bij onze dieren van minder grote betekenis is
dan de uitscheiding van DES via de urine, doch desalniettemin toch vrij
aanzienlijk blijkt te zijn. De uitscheiding van DES in de faeces na paren-
terale toediening van het hormonoïde behoeft echter niet uitsluitend een
gevolg te zijn van excretie via de gal; men moet ook rekening houden
met de mogelijkheid van excretie via de dikke darm. Onze resultaten zijn
dus niet zonder meer in strijd met die van Mitchell c.s.
Daar in de faeces zowel na parenterale als na orale toediening van DES
oestrogene (respecdevelijk uterotrope) werking kan worden aangetoond,
vergroot faecesonderzoek het aantal mogelijkheden waarover men bij de
controle op toediening van DES aan kalveren beschikt. Wanneer van een
bepaald dier geen urine voor onderzoek beschikbaar is, verdient onderzoek
van de faeces duidelijk de voorkeur boven het onderzoek van vlees.
Chemisch onderzoek van de faecesextracten op DES volgens de methode
van Schul Ier (1967) bleek in een enkel geval mogelijk. Faecesextrac-
ten, gemaakt volgens de door ons in dit ardkel beschreven methodiek
bevatten echter in het algemeen stoffen, die de chemische bepaling storen
(zie tabel IV).

De resultaten van het urine onderzoek tijdens het leven van de per os
behandelde dieren zijn vergelijkbaar met de resultaten, die verkregen wor-
den in de Ie ä 2e week na parenterale toediening van een dosis van 160
mg DES in de vorm van het dipropionaat (zie Huis in \'t Veld c.s.,
1967). Het is derhalve niet uitgesloten, dat
tijdens de orale toediening van
10 mg DES per dag aantoonbare residuen met name in nier en lever aan-
wezig zijn.

Bij het slachten, 96 uur na staking van de toediening van het hormonoïde,
bleek daarentegen in de onderzochte organen en musculatuur in geen
enkel geval een aantoonbare hoeveelheid DES aanwezig te zijn; het DES
gehalte in de urine is 96 uur na staking van de DES toediening bij de
meeste dieren dan ook duidelijk gedaald en wel tot waarden, die verge-
lijkbaar zijn met de gehalten, die men 5 ä 6 weken na injectie van 160 mg
DES in de vorm van het dipropionaat pleegt te vinden (Huisin\'t Veld
C.S., 1967).

-ocr page 195-

Er is alle reden om aan te nemen, dat het DES gehalte in het karkas na
het staken van de orale toediening van het hormonoïde snel daalt; arider-
zijds blijkt uit de resultaten van het faeces- en urine onderzoek, dat bij de
desbetreffende kalveren 96 uur na onttrekking van het hormonoïde nog
wel DES circuleert.

Onze conclusie luidt, dat het van belang zou zijn om ook onderzoek te doen
op organen en weefsels van kalveren, die tot en met de dag van slachten
langs orale weg met oestrogene hormonoïden zijn behandeld.

SAMENVATTING

1. Bij 15 stierkalveren werd diaethylstilboestrol (DES) langs orale weg toegediend
in een dosering van 10 mg per etmaal. De duur van de toediening varieerde per
groepje van 3 dieren van 1 tot 7 weken. Alle dieren werden op de leeftijd van
16 weken geslacht, nadat de toediening van het hormonoide 96 uur tevoren was
gestaakt. Een groepje van 3 kalveren ontving geen DES en diende als controle.
Van de desbetreffende kalveren werd tijdens het leven herhaaldelijk urine kwan-
titatief op stoffen met oestrogene activiteit onderzocht. Na het slachten werd de
inhoud van de urineblaas, alsmede lever, nier, musculatuur van voorpoot, herse-
nen, long, milt, broekspier en faeces op residuen onderzocht.

2. Bij 3 andere kalveren werd op de leeftijd van 8 weken 80 mg DES in de vorm
van het dipropionaat geïnjiceerd. Van deze dieren werd tijdens het leven 2 x
urine en faeces voor onderzoek verzameld. Na het slachten werd wederom urine
en bij 2 dieren nogmaals faeces bemonsterd.

3. Bij alle dieren, die met DES (hetzij parenteraal, hetzij oraal) waren behandeld
was in de tijdens het leven en na het slachten verzamelde urine en faeces oestrogene
werking aantoonbaar. Bij onbehandelde dieren was dit niet het geval.

4. In organen en musculatuur van de langs orale weg behandelde dieren kon geen
oestrc^ene activiteit worden aangetoond. Bij de parenteraal behandelde dieren
werden geen organen of musculatuur onderzocht omdat dit een herhaling van
vroegere proeven zou hebben betekend.

5. Geconcludeerd wordt, dat bij de controle van slachthuis materiaal op de aan-
wezigheid van oestrogene hormonoïden, onderzoek van faeces en urine de voorkeur
verdient boven onderzoek van vlees.

6. Parenteraal of oraal toegediend DES wordt bij kalveren voor een belangrijk per-
centage onveranderd in de urine uitgescheiden. Daarnaast heeft ook via de darm
uitscheiding van DES plaats.

SUMMARY

1. Diethylstilboestrol (DES) was administered orally to fifteen bull calves at a
dosage of 10 mg. per twenty-four hours. The period of administration varied
from one to seven weeks for each group of three animals. All animals were
slaughtered at the age of sixteen weeks, administration of the oestrogenic com-
pound having been discontinued ninety-six hours previously. A group of three
calves was not given any DES and served as a control.

The urines of the calves in question were subjected to quantitative tests for
oestrogens several times during life. The contents of the urinary bladder as well
as the liver, kidney, muscles of the forelegs, brain, lung, spleen, semimembranosus
and semitendinosus muscles, and the faeces were examined for residues.

2. In three other calves, 80 mg. of DES dipropionate were injected at the age of
eight weeks. Urine and faeces were collected twice for examination during life
in these animals. Urine and, in two animals, faeces were sampled again after
slaughter.

3. Oestrogenic activity was shown to be present in the urine and faeces collected
during life and after slaughter in all animals treated (parenterally) with DES.
This was not the case in untreated animeds.

-ocr page 196-

4. Ocstrogenic activity was not shown to be present in the organs and muscles of
the animals treated by oral route. Organs and muscles were not examined in the
animals treated parenterally as this would have meant repeating earlier tests.

5. It is concluded that examination of urine and faeces is preferable to that of meat
in studying slaughtered animals for the presence of oestrogenic compounds.

6. A considerable proportion of parenterally or orally administered DES is excreted
unaltered in the urine in calves. In addition, DES is also eliminated through the
intestine.

RÉSUMÉ

1. A 15 veaux mâles DES (diéthylstilboestrol) a été administré par la voie orale
dans un dosage de 10 mg. par 24 heures. La durée de l\'administration variait par
groupe de 3 animaux de 1 à 7 semaines. Tous les animaux furent abattus à l\'âge
de 16 semaines après qu\'on avait terminé l\'administration de l\'hormonoïde 96
heures auparavant. Un groupe de 3 veaux ne recevait pas de DES et servait de
groupe de contrôle.

Des veaux en question l\'urine a été examinée quantitativement pendant la vie à
plusieurs reprises sur des substances à action oestrogène. Après l\'abattage le con-
tenu de la vessie, ainsi que le foie, les reins, la musculature du pied de devant, le
cerveau, les poumons, la rate, le muscle de la culotte et les fèces ont été examinés
sur des résidus.

2. A3 autre veaux on a administré, à l\'âge de 8 semaines, une injection de 80 mg. de
DES sous la forme de dipropionat. L\'urine et les fèces de ces animaux ont été
recueillies pendant la vie en vue d\'un examen. Après l\'abattage on a de nouveau
examiné des spécimens d\'urine et chez deux animaux encore une fois des spéci-
mens des fèces.

3. Chez tous les animaux traités avec DES (soit de façon parentérale, soit orale-
ment) on put démontrer l\'action oestrogène dans l\'urine et dans les fèces re-
cueillies pendant la vie et après l\'abattage. Chex les animaux non-traités ceci
n\'était pas le cas.

4. Dans les organes et dans la musculature des animaux traités par la voie orale on
ne put démontrer d\'activité oestrogène. Chez les animaux traités de façon pa-
rentérale on n\'a pas examiné d\'organes ou de musculature parce que cet examen
aurait équivalu à une répétition d\'expériences précédentes.

5. On conclut que, pour le contrôle de matériel d\'abattoir sur la présence d\'hormo-
noides oestrogènes, l\'examen de l\'urine et des fèces est préférable à l\'examen de
la chaire.

6. Chez les veaux un pourcentage important de DES parentéral ou oral est éliminé
inaltéré dans l\'urine. Outre cela, il y a aussi élimination de DES par la voie des
intestins.

ZUSAMMENFASSUNG

1. 15 Stierkälber erhielten auf oralem Wege Diëthylstilboestrol (DES) und zwar
in einer Dosierung von 10 mg per Tag. Die Dauer dieser Zugabe wechselte per
Tiergruppe von 3 Kälbern von 1 bis 7 Wochen. Alle Tiere wurden 16 Wochen
alt geschlachtet, nachdem die Verabreichung der Hormonoiden 96 Stunden zuvor
beendet worden war. Eine Gruppe von 3 Kälbern erhielt kein DES und fungierte
als Kontrolle-Gruppe.

Während des Lebens wurde von den Kälbern wiederholt Urine quantitativ auf
das Vorkommen von Stoffen mit oestrogener Wirkung untersucht. Nach dem
Schlachten wurde der Inhalt der Harnblase, sowie Leber, Niere, Muskulatur
des Vorder- und Hinterbeines, Gehirn, Lunge, Milz und Faezes auf Rückstände
von DES untersucht.

2. Bei 3 anderen Kälbern wurde im Alter von 8 Wochen 80 mg DES in Form von
Dipropionat injiziert. Von diesen Tieren wurden während des Lebens zwei mal
Urine und Faezes untersucht. Nach dem Schlachten wurden wieder Urine und
von 2 Tieren nochmals Faezes untersucht.

-ocr page 197-

3. Bei allen Tieren, die mit DES (es sei parenteral, es sei oral) behandelt waren,
konnte sowohl während des Lebens, als auch nach dem Schlachten in Urine und
Faezes oestrogene Wirkung festgestellt werden. Bei den unbehandelten Tieren
war dies nicht der Fall.

4. In Organen und Muskulatur der oral behandelten Tiere konnte keine oestrogene
Aktivität nachgewiesen werden. Bei den parenteral behandelten Tieren wurden
Organe und Muskulatur nicht untersucht, da diese Versuche bereits früher durch-
geführt worden waren.

5. Es kann die Schlussfolgerung gezogen werden, dass bei der Kontrolle von
Schlachttieren auf Vorkommen von oestrogenen Hormonoiden die Untersuchung
von Urine und Faezes der Untersuchung von Fleisch vorzuziehen ist.

6. Parenteral oder oral verabreichtes DES wird bei Kälbern in einem hohen Prozent-
satz unverändert mit Urine augeschieden. Übrigens findet diese Ausscheidung
auch via dem Darm statt.

RESUMEN

1. Fue aplicado por via oral diethilestilbestrol (DES) en una dosificacion de 10
mg por dia a 15 terneros machos. La duracion de la aplicacion variaba por
grupo de 3 animales de 1 hasta 7 semanas. Todos los animales fueron matados
a una edad de 16 semanas, despues que la aplicacion de la hormonoida era
suspendida 96 horas antes. Un grupo de 3 terneros no recibio DES y sirvia como
control.

De los terneros concernientes fue examinada regularmente durante la vida, la
orina cuantitativamente sobre materias con una actividad estrogeno. Despues la
matanza fue examinado el contenido de la vejiga orinaria, como tambien el
higado, rifion, musculatura de la pata delantera, sesos, pulmon, spleno, nalgas
y heces, sobre la ocurrencia de residuos.

2. En tres otros terneros fue injectado a una edad de 8 semanas 80 mg DES en
la forma de depropionato. De estos animales fue collectionado 2 veces durante
la vida la orina y los heces para la investigacion. Despues la matanza se saco
otra vez muestras de la orina y en 2 animales otra vez muestras de los heces.

3. En todos los animales que fueron tratados (sea parenteral, sea oral) fue demo-
strada durante la vida y despues la matanza una accion estrogena en la orina
y en los heces. Esto no fue el caso en animales no tratados.

4. En los organos y la musculatura de los animales tratados por via oral no se
pudo demostrar una actividad estrogena. En los animales tratados por via paren-
teral los organos o musculatura no fueron examinados, porque esta significaba
una repeticion de experimentos hechos anteriormente.

5. Se saca la conclusion qua para el control de materia de mataderos sobre la
presencia de estrogenos hormonoidas, el examen de la orina y los heces da la
preferencia la examen de la carne.

6. DES aplicado por via parenteral o oral es excretado por una grande parte in-
alterable en la orina. Ademas tambien tiene lugar una excretion de DES por
medio de los intestinos.

LITERATUUR

Allen, E. and D o i s y, E. A.: An ovarian hormone. J. Amer. med. Ass., 61,819,
(1923).

Brown, J. B.: A chemical method for the determination of oestrol, oestrone and
oestradiol in human urine.
Biochem. ]., 60, 185, (1955).

Huis in \'t Veld, L, G., Jonkman-van den Brock, E. B., Groot,
W. Ch. de en Laan, C.: Diaethylstilboestrol (DES) in weefsels en lichaams-
vloeistoffen van mestkalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1272, (1967).

Huis in \'t Veld, L. G., Jonkman-van den Broek, E. B., en Groot,
W. Ch. de: „Het Rijksinsdtuut voor de Volksgezondheid 1967". (ter perse)

-ocr page 198-

Huis in \'t Veld, L. G., Jon km an-van den Broek, E. B., en Groot,

W. Ch. de: Het gehalte van stoffen met oestrogene werking in musculatuur en orga-
nen van kalveren na injectie van diaethylstilboestrol en hexoestrol.
Tijdschr Dier-
geneesk.,
93, 805, (1968).

Mitchell, Jr., L. E., N e u m a n, A. L. and Drape r, H. H.: Metabolism of
tritium-labeled diethylstilboestrol by steers.
J. Agr. Food Chem., 7, 509, (1957).

Tiecco, G.: Ricerca Degh estrogeni sintetici negli alimenti. Vet. Italiana, 12,
447, (1961).

Tiecco, G.: Persoonlijke mededehng (1968).

Umberger, E. J., Banes, D., Kunze, F. M., C ol s o n, S. H.: Chemical
determination of diethylstilboestrol residues in the tissues of treated chickens.
J.A.O.A.C., 46, 471, (1963).

Sportpaarden in de U.S.A.

Het aantal sportpaarden, inclusief renpaarden en dravers, bedraagt ongeveer 7 mil-
joen en is de laatste 7 jaar verdubbeld. Te verwachten is tot 1972 een verdere
stijging tot 8 miljoen en in 1977 tot 10 miljoen. Het merendeel van deze paarden
bevindt zich in of in de onmiddellijke nabijheid der grote steden.

Dr. F. Lindau, Skt. Georg 15 Jan. 1969, p. 12.

Bij de dierenarts

„Dokter, wat heeft U daar twee leuke poesjes."
„Ja Mevrouw, dat zijn nu echte siamezen."

„Wat zegt U daar! Wat knap van U, dat U die hebt kunnen scheiden."

Vrij naar: Münch. Med. Wschr., 111, 53, (1969)

-ocr page 199-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Twee gevallen van myositis eosinophyliea bij het
rund

Two cases of eosinophilic myositis in the cow

door J. VAN LOON en H. HILLEBRINK1)

Uit het laboratorium van de Gemeente Slachtplaats te
Dordrecht

Samenvatting

Beschrijving van twee gevallen van myositis eosinophyliea bij meststieren.

Bij twee zwartbonte F.H. meststieren van ongeveer 2 jaar oud en afkomstig
van hetzelfde bedrijf, werden veranderingen waargenomen in de skelet-
musculatuur. Noch bij de keuring vóór het slachten, noch bij die na het
slachten werden bijzonderheden opgemerkt. De veranderingen in de spieren
kwamen pas aan het licht tijdens het uitbenen.

Macroscopisch werden naast normaal spierweefsel veranderde delen gezien,
die een groen-grijsachtig aspect vertoonden en een harde consistentie had-
den. Sommige hiervan hadden een doorsnede van meer dan 10 cm; ook
kwamen kleinere delen voor tussen normaal spierweefsel.
Bij één stier was de aandoening zeer uitgebreid aanwezig en dan vooral in
de achtervoeten (zie foto) (Musculus gracilis, M. sartorius en M. pecdneus,
M. adductor, M. semimembranaceus, M. biceps femoris, M. semitendineus,
M. quadriceps femoris, M. longissimus dorsi, M. psoas major, M. vastus
lateralis, M. vastus medialis, M. rectus femoris) en in de voorvoeten (Mus-
culus subscapularis en de M. pectoralis groep).

Bij de andere stier werd de aandoening alleen onderkend in de schouder
(M. subscapularis). Het microscopisch beeld wees op een myositis eosino-
philica.

Zowel het macroscopisch en het microscopisch beeld, als ook het feit, dat
de aandoening pas werd onderkend tijdens het uitbenen, stemmen over-
een met de bevindingen van Hamilton en Mc Cance (1968), die
een geval beschrijven van een 15 maanden oude Aberdeen Angus stier.
Robertson en Hamilton (1967) maakten voor het eerst melding
van myositis eosinophyliea bij een rund in het Verenigd Koninkrijk. B o r-
la nd en Windsor (1968) hebben in 1968 dezelfde aandoening twee
keer gediagnosticeerd. Uit de literatuur is niet duidelijk of deze aandoening
al eerder is beschreven in Nederland.

De oorzaak van myositis eosinophyliea bij het rund is onbekend. Sarco-
sporidiosis is niet in het spel. Mogelijk speelt een allergische factor een rol
(N i e b e r 1 e en C o h r s, 1967). Er waren bij de bovenvermelde gevallen
microscopisch geen sarcosporidiën te vinden en ook het macroscopisch beeld
leek helemaal niet op sarcosporidiosis.

1  J. van Loon en H. Hillebrink, respectievelijk dierenarts en hoofdkeurraeester/
laborant, verbonden aan de Gemeente Slachtplaats te Dordrecht.

-ocr page 200-

Na een weideperiode zonder bijvoedering waren de stieren van september
tot december in de weide bijgevoerd met suikerbietkoppen ad libitum. Begin
december werden de dieren opgestald en bestond de voeding uit ingekuilde
suikerbietkoppen, maiskuil, 3 ä 4 kg mestkorrels per dag en hooi (waarvan
echter weinig werd opgenomen). In de stal waar de dieren waren gemest,
viel een zeer indringende scherpe ammoniaklucht op.

Of en in hoeverre het milieu (sterke ammoniaklucht) en de voeding bij het
ontstaan van de aandoening een rol hebben gespeeld is een open vraag.

Dankzegging

De heren Vink en Rampaart, keurmeesters-opzichter te Dordrecht, worden har-
tehjk bedankt voor hun medewerking.

SUMMARY

Description of two cases of eosinophylic myositis in slaughter bulls.

LITERATUUR

Borland, E. D. and Windsor, R. S.: Eosinophylic myositis in Cattle Vet.

Ree., 83, (21), (1968).
Hamilton, J. M. and M c C a n c e, C. McB: Eosinophilic Myositis in cattle.

Vet. Ree., 83, (18), (1968).
Nieberle en Cohrs (1967): Textbook of the special pathological Anatomy
of Domestic Animals, Revised by Paul Cohrs, Pergamon Press.

Macroscopische veranderingen (groen-, grijsachtig van kleur) in het vlees van een

achtervoet.

-ocr page 201-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Koliek bij runderen door „brides"

Colic in cows caused by strands of connective tissue

door TH. LAMBERS en SJ. ZUIDHOF«)

Samenvatting

Beschrijving van gevallen van koliek bij runderen, die veroorzaakt werden door
bindweefselstrengen in de dunne darm, een afsnoering veroorzakend.
De operatieve therapie wordt beschreven.

In het voorjaar van 1956 zijn door ons twee gevallen en in april 1969 één
geval van dunne-darm afsnoering bij runderen door „brides" waargenomen
en operatief behandeld. Gezien de grote overeenkomst van de klinische
verschijnselen, volgt hieronder een beschrijving van ons laatste geval.

Het betrof een derde-kalfs koe, die een week geleden gekalfd had. Het dier
weigerde plotseling te eten en had duidelijke koliekverschijnselen. Het
rechter achterbeen krampte frequent heftig omhoog in vertikale richting,
de rug werd naar beneden gestrekt gehouden, de staart opgebogen.
Het komt ons voor, dat deze verschijningsvorm van koliek wijst op af-
sluiting van dunne-darm lissen, hetzij door torsie, hetzij anderszins zoals
in de hier vermelde gevallen zal blijken.

Bij rectaal onderzoek troffen we weinig, maar normale darminhoud aan.
Rechts boven in de richting van de rechter nier waren gespannen, met gas
gevulde, drukgevoelige dunne-darm lissen te voelen.

De „bride" en de afsnoeringsplaats door deze bindweefselstreng konden bij
de laatste twee runderen rectaal worden waargenomen, waarmee de dia-
gnose vaststond. Bij ons eerste geval werden de streng en de afsnoering na
laparotomie gevonden.

De brides bleken in beide gevallen een gelijke doorsnede en hetzelfde aspect
te hebben; de doorsnede variërend van drie tot vijf millimeter met vrij glad
aspect, enigszins elastisch en zeer sterk. De lengte was niet vast te stellen.
Men kan zich bij rectaal onderzoek vergissen met gestuwde bloedvaten van
de darmscheilen, omdat bij deze gevallen tevens een ligging.sverandenng
van dunne-darm lissen aanwezig is.

Ter voorkoming van stuwing en peritonitis werd zo spoedig mogelijk ope-
ratief ingegrepen door laparotomie, hoog in de rechter flank. Hierbij is een
opening, die juist de hand kan doorlaten, groot genoeg. De bride bleek dan
gemakkelijk te vinden, werd buiten de wond getrokken en op een wille-
keurige plaats doorgeknipt. Daarna werd de omslingering van de darmlis
ontward en na opheffing van de eventuele liggingsverandering sloten wij
de wond op de gebruikelijke wijze.

De koliekverschijnselen traden niet weer op en de melkproduktie bleef op
peil.

Onlangs merkten wij tijdens een keizersnede-operatie een streng op, die
toevallig uit de onderste wondhoek hing. We herkenden dit als een bride en
hebben moeite gedaan het verloop hiervan te volgen. Dit was mogelijk,

-ocr page 202-

omdat de operatie-opening hier uiteraard groter was dan bij bovengenoem-
de laparotomieën.

Hier bleek ons de grote lengte van brides (ruim één meter). Het ene einde
verbreedde zich waaiervormig en bleek vastgegroeid aan bet pariëtale peri-
toneum van de onderbuik op een willekeurige plaats, links van de mediaan-
lijn. De streng vervolgde haar weg vrijliggend — en in ruime bogen onder
de baarmoeder door — naar rechts boven in de buikholte, waar zij, zich
weer verbredend (I/2 cm), aan het darmscheil vastzat.

SUMMARY

Description of cases of colic in cows caused by strands of connective tissue within
the small intestine, causing strangulation.
Surgical treatment is described.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekfen

PARA-TBC EN FOSFAAT BEMESTING.

Delanne, J., Ferrando, R. et Gervy, R.: Entente paratuberculeuse et fu-
mure phosphatée.
Rec. Méd. Vét., 142, 285, (1966).

Op drie bedrijven waar aanzienlijke verliezen tengevolge van para-tbc werden gele-
den en praktisch geen jongvee meer aanwezig was, toonden de auteurs aan dat een
adequate fosfaat bemesting (met Thomas slakkenmeel, superfosfaat e.a.) van het
grasland de enteritis verschijnselen tengevolge van para-tbc geheel deed verdwijnen.
De veestapel werd weer gezond en vermeerderde zich. De vruchtbaarheid vooral bij
de vaarzen verbeterde.

Men geeft aan, dat een P-gehalte in gras of hooi van 0,2% voldoende is, waarbij dan
de verhouding Ca : P =
2,5 tot 3 dient te zijn.

Op het bedrijf, dat zich niet hield aan de bemestingsadviezen keerde de enteritis
verschijnselen tengevolge van para-tbc weer terug en verminderde de vruchtbaar-
heid van het vee.

rV. Edel.

MYCOPLASMA-INFECTIE IN EEN MELKVEESTAPEL.

Mycoplasma Infection in a Wisconsin Dairy Herd. Praktijkmededeling in / Am vet
med. Ass.,
154, 61, (1969).

In een korte mededeling vermelden V. P. R a s t a s en S. M. Johnston het re-
sultaat van hun onderzoekingen naar aanleiding van een uitbraak van een ongebrui-
kelijke vorm van mastitis op een bedrijf met 80 melkkoeien.

Binnen een week waren 10 koeien aangetast. Alle 4 kwartieren waren oedemateus
gezwollen. De melk was waterig en bevatte veel vlokjes. Ondanks de ernstige aan-
doening van de uiers waren er geen verschijnselen van algemeen ziek zijn
Behandeling met antibiotica had geen effect. Uit de melk van 4 koeien konden
mycoplasmata worden geïsoleerd.

3 weken later stierf een kalf van een van de aangetaste koeien op een leeftijd van
1 maand, na aan een polyarthritis geleden te hebben. Bij sectie werden naast de po-
lyarthritis ook een serofibrineuze peritonitis, pericarditis en pleuritis gevonden.
Uit het kalf kon mycoplasma worden gekweekt.

Alle 10 aangetaste koeien werden opgeruimd. Nieuwe gevallen zijn daarna niet meer
voorgekomen.

J. Uwland.

-ocr page 203-

Inwendige ziekten

UROLITHIASIS BIJ SCHAPEN

W e a ve r, A. D.: Obstructive Urolithiasis in Sheep. Vet. Rec., 84, 320, (1969).
Gedurende de jaren 1961-1966 is een onderzoek verricht naar het voorkomen, het
diagnostiseren en de behandeling van obstructieve urolithiasis bij 33 rammen en 2
castraten. De urolithiasis komt slechts incidenteel voor en dan meestal nog bij jonge
dieren. Vooral wanneer de dieren in het voorjaar opgehokt zijn en krachtvoer krijgen.
De klachten kunnen zeer uiteen lopen, maar bestaan meestal uit dysurie of anurie,
anorexic, hematurie, sloomheid, abnormaal gedrag en het krijgen van een dikke buik.
De gemiddelde duur van de symptomen was 3 dagen. Soms bestonden de klachten
ook wel eens 14 dagen. De symptomen kunnen afgeleid worden uit de klacht. Meestal
wordt ook wel persen gezien. Soms ziet men een gezwollen penis en preputium. De
obstructie zit meestal bij de processus urethralis en is eenvoudig te palperen. Tevens
kan bij het onderzoek gebruik worden gemaakt van een catheter. Men mag bij een
grote obstructie hoger op maar niet zo doorduwen, want er bestaat gevaar voor een
ruptuur. Bij buikpalpatie valt vaak een grote blaas waar te nemen, die een typische
vorm aan de buik geeft. Dit is mede van belang voor het vaststellen van een nog
intacte blaas.

Een röntgenfoto kan wat dit betreft verhelderend werken al zijn de resultaten t.a.v.
dc stenen of het gruis vaak teleurstellend, omdat er te weinig Ca in zit. Ze bestaan
meestal uit fosfaten.

Bij het bloedonderzoek van een normaal schaap is het ureumgehalte 15-50 mg %.
Bij een gedeeltelijke obstructie 65-100 mg % en bij de totale obstructie nog veel
hoger, tot dodelijke waarden toe.
De obstructies kunnen worden opgeheven:

1. bij eenvoudige obstructies door het amputeren van de processus urethralis;

2. bij een grotere obstructie door spoelen met fysiologische NaCl door een catheter;

3. bij een grote obstructie door een ischiale urethrotomie en het inbrengen van een
rubber catheter.

Bij ruptuur van de urethra en de blaas is operatief ingrijpen noodzakelijk, maar de
prognose is dan zeer dubieus.

Patholoog-anatomisch ziet men de rupturen meestal in blaas en urethra. De stenen ko-
men in de nier voor, maar ook vooral in de urethra. Vaak ziet men ook een hemorra-
gische necrotiscrende urethritis ontstaan en dit maakt de prognose voor de obstruc-
tieve urolithiasis bijzonder ongunstig. Ook het ontstaan van een pyelonephritis komt
veel voor.

Van de beschreven gevallen zijn 9 genezen en voor de fokkerij gebruikt.

TJ. ]. Jorna.

Pathologische anatomie

LYMFOSARCOOM BIJ SLACHTDIEREN

Anderson, L. J. and Jarre tt, W. F. H.: Lymfosarcoma (leukemia) in cattle,
sheep and pigs in Great Brittain.
Cancer, 22, 398, (1968).

Met medewerking van 100 abattoirs werd gedurende 1 jaar een onderzoek naar het
voorkomen van leucose en andere tumoren bij slachtdieren uitgevoerd. Dit, mede
omdat door het Office International des Epizootics aan alle vee exporterende landen
een inventariserend onderzoek naar het voorkomen van enzoöüsche leucose, aanbevo-
len was.

Aan de medewerkende abattoirs werd ongeveer l,/3 van het totaal in Groot-Brittannië
geslachte aantal dieren gekeurd: 1.3 miljoen runderen, 4,5 miljoen schapen en 3,7
miljoen varkens. Bij 302 runderen, 107 schapen en 139 varkens werden tumoren ge-
vonden waarvan resp. 75, 44 en 92 leucose-gevallen. De relatieve leucose frequentie
was 58 per miljoen bij runderen, 10 per miljoen bij schapen, 25 per miljoen bij
varkens.

-ocr page 204-

Leucose bij het rund bleek in 60% der gevallen bij jonge runderen (jonger dan 4
jaar) voor te komen en vaak van het thymustype te zijn. Alle bedrijven waarvan de
runderen, varkens en schapen met leucose afkomstig waren, werden in samenwerking
met de praktizerende dierenartsen gecontroleerd.

Bovendien werd er op de 19 bedrijven, waarvan volwassen runderen met leucose
afkomstig waren, bloedonderzoek van alle runderen verricht. Er werden geen afwij-
kende bloedbeelden gevonden. Geconcludeerd wordt dat er geen aanwijzingen gevon-
den zijn dat de enzoötische vorm van runderleucose in Groot-Brittannië voorkomt.

PV. Misdorp.

Voedingsmiddelenhygiëne

MICROBIOLOGIE VAN GEDROOGDE MELKPRODUKTEN

Galesloot, Th. E. en Stadhouders, J.: The micribiology of spray-dried
milkproducts with special reference to Staphylococcus aureus and Salmonellae.
Nelh.
Milk & Dairy ].,
22, 158, (1968).

Zo nu en dan trekken gevallen van voedselvergiftiging door S. aureui-enterotoxine
en Salmonellae, waarbij gedroogde melkprodukten ter sprake komen, de aandacht. Het
schijnt dat gedroogde melkprodukten meer blootstaan aan deze vormen van conta-
minatie dan vloeibare melkprodukten.

Vloeibare melkprodukten hebben in bacteriologisch opzicht slechts een geringe houd-
baarheid, die bepaald wordt door de contaminatie na het pasteurisarieproces. De
zuivelfabriek doet haar uiterste best deze contaminatie zo veel mogelijk te beperken,
om de afnemer een goede kwaliteit te garanderen en houdt zo tevens de besmetting
met voedselvergiftigende bacteriën binnen de perken.

Gedroogde melkprodukten offeren geen problemen wat betreft de bacteriologische
houdbaarheid, waardoor ook de contaminatie in de zuivelfabriek niet zo\'n grote aan-
dacht krijgt.

De bacteriën die worden aangetroffen in gedroogde melk hebben de volgende oor-
.^prong: (a) rauwe melk, (b) groei gedurende de bewerking in de zuivelfabriek,
(c) incidentele besmetting zonder groei in de zuivelfabriek.

In de rauwe melk overleven alléén die bacteriën het pasteurisatieproces, die thermo-
resistent zijn, o.a. microkokken,
Str. thermophilus, Alcaligenes tolerans en Microbac-
terium lacticum.
Het aantal neemt af met de toename van de pasteurisatietempera-
tuur.
Alcaligenes tolerans is het minst en Microbacterium lacticum het meest resistent
uit deze groep. Velen hiervan groeien niet bij 37"C.

Groei gedurende de bewerking is meestal geliëerd met thermofiele en mesofiele bac-
teriën. Het overgrote deel van de mesofiele bacteriën wordt gevormd door de D-
groep streptokokken, waarbij
Str. durans de overheersende species is. Groei van be-
paalde microkokken en
S. aureus kan ook plaatsvinden. De overheersende species bij
de thermofiele bacillen is
B. stearothermophilus var. calidolactis. Zelfs sporulatie kan
optreden.

De groei kan in de zuivelfabriek onder controle worden gehouden door de geëigende
fabricage methoden. De gebruikte apparatuur is van invloed, maar speciaal een
excessief grote bewaartijd van warme geconcentreerde melk moet worden vermeden.
Alle mesofiele bacteriën die zich in melk ontwikkelen groeien bij 37°C.
Met betrekking tot de incidentele besmetting met bacteriën die voorkomen in de zui-
velfabriek zijn Enterobacteriaceae (coliformen, Salmonellae) en
S. aureus van groter
belang. Onvoldoende reiniging, direkt contact met de mens, maar speciaal „air-borne"
verontreiniging gedurende het drogen, koelen, transporteren, ontsluiten en afvullen
van de poeder kunnen deze contaminatie veroorzaken.

Voor het bacteriologisch onderzoek zijn kiem (plaat) tellingen en onderzoek op S.
aureus,
Enterobacteriaceae en Salmonellae wenselijk. Voor het routine-onderzoek wor-
den de kiem (plaat) telling en het onderzoek op Enterobacteriaceae aanbevolen door
de auteurs.

-ocr page 205-

Voor de kiemtellingen kan een bebroedingstijd van 3 dagen bij 30°C of 48 uur bij
37 °C worden gekozen. De uitkomsten van de le werkwijze zijn hoger, daar vele van
de thermoresistente bacteriën van de rauwe melk niet bij 37°C groeien. De 2e werk-
wijze geeft een betere indruk van de mate van bacteriële groei gedurende de bewer-
king. In het algemeen worden door de auteurs een bebroedingstemperatuur van 30°C
en een oplostemperatuur van 45-50°C verkozen.

Het onderzoek op Enterobacteriaceae kan worden beschouwd als een indicator voor
de mate van incidentele nabesmetting. Bebroeding bij 30°C moet ook hier meer posi-
tieve resultaten geven dan bebroeding bij 37°C.

Direkte microscopische tellingen worden soms aanbevolen als een controle op de kwa-
liteit van de gebruikte rauwe melk. De auteurs menen echter dat dit onderzoek beter
kan worden vervangen door een bepaling van de hoeveelheid melkzuur in de gedroog-
de melk.

Gebaseerd op de bacteriologische technieken die nu algemeen worden gebruikt, wor-
den de volgende eisen aanbevolen: maximum toelaatbaar aantal kiemen 200.000 per
gram; Enterobacteriaceae minder dan 1 per gram; 5.
aureus minder dan 1 per 0,1
gram; Salmonellae minder dan 1 per 100 gram; melkzuur minder dan 200 mg per
100 gram vetvrije watervrije melkbestanddelen. Dit komt overeen met ca 0,020%
melkzuur in de melk. De fosfatasereactie moet negatief zijn. Met minder dan 1 per
X gram bedoelen de auteurs dat 3 bepalingen moeten worden uitgevoerd met X gram
en dat zij tenminste 1 negatief resultaat moeten opleveren. Deze laatste procedure is
bedoeld als een protectie van de fabrikant tegen de wisselvalligheden van de waar-
schijnlijkheidswetten. Andere vergelijkbare procedures zijn mogelijk.

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ONVRUCHTBAARHEID BIJ HONDEN, OVERGEBRACHT DOOR DE REU.
Farneaux R. W.: Recurrent infertility, venereal transmission of infection in
the dog.
Austr. vet. J., 44, 10, (1968).

In twee kennels van verschillende rassen van resp. West-Highland White terriërs en
van Pekinezen bleek de oorzaak van verwerpen op een menginfectie van hemolytische
Streptokokken en coagulase positieve stafylokokken te berusten.

Het gelukte in beide kennels deze bacteriën uit praeputium en uit ejaculaat van de
reuen, die geregeld dekten, te kweken.

Twee reuen die waren aangekocht en nog niet in de kennel gecopuleerd hadden waren
vrij van de infectie, evenals drie andere nieuwkoop en die al wel teven met een
voorgeschiedenis van verwerpen gedekt hadden. Drie oudere reuen, die niet meer
voor dekking werden gebruikt bleken nog steeds drager te zijn.

Schrijver meent in een geval, waar een teef door een besmette reu gedekt was, abortus
te hebben voorkómen door een .5 dagen durende ampicilline kuur, 3 weken vóór de
partus.

C. A. van Dorssen.

TOXOPLASMOSE BIJ KATTEN

V a i n i s i, S. J. and Campbell, L. H.: Ocular Toxoplasmosis in Cats, ƒ. Am.
vet. med. Assoc, (1969).

Bij 10 katten met oogafwijkingen werd de diagnose toxoplasmosis gesteld op grond
van klinisch en serologisch onderzoek. Bij 4 katten kon deze diagnose bij sectie be-
vestigd worden.

Klinisch werd bij alle katten een retinitis gevonden. Bij slechts 3 patiënten werd te-
vens een uveitis aangetoond. De auteurs vermoeden, dat de uveitis, dikwijls in de
literatuur beschreven als pathognomonisch voor toxoplasmosis bij katten, een secun-
dair verschijnsel is en dat de retina-afwijkingen primair zijn bij een toxoplasma-
infectie.

-ocr page 206-

Bij 3 katten was retinitis het enige khnische symptoom.

Bij 3 katten werd tevens een pneumonie geconstateerd, hij 1 kat gepaard gaande met
zwakte, anorexic, braken, diarree, icterus en koorts.

1 kat toonde naast de retinitis dy&pnoe en afwijkingen van de zijde van het centraal
zenuwstelsel, een andere kat had naast retinitis tevens een aandoening van het cen-
traal zenuwstelsel, bij twee katten werd naast retinitis gebrek aan eetlust gevonden,
bij een van hen gepaard gaande met uitdroging, draaibewegingen, evenwichtsstoor-
nissen en koorts.

De toxoplasma-kleurstoftiters in de S.F.-test varieerden van 1 : 256 tot 1 : 4096 de
C.B.R. van 1 : 32 tot 1 : 28.

De 3 katten met een pneumonie stierven binnen enkele dagen na de opname, 1 kat
werd wegens blindheid afgemaakt, en 1 kat met ernstige staar werd niet behandeld.
Bij 2 katten werd de oogaandoening lokaal met corticosteroïden succesvol behandeld,
bij 3 katten werd eerst een therapie met pyrimethazine en sulfanamiden beproefd, die
bij één kat succesvol was, bij de andere twee katten werd na een behandelingsduur
van 2 weken op prednison overgeschakeld, waarmee na twee weken klinische verije-
tcring werd bereikt.

]. Uwland.

BOEKBESPREKING

CHECK LIST OF THE HELMINTH PARASITES OF AFRICAN MAMMALS
OF THE ORDERS CARNIVORA, TUBULIDENTATA, PROBOSCOIDEA,
HYRACOIDEA, ARTIODACTYLA AND PERISSODACTYLA.

(Techn. Comm. 38 Commonwealth Bureau of Helminthology)
M. C. Round.

(Commonwealth Agricultural Bureaux, Farnham Royal, 1968, VI 252 blz,
(f 45,05)

Dit boek bestaat in hoofdzaak uit:

Ie. een lijst van wormen gerangschikt volgens hun systematiek met opsomming
van de diersoorten (zie titel) waarin zij gevonden worden; bij iedere vermelding
wordt de literatuur opgegeven;
2e. een lijst van gastheren (zie titel) met opsomming van de bij deze dieren be-
kende wormen;
3e. indexen voor parasieten, gastheren en landen.

Boeken als dit zijn van bijzonder grote waarde voor ieder, die met parasitaire in-
fecties van Afrikaanse zoogdieren te maken krijgt.

In zijn inleiding legt Round er terecht de nadruk op, dat iedere vermelding in
de literatuur de wetenschappeijlke naam van de gastheer dient te bevatten en een
duidelijke omschrijving van de vindplaats van deze laatste. Dit vooral omdat lands-
grenzen frequent van plaats veranderen. Voor niet goed te determineren soorten
beveelt Round aan deze als nieuwe soorten te beschrijven. Dit kan m.i. beter
beperkt blijven tot een beschrijving van de gevonden exemplaren zonder het geven
van een naam.

Het gehele boek getuigt van een degelijkheid zoals men die van het Commonwealth
Bureau of Helminthology gewend is.

/. Jansen Jr.

DIE UNZERTRENNLICHEN.
H. Schwichtenberg

(Neue Brehm-Bücherei. Ziemsen Verlag-Wittenberg, pp. 77 (1968); 6 Mark.)
Naast de grasparkieten verheugen de Agapomiden zich reeds lang in de nog steeds
groter wordende aandacht van vogelliefhebbers en -fokkers.

Hun aardig, glad, in heldere kontrastrijke kleuren schitterende verenpakje, hun
vrolijk en steeds levendig karakter, de grote onderlinge verdraagzaamheid en de
aanhankelijkheid en tedere toegenegenheid die de ouderdieren tegenover elkaar

-ocr page 207-

tonen, tezamen met het feit dat zij vrij gemakkehjk te fokken zijn, maakt de „liefdes-
vogels" (Agapein = liefhebben en ornis = vogel) tot aantrekkelijke kooi- en volière-
vogels.

Van de bekende soorten, die alle in Afrika en op Madagascar leven, wordt een
beschrijving gegeven, waaraan de weinige waarnemingen in de vrije natuur gedaan,
aan toegevoegd worden. Uitvoerig wordt ingegaan op het houden en verzorgen van
agapornissen in kooien en volières. Het gedrag tijdens de balts en het broeden; de
verschillen tussen de soorten bij de bouw van het nest en de ontwikkeling van de
jonge vogels worden in detail beschreven.

Ook de problemen bij de fok, nl. het voorkomen van sterfte in de dop, de maat-
regelen tegen het verenplukken bij de jongen door de ouderdieren worden uitvoerig
behandeld.

Alle tot nog toe verkregen mutaties vinden in dit boekje een plaats.

Het boekje is een uitstekende leidraad voor allen die wat naders over deze kleine

papegaaiachtigen willen weten.

P. Zwart.

DAS REHWILD IN VERSCHIEDENEN STANDORTEN DER NIEDERLANDE
UND SLOWENIEN

J. L. van Haaften

(Verslagen Landbouwk. Onderzoekingen no. 703, Wageningen, pp. 79 (1968) f 13,-)
Uit de pH van de bodem is met voldoende nauwkeurigheid de kwahteit van de
trofeeën van reeën in het betreffende revier te voorspellen.

Dit was het meest frappante resultaat van een onderzoek naar een mogelijke correlatie
tussen de belangrijkste kenmerken van 6 verschillende Nederlandse en 2 Sloweense
biotopen.

De bodemfactor die voor het reewild van het grootste belang is, is het kalkgehalte van
de bodem. Op kalkrijke gronden is niet alleen de variatie aan plantensoorten groter,
maar is ook de groei der planten sterker, waardoor de kwaliteit van de reeën toe-
neemt.

Bij een goede bodem en dus grotere rijkdom aan vocdergevrassen van hoge voedings-
waarde, treedt een snelle vermeerdering van de populatie op (betere voeding van de
hindes), waardoor een groter afschot mogelijk en noodzakelijk is om dieren met ge-
weien van goede kwaliteit te kunnen schieten.

Daar er een nauwe correlatie bestaat tussen de aard van de bodem en de kwaliteit der
geweien, resulteert afschot van slechte of zieke dieren alleen, niet in betere trofeeën.
Het beheer van de reeënstand moet er in de eerste plaats op gericht zijn om een
zodanige populatiedichtheid te bereiken als overeenkomt met de draagkracht van
de biotoop, dan kan ieder ree ook in de winter voldoende voeding van goede kwaliteit
vinden, waardoor de hindes in staat zijn gezonde nakomelingen ter wereld te bren-
gen en de bokken een voor het biotoop karakteristiek, maar overigens goed gewei
kunnen opzetten.

P. Zwart.

DOMESTIC ANIMALS OF CHINA
H. Epstein

(Commonwealth Agricultural Bureaux, 1969, 161 pag., alsmede 103 fotopagina\'s, met
205 foto\'s; 80 shilling.)

Dit boek, samengesteld door Prof. Epstein van de Hebreeuwse universiteit van
Jeruzalem, is het resultaat van een studiereis naar China in 1963 en een sttudie van
dc Chinese literatuur. Het maakt geen aanS\'praak op volledigheid, maar toch geeft
het en wil het een overzicht geven van de grote verscheidenheid aan landbouwhuis-
dieren die in China aanwezig zijn. In zijn voorwoord wijst de directeur-generaal van
de F.A.O., A. H. B o e r m a, ook op de betekenis van „preservation of the earth\'s
genetic resources, both of animals and plants".

-ocr page 208-

Achtereenvolgens virorden behandeld rund, yak en rund-yak kruisingen, schaap, geit,
varken, ezel (inclusief muildier en muilezel), kameel, rendier en hond.
Per ras of rassengroep wordt zeer kort behandeld de geschiedenis, de omstandigheden
waaronder ze gehouden worden, het exterieur en voorzover mogelijk de produktle.
De grootheid van het land blijkt wel uit het feit dat hier zowel het noordpool huisdier,
het rendier, voorkomt als de buffel uit de vochtige, warme tropen.
De hoofdstukken over varkens en honden zijn speciaal interessant, vanwege de gege-
vens over de relaties met de westerse varkens- en hondenteelt.

Opvallend is de zeer grote verscheidenheid in de verschillende diersoorten. Naast buit-
loze runderen, Zebu\'s; bij schapen vetstaartrassen naast een soort Merino\'s; kortorige
kleine vleesgeiten naast grote wolleverende Ca«.hmere geiten; naast de Chow-Chow,
herdershonden, mastifs, jachthonden en Pekingezen.

Eindelijk het boek dat een groot hiaat in onze kennis van de landbouwhuisdieren in
de wereld opvult.

P. Hoekstra.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag.... van dit tijdschrift werd vermeld van de inhoud
van aflevering 5 van bovengenoemd periodiek, volgt thans de inhoudsopgave van
aflevering 6/1969.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, 6, (1969).

L a m p O, Pb., W i 1 e m s, A.: De omvang en de betekenis van de verschillen in

melkproduktie, vet- en eiwitgehalte vcxjr opeenvolgende kalenderjaren.
Vanschoubroek, F.: Het gebruik van antibiotica in de varkensvoeding, meer in

het bijzonder van Tylosine.
D e V r i e s e, L.: Enkele ervaringen uit de pluimveekliniek. De „klassieke" duiven-
ziekten.

Uit de tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

INGEZONDEN

DE COOPERATIE

Nu men de weg is ingeslagen tot het oprichten van een coöperatie op het gebied
van de veterinair farmaceutische produkten en eventueel andere praktijkvoorzie-
ningen is het, dacht ik, wenselijk om bij dit feit een ogenblik stil te staan.
Ik doe dit, zoals dit heet, zonder last of ruggespraak. Het is mijn eigen mening,
dik ik als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde naar voren
wens te brengen, daarbij het voordeel gebruikende, dat ik beide terreinen, die van de
praktijkuitoefening en die van het bedrijfsleven, een reeks van jaren heb kunnen
overzien.

De voorgeschiedenis.

Als begindatum zou men kunnen stellen, de vergadering, welke op 17 december
1952 bijeengeroepen werd door de Maatschappij voor Diergeneeskunde en waarbij
het gehele bedrijfsleven werd uitgenodigd. Het was een nogal zure vergadering
waarbij de verwijten niet gering waren. Het tekende de situatie op dat moment.
Toch werd de behoefte gevoeld aan meer en beter contact en het resultaat was, dat
het veterinair farmaceutische bedrijfsleven zich verenigde onder de naam
Veproha. Het aantal besprekingen, nota\'s en andere stukken welke gehouden zijn
en gewisseld zijn tussen de Veproha en de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn
talrijk geweest. Het resultaat echter nihil. En dit ondanks alle pogingen tot het
komen van een beter begrip.

Van de zijde van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is over deze vele activi-
teiten weinig aan de leden medegedeeld. Een enkele vage opmerking in een of an-
dere vargadering was het maximum wat er af kon. Degenen, die namens de Veproha
aan de discussies deel namen hebben dit altijd ten zeerste betreurd. De sceptici
onder hen kregen gelijk, de optimisten ongelijk.

-ocr page 209-

Dit is niet meer de plaats om elkaar de mislukking in de schoenen te schuiven.
De grondgedachte, om een zo groot mogelijk deel van het bedrijfsleven te betrek-
ken bij een regeling met de Maatschappij voor Diergeneeskunde over de distributie
van het geneesmiddel om dan stap voor stap deze regeling te verbeteren en zonodig
te sanctioneren door wettelijke maatregelen, is door de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde niet aanvaard willen worden. Dit zou in eerste aanleg natuurlijk een
compromis hebben betekend, maar dat betekent het bijna altijd.

Van de zijde van de Maatschappij voor Diergeneeskunde werd steeds betoogd, dat
zij een dergelijk compromis aan haar leden niet kon verkopen. Zij heeft daartoe
ook nooit een poging willen ondernemen. Van de zijde van de Veproha werd daar
tegenover gesteld, dat men probeerde op te bouwen, niet te vernietigen.
Ik heb mij daarbij nooit aan de indruk kunnen onttrekken, dat de Maatschappij
voor Diergeneeskunde de produktie en de distributie van het geneesmiddel in een
dusdanig keurslijf van voorschriften wenste te dwingen, zodat naast een monopolie-
positie voor haar leden er ook een gedwongen sanering van dat deel van het be-
drijfsleven zou optreden, dat haar historisch onwelgevallig was. Deze historische
onwelgevalligheid is niet onredelijk, maar daar staat tegenover dat er een moment
geweest is, dat de bereidheid tot samenwerking er is geweest. Deze kans heeft men
zich laten ontglippen. Een gebrek aan realiteitszin.

De wetten, die de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor ogen staan zijn er of
zijn onderweg. De eerste, de antibioticawet, is nu niet bepaald een schoolvoorbeeld
van goede wetgeving en bestuur. Iedereen klaagt erover, niemand is tevreden.
Een wat beter inzicht in wetgeving en bestuur had mogelijk meer begrip kunnen
opbrengen voor het noodzakelijke feit, dat alleen dan wetten effectief zijn, wanneer
zij gedragen worden door een zo groot mogelijk deel van de belanghebbenden.
Strenge wetten met politiemaatregelen dragen nooit bij om het aanzien van de
instanties die het aangaat, te verhogen. Het daarbij schermen met het begrip
volksgezondheid, als dat niet in gevaar is acht ik demagogie.

Bleef, ondanks alles, de noodzakelijkheid van een contact farmaceutisch bedrijfs-
leven en Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Veproha dood, Fidin geboren!

Een beperktere groep uit het veterinair farmaceutische bedrijfsleven verenigde zich
opnieuw in de hoop, dat haar constellatie meer genade zou kunnen vinden in de
ogen van de inmiddels koninklijk geworden Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Ook tussen de Fidin en de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn talloze be-
sprekingen geweest.

Inmiddels kwam als nieuwe ster aan het firmament de groep dierenartsen werk-
zaam in het bedrijfsleven met ondermeer als doelstelling het contact met de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te verstevigen en het imago van dit be-
drijfsfleven in de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te verbeteren.
En het resultaat van al deze jaren lange bemoeiingen is nu de coöperatie. Zelden
is het failliet van een beleid zo overduidelijk aan het licht getreden.

Het idee coöperatie.

Het zal wel niet helemaal toevallig zijn, dat het juist de collegae zijn uit de groep
grote-huisdieren dierenartsen, die de coöperatie willen realiseren. Hun nauwe ver-
bondenheid met de agrarische sector — en vaak uit dit milieu komende — maakt
dat zij kijken naar de coöperatie in deze sector.

Dit is evenmin de plaats voor een economische verhandeling over het nut van een
coöperatie. Maar het moet toch bekend zijn, dat de coöperatie lang niet altijd een
succes is geweest. Haar positie ontleent zij voor een niet onbelangrijk deel aan het
grote voordeel dat zij momenteel nog heeft in fiscaal opzicht t.o.v. de N.V., maar
aan het opheffen van deze onrechtvaardige bevoordeling wordt gewerkt. Dat neemt
niet weg, dat men kan zeggen, het voordeel is er nu nog wel. Er zijn ongetwijfeld
nog wel florissante coöperaties, maar tegenover datgene waarin het bedrijfsleven is
geëvolueerd maakt de coöperatie economisch en maatschappelijk een wat povere
indruk.

-ocr page 210-

Zij is een utopische benadering van het vraagstuk, wie maakt de winst en wat ge-
beurt er met die winst. Er zijn betere wegen om eigen winst te vergroten, d.w.z.
vergroting van het gezinsinkomen van de praktizerende dierenarts, dan de coöpera-
tieve gedachte.

De escalatie.

Het beantwoorden van de vraag wat er nu zou moeten geibeuren is niet opportuun.
Men kan daarover slechts filosoferen. Wat oppertuun is, is de vraag of de coöperatie
zal slagen of niet.

Vast staat, dat door deze stap de oorspronkelijke partijen scherper tegenover elkaar
komen te staan, dan noodzakelijk en goed is. Een accoord tussen het farmaceutische
bedrijfsleven en de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde lijkt mij verderaf
dan ooit.

Het is zelfs de vraag of dat nog zin heeft. Welke zin hebben besprekingen op dit
punt, meer dan „ontwapeningsconferenties" die zich eveneens eindeloos voortslepen
omdat degene die er mee stopt met de vinger wordt beschuldigd als zijnde voor
bewapening, i.c. hier tegen een accoord.

Van essentieel belang is nu alleen een duidelijke uitspraak van het hoofdbestuur
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde of zij vóór of tegen de
coöperatie is. Zwijgen of een diplomatiek antwoord betekent het sanctioneren van
de bestaande toestand. En dit betekent weer, dat de zo vaak en met klem herhaalde
oproep om de eenheid in de dierenartsen gelederen te handhaven een loze kreet gaat
worden. Wat heeft de groep dierenartsen in het bedrijfsleven nu eigenlijk nog voor
reële zin? Tenzij men hieraan een aantal drogredenen wil verbinden. Wat heeft
deze eenheidsgedachte nog voor zin als een groep collegae een daad stelt, die door
een andere groep, eveneens collegae, als positief vijandig kan worden gevoeld?

Wat is ondermeer één van de reële gevaren van deze nieuwe situatie — en dit zeg
ik zuiver als praktizerend dierenarts — n.1. nu de dierenarts zich op het gebied
van het bedrijfsleven heeft begeven, het bedrijfsleven zich op het gebied van de
diergeneeskunde kan begeven.

Wat dit o.m, zou gaan betekenen voor de dierenarts in de grote stad, n.1. als de
apotheken daar zonder consult geneesmiddelen voor dieren zouden gaan verkopen,
laat zich raden. Dit kan de coöperatie niet keren, zij kan daartegen ook niet con-
curreren. Als dit het resultaat zou zijn dan hebben de coöperatieven hun collega\'s
in de stad een slechte dienst bewezen. En ook zij zijn dierenarts en lid van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Deze ontwikkleing zal zich eerder inzetten, als blijkt dat door de coöperatie het
principe van de geneesmiddelboycot zich zou vergroten en/of versnellen.
Een klacht van het bedrijfsleven is altijd geweest, dat, gezien de geringe dichtheid
van dierenartsen over Nederland en het daarbij gepaard gaande gering aantal „ver-
kooppunten", een dierenarts is staat is in een district een geneesmiddel te boycot-
ten. Dit kan nog erger worden door groepspraktijken. Het bedrijfsleven heeft daar-
om altijd gepleit voor het zo spoedig mogelijk tot stand komen van de open apo-
theek van de dierenarts. De Fidin heeft daarvoor allerlei richtlijnen doen uitgaan.
Wanneer de coöperatie door haar inkooppolitiek het principe van de geneesmiddel-
boycot zou gaan verstevigen, dan zal bet grote farmaceutische bedrijfsleven nauwe-
lijks iets anders kunnen gaan doen, dan zich op het gebied van de diergeneeskunst
te begeven. Ter verduidelijking, uit de aard der zaak door dierenartsen.
De coöperatie gaat dan werken als boemerang.

De schaalvergroting, die overal en op ieder gebied plaats vindt is voor velen gees-
telijk nauwelijks te verwerken. Men voelt zich bedreigd en dat wordt men ook,
althans wanneer er geen wijze overheid is. Wanneer men meent, dat men alleen
dan de bedreiging kan afwenden door het maken van een aantal nieuwe wetten
met vaak ondoordachte bepalingen (zie het begrip „plaatselijk praktijk uitoefenen"
wat wel in flagrante strijd is met het ethische beginsel van de vrije artsenkeuze),
dan slaat men de weg in naar het gesloten gilden systeem en niet de weg in die de

-ocr page 211-

koek moet vergroten opdat straks meer dierenartsen daarvan kunnen eten. Met
verbodsbepalingen is nog nooit een „koek" vergroot, wèl met initiatief en vinding-
rijkheid. Daarvoor moet men kunnen arbeiden in vrijheid. Coöperatie enerzijds,
wetten anderzijds zullen maken dat de initiatieven en de vindingrijkheid aan beide
kanten een escalatie effect krijgen in negatieve zin.

M.a.w. de energie die men daaraan besteedt, bad aan de samenwerking tussen
farmaceutisch bedrijfsleven en Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde be-
steed moeten worden en niet aan de conflictstof, die nu voor ons ligt opgehoopt.
Achter ons ligt, wat dit vraagstuk betreft, zeventien jaar verknoeide energie.

\'s Gravenhage, juli 1969 Dr. R. E. de Maar.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

6e VETERINAIRE RUITERDAG, 1969.

Het grote succes van voorgaande jaren en het verzoek van een aantal deelnemers
heeft ons doen besluiten de Veterinaire Ruiterdag 1969 voor de zesde maal te orga-
niseren op
Vrijdag 26 september 1969 te Leende bij Eindhoven in de prachtige ma-
nege „de Molenberg".

Wij hebben na lang beraad gemeend te moeten toegeven aan het verzoek van een
groot aantal Brabantse collegae, om dit jaar de Veterinaire Ruiterdag eens in het
zuiden te houden. Wij hopen dan ook, dat de zuidelijke collegae dit jaar geen ver-
stek laten gaan en nu hen de kans geboden wordt, deze ook met beide handen aan
zullen pakken. Vanzelfsprekend rekenen wij ook nu op de oude getrouwe deelnemers
van voorgaande jaren en hopen van ganserharte, dat de grotere afstand voor hen
geen bezwaar zal zijn, vooral daar zij weten hoe prettig de sfeer op de Veterinaire
Ruiterdagen altijd is geweest.

Dit jaar hebben wij gemeend de achtendrit te moeten veranderen in een eenvou-
dige gezellige oriëntatierit, welke met twee ruiters tezamen gereden zal worden. Ook
de koetsen, waarin de niet-rijdende dames en heren kunnen plaatsnemen, zullen de
oriëntatierit rijden, met als vanouds halverwege een trefpunt voor allen.
In de namiddag zullen weer de traditionele dressuur- en springwedstrijden worden
gehouden, met daar tussendoor een behendigheidswedstrijd voor koetsen.
Voor zover de paardrijdende dierenartsen bij het secretariaat bekend zijn, worden
zij nog persoonlijk door ons aangeschreven. Liefhebbers, die verder nog willen deel-
nemen kunnen zich in verbinding stellen met het secretariaat van het comité p/a
A. Heuff, Spoorstraat 1 te Bameveld. Telefoon 03420-3168.

Gaarne zouden wij de inschrijvingen uiterlijk 1 september 1969 binnen hebben,
waarna U van ons een schriftelijke bevestiging en tegelijkertijd het dressuurprogram-
ma krijgt toegezonden.

Het Comité voor de Veterinaire Ruiterdag 1969.
D. Mulder te Voorst.
W. Draaisma te Oss.
W. Altenburg te lieerde.
J. G. A. Jansen te Eindhoven.
A. Heuff te Bameveld.

A.C.V.-CONTROLE. JAARVERSLAG 1968.

De Stichting Afnemers Controle te Ede is belast met controle op partculiere meng-
bedrijven, aangesloten bij het A.B.C.-Bureau te \'s-Gravenhage.

Behalve de routinewerkzaamheden werden door dit bureau de volgende onder-
zoekingen verricht: voederpraktijkproef met verstrekking van gehydroliseerd veren-
meel aan slachtvarkens; voederpraktijkproef met verstrekking van ontgifte Phaseolus-
bonenkorrels aan slachtvarkens; voederpraktijkproef met twee verschillende soorten
mais aan slachtvarkens, verstrekt in één mengsel van ± 20 kg levend gewicht tot

-ocr page 212-

slachtgewicht, en een vergelijking van „beproefde recepturen voor slachtvarkens"
waarbij vier mengsels werden vergeleken.

Verder wordt een beschouwing gegeven over de prijsvergelijking der veevoeder-
grondstoffen met toepassing van de methode „Hoorn".

Het verslag wordt besloten met een overzicht van de controlewerkzaamheden, het
controlereglement en een lijst van aangesloten bedrijven.

C. A. van Dorssen.

THE NETHERLANDS INSTITUTE OF NUTITRION.
Annual Report 1968.

Het jaarverslag van dit Instituut is geheel in het Engels gesteld. Desondanks is het
wel zeer tijdig verschenen.

De door dit Instituut bestudeerde onderwerpen waren: analyse van voedingsproduk-
ten voor de mens, (pyridoxine, nitrosaminen in bewaarde spinazie, vitamine G in op
verschillende wijze bereid voedsel), de vitamine C opname van stadsgezinnen (met
een proef van 33 gezinnen), serumcholesterol, dieetsamenstelling en verband met
cardio-vasculaire ziekte, fysieke- en mentale gezondheid op hc^e leeftijd (onderzoek
in 2 tehuizen voor bejaarden), voedingsproeven met ratten betreffende toevoegingen
van suikers, zoetmiddelen of van eiwitten met suiker en onderzoek van tandcariës
bij ratten.

In samenwerking met de Landbouwhogeschool werden proeven verricht over de
kleurgevoeligheid van het oog bij oudere mensen, een vervolg op het eerder ge-
noemde onderzoek van spinazie en een onderzoek met complexe koolhydraten in
verband met ongewenste gevolgen van pectinetoevoeging aan voedsel (dierproeven
waarvan in het verslag de diersoort (rat?) niet vermeld wordt).
Het verslag wordt besloten met een lijst van de betreffende literatuur, een kort his-
torisch overzicht naar aanleiding van het feit dat het instituut 25 juni 1969 zijn
50-jarig bestaan zou vieren (wel wat vroeg, want het rapport was eerder uit) en
een lijst van bestudeerde onderwerpen en van de voornaamste in die tijd verschenen
publikaties.

C. A. van Dorssen.

TOEZIGHT, BEHEERSING EN CONTROLE VAN BESMETTELIJKE
ZIEKTEN»

Met veel genoegen heeft de Nederlandse Regering gehoor gegeven aan de uitnodi-
ging van de Directeur van het Regionaal Bureau voor Europa der Wereldgezond-
heidsorganisatie, om als gastland op te treden van deze studieconferentie — het eerste
Europese Seminar over beheersing en controle van besmettelijke ziekten.
„Surveillance"\' is een aanduiding van een complex van nog niet nauwkeurig omlijnde
activiteiten, waarvan de ontwikkeling voor de bestrijding van besmettelijke ziekten
van grote invloed moet worden geacht.

Tijdens de technische discussies van de Een en Twintigste Wereldgezondheidsverga-
dering (mei 1968) over „nationale en wereldwijde beheersing van besmettelijke
ziekten\'" zijn pogingen gedaan om tot een algemeen aanvaarde definiëring van de
inhoud van het begrip „surveillance" te komen. Verschillende suggesties zijn daartoe
gedaan. Eenstemmigheid is nog niet bereikt.

Wel is de conclusie van deze Assemblee dat als drie belangrijke kernpunten van de
beheersing en controle van besmettelijke ziekten te onderkennen zijn:

-ocr page 213-

1. systematische verzamehng van nauwkeurige gegevens;

2. de oordeelkundige samenvatting en evaluatie dezer gegevens;

3. de prompte verspreiding van de conclusies, waartoe de verzamelde gegevens
leiden, met name onder diegenen die ervoor verantwoordelijk zijn om actie
te nemen.

De drie genoemde activiteiten vormen een belangrijk onderdeel van de „surveillance".
Verdere studie is vereist teneinde na te gaan, welke activiteiten in de toekomst in
het kader van de „surveillance" moeten worden uitgevoerd.

Deze noodzaak wordt ook in het genoemde verslag tot uitdrukking gebracht, waar
gezegd wordt:

„vele deelnemers aan het Seminar hebben als hun gezichtspunt naar voren
gebracht dat de Wereldgezondheidsorganisatie een leidende positie dient in te
nemen in de bevordering en coördinatie van epidemiologisch toezicht, zowel op
nationaal als op intemadonaal niveau, onder meer door het organiseren van
conferenües en studiebijeenkomsten".
Wij stellen het op prijs dat de Wereldgezondheidsorganisatie zo spoedig heeft gerea-
geerd op deze wens door het initiadef te nemen tot bijeenroeping van dit Seminar.
Ik twijfel er niet aan of deze bijeenkomst zal van groot belang zijn, zowel voor de
verdere verduidelijking van het begrip „surveillance", als voor de verdere ontwikke-
ling van het beleid, ten bate van de volksgezondheid in de gehele wereld en met
name voor Europa.

Zoals de Directeur van het Regionaal Bureau voor Europa van de W.G.O. mij in
uitzicht heefft gesteld, brengt dit Seminar een groep Europese deskundigen bijeen
met het doel de ontwikkeling van de nationale beleidsprogramma\'s voor de „surveil-
lance" van besmettelijke ziekten te bespreken en voorts de intergouvernementele
samenwerking en de uitwisseling van informatie op dit gebied,
In verband hiermede zou ik graag het volgende willen belichten.

Voor de bestrijding van ziekten als o.m. geelzucht, Salmonellosen en enkele andere
is internationale samenwerking noodzakelijk.

Langs welke wegen is deze internationale samenwerking op dit gebied met de
meeste vrucht tot stand te brengen?

In de eerste plaats door uitwisseling van gegevens. Tot nu toe is de beheersing en
de controle van besmettelijke ziekten, internationaal bezien, veelal beperkt gebleven
tot de z.g. quarantainabele ziekten. Het wordt echter steeds duidelijker dat toezicht,
beheersing en controle ook van andere besmettelijke ziekten een internationale aan-
pak vereisen, In het verleden is door de Wereldgezondheidsorganisatie reeds veel
werk tot stand gebracht. Echter is menig land bij de bestrijding van besmettelijke
ziekten nog te veel op zijn eigen volksgezondheidsadministratie aangewezen.
Dit heeft niet verhinderd dat nationaal markante successen zijn bereikt: in Neder-
land bijv. komen difterie en kinderverlamming nog slechts sporadisch voor.
Ten aanzien van bepaalde besmettelijke ziekten echter zoals geelzucht, paratyfus en
salmonellose zijn er nog ons onbekende factoren, die de bestrijding en zeker de
uitroeiing sterk blijven belemmeren. Om meer wetenschappelijk inzicht te verkrijgen
in oorzaak en verloop van deze laatstgenoemde ziekten enerzijds, en om de factoren
weg te nemen die de bestrijding belemmeren, is internadonale samenwerking ook
op dit gebied van de volksgezondheid strikt noodzakelijk, In dit verband wijs ik
erop dat, terwijl de mogelijkheden van beheersing en controle van ziekten als tuber-
culose,
Poliomyelitis en difterie waarborgen bieden om op ieder moment gevaar-
lijke situaties te onderkennen, er t,a,v, andere ziekten nog duidelijke leemten zijn.
Voor een ziekte als geelzucht (hepatitis infectiosa) is het nog niet gelukt het virus
te isoleren. Bij de bestrijding van deze ziekte moet het virologisch en serologisch
onderzoek als elementen van beheersing nog worden ontbeerd.

Ook deze voorbeelden demonstreren de behoefte aan internationale uitwisseling van
gegevens, teneinde leemten als deze op te vullen. Voor kinderverlamming en
difterie is ook op grond van de sterke toename van het internadonale verkeer en
toerisme een internationale controle gewenst,

-ocr page 214-

Ten tweede: Hoewel vele besmettelijke ziekten geheel of bijna uit Europa verdwenen
zijn, blijft een intensieve controle en toezicht met betrekking tot die ziekteen nodig.
Steeds moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid van het wederopleven
ervan, vooral door het moderne verkeer, dat in vergelijking met enkele decennia
geleden de kansen op import heeft verveelvoudigd.

Zo blijft, om een voorbeeld te noemen, voor Nederland voortdurende nationale
waakzaamheid t.a.v. de import van pokken geboden. Ook het nationale hand-
haven van een goede vaccinatietoestand van de bevolking tegen poliomyelitis, kink-
hoest, difterie en tetanus is van veel belang. Nationale programma\'s, ook op dit
gebied, blijven dus van de grootste betekenis. Het behoeft geen betoog dat deze
waardevoller worden, wanneer zij mede berusten op kennisneming van wat in andere
landen gedaan wordt. Europese samenwerking is hier een eerste stap naar een nog
ruimere, wereldwijde coördinatie.

Ten derde: Blijkens de agenda zal in het bijzonder aan de orde komen zowel de
beheersing en controle van enkele virusziekten — kinderverlamming, mazelen, virus-
infecties van de ademhalingsorganen en geelzucht — als die van enkele bacteriële
ziekten — salmonellosen, shigellosen, tuberculose en difterie. Het is goed dat deze
speciaal voor Europa belangrijke groepen xan besmettelijke ziekten door dit Seminar
bijzondere aandacht zullen krijgen.

Ik ben ervan overtuigd dat deze conferentie een vruchtbare bijdrage zal betekenen
voor de inter-Europese samenwerking op het gebied van de beheersing en controle
van infectieziekten, en ook verder de ontwikkeling van deze samenwerking zal be-
vorderen. Hierdoor zal een basis worden gelegd, waarop in de toekomst zal kunnen
worden voortgebouwd. Toetsing van het nationale beleid aan het internationale be-
leid is stellig op dit terrein noodzakelijk.

Als vierde punt merk ik op, dat u, naast uw werkzaamheden in dit Seminar, ook
kennis zult nemen van wat in Nederland op dit gebied gebeurt. Ik hecht hieraan
grote waarde, omdat wetenschappelijke gedachtenwisseling en voorbereiding van
internationaal beleid meer praktische waarde krijgt door een confrontatie met de
praktijk in een bepaald land.Het zal ons dan ook een voldoenining zijn wanneer de
kennisneming met hetgeen in Nederland op deze terreinen wordt verricht, voor de
deelnemende landen instructief zal kunnen blijken te zijn.

Ten overvloede moge ik nog een viertal punten noemen die de noodzaak van toet-
sing van nationaal aan internationaal beleid accentueren:

1. verplaatsingen van bevolkingsgroepen: migratie van arbeiders, sociaal toe-
risme;

2. vlugge en willekeurige groei van de stadsbevolkingen;

3. internationale handel in voedingsmiddelen;

4. oorzaken als de verscheidenheid van de biologische karakteristieken van be-
paalde ziekten.

Dit zijn de belangwekkende epidemiologische factoren die bij het optreden en het
verloop van besmettelijke ziekten mede bepalend zijn.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

UITBREIDING ACCOMODATIE ONDERZOEK VARKENSPRODUKTIE

Officiële ingebruikstelling varkensproefbedrijf „Bantham" en klimaatstal van het
I.V.O.-„Schoonoord"

„De slachtvarkensproduktie is nog altijd een bedrijfstak, die sterk afhankelijk is van
export. Om zich te handhaven zal zij zich, in gemeenschappelijk verband, een
sterke concurrentiepositie moeten verwerven. Daarom is het belangrijk dat de
fokvarkens grote tomen biggen voortbrengen, dat er varkens worden gefokt die een
beter voederrendement geven en die tevens een goede vlees/vetverhouding hebben.
Rationalisatie op deze punten is zeer belangrijk en kan leiden tot een gewin dat
jaarlijks vele malen groter is dan de kostprijs van het voor het onderzoek nodige
proefbedrijf",

-ocr page 215-

Deze proefaccomodatie voor het onderzoek op het gebied van de varkensproduktie,
bestaande uit het varkensproefbedrijf „Bantbam" te Maartensdijk (totale kosten
33/4 miljoen gulden) en de klimaatstal bij de proefboerderij „De Bunzing" te Zeist
(kosten 3/4 miljoen gulden), is vrijdag 25 april j.1. tijdens een bijeenkomst in het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek — I.V.O. „Schoonoord" — te Zeist offi-
cieel in gebruik genomen. Ter gelegenheid van dit feit sprak de voorzitter van dit
Instituut, dr. J. M. D ij k s t r a, o.m. bovenstaande vi-oorden.

Bij de proefnemingen op het proefbedrijf en in de klimaatstal zijn I.V.O. „Schoon-
oord"\' en het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen — I.L.B. — te Wageningen
betrokken.

Dr. Dijkstra wees er in zijn toespraak op dat in 1960 de in Nederland beschikbare
accomodatie voor proeven uitsluitend bestond uit een aantal stallen voor voeder-
proeven met mestvarkens. Maar afgezien van de voedingsproeven bestond er be-
hoefte aan onderzoekingen op het gebied van de fokkerij en de selectie. Ook de
kunstmatige inseminatie stond in de volle belangstelling, terwijl men tevens bijzonder
geïnteresseerd was in arbeidsbesparende werkmethoden en varkensstalinrichtingen.
Toen bedroeg de waarde van de slachtvarkensproduktie al 111/2% van de totale
waarde van de land- en tuinbouwproduktie, terwijl \'/s van deze produktie geëxpor-
teerd werd.

Thans wordt reeds 43% van de inmiddels sterk toegenomen slachtvarkensproduktie,
welks aandeel in de totale land- en tuinbouwproduktie zelfs nog is gestegen, uitge-
voerd. Voor dr. Dijkstra een duidelijk teken dat er destijds terecht over de bouw-
plannen gunstig werd beschikt.

Accent op onderzoek

Sedert 1960 zijn er vele, wetenschappelijk geleide varkensfokbedrijven opgericht,
vooral door de mengvoeder- en de vleeswarenindustrie. Deze bedrijven hebben zich
met toepassing van moderne technieken op de verbetering van de erfelijke aanleg
van het voor hun bedrijfstak belangrijke varkensbestand geworpen. Deze ontwikke-
ling heeft voor het I.V.O. „Schoonoord" consequenties met zich meegebracht, en
wel in die zin, dat het zwaartepunt komt te liggen op het onderzoek en in mindere
mate op de voorlichting. De oprichting van regionale proefbedrijven heeft in prin-
cipe dezelfde consequenties gehad. De moderne proefbedrijven hebben tot taak de
onderzoekresultaten voor de praktijk pasklaar te maken, reden waarom bij de voor-
Hchtingsactiviteiten ook aan hen een plaats is toebedeeld.

Tenslotte ging dr. Dijkstra in op het probleem van de kwaliteit van het vlees. De
laatste deccennia is de verhouding tussen vlees en vet in het karkas sterk gewijzigd
ten gunste van het vlees. De oorzaak van deze wijziging ligt in de selectie van het
fokmateriaal, gericht op de consumptie-eisen. Door de aanpassing aan deze eisen
is het weerstandsvermogen van de varkens echter verminderd, waardoor het percen-
tage varkens, dat tijdens het transport naar de slachtplaats dood gaat, sterk is ge-
stegen. Bovendien is het aantal afwijkingen in de vleeskwaliteit van het geslachte
dier groter geworden. Daarnaast heeft men dan nog te maken met problemen van
huisvesting, hokinrichting, mechanisatie en stalklimaat voor varkens van verschil-
lende leeftijdsklassen.

Nauwe samenwerking

Door de nauwe samenwerking tussen het I.V.O. en het I.L.B. is het gezamelijke
plan ontstaan voor de nu gereed gekomen klimaatstal. Deze samenwerking is nog
meer geïntensiveerd, doordat op dc „Bantham" een afdeling is gesticht waar kan
worden geëxperimenteerd met nieuwe vormen van stalinrichtingen voor dieren.
Dr. Dijkstra sprak zijn erkentelijkheid uit voor de wijze waarop het I.L.B. heeft
meegewerkt aan de totstandkoming van de „Bantham". In dit verband sprak hij
eveneens waarderende woorden aan het adres van andere instanties en personen,
die nauw betrokken zijn geweest bij de bouw van deze projecten.

-ocr page 216-

Doel

De klimaatstal moet dienen voor het uitvoeren van nauwkeurige proeven, waarin
wordt gemeten welke invloed temperatuur, luchtvochtigheid e.d, hebben op de
mestresultaten: groeisnelheid, voedergebruik en slachtkwaliteit. Ook de invloed van
andere stalklimaatfactoren, zoals licht, luchtbeweging, koolzuur- en ammoniak-
concentratie in de stallucht, kunnen hier worden bestudeerd.

Het primaire doel van het varkensproefbedrijf „Bantham" is het nemen van geneti-
sche proeven om te komen tot verbetering van fok- en selectiemethoden, die een
bijdrage kunnen leveren tot een meer rendabele varkenshouderij. Daar deze proeven
langdurig zijn — veranderingen in erfelijke aanleg kunnen pas na meerdere gene-
raties worden onderkend — en het daarom van groot belang is de kans op ver-
storing van het onderzoek door ziekten zo klein mogelijk te houden, zijn z.g. ziekte-
kiemvrije biggen als uitgangsmateriaal gekozen voor de „bevolking" en wordt een
streng veterinair regiem gehandhaafd om besmetting te voorkomen. Het bedrijf
wordt daarom zo veel mogelijk geïsoleerd. Bezoek wordt tot een uiterste minimum
beperkt.

In de fokafdeling bevinden zich een kraamstal, een biggen- en opfokstal, twee zeugen/
berenstallen waar ook de paringen plaats vinden en voorts een stal voor drachtige
zeugen. In dit stallencomplex rouleren een 200 zeugen, die per jaar ruim 3.000
biggen grootbrengen.

Een deel ervan wordt afgemest in de mesterij-afdeling, die een totale capaciteit heeft
voor 640 mestvarkens. Daarbij zijn twee speciale stalgebouwen, die constant op
18° C worden gehouden en waarin 2 x 128 varkens in individuele hokken worden
afgemest.

Op het I.L.B.-gedeelte (van het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen) zijn de nu
gebouwde stallen in eenvoudige gestandaardiseerde elementenbouw opgezet en ver-
vallen een kraamopfokstal, een zeugenstal en drie — verschillend uitgevoerde —
meststallen. De totale capaciteit van het I.L.B.-deel omvat 100 zeugen, met en zonder
biggen, en daarnaast bijna 400 mestvarkens.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij).

STRIJD TEGEN HARDE DETERGENTEN SUCCESVOL

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. R. J. H. K r u i-
s i n g a, heeft op 27 mei 1969 een vertegenwoordiging ontvangen van de Neder-
landse Vereniging van Zeepfabrikanten.

De delegatie bsetond uit de heren Dr. A. P. J. Hoogeveen, Ir. C. C. Loosecaat
Vermeer en H. Snijders, bestuursleden, en de heren Mr. P. A. M. E. van Velzen
en Mr. J. F. X. M. Walter van het secretariaat der vereniging.
Het gevoerde gesprek kan gezien worden als een vervolg op eenzelfde overleg, dat
in de zomer van 1967 had plaatsgevonden. Bij laatstgenoemde gelegenheid was door
Dr. Kruisinga met de zeepfabrikanten afgesproken dat zij van 1 april 1968 af geen
z.g. „harde" detergenten meer in produkten zouden verwerken. Thans is gesproken
over de voorlopige resultaten van de vrijwillig getroffen regeling.
Zoals men weet, veroorzaken wasmiddelen waarin harde — dat wil zeggen biologisch
moeilijk afbreekbare -- detergenten zijn verwerkt, verontreiniging van het opper-
vlaktewater. Deze bestanddelen kunnen schuimvorming veroorzaken in het afval-
water, hetgeen moeilijkheden oplevert bij de zuivering van het water. Ook bij
sluizen en stuwen kan hinder van schuimvorming optreden. Bovendien zou het
miheu met deze harde detergenten blijvend worden verontreinigd.
De getroffen regeling, waartoe alle leden van de Ned. Ver. van Zeepfabrikanten
zich hebben verbonden, beoogt aan dit euvel zoveel mogelijk paal en perk te stellen.
Thans zijn nog uitsluitend wasmiddelen in de nieuwe samenstelling op de markt;
zij zijn kenbaar aan een cirkelvormig embleem met een golfjesmotief op de ver-
pakking. Hoewel het uiteraard nog te vroeg is om tot definitieve uitspraken te
komen, kunnen de voorlopige resultaten van de nieuwe produkten gunstig worden

-ocr page 217-

genoemd. De delegade van de Nederlandse Zeepfabrikanten heeft dit aan de hand
van een aantal door de vereniging verzamelde gegevens toegelicht.
Dc controle op de naleving van de gemaakte afspraken is door de zeepfabrikanten
opgedragen aan een onafhankelijke instantie, te weten het Analytisch Centrum van
het Centraal Laboratorium T.N.O. te Delft. Regelmatig worden via de handel mon-
sters getrokken, welke in een neutrale verpakking aan de controlerende deskundi-
gen worden voorgelegd. In de afgelopen zes maanden beantwoordden vrijwel alle
monsters aan de gestelde norm; enkele afwijkingen welke in de periode daaraan
voorafgaand werden geconstateerd, betroffen voornamelijk monsters afkomsdg uit
oude voorraden.

In de praktijk heeft de getroffen regeling haar nut ondermeer bewezen in de zuive-
ringsinstallade Amsterdam-West, welke in het verleden dikwijls met het schuim-
vormingsprobleem te kampen had gehad. Het gehalte aan detergenten in het ge-
zuiverde afvalwater is hier teruggelopen van 6 delen per miljoen tot 1 \'/a bij een
gelijkblijvend gehalte aan detergenten in het aankomende afvalwater, hetgeen een
grote verbetering betekent.

Onderzoekingen van het Rijksinstituut voor de Zuivering van Afvalwater (RIZA)
naar het gehalte aan detergenten in het via Rotterdam afvloeiende rivierwater
komen eveneens tot positieve bevindingen.

Dr. Kruisinga heeft, gezien deze duidelijke positieve resultaten, medegedeeld dat
een wijziging van het Wasmiddelenbesluit (Warenwet) — welke zou dienen om de
met de getroffen regeling beoogde resultaten wettelijk af te dwingen — voorshands
achterwege kan blijven. In België is, in aansluiting aan de in Nederland gemaakte
afspraken, een soortgelijke regeling getroffen als in ons land.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

HET ONDERZOEK VAN MESTSTOFFEN EN VEEVOEDERS

(Overzicht van de werkzaamheden 1964 en 1965 Rijkslandbouwproefstation voor
onderzoek van meststoffen en veevoeders,
Maastricht)

Na een beschouwing over accomodatie, personeel en installatie wordt een overzicht
gegeven van wijzigingen in het Meststoffenebsluit 1964. De directeur van het Insti-
tuut Ir. H. A. O V e r m a n s is deskundige uit hoofde van dit beslut.
Daarna volgt een lijst van veranderingen en toevoegingen aan de lijst van Vee-
voeders, een beschouwing over externe contacten (andere instituten, laboratoria,
werkgroepen), een overzicht van het laboratoriumonderzoek en een verslag over de
verriciitingen van opsporingsambtenaren. Het grootste deel van de brochure wordt
ingenomen door de bijlage betreffende het onderzoek van meststoffen en van vee-
voeders.

De bijbehorende tabellen zijn van Engelse toelichtingen voorzien.

C. A. van Dorssen.

CONGRESSEN

INFECTIONS AND IMMUNOSUPPRESSION IN SUB-HUMAN PRIMATES
From 17-19 December 1969 a symposium on: „Infections and immunosuppression in
sub-human primates" will be held in the Radiobiological Institute TNO, Rijswijk,
The Netherlands.

This symposium is organized jointly by the above mentioned institute and the
World Health Organization.

The main topics will be: spontaneous diseases and latent infecUons in primates with
special reference to immunosuppression and transplantation research.
Detailed information regarding this symposium can be obtained from:
Professor W. I. B. Beveridge, Veterinary Public Health Unit, World Health Orga-
nization, 1211 Geneva, Switzerland.

Dr. H. Balner, Radiobiological Institute TNO, Lange Kleiweg 151, Rijswijk Z.H.,
the Netherlands.

-ocr page 218-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst
en de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondhed.

Benoemingen bij het O.LE.

Het comité van het Office International des Epizoöties, van 19 tot 24 mei 1969
te Parijs bijeen voor de 37ste algemene vergadering, heeft de heer J. M. van den
Born, directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, benoemd \'tot voorzitter van de
regionale commissie van het O.I.E. voor Europa.

In dezelfde vergadering werd de heer J. Jansen, Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst in algemene dienst, benoemd tot secretaris-generaal van de com-
missie van het O.I.E. ter bestudering van de Code Zoo-Sanitaire International.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de maand juni 1969 werden in Spanje 111 bedrijven besmet met Afrikaanse
varkenspest. Van de 4990 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 674 aan
de ziekte en 4316 dieren werden afgeslacht.

Portugal verstrekte dezer dagen een opgave van het aantal gevallen van Afrikaanse
varkenspest over de periode van 1 januari tot 30 juni 1969. In 15 districten werden
216 bedrijven aangetast met in totaal 15.367 varkens. Hiervan stierven 2.287 dieren
aan de ziekte en 13.080 dieren werden afgeslacht.

MOND- EN KLAUWZEER.

Op 21 juli 1969 heeft zich een geval van mond- en klauwzeer onder runderen
voorgedaan in het district Litomerice in Tsjecho-Slowakije. Het bleek van het type
O te zijn. Alle zieke en verdachte dieren zijn opgeruimd.

Van 1 tot 15 juni 1969 zijn in de provincie Anatolië in Turkije 161 gevallen van
mond- en klauwzeer voorgekomen. Op één van de bedrijven bleek het virus van het
type A te zijn, de overige waren van het type 0|.

De 130 gevallen van mond- en klauwzeer die, zoals in een vorig nummer gemeld,
in het district Irbid in Jordanië zijn voorgekomen, bleken na onderzoek van het
type C te zijn.

AUSTRALISCHE VETERINAIR IN ONS LAND.

Van 24 tot 27 juni bracht Mr. G. E. F e w s t e r, veterinaire Inspecteur in Australië,
een bezoek aan ons land. Hij had een bespreking met de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born en enkele Inspecteurs van deze
Dienst.

Daarna bezocht hij achtereenvolgens het Openbaar Slachthuis te Rotterdam, een
vleeswarenfabriek te Almelo en de openbare slachthuizen te Utrecht en \'s-Hertogen-
bosch.

WIJZIGING BESCHIKKING INVOER VLEES.

De Minister van Landbouw en Visserij heeft bij beschikking van 10 juli 1969,
nr. J 1270, Stcrt. nr. 133, het gestelde onder b in artikel 3 van de Beschikking
invoer vlees gewijzigd.

In plaats van: „door verhitting tot tenminste 100°C verduurzaamde produkten van
vlees" luidt dit thans:

„door verhitting verduurzaamde produkten van vlees".
Het gedeelte „tot ten minste 100°C" is dus vervallen.

-ocr page 219-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND

JUNI 1969.

C u

4J (U
0)
1 N

Is

C

(U

u

\'M

t: c

■S .ü

co T3

\'M
"S

O,

3 C

QJ <u

Js o-

O .a

K; y ■

3

3 O
1 >

s

a
c

CS
>

«

V
bB

O
>

O
T3
3

lu

OJ

.c

O ^

1:1
< -s

\'C
£

"o
■v

■O
c

O

X

Groningen

_

_

8

_

_

_

_

Friesland

2

33

Drenthe

6

; —

Overijssel

13

1

Gelderland

1

2

1

Utrecht

4

1

1

Noord-Holland

----

22

Zuid-Holland

6

1

1 -

5

Zeeland

1

Noord-Brabant

Limburg

2

2

Nederland

3

96

2

2

9

-ocr page 220-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Augustus,

15—16, U.T.V.-dagen, Utrecht.

16, Centrale Schapenfokdag, Utrecht.

23, Jubileumshow, 10 jaar Ned. Welsh Pony Stamboek, Apeldoorn.

23, Jubileumkeuring Kon. Ver. „Het Friesche Paarden Stamboek, Leeu-
warden,.

26—28, World Ass. Advancement Vet. Parasitology. Int. Symposium (4). Glas-
gow. (pag. 586)

29, Prov. Schapenfokdag, Goes.

29, Centr. Schapenfokdag, \'s-Hertogenbosch.

29—31, Wels, 19e Int. Congres K.I. (pag. 540)

September,

1, Fokdag Texelschapen, Den Burg.

4— 5, N.R.S.-Jubileumtentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

20, Groep Geneesk. KI. Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00 uur.
Hotel Noord Brabant, Utrecht (pag. 986)

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV), New Yersey, U.S.A.
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 6e Internationaal Symposium, Opatija. (pag, 931, 997,
1632 (1968)

24, Centr. Schapenfokdag, Alkmaar.

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

25, Centr. Schapenfokdag, Doetinchem.

26, Centr. Schapenfokdag, Leeuwarden.

26, 6e Veterinaire Ruiterdag 1969, Leende (pag. 978, 1021)

29, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Junushof, Plantsoen
3, Wageningen, (pag. 920)

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

6, Centr. Schaf>enfokdag, Groningen.

7—16, Medica, Intern, tentcxjnstelling Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485, 912)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

25, Ned. Anatomen Vereniging. Anatomendag, Anat. Embryol. Lab., Wasse-
naarseweg 62, Leiden.

November,

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Vooriichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

1970
Mei,

20, A.C.V. Controle; Landelijke Studiedag, „de Blije Werelt", Lunteren.
1030 njdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 16, 1969

-ocr page 221-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Mededeling van de Ereraad.

Uitspraak in verkorte vorm.

Aan een dierenarts, die op het bedrijf van een cliënt, welk bedrijf gezien o.a. het
contact met een besmet bedrijf door de betreffende Burgemeester, op advies van de
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, was voorzien van het kenteken met
opschrift „Varkenspest" ,Van besmetting verdacht terrein", dit kenteken op eigen
gezag zonder toestemming van de Burgemeester, bad verwijderd, kapotgescheurd en
meegenomen — welk een en ander als een handelen in strijd met de eer en de
waardigheid van de diergeneeskundige stand en de belangen van de Maatschappij
werd aangemerkt — werd opgelegd:

1. een schriftelijke berisping,

2. een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 100,—,

3. bekendmaking van de uitspraak (in verkorte vorm) in bet Tijdschrift voor
Diergeneeskunde zonder vermelding van initialen.

De secretaris,
C. Eenhoorn.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en keuringsdierenartsen.

Het bestuur van dc Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdie-
renartsen is voor de zittingsperiode 1969-1970 als volgt samengesteld:
B. de Vlas, Zwolle, voorzitter.
J. H. de Boer, Giessenburg, secretaris.
J. J. van der Sluijs, Broek in Waterland, penningmeester.
H. L. M. Houben, Veghel, tweede voorzitter.
L. Zegers, Paterswolde, tweede secretaris.

Namens het bestuur,
]. H. de Boer, secretaris

Groep Dierenartsen in het Bedrijfsleven.

JAARVERSLAG MEI 1968 - MEI 1969
Per 1 januari 1969 bedroeg het aantal leden: 38.

In het afgelopen jaar werden vier algemene vergaderingen gehouden. Deze werden
bijgewoond door resp. 19, 14 en 15 leden.
■Ms sprekers traden op:

Prof. Mol: Nederlandse melk- en zuivel problematiek.
D. A. Y. n d e r s O n: Kennisoverdracht.
Dr. van Leeuwen en Hr. B o s: Onderwijs.
Onze groep heeft in samenwerking met de groepen Grote Huisdierenpractici, Hoof-
den van Vleeskeuringsdiensten een sectie-vergadering georganiseerd voor de alge-
mene vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
met het
onderwerp: Residuen in voedingsmiddelen via veevoedertoevoegingen en therapeu-
tica.
Er is veel aandacht besteed aan het structuurrapport.

-ocr page 222-

Onder de leden van de D.I.B. is een enquête gehouden over specialisatie/differen-
tiatie.

In de tarievenconunissie nam collega Hooijberg namen de DIB zitting.
Vergaderingen van het Algemeen Bestuur werden vier maal bijgewoond door de
voorzitter en één maal door de secretaris.

Na deze zakelijke feiten. Mijnheer de Voorzitter, moge ik nog een persoonlijk woord,
zo U wilt een nabetrachting en een visie geven, ook al klinkt dit bepaald te weids.
Ik doe dit, nu ik het bestuur van de DIB ga verlaten en ik wil dan allereerst die
bestuurstijd kenschetsen door de wens uit te spreken dat mijn opvolger c.q. opvol-
gers met evenveel genoegen en hopelijk met meer resultaat hun taak zullen ver-
vullen. Dit is geen tekort doen aan hetgeen bereikt is, maar een aanstippen van het
feit dat er nog zeer veel te doen valt. En ik mag en moet zeggen dat ondanks het
feit dat het bezoek aan onze vergaderingen niet overweldigend is{ hoewel 30 a
35% van de leden toch ook wel niet zo gek is) maar goed, zij die er zijn vormen
een goede achterban, vanwaar uit ik te allen tijde veel medewerking heb onder-
vonden.

Ik spreek nogmaals de hoop uit dat deze kern zo mag blijven en quantitatief zal
groeien, kwalitatief kan haast niet. Want er is voor onze groep nog veel te doen.
Weliswaar is het getij, ten dele dankzij ons, ten dele door de voorziene toekomstige
malaise in de z
.g. vétérinaire plaatsingsmogelijkheden, wel sterk gekeerd, maar ook
in dit keren der getijden dienen wij ons van onze verantwoordelijkheid bewust te
zijn. Was het een jaar of wat geleden nog zo dat de dierenartsen, die in de industrie
gingen werken op zijn minst als verdacht werden beschouwd, thans wordt officieel
de verwachting uitgesproken dat althans een deel van het te verwachten overschot
bij deze zelfde industrie een werkkring zal vinden.

Laten wij hopen dat dit lukt en mogelijk zal de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde gaan inzien dat de destijds vaak gewantrouwde collegae, die thans de
groep D.I.B. vormen, eerder de elders liggende kans èn de noodzaak zagen en
grepen, dan de grote meerderheid.

Indien de leidinggevende organen in onze Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde het dan ook opbrengen om overeenkomstig dit nieuwe inzicht te hande-
len, is een deel van de doelstellingen van de D.I.B. bereikt, nl. een einde maken
aan de verguizing van de industrie-dierenarts door een aantal collegae, die dit recht
tot verguizing overigens per definitie schenen (?) te hebben.

In onze D.I.B. kring zal iedereen weten dat ik het hiervoor gememoreerde niet uit
oud zelfbeklag c.q. nieuwe zelfverheffing stelde, maar ik ervaar dit als feiten.
Feiten die even reëel zijn als de thans ontstane noodzaak tot waakzaamheid van de
zijde der D.I.B. om te zorgen dat de weegschaal niet naar de andere kant doorslaat.
Immers de industrie zou, via de sterk industrialiserende veeteelt, wel eens de kans
kunnen grijpen om het vrije dierenartsenberoep zeer moeilijk te maken en dat
volgens keiharde economische wetten. Laten wij er als D.I.B.-dierenartsen toe bij-
dragen dat onze gewaardeerde collegae practici tijdig inzien waar hun werkelijk
economische en sociaal-etische waarden liggen.

Als dit begrip sneller en algemener ingang vindt dan thans, zal de groep Grote
Huisdieren-practici nog lang een groep vrije ondernemers vertegenwoordigen, zelfs
al is het fixum uit de georganiseerde, niet vrije dierziektebestrijding aanzienlijk.
Indien zij echter voortgaan om zich onevenredig veel te laten betalen voor werk, dat
door anderen evengoed kan worden gedaan voorzie ik boze tijden voor de practicus
in het vrije beroep. En aangezien een bloeiende, maar economisch verantwoorde
vrije dierenartsenstand door het merendeel van onze groep ook als wezenlijk wordt
gezien ,hoop ik dat de inzichten van de D.I.B. in de toekomst steeds positiever gehoor
zullen vinden.

]. W. Baretta.

-ocr page 223-

Groep Practici Grote Huisdieren.

Op 19 juli 1969 is door de Groep Practici Grote Huisdieren een vergadering belegd
voor die collegae, die bun steun aan een eventueel op te richten inkooporganisatie
hadden toegezegd.

Op deze vergadering is met algemene stemmen besloten tot oprichting van een
dergelijke organisatie over te gaan.

Het bestuur van de Groep Practici Grote Huisdieren deelt hierbij mede, dat zijn

werkzaamheden en verantwoordelijkheid voor deze organisatie vanaf die datum zijn

overgedragen aan de leden van bovengenoemde organisatie.

Het voorlopig bestuur is als volgt samengesteld:

Collega H. M. Th. van Bommel, te Gemert (N.Br.);

Collega H. Detmers, te Schoonebeek (Dr.);

Collega H. A. J. Goedemoed, te Ferwerd (Fr.);

Collega M. J. A. Nabuurs, te Achterveld (Utr.);

Collega G. A. M. Wieland, te Helden (L.).

]. H. Nieuwenhuizen, secretaris.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

E. J. M. H. Bisschoff, Panneslagerstraat 7, Simpelveld

Mej. P. P. Kome, Stuyne Santé, Rockanje (post Oostvoorne).
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

F. van Aalst, St. Maartendreef 108, Utrecht
Mej. M. J. Asselbergs, Ramstraat 15, Utrecht
F. J. ter Beek Jr., Lijsterstraat 11, Utrecht

F. Deinum, Mgr. van de Weteringstraat 35, Utrecht
P. van Harten, Homeruslaan 85bis a. Utrecht
J. M. P. den Hartog, Beukelsdijk 50b, Rotterdam-3

F. W. Hilbink, Blsonstraat 12, Bussum

J. D. Koopmans, Mijdrechtstraat 35, Utrecht

H. J. H. D. Kremer, Pieter Nieuwlandstraat 85, Utrecht

G. Th. A. Menges, Sweelinckstraat 14, Utrecht
C. A. A. M. Mol, Klipspringerdreef 53, Utrecht
A. D. M. E. Osterhaus, Poortstraat 21, Utrecht
C. A. A. in \'t Veen, Cleopatradreef 505, Utrecht
A. A. M. Vosmeer, Joh. de Wittstraat 3 bis, Utrecht
T. S. de Vries, Catharijnesingel 135, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Arkel, W. van: adres gew. in: Emmen, Landschaplaan 9 (172)

Boer, J. P. de; adres gew. in: Leersum, Scherpenzeelseweg 62 (176)

Brandsrna, K.; adres gew, in: Norg (Dr.), Rocht 4; tel. 05928-2616 (178)

Dekker, A,; adres gew, in: Putten, Kozakkenweg 10; D, bij Trouw en Co te Putten

(182)

Groot, Prof. Dr, Th, de; adres gew, in: Doorn, Sitiolaan 6; tel, 03430-3555 (191)
Harms, L.; adres gew. in: Ouderkerk a/d Amstel, Koningin Emmaweg 39 (193)
Jedema, E. J.; adres gew. in: Wijhe, Oranjelaan 7; tel, 05702-1263 (200)

Jong, G, J. G, de; adres gew. in: Delwijnen (Gem, Kerkwijk), Doenestraat (201)
♦Lenten, C.; adres gew, in: Culemborg, Oranje Nassaulaan 31; tel, 03450-2440 (209)
Lieuwen, H.; adres gew. in: Schalkhaar, Prinses Ireneweg 14 (210)

Lycklema ä Nijeholt, P.; adres gew. in: Staverden, Veenweg 171 (van 248 naar 211)

-ocr page 224-

Lycklema ä Nijeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; adres gew. in: Staverden, Veenweg

171, (van 248 naar 211)

Meijer, H.; adres gew. in: Nelden (L), Vorstweg 24; tel. 04702-239 (213)

Mulder, M.; adres gew. in: Westerbork, Nijkampen 2 (215)

Olde Riekerink, H. G. A.; adres gew. in: Benningen (Ov.), Beuningerstraat 82 (217)
Pekelder, J. J.; toevoegen: D. bij de Gez. D. voor Dieren in de prov. Zeeland (220)
Ruyter, W, G. de; adres gew. in: Monnickendam, Joh. Buyselaan 4 (225)

Staal, A. D.; adres gew. in: Heiloo, de Hoghe Weydt 73 (230)

Stampei, Dr. M. E. M.; adres gew. in: Dordrecht, Gevaertsweg 3: tel. 01850-34743

(232)

Wessels, G. H.; adres gew. in: Bornerbroek, Pepershaar (241)

Wiemer, H. R.: toevoegen: K.D. en R.K. (bz.d) (241)

Zwartekot-Klaasesz, Mevr. A. B.; adres gew. in: Zuidlaren (Dr.), lepenlaan 11:
tel. 05905 - 2750 (244)

Overleden:

Middelkoop, Dr. A. P., te Utrecht, is aldaar op 10 juli j.1. overleden (213)

Beleggingsfonds voor Medici
Opbouwfonds voor Medici

Twee beleggingsfondsen speciaal Inge-
steld op de belangen van artsen,
tandartsen en dierenartsen.

Inlichtingen worden verstickt door directie

N.V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij

Amsterdam / Keizersgracht 706 / Tel. 020-67661

-ocr page 225-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een bofriomyeose-achfige aandoening bij het
paard, veroorzaakt door menginfeetie van Acti-
nomyces israelii en Corynebacterium acnes

A mixed infection with Actinomyces israelii and Cory-
nebacterium acnes causing a botriomycosis-like affec-
tion in the horse

door A. VAN DER SCHAAF1) H. H. L. SASSE2) J. H. VAN
SETTEN3) en P. J. VAN KOL****)

Samenvatting

De waarneming van een geval van actinomycose in de buikholte bij een 3-jarige
ruin, vermoedelijk ontstaan in aansluiting met de castratie, was de reden om de
literatuur over botryomyeose en actinomycose bij het paard nog eens de revue
te laten passeren.

Hierbij bleek dat het 8 april 1969 100 jaar geleden was dat O 11 o B o 11 i n g e r,
een nauwkeurige beschrijving heeft gegeven van de door stafylokokken veroor-
zaakte botryomyeose en ook het micro-organisme als de verwekker van de ziekte
beschouwde.

Het dezerzijds beschreven geval leek macroscopisch ook veel op botryomyeose,
doch bij microscopische controle bleek een ook aëroob groeiend, zich vertakkend
Gram-positief, micro-organisme de verwekker te zijn. Aan de korreltjes in de pus
ontbraken echter de voor actinomycose typische kolfjes, zodat aan nocardiose werd
gedacht. Met behulp van celwand-analyse volgens de methode van Cummins en
Harris werd door Dr, J. M. Slack van de West-Virginia University U.S.A. de
cultuur als een mengcultuur van
Actinomyces israelii type II en Corynebacterium
acnes
gedetermineerd.

Inleiding

Op 8 april 1869, dus 100 jaar geleden, onderzocht de bekende medische pa-
tholoog-anatoom Dr. O 11 o B o 11 i n g e r4), verbonden aan het dierge-
neeskundige instituut in Wenen, de longen van een oud en mager paard. Hij

1  Prof. A. van der Schaaf; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; In-
stituut voor Veterinaire Bacteriologie; Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. H. H. L. Sasse; wetenschappelijk medewerker I aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht; Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten; Biltstraat 172,
Utrecht.

3  Drs. J. H. van Setten; wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht; Veterinair Pathologisch Instituut; Biltstraat 166, Utrecht.

4  Geheimrat Professor Ritter von Bollinger overleed op 13 augustus
1909, hij was toen 66 jaar oud. In 1868 was hij te München tot doctor in de
Geneeskunde gepromoveerd; in 1871 werd hij benoemd tot hoogleraar voor
de pathologische anatomie, histologie en fysiologie aan de Veeartsenijschool
te Zürich. In 1874 volgde zijn benoeming tot professor aan de Centrale
Dierenartsenschool te München, speciaal voor de algemene pathologie en de
pathologische anatomie. Tevens werd hij benoemd tot buitengewoon hoog-
leraar in de vergelijkende pathologie aan de medische faculteit in dezelfde
stad. Reeds in 1875 stichtte hij samen met Franck „Die Zeitschrift für
Tiermedizin und Vergleichende Pathologie". Hij was feitelijk de eerste die
erop wees dat dierziekten als zoönosen ook voor de medische wetenschap van
grote betekenis zijn.

-ocr page 226-

Mycosis der Lniigc beim Pferde.
Von Dr. Otto Bölling er in München.
(Hierzu Taf. XVI. Fig. 7—14.)

Erklärung der Abbildungen.
Tafel XVI.

Fig. 7 u. 8. Zoogloea pulmonis oqui. Hartnack Syst. 4. Oc. 3.
Fig. 9—12. Einzelne künstlich getrennte Kugeln derselben. Hartn. Syst. 9. Oc.2u.3.
Fig. 13. Theilweise zerdrückte Kugel bei starker Vergrösserung (720). Merz
Immersion Oc.

Fig. 14. Zoogloea puhn. von Eilerkörperchen bedeckt. Harln. Syst. 7. Oc. 3.

Iii

S

Jl, ■^vf^.

foto I

Uit: Virchow\'s Archiv für Pathologische Anatomie und Physiologie

-ocr page 227-

vond in deze longen een 7-tal hazel- tot walnootgrote knobbels. In deze fi-
breuze knobbels vond hij bij doorsnijden hennepzaad- tot erwtgrote met pus
gevulde spongieuze haardjes. De haardjes stonden met elkaar in verbinding
en uiteindelijk ook met een kleine bronchus. In de inhoud van de kleine
pushaardjes vond hij zandkorrelgrote druifachtige lichaampjes, die hij in
navolging van Cohn Zoogloea noemde omdat, wanneer hij deze lichaam-
pjes kapot drukte, er hele kleine korreltjes uitkwamen, die onder de 720-
malige vergroting van de microscoop een trillende beweging in de gelei-
achtige vloeistof vertoonden. Hij beschouwde deze kleinste korreltjes als
plantaardige parasieten, die aansprakelijke waren voor het ontstaan van de
knobbels. Hij stelde voor om de parasiet
Zoogloea pulmonis te noemen en
de aandoening
Pneumomycosis chronica. Daarmee is feitelijk voor het eerst
in de diergeneeskunde een duidelijk verband gelegd tussen ziekte en een ko-
gelronde parasiet met een doorsnede van 0,5 - 0,7 micron. Er bestaat, gezien
ook de duidelijke afbeeldingen, geen twijfel dat Bollinger te maken heeft
gehad met een stafylococcus die volgens VanDorssen (1960) een enigs-
zins aparte plaats inneemt en waarvoor deze de naam
Staphylococcus asco-
formans
(Johne) voorstelt.

Indien door Bollinger geen afbeeldingen van de zoogloea waren gegeven,
zou men, omdat hij spreekt van Pilze, ook hebben kunnen denken aan acti-
nomycotische processen (foto 1).

Botryomycose en actinomycose zijn bij het paard aandoeningen, die ma-
croscopisch een grote overeenkomst vertonen. Bij beide ziekten komen in,
door straf en jong bindweefsel ingesloten, etterhaardjes korreltjes voor, die
bij botryomycose zoogloea worden genoemd. De structuur van deze zoogloea
doet denken aan een druiventros. De „druifjes" worden gevormd door een
dikke geleiachtige massa, waarin grote aantallen kokken zijn ingebed.
Bij actinomycose bij rund, varken en mens treft men de bekende rozetjes
aan. Deze zijn opgebouwd uit een mycelium van Gram-positieve draden, die
aan de uiteinden omgeven zijn door een Gram-negatieve kapsel. Bij micro-
scopisch onderzoek bestaat er dus in typische gevallen geen twijfel omtrent
de identiteit van de aandoening; ook cultureel is er een duidelijk verschil.
Bij het paard is echter de macroscopisch als actinomycose aan te duiden
chronische ontsteking niet altijd gekenmerkt door korreltjes met naar de
periferie wijzende kolfjes, doch lijkt de aandoening meer op de actinomycose
van de hond.

De waarneming van een ziektegeval bij een Gelderse ruin aan de Kliniek
voor Inwendige Ziekten, met daarop aansluitend pathologisch-anatomisch
en bacteriologisch onderzoek, toont hoe moeilijk het kan zijn om de aandoe-
ning de juiste benaming te geven.

Ziektegeschiedenis

De klacht, waarmee de driejarige Gelderse ruin werd aangeboden aan de
Kliniek voor Inwendige Ziekten, was dat het dier de laatste tijd vermagerde.
Hoewel het dier in matige conditie en vrij sloom was, maakte het toch geen
erg zieke indruk.

De temperatuur was 37.6°C., de ademhalingsfrequentie 12/min. en de pols
40/min.

De slijmvliezen waren wat bleek. De lymfklieren in de linker liesplooi waren
verdikt en hard, de andere lymfklieren waren normaal.

-ocr page 228-

Aan het respiratie-apparaat en het circulatie-apparaat werden geen afwij-
kingen gevonden. Ook het digestie-apparaat vertoonde geen afwijkingen.
Het gebit was normaal.

Bij rectaal onderzoek was er links aan de voorrand van het bekken en het
linker darmbeen een zich verder naar voren in de buik uitbreidende harde
dikte te voelen, die de indruk maakte te bestaan uit een groot aantal kas-
tanje-grote knobbels. Verder was er een wormaneurysma te voelen.
Het bloedonderzoek leverde de volgende gegevens op:

Hb. 9.8 gr%;

aantal leucocyten 5.500|mm3;
differentiatie: staaf kernigen 17;

segm. kernigen 39;
lymfocyten 40;
eosinofielen 3;
monocyten 1.

Er was dus een linksverschuiving aanwezig. Het bilirubinegehalte was ver-
laagd.

De alkalische fosfatase was 4.2 mMol E (normaal);
G.O.T. 169 l.E/ml
G.P.T. 4.8 „
L.D.H. 245 „
S.D.H. 1.6 „
Geen schokkende bevindingen dus!
De elektroforese vertoonde het volgende beeld:
totaal eiwit 8.2gr%;
albumine 26.0 %;

aglobuline 17.2
jöglobuline 33.7 %;
yglobuline 23.1 %.
Het meest afwijkende hiervan is de te hoge /?globuline-fraktie, hetgeen we
nogal eens zien bij worminfecties.

De yglobuline-fraktie zou men hoog normaal moeten noemen.
In de faeces werden eieren van het strongylustype gevonden. Urine-onder-
zoek werd helaas niet verricht en ook een nadere inspectie van de penis is
achterwege gebleven, omdat we, gezien het gehele onderzoek en het bloed-
onderzoek, klinisch de diagnose tumoren (mogelijk osteosarcoom) stelden.
Abcessen vonden we minder waarschijnlijk, omdat we dan een hoger aantal
leucocyten hadden verwacht, een hogere L.D.H. activiteit en een hoger
yglobuline-gehalte.

We hebben de ruin voor demonstratieve doeleinden 2 weken op stal gehou-
den. Het dier at prima. De temperatuur was praktisch steeds normaal.
Slechts tweemaal werd een temperatuur van boven de 38°G. gevonden. Pols
en ademhalingsfrequentie waren steeds normaal.

Tenslotte werd besloten het dier in verband met de infauste prognose te
doen slachten.

Postmortaal onderzoek

Pathologisch-anatomisch werden maag, darmen, lever, milt en buikwand
onderzocht.

-ocr page 229-

Microfoto 2.

Overzicht van coupe, gekleurd vtg. Gram, door actinomycoom tussen lever en milt,

vergr. 30 x.

Microfoto 3.
Detailopname van zelfde materiaal, vergr. 600 x.

-ocr page 230-

In de dikke darm werden veel strongyliden aangetroffen. Er was een ver-
bindweefseld wormaneurysma aanwezig.

Tussen lever en milt bevond zich een ongeveer kokosnootgrote stevige dikte,
welke door bindweefsel met lever en milt verbonden was, maar vrij lag van
de maag.

In de linkerbuikwand werd een eveneens stevige weefselmassa aangetroffen,
welke de ruimte tussen Os ileum, wervelkolom en laatste ribben bijna geheel
in beslag nam en zich naar ventraal tot halverwege de afstand wervelkolom-
linea alba uitstrekte. De woekering had een maximale dikte van ongeveer
30 cm. De linker zaadstreng liep in dit proces uit.

Het proces bestond voornamelijk uit straf bindweefsel, waarin haarden van
jong actief bindweefsel, die op sneevlakte promineerden en tot 10 cm van
elkaar verwijderd waren. In de gebieden van jong bindweefsel kwamen
erwt- tot boongrote abcesjes voor, waarin witte, vrij weke korreltjes lagen.
Microscopisch bleken deze korreltjes geen stralige bouw en geen perifere
kolfjes te hebben zoals bij actinomycose. Deze korreltjes bevatten zeer veel
Gram-positieve bacteriën, welke aan de periferie op guirlandes gelijkende
zomen vormden. In het centrum van de korreltjes waren voornamelijk af-
gestorven bacteriën aanwezig. Rondom de korreltjes lagen veel polymorf-
kemige leukocyten opgehoopt. Om zo\'n abcesje lag een laag actief jong
bindweefsel, vezelarm en rijk aan ontstekingscellen. Deze haarden van actief
ontstekingsweefsel bevonden zich in een geheel van vezelrijk en tamelijk
celarm bindweefsel waarin verspreid ontstekingscellen voorkwamen. De
dikte tussen lever en milt had een overeenkomstige opbouw, (zie microfoto\'s
2 en 3).

Bacteriologisch onderzoek

In de abcesjes van zowel het proces onder in de buik als dat tussen lever en
milt werden kluwens van Gram-positieve vertakte staven aangetroffen. Daar-
naast werden ook losse Gram-positieve staven en zelfs vrij veel kok-achtige
micro-organismen gezien. De korrels die het mycelium bevatten waren moei-
lijk stuk te drukken. Kweek hiervan op bloed-agar, aëroob zowel als anaë-
roob, gaf na 24 uur bij 37°C. nog slechts zeer weinig groei te zien. Na 3
dagen werden witte enigszins stervormige koloniën waargenomen (foto 4).

-ocr page 231-

Naast ruwe koloniën met stervormige uitlopers waren er echter vrij gladde
te zien. Deze laatste bleken bij microscopisch onderzoek uit iets kortere
staven te bestaan. Doch bij fijnwrijven van de ruwe koloniën tot een suspen-
sie werden uit één kolonie weer ruwe en vrij gladde grijs-witte koloniën
verkregen. Beide gaven een negatieve katalase-reactie en gekleurd vlg. de
methode K i n y o u n waren ze niet zuurvast (bij
Nocardia asteroides wor-
den wel zuurvaste elementen gevonden).

Geënt in de tryptose-gistextract-cysteine suikerbodems bleek zuurvorming op
te treden in de buisjes met glucose, lactose, sucrose, galactose, mannose,
fructose, maltose, trehalose, raffinose, arabinose, rhamnose en dextrine. Een
spoor van geelkleuring trad op in de buizen met xylose en dulcitol. Sorbitol
en glycerol werden niet omgezet. Beide soorten koloniën gaven dezelfde
suikerontleding hetgeen tot de conclusie leidde dat de ene koloniesoort de
rough-vorm en de andere de smooth-vorm was van hetzelfde micro-organis-
me. Beide koloniën gaven na enkele dagen een kleine zone van ^-hemolyse
op paardebloedagar. Urease en gelatinase werden niet gevonden. Lakmoes-
melk werd rood gekleurd.

Wat de pathogeniteit betreft werd vastgesteld dat cavia\'s niet gevoelig waren
na intraperitoneale injectie, een konijn reageerde niet op een inspuiting in-
traveneus van 1 ml serumbouillon-cultuur. Een paard, subcutaan aan de
voorborst met dezelfde cultuur hoeveelheid ingespoten, kreeg een handgroot
oedeem aan de voorborst en iets verhoogde temperatuur, doch het proces
werd de 3e dag reeds minder in omvang en is geheel verdwenen. Wat de ge-
voeligheid voor sulfa-preparaten en antibiotica betreft bleek de cultuur
slechts matig gevoelig voor penicilline doch goed gevoelig voor streptomy-
cine, tetracycline, chlooramfenicol en sulfadiazine.

De culturele eigenschappen werden vergeleken met die van Nocardia aste-
roides, N. convoluta
en Actinomyces bovis, doch wat betreft de biochemi-
sche eigenschappen bleek er een duidelijk verschil. De groei, zowel aan de
lucht als anaëroob en in micro-aerofiele omstandigheden, wees op Nocardia;
het niet zuurvast zijn en de langzame groei weer op Actinomyces, doch het
ontbreken van rozetjes met kolven was hiermee weer in tegenspraak. Daarom
werd besloten de medewerking van Dr. G. H. d e V r i e s1) van het Cen-
traalbureau voor Schimmelcultures te Baarn te verzoeken.
Deze meende tot de conclusie te moeten komen dat de bacterie als
Actino-
myces israelii
diende te worden gedetermineerd, doch daar hij niet de be-
schikking had over een meer zekerheid gevende methode van celwand-
analyse, zoals die door Cummins en Harris (1958) is aangegeven,
werd besloten deze nieuwste methode van bacteriologische diagnostiek elders
te doen toepassen. Dr J. M. Slack*) van de West-Virginia University
U.S.A. was zo vriendelijk deze celwandanalyse op een dezerzijds toegezon-
den cultuur toe te passen. Hij kwam tot de verrassende conclusie dat de
cultuur toch een mengcultuur was, n.l. van
Actinomyces israelii type 2 en
Corynebacterium acnes. De A. israelii type 2 uit het paard week echter in
antigene eigenschappen toch wel af van de door Slack onderzochte Ame-
rikaanse stammen.

1  Dr. H. G. d e V r i e s en Dr. J. M. S 1 a c k wordt hierbij van ganser harte dank
gezegd voor hun vriendehjke medewerking.

-ocr page 232-

Discussie

Botryomycose bij het paard is een ziekte die reeds 100 jaar bekend is en
waarover sedert het einde van de 2e wereldoorlog geen literatuur meer is
verschenen. In sommige Amerikaanse handboeken over infectieziekten, zoals
dat van M e r c h a n t en P a c k e r (1967), wordt de aandoening zelL niet
genoemd. Met het begrip nocardiosis bij het paard is dit eveneens het geval.
In het boek, getiteld
Equine Medicine & Surgery (1 st ed. 1963) wordt
onder staphylococcosis de botryomycosis inbegrepen en de beschrijving van
de ziekte en de verwekker komt overeen met die van Duitse auteurs zoals
Rabe (1886), Kitt (1890) en de Nederlandse D. A d
e Ton ^ (1899)
en Hartog (1914). J ö
V

De processen zijn gekenmerkt door een chronische ontsteking van het bind-
weefsel, speciaal aan de onderborst en van de zaadstreng-stomp na castra-
tie. Hierbij treedt granuloom-vorming op, waarin verspreid slijmige etter-
vorming plaats vindt. In het exsudaat worden Bollinger\'s zoogloea waarge-
nomen. Dit zijn grijsgele, macroscopisch zichtbare korreltjes gelijkend °op
— zoals de naam aangeeft — een druivetros. De bolletjes in deze typische
vormsels bestaan uit een gelei-vormige substantie waarin een kolonie van
kokken IS ingebed. Johne (1884) stelde voor om de verwekker
Micro-
coccus ascoformans
te noemen.

De door Bollinger voor het eerst beschreven parasieten, die hij als van
mycotische aard beschouwde, werden ook door Rivolta (1879) gezien.
Rivolta heeft het desbetreffende micro-organisme
Discomyces equi genoemd
en meende ook met een schimmel te maken te hebben.
Gezien de structuur van de chronische ontsteking ligt het voor de hand met
2 soorten verwekkers rekening te houden n.1. een variëteit van
Staphylo-
coccus pyogenes
en een micro-organisme dat beschouwd moet worden als
te behoren tot de genera
Actinomyces of Nocardia.

Wat betreft nocardiose bij het paard is de literatuur zeer schaars. F a g a r d,
Thienpont en medewerkers (1960) hebben weliswaar een geval be-
schreven bij een paard in de Congo maar hierbij betrof het een lever-
aandoening veroorzaakt door
Nocardia asteroides, die vrij gemakkelijk te
onderkennen is en waarbij er praktisch geen overeenkomst is met Actino-
myces-soorten. Actinomycose daarentegen is meerdere malen gediagnosti-
seerd. De processen vertonen meestal fistels en komen voor in de onderkaak-
streek, zoals ook bij het rund het geval is.

Een duidelijke beschrijving van een ziektegeval bij een paard is voor het
eerst door B a r a n s k i (1889) gegeven. Deze plaats- en tijdgenoot van
Robert Koch zetelde ook in Wollstein en had blijkbaar, evenals Koch, de
mogelijkheid en de energie om het geval verder uit te zoeken. Hij beschikte
hiervoor over de hulp van het Pathologisch Instituut van de Diergenees-
kundige Hogeschool te Berlijn. Er is feitelijk geen twijfel aan dat Baranski
te maken heeft gehad met echte actinomycose, veroorzaakt door de
Actino-
myces bovis Harz,
zoals die ook bij de mens, rund en varken de aandoening
kan veroorzaken.

P os p 1 s 11 (1920) heeft al aangetoond dat niet alle actinomycose-achtige
processen bij het paard door eenzelfde actinomyces worden veroorzaakt. Tot
een determinatie van verschillende species is hij echter niet gekomen. Even-
min geschiedde dit met een geval dat door Guard (1938) beschreven is.
De door Roderick e.c. (1947) vermelde isolaties van Actinomyces uit

-ocr page 233-

gevallen van schoftfistels en nekbuilen bij paarden in Kansas laten feitelijk
ook geen determinatie toe.

Na de 2e wereldoorlog blijven de publikaties over actimycosis bij paarden
schaars.

Het door Burns en Simmons (1952) gediagnostiseerde geval is mis-
schien nog het beste uitgewerkt. Het betrof een 4-jarige volbloed, die wind-
zuiger was en een kastanje-grote haard in de submandibulaire streek had.
Het proces was een keer doorgebroken en was behandeld met 40 miljoen
eenheden procaine penicilline in verloop van 20 dagen. Er was hierop geen
duidelijk resultaat geboekt, er kwam echter geen recidief na een totale
extirpatie. Histologisch bleek het geen echte actinomycosis; de rozetjes met
kolven ontbraken in de pushaarden. De cultuur lukte zowel aëroob als
anaëroob. Op grond van de biochemische eigenschappen concludeerden de
schrijvers dat het in elk geval een micro-organisme betrof dat nauw verwant
was aan
Actinomyces bovis.

Bij de determinatie van Actinomyces-soorten, aerobe en anaerobe, is de
moeilijkheid dat de kleine proefdieren in het algemeen zeer weinig ge-
voelig zijn. De mededelingen van Hazen e.c. (1952) over gebruik van
de jonge, manlijke Syrische hamster heeft nog geen duidelijke bevestiging
gekregen wat betreft de onderscheiding van pathogene van niet-pathogene
soorten of variëteiten van het genus Actinomyces.

Door het werk van Georg, Robertstad en Brinkman (1964),
speciaal over de celwand-analyse, lijken de mogelijkheden voor identificatie
wel verbeterd te zijn. De toepassing van deze methode voor identificatie
zal echter beperkt zijn omdat deze te moeilijk is voor de routine-laboratoria.
Daar komt bij dat de celwand-analyse-resultaten ook binnen een bacterie-
soort kunnen variëren, b.v. al door de rough-smooth-variatie. Daarom is ook
steeds bij de determinatie rekening gehouden met biochemische en anti-
gene eigenschappen.

De moeilijkheid van symbiose bij bacteriesoorten is daarnaast een niet te
onderschatten hindernis bij de determinatie.

De groep van anaerobe corynebacteriën vertoont bovendien vaak vertak-
kingen, zodat een verwisseling met
A. israelii voor de hand ligt. Tevens
dient men er rekening mee te houden dat, zoals ook G u n n i n k (1966)
heeft aangetoond, actinomyceten en corynebacteriën niet zelden in symbiose
voorkomen, zodat men zelfs in een rein schijnende kolonie van
C. pyogenes
twee bacteriesoorten gemengd kan aantreffen.

Zo blijft het dus de vraag wanneer men een chronische ontsteking bij het
paard, gepaard gaande met veel bindweefselvorming en etterhaardjes met
daarin macroscopisch zichtbare korreltjes, botryomyeose of actinomycose
moet noemen. De juiste diagnose kan alleen gesteld worden met behulp
van een nauwkeurig histologisch en bacteriologisch onderzoek.

SUMMARY

A case of actinomycosis in the atxJominal cavity of a three-year-old gelding, which
probably occurred following castration, was the reason for reviewing the literature
on botryomycosis and actinomycosis in the horse.

It was found that, on April 8th, 1969, it was one hundred years ago that Otto
Bollinger, not yet a professor at that time, gave an accurate description of
botryomycosis caused by staphylococci and regarded these micro-organisms as the
pathogenic agents of the disease.

-ocr page 234-

The case reported in the present paper also bore a close resemblance to botryomy-
cosis on macroscopial examination but microscopical examinations showed that the
pathogenic agent was a Gram-positive branching organism growing in aerobic condi-
tions. The granules in the pus, however, did not show the clubs typical of actinomy-
cosis, which suggested nocardiosis. Using G u m m i n s and Harris\' method of
cell-wall analysis. Dr. J. M. S 1 a c k of West Virginia University, U.S.A., was able to
identify the culture as a mixed culture of
Actinomyces israelii and Corynebacterium
acnes.

RÉSUMÉ

La découverte d\'un cas d\'actinomycose dans la cavité abdominale d\'un hongre âgé
de 3 ans, s\'étant formée problablement consécutivement à la castration, a donné lieu
à une inspection nouvelle de la littérature concernant la botryomycose et l\'actinomy-
cose chez le cheval.

Il parut que le 8 avril 1969 il y avait eu cent ans qu\' Otto Bollinger qui à
ce moment n\'était pas encore nommé professeur d\'université, avait donné une des-
cription détaillée de la botryomycose causée par des staphylocoqques et qu\'il consi-
dérait le micro-organisme comme l\'agent de la maladie.

Macroscopiquement le cas décrit ici ressemblait également beaucoup à la botryomy-
cose, mais au contrôle microscopique un organisme croissant de façon aérobe, se
ramifiant, Gram-positif, se révéla être l\'agent.

Les massues caractéristiques d\'actinomycose faisaient cependant défaut aux grains
dans le pus de sorte qu\'on considérait le diagnostic de nocardiose. A l\'aide de
l\'analyse de la paroi cellulaire selon la méthode de Cummins et Harris, le
Dr. J. M. Slack de l\'Universitéé de Virginia-Ouest des Etats-Unis a déterminé la
culture comme une culture mixte
d\'Actinomyces israelii et Corynebacterium acnes.

ZUSAMMENFASSUNG

Ein-Fall von Actinomykose in der Bauchhöhle eines 3-jährigen Wallachs, vermutlich
im Zusammenhang mit der Kastration entstanden, führte zu einem Literaturstudium
über Botrymykose und Actinomykose beim Pferd.

Hierbei erwies es sich, dass es am 8 April 1969 100 Jahre her war, dass Otto
B o 11 i n g e r, damals noch nicht Professor, eine genaue Beschreibung der durch
Staphylokokken verursachten Botryomykose gegeben hat und diese Bakterien als
Erreger des Krankheit ansah.

Der hier beschriebene Fall sah makroskopisch der Botryomykose ähnlich, doch bei
mikroskopischer Kontrolle erwies sich ein aerob wachsender, sich verzweigender
Gram-positiver Organismus als Erreger. Da den Körnchen im Eiter die für die
Actinomykose typischen Kölbchen fehlten, wurde an Nocardiose gedacht. Mit Hilfe
der Zellwandanalyse nach Cummins und Harris wurde schliesslich durch
Dr. J. M. Slack von der West Virginia University, U.S.A., die Kultur als Misch-
kultur von
Actinomyces israelii und Corynebacterium acnes determiniert.

RESUMEN

La observaciön de un caso de actinomicosis en el abdomen de un caballo castrado de
très anos, probablemente naciendo de la castraciôn. fue la causa para pasar otra vez
revista a la literarura de botriomicosis y actinomicosis en el caballo.
Resultaba con esto que el 8 de abril de 1969 hacia 100 anos que OttoBollinger
entonces aün no profesor, ha dado una descripciôn exacta de la botriomicosis causada
por estafilococos y que consideraba el microbio como causante de la enfermedad.
El caso decrito aqui parecîa macroscopicamente también botriomicosis, sin embargo
en el control microscôpico resultaba que un organsmo creciendo aerobiamente, ramifi-
cândose y Gram-positivo fue el causante. Sin embargo faltaban a los granulös en el
pus las mazas tlpicas para actinomicosis, asi que se pensaba a nocardiosis. Con
ayuda de la anâlisis de la pared de la célula segûn el método de Cummins y
Harris Dr. J. M. Slack de la universidad de West Virginia, EE.UU. determi-
naba la cultura como una cultura mixta de
Actinomyces israelii y Corynebacterium
acnes.

-ocr page 235-

LITERATUUR

Bar an ski, A.: Ein Beitrag zum Vorkommen des Actinomyces beim Pferde. Arch.
wissensch. und prakt. Tierheilk.,
75, 242, (1889).

B o 11 i n g e r, O.: Mycosis der Lunge beim Pferde. Virchow\'s Arch. für Path. Anat.
und Phys.,\'^9, 583, (1870).

Burns, R. H. G. and S i m m e n s, G. C.: Gase of Actinomycotic infection in a
horse (Clinical communication).
Austr. Vet. J. 28, 34, (1952).

Cummins, C. S. and Harris, H.: Studies on die cell-wall composition and
taxonomy of Actinomycetales and related groups, ƒ.
gen. Microb., 18, 23, (1958).

Dorssen, C. A. van: Spontane en experimentele botryomycose bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 441, (1960).

Fagard, P., Thienpont, D., Velden, M. van der et Steen, R. van
der: Hepatite ä Nocardia asteroides chez le cheval.
Bull. Soc. Path, exot., 53, 241,
(1960).

Georg, L. K., R o b e r t s t a d, G. W. and Brinkman, S. A.: Identification of
Actinc^yces,\'/.
Bact., 88, 477, (1964).

Gunnink, J. W.: Een nieuw facet van infecties met C. pyogenes bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1601, (1966).

Har tog, J. H.: Neue Untersuchungen über Staphylococcus botryogenes. Inaug.
Diss. Bern 1914.

H a z e n, E. L., L i 111 e, G. N. and R e s n i c k, H.: The hamster as a vehicle for
the demonstration of pathogenicity of Actinomyces bovis, ƒ.
Lab. din. Med., 40,
914, (1952).

Johne: Beitrage zur Aetiologie der Infektionsgeschwülste. Dtsch. Zschr. Thiermed.,
12, 73, (1886).

Jong, D. A. de: Untersuchungen über Botryomyces. Inaug. Diss. Glessen 1899.

Kitt, Th.: Der Micrococcus ascoformans und das Mycofibroom des Pferdes. Cbl.
Bakt. Paras.k.,
3, 177, 207, 246, (1888).

L e m o i n e, P.: La botricanycose chez les animaux domestiques. These doc. vét.
Alfort 1936.

Merchant, I. A. and Packer, R. A.: Veterinary Bacteriology and Virology. 7th
ed. (1967) Iowa State Univ. Press.

Pospisil, E.: Zur Streptothrichose (Actinomycose) bei Hunden und Pferden.
Inaug. Diss. Wien und Leipzig 1920.

Rabe, C.: Ueber mykotische Bindegewebswucherungen bei Pferden. D.Z. Tierme-
dizin u. vergl. Path.,
12, 137, (1886).

Rivolta: Del micelio e del variety et specie di Discomiceti patogeni. Giornale
di Anatom, fisiol. etc. Pisa Fase.
IV (1884), (naar Lemoine).

Roderick, L. M., Kimball, A., M c L e o d, W. M. and Frank, E. R.:
A study of equine fistulous withers and poll-evil.
Bull. Kans. agric. exp. Stat., 63,
20, (1947) ref. Vet. Bull. 20, 2997, (1950).

Status, representatie en ... scharrelen.

De haan voelt zich het beste in zijn element als hij de hennen iets kan aanbieden.
Deze van nature verkregen eigenschap zou men representatie kunnen noemen, het
geeft het dier een bepaalde status.

Van deze eigenschap kan de vermeerderaar gebruik maken door één of twee keer
per dag wat kuikenzaad of haver in het bodemstrooisel te strooien. De haan zoekt
het zaad en verzamelt zodoende hennen om zich heen (■..). Uit dit oogpunt is het
verstandig in de hokken enige scharrelruimte te handhaven. U zult tot de ontdek-
king komen, dat de meeste paringen tot standkomen in de scharrelruimte.

De Bedrijfspluimveehouder 221511969.

-ocr page 236-

Waarnemingen omtrent de leverbotbestriiding
bij
rundvee1]

Observations about the control of fascioliasis in cattle*)
door J. J. KOOPMAN2)

Samenvatting

Het onderzoek op de Waterlandbedrijven had ten doel na te gaan wat het effect
zou zijn van het consequent uitvoeren van behandelingen tegen distomatosis met
hexachlorofeen in een dosering van 15 mg/kg lichaamsgewicht volgens een op de
epidemiologie afgestemd schema. Tijdens het onderzoek werden de volgende feiten
vastgesteld:

1. De benadering van het lichaamsgewicht met behulp van het bepalen van de
borstomvang biedt een voldoende betrouwbaar uitgangspunt bij het werken
met anthelmintica (G-11), waarvan de safety-index klein is (< 2,0).

2. Het e.p.g. bij jonge dieren is hoger dan het e.p.g. bij oudere dieren.

3. Hoe hoger het gemiddelde stal-e.p.g., des te hoger is het percentage dieren
met een positief faecesonderzoek.

4. Er is wel enig verband tussen het aantal volwassen leverbotten, uitgaande
van een lengte van 11 mm. of meer, en het e.p.g.

5. De eerste verschijnselen van anemie waren bij subklinische, subacute tot
chronische distomatosis reeds aanwezig bij een e.p.g. van 10.

6. Bij het ontbreken van de mogelijkheid tot het verrichten van sectie kan het
bloedonderzoek in de prepatent periode een diagnostisch hulpmiddel zijn.

7. Een gemiddelde leverbotinfectie veroorzaakt bij jonge dieren een groeiderving
van 10% en bij melkkoeien van 5%, terwijl de melkproduktie bij vaarzen
en twenters eveneens met 10-15% daalt.

8. Onderdoseringen met anthelmintica tegen distomatosis leiden tot een onvol-
doende verlaging van het e.p.g. en ook de response in melkproduktie is lager
dan bij de gewenste therapeutische dosering. Ze zijn dan ook therapeutisch
en profylactisch ongewenst.

9. De beste resultaten van behandelingen werden verkregen op die bedrijven
waarvan het aantal percelen, besmet met de tussengastheer
L. truncatula,
laag was. Dit kwam tot uitdrukking in zowel het faecesonderzoek als in de
leverklassering van de proeflammeren en de response in melkproduktie.

10. Preventieve maatregelen blijven belangrijk zolang geen anthelminticum be-
schikbaar is waardoor het mogelijk wordt de uit-scheiding van eieren volledig
te elimineren.

1. Inleiding

In 1963/64 maakten ernstige leverbotinfecties, zowel bij .schapen als run-
deren, het nemen van bestrijdingsmaatregelen noodzakelijk. Als anthel-
miticum leek het hexachlorofeen, zowel uit oogpunt van effectiviteit als
uit oogpunt van toxiciteit het aangewezen middel. Door de Werkgroep
Leverbotonderzoek van de afdeling Diergeneeskunde T.N.O. werd in 1964
een behandelschema tegen leverbotziekte bij schapen en runderen opge-
steld. De opzet hiervan was enerzijds het bereiken van een klinische ver-
betering van de gastheer door het vernietigen van de volwassen leverbot-
ten, anderzijds een verlaging van dc ei-uitscheiding in de faeces en daar-

1  Autoreferaat Proefschrift Utrecht 1968. Summary of thesis. Utrecht 1968.

2  Dr. J. J. Koopman; dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren

in Noord-Holland, postbus 88, Alkmaar.

-ocr page 237-

door een vermindering van de besmetting van het milieu. Ervaringen over
langere tijd waren niet aanwezig.

De vraag was derhalve hoe groot het praktisch effect van het toepassen
van het behandelschema met hexachlorofeen zou zijn. Het onderzoek, dat
in het bovengenoemde proefschrift is beschreven, had tot doel het ver-
zamelen van gegevens om de gestelde vraag te beantwoorden. Hiertoe
werd op een aantal bedrijven de gehele rundveestapel consequent onder
toezicht volgens het geadviseerde schema behandeld.

Daarnaast werden op een aantal andere bedrijven gegevens verzameld
over het effect van een ongecontroleerde bestrijding van leverbotziekte,
zoals die in de praktijk werd toegepast.

2. Methodiek

Eén van de gebruikte parameters was het aantal eieren per gram faeces,
(e.p.g.). De bepaling hiervan gebeurde met behulp van de methodiek van
Dorsman en een variatie op de metode D o e k s e n1)
De invloed van de behandelingen van het rundvee op het besmettings-
niveau van het weiland werd benaderend vastgesteld met behulp van lever-
bot-vrije lammeren, die onder het melkvee werden ingeschaard en perio-
diek werden geslacht, waarna de levers op grond van de pathologisch-
anatomische veranderingen tengevolge van distomatosis in 4 klassen wer-
den onderverdeeld.

De leverbotten werden uit de levers verzameld, geteld en gemeten, zodat
een frequentieverdeling van de populatie naar grootte van de leverbotten
werd verkregen, waardoor het optreden van infecdegolven kon worden
nagegaan. Voorts werd van het bloed van de lammeren het hemoglobine-
gehalte, het aantal erytrocyten en het percentage eosinofiele cellen als-
mede het kopergehalte bepaald.

De melkprodukties van de koeien werden op standaardkoe omgerekend
volgens de methode Doeksen en Heyboer.

Voor het gebruik van hexachlorofeen in een dosering van 15 mg per kg
lichaamsgewicht is de kennis van het levend gewicht van belang. Dit
lichaamsgewicht werd benaderd met behulp van het meetlint van het
N.R.S., nadat via de schaalgewichten van de rundveestapel op de proef-
boerderij Noord-Holland de betrouwbaarheid was vastgesteld. Later heb-
ben wij ervaren dat voor het vaststellen van de doses hexachlorofeen deze
methode geen aanleiding geeft tot het optreden van ongewenste neven-
verschijnselen van hexachlorofeen. Waarnemingen omtrent het gebruik
van verschillende doseringen hexachlorofeen hebben aangetoond dat lage
doses een significant lager effect hebben op de ei-uitscheiding met de
faeces. Indien men enig preventief effect van behandelingen met hexa-
chlorofeen wenst te bereiken, dan is het gebruik van 15 mg per kg lichaams-
gewicht een voorwaarde en moet men onderdoseringen vermijden.

3. De toestand bij het begin van het onderzoek

De bedrijven, die in het onderzoek werden opgenomen, hadden in 1964
alle te maken met klinische en subklinische vormen van distomatosis; het
gemiddeld e.p.g. per bedrijf varieerde van 29 tot 64. De gemiddelde con-
diüe van het rundvee was matig; de oogslijmvliezen als regel bleek. Sterfte

1  Zie Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 91, 1341, (1966).

-ocr page 238-

onder de schapen werd op vrijwel elk bedrijf vermeld. Het bloedonderzoek
wees op het bestaan van een geringe anemie en eosinofilie. Vastgesteld
werd dat bij melkkoeien met een e.p.g. kleiner of gelijk aan 20, het hemo-
globinegehalte en aantal erytrocyten significant hoger was dan bij melk-
koeien met een e.p.g. groter of gelijk aan 90. Het percentage eosinofiele
cellen is bij de koeien met het hoge e.p.g. significant hoger dan bij de
koeien met het lage e.p.g. In beide groepen komt echter een grote variatie
in het percentage eosinofiele cellen voor. Bloedonderzoek kan bij koeien
enigszins bijdragen tot het bepalen van de ernst van de leverbotinfecties.
In het onderzochte, beschikbare materiaal werd verder vastgesteld dat het
e.p.g. bij jonge runderen duidelijk hoger is dan bij ouderen. Bij dieren,
die slechts één seizoen in de weide waren geweest was het gemiddeld
e.p.g. 52 met een variatie van 5-407; dit nam geleidelijk af tot 28, res-
pectievelijk 5-150 voor dieren die 6 of meer weideseizoenen hadden mee-
gemaakt.

4. De betekenis van het e.p.g.

De betrouwbaarheid van het faecesonderzoek kan worden verhoogd door
van meer dieren, variërend in leeftijd, meer dan één keer faecesmonsters
te onderzoeken. Het percentage monsters met een positieve uitslag corre-
leert met het gemiddelde e.p.g. van de stal; hoe hoger dit stal e.p.g. des te
hoger is het percentage positieve faecesmonsters.

De waarde van de leverbeoordeling bij lammeren is met behulp van enkele
parameters getest. Ondanks subjectieve beoordelingsfouten bleek de lever-
klassificatie in hoge mate betrouwbaar. Zo bleek het verschil in levergrootte
tussen de verschillende leverklassen significant te zijn, evenals het aantal
leverbotten per lever. Verder bleek er een goede overeenstemming tussen
de uitslag van het onderzoek van bloedmonsters, afgenomen korte tijd
vóór het slachten en de klassewaardering van de levers. Naarmate de lever-
veranderingen ernstiger waren daalde ook het hemoglobinegehalte en het
aantal erytrocyten en nam het percentage eosinofiele cellen toe. Indien
men geen sectie kan doen zijn leverbotinfecties, die via een faecesonder-
zoek nog niet zijn vast te stellen, met behulp van een bloedonderzoek reeds
te diagnostiseren. Voorwaarde hierbij is dat nematodeninfecties van enige
betekenis kunnen worden uitgesloten.

De relatie tussen het aantal eieren per gram faeces en het aantal lever-
botten is bij lammeren nagegaan.. Als volwassen, eierproducerende lever-
botten kozen wij leverbotten met een lengte van 11 mm of meer, omdat
het aantonen van eieren in de uterus te tijdrovend is. Uitgaande van de
lengte als maatstaf voor volwassenheid van leverbotten, blijkt dat er geen
duidelijke lineaire correlatie tussen het aantal leverbotten en het aantal
eieren per gram faeces korte tijd vóór het slachten bestaat. Er werd echter
wel enig verband aangetoond en gemiddeld zal bij een stijgend aantal
leverbotten het e.p.g. hoger worden. Uit een frequuentieverdeling blijkt
dat bij een e.p.g., kleiner of gelijk aan 100 er een kans van ± 60% is op
de aanwezigheid van minder dan 20 „volwassen" leverbotten bij een leng-
te van 11 mm en van ± 70% bij een lengte van 16 mm.
Bij dieren met een e.p.g. van 10 en hoger beginnen de eerste verschijn-
selen van anemie, terwijl bij een e.p.g. groter dan 100 een duidelijke ane-
mie en eosinofilie bestaat. E.p.g.-waard en van 100 en hoger gaan bij
60% van de waarnemingen samen met 100 of meer volwassen leverbotten.

-ocr page 239-

Praktisch betekent dit dat schapen en lammeren met een e.p.g. van 10
zonder uitstel moeten worden behandeld tegen subklinische distomatosis.

5. Bepaling van de schade

De schade tengevolge van een verminderde groei en ontwikkeling werd
bij pinken vastgesteld. Hieruit bleek dat het gewicht van pinken (± 1
jaar) met een e.p.g. ^ 50 gemiddeld 10% lager was dan bij pinken met
een e.p.g. = 20. Aangenomen mag worden dat het verschil met geheel
leverbotvrije dieren nog groter zal zijn. Bij vaarzen werd geen significant
verschil in lichaamsgewicht tussen dieren met een laag, respectievelijk hoog
e.p.g. gevonden. Wel was dit het geval bij melkkoeien, waarbij een signi-
ficant verschil in lichaamsgewicht van ± 5% kon worden berekend tussen
dieren met een laag en hoog e.p.g. Indien men bij lammeren de groei-
derving ten gevolge van sterfte buiten beschouwing laat, blijkt dat lam-
meren met een matige tot ernstige leverbotinfecties gemiddeld 10% min-
de in gewicht toenemen dan lammeren die niet dan wel zeer gering met
leverbot zijn geïnfecteerd. Het incalculeren van sterfte bracht de poten-
tiële groeiderving op minimaal 20%.

Nadat in een vooronderzoek was vastgesteld dat er tussen vaarzen en
twenters geen wezenlijk verschil in e.p.g. aanwezig bleek, werd een ver-
deling gemaakt in een groep vaarzen en twenters met een e.p.g. = 20 en
een groep met een e.p.g. ^ 50. De berekening van de melkproduktie per
standaardkoe per dag toont aan dat vaarzen en twenters met een e.p.g.
^ 20 gemiddeld 2,4 kg melk meer produceerden dan de overeenkomstige
dieren met een e.p.g. ^ 50 onder dezelfde bedrijfsomstandigheden (P <
0,01). Dit betekent dat leverbotvrije vaarzen en twenters gemiddeld 450
kg melk per jaar meer zullen produceren dan vaarzen en twenters met
leverbotinfecties. De produktiedaling bleek vooral te ontstaan in de periode
juli tot januari; waaruit volgt dat voornamelijk de jonge leverbotten de
meeste schade veroorzaken. Bij melkkoeien kon in het beschikbare mate-
riaal geen significant verschil in melkproduktie tussen de respectievelijke
e.p.g.-groepen worden vastgesteld.

6. Resultaten van de bestrijding

De vastgestelde schade rechtvaardigt een bestrijding van leverbotinfecties
op grote schaal. Aangetoond werd dat behandelingen met hejcachlorofeen
in doseringen van 15 mg/kg lichaamsgewicht een beter effect hebben op
de uitscheiding van het aantal eieren in de faeces en het aantal dieren
met negatieve faecesmonsters na behandeling hierbij groter is dan bij lagere
doseringen.

Ook het effect van een éénmalige behandeling op de melkproduktie per
standaardkoe was bij de hoogste dosering het duidelijkst; zo bleek de daling
van de melkproduktie in oktober 1964 bij onbehandelde controledieren
2,65 kg, bij dieren behandeld met 12 mg hexachlorofeen 1,47 kg en bij
dieren behandeld met 15 mg hexachlorofeen 0,49 kg melk per standaard-
koe. Onderdoseringen blijken derhalve ongewenst.

Met behulp van enkele parameters werd nagegaan hoe het effect was van
het consequent toepassen van een behandelschema met gebruik van 15
mg hexachlorofeen per kg lichaamsgewicht. Opvallend was dat het aantal
leverboteieren in de faeces al na één jaar aanzienlijk gedaald bleek te zijn

-ocr page 240-

en daarna laag bleef. Er was geen verschil tussen proef- en controlebedrij-
ven. De verhouding tussen het aantal dieren met een positief en negatief
faecesmonster was bij de start op de controlebedrijven ongunstiger dan op
de proefbedrijven, dit verschil werd kleiner, maar de verbetering bleek op
de proefbedrijven significant groter. Zo bleek zelfs de vooruitgang in 1967
vergeleken met 1966 in de proefgroep significant groter dan in de con-
trolegroep. Dit pleit voor een consequent uitvoeren vEui bet geadivseerde
behandelschema, waardoor de uitscheiding van eieren met de faeces laag
kan worden gehouden.

Vergelijking van de melkproduktie per standaardkoe in de periode 1 mei
1961 tot 1 mei 1964 met die in de periode 1 mei 1964 tot 1 januari 1968
leert dat in de periode waarin leverbot werd bestreden met hexachlorofeen
weinig vooruitgang werd geboekt. Er werd geen verschil tussen proef- en
controlebedrijven, noch tussen bedrijven met een hoge, respectievelijk lage
produktie per standaardkoe vastgesteld. Opvallend was dat bedrijven met
weinig potentiële leverbotpercelen een significant hogere melkproduktie
per standaardkoe laten zien in de periode van behandelingen.
De ontwikkeling van het jongvee is zowel op de proef- als controlebedrijven
significant vooruitgegaan. Opgemerkt moet worden dat deze vooruitgang
vooral werd bepaald door de droge zomer in 1967.

Het percentage eosinofiele cellen vertoonde van 1964 tot 1968 een signifi-
cante daling; het aantal erytrocyten bleef onveranderd, terwijl het hemo-
globinegehalte door niet nader verklaarde oorzaken daalde.

Lammeren, die als indicatoren voor het optreden van leverbotinfecties
onder de melkkoeien werden geweid, toonden aan dat de omvang van de
leverbotinfecties vanaf 1964 tot en met 1967 is gedaald. De klassificatie
van de levers, het gewicht van de levers, het aantal leverbotten dat uit de
levers werd verzameld, het aantal leverboteieren per gram faeces, het
hemoglobinegehalte, het aantal erytrocyten en het percentage eosinofiele
cellen wezen op een verbetering van de leverbotsituatie. Opvallend was de
grote invloed van het klimaat in 1967 op het verloop van de leverbotinfec-
ties. Afgezien hiervan kon worden geconcludeerd dat de getroffen maat-
regelen al in 1966 een aantoonbaar resultaat hadden.

Indien de gegevens van het C.B.S. over 1964 tot en met 1967 in ogen-
schouw werden genomen, bleek dat 1964, 1965 en 1966 vrij ernstige lever-
botjaren zijn geweest. Ook de Mt-waarden (Ollerenshaw, 1959)1)
voor Waterland bleken in deze jaren hoog te zijn geweest en bedroegen
voor 1964 tot en met 1967 respectievelijk van mei tot en met oktober 692,
887, 816 en 662; van mei tot en met juli 466, 405, 388 en 136. Hierbij
werd de regenval niet in inches, maar in cm uitgedrukt.
Niettegenstaande de grote kans op leverbotinfecties is de toestand op de
bedrijven in onderzoek verbeterd.

Verder bleek de vooruitgang in het stal-ep.g., in het percentage dieren met
een negatief faecesmonster, in de leverklassering en in de melkproduktie
per standaardkoe op bedrijven met een gering aantal percelen, waarop
leverbotslakken voorkomen, significant groter dan op bedrijven met veel
slakkenpercelen. Naast het nemen van medicamenteuze maatregelen blijft
het geven van adviezen voor een beweidingsplan en andere landbouwkun-

1  Vet. Rec., 71, 591, (1959).
1050

-ocr page 241-

dige maatregelen als drainage, afrasteren van gevaarlijke plaatsen, ver-
betering van de waterhuishouding en slakkenbestrijding van groot belang.

SUMMARY

Studies on farms in the Waterland area were designed to determine the effect of
consistent treatment for fascioliasis with hexachlorophene at a dosage of 15 mg/kg.
of body wei.ght, based on a scheme adjusted to the epidemiological findings.
The following facts were estabhshed during these studies:

1. Estimating the body weight by determining the chest girth provides a sufficiently
reliable basis for the use of anthelmintics (G 11), the safety index of which is
small (less than 2.0).

2. The e.p.g. in young animals is higher than is that in the older animals.

3. The proportion of animals showing positive faecal egg counts increases with the
mean e.p.g. of the cow-house.

4. There is some relationship between the number of adult liver flukes, starting
from a length of 11 mm. or more, and the e.p.g.

5. The early symptoms of anaemia were already present in subclinical fascioliasis
ranging from acute to chronic when the e.p.g. was 10.

6. As autopsy cannot be performed at this stage, examination of the blood may
serve as a diagnostic aid during the prepatent period.

7. An average infestation with liver flukes reduces the growth by ten per cent in
young animals and by five per cent in dairy cows, the milk yield also decreasing
by from ten to fifteen per cent in heifers and twinters.

8. Administration of unduly small doses of anthelmintics for fasciolasis will result
in an inadequate reduction of the e.p.g., the milk-yield response also being
inferior to that produced by the therapeutic dosage required. These too small
doses therfore are undesirable from the {joints of view of treatment and pre-
vention.

9. The most satisfactory results of treatment were obtained on those farms on
which the incidence of infestation with the intermediate host, L.
truncatula,
was low. This was reflected in the results of examination of the faeces as well
as in the liver grades of experimental lambs and the milk-yield response.

10. Preventive measures continue to be essential so long as no anthelmintic is
available, by which the excretion of eggs can be completely eliminated.

RÉSUMÉ

Un examen des exploitations rurales situées dans la région du Waterland avait
l\'objectif d\'étudier l\'effet de l\'exécution conséquente de traitements contre la disto-
matose avec hexahlorophène dans un dosage de 15 mg par kg de poids corporel selon
un schéma adapté à l\'épidémiologie.
Durant l\'examen les faits suivants furent constatés:

1. L\'évaluation du poids corporel à l\'aide de la détermination de la circonférence
de la pMjitrine offre un point de départ suffisamment sûr pour le traitement avec
les anthelminbques (G 11), dont l\'index de sûreté est petit (moindre de 2,0).

2. Le nombre d\'ovicules par gramme (o.p.g.) chez les animaux jeunes est plus
élevé que l\'o.p.g. des animaux plus âgés.

3. Plus la moyenne de l\'o.p.g. de l\'étable est élevée, plus le pourcentage est grand
d\'animaux dont les fèces se révèlent être positives à l\'examen.

4. Il y a quelque relation entre le nombre de distomes hépatiques adultes, partant
d\'une longueur de 11 mm ou plus, et le nombre d\'ovicules par gramme.

5. Au cas d\'une distomatose subclinique, aiguë ou chronique, les premiers symp-
tômes d\'anémie se présentaient déjà à un o.p.g. de 10.

6. Lorsqu\'il n\'est pas possible de faire une section, l\'examen du sang dans la
période prépatente jjeut être un moyen diagnostique.

l

-ocr page 242-

7. Une infection moyenne de distomatose cause chez les jeunes animaux une
défaillance de croissance de 10% et chez les vaches laitières de 5%, tandis que
le production de lait chez les génisses et les animaux de deux ans diminue
également de 10 à 15%.

8. Les dosages trop bas d\'anthelmintiques contre la distomatose mènent à une
diminution insuffisante de l\'o.p.g. et la réaction en ce qui concerne la produc-
tion laitière est égalemenent plus basse que pour le dosage thérapeutique suffi-
sant. Aussi les dosages trop bas sont-ils à déconseiller, du point de vue théra-
peutique et du point de vue prophylactique.

9. Les meilleurs résultats de traitements ont été obtenus dans les exploitations où
l\'infection avec l\'hôte intermédiaire,
L. truncatula, était basse. Ce fait se révéla
pendant l\'examen des fèces et dans la clcissification des foies des agneaux
d\'expérience et dans la réaction en ce qui concerne la production laitière.

10. Les mesures préventives gardent leur importance tant qu\'il n\'y a pas d\'anthel-
mintique disponible permettant d\'éliminer complètement l\'excrétion d\'ovicules.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Untersuchungen bei den Waterlandbedrijven (Wasserlandbetrieben) hatten zum
Ziel den Effekt zu ermitteln, der bei einer konsequenten Behandlung gegen Distoma-
tose mit Hexachlorophen in einer Dosis von 15 mg/kg Körpergewicht in einem auf
die Epidemiologie abgestimmten Schema eventuell auftritt.
Während der Untersuchung wurde folgendes festgestellt:

1. Die Schätzung des Körpergewichtes mit Hilfe der Brumstumfangbestimmung
bietet eine genügend zuverlässige Basis bei der Verabreichung von Anthelmin-
tica (G 11), bei denen der „Safety-index" klein ist (kleiner als 2,0).

2. Das E.P.G. bei jungen Tieren ist höher als das E.P.G. bei älteren Tieren.

3. Je höher das durchschnittliche StaJl-E.P.G. ist, höher ist der Prozentsatz von
Tieren mit einer positiven Faezesuntersuchung.

4. Es besteht ein gewisser Zusammenhang zwischen der Zahl der erwachsenen
Leberegel, wobei von einer Länge von 11 mm oder mehr ausgegangen wird, und
dem E.P.G.

5. Die ersten Anämiesymptome waren bei subklinischer, akuter oder chronischer
Distomatosis bereits bei einem E.P.G. von 10 anwesend.

6. Falls Sektion nicht ausgeführt werden kann, ist die Blutuntersuchung in der
prepatenten Periode ein diagnostisches Hilfsmittel.

7. Eine durchschnittliche Leberegelinfektion verursacht bei jungen Tieren einen
Wachstumsverlust von 10% und bei Milchkühen von 5%, während die Milch-
produktion bei Färsen und Twenters ebenfalls mit 10-15% abnimmt.

8. Unterschwellige Dosierungen von Anthelmintica gegen Distomatosis führen zu
ungenügender Herabsetzung des E.P.G.\'s, während auch die Milchproduktion
niedriger ist, als bei der gewünschten therapeutischen Dosierung. Unterschwel-
lige Dosierungen sind deshalb therapeutisch und prophylaktisch ungewünscht.

9. Die besten Behandlungsresultate wurden auf Betrieben erziehlt, auf denen
Besudelung mit dem Zwischengastherr
L. trunculata, niedrig war. Dies kam
sowohl bei der Faezesuntersuchung, als auch bei der Leberklassierung der Ver-
suchslämmer und bei der Milchproduktion zum Ausdruck.

10. Vorbeugende Massnahmen sind wichtig so lange keine Anthlemintica zur Ver-
fügung stehen, wodurch es möglich ist die Ausscheidung von Eiern vollständig
zu eliminieren.

RESUMEN

El examen en las granjas en „Waterland" tenia por objeto investigar el efecto de la
aplicacion consecuente de tratamientos contra distomatosis con hexaclorofeno en una
dosificaci6n de 15 mg por kg de peso corporal segûn un esquema dirigido a la
epidemiologia.

-ocr page 243-

Durante el examen se determinaron los hechos siguientes:

1. La aproximacion del peso corporal con ayuda de la determinación de la circum-
ferencia toracal ofrece un punto de salida sufficientemente seguro trabajando con
anthelminticos (G 11), de que el indice de seguridad es pequeno (menos de 2,0).

2. El numero de huevos por gramo de heces (abreviado aqui como H.P.G.) en
animales jóvenes es mis alto que el H.P.G. en animales mayores.

3. Cuanto mas alto el H.P.G. pormedio de establo, tanto mas alto es al porcentaje
de animales con un examen de heces positivo.

4. Hay alguna relación entre el niimero de fasciolas .adultos, cuando se sale de
una longitud de 11 mm o mas, y el H.P.G.

5. Los primeros sintomas de anemia ya se presentaban en distomatosis subcHnica,
aguda basta crónica con un H.P.G. de 10.

6. Faltando la posibilidad de hacer una autopsia el examen de la sangre puede
ser un medio auxiliar diagnóstico durante el periodo prepatente.

7. Una infección de distomatosis pormedia causa una perdida de crecimiento de
10% en animales jóvenes y de 5% en vacas lecheras, mientras que la pro-
ducción de leche también baja 10-15% en beccerras y vacas de dos anos.

8. Dosificaciones inferiores a la dosificación normal de anthelminticos contra disto-
matosis causan una reducción insuficiente del H.P.G. y también el aumento de
la producción de la leche es mis baja que con la dosificación terapéutica de-
seada. Y por eso estas dosificaciones no son deseados terapeuticamente y
profilacticamente.

9. Se obtenian los mejores resultados de tratamientos en esas granjas donde la in-
fección con el duno intermedio,
L. truncatula, era baja. Esto se manifestaba asi
en el examen de heces como en la clasificación de los higados de los corderos
experimentales y el aumento de la producción de la leche.

10. Medidas preventivas quedan importantes mientras no hay un anthelmintico con
que es posible eliminar completamente la excreción de los huevos.

Kan Mycobacterium microti de B.C.G. vervangen?

In 1965 virerd bij een mongoloid een huidaandoening met tuberculeus aspect opge-
merkt, op de plaats waar 15 jaar tevoren een vaccine was ingespoten, bereid uit een
cultuur van „vole bacilli"
(Mycobacterium microti), ten einde het effect te verge-
lijken met dat van BCG, in de veronderstelling dat de vole bacillus even goed als BCG
of misschien zelfs beter dan deze te gebruiken zou zijn ter onvatbaarmaking voor
tuberculose.

In de laatste jaren heeft men weinig meer over dit probleem gehoord, maar toen
bij de mongoloïde patiënt de huidafwijking was ontdekt, ging men aan het werk om
alle kinderen, indertijd met vole bacillus ingespoten, te achterhalen en te onder-
zoeken. Van de 180 aldus behandelde kinderen bleken nog 110 in leven te zijn, en
van deze 110 haden 16 overeenkomstige huidafwijkingen.

Deze toonden histologisch alle het beeld van lupus vulgaris: tuberculoïde granu-
lomen, waarin geen tuberkelbacillen te zien waren. Dr. Anne Maguire die het
onderzoek leidde, stelde als naam voor de afwijking voor: lupus murinus.
De geconstateerde afwijkingen, alsmede het goedaardige karakter ervan hebben op-
nieuw leven ingeblazen aan de hoop dat de vole bacillus de plaats van de bacillus
Galmette-Guérin zou kunnen innemen. Deze hoop wordt ondersteund door de re-
cente ervaring dat de zo traag en geleidelijk ontstane huidafwijking goed reageert op
tuberculostatica, terwijl men als een pluspunt beschouwt, dat de vole baciUus een in
de vrije natuur voorkomend micro-organisme is, waarvoor men dus niet — zoals bij
de kunstmatig verkregen BCG — be\'hoeft te vrezen, dat de aanvankelijke virulentie
zou kunnen terugkeren.

Ned. Tschr. Geneeskunde, 113, 634, (1969)

-ocr page 244-

Beproeving van middelen fegen eoeeidiosis bij
pluimvee

II. De waarde van Amprol Plus als middel tegen
akute duuine darmcoccidiosis ten gevolge van een
experimentele Eimeria brunetti-infektie

The testing of drugs against coccidiosis in chickens.
II. Evaluation of Amprol Plus as a drug against an
acute experimental Eimeria brunetti-infection

door W. J. ROEPKE1)

Samenvatting en konklusie:

1. Onder de omstandigheden van dit experiment heeft de kombinatie van
0,0125% Amprohum met 0,0004% Ethopabaat door het voer verstrekt aan
6 wk. oude, gevoelige W. L. kuikens wel voldoende bescherming gegeven te-
gen de sterfte, veroorzaakt door een éénmalige experimentele besmetting met
30.000 gespomleerde
Eimeria brunetti oöcysten per kuiken.

2. Deze dosering is echter niet voldoende gebleken om de hennetjes te bescher-
men tegen de ziekteverschijnselen — al werden die wel iets verminderd — en
tegen het gewichtsverlies tengevolge van de toegepaste besmetting.

3. Het gevkfichtsverlies was niet zo groot als van de onbehandelde besmette kui-
kens, hetgeen er eveneens op wijst, dat het preparaat een zekere uitwerking
heeft gehad.

4. Vermoedelijk zal de hoeveelheid Ethopabaat in het kombinatiepreparaat moe-
ten worden verhoogd. (Door de fabrikant is de dosering bij het in de handel
brengen verhoogd tot 0,0008%).

Inleiding

Van Amprolium (l-(2-n-propyl-4-amino-5-pyrimidinylmethyl)-2-picolinium
chloride hydrochloride) is bekend, dat het zéér werkzaam is tegen
Eimeria
tenella, Eimeria necatrix
en in iets mindere mate tegen sommige E. acer-
vulina
stammen, maar beslist onvoldoende tegen de meeste Eimeria brunetti
en E. maxima stammen.

In verband hiermee is het door de fabrikant2) aangevuld met Ethopabaat
(methyl-4-acetamido-2-ethoxy-benzoaat) in een hoeveelheid van 0,0125%
Amprolium en 0,0004% tot 0,0008% Ethopabaat vermengd door het voe-
der. Ethopabaat is volgens opgave van de fabrikant werkzaam tegen
E.
tenella, E. necatrix, E. acervulina, E. maxima
en sommige stammen van E.
brunetti3).

Na een onderzoek van dit kombinatiepreparaat tegen E. tenella, leek het
gewenst eveneens de werking na te gaan tegen een experimentele
Eimeria
brunetti-mléine. E. brunetti
werd in 1966 in Nederland voor het eerst
definitief aangetoond door Roepke en Lensing (1966) en is sindsdien
vooral gedurende het zomerhalfjaar vrij regelmatig gesignaleerd. De indruk
is, dat deze voorheen onbetekenende soort geleidelijk in betekenis toe-
neemt. Bovendien heeft
E. brunetti ook in ons land al bewezen aanleiding
tot ernstige ziekte en sterfte te kunnen geven.

1  Drs. W. J. Roepke; directeur Gezondheidsdienst voor Pluimvee, tevens lector
aan de Faculteit der Diergeneeskunde; Oude Rijksstraatweg 43, Doorn.

2  N.V. Merck Sharp & Dohme Nederland.

3  Technische meded. Merck Sharp & Dohme, 1966.

-ocr page 245-

Proefopzet

3 Groepen kuikens van gelijke leeftijd, ras, geslacht en herkomst, gehouden
op gaasbodems en onder zo gelijk mogelijke omstandigheden, kunstmatig
infekteren met een éénmalige bekende dosis gesporuleerde
Eimeria bru-
netti-oöcysten.

Hiervan de ene groep onbehandeld laten en onbesmet (blanko kontrole-
groep), één groep onbehandeld maar wel besmet en één groep behandeld
met Amprol Plus door het voeder en besmet.

Eventuele ziekte en sterfte in de drie groepen nagaan, alle gestorven dieren
onderzoeken, vóór en na de infektieproef de gewichten bepalen en verge-
lijken.

Uitvoering

75 Normale, gezonde Witte Leghornkuikens van 6 weken oud, vanaf de
geboorte op gaasbodems gehouden in een afzonderlijke ruimte zonder kon-
takt met ander pluimvee, werden willekeurig in 3 groepen van elk 25 stuks
verdeeld over 3 gelijke kooien met gaasbodems.

Alle 3 groepen ontvingen hetzelfde, uit de handel betrokken opfokvoeder
(van bekende samenstelling) zonder coccidiostaticum. Alleen aan de kuikens
van groep Hl werd vanaf 2 dagen vóór de besmetting Amprol Plus toe-
gevoegd in een hoeveelheid van 0,0125% Amprolium en 0,0004% Ethopa-
baat.

Aan alle kuikens van groep H en Hl zijn op de 3e dag van de proef 30.000
gesporuleerde
E. brunetti-oöcysten van bekende herkomst, gesuspendeerd
in 1 ml leidingwater per kuiken ingegeven in de slokdarm met behulp van
een z.g. revolverspuit, voorzien van een stompe canule, waarop een stukje
ventielslang.

De dieren werden gedurende 14 dagen geobserveerd, waarna de proef werd
beëindigd.

Resultaten

Groep I:

Géén zichtbare afwijkingen gedurende de gehele proef. Gemiddelde ge-
wichtstoename gedurende
14 dagen: 312 gram per kuiken.

Groep II:

5 dagen na de infektie waren alle kuikens duidelijk ziek, lusteloos, zij had-
den geen eetlust en dunne slijmige ontlasting.

6e dag: alle kuikens waren ernstig ziek, 1 was gestorven, dunne slijmige
mest vermengd met enkele bloedsliertjes;

7e dag: alle kuikens waren ernstig ziek, ze zagen bleek en waren traag, ze
hadden geen eedust, er was dunne ontlasting, 3 kuikens gingen dood;
8e dag: alle kuikens waren renstig ziek, hoewel iets levendiger dan voor-
gaande dagen, 1 kuiken stierf. De ontlasdng was iets minder dun;
9e dag: er was een duidelijk begin van herstel, dat zich verder voortgezet
heeft. Er trad geen sterfte meer op.

Gemiddelde gewichtstoename over 14 dagen: 170 gram per kuiken.
Totale sterfte t.g.v. E. brunetti-coccidiosis: 20%.

Alle dode kuikens bleken te zijn gestorven aan een ernsdge akute ontste-
king van het laatste derde deel van de dunne darm en de endeldarm, met

-ocr page 246-

op de 6e en 7e dag na de infektie vrij grote aantallen eivormige tot bijna
ronde oöcysten in het slijmvlies.

Groep III:

5 dagen na de infektie waren alle kuikens iets minder levendig en hadden
te dunne ontlasting. Verminderde eetlust.

6e en 7e dag: de kuikens waren minder levendig dan normaal, hoewel niet
ernstig ziek, de eetlust was verminderd, er was dunne, wat slijmige ont-
lasitng, er trad géén sterfte op.

8e en 9e dag: duidelijk herstel trad in, verbeterde eetlust, de ontlasting
was weer normaal van konsistentie en uiterlijk. Voortgaande verbetering.
Gemiddelde gewichtstoename over 14 dagen: 230
gram per kuiken.

SUMMARY AND CONCLUSIONS

1. Under experimental conditions the combination of 0,0125% Amprolium with
0,0004% ethopabate, given in an all mash feed to a group of 25 White Leghorn
hens of 6 weeks old, resulted in complete protection against the mortality from an
experimental infection with sufficiënt
Eimeria brunetti-oöcysts to kill 20% of the
similarly infected but untreated controlgroup.

2. The treatment however gave only partial protection against the symptoms of the
disease and against the lowered weight gains caused by the
Eimeria brunetti-
infection.

3. Average weight gains of the last two weeks during and after the experimental
infection were:

312 grams per bird in the uninfected and untreated control group;

170 grams per bird in the infected but untreated group and

230 grams per bird in the infected and treated group.
These figures also show a partial protection of Amprol plus against the experi-
mental
E. brunetti infection. Probably the concentration of 0,0004% of ethopabate
in the feed has been too low.

4. Since these experiments the amount of ethopabate in the mixture Amprolplus
has been raised by the producer as to obtain a final concentration of 0,0008%
in the feed.

RÉSUMÉ

1. Dans les conditions de l\'expérience en question la combinaison de 0,0125%
d\'Amprolium avec 0,0004% d\'Ethopabate mélangée au fourrage administrée à
des poussins W. L. sensibles, âgés de 6 semaines, a certainement donné une
protection suffisante contre la mortalité caussée par une seule infection expéri-
mentale avec 30.000 oöcystes sporulés
Eimeria brunetti par poussin.

2. Ce dosage ne s\'est cependant pas trouvé être suffisant pour protéger les poulettes
contre les symptômes du mal — bien que ceux-ci fussent un peu réduits — et
contre la perte de poids par suite de l\'infection appliquée.

3. La perte de poids était moindre que celle des poulets infectés nontraités, ce qui
fait voir également que la préparation a eu pourtant un certain effet.

4. Probablement la quantité d\'Ethopabate dans la préparation combinée devra être
augmentée (le fabricant a augmenté le dosage à 0,0008% au moment de la
mise au marché).

ZUSAMMENFASSUNG

1. Unter den für dieses Experiment geltenden Umständen hat die durch das Futter
gemischte Kombination von 0,0125% Amprolium und 0,0004% Ethopabaat bei
6 Wochen alten, empfindlichen W. L. Kücken einen genügender Schutz gegen-

-ocr page 247-

über Sterblichkeit gegeben, nachdem die Tiere mit einer einmaligen Dosis von
30.000 sporulierten
Eimeria brunetti Oökysten per Kücken infiziert worden
waren.

2. Diese Dosis hat sich jedoch als nicht genügend erwiesen, um die Hühnchen
gegen die Krankheitssymptome — auch kamen diese etwas schwächer zum Aus-
druck — und gegen den Gewichtsverlust als Folge der angewandten Infektion
zu schützen.

3. Der Gewichtsverlust war nicht so gross, als der der unbehandelten infizierten
Kücken, was darauf hinweist, dass dem Präparat wohl eine sichere Wirkung
zukommt.

4. Vermutlich wird die Dosis Ethopabaat im Kombinationspräparat erhöht werden
müssen (durch die Herstellerfirma wurde die Dosis beim in den Handel gebrach-
ten Präparat bereits auf 0,0008% gebracht).

RESUMEN

1. Bajo las condiciones de este cxperimento la combinación de 0,0125% Amprolium
y 0,0004% Ethopabaat suministrado en el alimento a pollos sensibles de la raza
Leghorn Bianca de 6 semanas ha ciertamente dado una protección suficiente
contra la mortalidad causada por una unica infección experimental con 30.000
oocistos sporulados de
Eimeria brunetti por polio.

2. Sin embargo ha resultado que esta dosificación no fue suficiente para proteger
los pollos contra los slntomas de la enfermedad — aunque estos fueran diminuido
algo — y contra la pérdida del peso a causa de la infección aplicada.

3. La pérdida del peso no fue tan grande como aquella de los pollos infectados que no
fueron tratados. Esto indica también que la preparación ha surtido algun efecto.

4. Probablemente tendrä que alzar la cantidad de Ethopabaat en la preparación de
combinación (el fabricante ha elevado la dosificación a 0,0008% lanzändola al
mercado).

LITERATUUR

Long, P. L.: Coccidiosis of chickens in Great Britain 1960-1962: changes in the
incidence of different forms of the disease.
Brit. vet. ]., 120, 110, (1964).

R e i d, W. M. and Murphy, C. D.: Relationships between coccidiostats and
coccidiosis control.
Georgia Vet. 18, (6), 7, (1967).

C u c k 1 e r, A. C. and M a 1 a n g a, C.: Amprolium. I Efficacy for coccidia in
chickens. Ref.
Poultry Sci., 39, 1241, (1960).

Peterson, E. H. and Borde J. La: A laboratory and field evaluation of Am-
prolium — a new anticoccidial.
Poultry Sci., 41, 207, (1962).

Greuel, E. and Hilbring, E. E.: Coccidiostatic action of amprolium plus
ethopabate in experimental infection wth E. acervulina alone or together with E
necatrix.
Tierarztl. Umsch., 22, 194, (1967).

Roepke, W. J. en L e n s i n g, H. H.: Enkele gevallen van Eimeria brunetti-
coccidiosis bij pluimvee in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 508, (1968).

-ocr page 248-

Acht jaar ervaring met hexachlorofeen in de
prakfijk1)

Eight years field experience with hexachlorophene*)
door W. DORSMAN2)

Samenvatting

Op rundveebcdrijven werden praktijkproeven verricht om de waarde vast te stel-
len van periodieke behandeling van alle dieren met hexachlorofeen ter preventie
van distomatose. In de eerste jaren waren de resultaten goed, maar na 4 jaar of
langer vaak minder bevredigend. Na 6 jaar kon sterke herinfectie van het vee
met leverbot niet meer worden voorkomen. Faecesonderzoek toonde aan, dat na
4 jaar behandeling de werkzaamheid van hexachlorofeen tegen geslachtsrijpe
leverbotten iets was verminderd, en dat na 6 jaar het middel nog veel minder
werkzaam was geworden.

Daarentegen bleken hexachlorofeenresistente leverbotten te kunnen worden gedood
door toepassing van een lage dosis menichlofolan (Bilevon M; Bayer). In hetzelfde
jaar dat hexachlorofeenresistentie van leverbotten optrad op de proefbedrijven,
bleken de leverbotten op een bedrijf, waar hexachlorofeen nooit was gebruikt, niet
resistent tegen dit middel te zijn.

Een leverbotstam, die waarschijnlijk gedeeltelijk resistent is tegen hexachlorofeen,
werd geïsoleerd in het laboratorium.

Verscheidene jaren geleden werd aangetoond dat een enkele dosis van 15
mg hexachlorofeen per kg lichaamsgewicht zeer werkzaam is tegen ge-
slachtsrijpe leverbotten
(Fasciola hepatica) bij chronisch besmette koeien.
Bij bijna alle dieren hield de uitscheiding van eieren praktisch op. Het leek
daarom mogelijk infectie van de tussengastheer grotendeels te voorkomen
door de runderen van een bedrijf periodiek met hexachlorofeen te behan-
delen. Een belangrijke vermindering van de herinfectie van het vee zou
daarvan het gevolg zijn.

In het voorjaar van 1959 zijn wij met praktijkproeven begonnen om de
waarde te bepalen van hexachlorofeen-behandelingen ter preventie van
leverbotziekte. Alle runderen van enkele bedrijven werden drie maal per
jaar behandeld: aan het eind van de stalperiode, laat in de zomer of in de
herfst, en in de volgende winter. Dit werd een aantal jaren voortgezet.
Faecesonderzoek toonde aan dat deze methode in de eerste jaren succes
had: de mate van leverbotbesmetting verminderde van jaar tot jaar. Bij
voortzetting gedurende vier jaar of meer, waren de resultaten daarentegen
minder bevredigend. De aantallen leverbotten bij de runderen namen in
sommige jaren toe. Wij meenden dat dit een gevolg was van een opeen-
volging van jaren die gunstig waren voor de ontwikkeling van
Lymnaea
truncatula.
Maar toen in het voorjaar van 1967 bleek dat het systeem van
drie behandelingen per jaar niet meer geholpen had leverbotziekte te voor-
komen, kwamen wij er toe te vermoeden dat iedere behandeling niet meer
zo werkzaam was geweest als vroeger.

1  Bijdrage tot het Tweede Internationale Leverbot-colloquium, Wageningen, 2-6
oktober 1967.

2  Dr. W. Dorsman; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.
Tegenwoordig adres: Zoölogisch Laboratorium van de Landbouwhogeschool,
Binnenhaven 7, Wageningen.

-ocr page 249-

De werkzaamheid van de behandeling in het voorjaar van 1967 werd daar-
om onderzocht. Van alle individuele dieren van de proefbedrijven werden
faecesmonsters verzameld op de dag van behandeling en nog eens 3 tot 4
weken later. Bepalingen van de aantallen leverboteieren in de faeces-
monsters toonden aan dat een dosis van 15 mg hexachlorofeen per kg dat
voorjaar veel minder werkzaam was dan in vroeger jaren en zelfs duidelijk
minder dan een dosis van 12,5 mg/kg in 1959.

In de afgelopen jaren hadden wij in de loop van onze praktijkproeven
nu en dan de werkzaamheid van behandelingen op dezelfde wijze gecon-
troleerd. In enkele gevallen was de werkzaamheid iets minder dan vroeger,
en wij realiseren ons nu, dat een eerste teken van verminderde werkzaam-
heid van hexachlorofeen feitelijk al was vast te stellen na vier jaren be-
handeling.

Na de ervaringen op de proefbedrijven in het voorjaar van 1967, toen de
dieren geregeld behandeld waren gedurende 6 jaar, gebruikten wij het-
zelfde hexachlorofeen-preparaat op een bedrijf waar nooit runderen waren
behandeld met het geneesmiddel. In tegenstelling tot de onbevredigende
resultaten op de proefbedrijven, was de behandeling op het nieuwe bedrijf
net zo werkzaam als in de eerste jaren van de toepassing van hexachloro-
feen in de praktijk. In Fig. 1 wordt in diagrammen het effect getoond van
behandelingen met hexachlorofeen op het aantal leverboteieren in de
faeces van de runderen van de proefbedrijven (H, B, V, K en D) in de
loop van de jaren, en bij de runderen op het bedrijf (S) waar G-11 in het
voorjaar van 1967 voor het eerst werd gebruikt. De resultaten van het
faecesonderzoek zijn op twee wijzen uitgedrukt: links het gemiddelde aantal
eieren per gram faeces (E.P.G.) voor en na behandeling; rechts het per-
centage dieren per bedrijf waarbij voor en na behandeling leverboteieren
in de faeces werden aangetroffen. In het bovenste linker en rechter dia-
gram zijn de resultaten samengevat van een eerste behandeling in 1959
van de runderen van 7 bedrijven (zie fig. 1).

Een chemische bepaling toonde aan dat het hexachlorofeengehalte van
onze tabletten in orde was. Wij hebben ook aan de mogelijkheid gedacht
dat we de lichaamsgewichten van runderen van de proefbedrijven de laat-
ste jaren onderschat hadden. Uit controle van onze schattingen met een
weegbrug bleek, dat wij geneigd waren de gewichten juist iets te onder-
schatten. Er schijnt daarom geen reden te zijn om te geloven dat de do-
sering van hexachlorofeen soms te laag was geweest.

De enige verklaring van de slechte behandelingsresultaten schijnt een ge-
deeltelijke hexachlorofeen-resistentie te zijn van de leverbotten bij de run-
deren van de proefbedrijven als gevolg van het regelmatig gebruik van het
middel gedurende 4 tot 6 jaar. De ontwikkeling van deze resistentie zou
de ongelijkmatige resultaten na 4 jaar behandeling en de volledige mis-
lukking 2 jaar later kunnen verklaren.

De resultaten van een paar andere proeven bevestigen dat de leverbotten
resistentie tegenover hexachlorofeen hebben ontwikkeld. Zeven runderen,
waarbij de vermindering van het aantal eieren onbevredigend was na de
laatste routine-behandeling op de proefbedrijven in het voorjaar van 1967,
werden opnieuw behandeld met 15 mg hexachlorofeen per kg, waarbij
deze keer tabletten van een andere leverancier werden gebruikt. Deze
tweede behandeling met hexachlorofeen had geen enkel effect bij de meeste

-ocr page 250-

Fig. i Efficacy of treatments of tattle with hexachlorophene as determined by faecal examination
Capitals indicate the herds of the different farms

Mean E.P.G.per herd before and
after treatment

Dose rate Number of years Percentage positive faecal samples(5s e.p.g.)
(mc/kg) treated

per herd before and after treatment

j before
after

3 IS

F

3

F

is

is

is

t

f

10 !0 30 40 so 60 70 80

20 40 60 80 loo

-ocr page 251-

dieren, terwijl alle dieren eieren bleven uitscheiden. Tegelijkertijd werden
4 andere vergelijkbare dieren opnieuw behandeld, echter niet met hexa-
chlorofeen, maar met 3 mg menichlofolan (Bayer 9015E; Bilevon M) per
kg lichaamsgewicht. Bij 3 van deze 4 runderen werden geen eieren meer
gevonden 3 en 4 weken na behandeling.

Wij hebben twee leverbotstammen geïsoleerd: een van runderen waarbij
veel volwassen leverbotten twee behandelingen met hexachlorofeen in het
voorjaar van 1967 hadden overleefd, en een andere van runderen van een
bedrijf waar hexachlorofeen nooit was gebruikt. Wij hopen dat experi-
menten met deze stammen ons in staat zullen stellen te bepalen in welke
mate zich de waargenomen hexachlorofeen-resistende heeft ontwikkeld, en
of de resistentie nog kan toenemen.

De isolatie van een hexachlorofeen-resistente stam is ook om een andere
reden belangrijk. Verscheidene nieuwe leverbotmiddelen zijn chemisch ver-
want aan hexachlorofeen. Het kan daarom dringend noodzakelijk zijn de
gevoeligheid van hexachlorofeen-resistente leverbotten voor andere ge-
neesmiddelen te bepalen. Het is te hopen dat leverbotmiddelen gevonden
zullen worden die hexachlorofeen met succes kunnen vervangen als de
laatste niet langer gebruikt kan worden ter preventie van leverbotziekte,
en wanneer G-11 mogelijk in de toekomst ook zijn curatieve waarde ver-
liest.

SUMMARY

Field trials were performed to investigate the value of hexachlorophene treatments in
the prophylaxis of fascioliasis in cattle. Periodic treatment of all animals of a few
farms was successful in the first years but after four years or longer the results were
frequently less satisfactory. The treatment regimen failed in preventing fascioliasis
after six years. Faecal examination showed slightly diminished efficacy of hexachloro-
phene against mature flukes after four years of treatment and a considerably in-
creased resistance of the flukes towards the drug after six years. Hexachlorophene-
resistant flukes could be killed by administration of a low dose of menichlopholan
(Bilevon M; Bayer) to the host. The liver-flukes at a farm where hexachlorophene
had never been used before, appeared fully susceptible to the drug in the same year
when hexachlorophene resistance was observed at the experimental farms.
A liver-fluke strain, which should be partially resistant towards hexachlorophene, was
isolated in the laboratory.

RÉSUMÉ

Des expériences dc pratique ont été faites sur des exploitations d\'élevage bovin afin
de constater la valeur du traitement périodique de tous les animaux avec hexa-
chlorophène pour la prévention de distomatose.

Pendant les premières années les résultats étaient bons, mais après 4 ans ou davan-
tage, ils se révélèrent être moins satisfaisants. Après 6 ans on ne put plus prévenir
une forte réinfection du bétail de distomatose. L\'examen des fèces révéla qu\'après 4
ans de traitement l\'efficacité de l\'hexachlorophène contre les douves adultes avait
un peu diminué et qu\'après 6 ans le remède était devenu encore beaucoup moins
efficace.

Par contre il parut possible de tuer les douves résistant à l\'hexachlorophène par
(\'application d\'une petite dose de ménichlopholan (Bilevon, M. Bayer). Dans la même
année où la résistance des douves contre rhexachlorophène se manifesta dans les
fermes d\'expérience, les douves d\'une ferme où l\'hexachlorophène n\'avait jamais été
utilisé parurent être sans résistance contre ce remède.

Une souche de douves étant probablement partiellement résistant à l\'hexachlorophène
a été isolée au laboratoire.

-ocr page 252-

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurden in Rindviehbetrieben Untersuchungen ausgeführt um den Wert einer
periodischen Behandlung aller Tiere mit Hexachlorophen zur Vorbeugung der Disto-
matose festzustellen. In den ersten Jahren wurden gute Resultate erzielt, aber nach
4 Jahren oder mehr waren diese weniger befriedigend. Nach 6 Jahren war die Vor-
beugung einer wiederholten Infektion der Tiere mit Leberegeln nicht mehr möglich.
Faezesuntersuchungen erwiesen, dass nach 4-jähriger Behandlung die Wirksamkeit
von Hexachlorophen auf geschlechtsreife Leberegel etwas abgenommen hatte, während
nach 6-jähriger Behandlung das Medikament noch viel weniger wirksam geworden
war.

Dagegen konnte festgestellt werden, dass hexachlorophen-resistente Leberegel mit
einer niedrigen Dosis Menichlopholan (Bilevon M, Bayer) abgetötet werden können.
Im selben Jahr, in dem Hexachlorophen-Resistenz auf den Versuchsbetrieben auftrat,
erwiesen sich Leberegel auf einem Betrieb, auf dem niemals Hexachlorophen ver-
wendet wurde, als nicht gegen dieses Medikament resistent.

Im Laboratorium wurde ein Leberegelstamm isoliert, der wahrscheinlich zum Teil
hexachlorophen-resistent
ist.

RESUMEN

En haciendas de ganado vacuno fueron hechos experimentos para determinar el
valor de un tratamiento periodico de todos los animales con hexaclorofeno para pre-
vencion de distomatosis. En los primeros afios los resultados fueron buenos, pero
despues 4 afios o mas los resultados eran menos. Despues 6 afios no se pudo prevenir
una fuerte reinfeccion del ganado con distomatosis. Examen del heces demonstro
que, despues 4 anos de tratamiento la actividad de hexaclorofeno contra distomos
maduros eran un poco reducida y que despues 6 anos hexaclorofeno era todavia menos
activo. Sin embargo resulto que distomos resistente contra hexaclorofeno fueron
destruidos con una dosificacion baja de menichlofolan (Bilevon, Bayer). En el mismo
ano que ocurro resistencia de los distomos contra hexaclorofeno en las haciendas
del experimento, resulto que los distomos en una hacienda donde nunca se habia
usado hexaclorofeno, no eran resistentes contra hexaclorofeno. Una cepa de distomos
probablemente por una parte resistente contra hexaclorofeno fue aislada en el labo-
ratorio.

De werkzaamheid van nieuwe leverbotmiddelen
bii koeien1)

The efficacy of new fasciolicides in cows*)
door W. DORSMAN2)

Samenvatting

De werkzaamheid werd bepaald van een aantal verbindingen en combinaties daar-
van tegen geslachtsrijpe leverbotten bij chronisch be.smettc koeien.
De resultaten met „Hilomid" en „Tribromo Hilomid" waren teleurstellend.
„Menichlofolan" (Bilevon M; Bayer, „Nitroxynil" (Trodax; May & Baker), en
combinaties van G-11 en andere verbindingen zijn minstens even werkzaam als
hexachlorofeen bij de dosis van 15 mg;/kg.

1  Bijdrage tot het Tweede Internationale Leverbot-colloquium, Wageningen, 2-6
oktober 1967.

2  Dr. W. Dorsman; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam; postbus 6007 Rotterdam-7.
Tegenwoordig adres: Zoölogisch Laboratorium van de Landbouwhogeschool,
Binnenhaven 7, Wageningen.

-ocr page 253-

HELKOS

U ziet er niets meer van:

Heikos is een zeer goede wondtinctuur
met een uitgesproken granulatie-rem-
mend vermogen.

Dit voorkomt de vorming van wild vlees.
Na behandeling met Heikos tinctuur
droogt de wond snel. Het genezingspro-
ces versnelt en de vorming van littekens
is minimaal.

Een andere indikatie van Heikos tinctuur
is de navelbehandeling van alle pasge-
geboren dieren. De navelstreng droogt
dan zeer snel op en valt af. Infektie via
de naveirtreng is daarna vrijwel uitge-
sloten.

Verpakking: spuitflacon ä 60 ml.

vernevelingsflacon è 200 ml.
plastic flacon ä 500 ml.
plastic flacon ä 1000 ml.

aesculaap

L

-ocr page 254-

vertrouwd wormmiddel voor paarder

\'Equizole\' heeft een uitstekende werking tegen
de volwassen vormen en vele larvale stadia
van Strongylus, Trichonema en de volwassen
Oxyuren. Door de stijgende vraag naar \'Equizole\'
zijn we nu in staat dit produkt ook in
groot-verpakking te brengen.
\'Equizole\' is verkrijgbaar in de volgende
verpakkingen: doos met 4 zakjes è 30 gram;
nieuw: doos met 30 zakjes a 30 gram.

m

wormmickjel

-ocr page 255-

«^EQUIZOIB/^

nieuwwormmiddel voor paarden

\'Equizole A\' is een nieuw wormmiddel met twee werk-
zame bestanddelen, nl. thiabendazole en piperazine-
fosfaat (ter bestrijding van ascariden=spoelwormen).
\'Equizole A\' heeft evenals \'Equizole\' een uitstekende
werking tegen de volwassen vormen en vele larvale
stadia van Strongylus, Trichonema, volwassen Oxyuren
en bovendien tegen ascariden.\'Equizole A\' is verkrijg-
baar in de volgende verpakkingen: doos met 4 zakjes
è 45 gram en een doos met 20 zakjes a 45 gram.

lor nadere inlichtingen kunt u zich ook wenden tot ^^ ^ ^ ^ ^ ^ . .___non 0ARnR^

CRCK SHARP & DOHME NEDERLAND N.V.,Postbus 40, Aerdenhout, telefoon 023-248061

-ocr page 256-

NEUROLEPT!C(JM

voor de hond
voor

INTRAMUSCULAIRE

toediening :

HYPNORM®

een duphar-produkt

basis voor efficiënte chirurgie

10 mg fluanisone
0,2 mg fentanyl per ml

Volledige analgesie na
7-15 minuten. Werkingsduur
45-60 min.

Ruime veiligheidsmarge, geen
shock, aanvullende injecties
vormen geen bezwaar.

MVCOFARM

n.v.vemedla

vtrkoopkantoor voor dlirginMikundIgt produkten
----------W-

«msurdim
»14403«)

-ocr page 257-

De combinatie van hexachlorofeen en „Bitin-S", zoals aanbevolen door P o u-
plard, Pecheuren Grégoire (1965), is goed werkzaam, mits men zich
niet aan de door deze auteurs vastgestelde maximum-dosis houdt. Verhoging van
de hoeveelheid hexachlorofeen in de combinatie geeft betere resultaten.

Een mogelijkheid om leverbotziekte te bestrijden is het periodiek behan-
delen van besmette dieren met een wormiddel. Een geneesmiddel dat in
staat is de uitscheiding van leverboteieren door runderen en schapen te
onderdrukken, kan gebruikt worden om herinfectie te beperken. Het is
duidelijk dat infectie van de slakken alleen dan kan worden verminderd als
een geneesmiddel beschikbaar is, dat vrijwel volledig werkzaam is tegen
geslachtsrijpe leverbotten en liefst ook tegen jongere wormen. Indien meer
dan enkele eierleggende leverbotten de behandeling overleven, zal het profy-
lactisch effect onvoldoende zijn.

Bij de gebruikelijke methode om de waarde van een nieuw leverbotmiddel
bij runderen te bepalen, is de eerste stap het uitvoeren van proeven met
kunstmatig besmette kalveren. De resultaten zijn echter maar van beperkte
waarde. Een geneesmiddel dat volledig werkzaam is tegen geslachtsrijpe
leverbotten bij kalveren kan namelijk onbevredigende resultaten geven als
dezelfde hoeveelheid per kg lichaamsgewicht wordt toegediend aan koeien
met sterke leverafwijkingen als gevolg van chronische besmetting gedurende
verscheidene opeenvolgende jaren. Daarom worden gewoonlijk ook praktijk-
proeven uitgevoerd, waarbij vaak grote aantallen besmette runderen van
verschillende leeftijden worden gebruikt. Bij deze proeven worden meestal
niet meer dan enkele keren vóór en na behandeling faecesmonsters onder-
zocht, en soms wordt tenslotte een beperkt aantal dieren geslacht om de
lever te onderzoeken op aanwezigheid van levende en dode leverbotten.
De resultaten welke op deze manier worden verkregen zijn niet altijd nauw-
keurig. Faecesonderzoek dat slechts enkele malen wordt verricht, geeft on-
voldoende gegevens over het aantal leverbotten vóór of na behandeling.
Het onderzoek van de levers is een redelijk nauwkeurige methode om het
aantal leverbotten te bepalen, maar de waarde van de getallen is maar be-
trekkelijk wanneer de mate van infectie vóór de behandeling onvoldoende
bekend is.

Wij zijn van mening dat bij de gebruikelijke wijze om de werkzaamheid
van leverbotmiddelen bij runderen te bepalen vaak een aanvulling nodig is.
Bij praktijkproeven is het moeilijk het verschil te zien tussen leverbot-
middelen die vrijwel volledig werkzaam zijn en iets minder werkzame. Voor
de preventie van leverbotziekte is het echter juist dit verschil dat de door-
slag geeft over de vraag of een middel bruikbaar is of niet.

Om deze reden werd onderzoek verricht bij kleine aantallen op natuurlijke
wijze met leverbot besmette koeien. Deze werden zorgvuldig onderzocht
door het dagelijks uitvoeren van tellingen van de aantallen eieren in de
faeces gedurende perioden van verscheidene weken. In verband met de
dagelijkse fluctuatie van het aantal eieren en de ongelijke verdeling van de
eieren in de faeces, werden de faecesmonsters steeds uit het rectum verza-
meld tussen 13.30 en 14.00 uur, terwijl alleen de laatst uitgescheiden
faeces werden gebruikt. Indien het faecesonderzoek de indruk gaf dat een
behandeling zeer werkzaam was tegen geslachtsrijpe leverbotten, werd het
dier geslacht en de lever onderzocht.

-ocr page 258-

Tabel 1.

Werkzaamheid van geneesmiddelen tegen geslachtsrijpe Fasciola hepatica
bij chronisch besmette koeien.

Dosis 3emiddeld aantal eieren Levende Werkzaamheid
(mg/kg) T::.—^- geslachts-
rijpe lever,
botten

Geneesmiddel

Vóór be-
handeling

Na be-
handeling

Hexachlorofeen

10

16

0,4

2

(G-11)

10

21

1,0

27

10

27

0,3

2

10

33

1,4

10

39

0,1

14

29

0,1

14

34

1

15

0,3

0

0

15

1,0

0

1

15

2,9

1,0

7

15

9

0

0

15

11

0

0

15

22

0

1

15

23

0

15

25

0,1

0

15

35

0,8

1

15

37

0

0

15

39

0,3

2

15

43

0

15

47

0,3

1

15

179

1,7

1

G-11 Bithionol

10 20

14

0

1

10 20

34

0,8

4

10 25

22

0

0

G-11 -1- NaPCP

10 50

2,2

0

0

10 50

4,6

0

0

10 50

12

0

1

G-11 Bitin-S

5 25

16

0

0

5 25

51

0,3

3

5 25

63

2

5 25

67

0

5 25

82

0,1

1

5 25

100

0

1

De resultaten met verschillende middelen zijn samengevat in tabel 1, waarin
het gemiddelde aantal eieren vóór de behandeling het gemiddelde is van 10
dagelijkse eitellingen (eieren per gram faeces) in de laatste twee weken
vóór de behandeling met het geneesmiddel. De volgende kolom toont de
gemiddelde aantallen eieren in faecesmonsters die dagelijks werden ver-
zameld in de derde en vierde week na behandeling. In sommige gevallen
is het gemiddelde aantal eieren na behandeling niet vermeld, omdat de
betreffende koeien binnen 3 weken na behandeling werden geslacht. Dit
werd gedaan omdat een geleidelijke stijging van het aantal eieren in de
faeces in een periode van verscheidene weken, voorafgaand aan de be-

-ocr page 259-

Geneesmiddel Dosis Gemiddeld aantal eieren

Werkzaamheid

Levende
geslachts-
rijpe lever-
botten

Tabel 1 (vervolg).

Werkzaamheid van geneesmiddelen tegen geslachtsrijpe Fasciola hepatica
bij chronisch besmette koeien.

(mg/kg)

Na be-
handeling

Vóór be-
handeling

4 21

34

0

4 21

128

8

46

10 25

40

0

10 25

48

0

10 25

96

0

10 25

187

0

10 25

286

0

30

32

23

30

52

4,3

30

271

10

40

4,3

1,0

6

40

10

0,4

4

40

23

1,0

23

40

117

5

9

45

4,1

1,0

4

45

31

1,0

6

40

50

5

40

218

45

3,0

18

0

0

3,0

25

0

0

3,0

25

0

1

3,0

25

0,2

1

3,0

33

0

0

3,0

56

0,7

1

3,0

64

0

0

3,0

14

0

0

3,0

15

0

0

3,0

30

0

0

3,0

31

0

0

3,0

51

0

0

3,0

59

0

0

3,0

71

0

0

3,0

129

0,1

0

10

44

0

0

10

60

0

0

10

162

0

0

G-11 -I- Bitin-S

Hilomid

Tribromo Hilomid
Bayer 9015 E

Bayer 9015 W

M & B 10,755 A

handeling, aanwijzingen gaf dat jonge leverbotten aanwezig waren. De
beoordeling van de werkzaamheid van de verschillende behandelingen,
die aangeduid is door 1 tot 4 plustekens, is voornamelijk gebaseerd op het
aantal levende geslachtrijpe leverbotten dat in de galgangen werd ge-
vonden.

De vermindering van het aantal eieren werd echter ook in de beoordeling
betrokken. Tussen de gemiddelde aantallen eieren na behandeling en de
aantallen levende geslachtsrijpe leverbotten welke in de galgangen werden
gevonden, blijkt een duidelijke correlatie te bestaan. Daarom is een redelijke

-ocr page 260-

schatting mogelijk van de werkzaamheid van het geneesmiddel bij de 6
gevallen waarbij de dieren niet werden geslacht, maar waarbij wel de aan-
tallen eieren per gram faeces vóór en na behandeling zijn geteld. Wij zijn
zeer kritisch geweest bij het toekennen van 4 plustekens en minder, omdat
alleen de beste geneesmiddelen goed genoeg zijn voor profylactische lever-
botbestrijding.

Hoewel de gegevens over 14 of 15 mg hexachlorofeen per kg reeds eerder
zijn gepubliceerd, worden zij hier nog eens vermeld als basis van verge-
lijking. De resultaten met „Hilomid" en „Tribromo Hilomid" zijn teleur-
stellend bij de beproefde doseringen. Een paar andere middelen of combi-
naties zijn minstens even werkzaam als hexachlorofeen bij de dosis van
15 mg/kg: menichlofolan (Bayer 9015; Bilevon M), nitroxynil (May &
Baker 10.755A; Trodax), en combinaties van hexachlorofeen en andere
verbindingen. De combinatie van hexachlorofeen (5 mg/kg) en Bitin-S
(bis -[2-hydroxy-3,5-dichloorfenyI] sulfoxide) (25 mgi/kg), zoals aanbevolen
werd door Pouplard, Pecheur en Grégoire (1965) blijkt onge-
veer even werkzaam te zijn als hexachlorofeen alleen, bij de dosis van 15
mg/kg. Wanneer daarentegen de door deze auteurs aanbevolen maximum-
dosis van 2,5 g hexachlorofeen plus 12,5 g Bidn-S niet wordt overschreden,
kunnen de resultaten onbevredigend zijn. Dit blijkt uit de gegevens die
verkregen zijn bij 2 koeien, welke ongeveer 600 kg wogen, en die daarom
respectievelijk 4 en 21 mg/kg van de geneesmiddelen kregen toegediend.
Combinatie van dezelfde geneesmiddelen leverde uitstekende resultaten
op wanneer de hexachlorofeen-dosis werd verhoogd tot 10 mg/kg. De resul-
taten bij een paar koeien, die behandeld waren met een lage dosis hexa-
chlorofeen in combinatie met bithionol of pentachloorfenol Na(NaPCP)
doen vermoeden dat deze verbindingen eveneens in staat zijn de werk-
zaamheid van hexachlorofeen te verhogen. De twee menichlofolan-prepa-
raten (Bayer 9015 E en 9015 W), en het subcutaan toegediende nitroxynil
(M & B 10.755A) zijn bijzonder werkzaam tegen geslachtsrijpe lever-
botten.

Indien de onlangs waargenomen hexachlorofeen-resistentie blijvend en
algemeen voorkomend zou blijken, zal in de nabije toekomst een dringende
behoefte bestaan aan andere geneesmiddelen, die minstens even werk-
zaam zijn. In dat geval zijn de vooruitzichten voor combinaties van hexa-
chlorofeen en andere middelen niet erg hoopgevend, en wij vrezen dat
hetzelfde geldt voor verbindingen die chemisch nauw verwant zijn aan
hexachlorofeen.

Bij de uiteindelijke keus van een nieuw leverbotmiddel is werkzaamheid
niet het enige belangrijke criterium. De giftigheid dient goed bekend te
zijn, en risico\'s in verband met residu\'s in weefsels en met de aanwezigheid
van de verbinding in de melk moeten grondig worden onderzocht. Hoewel
onze experimenten slechts zeer beperkt zijn, zouden de resultaten van
waarde kunnen zijn bij het selecteren van geneesmiddelen, die in aanmer-
king komen voor verder onderzoek in verband met toepassing bij runderen.

SUMMARY

The efficacy of a few compounds and combinations against mature liver-flukes in
chronically infested cows was assessed.

-ocr page 261-

The results with „Hilomid" and „Tribromo Hilomid" were disappointing.
Menichlopholan (Bilevon M; Bayer), nitroxynil (Trodax; May & Bakker), and
combinations of hexachlorophene and other compounds are at least as effective as
hexachlorophene at 15 mgjkg.

The combination of hexachlorophene and Bitin-S, as recommended by P o u-
plard, Pecheur and Grégoire (1965) is effective only if the maximum dose
proposed by these authors is not observed. Better results are obtained if the hexa-
chlorophene dose of the mixture is raised.

RÉSUMÉ

D\'un certain nombre de compositions chimiques et de combinaisons de celles-ci on a
déterminé l\'efficacité contre les douves adultes chez des vaches chroniquement
infectées.

Les résultats de „Hilomid" et de „Tribromo Hilomid" étaient décevants.
„Ménichlofolan" (Bilevon M, Bayer), „Nitroxynil" (Trodax; May and Baker) et les
combinaisons de G-11 et d\'autres compositions chimiques sont au moins aussi effi-
caces que l\'hexachlorophène dans la dose de 15 mg/kg.

La combinaison d\'hexachlorophène et de „Bitin-S", telle qu\'elle a été recommandée
par Pouplard, Pecheur et Grégoire ( 1965) est efficace à moins qu\'on ne
s\'en tienne pas à la dose maxima fixée par ces auteurs. Une augmentation de la
quantité d\'hexachlorophène dans la combinaison donne de meilleurs résultats.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Wirksamkeit einer Zabi von Verbindungen und Kombinationen von Verbindun-
gen gegen geschlechtsreife Leberegel bei chronisch infizierten Kühen wurde bestimmt.
Die Resultate, die mit „Hilomid" und „Tribromo Hilomid" erzielt wurden, waren
enttäuschend. „Menichlopholan" (Bilevon M, Bayer), „Nitroxynil" (Trodax, May
und Baker) und Kombinationen von G-11 mit anderen Verbindungen sind mindestens
ebenso wirksam als Hexachlorophen bei einer Dosis von 15 mg/kg.
Die Kombination von Hexachlorophen und „Bitin-S", soals durch Pouplard,
Pecheur und Grégoire (1965) anbefohlen, vrirkt gut, falls man nicht die
durch die Autoren vorgeschlagene Maximum-Dosis verwendet, Erhöhung der Hexa-
chlorophen-Menge in der Kombination führt zu besseren Resultaten,

RESUMEN

Fue determinada la actividad de un numero de compuestos y sus combinaciones contra
distomos maduros de bovinos contaminados cronicos. Los resultados con „Hilomid y
Tribromo Hilomid" eran desilusionados, Menichlofolan (Bilevon Bayer), „Nitro-
xynil" (Trodax; May and Baker) y combinaciones de Gll (hexaclorofeno) y otros
combinaciones son por lo menos activos como hexaclorofeno en una dosificacion de
15 mgikg.

La combinacion de hexaclorofeno y „Bitin-S", como recomendado por Pouplard,
Pecheur y Gregoire (1965) es bien activa, siempre que uno no se ateniene
a la dosificacion maxima recomendada por estos autores, Aumento de la cantidad de
hexaclorofeno en la combinacion da mejores resultados.

LITERATUUR

Pouplard, L., Pecheur, M. et Grégoir e,C. : La distomatose bovine en
Belgique.
Ann. Méd. Vét. 109, 237, (1965).

-ocr page 262-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

„Grens"-gevallen

Warble-fly infestation in slaughter cattle
door A. F. R. TER SCHURE1)

Uit de Gemeente Slachtplaats te Tilburg

Samenvatting

Beschrijving van twee gevaJlen van verlamming bij slachtvee uit de grensstreek,
veroorzaakt door runderhorzellarven.

Enkele v^^eken geleden werd een liggende koe ter slachting aangeboden die
bij de keuring vóór het slachten achter verlamd bleek te zijn.
Na slachting kon aanvankelijk geen oorzaak voor de verlamming worden
waargenomen. Bij intensieve inspectie van het ruggemergkanaal vonden we
hierin een groen/bruine verkleuring over een lengte van ± 35 cm. Dezelfde
soort verkleuring werd ook subcutaan waargenomen. Daar deze onderhuidse
verkleuringen door runderhorzellarven veroorzaakt worden was de diagnose
niet moeilijk meer.

Op zijn reis door het lichaam was een van de runderhorzellarven verdwaald
en in het ruggemergkanaal terecht gekomen, waar hij door druk op het
ruggemerg het goed functioneren van de zenuwen belette.

Zoals bij zeldzame bevindingen vaak het geval is, werd prompt drie dagen
later weer een koe aangevoerd met verlammingsverschijnselen. De anam-
nese luidde: hersenafwijking.

Ook hier was aanvankelijk geen oorzaak voor de verlamming te vinden.
Daar we door het eerste geval op de mogelijkheid van verlamming door
de runderhorzellarve geattendeerd waren, werd ook hier het ruggemerg-
kanaal intensief onderzocht. Onder het ruggemerg troffen we weer de
groene-bruine verkleuring aan, maar bovendien werd een larve van
dz 1
cm lengte aangetroffen, zodat de diagnose: verlamming door een ver-
dwaalde runderhorzellarve, wel vast stond.

Daar door de runderhorzelbestrijding ons land vrij is van runderhorzels,
kan de runderhorzel alleen nog voorkomen in het grensgebied. De runderen
zouden dus afkomstig moeten zijn uit dit gebied. Bij navraag bleek dit ook
het geval te zijn; zij kwamen respectievelijk uit de plaatsen Alphen en
Baarle Nassau, beide plaatsen langs onze zuidgrens.

Collega S c h u 1 d die bij het tweede rund in consult was geroepen, gaf het
volgende verslag van zijn bevindingen: de anamnese luidde: „oploping".
Op het bedrijf werd een liggend rund aangetroffen met een afgestoten
hoorn. Hoewel het dier pogingen deed op te staan, was het hiertoe niet in
staat. Het dier „lag in de ketting" en was zeer vermoeid; onderhuids wer-
den runderhorzelbulten geconstateerd. De temperatuur was 40° C.
Differentieel diagnostisch werd gedacht aan een hersenafwijking; ongeluk-
kig terecht komen bij het hoomafstoten; eventueel een shock.

1  Drs. A. F. R. ter Schure; adjunct directeur Gemeente Slachtplaats te Tilburg;
Burg. Visserstraat 33.

-ocr page 263-

De patiënt werd behandeld met Neo 500 en dik in het stro gelegd. Daar
de toestand van het dier stationair bleef, werd na een halve dag geadviseerd
het te laten slachten. De bevindingen na het slachten zijn hierboven ge-
memoreerd.

SUMMARY

Description of two cases of paralysis in slaughter cattle, originating from the frontier
region, caused by warble-fly infestation.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Septikemie en het keuringsregulatief

Septicemia and the Meat Inspection Regulation.

Geachte Redaktie

In dit tijdschrift vroegen in 1968 van Rees en van der Meys aandacht voor
enkele ziektekundige begrippen die, opgenomen in het keuringsregulatief, van bete-
kenis zijn voor de keuringsuitspraak.1) Aan de hand van slachtrapporten vergeleken
zij sectiebevindingen met bacteriologische uitslagen en onderwierpen de tijdens de
keuring te hanteren begrippen sepdkemie, bacteriëmie, pyemie en toxinemie aan
een kritische beschouwing. Ter completering had viremie hieraan toegevoegd kun-
nen worden.

Deze begrippen tonen in zoverre overeenkomst dat ze alle in verband gebracht
kunnen worden met infectieuze aandoeningen.

De meest centrale plaats binnen dit groepje neemt septikemie of sepsis in. In onder-
linge vaktechnische gesprekken tussen klinicus, patholoog-anatoom en bacterioloog
levert het gebruik van dit woord geen enkele moeilijkheid op. Toch heeft voor elk
van deze deel-wetenschappen het begrip een andere inhoud, hoewel het voor allen
terug te brengen is op het circuleren van micro-organismen of hun stofwisselings-
produkten met het bloed.

De klinicus denkt aan een ziektetoestand, zich uitend in een algemene malaise en
gekenmerkt door veranderingen in temperatuur, pols en ademhaling.
Voor de patholoog-anatoom is het een sectiebeeld, samengesteld uit veranderingen
voortkomend uit permeabiliteitsstoornissen, degeneratie van het parenchymateuze
deel van organen en activatie van het reticulo-endotheliaalsysteem. Wanneer dit
sectiebeeld compleet is treft men een grote bloedrijke milt aan, bleke en gezwollen
lever en nier en petechiën voornamelijk onder de sereuze vliezen. Hierbij moet de
prakdsche opmerking worden geplaatst dat het sectiebeeld niet altijd volledig is en
dat ook de klinicus niet altijd even overtuigd een diagnose kan stellen. Theoretisch
is deze wisselvalligheid terug te voeren op de interactie tussen het infectieuze agens
en de gastheer, een interactie die bijzonder ingewikkelde biochemische en immuno-
logische achtergronden kan bezitten.

Het meest rationele van de drie genoemde disciplines werkt de bacterioloog of viro-
loog. Door isolatie van micro-organismen of toxinen uit arterieel bloed leggen zij de
basis voor de verklaring van de morfologische veranderingen en de klinische ver-
schijnselen.

Bij het aantreffen spreken zij van een bacteriëmie, viremie of toxinemie.

Hoewel om praktische redenen hier niet altijd aan wordt voldaan, omdat vene-
punctie soms beter uitvoerbaar is dan het verzamelen van arterieel bloed, is het
isoleren van organismen uit bloed afkomstig uit het arteriële deel van de grote cir-
culatie een voorwaarde om van bacteriëmie of viremie te kunnen spreken. Immers

1  Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 93, 1461, (1968).

-ocr page 264-

in het portale veneuze systeem (lever) en tussen het veneuze en arteriële deel van de
grote circulatie (longen) is een capillair netwerk geschakeld dat in staat kan zijn
het bloedplasma uit te zeven en aan het verder circuleren van micro-organismen
paal en perk te stellen, waardoor generalisatie van de infectie kan worden voorko-
men. Het nemen van monsters uit geslachte dieren of tijdens de sectie moet om
deze en volgende reden dan ook selectief gebeuren. Uitgesloten moeten ook worden
die organen die door middel van een afvoersysteem met het uitwendige van het dier
in kontakt staan (lever en nier bijvoorbeeld) omdat contaminatie van deze organen
langs andere wegen dan het bloedvatstelsel mogelijk is. Voorkeur verdient de milt,
spieren, beenmerg of hersenen voor dit onderzoek te gebruiken. Dit zijn n.1. organen
en weefsels die in het algemeen slechts door middel van het arteriële deel van de
circulatie kunnen worden besmet, hoewel uitzonderingen bekend zijn (listeriosis in
hersenen, penetrerende voorwerpen in organen).

Verscheidene organen en weefsels werden genoemd, omdat van de zijde van de
micro-organismen een voorkeurslokalisatie kan bestaan.

Ondanks deze voorzorgen is de bacterioloog niet altijd in staat voldoende bewijs te
leveren voor het al of niet aanwezig zijn van een septikemie, zodat het te hulp
roepen van andere aanwijzingen, van klinische of morfologische aard, niet kunnen
worden gemist. Zelfs dan is uitsluitsel niet steeds te geven.

Er kunnen namelijk bacteriën circuleren zonder dat dit aanleiding is voor het op-
treden van klinische verschijnselen of morfologische veranderingen. De bacterie of
het virus blijkt apathogeen. De diagnose kan dan niet meer inhouden dan strikt met
bacteriëmie of viremie wordt bedoeld, nl. het circuleren van micro-organismen.
Septikemie is bovendien niet alleen het gevolg van circuleren van pathogene orga-
nismen. De klinische en morfologische veranderingen treden ook op wanneer het
toxinen afkomstig van deze organismen betreft, of afbraakprodukten geresorbeerd uit
het door de micro-organismen gelaedeerde weefsel. De bacteriën blijven in dat ge-
val beperkt tot de primaire lokalisatie, d.w.z. dat deel van de gastheer waar de
indringers het eerste pathogene effect veroorzaken.

Diverse situaties zijn hierbij denkbaar, die met behulp van de volgende voorbeelden
kunnen worden verduidelijkt. Enterotoxinemie bij herkauwers, veroorzaakt door
Clostridium perfringens, geeft klinische verschijnselen en morfologische veranderingen
die aan sepsis doen denken, terwijl het micro-organisme tot het lumen van de diges-
tietractus beperkt blijft en daar geen weefsellaesies veroorzaakt. Slechts toxinen zul-
len na resorptie circuleren. Tetanus is een voorbeeld waarbij minimale weefselbe-
schadiging noodzakelijk is voor het aanslaan van de infectie. De toxinemie heeft
ziekte tot gevolg. De klinische verschijnselen die daarbij optreden zijn echter zo spe-
cifiek dat men geneigd is het begrip sepsis hier niet aan te verbinden. Omvangrijke
aantasting van weefsel met lokale ophoping van bacteriën treden bij verslikpneu-
moniën, mastitiden, flegmonen of entcritiden op. De laesie is met het blote oog goed
waarneembaar. Gevormde toxinen worden geresorbeerd. De aard en samenstelling
hiervan kan echter wisselen. De giftige stoffen kunnen afkomstig zijn van de infec-
terende micro-organismen of van gealtereerd weefsel dat bij de ontsteking ontstaat.
Het dier kan door beide groepen toxinen morfologische veranderingen en klinische
verschijnselen vertonen van septikemie. Het micro-organisme is slechts uit het lokale,
primaire proces te isoleren hoewel onder dezelfde omstandigheden bacteriëmieën
— eenmalige of recurrerende, blijvende of tijdelijke — kunnen optreden.
Treden bacteriëmieën niet op, dan is het met de huidige technische stand van zaken
heel moeilijk circulerende toxinen aan te tonen en te waarderen.

Met uitsluiting van het bovenstaande is de bacterioloog nog niet uit de moeilijk-
heden. Er zijn tal van bacteriële aandoeningen waarbij zeer snel na contaminatie
een bacteriëmie optreedt en lokalisatie van micro-organismen in diverse organen en
weefsels tegelijkertijd plaats vindt. Hierdoor ontstaat in het acute stadium van de
ziekte, het voor het betreffende agens zo specifieke sectiebeeld. Dit, een combinatie
van veranderingen zoals bijvoorbeeld polyserositis, polyarthritis en acute pneumonie,

-ocr page 265-

is niet alleen gekenmerkt door de betrokkenheid van organen en weefsels maar bo-
vendien, naast de reeds genoemde septische veranderingen, door een passief onder-
gaan van de gastheer van permeabiliteitsstoornissen, waardoor vloeibaar en plastisch
exsudaat kan uittreden. Deze inleidende fase van de ontsteking wordt gevolgd door
cellulaire activiteit die nog meer kan bijdragen tot het lokaliseren van de bacteriën
en het doen stoppen van de bacteriëmie.

Betreft het pyogene bacteriën die circuleren dan spreekt men van pyeniie. In aan-
getaste organen kan men dan abcessen verwachten. Dit zijn haardsgewijze tot pus
geworden orgaan- of weefseldelen, ontstaan door lysis van gestorven weefsel. Het
weefsel sterft af door circulatiestoornissen of bacteriële toxinen en wordt opgelost
door lyrische enzymen geproduceerd door polymorfkemige leukocyten, waarop vooral
de pyogene bacteriën aantrekkingskracht uitoefenen. Dergelijke abcessen, later door
een kapsel van bindweefsel omgeven, worden metastasen genoemd. Een metastase
kan ook van granulomateuze aard zijn, zoals bij actinomycose het geval is. Steeds
moet het betreffende focale proces de typische pathohistologische opbouw bezitten,
die kenmerkend is voor het infectieuze agens en aan te treffen in de primaire lo-
kalisatie.

Metastatiscche processen kunnen alleen na lymfogene of hematogene verslepmg
ontstaan. Voor het in stand houden ervan is het circuleren van micro-organismen
niet noodzakelijk. Het aantreffen van metastatische processen houdt dus niet in dat
een bacteriëmie tevens aanwezig is.

Tot zover het algemeen ziektekundig commentaar op het artikel van van Rees
en van der Meys. Zuiver bacteriologisch is verder te gaan en kan bijvoorbeeld
betrekking hebben op het gedrag van bacteriesoorten in verband met de voorkeurs-
lokalisatie in bepaalde organen of op de moeilijkheden die zich bij de isolatie voor-
doen. Hoe langer hoe meer is bekend geworden dat tijdens bacteriëmieën in be-
paalde organen een veel grotere concentratie van bacteriën zich kunnen ophouden
dan in andere organen. Dat deze kennis als hulpmiddel wordt gehanteerd om bac-
teriëmieën uit te sluiten is logisch, terwijl het gebruiken van specifieke voedings-
bodems, hetgeen de schrijvers bepleiten, aantrekkelijk is hoewel hierdoor het on-
derzoek steeds meer gericht wordt op bepaalde micro-organismen.
Hoewel zeer interessante materie, hgt het niet op mijn weg hier verder op in te
gaan; evenmin om te beoordelen of het keuringsregulatief in deze wel aan alle facet-
ten voldoende ruimte biedt bij de interpretatie van keuringsbevindingen.

Utrecht, augustus 1969 P- Wensvoort.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

AVIAIRE TBC BIJ HET RUND.

Kokuricev, P. I.: Problemy bordy s tuberkulezom i paratuberkulezom. S-ch
zivotnych 115-118 (1965). Gerefereerd door Vintisch in
Mh. Vet. Med., 23,
475, (1968).

Bij het tbc onderzoek bij runderen op diverse tbc-vrije bedrijven in het gebied Le-
ningrad werden dieren aangetroffen, die positief of aspecifiek reageerden op bovine
tuberculine.

Op een Sowchos reageerden 214 koeien positief en 127 koeien aspecifiek op de tubcr-
culinatie in het voorjaar; op de tuberculinatie in de zomer reageerden slechts twee
koeien. Bij de VZ-reaktie reageerden de meeste dieren sterker op vogeltuberculine.
Bij de reageerders werden na het slachten geen tuberculeuze veranderingen waarge-
nomen, terwijl bij bacteriologisch onderzoek uit lymfklieren 8 maal
Mycobacterium
avium
geïsoleerd werd. Ook histologisch vertoonden de meeste dieren geen tubercu-
leuze veranderingen.

-ocr page 266-

Op bedrijven besmet met M. avium reageerde ongeveer 85% der dieren sterker op
vogeltuberculine dan op bovine tuberculine. Dieren, die met het bovine type ge-
ïnfecteerd waren geworden reageerden sterker op bovine tubercuhne. Bij 14% der
dieren was de reactie op beide tuberculines nagenoeg gelijk.

W. Edel.

Heelkunde

MILTABCESSEN BIJ PAARDEN.

Swan, R. A.: Splenitis in horses. Austral, vet. ]., 44, 458, (1968).
Swan beschrijft 4 gevaJlen van abcesvorming in de milt bij paarden, gepaard gaan-
de met peritonitis en vergroeiingen. Drie van deze dieren stierven, het vierde werd
afgemaakt.

In twee gevallen kon met zekerheid worden vastgesteld, dat een corpus alienum, te
weten een stukje ijzerdraad resp. 7,5 en 10 cm lang dat de dikke darmwand had
geperforeerd, de oorzaak was.

In beide andere gevallen kon het vreemde voorwerp niet gevonden worden. In één
van de gevallen had een ander paard een kaakabces, dat eveneens door een stukje
ijzerdraad werd veroorzaakt. Splenitis bij paarden is het eerst beschreven door
Wooldridge (1932). Hungerford meende miltabcessen in verband te moe-
ten brengen met migrerende larven van
Habronema en Strongylus.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TRICHINOSE IN ZWITSERLAND.

Bouvier, G. und Hörung, B.: Trichinen Befunden für die Jahre 1965 bis
1968 in der Schweiz.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 622, (1968).
De in de laatste 30 jaar in Zwitserland bij de mens vastgestelde gevallen van tri-
chinöse waren alle veroorzaakt door het eten van hondevlees.

Schrijvers konden bij één van 47 onderzochte hondekadavers in het diafragma tri-
chinen aantonen. Zij geven in tabelvorm een overzicht van hun recente bevindingen.
Positief waren verder 9 vossen, 1 das,, 2 edelmarters en 3 huismarters, terwijl ook
één geval van de mens is opgenomen; waarom zij ook hier spreken van een „Fall
bei Mensch und Hund" komt verder in de tekst niet tot uiting.

C. A. van Dorssen.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

INDUCTIE VAN DE PARTUS BIJ HOOGDRACHTIGE RUNDEREN.

Adams, W. M.: The elective induction of labor and parturition in cattle, ƒ. Am.
vet. med. Assoc.,
154, 261, (1969).

Tegen het einde van de dracht kan het geïndiceerd zijn de partus op te wekken. Als
indicaties worden genoemd: drachtigheidstoxinemie, hydrops allantois, hydrops
ammii, nierlijden, fracturen, hart- en vaatziekten. Onderzoek op pasgeboren kalveren
en synchronisatie van het fokprogramma kunnen eveneens een aanleiding zijn.
De schrijver heeft een methode ontwikkeld, waarbij de partus binnen 2 dagen volgt
als het rund in de laatste drachtigheidsmaand is.

Twee en twintig runderen, welke 235 - 280 dagen drachtig waren, werden intramus-
culair met 20 mg dexamethason ingespoten (zestien werden tevens met o.a. dienoes-
trol, sparteïnesulfaat, Oxytocine, ergonovine maleaat en progesteron behandeld, ver-
schillen werden hierbij niet opgemerkt.)

Drie dieren vertoonden alle tekenen van een naderende partus, zoals vulva zwelling,
verslapping van het perineaalgebied en vulling van het uier met melk, terwijl ze toch
niet doorzetten.

-ocr page 267-

Negentien runderen kwamen binnen 56 uur na behandeling in partu, hiervan bleven
er achttien aan de nageboorte staan, hetgeen bij onvoldoende behandeling aanleidmg
kan zijn tot ernstige complicaties.
Na 90 dagen kunnen de dieren weer drachtig zijn.

Op één na werden levende kalveren geboren, waarvan er nog acht t.g.v. diverse
complicades stierven. Er werden géén bijzondere maatregelen genomen om ze in
leven te houden.

Moeilijkheden bij de partus worden niet genoemd.

KI. Schipper.

Voedingsmiddelenhygiëne

PROFYLAXE TEGEN TRICHINOSE.

Kotter, L. und Kreuzer, W.: Zur Frage einer möglichen Prophylaxe gegen
Trichinose. Feststellungen im Hinblick auf die fortschreitende Liberalisierung des
internationalen Handels mit Fleisch und Fleischwaren.
Fleischwirtschaft, 49, 222,
(1969).

In dit artikel bespreken de auteurs mogelijke voorzorgsmaatregelen tegen het over-
brengen van virulente trichinen op de mens.

In vele landen of cultuurgebieden wordt de bron van besmetting van de mens met
trichinen uitgeschakeld door een verbod van het nuttigen van varkensvlees. In andere
landen leert men de verbruikers varkensvlees eerst na een voldoende toebereiding
(verhitten, diepvriezen, etc.) te nuttigen, waardoor het doden der trichinen is
verzekerd.

In West Duitsland worden bij de keuring van alle voor menselijke consumptie be-
stemde karkassen die trichinendragcr kunnen zijn, spiermonsters microscopisch on-
derzocht. Dit onderzoek biedt een goede bescherming, hoewel er altijd weer tegenin
wordt gebracht dat dit, door de geringe mate van besmetting (1965: 0.000056%,
1966- 0 000028%) van het slachtvarken, te bewerkelijk is. De besmettingsgraad
bij het wilde zwijn ligt aanmerkelijk hoger, nl. 1965: 0.99% en in 1966: 1.187%.
In andere landen met een vergelijkbare besmettingsgraad, zoals in Nederiand, be-
staat er geen neiging dit onderzoek in te voeren.

Het is met deze methode slechts mogelijk sterk besmette varkens op te sporen. De
door Ruitenberg e.a. (1967) beschreven indirekte fluorescerende antilichaam-
techniek is veel gevoeliger, maar ook bewerkelijker. Hierdoor is zij minder geschikt
als routine-methode. Door het uitvoeren van steekproeven is echter een permanente
controle hiermede mogelijk.

De auteurs achten het wenselijk dat karkassen of delen daarvan van dieren die
trichinendrager kunnen zijn, alternatief microscopisch worden onderzocht of pro-
fylactisch een trichinendodende behandeling ondergaan. Zij bevelen hiervoor aan
een hitte inwerking, waarbij wordt gegarandeerd dat in de kern van het vlees voor
minstens 10 minuten een temperatuur van 60°C heerst. Deze behandeling is slechts
beperkt toe te passen. Een goed alternatief is een koude- behandeling, waarbij wordt
gegarandeerd dat in de kern van de bout voor minstens 42 uur een temperatuur
van —25°G heerst. Dit maakt een diepvriesquarantaine mogelijk. Ook een inwerking
van gammastralen (b.v. van een Kobalt 60-bron) geeft ook een afdoende zekerheid.
De benodigde hoeveelheid stralen geven n<^ geen smaak- en geurafwijkingen.
Ook kan onder bepaalde voorwaarden het pekelen, zouten en drogen van vlees tot
afdoding van trichinen in het vlees leiden. Bij de in de praktijk toegepaste methoden
is dit echter niet verzekerd. Men moet hieraan dus zeer stringente eisen stellen. De
genied>aarheid van het vlees wordt hierdoor zeer twijfelachtig.

Naar de mening van de auteurs is het een taak van de (Westduitse) regering te
verzekeren dat het op het gebied van de trichinosisbestrijding bereikte peil niet wordt
verlaagd door de liberalisering in de handel.

Als nabuurlanden of andere handelspartners niet bereid zijn het trichinenonderzoek
in die karkassen of delen daarvan, van dieren die trichinendrager kunnen zijn uit

-ocr page 268-

te voeren en positieve dieren af te keuren, dan moeten vlees en vleeswaren, waarbij
bij import microscopisch onderzoek niet voldoende zekerheid geeft (b.v. bij gemalen
vleeswaren) of niet economisch is (b.v. bij kleine stukken) niet worden geïmporteerd
zonder zekere behandelingen in quarantaine in West Duitsland te hebben ondergaan.
(Indien de mening van de auteurs in West Duitsland door de volksgezondheids-
autoriteiten zou worden gedeeld en bepalingen in het leven worden geroepen die uit-
voering aan het bovenstaande moeten geven, kan dit moeilijkheden voor de afzet van
ons varkensvlees naar dat land opleveren. Het tijdig inwinnen van inlichtingen door
en een slagvaardig beleid van onze eigen overheid is daarom gewenst.
Ref.)

H. Mol.

STATISTIEK VAN KIEMTELLINGEN.

Novel, E.: De quelques principes de statisque appliqués ä la numération bacté-
riënne.
Mitt. Lebenswitt, unters. Hyg., 59, 245, (1968).

Elke statistiek van direkte of indirekte kiemtellingen bestaat evenals elke andere
statistiek uit een telling, een bepaling der resultaten der telling en het vergelijken
van de verkregen cijfers.

De telling moet aan 3 eisen voldoen. De te tellen objecten moeten concreet zijn, b.v.
waargenomen bacteriën of kolonies. Kwaliteiten zoals virulentie, pathogeniteit, toxi-
citeit zijn veel moeilijker te meten. De eenheid moet gefiniëerd zijn, b.v. de microbe
waar het om gaat bij de telling. En de resultaten moeten gelimiteerd worden in
tijd (incubatietijd) en ruimte b.v. microscopisch veld, cultuurplaat of volume eenheid.
Bij de bepaling der resultaten worden de volgende begrippen ter sprake gebracht:
analoge hoeveelheden, absolute- en relatieve waarden, reeksen, gemiddelde, mediane
waarde, meest frequente waarde, afwijking van het gemiddelde, middelbare fout,
gemiddelde middelbare fout, standaardafwijking en variatiecoëfficiëten.
Vervolgens bespreekt de schrijver de vergelijking der verkregen waarden volgens de
methode van Halvorson en Ziegler, waarbij hij aan de hand van cijfervoor-
beelden en grondslagen en de formules verklaart.

(Een en ander is voor de bacterioloog — statitisch leek — heel duidelijk uiteen
gezet. In de bibliografie worden 12 artikelen en werken vermeld waaruit meer ge-
detailleerde kennis kan worden geput.
Ref.))

H. Mot.

Ziekten van het Kleine Huisdier

PANLEUKOPENIE BIJ KATACHTIGEN

Johannisen, H.: Untersuchungen zur infektiösen Enteritis (Panleukopenia) der
Felden. I Mitt: Klinik und pathologische Anatomie der Erkrankung.
Arck exp.
Vet. Med.,
22, 232, (1968).

Johannisen (Leipzig) deed een nauwkeurig onderzoek naar aanleiding van 68
gevallen van bovengenoemde infectieuze katte-enteritis. Deze vormden 24,1% van de
onderzochte katten.

In werkelijkheid was het percentage aanmerkelijk hoger, want van de 356 kadavers
werden 110 ingezonden in verband met rabiesonderzoek. De meeste gevallen be-
troffen katten onder het jaar (85%), de overige waren ouder. Van de meeste werd
een ziekteduur van 1 dag gemeld (44,6%), van 38,3% bedroeg de ziekteduur 1-3
dagen en van de overige 3-8 dagen. Bij kunstmatige infectie van de katten bleek de
incubatietijd 4-7 dagen te bedragen.

De pathologische veranderingen zijn vaak op het eerste gezicht zeer gering. Regel-
matig is de darm aangedaan, vooral de dunne darm. Als de typische verschijnselen
van catarrale pseudomembraneuze of necrotiscrende ontsteking ontbreken, wordt de
diagnose problematisch.

In een groot aantal gevallen ziet men nl. alleen geringe stuwing en oedeem van de
darmwand. De mesenteriale klieren zijn dan dikwijls ook zeer weinig of niet veran-
derd. Daarentegen kunnen zij bij lintworm- en spoelworminfectie sterk gezwollen
zijn. Dit wijst echter dus niet op de infectieuze enteritis.

-ocr page 269-

In 30 van de gevallen werden ook ontstekingen aan de larynx geconstateerd; ca-
tarrale en difteroide laryngitis zijn diagnostische aanwijzingen. Ook bij „infectieuze
laryngotracheïtis" en bij individuele ziektegevallen komen deze echter voor.
Necrose van de tong blijkt er geen verband mede te houden.

Alle andere organen, inclusief milt en beenmerg, zijn niet of niet opvallend ver-
anderd. Voor de exacte diagnose acht schrijver histologisch onderzoek noodzakelijk.

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

DIAGNOSIS OF RINDERPEST
G. R. Scott

fF.A.O. Agricultural Studies no. 71, Rome 1967, 141 blz., 13 fig., 18 tab. U.S.
$ 2.50 or 20 s).

Runderpast was voor vele eeuwen één van de ernstigste dierziekten die bekend was.
Pas na het ontwikkelen van goede vaccins konden de enorme, door runderpest ver-
oorzaakte, verliezen voorkomen worden. Deze massale vaccinatie heeft het aantal
uitbraken\' sterk verminderd, zonder dat echter runderpest volledig is uitgeroeid. De
snelle diagnose van runderpest, hetzij tijdens de beperkte uitbraken in de enzoötische
gebieden, hetzij door import in vrije streken, is daarom van het grootste belang. Dit
boekje is dan ook in de eerste plaats met dit doel geschreven en uitvoerig wordt
ingegaan op de laboratoriumdiagnose van runderpest. Verschillende technieken
worden beschreven, ook al omdat een negatieve uitslag met één methodiek niet zo
veel betekent.

Mijns inziens had in dit verband de beperking van bepaalde diagnostische methodes
wel iets uitvoeriger besproken kunnen worden.

Naast de laboratoriumdierenarts zal echter de dierenarts belast met de controle op
de import van exotische ziekten, veel aan dit boek hebben. Er wordt ruime aan-
dacht besteed aan de klinische diagnose bij rund en andere dieren, het sectiebeeld,
het verzamelen van diagnostisch materiaal en het vertroebelen van de primaire
doodsoorzaak door secundaire protozoaire infecties (coccidiosis, piroplasmosis en
trypanosomiasis).

Speciale aandacht wordt besteed aan de differentiaal diagnose en de schrijver wordt
getroffen door het gemak waarmee een ziekte als zijnde „geen runderpest" wordt
afgedaan (Mucosal disease!), omdat runderpest niet voorkomt in het betreffende
land.

Een uitvoerige literatuur- en auteurslijst, waarin de voornaamste gegevens tot en
met 1965 zijn vermeld en een onderwerpen index, besluiten deze publikatie, die van
harte aanbevolen kan worden voor de hierboven vermelde categorieën van dieren-
artsen.

D. Zwart.

VERBINDINGEN VAN FOSFORZUUR IN LEVENSMIDDELEN.
Dr. P. W. Michels.

(Uitgever Dr. P. W. Michels, Muldershof 18, Plasmolen-Mook, 1969, 141 pag., ta-
bellen,
ƒ 13,50)

In dit beknopte boekwerkje heeft de auteur een overzicht gegeven van de hoeveel-
heden fosfaten die in de belangrijkste voedingsmiddelen van de mens voorkomen,
op welke wijze men thans door het gebruik van fosfaten als hulpstoffen de eigen-
schappen der voedingsmiddelen kan verbeteren, welke voorschriften hier en in de
ons omringende landen en U.S.A. hieromtrent te dien aanzien bestaan en hoe de
toekomstverwachtingen ten aanzien van het gebruik er uit zien.

-ocr page 270-

Zijn veeljarige loopbaan in researchlaboratoria van wetenschap en industrie in ons
land en West-Duitsland — de auteur is sinds geruime tijd hoofd van het laboratorium
van Homburg\'s\' Vleeswarenfabrieken N.V. te Cuyk — bracht hem in aanraking met
de problemen die de toepassing van fosfaten in de levensmiddelensector met zich
voerde, hetgeen voor hem reden is geweest om na te gaan welke anorganische en
vooral organische — o.a. in enzymen en co-enzymen — fosforverbindingen er van
nature in het plantaardige en dierlijke organisme voorkomen.

De belangrijkste als hulpstoffen gebruikte fosfaatverbindingen, hun specifieke in-
vloeden op het voedingsmiddel, de eisen aan de zuiverheid en de kwalitatieve en
kwantitatieve opsporingsmogelijkheden worden in korte trekken beschreven. Hierna
volgt het voornaamste toepassingsgebied, dat in de vleeswaren- en zuivelsector zeer
groot is. Ook de toepassing bij enkele andere voedingsmiddelen, o.a. aardappelen,
ruwe oliën, anti-stollingsmiddel bij de bloedplasmabereiding, onthardingsmiddel van
water, bestanddeel van bakverbeteraars, en verpakkingsmiddelen, krijgt aandacht.
Terecht hoopt de auteur dat er meer eenheid zal komen in de eisen die in de ver-
schillende landen — vooral waarheen wij exporteren — ten aanzien van de toevoe-
ging van fosfaten worden gesteld.

Het boekje heeft nog 2 bijzondere aspecten: het is 2-talig en het is een eigen uit-
gave van de auteur. Naast elkaar zijn de Duitse en de Nederlandse teksten afgedrukt;
de tabellen zijn alleen in het Duits.

Van dit informatieve en zeer overzichtelijk werkje is de oplage slechts beperkt.

J. H. ]. van Gils.

VRAAG EN ANTWOORD

KOOPKWESTIE
Vraag:

Op 28 juli j.1. verkocht veehouder K. drie guste gelijkwaardige pinken voor
ƒ 2450,- aan veehouder E. De enige afspraak is dat de levering liefst op 1 augustus,
maar uiterlijk op 5 augustus 1969 moet geschieden.

Op 3 augustus bericht de buurman van (verkoper) K. dat één van de verkochte
dieren ziek is. Daar K. met tuberculose te bed ligt, kan hij zelf niet gaan kijken,
maar hij bericht direct (koper) E. Deze komt \'s middags om half drie kijken (hij
had het bericht om half twaalf ontvangen) en constateert dat het bewuste dier al
dood is.

De vraag luidt: voor wie is de schade ?

Voor de koper (B.W. art. 1496 en art. 1427), of voor de verkoper (B.W. art.
1517), of voor beiden?

Antwoord:

Volgens artikel 1496 is de schade voor de koper. Artikel 1517 speelt in dit geval
geen rol. Weliswaar moet het goed geleverd worden in de staat waarin het verkocht
werd, maar dit slaat meer op bewuste veranderingen aan het goed, b.v. scheren,
onthoornen, couperen enz.

De koper kan de schade slechts trachten af te wentelen op de verkoper:

a. wanneer hij aantoont dat het dier gestorven is aan een verborgen gebrek;

b. wanneer hij aantoont dat het sterven het gevolg is van een onvoldoende ver-
zorging van het goed door de verkoper.

Aangezien er kennelijk geen sectie is gedaan lijkt het mij dat a of b, zo deze al een
rol gespeeld hebben, thans niet meer aantoonbaar zijn.
De schade is dus voor de koper!

-ocr page 271-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

JOURNÉES DE LA RECHERCHE PORCINE EN FRANCE 1969

Voor deze studiedagen over het onderzoek aangaande varkens, op 21 en 22 februar
j.1. gehouden en georganiseerd door het Instituut National de la Recherche Agrono
nique, het Instituut Technique du Pore en de Service d\' Expérimatadon et d\' Infor
mation is een zeer uitgebreid — ruim 250 pag. omvattend — verslag verschenen
Hierin zijn de onderwerpen groepsgewijze ingedeeld; n.1. genetiek, voortplantings
fysiologie, voeding, vleestechnologie, pathologie en economie.

Het verslag is voor de prijs van fr. 17.90 te verkrijgen bij de Sous-régissexu" Section

Centrale Documentation, S.E.I.; C.C.P. Paris 9153-19.

Bij bestelling van 25 of meer exemplaren verkrijgt men reductie.

IV INTERNATIONAAL ZOOTECHNISCH SYMPOSIUM

Dit symposium werd van 15-17 april 1969 te Milaan gehouden onder auspiciën van de
Societa\' Italiana per il progresso della zootechnica

Conclusions and Reconunendations

The Societa Italiana per il Progresso della Zootechnica (Italian Society for the
Advancement of Zootechny) organized the IV International Zootechny Smposium
on:
"Livestock Feeding and Nutrition: Wholesomeness of their Food Products for
Human Consumption".
The Symposium was held under the auspices of the Ente
Autonomo Fiera of Milan.

The Symposium was attended by a considerable number of representatives belonging
to 38 nations.

The participants considered to express their sincere appreciation for the perfect
organization and conduction of the Symposium.

The Symposium discussed the urgent necessity to produce sufficient quantities of
animal proteins of high biological value with the aim to contribute and ascertain a
perfect alimentation of human being.

The participants of the Symposium agreed to focus the following important points;

1) The benefit of foodstuffs of each kind (including pastures), preparation, conser-
vation and their conditioning, besides the addition of biological and chemical
supplements.

2) The more advanced techniques of feeding of animals of various species, consi-
dering the present economic demand.

3) The limits of the wholesomeness of the commonly used food products and the
related legislative interventions.

In view of the above statements and after considering all the reports and communi-
cations presented as well as discussions held, the present conclusions and recommen-
dations are drawn by the responsible committee:

a) The worldwide programmes governing Animal Husbandry must consider the
necessity to dispose animals of high productivity and fertility in a most economic
manner. Consequently,, the feeding must correspond to the local necessities and
conditions.

b) The researches pertaining to the pathology and nutritinonal physiology should
be intensified so that the results obtained could be diffused largely and their
application should be followed widely. The modalities and the systems of impro-
ving the production of aliments should be further advanced and the same should
be followed for the harvesting, conservation as well as conditioning of the pasture
and for the integration of the aliments in order to obtain a better palatability

-ocr page 272-

and more nutritive value. The commercial distribution of the foodstuffs should
be very rationally brought into regulation.

c) The above mentioned criteria should be applied virith scrupulousness both for
the animals and human being. For this, adequate measures of control should be
put in evidence to the representatives of the various nations and the legislations
must comply the corresponding applications. In fact, the Symposium has demon-
strated, once more, how the modern science and experiments can contribute and
apply more suitable methods to ascertain the genuineness of the aliments and the
health of human beings. That is, it has been realized to eleminate every possible
risk to consumers including the radioactive contaminations.

d) During the Symposium, a certain number of speakers dealt with the researches
concerned with the nutrition of the ruminants. Among others, it was put in
evidence and was particularly recommended a new system for the evaluation of
the aliments based on the Net Energy value for the livestock raised for meat and
milk production. Other reports are concerned with the inherent problems of
fodders and concentrates for the young animals of milk and meat breeds.
Therefore, it results that the principles of feeding should be applied with high
economic efficiency for the ruminants, also under the more unfavourable sub-
tropical environmental conditions provided that the physiological and nutritional
principles are satisfied.

Notable possibilities of improvement in the field of animal production are pointed
out during the Symposium and the great responsibility of all workers is recognised
regarding the supply of an adequate quantity of each kind of aliments of animal
origin for fulfilling the requirements of the entire numerically progressive world
population.

Prof. W. Baier (Munich)

Committee: President Prof W. Baier (West Germany), Vice-President Prof. M.
V a r i d i n (Yugoslavia)

Members: Prof. C. Baicoianu (Rumania), Dr. S. Colaghis (Greece), Dr.
H. Gall i Ri art (Paraguay), Dr. F. M. Haag (U.S.A.), Prof. H. Mikulicz
(Ivory Coast), Dr. A. M. S. M u k h t a r (Sudan)
Secretaries: Prof. G. Piva (Italy), Dr. G. Succi (Italy)

LUCHTVERONTREINIGING EN LANDBOUW IN ZEELAND

In Zeeland zijn momenteel twee industriegebieden en wel aan het kanaal Terneu-
zen-Gent en in het Sloegebied, waar de akker-, tuinbouw en veehouderij te maken
hebben met nadelige invloed die sommige fabrieken uitoefenen.

In deze provincie wordt door een nauwe samenwerking tussen industrie en landbouw
zoveel mogelijk gedaan om de luchtverontreiniging zo gering mogelijk te doen zijn
en de eventuele schade voor de landbouw zo gemakkelijk en goed mogelijk uitslui-
tend via schadecommissies te regelen.

In een onlangs gehouden radiobeschouwing schonk dr. J. T e s i n k, directeur van
de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland en specialist op het gebied
van fluorvergiftiging, allereerst aandacht aan de situatie in Zeeuws-Vlaanderen.
De in Terneuzen gevestigde Dow-Chemical heeft, tot op dit moment, geen nadelige
invloed op de landbouw uitgeoefend.

In Sluiskil is een fabriek — Ned. Stikstof Maatschappij — van waaruit wel eens
stikstofverbindingen op de omgeving neerslaan. Deze bevorderen de plantengroei;
komt het tot te forse groei — reuzengroei — dan wordt de ontstane schade aan
de hand van een door een commissie opgesteld rapport vergoed.
De in Sas van Gent aanwezige N.V. Zuid-Chemie maakt op beduidende schaal

-ocr page 273-

onder meer fosfaathoudende kunstmeststoffen. Tijdens de bewerking van bet ruwe
fosfaat tot voor de plant opneembare fosfaatverbindingen, komen voor plant en dier
giftige fluorverbindingen vrij. Via de afgassen slaan deze fluorverbindingen tot in
wijde omtrek op weiland en gewas neer. Vooral fluorgevoelige gewassen, als gla-
diolen, zacht en hard fruit, tonen dan een te lage produktie, terwijl het produkt
zelf niet van eerste klas kwaliteit is.

Het grazende rundvee neemt bij voortduring via het gras fluorverbindingen op:
\'s winters via de op het bedrijf gewonnen hooi, kuilgras e.d. Is het fluorgehalte van het
voedsel te hoog, dan gaat er een ziekelijke afwijking van het skelet optreden met
ah gevolg: pijnlijke stramme gang, veel liggen en soms botbreuken. Daarnaast
wordt bij jonge dieren, waarbij ten tijde van deze opname de glazuurvorming
van het blijvend gebit plaatsvindt, minderwaardig tand- en kiesglazuur gevormd.
Men kan dit waarnemen, nadat het blijvende gebit is doorgekomen.
Het glazuur is verkleurd — geel tot bruin - zwart — en slijt abnormaal sterk.
Tand- en kiespijn is het gevolg en uiteraard een gestoorde voedselopname en minder
goed herkauwen. Genoemde been- en glazuurafwijkingen doen, naast de nadelige
fluorinvloed op de celstofwisseling, de dieren mager worden en de produktie dalen.
In een niet gering aantal gevallen is opruiming van het aangetaste vee aangewezen.
In overleg tussen de fabriek en de Gewestelijk Raad van het Landbouwschap zijn
in 1959 de Schadecommissie Veehouderij Sas van Gent en de Schadecommissie
Landbouwgewassen ingesteld. Deze commissies zijn als volgt samengesteld: een
neutrale voorzitter en twee taxateurs, waarvan één aangewezen door het bedrijfs-
leven en één door de fabriek; daarnaast één of meer adviseurs.

De Schadecommissie Sas van Gent (voorzitter dr. J. Tesink zelf) bezoekt iedere 6
k 8 weken de overlast ondervindende bedrijven, doet gras-, hooi-, kuil- en diermon-
sters (bot, urine) op hun fluorgehalte onderzoeken en schrijft de dosering voor aan
speciale, aluminiumsulfaatbevattende, veekoeken. Omstreeks 40% van het via het
voedsel opgenomen fluor wordt zo in het dier gebonden tot een neutrale, dus niet
giftige, fluorverbinding, die via de mest het lichaam verlaat. De kosten van de com-
missie, de analysekosten, alsook die van de specale veekoekjes — aangemaakt door
N.V. De Producent n Gouda — worden door de fabriek gedragen.
Een veehouder brengt zijn klachten niet bij de fabriek, maar bij de commissie, die
het eventuele, schadebedrag — melkderving en vleestekort — vaststelt. De fabriek
betaalt het voorgestelde bedrag uit en zorgt, bij eventuele opruiming, voor ander,
nu gezond, vee. De opbrengst van het afgevoerde, zieke, vee is voor de fabriek.
Sinds 1957 is met één en ander een bedrag gemoeid van ruim ƒ 300.000,—. De
boer heeft dus geen financieel nadeel van de fabriek, wel is het een nare zaak voor
hem dieren, waaraan hij gehecht is geraakt, buiten zijn schuld om ziek te zien
worden.

De N.V. Zuid-Chemie heeft, behalve de voorbeeldige schaderegeling, overigens niet
nagelaten de afgassen zoveel mogelijk te zuiveren. Een aantal jaren geleden is om-
streeks ƒ 1.000.000,— uitgegeven om deze zuivering zo perfect mogelijk te doen
zijn. Dif had tot gevolg dat het wezenlijke schadegebied 5 ^ 6 km is teruggebracht
tot ongèveer 2 km.

Een extra zorg zou de luchtverontreiniging vanuit België kunnen gaan betekenen.
Even ten zuiden van Sas van Gent staan namelijk op Belgisch gebied een fosfaat-
verwerkende fabriek en een staalfabriek, beide fluorproducenten. De fluorneerslag
— gelukkig nu nog gering - - is in Nederland reeds aangetoond. Voorts kan Oost
Zeeuws-Vlaanderen worden „vergast" op afgassen vanuit de op de Belgische linker
Schelde-oever zich vestigende industrie. Deze grensoverschrijdende luchtverontreini-
ging is een zaak waaraan de Nederlandse regering volle aandacht zal moeten
schenken.

De situatie op Walcheren

De, op aandrang van het bedrijfsleven, in 1967 door Gedeputeerde Staten van Zee-
land in het leven geroepen Provinciale Raad inzake de Luchtverontreiniging in

-ocr page 274-

Zeeland, heeft,, voordat de firma N.V. Hoechst in het Sloegebied in bedrijf kwam,
de zogenaamde nul-fase (voorbelasting van de lucht) vastgesteld. De lucht bleek
„schoon".

Deze nul-fasebepaling was aangewezen omdat Hoechst, evenals de N.V. Zuid-Chemie,
ruw fosfaat als grondstof gebruikt. Hoechst maakt fosforverbindingen voor de was-
middelenindustrie. Ook na de ingebruikneming van Hoechst, voorjaar 1968, zijn de
metingen voortgezet. Bij deze metingen, met behulp van bepaalde apparatuur ver-
richt door T.N.O. (afdeling buitenlucht), het Instituut voor Plantenziektenkundig
Onderzoek (I.P.O.) — dit laatste heeft ook proefveldjes aangelegd met fluorge-
voelige gewassen — en de Gezondheidsdienst voor Dieren (analyse van gras- en
biermonsters), is gebleken dat van Hoechst momenteel geen wezenlijke overlast is
te vrezen. Hoe dit zal zijn als in november 1969 een tweede produktielijn zal gaan
werken, moet uiteraard worden afgewacht.

Met de N.V. Hoechst is overeengekomen dat, bij eventuele fluorschade, eenzelfde
procedure zal worden gevolgd als in Sas van Gent.

Gezien de verdere voorgenomen vestigingen in het Sloegebied — in eerste instande
de N.V. Pechinery (1971-1972), een aluminiumfabriek die fluor uitstoot — heeft,
op voorstel van dr. J. Tesink, de Provinciale Raad voor de Bedrijfsontwikkeling in
de Landbouw in Zeeland besloten, de produktiewaarde in de akker-, tuinbouw en
veehouderij vast te stellen in een gebied van rond 5 km om de industriekern van
het Sloe. Een bedrag van ƒ 24.000.000,— werd becijferd. Naar zeker valt te ver-
wachten, zal ook de N.V. Pechiney, bij eventuele fluorschade, eenzelfde procedure
willen voorstaan als in Sas van Gent.

De in aanbouw zijnde conventionele energiecentrale zal, bij gebruik van ruwe olie,
vooral zwaveldioxyde (SO2) en roet in de lucht kunnen stoten met — onder on-
gunstige omstandigheden — nadeel voor sommige S02-gevoelige gewassen (o.a.
lucerne).

Van de, eveneens, geplande kernenergiecentrale valt, naar wordt aangenomen, geen
nadeel te duchten.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 275-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volks-
gezondheid

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND

JUNI 1969.

c u

" s

1 N

1 \'
1:0

J3
C

OJ
0)

XI

■ï c

J "
■g .ï

"5
O,

3 C
u u

J3 0-
«

O

Pi ^

X}
u

3 V .
1 > :

S
g-

c

(U

U
«

>

ï

\'ïJ

60

0
■O

3

O

u
x:

ü M

1 1
< -s

rH

\'S
£

"o
•O

•O

c

O
ffi

Groningen

-

9

-

-

Friesland

1

42

Drenthe

9

Overijssel

3

-

-

2

Gelderland

-

4

1

1

-

Utrecht

5

Noord-Holland

4

41

!

Zuid-Holland

2

1

-

! 10

Zeeland

3

--

Noord-Brabant

, —

1

-

Limburg

2

3

1

-

Nederland

5

120

1 2

5

__

1

13

BIJEENKOMST OVER DE VENTILATIE PROBLEMEN IN DE PLUIMVEE-,
VARKENS- EN KALVERHOKKEN.

Op 16 september a.s. om 14.00 uur zal in de Blauwe Zaal van bet Transitorium van
het Universiteits Centrum de Uithof te Utrecht, een bijeenkomst gehouden worden
over dit onderwerp.

Er zullen lezingen gehouden worden door:

Prof. Dr. C. Romijn over: Belichting van de physiologische grondslagen van de
stalventilatie.

Ir. Voskuil over: De modelproeven genomen naar aanleiding van de problematiek
van de stalventilatie.

Hij zal hierbij tevens een film vertonen.
Ir. Kaartsens over: De practische toepassing van de stalventilatie.

Na de uitvoerige belichting van dit onderwerp zal er ruimschoots gelegenheid zijn
tot het houden van een discussie.

-ocr page 276-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

September,

1, Fokdag Texelschapen, Den Burg.

4— 5, N.R.S.-Jubileumtentoonstelling, \'s-Hertogenbosch.

9—11, F.R.S. Jubileumkeuring, Leeuwarden.

19, Afd. Zuid-Holland, K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, Bernhardzaal
v.h. Groothandclsgebouw, Rotterdam, (pag. 1086)

20, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D., Vergadering,
14.30 uur. Hotel Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 98G, 1086)

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposii:m (IV), New Yersey, U.S.A.
(pag. 585)

22—26, W.A.V.F.H. 6e Internationaal Symposium, Opntija. (pag. 931, 997,
1632 (1968)

24, Centr. Schapenfokdag, Alkmaar.

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

25, Centr. Schapenfokdag, Doctinchem.

26, Centr. Schapenfokdag, Leeuwarden.

26, 6e Veterinaire Ruiterdag 1969, Leende (pag. 978, 1021)

27, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel Koe-
l;cnbicr. Alkmaar, (pag. 1086)

29, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Junushof, Plantsoen
3, Wageningen. (pag. 920)

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

6, Centr. Schapenfokdag, Groningen.

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,
Utrecht.

7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,
Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968))

9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung Zü-
rich. (pag. 485, 912)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam.

25, Ned. Anatomen Vereniging. Anatomendag, Anat. Embryol. Lab., Wasse-
naarseweg 62, Leiden.

November,

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

1970

Mei,

20, A.C.V. Controle; Landelijke Studieda,g, „de Blije Werelt", Lunteren.

-ocr page 277-

IN MEMORIAM

Peter Hubertus von Kempen

Op 15 mei 1969 overleed in zijn 90e levensjaar in de
Maaslandkliniek te Horn collega Peter Hubertus van
Kempen, geboren te Echt op 10 april 1880.
In 1902 verwierf hij het diploma van veearts cum-
laude. Na een jaar assistent te zijn geweest bij Dr.
Thomassen, leraar voor inwendige ziekten aan \'s Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht, vestigde hij zich in Weert.
In 1905 verhuisde hij naar Echt om de praktijk van
zijn schoonvader, de veearts Clerx, voort te zetten.
In 1906 huwde hij met mejuffrouw Josephine Clerx,
uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren.
Tot 1922 bleef hij in de praktijk, toen werd hij vol-
ambtelijk hoofd van twee vleeskeuringskringen, Echt
en Thorn. In 1946 ging hij met pensioen.
42 jaren lang is hij lid geweest van de Prov. Staten
van Limburg (tot 1954). Hij was vereerd met de
zilveren legpenning van de Provincie Limburg en van
de gemeente Echt, en ereburger van de Provincie
Limburg en de gemeente Echt, officier in de orde van
Oranje Nassau.

14 augustus vierde de afdeling Limburg zijn 65-jarig
jubileum als dierenarts en in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van 15 oktober 1967 is zijn levens-
loop uitvoerig beschreven. De wens, toen geuit, dat hij
nog lang getuige zou mogen zijn van de voorspoed
van zijn kinderen en kleinkinderen is niet in vervul-
ling gegaan. Op 20 mei is hij op het R.K. Kerkhof
van Echt begraven.

De Zangvereniging „Vriendenkoor", waarvan hij 60

jaar lid en bijna al die tijd voorzitter was, zong de

Reguiemmis, in een overvolle Kerk gevuld met vele

autoriteiten, vrienden en collega\'s.

Moge mevrouw Van Kempen de kracht vinden om

het grote verlies te dragen.

Beste Peter, rust zacht.

Roermond. H. H. H. SCHREINEMAKERS.

-ocr page 278-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123- Utrecht,
tele f.: (030) 51 Ol 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
VAN HET BUREAU
Vereniging Vrouwen van Dierenartsen.

De jaarvergadering zal worden gehouden, tijdens het congres van de Kon. Ned. Mij.
voor Diergeneeskunde, op zaterdag 11 oktober 1969 in het Hilton Hotel te Rotterdam.
Aanvang 10 uur.

Voor de samenstelling van het damesprogramma verwijzen wij U naar de convocatie,
die aan de leden van de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde is toegezonden.

VERSLAGEN VAN DE AFDELINGEN.

Groningen - Drenthe.

Op 5 juni maakten we een prachtige boswandeling in Norg. Enkele regenbuitjes
mochten niet verhinderen, dat het een erg gezellige middag werd, die werd besloten
met een kopje koffie in Hotel Karsten.

Friesland.

Dinsdagmiddag 5 juni werd een bezoek gebracht aan het natuurreservaat „De Weer-
ribben". Na een inleiding over het vroegere veensteken in dit gebied en het zo ont-
staan van de ribben, was er een wandeling en rondvaart. Jammer genoeg was het weer
vrij somber, maar gelukkig geen regen. Na afloop werd er gezamenlijk gegeten in
restaurant „Tropenfauna" bij Heerenveen.

Overijssel.

Op dinsdag 20 mei j.1. werd er een bijeenkomst gehouden in Hotel Bergzicht te Hel-
lendoorn. Hiervoor was de heer M. van Loosbroek, juwelier te Enschede, uitgenodigd,
\'t Was een zeer interessante avond.

De heer van Loosbroek liet ons een gedeelte van zijn collectie zien en er was ruim-
schoots gelegenheid tot vragen stellen. Ook werd er voorgelicht over: hoe en waar
sieraden te dragen. Met dia\'s gaf hij ons enige voorbeelden.

Gelderland.

Op 13 maart kwamen 18 dames in Hotel „Royal" te Arnhem bijeen. Spreker was dc
heer Meyer, bibliothecaris te Apeldoorn. Door hem werd een interessante lezing ge-
houden over \'boeken in het algemeen.

Op 30 mei vertoonde de heer Dirksen uit Maarsbergen een film over een safari door
de wildparken van Kenia, Tanzania en Oeganda.

Excursies en koffieochtenden zijn in Gelderland niet haalbaar door de grote afstanden.
De excursies, in het afgelopen jaar gehouden, waren dun bezocht en met aller in-
stemming is besloten voorlopig geen excursies meer te houden,

Zuid-Holland.

Op 16 september beginnen wij het nieuwe seizoen met een koffiemorgen in Den Haag
bij mevrouw J. Hoedcmaker-Dijkman, de Sav. Löhmanlaan 493, Den Haag, om 10
uur. Na de koffie géian we het Vredespaleis bezichtigen, waarna lunch of winkelen
naar eigen verkiezing.

10 en 11 oktober jaarvergadering met damesprogranmia.

4 november bezoek aan de suikerfabriek te Oud Beyerland om 10 uur \'s morgens,
\'s Middags bezoek aan het Streekmuseum te Heinenoord.

-ocr page 279-

Limburg.

Op donderdag 22 mei j.1. was door de afdeling Limburg een excursie naar de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren te Heythuysen georganiseerd, waar wij gastvrij werden
ontvangen. De directeur, Dr. P. Tacken, hield een interessante inleiding, waarna Drs.
J. Saes ons op charmante wijze rondleidde door het gebouw.

Het was voor ons boeiend de bezigheden van deze dienst van nabij te leren kennen,
vooral omdat we er dikwijls mee te maken hebben. Na de rondleiding werd er koffie
en de bekende Limburgse Vlaai geserveerd, een aardige geste van de Gezondheids-
dienst en een mooie gelegenheid om wat met elkaar te „babbelen". Jammer dat de
opkomst zo gering was. Slechts 12 dames waren in Heythuysen aanwezig. Wij hopen
dat bij een volgende gelegenheid meer dames tijd kunnen vinden om onze bijeenkom-
sten bij te wonen.

Mevrouw Y. Geurts-Dorresteyn heeft haar functie als lid van het afdelingsbestuur
neergelegd. Als haar opvolgster werd met algemene stemmen gekozen: Mevrouw
T. Neuteboom-Kuyper.

Het volgende verslag zal worden geplaatst in het tijdschrift van 1 oktober a.s. Wij
hopen dan de programma\'s voor het nieuwe seizoen te kunnen publiceren.
De kopij hiervoor willen we gaarne ontvangen vóór 15 september.

De Centrale Contact Commissie,
secr. Marislaan 34, Utrecht
tel. 030-51 01 88

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur d.d. 13 juni 1969 in restau-
rant „Waterloo", Doornseweg, Leusden.

De ingekomen reacties op het rapport van de Geneesmiddelen Commissie zijn over
het algemeen gunstig. Er zal nu uitvoering aan de gedane aanbevelingen kunnen
worden gegeven.

De verzoeken die bij het Hoofdbestuur zijn binnengekomen over het al of niet spe-
cificeren van de declaraties zijn om advies naar de Tarieven Commissie gezonden.
Deze adviseert in principe de nota\'s ongespecificeerd te blijven uitsturen. Slechts
op verzoek en nog alleen per diersoort kan aan deze wens tegemoet worden gekomen.
De Maatschappij is niet vertegenwoordigd in de beide commissies inzake de vlees-
keuring die door de Ministers van Landbouw en Visserij en van Sociale Zaken en
Volksgezondheid zijn ingesteld.

Er zal worden verzocht alsnog vertegenwoordigers te mogen afvaardigen.
De Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier onderneemt pogingen tot een beter
„entcertificaat" te geraken voor het honden- en kattenbesluit. Het Hoofdbestuur zal
dit zo veel mogelijk ondersteunen.

Het Stafconvent der Faculteit der Diergeneeskunde heeft een rapport verzonden
aan de leden van de Staten Generaal. Het Hoofdbestuur kan zich geheel met dit
stuk verenigen en zal, waar mogelijk, dit standpunt ondersteunen.
Het standpunt van de Maatschappij inzake injiceerbare preparaten dient ongewijzigd
te blijven zolang geen betere oplossing daarvoor is gevonden. Dit naar aanleiding
van een vraag, gesteld door een collega.

De reorganisatie van de pluimvee gezondheidszorg is een reden tot bezorgdheid
bij de collegae, werkzaam bij de betrokken diensten. Het Hoofdbestuur zal, waar
mogelijk, de aandacht op deze situatie vestigen.

De Interpretatie-commissie eisen vleeskeuring is nog niet gevormd. Toch meent het
Hoofdbestuur dat deze commissie nuttig werk zal kunnen doen en er zal tot in-
stelling worden overgegaan.

Op de totstandkoming van de tuchtwet, onderwerp van de motie van de afdeling
Zuid-Holland, zal door het Hoofdbestuur te bestemder plaatse worden aangedrongen.

-ocr page 280-

Het intcrimrapport van de Grote Commissie voor Specialisatie wordt besproken.
Het Hoofdbestuur gaat akkoord met de inhoud en zal de commissie verzoeken de
bestudering voort te zetten.

Besloten wordt het interimrapport toe te zenden aan alle leden.

M. A. Moons, secretaris.

\\ AN DE AFDELINGEN
Afd. Zuid-Holland.

Dc afdeling zal haar eerstvolgende vergadering houden op vrijdag 19 september a.s.
in de Bernhardzaal v.m het Groothandelsgebouw, te Rotterdam. Aanvang 8.30 uur
des avonds.

Afd. Noord-Holland.

Dc afdeling zal haar eerstvolgende Icdenvei^adering houden op zaterdag 27 septem-
ber 1969
in Hotel Koekenbier te Alkmaar. Aanvang 20.00 uur.

VAN DE GROEPEN.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

D,- Groep organiseert op zaterdag 20 september 1969 haar 93c ledenvergadering in

Hotel Noord-Brabant te Utrecht. Aanvang 14.30 uur.

Agenda:

1. Opening.

2. Notulen.

3. Ingekomen en uitgaande stukken.

4. Bcstuursmededelin.gen.

5. Voordracht Dr. G. Huisman, die zal spreken over de „Cardiologische diagnostiek".

6. Voordracht Dr. A. Zimmerman met als onderwerp: „Techniek en mogelijkheden
van hartcatheterisatie".

Discussie.

Rondvraag.

Sluiting.

7.

9,

ACTUALITEITEN
Promoties

Op donderdag 12 juni 1969 promoveerde collega M.
van Schothorst tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift getiteld: „Residuen van antibiotica
in slachtdieren".

De promotor was Prof. Dr. J. H. J. van Gils. Het
proefschrift bevat een onderzoek naar het voorkomen
van microbiologisch actieve residuen in vlees, terwijl
daarnaast aandacht is geschonken aan de invloed van
bewatering en verhitting op de activiteit van de anti-
biotica-re3iduen. Het proefschrift wordt afgesloten
met de beschrijving van het onderzoek naar een
bruikbare methode ten dienste van de vleeskeuring.
Collega van Schothorst behaalde in 1956 het
diploma HBS-B aan het Gemeentelijk Lyceum tc
Utrecht en liet zich daarna inschrijven aan de Facul-
teit der Diergeneeskunde.
In 1963 behaalde hij het dierenartsdiploma, waarna hij in dienst trad bij het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Laboratorium voor Zoonosen. Daar is hij spe-
ciaal belast met het microbiologisch levensmiddelenonderzoek.
Collega van Schothorst is sinds 1965 secretary-treasurer van de „World
Association of Veterinary Food-Hygienists".

-ocr page 281-

Op donderdag 3 juli 1969 promoveerde collega H. C.
K a 1 s b e e k tot doctor in de diergeneeskunde.
De titel van zijn proefschrift luidde: „Colic in the
horse".

De promotor was Prof. Dr. G. Wagenaar. Het
proefschrift bevat een studie van de veranderingen
welke optreden bij paarden met „ware" koliek, waar-
bij speciale aandacht is geschonken aan de verande-
ringen die in het bloed plaatsvinden, terwijl enige
therapeutische mogelijkheden zijn onderzocht naar
aanleiding van de veranderingen in het bloed.
In totaal 123 patiënten met koliek van diverse oor-
sprong zijn in het proefschrift verwerkt en het onder-
zoek is met een aantal belangrijke conclusies afge-
sloten.

De eerste stelling van de promovendus luidde dan
ook: „Drastica zijn wat betreft de behandeling van paarden met koliek te beschouwen
als therapeutica met een minimaal indicatiegebied".

Collega Kalsbeek werd op 24 oktober 1936 geboren te Drachten, waar hij na
de lagere school en één jaar Ulo, zijn middelbare schoolopleiding kreeg aan „Het
„Drachtster Lyceum". In 1955 behaalde hij het diploma Gymnasium-B.
In datzelfde jaar begon hij met de studie in de diergeneeskunde; in 1961 behaalde
hij het dierenartsexamen. Sindsdien is hij verbonden aan de Kliniek voor Veterinaire
Inwendige Ziekten, waar hij onlangs is benoemd tot wetenschappelijk hoofdmede-
werker.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
K. M. L. Böhm, Rauwenhofflaan 196, Utrecht
W. J. P, Coops, Zuilenstraat 17, Utrecht
G. J. van Heykop, Veldzichtstraat 7, De Bilt

G. Huisman, Kievitdwarsstraat 3, Utrecht
L. Kalsbeek, Reggestraat 34, Utrecht

H. T. M. Kool, Bekkerstraat 95, Utrecht
J. E. G. Lutz, Overeind 36, Utrecht
Mej. W. C. Pol, Watergoorwcg 42, Nijkerk

H. J. M. Wemer, Oude Kerkstraat 28bis, Utrecht
A. H. Westerhuis, W. van Noortstraat 132, Utrecht
G. van Wijk, Julianaweg 312, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Boer, H. de; adres gew. in: Ommen, Hammerweg " „Forest House"; tel. 05291-1641
en 1642 (bur.); Dir. Vleesk. en Destr. Kring Ommen. (176)

*Brethouwer, A H.; adres gew. in: Almen (Gld.), Scheggertdijk 10; tel. 05751 -
542 (179)

Dekker, A.; tel. gew. in: 03418-2727 (privé), 03418-2244 (bur.) (182)

Frank, D. S.; adres gew. in: Beth Degani, Cicar Zabotinski, Kiriat Shmuel, Tiberias

(247)

Kummel, R. J.; tel. bur. gew. in: 023-319229 (207)

Lende, R. van de; adres gew. in: Noordwolde, Oosterstreek 38; tel. 05613-214; P.

geass, met J. Bootsma te de Blesse (Fr.) (209)

Loen, Dr. A. van; adres gew. in: Diepenveen, Lutjehus, Olstenveg 14; tel. 05709-402
(pr.) 05700-10733 (bur.); Directeur Vaessen-Schoemaker Chemische Industrie te
Deventer (210)

Meijer, H.; tel. bur.: 04700-17006 (213)

-ocr page 282-

Perre, H.; tel, gew, in: 023-241033 (privé), 023-319299 (bur.) (220)

Poel, T. van der; adres gew, in: Voorthuizen, Baron van Nagelstraat 19; tel. 03429-
1753 ■ (220)

Postema, H, J,; adres gew. in: Blokzijl, Zuiderkade 17 (221)

Quaedvlieg, R. F. P. M.; adres gew. in: Thorn, Baarstraat 15; tel. 04756-575 (privé)
04700-17006 (bur,); I,V,D. en I.V.G, (222)

Veen, P, Y, van der; adres gew, in; Appelscha, Oosterse Es 17; tel, onveranderd (235)
Waal, J. van der; tel, gew. in: 023-285176 (privé) 023-319299 (bur,) (239)

Zwart, Prof. Dr, D,; adres gew, in: Bilthoven, Vermeerlaan 23; tel, 030-786924 (244)

Overleden:

P, H, van Kempen te Echt is op 15 mei jl. te Horn overleden.

Dr. H, J. van Nederveen te Den Haag is op 93-jarige leeftijd d.d. 6 augustus overleden.

M, F. Plankeel te Sassenheim is op 91-jarige leeftijd d.d, 6 augustus overleden.

Benoemingen:

Bij K.B. dd, 8-7-1969 no, 29 werd Ir, B. Krol, hoofd van de afdeling voor het on-
derzoek van Vlees en Vleesprodukten van het C,I,V,D,JT,N,0. te Zeist, met ingang
van de datum van dienstaanvaarding benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijks universiteit te Utrecht ten einde onder-
wijs te geven in de technologie van de voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Bij K.B. dd. 28-7-1969 No. 100 werd Drs. G. M. Vogely, directeur van het Open-
baar Slachthuis te Utrecht, met ingang van 1 mei 1969 benoemd tot buitengewoon
lector aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijks universiteit te Utrecht,
teneinde onderwijs te geven in de toegepaste vleeshygiëne.

De heer J. Warrink te Holten is per 1 augustus 1969 benoemd tot keuringsdierenarts
bij het Gemeentelijk Slachthuis te Almelo.

De heer E. H. Koning heeft eervol ontslag gekregen als Directeur Vleeskeurings- en
destructie kring „Ommen", in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd.

Het bestuur van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdieren-
artsen is voor de zittingsperiode 1969-1970 als volgt samengesteld:

B. de Vlas, Zwolle, voorzitter

J. H. de Boer, Giessenburg, secretaris

J. J. van der Sluijs, Broek in Waterland, penningmeester

H. L. M. Houben, Veghel, tweede voorzitter

L. Zegcrs, Paterswolde, tweede secretaris.

-ocr page 283-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Mastifisonderzoek op tien willekeurige bedrijven

Mastitis control on ten farms, chosen at random

door G. GROOTENHUIS1)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling Rot-
terdam

Samenvatting

De uitkomsten v/orden behandeld van een onderzoek naar mastitis op tien wille-
keurige bedrijven.

Als verschijnselen van mastitis zijn hier de positieve uitkomsten in aanmerking
Kenomen van het bacteriologisch onderzoek, van de BMR en van het klinisch
onderzoek.

De bedrijven zijn drie keer onderzocht met een half jaar tussentijd. Het blijkt
dat op elk bedrijf verschijnselen van mastitis voorkomen.

Mastitisbestrijding zal slechts kunnen leiden tot een terugdringen van de ver-
schijnselen.

Streptokokken blijken niet alleen in frequentie, maar ook in pathogeen vermogen,
belangrijker dan stafylokokken.

Tussen voor- en achterkwartieren is geen verschil van betekenis gebleken in de
mate van infectie.

Met de leeftijd stijgt het aantal verschijnselen van mastitis. Het blijkt dat bij de
oudste groep wat minder verschijnselen voorkomen, mogelijk speelt selectie hier
een rol.

De verschillen van de uitkomsten van 1ste, 2de en 3de onderzoek zijn gering.
Bij analyse blijken de verschijnselen echter in wezen weinig constant te zijn.
Voortdurend is er herstel van aangetaste kwartieren, terwijl andere worden ge-
ïnfecteerd.

Dit vormt samen een min of meer stabiel beeld. Door het \'beweeglijk karakter
van de uierinfecties mogen we van goed gekozen maatregelen om nieuwe ge-
vallen te voorkomen, een duidelijk resultaat verwachten.

Indien melkmonsters zo rein mogelijk worden verzameld blijkt naast de directe,
dc indirecte enting op een H.E.T.-bodem, van zeker evenveel belang te zijn als
het overige onderzoek met behulp van de bloedplaat (staph, e.a.).
Het bacteriologisch onderzoek wijst veel meer klinisch positieve kwartieren aan
dan de BMR.

Inleiding

Tussen november 1966 en december 1967 zijn op Voorne-Putten tien
melkveebedrijven drie keer onderzocht om een indruk te krijgen van het
voorkomen van mastitis op dit eiland.

Het onderzoek betreft „normale" bedrijven die zich niet gemeld hebben
wegens klachten over het voorkomen van mastitis.

De uitkomsten van het onderzoek geven een beeld van de frequentie waar-
mee mastitis in dat gebiea voorkomt.

Het verloop en de onderlinge samenhang van de verschillende waarne-
mingen heeft meer algemene betekenis.

1  Dr. G. Grootenhuis; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centr. Dier-
geneeskundig Instituut, afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 284-

Tabel 1.

Laboratoriumonderzoek van kwartiermonsters per bedrijf.

Bedrijf

Streptococcus

Hemolytische

BMR

no.

agalactiae

1

stafylokokken

negatief

ophoping

direct

negatief

weinig

veel

negatief

1 2

3 4

1

Aantal

273

13

20

272

26

8

248

23

34

%

89

4

7

89

9

3

81

8

11

2

Aantal

135

78

71

236

39

9

193

41

50

%

48

28

25

83

14

3

68

14

18

3

Aantal

237

29

5

258

11

2

192

43

35

•%

88

11

2

95

4

1

71

16

13

4

Aantal

233

32

29

267

24

3

257

23

12

%

79

11

10

91

8

1

88

8

4

5

Aantal

227

4

5

218

11

7

191

29

16

96

2

2

92

5

3

81

12

7

6

Aantal

232

15

61

287

20

1

243

35

30

!%

75

5

20

93

7

0

79

11

10

7

Aantal

265

32

22

296

19

4

297

5

13

%

83

10

7

93

6

1

94

2

4

8

Aantal

164

111

73

i 321

24

3

274

27

47

\'%

47

32

21

92

7

1

79

8

14

9

Aantal

252

48

31

292

37

2

282

22

26

%

76

15

9

88

11

1

86

7

8

10

Aantal

167

22

35

197

23

4

190

25

9

%

75

10

16

88

10

2

85

11

4

Totaal

Aantal

2185

384

352

2644

234

43

2367

273

272

%

75

13

12

90,5

8

1,5

81

9

9

O
g

-ocr page 285-

De uitslagen van het klinisch- en laboratoriumonderzoek zijn gecodeerd
en via ponskaarten zodanig gerubriceerd dat het mogelijk was de onderlinge
samenhang van de waarnemingsuitkomsten nader te beoordelen.

Materiaal en methoden van onderzoek

Melkmonsters zijn genomen van de kwartieren van alle melkgevende
koeien van bedoelde bedrijven en wel \'s middags op normale melktijd
tussen de voorbehandeling en het melken. De speentoppen werden ontsmet
met een tampon met 70% alcohol, de eerste stralen werden weggemolken
en een steriel monsterflesje gevuld.

De monsters werden telkens de volgende morgen zo vroeg mogelijk ver-
werkt.

Bij een aantal bezoeken zijn alle uiers klinisch onderzocht door te kijken
en te voelen naar afwijkingen in grootte of hoedanigheid van de kwar-
tieren.

Alle monsters zijn geënt op een H.E.T.-plaat en een runderbloed-agar-
plaats. De Brabantse Mastitis Reactie is uitgevoerd en gesteld op O, 1, 2, 3
en 4 naar gelang van volledige uitstroming na 5, 10, 20 en 60 seconden.

Het laboratoriumonderzoek

Op alle bedrijven komt Streptococcus agalactiae voor. De cijfers lopen uit-
een van 4 tot 53% positieve monsters, met een gemiddelde van 25%.
In totaal blijken er ongeveer evenveel positieve bevindingen te zijn met de
ophoping als met de directe enting.

De verhouding tussen het aantal direct en indirect positieven is zeer ver-
schillend op de diverse bedrijven. Er zijn dus omstandigheden waarbij men
op een bedrijf vooral direct veel Streptokokken aantreft of juist eerst veel
na incubatie van de monsters.

Op alle bedrijven blijken ook hemolytische stafylokokken voor te komen.
Het aantal positieve monsters loopt van 5% tot 17% met een gemiddelde
van 9,5%.

De overgrote meerderheid van de positieve monsters bevat slechts een gering
aantal stafylokokken, minder dan 25 kolonies op de bloedplaat (meer dan
25 kolonies = veel; zie tabel 3).

Positieve BMR wordt op alle bedrijven waargenomen. De reactie-percen-
tages lopen uiteen van 6% tot 32% met een gemiddelde van 18%. Er
worden even dikwijls geringe reacties (1 en 2) aangetroffen als sterker posi-
tieve (3 en 4); zie ook tabel 1.

Op bedrijf 2 gaat veelvuldig voorkomen van positieve BMR samen met dat
van de bacteriologische uitslagen, op bedrijf 3 is dit niet het geval.
Over het geheel is het opmerkelijk dat het aantal monsters dat bacterio-
logisch positief is, veel groter is dan het aantal met positieve BMR.
Voorbijgaande aan een (moeilijke) definitie van mastitis, maar aanvaar-
dend dat bacteriologisch positieve bevindingen en een positieve BMR ver-
schijnselen van mastitis zijn, kunnen we stellen dat mastitisverschijnselen
op alle bedrijven van enige omvang voorkomen en dat er slechts graduele
verschillen bestaan. In dit verband gezien ligt het niet voor de hand dat de
veestapel geheel bevrijd zal kunnen worden van mastitis, maar dat deze
slechts teruggedrongen zal kunnen worden.

Bij het onderzoek zijn een aantal mogelijke bedrijfsinvloeden als melk-

-ocr page 286-

techniek, hygiëne, produktie en leeftijd in aanmerking genomen. Het bleek
niet mogelijk om met behulp van deze gegevens een afdoende verklaring te
geven voor de waargenomen grote bedrijfsverschillen in uitslag van labo-
ratoriumonderzoek.

Uit het onderzoek van 2921 kwartiermonsters is geen verschil van betekenis
naar voren gekomen tussen de percentages positieve uitkomsten van het
laboratoriumonderzoek bij de verschillende kwartieren afzonderlijk of tussen
de vóór- en achterkwartieren.

Het is gebleken dat het aantal positieve uitslagen met betrekking tot dieren
tijdens 1ste en 2de lactatie duidelijk kleiner is dan dat bij oudere koeien.
Opvallend is de daling van de mastitisverschijnselen (ook klinisch) in de
klasse „8ste lactatie en ouder" voor alle waarden. Dit doet denken aan de
mogelijkheid van een zekere selectie welke is opgetreden.

Het verloop van de verschijnselen van mastitis

Het onderzoek heeft drie keer plaats gehad op de tien bedrijven met een
tussentijd van een half jaar.

Behoudens een toename van het percentage positieven voor Streptococcus
agalactiae is
het beeld van de laboratoriumuitslag weinig veranderd in die
periode.

Resultaat van gegeven adviezen, welke toch zeker gedeeltelijk zijn opge-
volgd, blijkt niet uit de uitkomsten van het onderzoek.

Naar de vraag in hoeverre het handhaven van positieve uitslagen dezelfde
kwartieren betreft, werd een nader onderzoek ingesteld (zie tabel 2).

Tabel 2.

Uitslag van positieve en negatieve kwartieren na een half jaar.

Eerste onderzoek

volgende keer positief

positief voor:

aantal

aantal

%

Streptococcus agalactiae

289

166

57%

hemolytische stafylokokken

125

36

29%

BMR

236

44

19%

negatief voor:

Streptococcus agalactiae

1046

238

23%

hemolytische stafylokokken

1210

104

9%

BMR

1096

171

16%

Het aantal kwartieren dat aanvankelijk positief is, is na een half jaar voor
een belangrijk deel negatief geworden en omgekeerd zijn aanvankelijk nega-
tieve kwartieren in een aanmerkelijk percentage positief geworden.
Bij vergelijking van de percentages positieve uitslagen na een half jaar,
tussen aanvankelijk positieve en aanvankelijk negatieve kwartieren, blijken
de Streptokokken en stafylokokken zich meer te handhaven dan de BMR.
Bij de BMR maakt het na een half jaar maar weinig verschil of de aan-
vankelijke uitslag van een groep kwartieren voor 100% positief of voor
100% negatief is.

Kortheidshalve wordt volstaan met de vermelding dat ook indien de be-
schouwing op de dieren en niet op de afzonderlijke kwartieren wordt ge-

-ocr page 287-

baseerd, ook grote verschuivingen na een half jaar zijn opgetreden.
Het handhaven van een infectie in een populatie is dus geen gevestigde
toestand die onveranderlijk is, maar betreft een min of meer vast percen-
tage van infecties op een zeer beweeglijke grondslag.

Omdat „mastitis-verwekkers" zich in het algemeen zodanig door de vee-
stapel bewegen ligt het voor de hand dat goed gekozen preventieve maat-
regelen ter vermindering van deze verspreiding een gunstig resultaat kunnen
opleveren. Dit sluit onder meer aan bij het standpunt van Wilson (1968)
en bij het onderzoek van Neave c.s. (1964). We mogen van dergelijke
maatregelen echter slechts een bijdrage tot verbetering in de mastitis-
situatie verwachten en geen oplossing.

Het bacteriologisch onderzoek en de BMR

Om de relatie van de BMR met het bacteriologisch onderzoek te kunnen
beoordelen is de uitslag van beide, gesplitst in onderdelen, in tabel 3 weer-
gegeven.

Tabel 3.

Uitslag van hel bacteriologisch onderzoek en de BMR.

Uitslag

aantal

Uitslag BMR

bacteriologisch onderzoek

monsters

negatief

1 2

3 4

onbekend

Str. agalactiae indirect pos.

334

248 (74%)

47

38

1

Str. agalactiae direct pos.

309

140 (45%)

64

104

1

Hem, stafylokokken = weinig

148

105 (71%)

27

16

Hem. stafylokokken = veel

36

25 (69%)

3

8

S. agal. en hem, staf. pos.

93

40 (43%)

27

25

1

Totaal bact. onderz. pos.

920

558

168

191

3

percentage

100%

60,9%

18,3%

20,8%

Totaal bact. onderz, neg.

1999

1807

105

80

7

percentage

100%

90,7%

5,3%

4,0%

De meeste negatieve uitslagen van de BMR worden aangetroffen bij die
kwartieren welke slechts indirect positief zijn voor
Streptokokken. In de
gevallen waar de BMR positief is, overwegen de kleine reacties (1 2).
De kwartieren die direct positief zijn, hebben vaker een positieve BMR en
dan is deze meestal ook duidelijker (3 4). Dit is verklaarbaar doordat,
beginnende of althans geringe infecties nog weinig gevolgen hebben gehad
voor het celgehalte.

Indien we de BMR slechts positief nemen na een langere uitstroomtijd
(3 -f 4), dan blijkt van alle bacteriologisch positieve kwartieren de BMR
ia 79,2% der gevallen negatief te zijn.

Van alle monsters die positief zijn op stafylokokken, is 29% BMR positief,
voor Streptokokken is dit
40%.

Indien slechts BMR 3 en 4 als positief wordt aangemerkt is respectievelijk
slechts 13% en 22% van bedoelde monsters BMR-positief. Een stafylo-
kokkeninfectie veroorzaakt dus minder snel een positieve BMR.
Bij later genoemd klinisch onderzoek blijkt dat stafylokokken in kwartier-

-ocr page 288-

monsters nog minder samengaan met klinisch afwijkende kwartieren dan
indirect positieve monsters voor
Streptococcus agalactiae.
Uit een en ander blijkt dat hemolytische stafylokokken minder pathogeen
zijn dan
Streptococcus agalactiae.

Klinische gegevens en laboratoriumonderzoek

Van 1393 kwardermonsters is de uitslag van het bacteriologisch met het
bijbehorende klinisch onderzoek bekend.

Ten aanzien van het bacteriologisch onderzoek is hierbij gebleken dat
66% van de direct op
Streptococcus agalactiae positieve kwartieren ook
klinisch afwijkend is. Voor de kwartieren die eerst na incubatie positief
blijken, is 34% klinisch positief.

De kwartiermonsters die positief zijn voor stafylokokken zijn in 24% der
gevallen klinisch afwijkend. Tenslotte zijn van de „bacteriologisch nega-
tieve" kwartieren 9% klinisch positief.

Uit het bovenstaande blijkt dat het klinisch onderzoek slechts ten dele over-
eenstemt met het bacteriologisch onderzoek, maar ook dat kwartieren welke
eerst na incubatie positief op streptokokken blijken, duidelijk een hoger
percentage klinische bevindingen hebben dan de groep van bacteriologisch
negatieve kwartieren.

Hieruit volgt de conclusie dat de ophopingsmethodiek voor streptokokken
beslist van belang is, ze wijst zelfs veel meer klinisch positieve kwartieren
aan dan het stafylokokkenonderzoek.

Betreffende de BMR en de uitkomsten van het klinisch onderzoek is ge-
bleken dat in 11% der gevallen waarbij de BMR negatief is het klinisch
onderzoek positief is, bij de kleine reacties (1 2) is 44% van de betref-
fende kwartieren positief en bij de sterkere reacties (3 4) is 66%
positief.

In getallen uitgedrukt blijkt dat van 1393 onderzochte kwartieren er 285
klinisch positief zijn; hiervan zijn er 198 bacteriologisch positief en 155
BMR positief. Indien we echter de geringe BMR (1 2) buiten beschou-
wing laten, zijn er hiervan slechts 84 BMR positief en dus 201 negatief.
Zodanig bezien is de overeenstemming van klinisch afwijkende kwartieren
met de uitslag van de BMR toch wel zeer gering.

Hoewel we niet mogen stellen dat klinisch onderzoek feilloos is, lijkt de
conclusie gewettigd dat bij onderzoek van kwartieren het bacteriologisch
onderzoek van veel grotere waarde is dan de BMR.

Bij dit onderzoek is het onjuist gebleken de zwak positieve uitslagen van
de BMR als negatief te beschouwen.

Dankbetuiging

Voor de toewijding waarmee de fieer J. van den Berg, zowel op de bedrijven
als op het laboratorium, heeft bijgedragen aan dit onderzoek ben ik zeer erkentelijk.

SUMMARY

The results of investigations for mastitis on ten random farms are reported.
Positive results of bacteriological investigations, the Brabant Mastitis Reaction and
clinical studies are regarded as evidence of mastitis.

The farms were investigated three times at six-month intervals. Manifestations of
mastitis were found to be present on every farm.

-ocr page 289-

Mastitis control can only result in reduction of the symptoms. Streptococci not only
arc more common than are staphylococci but they also show a higher degree of pa-
thogenicity. There was no significant difference in the degree of infection between
fore- and hind-quarters.

The incidence of symptoms of mastitis increases with age. The oldest group showed
somewhat fewer symptoms, selection p>ossibly being a factor in this case.
The differences between the results of the first, second and third investigations are
not very marked; analysis shows, however, that the symptoms actually are not very
constant. Affected quarters are continually healing while others are becoming infected.
In conjuction, this produces a more or less stable picture. In view of the mobile
character of infections of the mammary gland, well-chosen measures designed to
prevent fresh outbreaks can be expected to produce definite results.
When milk samples are collected in the purest possible state, indirect inoculation, in
addition to direct inoculation, into an H.E.T. culture medium, is found to be at
least as useful as are other studies using blood plates (staphylococci, etc.).
Bacteriological investigations supply evidence of a much greater number of clinically
positive quarters than does the Brabant Mastitis Reaction.

RÉSUMÉ

Les résultats de recherches faites dans dix différentes exploitations rurales sur la
présence de mastite sont discutés.

Comme symptômes de mastite on a pris en considération les résultats positifs de
l\'examen bactériolc^que, de la BMR (Réaction Mastite de Brabant) et de l\'examen
clinique.

Les fermes ont été examinées 3 fois à 6 mois d\'intervalle. Il paraît que dans chaque
ferme des symptômes de mastite se sont révélés.

La lutte contre la mastite ne pourra avoir pour résultat qu\'une répression des symp-
tômes.

Les streptocoques paraissent être plus importants que les staphylocoques, non seule-
ment en fréquence, mais encore en puissance pathogène. Aucune différence de degré
d\'infection n\'a été constatée entre les quartiers antérieurs et les quartiers postérieurs.
Avec l\'âge le nombre de symtômes de mastite augmente, dans le groupe le plus âgé
il paraît y avoir de nouveau moins de symptômes; il est possible que la sélection y
joue un rôle.

Les différences des résultats du 1er, du 2nd et du 3e examen sont petites; à l\'analyse
les symptômes se révèlent être par essence peu constants. Il y a un rétablissement
continuel des quartiers infectés tandis que d\'autres sont affectés, ce qui produit une
image plus ou moins stable. Grâce au caractère mobile des infections de manelle nous
pouvons nous attendre, en choisissant bien nos mesures afin de prévenir de nouveaux
cas, à des résultats évidents.

Lorsque les spécimens de lait ont été recueillis d\'une façon aussi propre que possible,
il paraît que, à côté de l\'inoculation directe, l\'noculation indirecte sur un fond de
culture H.E.T. a une importance certainement aussi grande que les autres recherches
à l\'aide de la culture à plaque sanguine, (staphylocoques e.a.)

L\'examen bactériologique révèle beaucoup plus de quartiers cliniquement positifs
que la BMR.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Autor beschreibt die Resultate einer Mastitis-Untersuchung in 10 willkürlichen
Betrieben.

Die Diagnose Mastitis wtirde auf Grund der positiven Resultate der bakteriologischen
Untersuchung, der BMR (Brabant Mastitis Reaktion) und der klinischen Unter-
suchung gestellt.

Die Betriebe vvoirden mit einem Zwischenraum von einem halben Jahr 3 Mal unter-
sucht, wobei sich herausstellte, dass auf jedem dieser Betriebe Mastitis vorkommt.

-ocr page 290-

Mastitisbekämpfung kann nur zu einem Zurückdrängen dieer Krankheitserscheinun-
gen führen. Streptokokken erwiesen sich nicht nur in Frequenz, sondern auch mit
Bezug auf Pathogenität, wichtiger als Staphylokokken. Es erwies sich, dass zwischen
Vor- und Hinterviertel kein wesentlicher Unterschied des Infektionsgrades besteht.
Mit zunehmenden Alter steigt die Zahl der Mastitiden, wobei jedoch in der höchsten
.Altersgruppe weniger Krankheitserscheinungen vorkommen, wahrscheinlich auf
Grund von Selektion.

Die Unterschiede in den Resultaten der ersten, zweiten und dritten Untersuchung
sind gering; bei näherer Analyse erweisen die Krankheitserscheinungen jedoch im
Wesen wenig konstant zu sein. Dauernd genesen kranke Viertel, während andere
angegriffen werden. Dadurch entsteht im Ganzen ein mehr oder weniger stabiles
Bild. Auf Grund des beweglichen Karakters der Euterinfektionen sind mit gut ge-
zielten preventiven Massnahmen deutliche Resultate zu erwarten.
Falls die Milchproben so rein möglich genommen werden erweist sich neben der
direkten, die indirekte Beimpfung von H.E.T.-Nährboden als eben so wchtig, wie die
weitere Untersuchung mit Hilfe von Blutagar-Böden (Staphylokokken u.a.).
Die bakteriologische Untersuchung lässt viel mehr klinisch positive Viertel erkennen
als die BMR.

RESUMEN

Estan discutidos los resultados de una investigacion sobre la ocunencia de mastitis en
10 haciendas cualquieras. Como sintomas de mastitis se ha tomado en cuenta los
resultados positivos del examen bacteriologico, de la BMR (Brabant Mastitis Reactie)
y del examen clinico.

Las haciendas fueron examinadas tres veces con un intervale de un medio ano.
Résulta que en cada hacienda ocurre sintomas de mastitis. El combate de mastitis
solamente puede Uevar al rechazar los sintomas.

Estreptococos resultan mas importantes que estafilococos no solamente en frecuencia
pero tambien patologo. No resulto una diferencia significativa en el grado de infeccion
entre los cuartos delanteros y traseros.

Con la edad aumenta el numero de sintomas de mastitis, résulta que en el grupo mas
viejo ocurran un poco menos sintomas, tal vez la seleccion hace un papel.
Las diferencias de los resultados del primero, secundo y tercero examen son pocas,
sin embargo analisando las, resultan los sintomas esencialmente un poco constante.
Siempre existe un restablecimiento de los cuartos danados, mientras otros cuartos estan
atacados.

Esta fonna un aspectro mas o menos constante. Por el caracter mobil de las infecciones
dc la ubre, se puede esperar un resultado bien visible de medidas bien tomadas para
prevenir casos nuevos.

Si se toima muestras de leohe lo mas puro posible résulta al lado de la inoculacion
directa, la inoculacion indirecta en cultivos H.E.T. asi importante que el examen
demas con ayuda de discos de sangre (estafilococos y.o.) El examen bacteriologico
indica mas cuartos clinicos positivos que la BMR.

LITERATUUR
Bratlie, O.:
Nord. Vet. med., 19, 513, (1967).

Bratlie, O.: 5th Intern. Meet, on diseases of cattle, 13-17 september 1968,
Opatija,
299.

Brookbanks, E. O.: New Zealand vet. ]., 14, 89, (1966).

Caz emier, C. H., J a a r t sv e 1 d, F. H. J., P o Ti t i e k, R. D., Rooy, J. de

en Brus, D. H. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 89, 834, (1964).
Gullen, G. A.: Vet. Recc., 78, 8, (1966).
Gezondheidsdienst voor Dieren, Friesland. Rapport 3./501/4.

Gezondheidsdienst voor Dieren, Zeeland. Rapport 1965 „Georganiseerde mastitis-
t)estrijding in Zeeland".

-ocr page 291-

Gezondheidsdienst voor Dieren, Noord-Brabant. Rapport 1966.

G 1 a w i s r h n i g, E., E m a n i, M. und N e u m e i s t e r, E. ; 5th Intern. Meet. on
diseases of catde, 13-17 september 1968, Opatija,
312.

G 1 a w i s c h n i g, E., E m a n i, M. und N e u m e i s t e r, E. : Wien. tierarztl
Mschr.,
55, (12), (1968).

Jaartsveld, F. H. J. : Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1069, (1962).

Jaartsveld, F. H. J., Politiek, R. D., R o o y, J. de. Brus, D. H. J. en
Cazemier, C. H,:
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1280, (1964).

Kingswill, R. G.: Rapport Mastitis Congres te Ayr (Schotland), 1963.

Marie, I. and I 1 a n c i c, D.: 5th Intern. Meet. on diseases of cattle, 13-17 sep-
tember 1968, Opatija,
306.

N e a V e, F. K., D O d d, F. H. and K i n g s w i 1 1, R. G. : Tijdschr. Diergeneesk., 89,
Suppl. 2, 31, (1964).

Neave, F. K., Phillips, M. and Matlock, A. T. R. J.: Dairy 19 14,
(1952).

Overgoor, G. H. A.: Voordracht Post-universitair onderwijs, (1964).

Post, R. en Jaartsveld, F. H. J. : Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1292, (1966).

Schipper, C. J., D ij k m a n, .A.. J., P o s t h u m u s, G. en B o o y, C. J. : Offi-
cieel Orgaan Kon. Ned. zuivelbond FNZ, 60,
466, (1968).

Wilson, C. D.: 5th Intern. Meet, on diseases of cattle, 13-17 september 1968,
Opatija,
285.

Intoxicatie bij paarden door acaciaschors.

Terwijl bladeren en bloesem van de acacia (Robinia pseudoacacia) in grote hoe-
veelheden door paarden zonder schade kunnen worden opgenomen, is de schors zo-
danig vergiftig, dat 70 gram schors aanleiding geeft tot lichte koliek en 150 gram
in 10 uur de dood tengevolge heeft.

Bij een concours in Berlijn in augustus 1968 maakte men voor de binneninrichdng
van de staltenten gebruik van ongeveer 3 weken van te voren gevelde acaciastam-
men. Tengevolge van knagen aan dit materiaal trad bij paarden koliek op, bij één
ervan gevolgd door hoefbevangenhcid. Dit laatste paard moest na 51 dagen kliniek-
behandeling als ongeneeslijk worden gedood. Voornamelijk die paarden, waaraan
geen voer of strooisel verstrekt was, bleken van de boomschors gegeten te hebben
met de genoemde gevolgen.

(H. Keiler en W. Dewitz: Dtsch. tierärztl. Wschr., 76, 115, (1969))
Federal support to universities and colleges.

Door de National Sccience Foundation is een studie verricht over de financiële
steun die door de federale overheid in het fiscale jaar 1967 verleend werd aan
universiteiten en hogescholen.

Voor het betreffende jaar beliep deze steun een totaal van $ 3,3 miljard — een
stijging tot 1966 van 9%. Van dit bedrag werd $ 1 miljard voor doeleinden die als
niet-wetenschappelijk worden geclassificeerd. Hieronder valt b.v. de bouw van faci-
Hteiten voor „undergraduate" studenten. Voor wetenschappelijke doeleinden werd
$ 2,3 miljard besteed. De studie, die als NSF publicatie 69-7 is gepubliceerd, geeft
de distributie van deze fondsen naar overheidsinstelling, universitaire instelling, geo-
grafiscche verdeling en staat. (GPO, $ 1,00)

(Washington News no 14; Royal Netherlands Embassy, Sci. Office, 4200 Linnean
Av. Washington D.C.)

-ocr page 292-

Nieuwe richtingen in de Warmbloedfokkerij in
Nederland

New trends in the light-horse breeding in the Nether-
lands.

door P. VAN SCHAIK1)

Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van de warmbloedfokkerij
in Nederland.

Het artikel begint met een kort historisch overzicht vanaf de eerste decennia van
de vorige eeuw, waarin o.m. tot uiting komt de doelstelling van de warmbloed-
fokkerij in de opeenvolgende perioden. Uitgebreider wordt ingegaan op de om-
schakeling van de fokkerij op die van een typisch rijpaard met ruim voldoende
maat en gewicht en met de specifieke rijpaardgangen.

Een omschrijving wordt gegeven van het exterieur van een modem rijpaard en
van de thans gevolgde fokmethoden om tot dit doel te geraken: de selectie in eigen
fokmateriaal en de invoer van Duitse en Franse rijpaardhengsten. Aanbevolen
wordt een wat meer beperkt gebruik te maken van Engels-volbloedhengsten.
Naast de rijpaardfokkerij wil men ook de fokkerij van het typische Nederlandse
tuigpaard in stand houden.

Ook de fokkerij van het Friese paard dient te worden hoog gehouden.

Zowel ter wille van de historie van onze warmbloedfokkerij zelf en van
de interesse ten aanzien van de „afkomst" van onze paarden, als om te
laten uitkomen dat iedere fokkerij steeds gericht behoort te zijn op een
economisch doel, dat weer tot uiting komt in de vraag naar en de prijs
die betaald wordt voor een bepaald soort paard, is het nuttig, alvorens
de hedendaagse warmbloedfokkerij te bespreken, de geschiedenis ervan
in ons land in het kort door te nemen en ook die van enkele buitenlandse
fokgebieden. De invloed van buitenlandse warmbloeds op onze fokkerij is
immers steeds groot geweest.

Belangrijke geschiedkundige bronnen zijn o.m. de „Geschiedenis der paar-
denfokkerij in Nederland" door Dr. A. van Leeuwen, dierenarts en
de publikaties van de Heer E. van Muilwijk; het is bijzonder te be-
treuren dat deze laatste nooit in één boekwerk zijn samengevat.

Ruim een eeuw geleden waren in de meeste Westeuropese gebieden, waar
warmbloedpaarden voorkwamen, deze nog van het z.g. „oude landslag".
Dat was ook in Nederland het geval. De warmbloeds in ons land leken
toen het meest op het Friese paard, zoals wij dat gelukkig thans nog be-
zitten, echter van een mindere kwaliteit en met een geringere uniformi-
teit.

Het Friese paard van thans zal ik in dit artikel buiten bespreking laten,
evenwel niet zonder mijn respect te betuigen aan de Friese fokkers, die
enkele tientallen jaren geleden — toen dit ras dreigde te verdwijnen —
de fokkerij met energie en deskundigheid ter hand hebben genomen,
waardoor de Friese paarden met hun aparte verschijning in het tuig en
met hun bekende eigenschappen, zoals soberheid, lange levensduur en

1  P. van Schaik; Inspecteur Veeartsenijkundige Dienst; veterinair lid hengsten-
keuringscommissie, oud mil. paardenarts, oud-leraar K.M.A.; Arolsenplein 9,
Rotterdam-12.

-ocr page 293-

prettig karakter, tot nu toe behouden zijn gebleven. Moge dit ook zo zijn
in de toekomst.

Terugkomend op het oude landslag dient hier vermeld te worden dat het
oude Gelderse paard in zijn verschijningsvorm het latere warmbloedpaard
reeds meer benaderde. Dit zou mede te verklaren zijn door de invloed van
de staatshengsten van de „Stoeterij van Borculo", opgericht in 1808 door
Koning Lodelijk Napoleon, voortgezet door Koning Willem I en opgeheven
in 1842. Van dit depot uit werden hengsten van alle mogelijke rassen
in het gehele land ter dekking gesteld. Vele van deze hengsten, n.1. die
afkomstig uit Oosteuropese landen, stonden veel te hoog in het bloed en
waren te klein en te licht. Er waren echter ook beter passende en bij de
fokkers meer gewilde hengsten onder, afkomstig uit Duitsland en Enge-
land en zeer waarschijnlijk hebben de „koningshengsten" in Gelderland,
waar zij de meeste merries dekten, op bepaalde punten een gunstige in-
vloed op het daar toen voorkomende paard uitgeoefend.

In Oldenburg leek het oude landslag op dat, wat in ons land voorkwam
en wel in verschillende variaties. In het blad „Het Paard" van 1897 schreef
de Heer T. E. W e 11 in zijn artikel „De Paardenfokkerij in Oldenburg"
dat daar vroeger een „chaos van gestalten" voorkwam. In hoofdzaak
vóór 1850 voerde men in Oldenburg ter verbetering van de paardenstapel
mooie Clevelander tuigpaardhengsten uit Engeland in, die er uitstekend
werk hebben verricht, hetgeen ook het geval was met de na 1850 inge-
voerde Hannoveranen en Anglo-Normands. Dit „bloed" bleek zich in de
praktijk zeer goed te laten „mengen", waardoor Oldenburg omstreeks
1900 beschikte over een mooi, courant landbouwtuigpaard met beste be-
wegingen en van een reeds vrij grote uniformiteit.

Vooral in de eerste helft van de vorige eeuw is er op het vasteland van
Europa een zeer grote invloed uitgegaan van Engelse hengsten. Ook in
Holstein en in Hannover werden veel Engelse halfbloeds — dit waren
echter voornamelijk Clevelanders, die onder invloed van het Engels-vol-
bloed zijn ontstaan — ingevoerd en ook enkele Engelse volbloeds. Vóór
1800 was er in Hannover zelfs een overdreven gebruik van gemaakt.
Eveneens oefenden Engelse volbloed- en halfbloedhengsten reeds vroeg
hun invloed uit in Normandië.

Voor ons land zijn de ter verbetering van ons warmbloedpaard ingevoerde
hengsten meer dan honderd jaar lang voornamelijk uit Oldenburg geko-
men, ook reeds ten tijde van de Stoeterij van Borculo. Er kwamen er ook
uit Oost-Friesland, maar die waren voornamelijk van Oldenburgse af-
stamming. De invloed van de Engelse hengsten bereikte onze warmbloed-
fokkerij dus via een omweg.

In Groningen werd het oude landpaard gaandeweg door de Oldenburger
verdrongen en heeft men jarenlang de fokkerij geheel op Oldenburger
basis bedreven. Hiervoor verwijs ik naar het boekwerk van de Heer J. B.
Kamphuis: „De Groninger warmbloedfokkerij".

In het midden en zuiden des lands gaf men vooral aan Oldenburger
hengsten met voldoende hardheid en goede tuigpaardgangen de voorkeur.
In Gelderland voerde men in de negentiger jaren bovendien enkele
Hackney\'s — toen nog grote, vrij zware paarden — en Anglo-Normands
in. De bedoeling was duidelijk: het fokken van een extra tuigpaard.

-ocr page 294-

Omstreeks de eeuwwisseling was de fokkerij vooral ingesteld op de handel.
Er werden in die tijd immers veel koetspaarden gevraagd, vooral door
Frankrijk. Toch hield men in die tijd ook rekening met de belangen van
de landbouw en ook met die van de industrie, die een voldoend zwaar
paard eisten.

Ten gevolge van de opkomst van de auto, vooral na de eerste wereld-
oorlog, werden er steeds minder tuigpaarden gevraagd en werd het fokken
van een sterk en vrij zwaar warmbloedpaard voor de landbouw hoofdzaak.
De noordelijke provincies richtten zich geheel op dit doel: het fokken van
een vrij zware warmbloed op geheel Oldenburgse grondslag.
In Gelderland e.o. waren ook vele fokkers deze richting toegedaan, doch
ook vele prefereerden toch nog steeds een paard met meer tuigpaard-
eigenschappen. Afwisselend gebruik van hengsten met wat Normandisch en
Holsteins bloed en van zwaardere hengsten uit Groningen of uit Oldenburg
en Oost-Friesland is jarenlang door de Gelderse fokkers met succes toe-
gepast.

Tijdens en de eerste jaren na de tweede wereldoorlog was de vraag
voornamelijk gericht op sterke, zware werkpaarden, voornamelijk ten be-
hoeve van de landbouw, paarden die vroegrijp waren, die men vroeg voor
het werk kon gebruiken; dit laatste was ook nodig ter vervanging van de
vele voor oorlogsdoeleinden gevorderde paarden. De allerzwaarste hengsten
van Oldenburger afstamming werden toen gebruikt, vooral in het Noorden,
maar eveneens in het Midden en Zuiden van ons land. In het algemeen
kan gezegd worden, dat hoewel waardering van kaliber voor de fokkerij
belangrijk is, van deze zeer zware Oldenburger hensten in kwalitatieve
zin niet in alle opzichten een verbetering is uitgegaan.

Toen in de jaren na de tweede wereldoorlog de motorisatie in de landbouw
steeds meer veld won en de tractoren het zware werk van de paarden
gingen overnemen, werd de behoefte aan paarden belangrijk kleiner —
het vooroorlogs totaal aantal was successievelijk gehalveerd — en wenste
men, wat het warmbloedpaard betreft, een wat minder zwaar en vlotter
paard, dat voor velerlei doeleinden geschikt zou moeten zijn. Met het oog
hierop werd reeds enkele jaren na afloop van de oorlog een Normandische
hengst ingevoerd, die een zeer grote invloed in de fokkerij van het warm-
bloedpaard in Midden- en Zuid-Nederland heeft gehad. Daar bestonden
in die jaren nog twee fokrichtingen, n.1. die van het „Gronings type", dus
Oldenburger nafok, dit waren in bet algemeen de zwaarste, en die van het
„Gelders type", waarin behalve Oldenburger- ook nog ander bloed, vooral
Normandisch, voorkwam. Natuurlijk bestonden tussen deze beide typen
ook overgangsvormen.

In het Noorden werden enige tientallen Holsteinse merries ingevoerd, met
het doel daaruit door paring met uitgezochte eigen hengsten het warm-
bloedpaard wat veelzijdiger te maken.

Hoewel op deze wijze het warmbloedpaard in ons land wel geschikter werd
voor het gebruik door de landehjke ruiters, bleek de afzet zich vrijwel tot
deze te beperken. Hoe meer de motorisatie in de landbouw voortschreed,
hoe minder paarden er voor landbouwgebruik nodig waren en hoe meer,
vooral veulens en jonge paarden, er afgeslacht werden bij gebrek aan afzet
voor andere doeleinden. De fokkerij was op een dood punt aangeland.

-ocr page 295-

Echter begon de opkomst van de ruitersport, vooral ook bij het niet-agra-
rische volksdeel, na verloop van tijd een steeds sterkere invloed uit te oefe-
nen op de doelstelling van de warmbloedfokkerij. Wel duurde het nog
enige jaren vóór de fokkers hier te lande meenden het stuur te moeten
wenden en onze warmbloeds te gaan omvormen in de richting van het rij-
paard. Dit was ook heel goed te begrijpen, omdat men in ons land nooit
eerder specifieke rijpaarden had gefokt. Al had men in de na-oorlogse jaren
een paard verkregen dat geschikter was voor de landelijke ruiters, het was
in exterieur en gangen bepaald nog geen typisch rijpaard.
Omdat men in de aanvang nog niet bereid was het warmbloedpaard radi-
caal door middel van een verdringingskruising in de rijpaard-richting te
gaan omvormen, schakelde men, nu al weer enige jaren geleden, ook enkele
Engels-volbloedhengsten in de fokkerij in. De bedoeling was, met behoud
van de bestaande merriestapel, halfbloeds als gebruikskruising te fokken
voor de verkoop als rijpaard.

Het was evenwel nodig het aanwezige merriemateriaal te gaan „moderni-
seren" in die zin dat het geschikter zou worden als basis voor het fokken
van rijpaarden.

De tijd stond niet stil. Men legde zich met energie toe op de modernisering,
zowel door selectie in eigen materiaal als door invoer van buitenlandse
rijpaardhengsten. Deze ontwikkeling voltrekt zich veel sneller en veel in-
tenser dan men aanvankelijk had gedacht.

Dit proces leidde tot ongerustheid bij fokkers en rijders van concours-tuig-
paarden; uiteraard volkomen begrijpelijk. Ons statige mooie tuigpaard met
zijn schitterende houding en manieren en zijn excellerende gangen voor de
concourswagcn, dat enig is in de gehele wereld, mocht niet verloren gaan!
Van stamboekzijde voelde men dit evenzeer aan en is men de laatste jaren
overgegaan tot goedkeuring van speciale tuigpaardhengsten, voortkomend
uit oude bloedlijnen, die de tuigpaardeigenschappen bij uitstek bezaten
en ze in vele gevallen ook goed vererfden. Men werkt thans dus ook se-
rieus aan het fokken van specifieke tidgpaarden.

Terugkerend naar de zich snel voltrekkende modernisering van ons warm-
bloedpaard moet het duidelijk zijn dat dit in wezen betekent de inleiding
tot de omvorming van de merriestapel tot een van het zware rijpaardtype.
Paarden van dit type zijn tevens geschikt voor het verrichten van land-
bouwwerkzaamheden; tenslotte heeft het gebruik van het paard in de
landbouw ook nog niet volkomen afgedaan.

Ik stel hier met nadruk het „zware" rijpaardtype, niet alleen vanwege de
landbouwbruikbaarheid, maar vooral omdat men in iedere rijpaardfokkerij
een basis van voldoend zware moederdieren, die bovendien ook nog een
goede maat moeten hebben, ten enenmale niet kan missen. Heeft men
die niet, dan treedt bij gebruik van hengsten, die „hoog in het bloed staan"
onherroepelijk verfijning, lichter èn kleiner worden van de nakomelingen
op. Het is noodzakelijk dat dit vermeden wordt.

Onze ruiters zijn in het algemeen ook geen kleine en lichte mensen en men
moet een goede combinatie van ruiter en paard hebben. De rijpaarden met
goede maat en gewicht zijn trouwens het meest gezocht en er worden dien-
tengevolge de beste prijzen voor betaald. De praktijk leert evenwel dat niet
alle fokprodukten de meest gewenste maat en gewicht krijgen, zodat er toch
ook een voldoend aantal kleinere en lichtere paarden wordt voortgebracht.

-ocr page 296-

Moderne Holsteinse hengst.
(cliché „In de Strengen")

-ocr page 297-

Normandische hengst.

(fotopersbureau Melissen, Grijpskerk)

Trakehner hengst.

(fotopersbureau Melissen, Grijpskerk)

-ocr page 298-

Een paard van het rijpaardtype, hetzij lichter, hetzij zwaarder, zal steeds
aan bepaalde eisen ten aanzien van exterieur en gangen moeten voldoen.
Het zal zonder meer typisch moeten zijn in vormen, houding en bewegin-
gen. Het lijkt nuttig deze eisen hier in het kort te bespreken.
Het hoofd wenst men beschaafd met een intelligent en levendig oog; de
hoofdaanzetting soepel; de hals vrij lang, voldoend goed gespierd en meer
naar voren gericht; de schoft hoog en lang; een goede ligplaats voor het
zadel; de rug van middelmatige lengte, flauw ingebogen en goed bespierd;
de lenden breed en gespierd, zonder verdieping in het kruis overgaand; het
kruis lang, breed, gespierd en in meerdere of mindere mate afbellend. Om-
dat, ook naar mijn mening, de achterband de bron van de voortstuwende
kracht is, wenst men de totale achterhand zo sterk gespierd als mogelijk is,
dus ook de broek, die tevens lang moet zijn, de dijstreek en de, brede,
schenkels.

Het rijpaard moet een diepe borstkas met genoeg ribwelving hebben, waar-
in goed ontwikkelde borstorganen een plaats vinden. De schouder moet vol-
doend goed gespierd zijn, lang en schuin gelegen, de onderarm breed en
goed gespierd. Het rijpaard moet ook voldoende breedte bezitten.
De ledematen zijn zeer belangrijk, ze moeten goed van stand zijn, de voor-
benen mogen vooral geen neiging tot holle kniestand vertonen, welke voor
een rijpaard hoogst ongewenst is; de gewrichten moeten anatomisch goed
van bouw zijn, hard en van grote afmetingen; de pijpen kort en breed; de
pezen sterk en hard; aan beste hoeven bestaat grote behoefte, hoeven met
kwaliteitshoom, goede verzenen en wat grootte betreft passend bij het paard.
Tenslotte zal een volle staart goed gedragen moeten worden. Wat de haar-
kleur betreft kan worden opgemerkt dat voor een rijpaard vanouds donkere
kleuren het meest gewild zijn, zonder of met beschaafde aftekeningen;
brede blessen en hoge witte benen zijn niet gewenst. Men bedenke ook dat
mok voornamelijk aan de witte huid voorkomt en dat mok nadelig is voor
een paard in het gebruik, dit laatste geldt vooral voor een rijpaard.
Het rijpaard als geheel moet de grote, lange lijnen van hals, schoft, schou-
der, kruis en broek bezitten, het moet „over veel bodem staan", d.w.z. de
lichaamslengte moet groter zijn dan de hoogte, zonder dat dit wordt ver-
oorzaakt door een te lange middenhand; dit „rechthoekpaard" zal betrek-
kelijk kort op de been zijn, het zwaartepunt ligt dan dichter bij het steun-
vlak; dit paard zal safe zijn in het terrein.

Men ziet in ons land gaarne een paard met „adel"; ook voor een rijpaard
i;; dit een plus-punt, mits het niet ten koste gaat van het kaliber, van de
soliditeit, of van de rijtypische kenmerken.

De gangen van het rijpaard moeten vóór alles ruim zijn, niets is erger dan
bet rijden op een paard met korte gangen; bovendien moeten de gangen
energiek zijn en soepel en ook vlak; wat dit laatste betreft is er dus een
duidelijk verschil met het tuigpaard met zijn steppende, verheven gangen,
evenals trouwens het totaal-model van het tuigpaard duidelijk van het rij-
paard verschilt: bij het tuigpaard de opgerichte hals en liefst het rechte
kruis.

Men beoordele het rijpaard vooral in stap. Niet alleen omdat een ruime,
soepele, regelmatig doorgaande stap zeer belangrijk is, en omdat de draf
en vooral de galop dan meestal ook ruim genoeg zullen zijn, maar vooral
ook omdat men het rijpaard in stap zo bijzonder goed op zijn totaal-type
kan beoordelen. Overigens behoort ook het stilstaande rijpaard in zijn

-ocr page 299-

houding en in zijn lichaamsbouw reeds het z.g. „schot naar voren" te ver-
tonen. Hoewel de draf voor het rijpaard niet de belangrijkste gang is, be-
hoort deze toch ook ruim en soepel te zijn. De galop is een typische rijpaar-
dengang; men wenst deze ruim, soepel en energiek, als resultaat van een
sterk gebouwde en goed werkende achterhand, welke het paard goed onder
behoort te brengen; voorts wenst men een soepele rug en schoudervrijheid.
Men vergisse zich niet bij het beoordelen van de draf, die het rijpaard bij
monsteren aan de hand laat zien. In tegenstelling tot het tuigpaard dat
zich met „brio" toont, gedraagt een rijpaard zich aan de hand dikwijls be-
trekkelijk ongeïnteresseerd. Daarom moet men de gangen van het rijpaard
ook onder de ruiter beoordelen. En het beste van alles is natuurlijk het zelf
ook te rijden; dan weet men hoe men zich op dat paard voelt.
Behalve een exterieur en gangen heeft een paard echter ook een karakter.
Vanouds is ons warmbloedpaard bekend om zijn makheid en betrouwbaar-
heid in het werk. Het is een grote zorg deze waardevolle karaktereigen-
schappen in de thans op gang gekomen rijpaardfokkerij vast te leggen.
Niettemin is het een noodzaak. Men bedenke dat de doorsnee ruiter van
thans hoogstens een middelmatig ruiter is en eveneens dat vele mensen
weinig ervaring hebben in de omgang met paarden.

De opgave is een gewillig, rustig paard te fokken, dat beschikt over een
goed uithoudingsvermogen en in een wedstrijd de nodige energie kan op-
brengen. Mede met het oog hierop is men doende een verrichtings-
systeern op te bouwen, speciaal voor de ter dekking staande hengsten.
De
4/2-arige hengsten worden daartoe op enkele plaatsen samengebracht
en verblijven daar onder dezelfde omstandigheden. Thans is dit echter nog
maar gedurende zes weken, zodat dit „Centraal onderzoek hengsten" voor-
namelijk dient ter bevordering van de karaktereigenschappen, van de aan-
leg en de geschiktheid voor de dienst als rij-, dressuur-, spring- of terrein-
paard.

De omvorming van de merriestapel vindt, zoals gezegd, plaats door selectie
in eigen ras en door import van rijpaardhengsten.

Uitsluitend door selectie in eigen ras is het doel praktisch niet te bereiken.
Niettemin is de selectie in eigen materiaal belangrijk, omdat hier toch wel
degelijk praktische mogelijkheden liggen. Sinds jaar en dag komen onder
onze warmbloeds paarden voor met moderne lijnen; men moet ze weten
te ontdekken en weten te waarderen. Dikwijls zijn het niet eens die paarden,
die men vanouds de „mooiste" vindt. Ook met meer of minder zwaarte
heeft deze kwestie niets te maken. Naar mijn mening behoren maat, ge-
wicht en macht juist altijd welkom te zijn.

Import van rijpaardhengsten was dus nodig. Al ziet men bij de eerste gene-
ratie, die hieruit voortkomt, reeds een zeer duidelijke vooruitgang, begrijpe
men dat er nog meerdere generaties over heen zullen gaan eer de rijpaard-
eigenschappen over de gehele lijn constant zullen zijn. Vooral ook ten aan-
zien van het vervangen van de sterk in ons warmbloedpaard verankerde
tuigpaardgangen door typische rijpaardgangen geldt dit.

De rijpaardhengsten, die thans worden gebezigd, zijn uit diverse buiten-
landse fokgebieden afkomstig.

In het Noorden van ons land is men begonnen met Holsteiners, die zelf al
meer „bloed" voerden. (Onder het begrip „bloed" behoort men te verstaan
een zeker aandeel aan Engels-volbloed in het voorgeslacht.) Daarna kwamen

-ocr page 300-

er diverse Trakehners, hoog in het bloed staande rijpaardhengsten dus,
waartoe men ongetwijfel ook zal hebben durven te besluiten met het oog
op het aanwezig zijn van de zware Gronings-Oldenburgse merries.
In Midden- en Zuid-Nederland werden zowel Normandische als Duitse
rijpaardhengsten ingevoerd. Vooral de Normandiërs met hun beste maat,
gewicht, macht en bespiering, gecombineerd met veel „bloed", energie en
toch een rustig karakter, kunnen m.i. grote diensten bewijzen ten aanzien
van het bereiken van bovengenoemde eigenschappen. De Duitse hengsten:
Holsteiners, Hannoveranen, Westfalers (deze laatste zijn geheel van Han-
noverse bloedopbouw) en Trakehners munten dikwijls uit in vlakke rij-
paardbewegingen. Ook onder de Duitse zijn er vele met een goede maat
en gewicht en niet alleen de Trakehners, maar ook de andere Duitse heng-
sten voeren voldoende bloed en vertonen een goed rijpaardtype.
Indien met overleg gebruikt, kunnen zowel de Franse als de Duitse heng-
sten ons de vooruitgang brengen. Gebruik van hengsten van verschillende
origine is m.i. geen bezwaar, ook al gezien de resultaten die hiermede des-
tijds zijn bereikt in Oldenburg en in de landbouwtuigpaardfokkerij in Gel-
derland.

Daarnaast dekken over het gehele land ook nu reeds in ons eigen land
gefokte rijpaardhengsten — dikwijls halfbloeds — en staan ook over geheel
Nederland verspreid Engelse volbloedhengsten ter dekking.
Speciaal de volbloedhengst dient met veel verstand te worden gebruikt; de
meeste merries zijn hier minder geschikt voor. Een eis is dat de merrie maat
en gewicht moet hebben, daarbij al enigermate het rijtype moet vertonen
en onvoorwaardelijk best, sterk beenwerk, dat goed van stand is en beste
hoeven moet bezitten.

De geslaagde vrouwelijke produkten, verkregen uit de paring met een vol-
bloedhengst zal men ook in de fokkerij moeten inzetten, ze echter in de
grote regel niet door een volbloed, maar door een forse rijpaardhengst
moeten laten dekken.

Zolang een fokkerij nog niet geconsolideerd is, zal men rekening moeten
houden met het optreden van tegenvallers, maar gezien de voorbeelden
van de Westeuropesc warmbloedgebieden, die reeds eerder overschakelden
op de rijpaardfokkerij en gezien de kwaliteit van vele onzer fokkers, zal men
met verstand, goede wil, enthousiasme en doorzettingsvermogen ook hier
te lande zeker zijn doel bereiken.

Ik wil hier nog releveren dat de Engels-volboedhengsten, gepaard met best
gebouwde, zware, meest Gronings-type merries, uitstekende huntertypen
hebben geleverd. Deze kruising, voor een groot deel een gebruikskruising,
loopt evenwel ten einde, vanwege de omvorming van de merrie-stapel.
Op kleinere schaal wordt in ons land ook soms bij warmbloedmerries ge-
bruik gemaakt van Arabische hengsten. De fokprodukten hebben niet steeds
voldoende maat, maar kunnen voor bepaalde doeleinden waardevol zijn.

Uiteraard zijn niet alle rijpaarden in exterieur, maat, zwaarte en manieren
aan elkaar gelijk. Dit is ook niet nodig en zelfs niet gewenst, omdat ze voor
verschillende doeleinden gebruikt worden. Zo zullen voor een dressuurpaard
vooral van belang zijn o.m. de buigzaamheid en de souplesse, vooral ook in
de gangen. Voor een springpaard wordt in de regel meer maat en niacht
vereist, terwijl het niet zo\'n bezwaar is, wanneer de gangen wat minder
vlak zijn. Het is een gelukkige omstandigheid dat in onze speciale tuig-

-ocr page 301-

paardstammen bovendien springaanleg voorkomt; dit biedt ook voor de
fokkerij van springpaarden m.i. zeker mogelijkheden. Overigens is voor een
springpaard tegenwoordig ook snelheid nodig, die toevoer van meer „bloed"
dan voorheen wenselijk maakt.

Met prestatiepaarden in de diverse takken van paardensport kan een fok-
gebied goede reclame maken voor de afzet van zijn produkten. Het is altijd
goed om te trachten ook paarden voor speciale prestaties te fokken. Toch is
het duidelijk dat men de meeste paarden zal moeten fokken voor de
meeste ruiters en dat zijn de doorsnee ruiters. Het zullen daarom moeten
zijn rustige paarden met de typische bouw van een rijpaard, die niet over-
dreven hoog in het bloed staan, die een goede maat en gewicht bezitten
en beschikken over aangename gangen.

SUMMARY

The development of light-horse breeding in the Netherland is discussed.
The paper starts with a brief review of the history from the early decades of the
previous century, in which, among other things, the objective of light-horse breeding
during the successive periodes is reflected. The change-over from this form of
breeding to that of a typical riding-horse of amply sufficient measure and weight,
and displaying the specific riding-horse paces, is discussed in greater detail.
The conformation of a modem riding-horse and the breeding methods currently
adopted to achieve this purpose are defined: selection of personal breeding animals
and importing German and French riding-horse stallions. Restricting the use of
thoroughbreds is recommended.

In addition to riding-horse breeding, it is also desired to continue breeding the
typically Dutch coach-horse.

Breeding the Frisian horse should also be kept up.
RÉSUMÉ

Une description est donnée du développement de l\'élevage de demi-sang aux Pays
Bas.

L\'article commence par un bref aperçu historique partant des premières décades du
siècle précédent, où notamment l\'objectif de l\'élevage de demi-sang dans les périodes
successives est décrit. L\'auteur discute plus en détail le passage de cet élevage dans
celui d\'un cheval de selle typique ayant les mesures et le poids amplement suffisants
et les allures spécifiques du cheval de selle.

Suit une description de l\'extérieur d\'un cheval de selle moderne et des méthodes
suivies actuellement afin d\'obtenir ce but: la sélection dans le propre matériel
d\'élevage et l\'importation d\'étalons de selle allemands et français. On recommande
de faire un emploi plus restreint des étalons pur sang anglais.

A côté de l\'élevage de chevaux de selle on veut aussi maintenir les élevages du
carrossier typiquement néerlandais.

En outre il faudra sauvegarder l\'élevage du cheval frison.
ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Übersicht der Warmblutzucht in den Niederlanden gegeben.
Der Artikel beginnt mit einer kurzen historischen Einleitung über die ersten Dezen-
nia des vorigen Jahrhunderts, wobei unter anderem die Zielsetzung der Warmblut-
zucht in den verschiedenen Perioden zum Ausdruck kommt. Ausführlicher wird auf
die Umschaltung bei der Zucht eingegangen, wobei die Forderung für ein typisches
Reitpferd mit gutem Mass und Gewicht und mit spezifischen Reitpferdebewegungen
zum Ausdruck kommt.

-ocr page 302-

Im weiteren wurde das Exterieur eines modernen Reitpferdes und die im Augen-
blick verwendeten Zuchtmethoden um dieses Ziel zu erreichen beschrieben, nämlich
Selektion im eigenen Zuchtmaterial und Einfuhr von deutschen und französischen
Reitpferdehengste. Es wird anbefohlen englische Vollbluthengste in etwas mehr
beschränkten Umfang zu verwenden.

Neben der Reitpferdezucht will man auch die Zucht des typischen niederländischen
Kutschpferdes aufrecht erhalten.

Auch die Zucht des friesischen Pferdes muss gefördert werden.
RESUMEN

Se da una descripción del desarrollo de la cria de caballos de sangre cilida en
Holanda.

El articulo comienza con un resumen historico breve desde los primeros decenios del
siglo precedente, en que entre otros se manifiestan las determinaciones de la cria de
caballos de sangre câlida en los periodes consecuentes. Mâs extensivamente se entra
en la conmutación de la cria hacia aquella de un caballo de silla tîpico con tamano
y peso ampliamente suficientes y con pesos especîficos para un caballo de silla.
Se decriben el exterior de un caballo de silla moderno y los métodos de cria seguidos
ahora para llegar esto objeto: la seleccion en el propio material de cria y la impor-
tación de sementales alemanes y franceses del tipo caballo de silla. Se recomienda
servirse de modo algo mâs limitado de sementales ingleses de sangre pura.
Al lado de la cria de caballos de silla se quieren también conservar las crias de los
caballos de arreo tipicamente holandeses.
También la cria del caballo frisión hay que mantener.

LITERATUUR

Association des éleveurs du cheval Normand: Le cheval de selle Français de Nor-
mandie (1967).
D e n c k e r, C. : Das Oldenburger Pferd ( 1941 ).
Heling, M.: Trakehnen (1959).

K a m p h u i s, J. B. : De Groninger warmbloedfokkerij ( 1948).

K r O O n, H. M. : De tegenwoordige richtingen in de fokkerij der landbouwhuisdieren

in Nederland (1913).
Leeuwen, A. van: Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland (1922).
Muilwijk, E. van: Diverse artikelen in stamboekbladen en in „De Nieuwe
Veldbode".

Rau, G.: Die Beurteilung des Warmblutpferdes (1936).
Schilke, F.: Trakehner Pferde einst und jetgt (1964).

S c h i m m e 1, W. G., K n e 1, J. H. K r O O n, H. M. en T h O m a s s e n, M. H. J. C. :
Handleiding tot de paardenkennis voor de cadetten der Cavalerie en Artillerie
(1914).

S c h 1 i e, A. : Der Hannoveraner ( 1967 ).

Stamboekbladen: Das Holsteiner Pferd, Hannoversches Pferd, Westfalens Ross und
Reiter.

Westfälisches Pferdestammbuch: Westfalens edles Warmblut (1966).

-ocr page 303-

Invloed van de monstemame op de resultaten
van onderzoekingen naar de uitscheiding van
antibiotica door de uier

Influence of sampling techniques on the results of
investigations into the excretion of antibiotics by the
udder

door J. JACOBS1) en A. PENNINGS2)

Samenvatting

Auteurs hebben een vergelijkend onderzoek ingesteld naar de antibioticumgehalten
in melkmonsters welke op de melktijden zelf en op daartussen gelegen tijdstippen
werden genomen. De melkmonsters welke op de melktijden zelf werden genomen,
bestonden uit een homogeen monster uit de individuele kwartiermelkgiften. De
monsters die op tussen de melktijden gelegen momenten werden genomen, be-
stonden uit enkele stralen uit de individuele kwartieren. Uit de resultaten blijkt,
dat het onderzoek van buiten de melktijden genomen melkmonsters géén betrouw-
baar beeld geeft van de antibioticum-concentraties in de melk van intramammair
met antibiotica behandelde runderen.

Inleiding

Het probleem van het voorkomen van antibioticumresiduen in de melk
van met antibiotica behandelde runderen geniet thans in ons land in brede
kringen belangstelling. De intramammaire toediening van antibiotica ter
behandeling van tijdens de lactatie optredende mastitisgevallen, mag als
de belangrijkste oorzaak van het probleem worden beschouwd.
Teneinde de veehouder te kunnen adviseren op welk tijdstip na een intra-
mammaire toediening van antibiotica de melk weer aan de zuivelfabriek
kan worden afgeleverd, is het noodzakelijk, dat de praktizerende dieren-
arts het gemiddeld uitscheidingspatroon van de door hem toegepaste mas-
titispreparaten kent. Door verschillende fabrikanten van mastitisprepa-
raten is en wordt er daarom onderzoek verricht om van de door hen ge-
voerde of ontwikkelde preparaten het uitscheidingsgedrag te leren kennen.

Bij dit soort onderzoek geldt als voorwaarde, dat opzet en uitvoering zo-
danig zijn gekozen, dat de verkregen gegevens zo goed mogelijk represen-
tatief zijn voor de praktijk. Om deze reden moeten, op elke melktijd
volgend op de toediening, de antibioticumgehalten in de afzonderlijke
kwartiermelkgiften worden bepaald. Teneinde deze concentratie nauw-
keurig te kunnen bepalen, is het, theoretisch gezien, noodzakelijk de door
de individuele kwartieren van een behandeld rund geproduceerde melk-
giften afzonderlijk te winnen en daarin het gehalte aan antibiotica te
meten. Deze waarden moeten dan gelden als maatstaf bij de bepaling van
het tijdstip waarop de melk van behandelde en onbehandelde kwartieren
weer mag worden afgeleverd.

Om praktische redenen echter is het soms onmogelijk de bovenbeschreven
methode van onderzoek toe te passen. Immers, het melken met een kwartier-
melkverzamelende melkmachine is gebonden aan een bepaalde plaats en

1  Drs. J. Jacobs, plv. researchdirecteur Laboratoria Nobilis-Verapharm N.V.,
Postbus 31, Boxmeer.

2  Pennings, Laboratoriumassistent, Laboratoria Nobilis-Verapharm N.V.

-ocr page 304-

vereist een speciale techniek. Daarom kan men in uitscheidingsproeven
waarin aan mastitis lijdende runderen zijn opgenomen, die verspreid zijn
over een aantal bedrijven, bovengenoemde werkwijze praktisch niet toe-
passen. Men is dan aangewezen op het nemen van kwartiermonsters ge-
durende het tussen de melktijden gelegen interval. Omdat het in onze
bedoeling lag bij ons onderzoek een dergelijke wijze van monstername toe
te passen en omdat het ons bekend is, dat andere onderzoekers deze wijze
van monstername gebruiken, hebben wij deze in het hieronder beschreven
onderzoek trachten te evalueren.

Materiaal en methoden

Vijf klinisch gezonde Fries-Hollandse koeien die gemiddeld 10 liter melk
per dag gaven, werden behandeld met een preparaat dat 300.000 I.E.
procaïne penicilline en 300 mg dihydrostreptomycine in een water disper-
geerbare zalf1) bevat. Het middel werd na het ochtendmelken met een
interval van 24 uur tweemaal ingespoten in de linker voor- en achter-
kwartieren. Op elk volgend melkmaal werden vervolgens de totale melk-
giften van de behandelde en onbehandelde kwartieren individueel gewonnen
door de koeien te melken met een daarvoor door ombouw geschikt ge-
maakte melkmachine. Deze melkmachine levert de melk uit de vier tepel-
houders in vier van elkaar gscheiden compartimenten van de melkemmer.
Hieruit kunnen dan de monsters worden genomen.

Het melken geschiedde om 8 uur \'s morgens en om 5 uur \'s avonds. Daar-
tussen werden om 11 uur \'s morgens en om 2 uur \'smiddags monsters uit
alle kwartieren genomen door daaruit eerst enkele stralen weg te melken
en daarna enkele stralen te verzamelen in een monsterflesje.
Van al deze monsters werden in het laboratorium de gehalten aan penicil-
line en dihydrostreptomycine afzonderlijk bepaald. De bij deze bepalingen
gevolgde werkwijzen zullen in een volgend artikel worden beschreven. De
in de tabellen vermelde waarden voor behandelde en onbehandelde kwar-
tieren zijn de berekende gemiddelden van de op een bepaald tijdstip
gevonden concentraties van penicilline en dihydrostreptomycine in de af-
zonderlijke kwartiermelkmonsters.

Resultaten en bespreking

Uit de in de tabellen I en II vermelde waarden blijkt, dat er in het alge-
meen géén overeenstemming bestaat tussen de penicilline- en dihydrostrep-
tomycinegehalten in de op de normale melktijden geproduceerde melk en
die in de melkmonsters welke op daartussen gelegen tijdstippen zijn ge-
nomen.

Verder blijkt, dat het tijdstip waarop de monsters worden genomen een
belangrijke invloed heeft op de gevonden waarden. De op de tussentijden
genomen monsters hebben steeds een hogere penicilline-concentratie dan
de melk van het volgende melkmaal. De drie uur na het melken genomen
monsters hebben in 80% van de gevallen daarenboven een hogere peni-
cilline-concentratie dan de melk van het vorige melkmaal. De zes uur na
het melken genomen monsters hebben in 90% van de gevallen een lagere
penicilline-concentratie dan de melk van het vorig melkmaal. In 97,5% van

1  Experimenteel mastitis product 27, Laboratoria Nobilis-Verapharm N.V.
1110

-ocr page 305-

de gevallen vertoonden de zes uur na het melken genomen monsters een
lagere penicilline-concentratie dan de drie uur na het melken genomen
monsters.

Tabel I.

Penicilline concentraties (I.E. per ml) in op verschillende manieren en
tijdstippen uit individuele kwartieren gewonnen melkmonsters.

Tijdsdp
monstemame

0.800 uur
kwartiermelk

11.00 uur 14.00 uur 17.00 uur
enkele stralen enkele stralen kwartiermelk

Behandeld

_ *

1470

510

165

le dag

Onbehandeld

0,014

0,018

0,034

Behandeld

4,7 *

1060

339

135 (1)

2e dag

Onbehandeld

0,025

0,020

0,024

Behandeld

4,8 (2)

6,0

2,6

1,4 (3)

3e dag

Onbehandeld

0,003

Behandeld

0,042(4)

0,071

0,030

0,003(5)

4e dag

Onbehandeld

* eerste resp. tweede infusie
() melkmaal na laatste infusie

Tabel II.

Dihydrostreptomycine concentraties (microgrammen per ml) in op ver-
schillende manieren en tijdstippen uit individuele kwartieren gewonnen

melkmonsters.

Tijdstip

08.00 uur 11.00

uur

14.00 uur

17.00 uur

monstemame

kwarticmielk enkele stralen

enkele stralen

kwartiermelk

Behandeld

_ *

778

266

123

le dag

Onbehandeld

Behandeld

11 •

768

263

141 (1)

2e dag

Onbehandeld

Behandeld

20 (2)

20

7,8

3,2 (3)

3e dag

Onbehandeld

Behandeld

0,44 (4)

1,3

0,79

0,20 (5)

4e dag

Onbehandeld

• eerste resp. tweede infusie

() melkmaal na laatste infusie

Conclusies

Bovenstaande resultaten geven aanleiding tot de volgende conclusies:

1. Indien een tussen de melktijden genomen monster een te hoog anti-
bioticumgehalte heeft (b.v. > 0.01 I.E. penicilline per ml) wil dit nog
niet zeggen dat dit ook het geval zal zijn met de door het betrokken
kwartier geproduceerde avondmelk of ochtendmelk van die dag.

2. Indien een tussen de melktijden genomen monster een toelaatbaar anti-
bioticumgehalte heeft (b.v. < 0.01 I.E. penicilline per ml) wil dit nog
niet zeggen dat dit ook het geval geweest is met de door het betrokken
kwartier geproduceerde ochtendmelk van die dag.

3. Indien men voor het opstellen van voor bepaalde mastitispreparaten
geldende adviezen gebruik zou maken van gegevens die zijn verkregen

-ocr page 306-

uit het onderzoek van tussen de melktijden genomen monsters, loopt men
het gevaar een aantal fouten te maken.

B.v. : een tijdens de middag genomen monster bevat een te hoog gehalte
aan antibiotica. Omdat men de relatie tussen dit en het in de avond-
melk optredend gehalte niet kent, zal men moeten adviseren die avond-
melk niet te leveren, hoewel de mogelijkheid bestaat dat het gehalte
daarin onder het toelaatbare ligt. Evenmin kent men de relatie tussen
de gehalten van het op de volgende dag genomen monster en de ochtend-
melk van die dag, reden waarom men zal moeten adviseren die ochtend-
melk evenmin te leveren. Men loopt dan het risico dat ten onrechte
wordt geadviseerd om de melk van twee melkmalen niet te leveren.
Werd het eerste tussentijdse monster betrekkelijk kort na het ochtend-
melken genomen, dan bestaat de mogelijkheid, dat men die ochtendmelk
daarenboven ten onrechte afkeurt, hetgeen neer zou komen op een ten
onrechte verliezen van de melk van drie melkmalen door de veehouder.

Samenvattend luidt onze conclusie, dat het onderzoek van buiten de melk-
tijden genomen melkmonsters géén betrouwbaar beeld geeft van de anti-
bioticum-concentraties in de melk van intramammair met antibiotica
behandelde runderen.

SUMMARY

The authors have carried out comparative investigations into the antibiotic concen-
trations in milk samples taken at normal milking times and at intervals between. The
samples obtained at the normal milkings were whole quarter samples while the sam-
ples taken between these times were collected from each individual quarter discarding
the first few mils of foremilk. The conclusions drawn from the results were that
samples taken at times other than normal milking times do not give a constant and
reliable picture of the antibiotic concentrations in milk from normal quarters follo-
wing antibiotic infusions.

RÉSUMÉ

Les auteurs ont institué un examen comparatif des teneurs en antibiotiques dans
des échantillons de lait prélevés au moment même de la traite ou dans le temps
intermédiaire.

Les spécimens prélevés à l\'heure même de la traite se composaient d\'un spécimen
homogène du lait provenant des quartiers individuels. Les échantillons prélevés à
des moments intermédiaires se composaient de quelques jets des quartiers individuels.
Les résultats révèlent que l\'examen des échantillons prélevés en dehors des heures
de traite ne reflète pas d\'image véridique des concentrations d\'antibiotiques dans le
lait de vaches ayant reçu un traitement intramammaire d\'antibiotiques.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Autoren haben vergleichende Untersuchungen über den Antibiotikumgehalt in
Milchproben, welche zur Zeit des Melkens und zu bestimmten Zeiten dazwischen
versammelt wurden, ausgeführt.

Die zur Zeit des Melkens genommenen Proben bestanden aus einer homogenen
Probe der inidividuellen Viertel. Die in der Zwischenzeit versammelten Proben setz-
ten sich aus einigen Strahlen aus den individuellen Vierteln zusammen.
Aus den Resultaten geht hervor, dass die Untersuchung von zwischen dem Melken
genommenen Proben kein zuverlässiges Bild betreffs der Antibiotikumkonzentration in
der Milch von intramammär mit Antibiotika behandelten Rindern gibt.

-ocr page 307-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Idiopathisehe tetanus bij een koppel jonge run-
deren

Idiopathic tetanus in a herd of yearlings

door J. GOUDSWAARD, K. F. JOLING, A. VAN DER SCHAAF
en J, VAN DOBBENBURGH1)

Samenvatting

Naar aanleiding van een publikatie van Grooten en Logtenberg (1969)
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde2) wordt een uitbraak van cryptogene-of
idiopatische tetanus bij een aantal jonge runderen beschreven.
De wijze van isolatie van
Cl. tetani uit de darminhoud wordt besproken, terwijl
in een kort literatuuroverzicht tevens wordt ingegaan op het voorkomen van
Cl. tetani in de darmen van verschillende diersoorten.

Tot slot worden therapie en overlevingskansen van aangetaste dieren besproken.
Inleiding.

Tetanus geldt als een aandoening die veroorzaakt wordt door groei en toxi-
neproduktie van
Cl. tetani in een verontreinigde wond. Voor mens, aap,
paard en varken zal dit inderdaad wel juist zijn. Bij runderen is de situatie
echter anders. In Engeland werden twee uitbraken beschreven van tetanus
bij enkele koppels jonge runderen zonder dat van verwondingen sprake was
en ook in Australië werd in 1964 door Herd en Riches een uitbraak
beschreven bij een koppel jongvee. In het boek „Principles on tetanus"
(1966) wordt de idiopathisehe tetanus niet behandeld en evenmin in
1
O p 1 e y and W i 1 s o n\'s „Principles of Bacteriology and Immunity"
(5e. ed.)

Indien men aanneemt dat de oorzaak van de idiopathisehe tetanus de ster-
ke vermeerdering van
Cl. tetani in de darm is, dan doet zich ogenblikkelijk
de vraag voor waarom de intestinale tetanus dan niet vaker voorkomt. Er is
merkwaardig weinig moderne literatuur over het voorkomen van
Cl. tetani
in faeces van de mens en de verschillende huisdieren. De oudere gegevens,
vermeld in het bovengenoemde boek, heruitgegeven door Wilson en
Miles (1964), lopen erg uiteen wat betreft de gevonden percentages
positieve faeces.

Kerrin (1928 en 1929) heeft misschien het uitvoerigste onderzoek in dit
opzicht gedaan en hij heeft voor faeces van dieren de volgende besmettings-
percentages gevonden: paard 15, rund 5, schaap 27, hond 46, rat 37 en
de kip 18. Ook Noble (1915) vond bij het rund een opvallend geringer
percentage besmette faeces n.1. 18% positief bij paarden en O bij 21 mon-
sters runderfaeces.

1  Drs. J. Goudswaard; wetenschappelijk medewerker aan het Insdtuut voor Ve-
terinaire Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

Drs. K. F. Joling; directeur provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren, Utrecht,
Stationsstraat 3.

Prof. A. v. d. Schaaf; Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie; Biltstraat 172, Utrecht.
Drs. J. van Dobbenburgh; praktizerend dierenarts. Houten.

2  Tijdschr. Diergeneesk., 94, 629, (1969).

-ocr page 308-

Men zou hierbij de neiging krijgen te veronderstellen dat hierdoor bij jon-
ge runderen in geval van een sterke orale besmetting onder bepaalde om-
standigheden b.v. scherp voer (oud zanderig gras) er een kans op ontwik-
keling van intestinale tetanus zou zijn.

Klinische en post-mortale waarnemingen.

Op 2-12-1968 werd op verzoek van de mede-auteur J. van Dobben-
b u r g h door de buitendienst van de Gezondheidsdienst een bezoek ge-
bracht aan een bedrijf te Houten, wegens door hem geconstateerde vergif-
tigingsverschijnselen bij een koppel van 12 stuks pinken (geboren 1968).
Uit een andere koppel van 6 stuks had de dierenarts vanaf 20 november
een pink, geboren november 1967, in behandeling, welke pink door hem
behandeld was met antibiotica op verdenking van tetanus. De overige 5
pinken vertoonden geen ziekteverschijnselen en hebben dit ook niet nadien
gedaan.

Door ziek worden van alle pinken uit een tweede, apart geweide, koppel
was zijn verdenking gevallen op een mogelijke vergiftiging vanuit de buur-
weide, waar kort geleden gespoten was met Aaventa 46 (org. kwikverbin-
ding). Op 30 november is een pink uit deze koppel van 12 stuks gestorven
en voor onderzoek vervoerd naar het abattoir te Utrecht. Deze pink werd
na de dood door de Gezondheidsdienst onderzocht. De sectie was negatief.
Een deel van de organen werd opgezonden naar het Centraal Diergenees-
kundig Instituut te Rotterdam met het verzoek om onderzoek naar boven-
genoemde mogelijke vergiftiging. Het resultaat was echter negatief.
De gezondheidstoestand van de koppel pinken was op 2-12-1968 ongunstig,
2 pinken lagen op de grond en konden bijna niet overeind. De overige pin-
ken hadden een slingerende gang met een krampachtig gestrekte hals. Deze
2 pinken zijn de volgende dag gestorven en onderzocht door de Gezond-
heidsdienst.

De sectie was wederom negatief, zodat weer onderzocht werd op vergifti-
ging. Het onderzoek op vergiftiging leverde weer niets op. In dezelfde week
is nog één pink gestorven. Van deze pink werden op 5-12-1968 de organen
onderzocht. Bij microscopisch onderzoek van een bloeduitstrijk werden bac-
teriën met eindstandige sporen waargenomen, welke deden denken aan
tetanus-bacteriën. Op 6-12-1968 werden nog 2 pinken op het abattoir te
Utrecht in nood geslacht. In de organen en in het maagdarmkanaal werden
cultureel toxine producerende tetanus-bacteriën aangetoond en wel door
een uitvoerig onderzoek op het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie.
De overblijvende 6 pinken zijn op melkdieet gezet, niet gestorven en na
enkele weken werd aan deze dieren niets meer gezien; ze zijn goed gezond
geworden en in goede conditie gebleven.

De pinken werden geweid in 2 koppels. Een koppel van 6 en eeri koppel
van twaalf stuks. Ouder rundvee was sedert oktober niet meer in die weide
geweest.

De pinken waren in goede conditie op 30-11-\'68 geënt tegen mond- en
klauwzeer. Ze werden geweid op een bedrijf waarvan de eigenaar vroeger
6 paarden had gehouden en in de laatste jaren vier. Vergravingen in het
weiland hadden niet plaats gevonden .

De pinken zijn in de herfst 2 nachten in een open schuur opgehokt ge-
weest. Het weiland waar ze gelopen hebben was 6 jaar geleden bouwland.

-ocr page 309-

In de weide was geen ijzer- of prikkeldraad aanwezig. Ook in de open
schuur, waar ze 2 nachten zijn ondergebracht, waren geen scherpe delen.
Volgens opgave van de eigenaar werd op het bedrijf sedert 1931 twee maal
een op zich zelf staand geval van tetanus bij niet gekalfde vaarzen waar-
genomen.

Postmortaal bacteriologisch onderzoek.

Het routine-onderzoek van de inwendige organen verliep op het abattoir te
Utrecht negatief. Aangezien de dieren geënt waren tegen mond- en klauw-
zeer werden de injectieplaatsen microscopisch en cultureel onderzocht t.o.v.
Cl. tetani. Het resultaat viel echter negatief uit, zodat de enting als directe
oorzaak van de tetanus kon worden uitgesloten.

Kennende de onderzoekingen van Wallis (1963), werd besloten alle aan-
dacht te concentreren op het maag-darmkanaal. Hiervan werden de te
onderzoeken gedeelten aan het abattoir onderbonden en daarna werd het
darmconvoluut van 2 wegens tetanus geslachte dieren naar het laborato-
rium gebracht om zo mogelijk
Cl. tetaiii aan te tonen. Microscopisch wa-
ren weliswaar in de lebmagen, de dunne darm-gedeelten, het colon en het
rectum van beide dieren slanke Gram-positieve staafjes aanwezig, doch het
gelukte niet om ook staafjes met de typische ronde eindstandige sporen te
vinden.

Het cultureel onderzoek.

Een aantal leverbouillonbodems, waaraan CaCOs (van der Schaaf
en F rij link, 1966) was toegevoegd, werd geënt met inhoud van leb-
maag, ileum, colon, rectum en met faeces van de twee runderen. Na drie
maal vier en twintig uur werden preparaten gemaakt en gekleurd volgens
Gram. De bacterierijkdom van de bodems was overweldigend. Er werd een
groot aantal Gram-positieve staven (met verschillende morfologie) gezien;
in vrijwel ieder preparaat (uitgezonderd die van de maaginhoud) waren
— soms na langdurig microscopiseren — enkele slanke. Gram-positieve
staven zichtbaar met beginnende, eindstandige sporen.
Muizen, subcutaan geïnjiceerd met 0,2 cm3 van deze 1 : 100 verdunde
leverbouilloncultures (mengcultures!) stierven na 4 dagen onder typische
verschijnselen van tetanus (zie voor de symptomen: van der Schaaf
en F r ij li n k, 1966). Twee caviae werden op de door vanderSchaaf
en F rij link (1966) aangegeven wijze onderhuids besmet met 0,1 cm3
bouilloncultuur van twee der 72 uur bij 37° C bebroede leverbouillon-
bodems. De, onder lokale anesthesie gemaakte, huidwondjes werden niet
gehecht. Na 9 dagen vertoonde 1 cavia verschijnselen van tetanus. De
andere cavia heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. De zieke cavia bleek
na 12 dagen niet zieker te zijn geworden. Wel ontstond nog een kramp-
toestand als het dier werd aangeraakt. Bij sectie kon de bacterie niet meer
uit de wond worden gekweekt. Aangenomen moet worden dat de hoeveel-
heid geïnjiceerde
Cl. tetani te gering is geweest en vernietigd is door, inmid-
dels door de caviae, gevormde antistoffen.

De leverbouillonbodems werden gedurende 30 minuten bij een tempera-
tuur van 65° G in een waterbad verhit. Vervolgens werd een groot aantal
paardebloedagarplaten geënt en onder anaerobe omstandigheden gedurende
24 uur bebroed bij 37° C. (Mossel, van Golstein Brouwers en

-ocr page 310-

de Bruin, 1959). Het aantal sporenvormende bacteriën (o.a. Cl. sporo-
genes)
bleek echter zo groot, dat overgroeiing van de vaste voedingsbodems
door andere Clostrida dan
Cl. tetani in eerste instantie niet kon worden
voorkomen. Ook het uitspatelen van 0,1 cm3 van verdunningsreeksen, uit-
gaande van de verhitte leverbouillonbodems, bleek om dezelfde redenen
geen direct resultaat op te leveren. Via enkele overentingen van op de
bloedagarplaten verdachte koloniën op leverbouillonbodems gelukte het
tenslotte toch uit 8 monsters (ileum: twee maal; colon: twee maal; rectum:
twee maal en faeces twee maal)
Cl. tetani in reincultuur te isoleren. Tot
in grote verdunningen konden met deze reincultures de typische symptomen
van tetanus bij muizen worden opgewekt.

Van het gemeentelijk slachthuis (Utrecht) werden twee volledige maag-
darmtracti van één jaar oude runderen verkregen. Op eenzelfde wijze als
hierboven is beschreven werden tien monsters van het ingezonden materiaal
onderzocht. In geen enkel geval kon
Cl. tetani worden geïsoleerd. Der-
halve mag worden aangenomen dat de isolatie van
Cl. tetani uit 8 van de
10 monsters, verkregen uit de digestietractus van de twee uit Houten
afkomstige dieren, op een pathologische vermeerdering van deze bacterie
in de darm wijst.

Discussie

Wallis (1963) beschrijft een uitbraak van tetanus onder een kudde
vaarzen. Alle dieren vertoonden binnen een tijdsverloop van tien dagen
klinische verschijnselen van tetanus. Het gelukte niet wonden te vinden,
waar
Cl. tetani zich zou kunnen hebben genesteld. Wel slaagde hij erin
Cl. tetani uit de rectuminhoud van de zieke dieren te isoleren. Hier is zeer
waarschijnlijk geen sprake geweest van een wond of van necrose ergens
in de tractus digestivus, daar alle dieren binnen korte tijd ziek werden.
Ditzelfde geldt voor de mededeling van Lang (1963) in de Veterinary
Record en eveneens voor de door Grooten en Logtenberg (1969)
en door ons beschreven gevallen. Opvallend is dat het steeds jonge run-
deren betrof.

Therapie

Het rund is minder gevoelig voor het tetanustoxine dan muis, paard en
mens; het genezingspercentage bij runderen met tetanus is dan ook aan-
zienlijk hoger. Uit het recente artikel van Grooten en Logtenberg
(1969) blijkt dat, indien men maar voldoende vloeibaar voedsel aan de
dieren kan doen toekomen, de genezingskansen zonder enige medicamen-
teuze behandeling heel redelijk zijn. Het is echter de vraag of dit wel
altijd zo is. Vermoedelijk speelt de geresorbeerde hoeveelheid toxine hierbij
een grote rol. We weten echter niet waar de resorptie plaats vindt; men
zou zelfs aan de pens kunnen denken, maar gezien de lokalisatie van de
tetanusbacillen in het darmkanaal ligt het meer voor de hand in de eerste
plaats daaraan te denken. De therapie zou dus vooral moeten berusten op
afdrijving (en) of bacteriostatische beïnvloeding van de
CL tetani in de
darm. Proeven in deze richting zijn (nog) niet genomen. Bij deze proeven
zou men moeten kunnen beschikken over proefrunderen die meer dagen
achtereen met gespomleerde cultuur per os worden besmet. Vanzelfspre-

-ocr page 311-

kend moeten faeces, strooisel en vloeibare afval worden gesteriliseerd of
verbrand. Dat dit niet eenvoudig is, spreekt voor zich zelf.
In de literatuur wordt vermeld (Wallis, 1963 en Lang, 1963) dat
penicilline in hoge dosering, tetanus-antitoxine en het sedativum chloor-
promazine-hydrochloride (Largactil) gunstig werken bij intraveneuze toe-
diening.

Niet-bebandelde controle-dieren ontbreken echter. Een bezwaar van de
orale applicatie van de bactericide en bacteriostatische preparaten is dat
de pensflora gestoord wordt. De toediening direct in de lebmaag zou het
meest voor de hand liggen.

SUMMARY

Referring to a paper of Grooten and Logtenberg (1969) in the Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
a description is given of an epidemic spreading of cryptogene
and idopathic tetanus in a herd of yearlngs.

The way of isolation of CI. tetani out of the intestinal contents is discussed while the
occurrence of
CI. tetani in the intestinal tract of various animals is dealt vvrith.
Finally the therapy and the chances of survival of infected animals is discussed.

LITERATUUR

Eckman, L.: Principles on tetanus. Proceedings of the International Conference

on Tetanus, Bern July 1966.
Grooten, H. H. G. en Logtenberg, H. L. G.: Een zeldzame coïncidentie

met onopgeloste vragen. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 629, (1969).
Herd, R. P. and Riches, W. R.: An outbreak of tetanus in catüe. Austr Vet.
]., 40, 356, (1964).

Kerrin, J. G.: The incidence of B. tetani in human faeces. Brit. J. exp. Pathol.,

9, 69, (1928) and 10, 370, (1929).
Lang, D. C.: Idiopathic tetanus in catÜe. Vet. Ree., 75, 320, (1963).
M O s s e 1, D. A. A., G 01 s t e i n B r O u w e r s, G. W. M. V a n and B r u i n, A. S. de:
A simplified method for the isolation and study of obligate anaerobes, ƒ.
Path.
Bact.,
78, 290, (1959).
Noble, W.: Exjjerimental study of the distribution and habitat of the tetanus

bacillus. J. Infect. Dis., 16, 132, (1915).
Schaaf, A. van der en F r ij 1 i n k, G. P. A.: Tetanus bij een wit-staart Golo-

busaap (Colobus polykomos). Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1075, (1966).
Wallis, A. S.: Some observations on the epidemiology of tetanus in cattle Vet.

Rec., 75, 188, (1963).
Wilson, G. S. and Miles, A. A.: Topley and Wilson\'s Principles of Bacteriology
and Immunity, fifth Ed. (1964).

-ocr page 312-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Bruine vlekken in hamconserven door ijzer-
toediening

Zeer geachte Redaktie,

Recente klachten uit de Verenigde Staten van Noord-Amerika over het voorkomen
van bruine vlekken in hamconserven zijn aanleiding geweest tot onderzoek naar de
oorzaak hiervan.

Uit de literatuur is bekend dat sommige ijzerpreparaten, die intramusculair in de
spieren der achterbenen worden ingespoten — preventie tegen anemie — niet geheel
geresorbeerd worden. Elders in het lichaam ingespoten kunnen zich uiteraard in de
injectie-gebieden ook bezwaren voordoen, maar de gevolgen daarvan zijn minder
ernstig dan die voor de kostbare hamconserven. De aard van de ijzerverbinding, als-
mede het medium waarin deze wordt toegediend zijn van invloed gebleken.
Het is niet onwaarschijnlijk dat onjuiste dosering — goedbedoelde overdosering —
door anderen dan dierenartsen in het spel kan zijn; waargenomen necrotische proces-
sen op de injectieplaatsen duidden n.1. op onvoldoende steriele applicatie.
Hoe het ook zij, de bezwaren in het eindprodukt zijn dermate ernstig, dat de aandacht
van de praktizerende dierenartsen hierop gevestigd mag worden.

Utrecht, augustus 1969. ]■ H. J. van Gils.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ZWOEGERZIEKTE.

Tustin, R. C.: Ovine Jaagsiekte. J. S. Afr. vet. med. Ass., 40, (3), (1969).
De schrijver geeft in zijn artikel een overzicht over de huidige kennis van de zwoe-
gerziekte bij schapen. In zijn historisch overzich vermeldt hij dat reeds in 1837 deze
ziekte in Zuid-Afrika bekend was, waar de bekende voortrekker Louis Trigardt in zijn
verslagen schreef: „Aan die ouwe Kaffer die de bier gebragt heeft, gaf ik een jaag-
ziekte ooij, hoewel niet onbruikbaar". Aan het einde van de \\\'orige eeuw is deze
ziekte ook beschreven in Engeland en naderhand in de andere Europese landen. Vol-
gens de auteur komt deze ziekte in geringe mate voor in de Scandinavische landen,
Ierland, de Benelux landen, Polen, Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije en Roemenië,
terwijl in Bul.garije de frequentie hoog is. De overige Europese landen worden aan-
gegeven als landen waar verdenking op het voorkomen van deze ziekte voorkomt.
De aetiologie van de zwoegerziekte is nog onbekend, maar men denkt aan een virus
als verwekker: kunstmatige overbrenging van celvrij en bacterievrij materiaal is mo-
gelijk. Uit enkele publikaties blijkt dat speciaal Pasteurella\'s en Corynebacteriën uit
de uitgebreide laesies in de longen konden geïsoleerd worden; anderzijds worden ook
PPLO\'s in dit verband genoemd.

In Bulgarije werd een virus uit de laesies geïsoleerd, dat een cytopathogeen effect had
op fibroblasten van humane oorsprong. De bepaling van de grootte van het oorza-
kelijk agens met behulp van filters, uitgevoerd in Onderstepoort, mislukte.
In aangetast longweefsel bleef het agens, bewaard bij —20° G, minstens 52 maanden
infectieus; het is aanwezig in de ademhalingswegen van het geïnfecteerde dier en
waarschijnlijk niet in het bloed, urine of faeces.

Zoals uit de proeven van Tustin blijkt, heeft de natuurlijke besmetting plaats via
de ademhalingswegen, wanneer er tevens nauw contact tussen de schapen bestaat.
Een intraüteriene infectie moet vooralsnc^ uitgesloten geacht worden.
Schapen van alle rassen en leeftijden zijn ontvankelijk voor dc zwoegerziekte, maar
door de lange incubatieperiode (maanden tot jaren) wordt de ziekte in haar klinische

-ocr page 313-

vorm zelden vi^aargenomen bij lammeren, jonger dan 7 maanden. Men krijgt wel de
indruk, dat sommige rassen en families binnen bepaalde rassen een immuniteit kunnen
gaan opbouwen.

Klinische symptomen worden pas duidelijk wanneer er al emsdge longlaesies zijn.
Aanvankelijk treedt een versnelde ademhaling op de voorgrond en de dieren zijn
gauw moe; langzamerhand ontstaat er een dyspnoea en de dieren houden hun hoofd
naar beneden, waarbij een grote hoeveelheid secreet door de neusgaten kan uitvloeien
(pathognomonisch). Koorts kan optreden wanneer er een secundaire bacteriële infec-
tie heeft plaats gevonden.

Bij sectie valt op dat de longen, die niet collaberen bij het openen van de borstkas,
drie of meermalen zo zwaar zijn als hun normale gewicht. Soms bestaat een pneumonie
met abcessen of een chronisch adhesieve pleuritis door secundaire bacteriële besmet-
ting. De grijs-witte laesies zijn vast van consistentie, tumor-achtig en in sommige ge-
vallen zeer uitgebreid. De sneevlakte is vochtig. Expansief groeiende intrapulmonaire
metastasen treden vaak op.

Het normale platte alveolaire epitheel wordt in het begin van de ziekte kubisch, het-
geen dan proliferatief gaat groeien en een papilliforme massa binnen de alveolen gaat
vormen. Vervolgens heeft er een sterke expansieve groei plaats, soms zelfs tot in het
bronchiolair epitheel. Tegelijkertijd ontstaat er een sterke fibroplasie van het intersti-
tieel weefsel, hetgeen in oudere laesies op de voorgrond treedt.

Een effectieve behandeling is onbekend, terwijl ook immunisatieproeven met gefor-
maliseerd vaccin geen succes brachten.

De auteur geeft aan dat de prevende moet bestaan uit het volledig gesloten houden
van de kudde.

Wanneer zich gevallen van zwoegerziekte voordoen dan:

a. onmiddellijk tot slachten overgaan, hetgeen de ziekte niet elimineert gezien de
lange incubatieperiode;

b. het handhaven van een twee-kudden-systeem, waarbij de kudden strict gescheiden
worden en waarbij de dieren uit de geïnfecteerde kudde zo snel mogelijk dienen
te worden geslacht.

c. het stamping-out-systeem, waarbij nieuwe dieren — met inachtneming van be-
paalde voorzorgen — van een bekendstaande goede fokker gekocht worden.

Op deze manier werden in IJsland tussen 1944 en 1951 300.000 schapen afgevoerd
en sinds 1952 heeft men hier geen zwoegerziekte meer opgemerkt.

M. Saes.

IMMUNITEIT TEGEN ENKELE INFECTIEZIEKTEN BIJ PAARDEN.

Report of the Panel for the symposium on Immunity to selected Equine Infectious
Diseases.
J. Am. vet. med. Asf., 154, 171, (1969).

Op een symposium over immuruteit en vaccinarie tegen infectieuze paardeziekten,
gehouden van 18 tot 22 november 1968 te Lexington, Ky, U.S.A., werden de huidige
stand van wetenschap en onderzoek omtrent een aantal infectieziekten bij paarden
besproken door vooraanstaande deskundigen op dit gebied. Aanbevelingen werden ge-
daan voor verdergaande research omtrent pathogenesis, immunologie, diagnostiek en
vaccinontwikkeling betreffende verschillende infecties.
Achtereenvolgens werden de volgende ziekten besproken:

Influenza. Momenteel is vaccinatie mogelijk met bevredigende resultaten; voor
influenza-achtige virusaandoeningen dienen nog specifieke vaccins ontwikkeld te
worden.

Infectieuze anemie. Pathogenesis, diagnostiek en immunologie behoeven dringend
nader onderzoek.

Rhinopneumonie (Herpesvirus I-infectie, virusabortus). De huidige vaccinatie-
mogelijkheden zijn nc^ zeer onbevredigend en ontwikkeling van beter werkzame en
minder pathogene vaccins is dringend gewenst.

-ocr page 314-

Virus-arteritis. De ontwikkeling van een geïnactiveerd virusvaccin is gewenst.
Encephalomyelitis en andere paardeziekten, veroorzaakt door arbovirussen. Tegen
de encephalomyelitis-infecties zijn effectieve vaccins ontwikkeld. Voorgezette research
blijft echter gewenst.

De diagnostiek van African Horse - sickness is sinds kort mogelijk. De ziekte is
nog niet inheems in de USA. Ontwikkehng van een veihg en effectief vaccin tegen
deze ziekte is gewenst.

Serum-hepatitis (ziekte van Theiler) vereist nog veel onderzoek. Isolatie van de ver-
wekker en ontwikkeling van preventieve maatregelen zijn dringend gewenst.
Streptokokkeninfecties. Tegen droes is vaccinatie mogelijk. Over de waarde van de
vaccinatie zijn de meningen van de practici verdeeld. Aanbevolen wordt bij een droes-
uitbraak de aangetaste dieren te isoleren en symptomatisch te behandelen en de overi-
ge te vaccineren, waarbij gewaakt moet worden tegen overdosering. Ontwikkeling van
een werkzamer en vooral veiliger vaccin is gewenst.

Infecties met Str. zooepidemicus dienen symptomatisch behandeld te worden. Auto-
vaccins zijn van beperkte waarde bij de preventie. Therapie en vaccinatie vereisen
voortgezette research.

Malleus en dourine. Het gebruik van malleïne bij de diagnostiek van malleus wordt
afgeraden. Voor de diagnostiek van beide ziekten wordt bloedonderzoek (C.B.R.)
aangeraden.

Leptospirosis. Voortgezet onderzoek naar de rol van leptospiren in de aetiologie
van iridocyclitis is gewenst.

Corynebacteriën. Ontwikkeling van preventieve maatregelen tegen infecties met
C. equi en C. pseudotuberculosis bij paarden is gewenst, omdat de diagnostiek in een
vroeg stadium van deze ziekten moeilijk is en daardoor met de therapeutische maat-
regelen dikwijls te laat begonnen kan worden.

Het symposium is van mening, dat er onvoldoende wetenschappelijke gronden zijn
voor het gebruik van de momenteel in de handel zijnde gemengde vaccins tegen deze
infectieziekten.

Piroplasmosis, De beste preventie is de bestrijding van de vectoren, voornamelijk
teken. Een betere identificatie van de vectoren is noodzakelijk. Bovendien is de ont-
wikkeling van een eenvoudige, snelle en betrouwbare diagnostiek gewenst, evenals de
ontwikkeling van een vaccin.

Research op het gebied van chemotherapeutica en tekenbestrijdingsmiddelen dient te
worden voortgezet.

Ehrlichiosis is een ziekte, die pas kort in de U.S.A. is gediagnostiseerd. De ver-
wantschap met Ondiri-disease en European tick-fever (rickettsiosis) dient nader on-
derzocht te worden, evenals de diagnostiek, de pathogenesis, de therapie en de pre-
ventie.

ƒ. Uwland.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

MOND. EN KLAUWZEER ANTILICHAMEN BIJ AFRIKAANS WILD.

C O n d y, J. B., H e r n i m a n, K. H. J. and H e d g e r, R. S.: Foot- and mouth-
disease in wild life in Rhodesia and other African territories. A. serological survey.
Com,p. Path., 79, 27, (1969).

Er werden 1.323 sera van 39 verschillende Afrikaanse diersoorten op antilichamen
tegen mond- en klauwzeer getest. Aangezien de voorgeschiedenis van de dieren onbe-
kend was, werd eerst van af 1 : 32 een titer als positief aangenomen, waarbij echter
wordt opgemerkt dat lagere titers alleen werden genoteerd bij diersoorten waaronder
ook hoge titers voorkwamen.

Positieve reacties leverden op: buffels, wrattenzwijnen, gnoe\'s en diverse andere
antilopen. Bij verschillende antilopensoorten, waarvan slechts weinig sera werden ge-
test, waren alle onderzochte monsters negatief.

-ocr page 315-

Ook negatief waren bosvarkens (17 stuks), giraffen, zebra\'s, olifanten, nijlpaarden,
rhinocerossen, springhazen, kaapse hazen, bavianen, diverse carnivoren, kleine knaag-
dieren, stekelvarkens en een gier.

C. A. van Dorssen.

Heelkunde

CORPUS ALINEUM ALS OORZAAK VAN KREUPELHEID.

Keiler, H.: Eine seltene Lahmheitsursache bei einem Pferd. Schweiz. Archiv. Tier-
heilk.,
110, 570, (1968).

Bij een paard ontviakkelde zich na een lange rit een kreupelheid die samenhing met
een verdikking aan het rechter kniegewricht, die aanvankelijk genas, maar na we-
derom in gebruikneming terstond recidiveerde. Deze zwelling ging niet gepaard met
temperatuurverhoging.

Röntgenologisch onderzoek wees uit, dat zich een 10 cm lange spijker op enkele
centimeters van de patella bevond. Blijkens de anamnese was het paard daar ter
plaatse tengevolge van een stalongeval ongeveer 8 maanden eerder gewond geweest,
welke wond door een dierenarts was gehecht. Het litteken daarvan werd nog aange-
troffen. Het vcxjrwerp werd operatief verwijderd waarbij tevens circa 150 cm^ etter
ontlast werd, waaruit
Streptococcus animalis C. (= zoöepidemicus) en E. coli werd
aangetoond.

(Een dergelijk verhaal was vóór de tijd van antibiotica en corüsteroïden ondenkbaar
geweest.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

BOVINE MASTITIDEN, VEROORZAAKT DOOR NOCARDIA ASTEROIDES.

Ni co let, J., Re pond, A., König, H. et Baumgartner, H.: Nocardia
Asteroïdes, agent d\'une endémie de masdtes chez la vache.
Schweiz. Archiv. Tierheilk.,
110, 289, (1968).

Bovengenoemde auteurs maken melding van een emsüge endemie van uierontstekin-
gen op een bedrijf van 18 runderen, waar zij bij 5 van de 14 lacterende koeien cul-
tureel en serologisch
Nocardia asteroïdes vaststelden. Daarnaast reageerden met de
complementbindingsreactie nog 2 andere dieren positief.

Bij het normale routineonderzoek aan het veterinaire instituut te Bern wordt nocar-
diose slechts sporadisch als ziekte gediagnostiseerd. In deze zeldzame gevallen blijkt
het lymfatische systeem een predilecdeplaats te zijn of wel er ontstaan granulomateuze
woekeringen in long of lever. Uit de secreta van de chronisch verharde kwarderen
werden aanvankelijk slechts apathogene en aspecifieke streptokokken geïsoleerd. Bij
het afkalven van de aangetaste dieren ontstonden ernstig acute masdriden. De histo-
logische veranderingen vertoonden een acute vorm met necrotiserende ontsteking of
een chronische vorm met abcederingen. Metastasen werden waargenomen in de supra-
mammaire lymfklieren. Hoewel de
Nocardia asteroïdes in vitro gevoelig was voor
neomycine, penbridn en sulfadiazine had een behandeling geen resultaat.
De dieren werden van het bedrijf afgevoerd. De oorzaak van de verbreiding op het
bedrijf kon niet worden achterhaald.

M. Saes.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

ENUCLEATIE VAN HET CORPUS LUTEUM.

Enucleation of the Corpus Luteum — Insurance notes, ƒ. Am. vet. med. Ass., 153,
1359, (1968).

Dr. E. Woelff ner, praktizerend dierenarts, waarschuwt namens de Stichting voor
Beroepsaansprakelijkheid van de Amerikaanse dierenartsenvereniging zijn collegae
voor de risico\'s, verbonden aan de manuele verwijdering van het corpus luteum.

-ocr page 316-

De verwijdering van corpora lutea uit de ovaria van koeien wordt door sommige
practici veel toegepast bij koeien, die niet tochtig willen worden of onduidelijke toch-
tigheidsverschijnselen vertonen.

Deze operatie is echter niet zonder risico\'s. Tenzij de patiënten zorgvuldig geselecteerd
zijn en een juiste techniek wordt toegepast, kunnen anafylactische reacties, uitgebreide
bloedingen of de dood het gevolg zijn.

Algemeen gesproken is het risico minimaal wanneer het corpus luteum gemakkelijk
uit de eierstok verwijderd kan worden, maar wanneer men met kracht een goed vast-
zittend corpus luteum verwijdert of tracht te verwijderen, vraagt men a.h.w. om
moeilijkheden.

Bovendien zal gezond ovariaalweefsel beschadigd worden. Dit kan leiden tot bind-
weefsel vorming en adhesies en kan de vruchtbaarheid van de koe in de toekomst na-
delig beïnvloeden. Verwijdering van het corpus luteum onder dergelijke omstandig-
heden kan daarom beschouwd worden als een ernstige kunstfout.
Aanbevolen wordt de patiënten met de uiterste zorg te selecteren voor de enucleatie
van een corpus luteum en ze na de operatie gedurende 20 tot 30 minuten te obser-
veren.

]. Uwland.

Voedingsmiddelenhygiëne

HYGIENISCH-BACTERIOLOGISCHE TOESTAND VAN GEPASTEURISEER-
DE ROOM.

Blumenthal, A.: Einige Beobachtungen zum hygiensch-bacteriologische Zustand
von pasteurisierten Vollrahm.
Mitt. Lebensm. unters, und Hyg., 59, 257, (1968).
In Zwitserland stelt men de eis dat het kiemcijfer van slagroom bij het verlaten der
fabriek de 25.000/g en bij afgifte aan de consument de 100.000/g niet heeft over-
schreden. Voor het aantal coliformen zijn deze aantallen op resp. 10 en 30/g gesteld.
Het is de auteur opgevallen dat de laatste tijd monsters, die wel aan de eerste eis
voldeden, bij afgifte aan de consument een te hoog kiemcijfer vertoonden. Bij koffie-
room, volle melk en melk 2.8% vet werd dit niet waargenomen. Dit is aanleiding ge-
weest voor de auteur het beschreven onderzoek uit te voeren, met het doel vast te
stellen of een onderbreking van de koelketen, of andere oorzaken hier aan ten grond-
slag lagen.

De kiemtellingen en colibepalingen werden uitgevoerd zoals in Zwitserland officieel
wordt voorgeschreven. De gebruikte monsters room waren afkomstig van verscheidene
produktiecharges van 2 bedrijven met een verschillende pasteurisatietemp>eratuur, nl.
80 en 92"C. De room werd afgevuld in flessen met aluminium capsule en in tetrapak.
Van elke charge werd ook de rauwe room bemonsterd. De monsters werden direkt
na de monstername gekoeld tot 4 ä 5\'\'C.

Van I der bedrijven werden monsters koffieroom, volle melk en melk 2.8% vet
genomen. Van deze monsters werd gedurende 8-10 dagen dagelijks het kiemcijfer en
het aantal coliforme bacteriën bepaald direkt, 4 uur na de uit de koclingname, en na
wederom terugkoelen van de betreffende room tot 4-5°C.

Uit de verkregen cijfers meent de auteur te mogen afleiden dat ondanks een i>erfecte
pasteurisatie en opslag bij 4-5°G de room na slechts weini.ge dagen (4) niet meer
aan de gestelde eisen voldoet, hoewel organoleptisch en chemisch geen afwijkingen
konden worden vastgesteld. Hij is van mening dat psychrotrofe kiemen aan dit euvel
ten grondslag liggen. Deze kiemen zouden ook in melk enz. voorkomen. Het vetge-
halte is volgens hem van grote invloed hierop, óf door een beschermende werking,
óf door een groeibcvorderende werking. Op grond hiervan komt hij tot de conclusie
dat het kiemcijfer niet geschikt is als bacteriologische test voor gepasteuriseerde room.
(In Nederland is de eis, gesteld aan het kiemcijfer van gepasteuriseerde slagroom, iets
lichter, nl. 200.000/ml, maar coliachtigen mogen in 1 ml niet aantoonbaar zijn. Een
zwaardere eis bij aflevering door de fabriek wordt hier niet gesteld. Het aantal afvvrij-
kingen bij slagroom ligt ook in ons land hoger dan bij de andere genoemde melk-

-ocr page 317-

Produkten. De groei zal ook hier ongetwijfeld aan psychrotrofe kiemen te wijten zijn.
De auteur vermeldt nagenoeg niets over de gebruikte pasteurisatie apparatuur en het
gevolgde procédé, die van eminent belang zijn voor de beoordeling van de door hem
genoemde cijfers. Nabesmetting bij afvullen of pasteurisatiefouten kunnen m.i. even
goed de oorzaak van de geconstateerde afwijkingen zijn. De conclusie van de auteur
dat de — overigens zeer zware — eisen een ondeugdelijke maatstaf vormen voor de
bacteriologische kwaliteit is daarom wat voorbarig. Verder onderzoek in deze voor de
zuivelfabriek zo belangrijke materie kan echter interessante gegevens opleveren.
Ref.)

H. Mol

BOEKBESPREKING

ALLGEMEIN PATHOPHYSIOLOGISCHE PROBLEME DER ERKÄLTUNGS-
KRANKHEITEN.

Walter Frei

(Verlag Paul Parey, 1969, 94 blz. DM. 25.—)

Het „Allgemein"\' is vermoedelijk aan de titel toegevoegd vanwege het beschouwe-
lijke karakter dat Frei aan deze monografie heeft gegeven. Exacte gegevens
worden vermeden. Daartegenover staat dat de schrijver ons in gemoedelijke vertel-
trant de relaties ontvouwt die afkoeling van het lichaam of lichaamsdelen onderhoudt
met pathofysiologische en celbiolc^ische activiteiten.

De indruk bestaat dat Frei rijkelijk heeft geput uit wetenschappelijke informaties,
ten behoeve van de mens verzameld. Hierdoor werd hij gedwongen de respiratoire
aandoeningen en het ontstaan van reumatische veranderingen centraal te stellen,
hetgeen de louter op veterinaire aspecten georiënteerde lezers zal afschrikken en
inderdaad niet meer dan algemene kennis zal verstrekken.

Bovendien gaat Frei volledig langs de problematiek van de afkoeling van het
pasgeboren dier. Verwonderlijk enigszins omdat de lengte van de toegevoegde
literatuurlijst gedegenheid van de studie doet vermoeden. Heeft Frei deze veteri-
naire problematiek niet onderkend?

Desondanks aantrekkelijke basisliteratuur die de geïnteresseerde onderzoekers op
prettige wijze introduceert in de pathologische problematiek die aan de afkoeling
van een organisme kan zijn verbonden.

P. Wensvoort.

DER ZEBRAFINK.
K. Immelmann.

(Die Neue Brehm-Bücherei. Ziemsen Verlag-Wittenberg, pp. 103 (1968); 6 Mark).
Een diepgaand, boeiend werkstuk van een fijnzinnig waarnemer en onderzoeker
van de zebravink wordt hier gepresenteerd.

De zebravink heeft zich, als een weinig eisend vogeltje, in Australië als kuituur-
volger ontpopt, die over het hele continent zeer veel voorkomt. Veel biologische
eigenschappen stellen de zebravink in staat zich onder de ongunstigste omstandig-
heden snel te vermenigvuldigen. De dieren zijn zeer snel zelfstandig en broedrijp;
blijven het gehele jaar in staat om te paren en te broeden. Aan het klimaat van
Australië met zijn onregelmatige en vaak langdurige droogteperioden hebben zij
zich aangepast door direct na flinke regens tot broeden over te gaan. Zoals de
auteur herhaaldelijk waarnam treedt binnen enkele uren na regenval een regel-
rechte uitbraak van zang en baltsactiviteit op, worden vaak na 4 uur al de eerste
copulaties gezien en zijn binnen een week de nesten kant en klaar. Voordat de
uitgebotte planten verdroogd zijn, zijn de jongen alweer zelfstandig.
Andere belangrijke aanpassingen aan een vaak droge omgeving zijn een geringe
waterafgifte met urine, ontlasting en ademhaling en het z.g. „zuigdrinken", waar-
door ook de laatste waterdruppels opgezogen kunnen worden.
Het tweede gedeelte behandelt de zebravink in gevangenschap.

-ocr page 318-

Beknopt, maar zeer „to the point", worden verzorging, voeding, kleurrassen, kleur-
vererving, fok en bastaarderingen behandeld. Interressant is het gedeelte dat han-
delt over de invloed van gevangenschap op het gedrag van zebravinken. Wat dat
betreft lenen een aantal vogelsoorten zich bijzonder voor onderzoek, aangezien vrij
exact bekend is sinds wanneer zij huisdieren geworden zijn en daar, anders dan
bij de klassieke huisdieren, een vergelijking met de wilde stamvorm mogelijk is.
Met domesticatie gepaard gaande veranderingen zijn onder meer: een vergrote
variabiliteit binnen de soort, uitvalsverschijnselen in de veerpigmentatie en ver-
anderingen in het gedrag van de soort. Opvallend zijn bijvoorbeeld de verande-
ringen in de geslachtsaandriften. Bij domesticatie van zebravinken is, evenals bij
bijna alle huisdieren, de inleiding tot de balts verloren gegaan, terwijl vooral de
copulatie vaak herhaald wordt. Hier is sprake van een hypersexualisering.
Eigenaardige veranderingen in het soort-eigen gedrag treden vaak op als men jonge
zebravinken door andere vogels, b.v. Japanse meeuwtjes laat uitbroeden. Vaak
willen dergelijke zebravinken die geheel op meeuwtjes gericht zijn, niet meer met
soortgenoten paren, ook leren jongen vaak het gezang van hun stiefvader, zelfs als
er soortgenoten in dezelfde kooi zijn; zij hebben dus de neiging die vader als
voorbeeld te nemen waarmee zij nieuwe persoonlijke bindingen hebben.
Voor degene die belang stellen in de basis van natuurlijke selectie, n.1. de aan-
passing aan specifieke mogelijkheden die het milieu biedt, en in veranderingen die
een gevolg zijn van domesticatie, is dit boekje helder en boeiend geschreven.
Een voortreffelijk werkje.

P. Zwart.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen in aflevering 16 van dit Tijdschrift werd vermeld over de
inhoud van aflevering 6/1969 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge
thans de inhoudsopgave van Aflevering 7/8 volgen.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (718), (1969).

Heyneman, R., Vercauteren, R.: De functie van de plasmamembraan bij

fago- en pynocytaire processen in leukocyten.
D e
V O s, A., V i a e n e, N,, D e v r i e s e, L.: Onderzoek naar de werking van anti-

septica met behulp van tegelplaatjes.
De vos, A.: Sectiebevindingen bij konijnen.
Uit de tijdschriften Kronijk, Boekennieuws.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

REÜNIE OUD-LEDEN „ABSYRTUS"

Traditiegetrouw komen de Oud-Leden van het Veterinaire Studentencorps „Ab-
syrtus" ook dit jaar weer bijeen, en wel op
zaterdag 20 september in Hotel Figi te
Zeist; aanvang 11 uur, gezamelijke lunch omstreeks 1 uur.
Alle oud-leden ontvangen een persoonlijke uitnodiging.

UITGAVE SYMPOSIUM VEEHOUDERIJ EN GEZONDHEID, DUBLIN 1968.
De inleidingen en de korte bijdragen, welke zijn gehouden in 1968 te Dublin op het
bovengenoemde symposium, aldaar georganiseerd tijdens de studiedagen van de Euro-
pese Zoötechnische Federatie, zijn gepubliceerd in een speciale uitgave van de
„World Review on Animal Production". De kosten van deze uitgave bedragen $ 5,—
plus de kosten van verzending.

Belangstellenden voor deze uitgave kunnen zich aanmelden bij de Secretaris van de
Nederlandse Zoötechnische Vereniging, lev. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage.

-ocr page 319-

MULTIPLE SCLEROSE.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr. R. J. H. K r u i s i n g a,
heeft zich in beginsel bereid verklaard mee te willen werken aan de stimulering en de
concentratie van het onderzoek in Nederland op het terrein van de multiple sclerose.
Het ligt in de bedoeling in één centrum een nauwe verbinding tot stand tc brengen
tussen de research en de toepassing van behandelings- en revalidademc^elijkheden.
Multiple Sclerose is een ziekte die zich kenmerkt door toenemende verlamming van
de ledematen, waarbij tevens spastische verschijnselen optreden.
In Nederland ijvert de in 1963 opgerichte Ned. Multiple Sclerose Stichting voor de
bevordering van het onderzoek en de zorg op dit terrein.

De Staatssecretaris heeft zich bereid verklaard de uitzending van een tweetal deskun-
digen (een neurobiochemicus en een neuroloog) financieel mogelijk te maken. Deze
studie en oriëntatie in het buitenland moet de basis leggen voor het in de toekomst in
Nederland te verrichten onderzoek. Daartoe zal ook de mogelijkheid worden nagegaan
deze research in Nederland onder auspiciën van de Gezondheidsorganisatie T.N.O.
te bundelen.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)
MEDICA 1969; VOORDRACHTENPROGRAMMA

woensdag 8 okt.: Prof. Dr. Fred L. Polak, futuroloog; „Futurologie en de me-
dische wetenschap".

donderdag 9 okt.: De heer T. E. M e i n d e r s m a, internist. Wetenschappelijk
Hoofdmedewerker bij het Isolatiepaviljoen van het Instituut voor Radiopathologie
en Stralenbescherming, Academisch Ziekenhuis te Leiden; Verpleging in „omge-
keerde isolatie".

vrijdag 10 okt.: Dr. H. F. S t a 11 m a n, internist. Plv. directeur Centraal Labora-
torium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandsche Roode Kruis te Am-
sterdam ; „Bloedcomponententherapie".
maandag 13 okt.: De heer A. C. Koot, assistent-arts, afdeling Orthopaedic van het
St. Radboud Ziekenhuis te Nijmegen; „Algemene beschouwingen over de functie
van de revalidatie".

dinsdag 14 okt.: Prof. Paul F. L. Hall, Medical Expert to the Swedish Office of
Organization and Management in Patient and Hospital Information Systems;
„Informatie systemen voor ziekenhuiszen",
woensdag 15 okt.: Drs. J. B. M. Edelman Bos, directeur Bosboom en Hegener
N.V. te Amsterdam; „De betekenis van een ziekenhuistentoonstelling voor de eco-
nomie van het ziekenhuis",
donderdag 16 okt.:
Sterilisatie-seminar:

T. Ouwerkerk, Hoofd Afdeling Gammaster Coöp. Apothekers Vereniging „De
Onderlinge Pharmaceutische Groothandel" G.A. te Utrecht; „Sterilisatie door
middel van bestraling".

Dr. A. M. K a y s e r. Bacterioloog, afdeling Medische Microbiologie, Katholieke
Universiteit, Nijmegen; „Sterilisatie door middel van ethyleen oxide".
Prof. Dr. F. Dekking, directeur Laboratorium voor de Gezondheidsleer, Uni-
versiteit van Amsterdam; „Sterilisatie door middel van stoom".
Dr. J. H. B e k k e r, directeur Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Utrecht;
„Taak en functie van de overheid ten aanzien van de steriliteit".
De komende Medica \'69, die van
dinsdag 7 tot en met donderdag 16 oktober in de
diverse hallen op het Croeselaanterrein van de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te
Utrecht wordt gehouden, wordt ondersteund door het hiervoren vermelde lezingen-
programma.

(Persdienst Kon. Ned. Jaarbeurs)

„HET INSTRUMENT 1969".

In de drie grootste hallen van het Jaarbeurscomplex aan de Croeselaan te Utrecht
wordt van
7 tot en met 16 oktober a.s. voor de achtste maal de tentoonstelling
„Het Instrument" gehouden.

-ocr page 320-

De tentoonstelling is ook internationaal gezien een unicum, doordat niet alleen in-
strumenten, hulpapparatuur en toebehoren worden getoond voor wetenschappelijk en
technisch gebruik, maar ook voor medische toepassingen. In alle drie sectoren tot
uiting komende trends zijn de voortschrijdende automatisering en koppeling aan com-
puters. Deze verwerken de uitkomsten van chemische analyse-apparatuur tot bruik-
bare gegevens, laten een industrieel proces optimaal verlopen en extraheren de be-
langrijke data uit een bij hartonderzoek opgenomen elektrocardiogram.
De tentoonstelling — die primair bezocht zal worden door een groot aantal chemici,
medische specialisten, ingenieurs, elektronici en hun medewerkers — heeft een netto
standoppcrvlak van bijna 17.500 m^; dit is ruim een derde meer dan in 1967.
Het overwegend door wetenschapjjelijke en technische verenigingen georganiseerde
voordrachten programma omvat de volgende onderdelen:
Aspecten van vacuumtechniek; Nederlandse Vacuumvereniging, 7 oktober.
Het ontwerpen en bouwen van installaties voor automatisering in de procesindustrie;

Koninklijk Instituut van Ingenieurs, Afd. voor Regeltechniek, 8 en 9 okt.
Enkele onderwerpen van medische techniek, 9 oktober.

Fysiotherapeutische applicaties; Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie, 10 en
11 oktober.

Elektronische en fysische instrumenten in de geneeskunde; Nederlands Elektronica- en

Radio Genootschap, 10 oktober.
Enkele onderwerpen van medische techniek, 11 oktober.

Computers in de analytische chemie; Kon. Nederlandse Chemische Vereniging, 13
oktober.

Toekomst visie op de instrument-industrie; Fijnmechanische en Optische Industrie,
Branche binnen de Federatie voor de Metaal- en Elektrotechnische Industrie, 14
oktober.

Enige voorbeelden van metingen in de Oceanografie:
De Scheepsmanoevreersimulator;
Centrale Organisatie TNO, 14 oktober.
Controle van oppervlaktebewerkingen; VOM, Vereniging voor Oppervlaktetcchnie-
ken van Metalen, 15 oktober.

„Het Instrument 1969" zal alle werkdagen van 7 tot en met 16 oktober geopend zijn
van 9.30 tot 17.00 uur. Zondag gesloten. Toegangsprijs: dagkaart ƒ 4,—, dooriopende
kaart ƒ 7,50. Catalogus: deze wordt franco toegezonden na ontvangst van ƒ 5,— op
postgiro 662735 t.n.v. „Het Instrument" te Soest. Prijs van de catalogus aan de
kassa ƒ 4,—. Alle prijzen incl. BTW.

De gelijktijdig met „Het Insttrument" door de Jaarbeurs georganiseerde tentoonstel-
ling Medica is vanuit de ingangshal van „Het Instrument" bereikbaar.
Toegangskaarten voor „Het Instrtument" geven tevens toegang tot Medica.

(„Nieuws"; Coöp. Ver. „Het Instrument", Sparrenlaan 2, Soest)

Xle SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIERENTUINDIEREN

Het Xle Symposium over ziekten van dierentuindieren werd van 14-18 mei 1969
gehouden te Zagreb.

Het symposium werd te Zagreb gehouden op uitnodiging van de directeur van de
grootste dierentuin van Joegoslavië, met medewerking van de veterinaire faculteit
aldaar; terwijl de wetenschappelijke voordrachten werden verzameld en gedrukt
door de Duitse Akademie der Wetenschappen te Berlijn (Instituut voor Vergelijkende
Pathologie).

Een hoofdthema was ditmaal: zoonosen.

In een overzichtsreferaat stelt Jentzsch (Berlijn) dat momenteel door profylac-
tische immunisatie van mens en dier en door epidemiologisch-hygiënische maat-
regelen de zoöanthroponosen minder voorkomen dan ooit tevoren. Een ziekte als b.v.
de pest, waardoor hele mensenpopulaties uitstierven, is sterk teruggedrongen.
De scala van zoöanthroponosen in dierentuinen is gelukkig beperkt. Niettemin zijn
de aantallen gevallen van potentiële ziektebronnen voor de mens vrij groot. Van

-ocr page 321-

5869 in 10 jaar geseceerde dieren werd in 1144 gevallen, d.w.z. bij 19.4% een voor
de mens besmettelijke verwekker geïsoleerd. Op de opgegeven tabel ontbreken zelfs
nog een aantal zoonosen zoals b.v. toxoplasmose.

Wat betreft de Salmonellose staan de reptielen op de eerste plaats. Ieder
repüel moet uit de gezichtshoek van een gevaarlijke salmonella-uitscheider en als
onuitputtelijke besmettingsbron bezien worden. Het biedt slechts weinig troost te
bedenken dat de Salmonellose van reptielen hun enige zoönose is.
In vele dierentuinen vormt de tuberculose nog een voortdurende dreiging
( ± 10% van alle bacteriële zoönosen in Berlijn).

Onder de verschillende vogelfamilies werd tuberculose vooral gevonden bij valk-
achtigen en bij struisvogelachtigen.

Tuberculose bij zoogdieren komt nog steeds vooral bij apen voor, terwijl ook hoef-
dieren reladef frequent het slachtoffer worden, speciaal die exemplaren die veel
aan het hek staan te bedelen om voedsel.

Vogeltuberculose is een potentiële zoönose die niet buiten beschouwing gelaten mag
worden. Bij de mens kan tot 8% der tuberculosegevallen berusten op besmetting met
M. avium.

Pseudotuberculose komt in dierentuinen regelmatig voor onder zoogdieren
en vogels. Ook hierbij zou rekening gehouden moeten worden met de bedreiging die
dit oplevert voor de mens (speciaal voor de oppassers).

Door de ubiquitaire verspreiding van de verwekker behoort de vlekziekte tot
de huiskwaaltjes van dierentuinen. Eigenaardig is dat de buitenlandse huisvarkens
even wenig gevoelig zijn voor vlekziekte als ons wilde zwijn. Men vindt b.v. zelden
vlekziekte bij
Vietnamese hangbuikzwijntjes, daarentegen wel bij zuid-amerikaanse
apen en vele vogels. Bij vedels vindt men het veel bij watervogels, roofvogels, maar
sporadisch ook bij grasparkieten. In het laatste geval bleek de vlekziekte een apart,
nieuw serotype te hebben.

Ook L i s t e r i a is een ubiquitair voorkomende kiem, die soms saprophytair voor-
komt, waarbij Jentzsch het isoleren van de kiem uit één orgaan ziet als een
toevalsbevinding en niet als een geval van listeriose. Slechts septikemie met haards-
gewijze veranderingen in de organen beschouwt hij als echte listeriose. De referent
zag echte listeriose bij twee reeën en een vliegende hond.

Opmerkelijk is de vondst van hondsdolheid bij een vos die reeds een jaar in
een dierentuin verbleef. Zowel de serofluorescentie als dierproef waren positief.
Mogelijk betrof het hier een van de weinige gevallen van een latente besmetting.
Het instandhouden van de betrekkelijk geringe frequentie van infectieziekten vereist
voortdurende inspanning, opdat de gezonde mens in een dierentuin zijn genoegen
kan beleven aan een gezond dier.

De zoönosen door vogels werden behandeld door Kronberger (Leipzig). Deze
betrekt in zijn beschouwing ook die kiemen die slechts onder bijzondere omstandig-
heden reacties bij de mens geven of zelfs ubiquitair voorkomen.

Onder 2414 onderzochte vogels waren er 545 (22.6%) die aan zoönosen leden (zowel
verwekker geïsoleerd ais histologische veranderingen aangetoond). Daarbij voerden
de salmonellae met 5.7% de boventoon. Tweede, op korte afstand, was tuberculose
(5.6%) en derde de mycosen (meest aspergillose) 5.5%. Ten slotte Colibacillose met
3.5%.

Mycosen van vogels kunnen met dermate grote aantallen sporen in de luchtzakken
gepaard gaan, dat daardoor het aanslaan van de infectie bij mensen mogelijk is.
Alle overige potentiële zoönosen van vogels werden bij minder dan 1% van het
sectiemateriaal gevonden.

Bij twee uilen werd hondsdolheid vastgesteld; een overbrenging van vogels op de
mens is in dit geval zeer twijfelachtig.

Psittacosis bij parkieten e.d. werd 5 x gediagnostiseerd. In alle gevallen waren de
dieren kort tevoren geïmporteerd, ofwel onder ongunstige omstandigheden getrans-
porteerd. Dit betekent echter wel dat het virus in overigens klinisch volkomen ge-
zonde dierbestanden aanwezig kan zijn.

-ocr page 322-

Enkele interessante gezichtpunten levert een vergelijking van potentiële zoönosen
bij de verschillende vogelorden op. Het blijkt dan dat de papegaaiachtigen het minst
sterven aan zoönosen, waarbij dan nog de enigszins twijfelachtige „zoönose" Coli-
bacillose, op de voorgrond stond. Papegaaienziekte heeft veel van zijn afschrikwek-
kend karakter verloren. Niettemin moet men bedenken dat juist papegaai-achtigen
vaak in zeer nauw contact met de mens komen.

Er werden geen verschillen gevonden in de frequentie van mogelijke zoönosen tussen
vogels (en zoogdieren) die uit dierentuinen en die uit collecties van liefhebbers
afkomstig waren.

Mogelijkheden en wegen van tuberculosebestrijding in dierentuinen werden behandeld
door I p p e n (Berlijn).

Hij acht thans de tijd rijp om door samenwerking tussen directeur en dierenarts de
dierentuinen zoveel mogelijk van tuberculose te bevrijden. Daarbij doen zich een
aantal specifieke problemen voor. Bij mensapen kunnen moeilijkheden ontstaan als
een fokdier tuberculeus blijkt te zijn. Men zal hem dan vaak niet afmaken, maar
moet zo\'n dier in quarantaine plaatsen en behandelen met I.N.H. e.d. Profylactisch
worden apen met B.C.G. geënt, nadat gebleken is dat zij niet reageren op tuber-
culine.

Bij hoefdieren is de diagnostiek bijzonder moeilijk, aangezien men de dieren vaak
zowel voor het tuberculineren als voor het aflezen van de reactie met medicamenten
moet kalmeren of zelfs immobiliseren.

Vogels kan men met grote mate van betrouwbaarheid onderzoeken op tuberculose
met behulp van de bloed hemagglutinatie, eventueel aangevuld met serumagglu-
tinatie.

Vogels die vervangbaar zijn moeten direct worden opgeruimd. Stallen en hokken
moeten schoongemaakt en met formaline gedesinfecteerd worden; de rennen moeten
30 cm diep afgegraven worden. (Liever betonbodems met goede afwatering en een
dun laagje zand.)

Het probleem der salmonellosen in dierentuinen werd door Schröder (Berlijn)
wat overtrokken. Van praktisch belang was de waarneming bij een uitbraak van
Salmonellose onder mensapen, dat nadat de bacterieflora van de darm sterk be-
invloed was door antibiotica, een latente amoebiasis de kans kreeg op te leven en de
dood van enkele dieren tot gevolg had. Bij dezelfde uitbraak werd een premature
geboorte en een abortus waargenomen bij twee chimpansees die aan Salmonellose
leden.

Als infectiebronnen in dierentuinen komen, behalve besmet geïmporteerde dieren,
vooral ratten, muizen en vrij vliegende vogels in aanmerking. De laatste 3 besmetten
speciaal de voederplaatsen. Silstaand water kan eveneens een plaats zijn waar Sal-
monellae zich kunnen handhaven.

.Altman n (Erfurt) wijst in zijn verhandeling over Salmonellae en Shigellae bij
apen op het risico dat overdosering van chlooramphenicol oplevert; door het mas-
saal afsterven van darmbacteriën komen Salmonella-endotoxinen vrij, die bij een
slechte ontgiftiging tot intoxicaties aanleiding kunnen geven welke gepaard gaan met:
opgezette buik, toenemende cyanose, vaat-collaps, onregelmatige ademhaling en
tenslotte ademstilstand (als ondersteunende therapie werd fysiologische NaCl dage-
lijks subcutaan gegeven).

Een aantal andere zoönosen werden als case-reports ter sprake gebracht. Zo o.m. een
epizoötie van verwekkers uit de lymphogranuloma venerum groep bij muskusratten
en sneeuwhazen (zowel acute als chronische gevallen); ornithose bij vogels anders
dan papegaaiachtigen (voor Ie maal gevonden bij Emu en secretarisvogel; ornithose
bij niet-papegaaiachtigen veelal te beschouwen als op zichzelf staande gevallen die
optreden als weerstand vermindert); leptospirose bij wolapen. (Na penicilHne thera-
pie traden geen sterfgevallen meer op. Voor alle zekerheid werden de serologisch
positieve dieren opgeruimd); leptospirose bij albinoratten (de infectie wordt over-
gebracht bij paring). Fokkerij is te saneren door jongen 3-4 weken bij geïsoleerd

-ocr page 323-

gehouden moederdier te laten; te spenen en later onderling te laten paren; de
jongen zijn n.1, ± 1 maand beschermd door antilichamen afkomstig van moederlijk
bloed en colostrum).

Ondergetekende hield een voordracht over een geval van hepatitis infectiosa bij
een chimpansee, terwijl eveneens uit de Afdeling Ziektekunde bijzondere Dieren
een mededeling van Poelma en de Voogd gepresenteerd werd over enting van
apen tegen
Pasteurrella pseudotuberculous met een formolvaccin van virulente stam-
men.

Een mededeling over toxoplasma bij klipdassen bracht als aanvulling op reeds vaker
waargenomen geïsoleerde gevallen, een beschrijving van een kleine epidemie, waarbij
6 dieren sderven (voornamelijk pneumonieën en subchronische granulomateuze hepa-
titis; opvallend was de aanwezigheid van veel toxoplasmata in het kiemepitheel van
de testikels van een dier).

Het tweede hoofdthema was: mislukkingen bij de behandeling van dieren in dieren-
tuinen.

Zoals te verwachten was werden slechts gevallen meegedeeld die ook aanvankelijk
ongunstig konden zijn afgelopen. Als voorbeelden zijn te noemen:
Clostridium per-
fringens type A
infectie bij antilopen (succes pas na serumtoediening).
Oxyuren infecties bij jonge gibbons (periodieke behandeling met „Molevac" (Pyr-
vinium pamoate) bleef zonder resultaat. Men heeft de infectie waarschijnlijk beter
in de hand als jonge gibbons na een jaar van de moeder gescheiden worden en door
dc mens opgefokt).

Dood van antilope, ± 6 uur na iirunobilisatie met Bayer 1740, mogelijk door
voedselaspiratie na langdurige larynx verlamming.

Slokdarmverstopping bij een olifant door een steen van 2 kg die juist achter de
apertura thoracalis cranialis lag.

Zonnesteek met dodelijke afloop bij zeehonden die enkele uren buiten het bassin
moesten verblijven en daarbij in de zon kwamen te liggen (buitentemperatuur om
16.00 uur ± 20° C.).

Eklampsismus met dodelijkt afloop bij een zwangere orang oetan werd gediagnos-
tiseerd op grond van symptomen als: slaperigheid, verminderde eetlust, voortdurend
overgeven, leverzwelling, oligurie, pupilverwijding en een eklamptische aanval na
de geboorte van een dood jong. Hierbij werd een oproep gedaan te trachten jonge
orang oetans aan bloeddrukmetingen te wennen, zodat men die later ook kon uit-
voeren.

Cowpox bij een okapis in Blijdorp was een mededeling van Peters. Bij deze uit-
braak stierf een jong en werden 4 volwassenen ziek; allen met meer of minder
uitgebreide pokerupties.

Aflatoxicose bij grasparkieten door millet zaad waarin veel Aspergillus jlavus ge-
vonden werd, gaf catarrale ontsteking van kliermaag en dunne darm met acute
degeneratie van lever, hart cn nieren. Bij de discussie werd gesteld dat mucoide
enteritis van konijnen op zijn minst verband zou kunnen houden met aflatoxinen.

Enkele referaten waren gewijd aan het immobiliserende thiazine derivaat Bay. V.A.
1740 (in de handel als Rompun), dat een sterke hypnotische-sedatieve werking
heeft, maar men mist de excitaties waartoe morfine aanleiding kan geven. De dose-
ring bedraagt voor katachtigen ongeveer 8 mg,/kg en voor herkauwers ongeveer
1,8 mg/kg.

Halothane als inhalatienarcoticum werd bij 50 dieren (waaronder enkele vogels)
met succes toegepast voor de meest uiteenlopende operatieve ingrepen (ook voor
operaties aan de kop).

Christoph (Leipzig) stelde bij 9 van 14 röntgenologisch onderzochte dingo\'s
heupdysplasie vast.

Opmerkelijk door zijn fijne uitwerking en de schitterende dia\'s was een voordracht
van D a m m r i c h over door rupseharen veroorzaakte lebmaagzweren bij een sita-
tunga antilope en een eland. Bij beide dieren was de lebmaag ontstoken; in het Ie

-ocr page 324-

geval met chronische hypertrofische verdikking van het slijmvlies en vele tot cent-
grote zweren die gedeeltelijk in littekens veranderd waren; in het 2e geval een acuut
catarrale ontsteking en twee grote zweren. Bij beide dieren werden kleine zwart-
bruine haartjes in de musosa gevonden; het tot in de submucosa ingedrongen glazige
uiteinde van de haren was met een lymfo-histiocytaire celmantel omgeven. De haren
waren van twee verschillende typen.

Ook bij mensen komen onstekingen van mond, neus en conjunctivae voor door
haren van de processierups en rupsen van de beervlinder e.a. Dergelijke rupsen
hebben naast lange lichaamsharen ook bosjes brandbaren. De hier beschreven ge-
vallen duiden erop dat niet slechts de brandbaren maar ook de lichaamsharen
een schadelijke uitwerking kunnen hebben.

Interessant was de voordracht van Harthoorn (Nairobi) over radioteleme-
trische registratie van lichaamstemperatuur, hartfrequentie en ademhalingsfrequentie.
Het bleek dat bij grotere antilopesoorten (b.v. elandantilope) dagelijkse variaties
in de lichaamstemperatuur gevonden werden van 5° C., met een hoogtepunt tegen
het vallen van de avond en een dieptepunt kort na zonsondergang.
Variaties in het hartritme gingen synchroon met de lichaamstemperatuur, maar
ook door de aanwezigheid van vreemde personen en in de verte passerende voer-
tuigen.

Sporadische metingen van pols, ademhaling en lichaamstemperatuur hebben slechts
een geringe waarde bij het beoordelen van de gezondheidstoestand van Artiodac-
tyla.

Het was een bijzonder geslaagd congres met een zeer evenwichtig programma waarin
zowel de kliniek als het laboratoriumwerk ruime aandacht kregen.
Voor het komende symposium in 1970 werden als hoofdthema\'s vastgesteld:
Fok en
Opfokproblemen en Ziekten van spieren, beenderstelsel en zenuwen.

P. Zwart.

PREVENTIE VAN HARTZIEKTEN*)
Mijnheer de voorzitter.

Een bijzonder welkom geldt vandaag onze buitenlandse gasten, uit de V.S. en de
meeste Europese landen. Wij stellen het op prijs dat Dr, P i s a als vertegenwoordiger
van de Wereld Gezondheids Organisatie deze vergadering bijwoont en een actieve
rol erin heeft willen vervullen. Het is bekend dat onze regering elke gelegenheid
te baat heeft genomen om de activiteit van de Wereldgezondheidsorganisatie op het
gebied van hart- en vaatziekten te stimuleren.

Volksgezondheidsvraagstuk van de eerste orde

Nadat de beide afgelopen dagen van uw symposium een min of meer theoretische
benadering te zien hebben gegeven, wordt de dag van vandaag onder auspiciën
van de Nederlandse Hartstichting gewijd aan de problemen van volksgezondheid
met betrekking tot aandoeningen van de hartkransslagader. Ik heb met name om
die reden gaarne de uitnodiging om deze vergadering te openen aangenomen. De
aandoeningen van de hartkransslagader vormen immers een volksgezondheidsvraag-
stuk van de eerste orde.

In dit verband is ook de maatschappelijke situatie en de ontwikkeling daarvan in
Nederland van belang. Ons land is dicht bevolkt, met 170 tot 1,000 bewoners per
km\'\' in de verschillende provincies. Na lange tijd zijn hoofdmiddelen van bestaan
in landbouw en veeteelt te hebben gevonden, is Nederland sinds de tweede wereld-
oorlog in vrij snel tempo geïndustrialiseerd.

Toespraak van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr, R.
J, H, Kruisinga op het Internationale Symjwsium van de Nederlandse Hart-
stichting over „de Preventie van Hartziekten" in het Academisch Zekenhuis te
Leiden op zaterdag 14 juni.

-ocr page 325-

Stijgende sterfte aan kransslagaderziekten

Hand in hand met de verstedelijking en met de verandering van levenswijze van
plattelands- naar modern stadspatroon, zelfs in de kleine Nederlandse steden en
in de dorpen, is de sterfte als gevolg van kransslagaderziekten reeds geruime tijd
van jaar tot jaar gestegen, ten minste onder de mannelijke bevolking. Pas sedert
het begin van de jaren \'60 zijn wij ons van deze toestand bewust geworden.
In de afgelopen paar jaar heeft een onderzoek aan het licht gebracht, dat deze
ziekte ook in opmerkelijke mate voorkomt onder mannelijke en vrouwelijke ambte-
naren. Dit onderzoek maakte deel uit van een studie van ziekte-vóórkomen in ver-
schillende Europese landen, die onder auspiciën van de Wereldgezondheidsorganisatie
is uitgevoerd. Het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft dit
onderzoek op drie manieren gesteund, nl. door de proefpersonen ter beschikking
te stellen, door financiële steun en door adviezen omtrent de opzet.
Onze kennis omtrent het sterftepatroon bij kransslagaderziekten in Nederland is nog
niet volledig. Wij zullen in de naaste toekomst hier prioriteit aan moeten geven om
een aantal lacunes op dit gebied op te vullen. Wij moeten ons bewust gaan worden
van het feit dat kransslagaderziekten in ons land op zichzelf de voornaamste doods-
oorzaak vormen en waarschijnlijk tevens de belangrijkste oorzaak van ernstige ziek-
ten bij mannen van middelbare leeftijd.

Uit onze analyse van de zich wijzigende sterftepatronen weten wij dat hart- en
vaatziekten, neoplasmen en ziekten van de ademhalingsorganen respectievelijk 45,
35 en 10 procent uitmaken van de stijging van het totale sterftecijfer bij volwassen
mannen. De toeneming van de sterfte door hart- en vaatziekten bij mannen ver-
toont zich reeds op 35-jarige leeftijd. De huidige cijfers voor mannen onder de 55
zijn even hoog als die voor meer dan tien jaar oudere vrouwen. In Nederland ster-
ven momentel jaarlijks 15.000 mannen en 9.000 vrouwen aan ischaemische hart-
ziekte, van wie 9.000 mannen en 3.500 vrouwen jonger dan 45 zijn. Bij het door-
lopen van de leeftijdsdecennia van 45-54 en van 55-64 heeft de Nederlandse man
respectievelijk 2% en
5% kans om te sterven aan ischaemische hartziekte.
Ischaemische hartziekte en ziekten van de hersenbloedvaten en hoge bloeddruk geven
geheel verschillende sterftepatronen te zien.

Men mag dan ook wel de conclusie trekken dat de hoge risicofactoren, welke aan
deze ziekten ten grondslag liggen, ook geheel verschillend moeten zijn.
Wel zijn echter de sterfte- en ziektecijfers voor kransslagaderziekten in Nederland
nog steeds lager dan in andere Westerse landen — in het bijzonder de Angelsak-
sische —, maar bij ons geven deze cijfers thans een sterke stijging te zien.

Invloed van ongezonde gewoonten

In Nederland vertoont het gebrek aan lichaamsbeweging een beeld dat verschilt
van dat in andere Westerse landen in zoverre dat de fiets hier een dagelijks gebruikt
vervoermiddel is, maar de fiets wordt meer en meer vervangen door de bromfiets.
In 1950 vond men in Nederland 6én auto per 75 en één bromfiets per
100 inwo-
ners, terwijl op het ogenblik één op elke twee gezinnen een auto en/of een brom-
fiets heeft. De na-oorlogse generatie neemt minder lichaamsbeweging dan de huidige
,,ouder-generatie". Zal om deze reden alleen het vóórkomen van ischaemische hart-
ziekte blijven toenemen?

Daarnaast mogen wij onze ogen niet sluiten voor de beide volgende feiten:

1. de gemiddelde voedselconsumptie is aanzienlijk gestegen tot bijna 3.000 calo-
rieën per dag;

2. de sigarettenconsumptie per hoofd per jaar is toegenomen van 913 in 1952 tot
1321 in 1967.

Zoals gezegd, is de toestand in sommige andere landen, zoals Finland, de V.S. en
Schotland, nog steeds ongunstiger, maar dit neemt niet weg dat de toeneming in
ons land in de jaren \'60 zéér aanzienlijk is geweest. Daarnaast vraagt naar mijn
mening het lage, gunstige cijfer in Frankrijk onze bijzondere aandacht.
Primaire preventie wordt in ons land niet intensief toegepast, omdat slechts weinig

-ocr page 326-

bekend is omtrent het Nederlandse patroon van hoge risicofactoren. Daarom stellen
wij bijzonder belang in uw conclusies betreffende epidemiologie en primaire pre-
ventie. Ook met het oog op aanpassing van ons voorlopig program voor gezond-
heidsvoorlichting en opvoeding voor de bestrijding van kransslagaderziekten aan
moderne inzichten. In de komende paar jaar hopen wij meer gegevens te verzamelen
omtrent het patroon van de hoge risicofactoren in Nederland door sterke stimulering
van epidemiologisch veldonderzoek en standaardisatie van onderzoekingsmethoden.
Het lijdt géén enkele twijfel dat gebrek aan lichaamsbeweging, ondoelmatige voe-
ding en het roken van sigaretten ook in ons land hoge risicofactoren zijn, maar wij
kennen de nauwkeurige waarde van elk dezer factoren niet. Met name niet met be-
trekking tot ECG-afwijkingen, bloeddruk, vetzucht en cholesterol-, lipide- en glu-
cosespiegels. Wij weten zelfs nog minder van het Nederlandse patroon in dit op-
zicht naar leeftijd en geslacht.

De curatieve benadering van onze artsen maakt het duidelijk waarom wij tot dus-
ver meer aandacht hebben geschonken aan de behandeling van coronaire patiënten
en secundaire preventie dan aan primaire preventie. Onze cardiologen stellen veel
belang in revalidatie en in sommige grote Nederlandse ziekenhuizen worden afde-
lingen voor kransslagadergevallen gebouwd. Het voorkómen van nieuwe infarcten
door anti-stollingsbehandeling is in Nederland bij artsen zowel als patiënten zeer
tijdig en snel gemeengoed geworden.

De eerste dienst op dit terrein voor ambulante patiënten is reeds in 1949 geopend.
Wij hebben echter nog onvoldoende gegevens beschikbaar omtrent plotselinge sterf-
gevallen als gevolg van kransslagaderziekten in Nederland. Maar deze zijn voor het
beleid in de toekomst echter volstrekt onmisbaar.Wij hebben daarom gaarne een
uitnodiging van de Wereldgezondheidsorganisatie aanvaard tot deelneming aan een
internationale studie betreffende registratie van kransslagaderziekten, waaronder
tevens plotselinge sterfgevallen.

Epidemiologisch onderzoek wordt opgezet

In een van onze academische centra zal een medisch team alle gevallen van coro-
naire hartziekten in een gebied van 200.000 inwoners registreren, zowel plotselinge
sterfgevallen als patiënten die thuis of in een ziekenhuis behandeld worden. Deze
studie zal mogelijk worden gemaakt door financiële en materiële steun van het
Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. De organisatie ervan plaatst ons
voor een zware taak.

Voordat wij op de hoogte werden gesteld van het plan van de Wereldgezondheids-
organisatie om tot het registreren van coronaire hartziekten over te gaan, hadden
de Nederlandse overheidsautoriteiten voor de volksgezondheid het voornemen op-
gevat om de registratie van gevallen van coronaire hartziekten op tweeërlei wijze
te organiseren, nl. voor ziekenhuispatiënten in het gehele land en voor patiënten
van de anti-stollingsdiensten. De analyse van deze sterftecijfers zal worden voort-
gezet. Wij hebben deze combinatie van gegevens nodig ter voorbereiding van ons
beleid inzake de afdelingen voor verpleging van coronaire patiënten en voor secon-
daire preventie, waarbij niet mag worden vergeten dat het uiteindelijke doel pri-
maire preventie moet zijn.

Cardiologische afdelingen in ons land hebben een vrij lange traditie op het gebied
van wetenschappelijk onderzoek met het oog op klinische en laboratoriumproblemen.
Aangezien wij ons bewust zijn van het feit dat ook dit soort research waarde kan
hebben voor de epidemiologie, zal het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid van tijd tot tijd subsidies verstrekken aan cardiologische afdelingen.
Het is in dit verband vermeldenswaard dat in een eenvoudig laboratorium in deze
stad, niet ver van de plaats waar wij thans bijeen zijn, de elektrocardiograaf is uit-
gevonden. De elektrocardiograaf die een omwenteling teweeg heeft gebracht bij de
bestudering van hartziekten. De namen van Nederlandse medische wetenschaps-
mensen als Einthoven en Wenckebach zijn onverbrekelijk aan de moderne
studie van hartziekten verbonden.

Onder de verschillende projecten op het gebied van hart- en vaatziekten, die steun

-ocr page 327-

van het Ministerie zullen ontvangen, heb ik onder meer het op grote schaal uit te
voeren epidemiologisch onderzoek in een gebied met 200.000 inwoners genoemd.
Bovendien zou ik gaarne het experiment met de „Hart-Ren Wagen" willen noemen,
omdat ik vandaag niet alleen de nadruk wens te leggen op preventieve maatregelen,
maar ook op de curatieve activiteit, op welk terrein het Nederlands medisch
onderzoek een lange traditie heeft. Daarom zou ik ook melding willen maken van
het onderzoek naar de doelmatigheid van de anti-stollingstherapie, op welk gebied
wij onlangs hebben besloten een nieuw project van Prof. Snellen te steunen.
Mijnheer de voorzitter. Het is voor mij een genoegen geweest enkele opmerkingen
ter inleiding te maken en ik wens u alle succes toe. Deze dag wordt gehouden onder
auspiciën van de Nederlandse Hartstichting, die een boekje aanbiedt dat Funda-
mentele Feiten samenvat over kransslagaderziekten in Nederland. Ook uit daarin
opgenomen diagrammen en tabellen blijkt duidelijk dat coronaire hartziekten een der
belangrijkste volksgezondheids problemen vormen onder de oudere mannelijke be-
volking in ons land en dat dit probleem zich uitbreidt. Vooral neemt deze ziekte
toe op een leeftijd, waarop de man het hoogtepunt van zijn verworvenheden bereikt.
Het is onze plicht deze ontwikkeling tegen te gaan op grond van een rationeel be-
leid. Zonder wel o\\\'erwogen preventieve maatregelen zal het ziekte- en sterftecijfer
voor ischaemische hartziekte snel en aanzienlijk verder stijgen. Dergelijke maat-
regelen zullen moeten worden genomen.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

HARTGANGMAKERS1) I

Over de gehele wereld danken zeer vele patiënten hun leven uitsluitend aan de hart-
gangmaker, aan de kunstmatige stimulator van de werking van hun hart. De resul-
taten van de samenwerking op wetenschappelijk terrein tussen artsen en technici
mogen ook hier met ere worden genoemd. In het onderhavige geval mogen dunkt
me de namen van Zoll, Senning en Elmquist in geen geval worden ver-
geten.

Het is pas in de laatste tientallen jaren dat de meer revolutionaire vindingen op
het terrein van de hygiënische en de medische wetenschappen hun intrede hebben
gedaan. Veel is bereikt. Niet zonder grote inspanning van de werkers in de gezond-
heidszorg is veel tot stand gebracht. Maar we staan naar mijn stellige overtuiging
nog slechts aan het begin van een verdere snelle ontwikkeling. De rol van de in-
dustrie op het gebied van de medische hulpmiddelen en de geneesmiddelen heeft
de laatste jaren herhaaldelijk onderwerp van discussie uitgemaakt. De geluiden die
daarbij vielen te beluisteren, waren gemengd.

Ik wil daarom niet nalaten hier duidelijk te zeggen, dat naar mijn oordeel de inno-
verende industrie zich door haar wetenschappelijke prestaties een essentiële plaats
in de ontwikkeling van medische hulpmiddelen en van de farmacotherapie heeft
verworven. Daardoor heeft zij tevens het algemeen belang in bijzondere mate ge-
diend.

Zoals iedere medaille, heeft ook deze „gouden plak" zijn keerzijde. Een keerzijde
die mede wordt bepaald door onze maatschappij-structuur. De daaruit voortvloeiende,
van tijd tot tijd de publiciteit rakende verschijnselen zie ik als marginale problemen.
Problemen die natuurlijk de nodige aandacht moeten hebben.

Zij kunnen echter het wezen van de maatschappelijke functie van de vernieuwende
industrie niet aantasten.

Op de grote betekenis van de Nederlandse medische hulpmiddelenindustrie en van
de Nederlandse geneesmiddelenindustrie voor onze nationale economie wil ik hier
nog graag eens nadrukkelijk wijzen.
Om meer dan één reden.

1  Rede van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, uitgesproken
bij de opening van een fabriek voor hartgangmakers (Medtronic N.V.) te Kerk-
rade op 6 juni 1969.

-ocr page 328-

In de eerste plaats omdat de betekenis van deze industrie helaas nog te zeer on-
bekend is. In de tweede plaats omdat zich juist in deze tak van bedrijvigheid in de
toekomst grote mogelijkheden voordoen en een zeer snelle expansieve ontwikkeling
valt te verwachten. In de derde plaats omdat een uitbreiding van deze industriële
bedrijvigheid met name goed past in het patroon van de toekomstige nationale ac-
tiviteiten. In de vierde plaats om te onderstrepen dat als ergens samenwerking op
het gebied van research tussen industrie en de belanghebbende overheid van belang
is, het dit zeker is op het gebied van medische hulpmiddelen en geneesmiddelen.
De voortdurende terugkoppeling van toetsing in de praktijk van het langs weten-
schappelijke weg tot ontwikkeling gebrachte is zeker op dit terrein van essentieel
belang. Deze samenwerking heeft al belangrijke resultaten opgeleverd; voor de
toekomst mag hier nog veel meer van worden verwacht.

(wordt vervolgd)

CONGRESSEN

WORLD ASSOCIATION VETERINARY FOOD HYGIENISTS (W.A.V.F.H.)
6e Internarionaal Symposium, Opatija, 22-26 september 1969.

Van het organiserend comité in Joegoslavië werd bericht ontvangen dat de gelegen-
heid tot aanmelding voor dit symposium nog steeds openstaat.

Ook tijdens het congres kan men zich — dus zonder voorafgaande aanmelding —
op het congresbureau in Hotel Kvamer te Opatija laten inschrijven.
Daar het toeristen seizoen voorbij is zijn de hotelprijzen laag en de logiesmogelijk-
heden ruim.

De gedelegeerde voor Nederland,
/. H. ]. van Gils.

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT

Voor het hieronder genoemde congres werd de agenda ontvangen (zie ook pag 912

van dit Tijdschrift).

Kleintiertagung 1969 Zürich 9. bis 11. Oktober

Mittwoch 8.10.69:

14.00-20.00 Anreise, Einschreibung und Entgegennahme der Kongressakten auf
dem Sekretariat im Vestibule der Universität, Rämistr. 71, Zürich.

Donnerstag, 9.10.69:
09.00 Eröffnung der Tagung.

W. J a k s c h, Wien; Neuere Methoden zur Beurteilung des roten Blutbildes beim
Hund.

B. K a m m e r m a n n, Zürich: Abklärung einer Anaemie in der Praxis.

J. E b e r 1 e, Zürich: Die Verwendbarkeit des Coombs-Testes in der Haematologie.

J. Nesvadba, Kromeriz: Beitrag zur klinischen Diagnostik und Therapie der

Hepatitis contagiosa canis bei Welpen und Junghunden.
K. S c h ä r e r, Basel: Leberfunktionsdiagnostik beim Hund. Störungen der Organ-
funktion und histopathologische Grundlagen.
E, Lettow & Ch. Saar, Berlin: Cytodiagnostik aus Leberpunktaten bei Hunden

und Katzen mit maligner Systemerkrankung.
M. O pi t z & E. S c h e r z i n g e r, Berlin: Untersuchungen zur Brauchbarkeit des

131 T-3 Testes beim Hund.
K. Ullrich, H. Klemm & G. Berg, München: Die Lokalisierung der intra-
cebralen Prozesse beim Hund mittels der Scintigraphic.
B. Kammermann&H. Stünz i, Zürich: Afibrinc^enämie beim Hund.
H. Gei
SS 1er, Zürich: Zur Therapie des Diabetes mellitus beim Hund.
D. Schwarz—Porsche & Ch. Kasbohm, Berlin: Proteinverlierende Entero-
pathie bei einem Hund mit Bauchhöhlenerguss und ausgedehnten Oedemen.
M. Opitz & Ch. Saar, Berlin: Zur Mastzellenretikulose bei Katzen.

-ocr page 329-

U. Freudiger, Bern: Praxisversuch mit einer Hydroxyzin-Prednisolon-Kom-
bination.

J. Ficus, Bremen: Möglichkeit einer Antiandrogentherapie beim Rüden mit A-1-
Chlormadinonacetat.

H. B, N i g g 1 i, Zürich: Synoviom beim Hund mit Metastasen.

H. Gass, Gelsenkrichen: Beitrag zur Staupeprophylaxe durch intravenöse Impfung
mit einer kombinierten Staupe-Hcc-Lebendvaccine aus Gewebekulturen.

18.30 Seefahrt mit Abendessen.

Freitag, 10.10.69:

J. Eckert, Zürich: Aktuelle Probleme der Echinococcose-Forschung.

K. Wolff, J. Eckert & W. Leemann, Zürich: Beitrag zur Angiostrongylose
des Hundes.

G. Lott & H. Stünzi, Zürich; Histopathologie der Angiostrongylose des Hun-
des.

H. Todenhöfer, Bremen: Praxisversuche über Wirksamkeit und Verträglich-
keit des Breitspektrum-Anthelmintikum Canogard (Dichlorphos, Task).

H. Stünzi & M. Mann, Zürich: Pathologisch-anatomische Befunde beim
Hämoperikard des Hundes.

A. Guggenbühl & B. von Salis, Solothurn: Grundlagen der AO-Osteosyn-
thesetechnik.

P. Hutzschenreuter & G. Kasa, Davos: AO-Osteosynthese in der Veteri-
närmedizin.

Gh. Uehlinger, Basel: Therapie der Magendrehung beim Hund.

R. F ritsch, München: Parenterale Ernährung des Hundes.

H. B. N i g g 1 i, Zürich: Enteroduplikatur nach Noble bei einem Mastdarmvorfall
der Katze.

H. O. S c h m i d t k e, Karlsruhe: Operation von suprakondylären T und Y-frak-
turen des Hundes (Film).

E. Henschel, Berlin: Angewandte Anatomie des Hüftgelenkes unter Berück-
sichtigung der Femurkopfresektion von ventral.

R. Scartazzini, Bern: Vererbung der Ellbogen-Dysplasie.

E. K a r b e, Zürich: Amaurotische Idiotie beim Hund.

W. Brass, J. Horzinek & Richter, Hannover: Weitere Erfahrungen in der
chirurgischen Behandlung der Keratokonjunktivitis beim Hund.

J. K o m a r o m y, Zürich: Iridektomie bei Hunden.

J. Werner & H. Sklaschus: Ein einfaches transistorverstärkendes Anzeige-
gerät zur unblutigen Messung des systolischen und des mittleren Blutdruckes bei
Hund und Katze.

17.30 Geschäftssitzung der Fachgruppe.

Samstag, 11.10.69:

Praktische Demonstrationen in Form von Kursen mit beschränkter Teilnehmer-
zahl. Sämtliche Kurse finden ab 09.30, 10.30 und 11.30 statt. Wir bitten, an den

Vortagen für 1-3 Kurse Ihrer Wahl Teilnehmerkarten im Tagungs-sekretariat

abzuholen.

K. H. Habermehl & A. Krähen mann: Die topographischen Grundlagen
für die Gelenkspunktion beim Hund.

H. Spoerri & M. Denac: Herz- und Lungenfunktionsprüfungen beim Hund.

J. Eckert & K. Wolff: Nachweis von Endoparasiten der Fleischfresser mit
Diskussion über die Chemotherapie.

B. Kammermann: Die Knochenmarkspunktion und ihre diagnostische Aus-
wertung.

K. Ammann & L. Lakatos: Einfache Methoden für die Ophthalmoskopie.

A. Guggenbühl, J. Müller & A. Müller: Die Methodik der AO-Osteo-
synthese.

-ocr page 330-

Freie, permanente Demonstrationen:

E. Isenbügel: Röntgenaufnahmen von kleinen Zootieren.

P. Hutzschenreuter, B. Rahn & A. Geret: Instrumentarium und experi-
mentelle Arbeiten zur AO-Osteosynthese.
W. Steinmann: Führung durch die anatomische Sammlung.
A, M a h 1 e r: Kontinuierliches Filmprogramm.

K. Ammann, E. Seiferle & G. Pelloni: Ausstellung „Ein topographisch-
anatomischer Atlas des Hundes entsteht".
J. Werner & H. Sklaschus: Ein einfaches transistorverstärkendes Anzeige
gerät zur unblutigen Messung des systolischen und des mittleren Blutdruckes bei
Hund und Katze.

Damenprogramm:

Zoo-Besuch, Kunsthaus-Ausstellung, Landesmuseum, Zoologisches Museum, Lim-
matfahrt, Busfahrt nach Wahl.

Organisatorische Anordnungen:

Wir bitten die Tagungsteilnehmer höflich, von folgenden Anordnungen Kenntnis
zu nehmen:

1. Tagungsgeld: Mitglieder der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft
Fr. 20,—, Nichtmitglieder Fr. 35,—.

2. Zimmerreservationen: Direkt beim Reisebüro Kuoni A. G. Bahnhofplatz 7,
Abteilung Kongresse (bis spätestens 1. September 1969).

3. Bitte die in dieser Zeitschrift beiliegende Karte ausgefüllt bis spätestens 30.
September 1969 einzusenden.

4. Bons für die Schiffahrt (Fr. 25,—) und für jedes Mittagessen in der Mensa
(Fr. 7,—) für die Busfahrten für die Damen und die Teilnehmerkarten für die
Kurse vom Samstag werden bei der Einschreibung im Vestibule der Universität
abgegeben.

CURSUS MEDISCHE STATISTIEK 1969/1970

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich
voor van eind september van dit jaar t/m mei van het volgend jaar wederom een
cursus „Medische Statistiek" te organiseren in samenwerking met de Medisch-
Biologische Sectie van de Vereniging voor Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en ver-
want gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de
statistiek en de betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven
en analyseren van waarnemingsuitkomsten.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en wel op donderdagavond van 19.30 tot
21.30 uur in het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassc-
naarseweg 56, Leiden. De eerste cursusavond zal zijn op 25 september a.s.
Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De
noodzakelijke kennis van wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de
algebra, die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door: Afdeling Statistiek, Nederlands Insti-
tuut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden, tel. O 1710 -
5 09 40 t/m 5 09 44, toestel 237.

-ocr page 331-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

VORMING VAN EEN VOORRAAD A-22 VACCIN EN EEN VIRUSBANK.

Zoals in april van dit jaar reeds is gemeld, heeft de E.E.G.-werkgroep van de Com-
missie inzake Veterinaire Wetgeving zich, op Nederlands initiatief, in enkele verga-
derigen te Brussel bezig gehouden met het gevaar voor West Europa van mond- en
klauwzeer van het type
a22. Dit in verband met het regelmatig voorkomen van dit
type in Rusland en de voorziening van de bezettingstroepen in Tsjecho-Slowakije met
Russisch vlees.

In dc vergadering van 6 februari 1969 werd besloten op korte termijn over te gaan
tot aankoop van een voorraad entstof
a22. Tevens waren de delegaties van mening,
dat buiten het E.E.G.-gebied een virusbank moet werden aangelegd.
In de vergadering van 10 juli 1969 werden de discussies over deze onderwerpen voort-
gezet. Alle lidstaten gingen akkoord met indiening bij de Raad van Ministers van de
ontwerpbesluiten voor de oprichting van een voorraad A-22 vaccin en een virusbank.
De technische controle en de bijzonderheden v.Tn h?t contract zullen tezamen met
de mond- en klauwzeerdeskundigen uit de lidstaten werden besproken.
•Aanvankelijk werd geadviseerd tot aankoop van een voorraad van 1 miljoen doses
over te gaan. Mocht de noodzaak daartoe blijken, dan kan deze voorraad naar be-
hoefte worden uitgebreid. Ook zal de mogelijkheid bestaan, een ander type entstof
dan tegen mond- en klauwzeer
a22 aan te kopen indien zich de behoefte daaraan zou
voordoen,

WIJZIGING EN INTREKKING BESCHIKKINGEN.

De Minister van Landbouw en Visserij heeft in de Nederlandse Staatscouranten van
25 en 28 juli 1969, de nrs. 142 en 143, t-en tweetal beschikkingen gepubliceerd met
betrekking tot de in- en doorvocrmaatregelen voor varkens en varken-vlees uit Italië
en de regeling vervoer geïmporteerd varkensvlees.

Door de eerste wijziging is bet weer toegestaan mortadella uit Italië in Nederland te
importeren.

Met de tweede is een beschikking van de Ministter van Landbouv/ en Visserij van
9 december 1963, houdende voorschriften met betrekking tot het vervoer van var-
kensvlees, afkomstig uit bepaalde landen, ingetrokken. Volgens deze beschikking was
het verboden vlees van varkens, geslacht in die landen, dat beenderen bevatte, anders
tc vervoeren dan rechtstreeks naar een vleeswarenfabriek of een door de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst aangewezen slachterij, tevens uit;nijderij waar het
moest worden uitgebeend.

Deze beslissingen konden worden genomen op grond van hel feit dat op 1 april 1969
d<\' besohikking sterilisatie keukenafvallen van 15 oktober 1968 in werking is getreden.
Hierdoor is het sinds genoemde datum aan varkenshouders verboden, zonder ver-
gunning van of vanwege de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst keukenaf-
vallen waarin zich vlees of beenderen van herkauwende dieren, eenhoevige dieren of
varkens bevinden, voorhanden te hebben.

Een vergunning wordt slechts verleend aan uitfluitend mestvarkenshouders, op wier be-
drijven een sterilisatie-inrichting aanwezig 5. Herin moeten keukenafvallen gedurende
tenminste zestig minuten aan een temperatuur van 100°C worden bloot.gesteld alvo-
rens te worden vervoederd.

Door deze maatregel is het gevaar van overbrenging van varkenspejtvirus met keuken-
afvallen via bovengenoemde ingevoerde vleessoorten tot een minimum beperkt.

Bij besluit van de Ministers van Landbouw en Visserij en van Justitie van 9 juni
1969 (Stb. 297) is wijziging .gebracht in het Koninklijk besluit van 25 april 1922

-ocr page 332-

(Stb. 219), tot uitvoering van artikel 2 der Veewet met betrekking tot de organisatie
van de Veeartsenijkundige Dienst.t

Hierdoor is het besluit aangepast aan de huidige organisatie en functies van de Dienst.
In de lijst van ambtenaren van de Dienst is de titel van adjunct-inspecteur toege-
voegd en deze worden onderscheiden in adjunct-inspecteurs in algemene dienst en
districts-adjunct-inspecteurs.

Ten aanzien van de opzichters wordt onderscheid gemaakt in opzichters in algemene
dienst, districtsopzichters en opzichters in bijzondere dienst.

Benoeming, schorsing en ontslag van adjunct-inspecteurs geschiedt door de Kroon, die
van plaatsvervangend inspecteurs, rijkskeurmeesters en opzichters door de Minister
van Landbouw en Visserij. Adjunct-inspecteurs en opzichters, met uitzondering van
de opzichters in bijzondere dienst, leggen de ambtseed- of belofte af in handen van
de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.

De plaatsvervangend inspecteurs, rijkskeurmeesters en opzichters in bijzondere dienst
doen dit in handen van de inspecteur-districtshoofd van het district waarin hun
standplaats is gelegen.

JUBILEUMSHOW F.R.S.

Van 9 tot en met 11 september 1969 is te Leeuwarden een jubileumshow van het
Fries Rundvee Stamboek gehouden. Op deze tentoonstelling gaven de Gezondheids-
dienst voor Dieren en de Veeartsenijkundige Dienst met een gezamenlijke stand onder
het motto „Gezonde export begint bij een gezonde veestapel" een inzicht in de vete-
rinaire gezondheidszorg in Nederland.

Daartoe werd zowel het werk van beide diensten als van de praktizerende dieren-
artsen belicht in de strijd tegen dierziekten.

Ook voor kunstmatige inseminatie, de vleeskeuring en certificerng voor export, des-

tructe, ontsmetting en runderhorzelbestrijding werd aandacht gevraagd.

Voor belangstellende bezoekers werd de fihn „Parasitaire Rundveeziekten" vertoond.

RABIES

Over de eerste helft van mei 1969 kwamen in België 6 nieuwe gevallen van rabies
voor en wel in de provincies Luxemburg en Namen bij 2 schapen en 4 vossen.
Denemarken maakte over de periode van 16 juni tot 15 juli 1969 melding van 6
gevallen van rabies, alle bij vossen.

Frankrijk had over dezelfde periode 22 gevallen, Hongarije 12, Polen 31, en Roe-
menië 4.

Italië telde over de periode van 1 mei tot 15 juni 1969, 7 gevallen, Oostenrijk had
over juni 10 gevallen bij 8 vossen en 2 dassen en Rusland 80 gevallen.
West-Duitsland had van 16 juni tot 15 juli 1969 159 nieuw besmette gemeenten
en Zwitserland telde van 23 juni tot 20 juli 1969 gevallen in de districten Zürich,
St. Gallen, Graubünden, Aargau en Thurgau. In totaal 14 gevallen bij 1 koe, 7
vossen, 2 runderen, 2 marters en 2 reeën.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Spanje had over de eerste helft van juli 1969 37 gevallen van Afrikaanse varkens-
pest, waarbij 1456 dieren waren betrokken.

Hiervan stierven er 81 aan de ziekte en 1375 werden opgeruimd.
Portugal telde over de maand juli 73 gevallen van Afrikaanse varkenspest in 9
districten. Van de 3720 op de aangetaste bedrijven aanwezige varkens stierven er
555 aan de ziekte en 3165 dieren werden afgemaakt.

VARKENSPEST

België maakte over de eerste helft van mei melding van 21 nieuwe gevallen van
varkenspest.

-ocr page 333-

Frankrijk had van 16 juni tot 15 juli 33 en West-Duitsland over dezelfde periode
4 nieuwe gevallen van de ziekte.

MOND- EN KLAUWZEER

Over de maand juni 1969 maakt Rusland melding van 34 gevallen van mond- en
klauwzeer, waarvan 5 in het gebied van de Russische federatie en 29 in de repu-
bheken. De 5 eerste gevallen bleken alle van het type A22 te zijn, van de overige
29 gevallen waren er 10 van het type A22, 14 van het type O en 5 in Kirghizistan
gedeeltelijk van de typen A22 en O.

Tsjecho-Slowakije, dat tot 31 mei \'69 9 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer
van het O-type telde, maakte op 5 augustus bekend dat het land weer vrij is van
de ziekte. Het laatste geval deed zich op 21 juli voor in het district Litomerice.
De uitbraak van mond- en klauwfzeer, die in Anatolië in Turkije heerst, is gebleken
van het type O te zijn. Op 29 juli 1969 werd melding gemaakt van 186 nieuwe
gevallen over de periode van 16 tot 30 juni en op 9 augustus 1969 van 164 gevallen
van 1 tot 15 juli. Alle bleken van het type Oi te zijn.

Blijkens opgave van het mond- en klauwzeerlaboratorium te Pirbright in Engeland,
zijn daar over de periode van 1 april tot 30 juni, met inbegrip van 4 monsters uit
Turkije, in totaal 64 monsters uit 11 landen onderzocht.

Met uitzondering van Turkije waren dit Angola, Ethiopië, Irak, Jordanië, Libanon,
Oeganda, Pakistan, Zuid-Oost Afrika, Syrië en Tanzanië.
Van 30 monsters of 46.9% kon het type worden vastgesteld.

Het betrof 17 gevallen van het type O, 1 van het type A, 6 van het type C en 6
van het type SAT2.

MOEILIJKHEDEN BIJ DE IMPORTKEURING.

De laatste tijd doen zich aan de grensposten in toenemende mate moeilijkheden voor
bij de import van runderen en varkens.

Dit hoofdzakelijk als gevolg van de stijgende aanvoer, waardoor de werkzaamheden
verbonden aan de importkeuring steeds omvangrijker worden.

Deze moeilijkheden kunnen worden beperkt wanneer de importeurs zich nauwkeurig
houden aan de voorschriften die voor een vlotte afwerking zijn gesteld.
Daar hieraan nogal wat ontbreekt, heeft de Veeartsenijkundige Dienst in een bijeen-
komst met de betrokken organisaties aangedrongen op nauwkeuriger naleving van de
gestelde voorwaarden. Onder meer komen regelmatig zendingen dieren aan de grens-
posten binnen, waarvan de begeleidende certificaten niet overeenstemmen met de ge-
stelde invoervoorwaarden. Ook zijn de dieren of is een deel ervan vaak niet voorzien
van de vereiste oormerken. Uiteraard worden hierdoor onnodig moeilijkheden ge-
schapen.

Op de importeurs werd ook een beroep gedaan, de betrokken districtsinspecteurs van
dc Veeartsenijkundige Dienst steeds zo tijdig mogelijk op de hoogte te stellen van een
te verwachten aanvoer. Voorgeschreven is dat dit 48 uur voor grensoverschrijding
dient te gebeuren, maar in de praktijk komt hier niet veel van terecht.
Er werd op aangedrongen de melding tenminste één dag voor de aanvoer te doen om
tot een zo goed mogelijke planning van de keuringswerkzaamheden te komen, waarbij
tevens gewezen werd op het belang van een gelijkmatige aanvoer over de gehele week,
om opeenhoping tegen het weekeinde te voorkomen.

Zeer belangrijk is een vlotte afvoer van de gekeurde dieren. De importeur is verplicht
de goedgekeurde dieren terstond naar het daartoe aangewezen slachthuis af te voeren.
Hieraan ontbreekt nogal wat.

Ook de verzorging van de dieren tijdens het oponthoud aan de grens laat veelal te
wensen over. In verband hiermee werd de vaak nog gebrekkige accomodatie aan de
grensposten besproken.

In nadere besprekingen met het bedrijfsleven zal worden getracht gezamenlijk tot een
oplossing van de gerezen moeilijkheden te komen.

-ocr page 334-

DUITSE DIERENARTSEN IN ONS LAND.

Van 3 tot en met 5 september heeft een twintigtal Duitse dierenartsen, voornamelijk
directeuren van slachthuizen in Niedersachsen, een studiebezoek aan ons land gebracht.
Zij bezochten in de provincies Friesland en Noord-Brabant, waar zij door de distrits-
inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst werden ontvangen, een slachthuis, een
vleeswarenfabriek en een destructiebedrijf.

Ter afsluiting van hun reis brachten zij een bezoek aan het Rijksinstituut vcxir de
Volksgezondheid te Utrecht, waar zij speciaal belangstelling toonden voor bet labora-
torium voor zoönosen.

AANTAL NIEUWE GEVALLEN
van 13juli - 10 augustus
(week no. 29 t/m 32)

VAN VARKENSPEST

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

Over de periode 15 juni tot 13 juli (week no. 25 tjm 28) bedroeg het aantal nieuwe
gevallen van varkenspest 2, in Gelderland en Utrecht.

-ocr page 335-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

September,

19, Afd. Zuid-Holland, K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, Bernhardzaal
v.h. Groothandels,gebouw, Rotterdam, (pag. 1086)

20, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D., Vergadering,
14.30 uur. Hotel Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 986, 1086)

20, Reünie oud-leden „Absyrtus". Hotel Figi, Zeist, 11.00 uur (pag. 1124)

21—25, World Comm. Leukemia Res. Int. Symposium (IV) New Yersey USA
(pag. 585)

22—26, W.,\\.V.F.H. 6e Internationaal Symposium, Opatija. (pag 931 997,
1632 (1968),1134)

24, Centr. Schapenfokdag, Alkmaar.

24—27, Ornitophilia, Bernhardhal, Jaarbeurs, Utrecht.

25, Centr. Schapenfokdag, Doetinchem.

26, Centr. Schapenfokdag, Leeuwarden.

26, 6e Veterinaire Ruiterdag 1969, Leende (pag. 978, 1021)

26, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D, Vergadering, 20.00 uur. Hotel Koc-
kenbier, .Alkmaar, (pag. 1086, 1149)

29, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Junushof, Plantsoen
3, Wageningen. (pag. 920)

30, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering.

30, .Afd. Noord Brabant K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering, 20.00 uur,
.Alb<-rt van Dalsumzaal, Stadsschouwburg, Tilburg, (pag. 1149)

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

2, Jonge hengsten keuring, W.P.N., Groningen.

6, Centr. Schapenfokdag, Groningen.

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,

Utrecht, (pag. 1125)
7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968), 1125)
9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Ta.gung Zü-
ricJi. (pag. 485, 912, 1134)

10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam, (pag. 1146)

18, Jonge hengsten keuring, W.P.N., Utrecht.

25, Ned. .Anatomen Vereniging. Anatomendag, Anat. Embryol. Lab., Wasse-
naarsewcg 62, Leiden.

November,

7, Ned. Ver. Microbiologie. Voordracht: „Persisterende virusinfecties",

Fac. Diergeneeskunde, Utrecht.
13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Vooriichtingsda.g. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

1970
Mei,

2— 3, Groep Geneesk. v. h. KI. Huisdier. Voorjaarsdagen, Congrescentrum
RAI, Amsterdam, (pag. 1149)
20, A.C.V. Controle; Landelijke Studieda.g, „de Blije Werelt", Lunteren.

-ocr page 336-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
F. J. Brinkman

Op 12 juni 1969 bereikte ons \'s avonds het bericht, dat
collega F. ]. Brinkman te Ommen die dag in alle stilte
was begraven, nadat hij op 10 juni daaraan vooraf-
gaande in een ziekenhuis te Zwolle, waar hij verpleegd
werd, toch nog vrij plotseling was overleden.

Frederik Jan Brinkman werd geboren te Bergentheim,
gemeente Hardenberg, op 13 december 1898.
Nadat hij in zijn geboorteplaats de lagere school door-
lopen had, behaalde hij zijn eind-diploma H.B.S. te
Coevorden, waarna hij zich in Utrecht liet inschrijven,
om er in 1924 af te studeren.

Aanvankelijk was collega Brinkman enige tijd als as-
sistent werkzaam bij de kliniek voor inwendige ziekten,
onder leiding van professor J. Wester en de toenmalige
lector Dr. ]. A. Beijers.

Na een jaar gaf hij evenwel de voorkeur aan de plat-
telandspraktijk en vestigde zich te Abcoude, waar hij
echter slechts korte tijd zou blijven. De bosrijke omge-
ving van Ommen, het Sallandse landschap en zijn be-
woners hadden een sterkere aantrekkingskracht en zo
kwam hij, op het eind van de twintiger jaren, naar
Overijssel.

Vertrouwd als hij was met de aard en de mentaliteit
van de bevolking uit zijn geboortestreek, wist hij zich
te Ommen een grote, uitgestrekte praktijk op te bou-
wen, welke vaak onder zeer moeilijke terreinomstan-
digheden moest worden uitgeoefend. De vele, slecht
onderhouden zandwegen, de smalle bospaden welke
voor een auto vaak onberijdbaar waren, maakten het
praktijk beoefenen in die jaren tot een vermoeiende,
tijdrovende bezigheid.

In 1931 trad hij in het huwelijk met mej. W. G. J.
Jansen, uit welke verbintenis twee kinderen werden
geboren, een zoon en een dochter. Zijn zoon, die rech-
ten studeerde, is thans als advocaat werkzaam te Zwol-

-ocr page 337-

le, terwijl zijn dochter te Almelo woont. Zo bleven
beide kinderen dicht in de buurt woonachtig, waardoor
zij nauwe familierelaties konden blijven onderhouden,
iets, waaraan vooral collega Brinkman gedurende de
laatste jaren, toen hij sterk aan huis gebonden was,
veel plezier beleefde.

Gedurende de mobilisatie en de oorlogshandelingen
van mei 1940 was hij als kapitein-paardenarts in het
leger en heeft als zodanig de strijd meegemaakt op de
Grebbeberg, Kort daarna kreeg hij een zeer ernstige
maagbloeding, waarvoor hij in een militair hospitaal
werd opgenomen. Na een flinke rustkuur kon hij zijn
praktijkwerkzaamheden weer hervatten en deed dit
met veel enthousiasme.

Als practicus genoot collega Brinkman veel waardering
en door zijn rustige, bescheiden manier van optreden
maakte hij zich vele vrienden. Met de steeds toene-
mende werkzaamheden echter, maar ook omdat hij een
dagje ouder werd, begon het praktijkleven hem toch
te zwaar te worden. Toen dan ook omstreeks 1950 een
vol-ambtelijke functie beschikbaar kwam, waarbij hij
in Ommen kon blijven wonen, droeg hij, zij het met
enige spijt, zijn praktijk over.

Van 1950 tot eind 1963 was hij directeur van de
vleeskeuringskring Ommen en Omstreken, welke func-
tie hij met grote nauwgezetheid vervulde.
Ofschoon zijn gezondheidstoestand gedurende deze
periode soms wel wat te wensen overliet, kon hij toch
tot aan zijn pensioenering deze functie blijven bekleden,
hoewel hij zich een enkele maal wegens ziekte moest
laten vervangen.

De laatste jaren was een geringe inspanning hem soms
al te veel, maar toch wist hij zich naar de omstandig-
heden te schikken.

Hij was een bescheiden, eerlijk mens waarop mgn kon
vertrouwen; zich zelf nimmer op de voorgrond plaat-
send, een man die sfeer bracht en zocht in zijn eigen
huiselijke kring.

Zo wenste hij ook begraven te worden, in alle stilte,
alleen in het bijzijn van zijn dierbaren, bij wie hij zeker
een grote leegte zal achterlaten.

Hij ruste in vrede.

OMMEN. ]. G. M. den Biggelaar.

-ocr page 338-

IN MEMORIAM
Dr. H. H. Schölten

De 19e mei 1969 werd ik opgebeld door één van mijn
goede vrienden uit het Oosten van het land met de
mededeling dat Henny Scholten plotseling gestorven
was.

\'I Was voor mij haast niet te geloven, want op de ver-
jaardag van Nel, zijn vrouw, op 14 mei had ik nog
met hem getelefoneerd en was hij, als immer, vol be-
langstelling voor nieuws uit Noord-Holland.
Henny Herman Scholten werd op 15 augustus 1901 te
Enschede geboren. Hij volgde daar het L.O. en M.O.
(H.B.S.-B.) en studeerde daarna van 1920-1925 aan de
toenmalige Veeartsenijkundige Hogeschool te Utrecht.
Na zijn afstuderen is hij een jaar assistent geweest voor
verloskunde bij Professor Paimans. Professor Van der
Kaay was daar toen conservator. Er is toen een grote,
blijvende vriendschap gegroeid tussen Henny en Van
der Kaay.

De 3e januari 1927 nam Henny de praktijk over in
Olst.

In datzelfde voorjaar is hij gepromoveerd en in 1928
trouwde hij met Nel Brouwer. Uit het huwelijk zijn
twee kinderen geboren, Anneke en Henk.

In Olst werd hij tevens hoofd van de Vleeskeurings-
dienst en dat was nog niet zo eenvoudig voor de jonge
dierenarts. Er werd (en wordt nog) veel geslacht in de
vleeswarenfabrieken en als hoofd van de vleeskeu-
ringsdienst dient men naast veel kennis ook te beschik-
ken over beleid en takt om met personeel van hoog tol
laag om te gaan.

Daar is hij volkomen in geslaagd. Zijn vriendelijke en
tegemoetkomende houding en zijn te allen tijde bereid
zijn iemand te helpen werden zeer gewaardeerd.
Deze karaktereigenschappen waren oorzaak dat hij
reeds spoedig voor allerlei functies in het openbare
leven werd aangezocht, de meeste op agrarisch terrein
In 1930 had hij als voorzitter van de Overijsselsche
landbouwtentoonstelling „Olanto" de eer het Ko-
ninklijk bezoek te m,ogen ontvangen. Gedurende vele

-ocr page 339-

jaren was hij secretaris van de afdeling Overijssel van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Tijdens de Tweede wereldoorlog werd hij tweemaal
aangezocht voor het inspecteurschap van de Veeart-
senijkundige Dienst. Dat wees hij zeer positief af!
Op 1 februari 1947 werd hij benoemd tot Inspecteur
Veeartsenijkundige Dienst en Volksgezondheid in het
district Zuidelijk Zuid-Holland, maar in verband met
de ziekte van collega Ten Haeff, Inspecteur Veeartse-
nijkundige Dienst en Volksgezondheid in N.-Holland,
werd Henny belast met de waarneming in N.-Holland
en na diens overlijden officieel overgeplaatst naar N.-
Holland, waar hij tot I september 1966 is gebleven.
De ruim 19 jaren van zijn ambtelijke loopbaan zijn
drukke jaren geweest. Naast de gewone werkzaamheden
op het terrein van de Volksgezondheid vroeg de import
cn doorvoer via Schiphol veel tijd. Daarnaast van tijd
tot tijd export via Hoorn, Alkmaar of Amsterdam.
Henny was zeer consciëntieus en daardoor wel eens
moeilijk ook voor zichzelf. Dat de Overheid zijn plichts-
opvatting en werk zeer waardeerde werd in 1964 on-
derstreept door zijn benoeming tot Officier in de Orde
van Oranje Nassau.

Tijdens zijn ambtsperiode heeft hij zich ook zeer in-
tensief bemoeid met de strijd tegen de kwakzalverij,
daarbij ongetwijfeld gestimuleerd door Dr. de Groot,
Medisch Inspecteur van de Volksgezondheid in Noord-
Holland.

In dezelfde jaren besteedde hij als jurylid een deel van
zijn vakanties ten behoeve van het Shetland-Pony-
stamboek. Die functie lag hem zeer na aan het hart.
Hei vele en langdurige staan werd hem tenslotte door
zijn handicap te moeilijk en hij zag zich dan ook, zeer
tot zijn spijl, genoodzaakt te bedanken.
Dat Henny ook zeer gewaardeerd werd door de colle-
gae uit Noord-Holland moge blijken uit het feit dat
hij enkele jaren na de Ile wereldoorlog tot voorzittei
werd verkozen van de afdeling Noord-Holland van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Per I september 1966 werd hij gepensioneerd en korte
tijd later trokken Nel en Henny naar de nieuwe bun-
galow in Almen. dicht bij de kinderen, dicht bij hun
enige kleinkind en terug in het geboorteland.
Dat de vitaliteit van Henny niets te wensen overliet
bleek wel duidelijk toen hij in de loop van 1968 het
voorzitterschap aanvaardde van de Commissie voor de
Vleeskeuringsdienst Salland (Olst-Wijhe-Raalte).
Als je een in memoriam schrijft van een goede vriend
dan zie je hem voor je.\' Dan zie je weer zijn blijde
gezicht wanneer je hem ontmoette. Dan onderga je
weer zijn hartelijke en welgemeende gastvrijheid.
De overweldigende belangstelling bij de crematie te
Dieren op 22 mei 1969, bevestigde de overtuiging dat
een goede vriend, een goed mens van ons is heengegaan.
Moge dit jou tot troost strekken Nel en moge dit ook
het leed van de kinderen verzachten.
Beste Henny, rust in vrede!

-ocr page 340-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123- Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
W. ten Hoopen 90 jaar

Op zaterdag 9 augustus jl. vierde collega W. ten Hoopen zijn 90ste verjaardag.
Ter gelegenheid daarvan werd een receptie gehouden in het Hof van Gelre te
Lochern.

Vele oude vrienden hebben hem daar gefeliciteerd met dit heugelijke feit.
Vitaal als hij is en vol belangstelling voor alles wat onze Maatschappij betreft is
het een geanimeerde receptie geworden, waar vele oude herinneringen zijn opge-
haald. Ook het Hoofdbestuur was vertegenwoordigd om het Erelid van de Maat-
schappij geluk te wensen.

Vanaf deze plaats wensen wij collega Ten Hoopen nogmaals vele jaren in goede
gezondheid toe.

de secretaris, M. A. Moons.

Jaarcongres 1969, tevens 116e algemene vergadering.

Op vrijdag 10 oktober a.s. zal het Jaarcongres beginnen in het Hilton Hotel, Weena
10 te Rotterdam.

Vanaf 9.30 uur heeft U gelegenheid elkaar te begroeten onder het genot van een
kopje ko.\'fie.

Vanaf 10.00 uur zal het programma als volgt verlopen:

Allereerst een woord van welkom, uitgesproken door de voorzitter van de Afdeling
Zuid Holland.

Hierna volgt een inleiding, te houden door Prof. Dr. A. G. M. v a n M e 1 s e n over
„De plaats en functie van de universiteit in de moderne samenleving" gevolgd door
de Jaarrede van de Voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Uitreiking der jaarprijs van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over het jaar 1968.

-ocr page 341-

Voordracht, te houden door Prof. Dr. S, R. N u m a n s over „De onderwijssituatie
aan de Facuheit der Diergeneeskunde".

Van 12.30 uur tot 14.00 uur wordt een gemeenschappelijke lunch genuttigd in het
Hilton Hotel.

14.00 uur aanvang der sectievergaderingen:

sectie I (vóór de pauze): Enkele toekomstgedachten over de vleeskeuring.
Spreker: Dr. E. H. Kampelmacher.
5 min.-spreker: Drs. J. P. de Boer
5 min.-spreker: Drs. J. J. Meiessen
Discussie, geleid door Drs. G. Vogely.

De gehele vleeskeuring staat voor een nieuwe ontwikkeling, wil zij haar taak — be-
scherming van de consument — naar behoren vervullen. Makroskopisch zichtbare
veranderingen nemen in aantal af, maar een groot percentage van de gezonde slacht-
dieren is drager van pathogene micro-organismen, terwijl residuen sterk in betekenis
toenemen.

Wat is hierbij de taak van de vleeskeuring en in het bijzonder het vleeskeurings-
laboratorium? Waar moet het zwaartepunt van de preventie liggen? Welke taken
heeft hierbij de praktizerende dierenarts? En welke organisatie is in de toekomst
wenselijk om de preventie doelmatig te doen zijn? Niet alleen de vleeskeuring maar
de gehele diergeneeskunde staat voor de uitdaging, er voor te zorgen, dat de con-
sument, in een steeds meer verontreinigd miheu levend, voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong krijgt, die onschadelijk zijn voor zijn gezondheid,
sectie II (vóór de pauze): Hyperlipemie bij de pony

Het probleem van de hyperlipemie bij de pony zal worden behandeld door een
team, bestaande uit:

Prof. Dr. G. Wagenaar : voorzitter

Dr. J. Kroneman : Anamnese en syptomen

Dr. A. J. H. Schotman : Biochemische aspecten

Drs. Th. A. M. Elsinghorst : Patholoog-anatomische aspecten

Dr. H. C. Kalsbeek : Therapie

Hoewel het ziektebeeld hyperlipemie ook wel bij andere paarderassen voorkomt,

wordt het toch het meest gezien bij de Shetlandpony. Uit de bespreking zal duidelijk

worden, dat men bij dit ziektebeeld allerminst te maken heeft met een opgelost

probleem. Toch zijn er wel een aantal gegevens bekend, die ons kunnen helpen bij de

therapie, maar mogelijk vooral ook bij de preventie.

sectie III (na de pauze): Veterinaire begeleiding van grote bedrijven

Spreker: Drs. H. Rozemond

5 min.-spreker: Drs. J. W. Baretta

5 min.-spreker: Drs. E. H. den Breeje

Discussie, geleid door Prof. Dr. P. Hoekstra

Door het Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde werd een commissie ingesteld, die in het afgelopen jaar zich heeft bezig
gehouden met vragen rond de veterinaire begeleiding van grote bedrijven. Aan de
orde kwam een groot aantal problemen, zoals de verhouding dierenarts-veehouder,
de relaties t.o.v. de buurtcollega etc., het kennisniveau en de financiële aspecten.
Een onderwerp van vele discussies was ook het bindend besluit over de inspuitbare
middelen.

De commissie is nog niet gereed gekomen met een afgerond rapport over haar be-
raadslagingen. In de te houden inleiding zullen enkele hangijzers worden uitgestald;
sommige zijn aan te vatten, andere nog te heet.

sectie IV (na de pauze): Spontane en experimentele Eperythrozoon infecties bij
huis- en proefdieren
Spreker: Prof. Dr. D. Zwart
5 min.-spreker: Drs. R. J. Slappendel
5 min.-spreker: Dr. A. J. H. Schotman

-ocr page 342-

Discussie, geleid door Prof. A. van der Schaaf.

Eperythrozoa zijn dierspecifieke, over de gehele wereld voorkomende bloedparasieten.
Ze veroorzaken op enkele uitzonderingen na (varken en kat), latent verlopende
infecties, die echter door splenectomie of beschadiging van het R.E.S. geactiveerd
kunnen worden. Het meest op de voorgrond tredende symptoom hierbij is een anemie.
Eperythrozoon (infectieuze anemie) bij de kat is in Nederland gevonden en in de
voordracht zal speciale aandacht worden besteed aan het aantonen van de parasiet
en de differentieel diagnose van anemie bij de kat.

Eperythrozoa bij het rund kunnen ook een massale vernietiging van bovine trom-
bocyten veroorzaken. Onderzoek heeft aangetoond dat deze Eperythrozoon een aparte
species is, die in Nederland voorkomt.

Geheel nieuw was de bevinding dat Eperythrozoon van het rund een sterke daling
van de pH van het bloed veroorzaakt. Deze acidosis is gedeeltelijk van metabole, ge-
deeltelijk van respiratoire oorsprong.

Eperythrozoa kunnen het verloop van verschillende infecdeziekten bij huis- en proef-
dieren verergeren of verzwakken. Enkele theorieën hierover zullen worden besproken.

Om 17.00 uur biedt het gemeentebestuur van Rotterdam aan alle deelnemers van
het congres ten stadhuize een ontvangst aan.

Het feestelijk avondprogramma zal bestaan uit een gezellig samenzijn in de grote
zaal van het Hilton Hotel. De dansmuziek tijdens deze avond wordt verzorgd door
„The Animators". Tevens zult U kunnen genieten van het optreden van de be-
kende artiesten Fred Kaps, Andre Meurs en The Shepherds. Aanvang 20.30 uur.

Zaterdag 11 oktober 1969

De Algemene Vergadering zal beginnen om 10.00 uur, eveneens in het Hilton Hotel.
Om 12.30 uur zal gezamenlijk de koffiemaaltijd worden gebruikt.

DAMESPROGRAMMA
Het damesprogramma van het Jaarcongres 1969 is als volgt samengesteld:
vrijdag 10 oktober 1969

Evenals de heren-deelnemers aan het jaarcongres worden de dames om 9.30 uur ter
verwelkoming verwacht in het Hilton Hotel onder het genot van een kopje koffie.
Daarna wordt een excursie gemaakt naar de Euromast.

Vervolgens een bezoek aan de geheel gerestaureerde Laurenskerk van Rotterdam.
Gezamenlijk met de heren zal de koffiemaaltijd worden gebruikt in het Hilton Hotel.
Des middags zullen de dames in de gelegenheid worden gesteld een uitstekend ver-
zorgde bontshow bij te wonen.

Hierna volgt de ontvangst ten stadhuize, tezamen met de heren.
De dag zal worden besloten met een feestelijk avondprc^ramma.
zaterdag 11 oktober 1969

Huishoudelijke vergadering van de Kring Vrouwen van Dierenartsen in het Hilton
Hotel.

Koffiemaaltijd (tezamen met dc heren).

De „Commissie Jaarcongres" meent hiermede een goed programma te kunnen aan-
bieden en verwacht een grote belangstelling voor dit jaarcongres.
De aanmeldingskaarten zijn U reeds toegezonden.

Mogen wij U tot slot vragen Uw antwoord zo spoedig mogelijk in te zenden.

de secretaris, M. A. Moons.

Entbewijzen Honden en Kattenbesluit en Attesten voor het mengen van antibiotica
daor het voer.

Wellicht ten overvloede wijzen wij U erop dat de prijs voor de Entbewijzen Honden
en Kattenbesluit
ƒ 2,50 per bloc bedraagt. De prijs voor de Attesten voor het men-
gen van antibiotica door het voer bedraagt
ƒ 1,75 per bloc.

Toezending van deze boekjes kan alleen geschieden na vooruitbetaling op Giro
511606 t.n.v. Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 343-

VAN DE AFDELINGEN
Afd. Friesland.

De afdeling Friesland houdt haar huishoudelijke vergadering op woensdag 24 sep-
tember
om 14.00 uur in het Oranje hotel te Leeuwarden.

Spreker op deze middag zal zijn collega P, H, .4. Poll over „Enkele aspecten van de
Kleine Huisdieren praktijk."

.Afd. Noord Holland.

In afwijking van hetgeen op pag. 1086 van de vorige aflevering van dit tijdschrift
werd aangekondigd, zal de eerstvolgende ledenvergadering op
vrijdag 26 september op
hetzelfde uur en dezelfde plaats worden gehouden.

Afd. Noord-Brabant.

De afdeling organiseert een algemene ledenvergadering op dinsdag 30 september a.s.,
20.00 uur
in de Albert van Dalsumzaal van de Stadsschouwburg tc Tilburg.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1970

De voorjaarsdagen 1970 worden gehouden op zaterdag 2 en zondag 3 mei,
ditmaal in Amsterdam in het Congres-centrum bij de RAI.
Teneinde de belangstelling uit het buitenland voor deze gebeurtenis te
stimuleren, zullen alle voordrachten simultaan vertaald worden in het
Nederlands, Duits en Engels.

Het programma bestaat uit 1. Voordrachten door geïnviteerde sprekers;
2. Vrije mededelingen van 10 minuten, gevolgd door 5 minuten discussie.
Zij, die hiervan gebruik willen maken, dienen zich uiterlijk 30 november
1969 op te geven met een samenvatting van maximaal 150 woorden in
het Nederlands, Duits of Engels. Deze samenvatting zal worden gepubli-
ceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Zaterdagavond 2 mei zal er voor de congressisten en hun dames een ! ees-
telij ke maaltijd worden georganiseerd in het Apollo-Holel te Amsterdam.
Het volledige programma van de Voorjaarsdagen zal in januari 1970 ge-
publiceerd worden.

Het bestuur van de groep heeft de organisatie van de voorjaarsdagen O])-
.gedragen aan collegae J. E. Gajentaan, A. Rijnberk en Dj. Teenstra.
Alle correspondentie en verzoeken om inlichtingen te richten aan; J. E.
Gajentaan, Joh. Verhulstraat 115, Amsterdam 7, tel. 020- 720102.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederland.se Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae;

R. van der Burg, S. de Veyestraat 11, Franeker
E. P. Dijk, Brink 13, Roden

R. Kingma, Dr. Joost Halbertsmastraat 27, Bolsward
A. de Leeuw van Weenen, Servaasbolwerk 9, Utrecht
J. P. J. Peelen, Frombergdwarsstraat 2, .Arnhem
G. Schuyt, Bankstraat 40, Utrecht
A. J. Verheul, Julianalaan 42, Soest.

-ocr page 344-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. van Bers, Pastoor Stassenstraat 13, Blerick
H. C. A. Leemans, Whemelaan 6, Nunspeet
W. M. Sturkenboom, Mareyhonstraat 9, Purmerend.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
Mej. M. A. K. van Amerongen, Poortstraat 14bis, Utrecht
H. J. Breukink, Prof. van Bemmelenlaan 47, Utrecht
M. K. Buth, L B. Bakkerlaan 147, Kr. 1496, Utrecht
K. Crama, G. van Walenborchstraat 24, Utrecht
Th. Helder, Bos en Lommerweg 200 Hl, Amsterdam
E. P. G. Klopping, Prof. Sjollemalaan 8, Utrecht
W. A. Oosterman, ABC straat 34b, Utrecht
M. C. Pieterse, Muntstraat 6, Utrecht
Th. A. J. M. de Roij, Adelaarstraat 51, Utrecht

E. J. Scheele, Homeruslaan 85bis a. Utrecht

F. van Vugt, I. B. Bakkerlaan 153, Kr. 986, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Belonje, L.; adres gew. in : Wijchen, Watersnipstraat 66, tel. 08894-2281 (174)
Cohen, Dr. Ph.; adres gew. in: Beth Alon, Hamaavakstreet 22, Neveh Rasco, Ramat
Hasyaron, Israel (247)

Dinkla, E. T. B.; adres gew. in: Haren, Weg van de Jagerskampen 57; tel. 050-47170;

D\'arts b.d. Gezondh.dienst v. Dieren in de Prov. Groningen.
Eberson, H. E. M.; toevoegen: geass. met S. Blanksma te Heerhugowaard, E. van
Oostveen te Alkmaar, L. C. Pille te Stompetoren en F. Willemse te Alkmaar (185)
Foreest, A. W. van; gr. nr. 457569 (188)

Goedhart, P. J.; adres gew. in: Uithoorn, Couperuslaan 20, tel. 02975-3219 (190)
Hofstra, T. H.; adres gew. in: Emmeloord, Schokkerwal 5; tel. 05270-4312 (197)
Houwelingen, A. van; gr. nr. 864894 (198)

♦Israeli, Y.; adres gew. in: Haarlem, Roordastraat 26a (199)

Kadijk K. K.; adres gew. in: St. Anthonis (N.Br.), Breestraat 43; tel. 08858-1817

(202)

Loenen, J. W. A. C. van; functie gew. in: K.D. bij de Vleesk.d. „Salland" te
Olst (210)

Logtenberg, H. C. L.; tel. bur. gew. in: 05409-1269 (211)

Mol, L. F. C. Mi.; adres gew. in: 65 Avenue de 1\'Ermitage, Brunoy 91, France

(van 214 naar 249)

*Mol-Siegenbeek, Mevr. O. C. D.; adres gew. in; 65 Avenue de l\'Ermitage, Brunoy
91, France (van 214 naar 249)

Rasenberg M. C. A.: adres gew. in: Roermond, Kapellerlaan 61; tel. 04750-3317

(222)

Tol, S.; toevoegen: gr. nr. 518690 (233)

Vente, J. Ph.; adres gew. in: met ingang van 20 september England, p/a Central
Veterinary Laboratory, New Haw, Weybridge Surrey (van 235 naar 249)

Zeelen, G. A.; adres gew. in; Bussum, Hector Treubstraat 2; tel. 02159-33041; functie
d.a. bij A. Heyn N.V. te Zaandam (244)

Overleden

Feenstra, D. te Zaandam, is op 31 augustus 1969 overleden.
Heeringa, G. te Workum, is op 1 augustus 1969 overleden.

Veterinair Dispuut C.S. Veritas

Lustrum.

Namens het bestuur van het Veterinair Dispuut van het C.S. Veritas hebben wij het
genoegen u mede te delen, dat het dispuut van 1 tot en met 4 oktober haar 4e lus-
trum zal vieren.

_________J

-ocr page 345-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele waarnemingen betreffende experimenteel
opgewekte vogelpest

Some observations on experimentally induced fowl-
plague

door JAC. JANSEN») en R. WEMMENHOVE1)

Samenvatting

Van een ruim 40 jaar geleden in Nederland geïsoleerde vogelpestvirusstam werd
de virulentie onderzocht.

In totaal werden 16 kippen op diverse wijzen met vogelpestvirus geïnfecteerd.
De incubatietijd was zeer kort, korter dan in de literatuur meestal wordt opge-
geven. De langste tijd gelegen tussen infectie en dood was nog geen 2 dagen, (41
uur), het betrof een kip die conjunctivaal besmet was; de kortste tijd (na intra-
veneuze infectie) was slechts 16 uren. De klinische symptomen waren geken-
merkt door snel toenemende somnolentie; de sectie gaf overal i>etechiën te zien.
De Nederlandse vogelpeststam is, na jaren bewaard te zijn geweest bij lage tem-
peratuur, nog steeds zeer virulent.

Inleiding

De klassieke vogelpest, zo genoemd ter onderscheiding van de pseudo-
vogelpest (= Nevv^castle disease = NCD), heeft zich in Nederland in de
jaren 1924 en 1927 voorgedaan. Doordat de ziekte, destijds ook wel ge-
noemd „hoenderpest", meestal gekenmerkt is door een zeer hoge mortali-
teit (100%) roeit zij zichzelf a.h.w. snel uit. Mede door het vernietigen
der gestorven, zieke en van besmetting verdachte dieren en voorts door het
toepassen van ontsmetting en vervoersverboden, werd Nederland destijds
snel vogelpest-vrij gemaakt.

Ook elders in de wereld is de vogelpest bij lange na niet meer in die mate
voorkomend dat zij van grote economische betekenis is.
Als men de literatuur erover bestudeert kan men vaststellen, dat de ver-
warring die er destijds heerste wat betreft vogelpest, eendepest en pseudo-
vogelpest, nog steeds niet verdwenen is. Wij menen met zekerheid te
mogen zeggen dat het drie zelfstandige ziekten zijn.

Sterke aanwijzingen voor de vogelpest zijn o.a.: Ie. de korte incubatietijd,
2. het snelle ziekteverloop met als hoofdsymptoom grote sufheid, 3e. de
petechiën, die zich in vrijwel alle organen kunnen voordoen.

Vogelpest is uit wetenschappelijk oogpunt nog altijd een uiterst belang-
rijke ziekte, vooral ook wat betreft de verwekker, immers het vogelpest-
virus is zeer na verwant aan het influenza-virus van de mens. Er bestaat
over de vogelpest een enorme hoeveelheid literatuur, waarbij o.a. grote
aandacht is geschonken aan de virulentie van het virus, zoals die tot uiting
komt in de incubatietijd, de ziekteduur, de mortaliteit en de sectie-sympto-
men.

1  R, Wemmenhove; wetenschappelijk ambtenaar aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Biltstraat 168, Utrecht.

-ocr page 346-

Het leek ons dan ook interessant genoeg de in ons Instituut gedurende
vele jaren bewaarde Nederlandse virusstam nog eens te onderzoeken op
zijn ziekmakend vermogen.

Het gebruikte virus-materiaal

Wij beschikten over gedroogd virushoudend orgaanmateriaal van proef-
kippen (gedateerd 1-7-1942) en over gedroogd virushoudend kippe-ei-
materiaal (6de ei-passage; gedateerd 15-9-1955). Met een mengsel van
beide werden op 6-1-1969 een aantal bevruchte, 10 dagen lang bebroede
kippe-eieren geïnfecteerd, welke twee dagen later werden geopend; de
embryonen waren dood, het aspect was uitgesproken hemorragisch (vele
bloedingen).

Met de allantois vloeistof werden de proefkippen 164 en 165 intramus-
culair in de borstspier ingespoten (elk 1 cm3); 8-1-1969 om 11 uur.

Het ziekteverloop is gedeeltelijk af te lezen uit de onderstaande tabel
waarin de lichaamstemperatuur, die 4 en 3 maal per etmaal gemeten
werd, vermeld staat.

7 januari 1969

8

januari

1969

9 jan.

\'69

kip

11.00

15.00 18.00

23.00

8.00

11.00

19.00

9.00

164

40.8

41.7 42.1

40.0

40.7

41.2

41.6

39.2

tlO.00

165

41.3

42.2 42.3

40.6

41.3

41.6

42.2

40.2

tl5.00

Kip 164 was dus reeds na 23 uur, kip 165 na 28 uur gestorven. De tempe-
ratuurmetingen leverden eigenlijk geen gegevens op, behalve een naar
subnormaal neigende temperatuur vóór het intreden van de dood.

Reeds 7 uren na de besmetting waren beide kippen iets te stil. Kip 164
was na 22 uur totaal versuft, de rand van de kam werd reeds cyanotisch,
uit de claoca vloeide waterhelder slijm, waarin enkele witte sliertjes; de
ogen werden vrijwel constant gesloten gehouden; het dier stierf een uur
later.

Kip 165 was 23 uur na de infectie zeer sloom, de omgeslagen kam was
iets te blauw; na nog 5 uren van totale versuffing stierf de kip.
Erkennende dat de infectiedosis hoog is geweest, frappeert toch het snelle
verloop (kip 164 reeds na 7 uur te stil en binnen 24 uur gestorven).
De secties van de kippen 164 en 165 (o.a. de vele petechiën) waren over-
eenkomend met het normale aspect van pest.

Het hartebloed van de kippen 164 en 165 werd gebruikt voor de eigen-
lijke proef, die hoofdzakelijk ten doel had de incubatietijd en het ziekte-
verloop na te gaan en te vergelijken met de literatuurgegevens, na ver-
schillende wijzen van infectie.

Ongeveer 1 cm3 bloed werd vermengd met 15 cm3 fysiologische NaCl.
Op 13-1-1969 werden hiermede 2 jaar oude kippen op 7 verschillende
manieren besmet; per infectiemodus werden 2 kippen gebruikt, als volgt:
167 en 168 intraveneus (afgekort i.v.), 1 cm3;
169 en 170: intraperitoneaal (i.p.), 1 cm3;
171 en 172: intramusculair (i.m.), 1 cm3;

-ocr page 347-

166 en 173: subcutaan (s.c.), 1 cm3;

174 en 175: intrafolliculair (i.f.; na uittrekking van enkele schenkel-
veren ingemasseerd);
176 en 177: conjunctivaal (c.; 2 druppels in de conjunctivaal-zak);
178 en 179: per os (o), 1 cm3.

Gedurende de 48 uren voorafgaande aan de besmetting werd 2 maal per
dag de lichaamstemperatuur gemeten; in deze groep van 14 varieerde de
lichaamstemperatuur van 40.5 tot 42.6° C.

De temperaturmetingen na de infectie leverden, evenals bij de eerste twee
kippen (164 en 165), geen duidelijke koortsreacties op, wel werden vóór
het intreden van de dood ook nu enige malen subnormale temperaturen
gemeten, n.1. bij kip:

169 (i.p.) ruim 1 uur vóór de dood 39.3° C;
171 (i.m.) ruim 9 uur vóór de dood 38.5° C;

166 (s.c.) ruim 7 uur vóór de dood 38.7° C;

173 (s.c.) ruim 9 uur vóór de dood 39,3° C;

174 (i.f.) ruim 9 uur vóór de dood 37.3° C.

De klinische symptomen

Het eerste waar te nemen symptoom was steeds dat het dier te stil was,
dit ging dan over in sloomheid, ernstige sufheid en tot slot in coma.
De incubatietijd (dus het tijdsbestek gerekend van de besmetting tot het
te stil worden) bedroeg bij:

167 en 168 (i.v.) ongeveer 6 uur (stil);
169 en 170 (i.p.) ongeveer 16 uur (stil);

171 en 172 (i.m.) ongeveer 20 en 24 uur (stil en suf);

166 en 173 (s.c.) ongeveer 16 en 24 uur (suf);

174 en 175 (i.f.) ongeveer 24 en 17 uur (suf);

176 en 177 (c) ongeveer 24 uur (suf);

178 en 179 (o) ongeveer 26 uur (stil).

We zien dus dat de incubatietijd steeds erg kort was; bij die infecties die
te vergelijken zijn met de natuurlijke infectie (via huid, oogslijmvliezen en
per os) bedroeg zij 17 tot 26 uur.

Behalve het belangrijkste symptoom, de snel toenemende versuffing, wer-
den in de groep in zijn geheel beschouwd nog een aantal symptomen waar-
genomen, waarvan de volgende genoemd worden.

Bij een aantal der kippen werd omstreeks één etmaal na de infectie een
opstaand vleerkleed gezien. De eetlust was bij velen tegen het einde
van het eerste etmaal verdwenen, soms reeds 7 uur na de infectie. Vrijwel
steeds werd, soms reeds na 6 uur (dit was het geval bij de intraveneus
besmette kippen), bij de anderen na minder of iets meer dan 1 etmaal,
een geringe of duidelijke
blauwverkleuring van kam en lellen gezien. De
meeste proefdieren hielden in de tweede helft van de ziekte de
ogen veelal
gesloten,
de conjunctivae waren te rood; soms werd een te natte neus ge-
zien, ook werd bij enige dieren taai
slijm in de keel waargenomen.
De
ademhalingsfrequentie was bij alle doodzieke, tenslotte volkomen ver-
sufte dieren steeds vrij laag, behalve bij kip 175 (i.f.), waarbij een snelle
oppervlakkige ademhaling gezien werd. De afwijkingen waargenomen aan
de cloaca liepen zeer uiteen: te bleek, te hemorragisch of te vochtig.

-ocr page 348-

De tijd tussen besmetting en sterven (de eerste 2 proefkippen mede-
gerekend) bedroeg:

164 en 165 (i.m.) ongeveer 23 en 28 uur;
167 en 168 (i.v.) ongeveer 16 en 16 uur;
169 en 170 (i.p.) ongeveer 25 en 23 uur;
171 en 172 (i.m.) ongeveer 33 en 36 uur;
166 en 173 (s.c.) ongeveer 25 en 33 uur;
174 en 175 (i.f.) ongeveer 34 en 21 uur;
176 en 177 (c.) ongeveer 38 en 41 uur;
178 en 179 (o.) ongeveer 38 en 39 uur.

De sectiebevindingen

Afgezien van de hemorragische subcutis van één der subcutaan geïnfec-
teerde kippen en de beide cutaan besmette dieren, werden ook bij een
aantal der overige kippen bloedingen in de subcutis gezien.
Een enkele maal werd
hyperemie van de hersenvliezen waargenomen;
meermalen werden hyperemische conjunctivae en petechiën in de oog-
slijmvliezen vastgesteld; vaak werd opvallend duidelijke hyperemie van de
slijmvliezen met petechiën van de
sinus infraorbitalis gezien; bij een aantal
werd slijm in de pharynx vastgesteld, ook werden bloedinkjes in de mucosa
van de pharynx waargenomen. Een paar maal werden difterisch ver-
anderde plekjes op de tong en in de pharynx gezien; ook werden enige
keren petechiën in de oesophagus vastgesteld.

In larynx en trachea werden als afwijkingen genoteerd: helder of troebel
slijm, te rode mucosa met petechiën.

Het macroscopische beeld van de longen liep zeer uiteen: te vochtig, de
kleur te bleek, grauw, zwartachtig, te rood, of donkerrood.
Op de binnenkant van het
borstbeen en op en onder de pleura costalis
werden bloedingen gezien. Alle proefdieren, op slechts 1 na, hadden bloe-
dingen op het hart, vrijwel steeds werden enkele tot vele kleine en vrij
grote petechiën op het epicard waargenomen en soms tevens op het peri-
card.

In de lever werden bij 14 kippen bloedinkjes gezien, tweemaal werd afzet-
ting van fibrine op de lever waargenomen.

De milt was 9 maal iets gezwollen en 6 maal duidelijk vergroot, (zulks in
tegenstelling met een aantal literatuurvermeldingen van
geen zwelling).
De
nieren, waarop soms petechiën werden gezien, waren soms wat ge-
zwollen.

De ovariën waren, zowel bij de leggende als de niet leggende kippen,
hemorragisch van aspect (slechts bij 1 van de 16 kippen werd dit niet
gezien). Bij alle 16 werden petechiën op en in de salpinx-uterus-cloaca
waargenomen. Veelal werden bloedingen op het peritoneale vet gezien.
Eén maal werd zeer veel heldergeel visceus vocht in de buikholte gevonden.
De
magen gaven bijna in alle gevallen bloedingen te zien n.l. 2 x op de
kliermaag-toegang, 4 x in de kliermaag-toegang, 6 x op de kliermaag, 8 x
in de kliermaag, 6 x op de spiermaag, 4 x in de spiermaag toegang en 4 x
in de spiermaag.

De darmen waren meestal niet opvallend afwijkend, alhoewel bij enkele
dieren tijdens het leven waterheldere ontlasting geloosd werd; bij een aan-
tal kippen werden enkele tot zeer veel bloedinkjes gezien.

-ocr page 349-

Samenvattend menen wij te kunnen zeggen dat de Nederlandse vogelpest-
virusstam nog steeds zeer virulent is, wat blijkt uit de zeer korte incubatie-
tijd.

G r a t z 1 geeft hierover in zijn boek „Spezielle Pathologie und Therapie
der Geflügelkrankheiten, 1968" op blz. 186 een tabel en vermeldt daarin
voor de infectie per os 2 à 7 dagen, percutaan 7 dagen, subcutaan 18-30
uren, intramusculair 18-30 uren. Wij vonden kortere tijden n.1.: per os
26 uur, percutaan 1 dag, subcutaan 16 à 24 uur, intramusculair 20 en 24
uur.

Dat het virus snel het lichaam dermate kan aantasten dat de dood intreedt,
wordt gedemonstreerd door de intraveneus besmette kippen 167 en 168.

SUMMARY

Virulence was investigated of a strain of fowl plague, isolated in the Netherlands
more than 40 years ago.

A total of 16 chickens were infected with fowl plague virus in different ways. The
period of incubation was very short, shorter than that generally indicated in litera-
ture. The longest period between infection and death was not even 2 days (41
hours); it concerned a conjunctivally infected chicken; the shortest period (after
intavenous infection) was only 16 hours. The cUnical symptoms were characterized
by a rapidly increasing somnolence; the autopsy showed petechials everywhere.
After being kept at low temperatures for many years, the Dutch fowl pest strain
is still very virulent.

RÉSUMÉ

On a examiné la virulence d\'une souche de virus de la peste aviaire classique qui
avait été isolée aux Pays-Bas il y a plus de 40 ans.

16 Poules au total ont été infectées de diverses manières par ce virus de la peste
aviaire. La période d\'incubation était très brève, plus brève que la httérature l\'in-
dique le plus souvent. La période la plus longue entre l\'infection et la mort était
moins de 2 jours (41 heures) chez une poule infectée de manière conjonctivale. La
période la plus brève (après une infection intraveineuse) était de 16 heures. Les
symptômes cliniques étaient caractérisés par une somnolence gagnant rapidement et
r\'autopsie démontrait des pétéchies partout.

La souche hollandaise de peste aviaire était encore très virulente après avoir été
conservée à une température basse durant de longues années.

ZUSAMMENFASSUNG

Man hat die Virulenz eines Virusstammes der klassischen Geflügelpest geprüft, die
vor mehr als 40 Jahren in den Niederlanden isoliert worden war.
Auf verschiedene Weise wurden insgesamt 16 Hühner mit diesem Geflügelpestvirus
infiziert. Die Inkubationszeit war sehr kurz, kürzer als die diesbezügliche Literatur
meistens angibt.

Der längste Zeitraum zwischen der Infektion und dem Verenden des Tieres war
etwas weniger als 2 Tage (41 Stunden) und zwar nach einer Konjunktival-Infektion.
Am kürzesten war dieser Zeitraum (16 Stunden) bei einem intravenös infizierten
Huhn. Als charakteristische klinische Symptome wurde eine rasch zunehmende Som-
nolenz beobachtet, während bei der Sektion überall Petechien vorgefunden wurden.
Der niederländische Geflügelpeststamm erwies sich nach jahrelanger Verwahrung bei
niedriger Temperatur noch als sehr virulent.

RESUMEN

De una cepa de peste aviar clâsica, aislada hace mâs de 40 anos en los Paises Bajos,
se investigó la virulencia.

-ocr page 350-

En total se infectó a 16 pjollos, de diferentes maneras, con este \\nrus de peste aviar
cldsica. El periodo de incubación fue muy corto, mas corto que en general se indica
en la literatura. El periodo mds largo entre la infección y la muerte no alcanzó dos
dias (41 horas) ; se trataba de un polio que fue infectado conjuncüvalmente; el
periodo mas corto (después de una infección intravenosa) fue sólo de 16 horas. Los
sintomas clinicos fueron caracterizados por una somnolencia que incrementó rapida-
mente. La autopsia mostró petequias por todas partes. La cepa holandesa de peste
aviar clasica, después de conservarla durante muchos aflos a baja temperatura,
todavia es muy virulenta.

Scientific and technical communication

De snelle groei in de hoeveelheid technische en wetenschappelijke informade die elk
jaar ter beschikking komt, heeft de National Academy of Sciences drie jaar geleden
aanleiding gegeven een commissie in het leven te roepen, die tot taak kreeg de pro-
blematiek rond de disseminatie van deze informatie te bestuderen.
De commissie heeft onlangs haar studies beëindigd en haar conclusies en aanbevelingen
vastgelegd in een rapport. Gesteld wordt dat de hoeveelheid gepubliceerde nieuwe
research iedere 10 a 15 jaar verdubbeld is, maar dat de effectieve communicatie van
de research resultaten geen gelijke tred heeft gehouden met de productie ervan en
met de snelle proliferatie van gebruikersgroepen en behoeften. Als gevolg hiervan is
een heterogeen complex van activiteiten ontstaan, die vwmamelijk tot stand zijn ge-
komen als gevolg van locale behoeften en die niet ontwikkeld zijn op een ordelijke,
planmatige wijze.

De commissie is van mening dat het aldus ontstane pluralistische en gediversificeerdc
communicatie-systeem gehandhaafd moet blijven. Teneinde in de toekomst chaos tc
vermijden worden echter de volgende maatregelen aanbevolen:

— Planning coördinatie en leiding op nationaal niveau door een breed opgezet, re-
presentatief niet-overheids hchaam

— Een grotere verantwoordelijkheid van de zijde der opdrachtgevers van speurwerk
voor de uiteindelijke consolidatie en verwerking van informatie

— Subsidiëring door de federale regering van de klassieke abstractservices

— Bevordering van informele, persoonlijke communicatie op wetenschappelijke en
technische bijeenkomsten

— Uitvoerige bestutdering en analysering van de verschillende delen van het cominu-
nicatiecomplex.

Voor verdere bijzonderheden zij verwezen naar een door de NAS uitgegeven synopsis
van het rapport dat als titel draagt „Scientific and Technical Communication". Het
volledige rapport zal binnenkort ter besvohikking komen.

(Washington Nieuws no 15. Uitg. Royal Neth. Embassy. 4200 Linnean Ave Washing-
ton, D.C. 20008-U.S.A.)

-ocr page 351-

Tarsitis bij een veulen, veroorzaakt door Listeria
monocytogenes

Listeria monocytogenes causing tarsitis in a foal

door W. A. HERMANS1) en J. DONKER-VOET2)

Uit het Instituut voor Veterinaire Heelkunde en het Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie van de Faculteit der Dierge-
neeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

Samenvatting

Een tarsitis bij een veulen wordt beschreven, veroorzaakt door Listeria monocyto-
genes.

Na een snel ingestelde behandeling met penicilline, streptomycine en prednisolon
(parenteraal en intra-articulair) trad volledig herstel op.

Op 4 februari 1969 werd aan de Kliniek voor Heelkunde een 14 dagen oud
draver-veulen aangeboden.

Anamnese:

Sedert 2 dagen een dik spronggewricht gepaard met lichte kreupelheid. Plotseling
ontstaan; oorzaak onbekend. Het veulen was bij de geboorte zwak.

Status praesens: Levendig veulen.

Onderzoek:

Verdikt spronggewricht t.g.v. een sterke overvulling van het talocruraal gewricht.
De kreupelheid is niet ernstig.

Bij punctie van het gewricht werd troebele gele synovia verkregen. Het celgehalte
van de synovia bedroeg 1200 erytrocyten en 26.200 lekocyten |mm3. De leukocyten
bestonden voor 90% uit jKjlymorfkernige neutrofielen. Het totaal eiwitgehalte van
de synovia was 2,85 g|100 ml en het mucineprecipitaat was afwijkend. De afwij-
kingen in de synovia wezen derhalve op een duidelijke ontsteking.

Uit het punctaat van het tarsaalgewricht werd in reincultuur een Gram-
positief staafje gekweekt, dat geïdentificeerd werd als
Listeria monocyto-
genes type la.

De behandeling heeft bestaan uit een intra-articulaire injectie met 600.000
E procaine penicilline, 1 gram dihydrostreptomycine en 50 mg prednisolon
acetaat. Intra-musculair werd 1.000.000 E penicilline en 1.75 g dihydro-
streptomycine gegeven gedurende 3 dagen. Hierop werd goede verbetering
verkregen.

Na een week was het veulen rad, en het spronggewricht niet meer overvuld.
De intra-articulaire injectie met penicilline, streptomycine en prednisolon
werd nog eens herhaald. Het herstel was volledig.

Een serologisch onderzoek van het bloedserum van het veulen, drie weken
na het begin van de verschijnselen, gaf een negatieve O-agglutinatie en

1  W. H. Hermans; wetenschappelijk medewerker Ie klas, Instituut voor Veteri-
naire Heelkunde, Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht, Yalelaan.

2  J. Donker-Voet; hoofdmedewerkster Instituut voor Veterinaire Bacteriologie,
Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 352-

een H-agglutinatie van 1:20 te zien, tegenover de uit het punctaat ge-
kweekte Listeria stam. Er hadden zich bij dit jonge, snel behandelde dier
dus geen duidelijke antilichamen gevormd.

Negen weken later werd nogmaals bloedserum van het veulen en van de
merrie onderzocht: O-agglutinatie veulen nu 1:160, terwijl de merrie een
titer van 1:640 had. De H-agglutinatie van beide dieren was 1:40.

Het aantal gevallen dat in de literatuur beschreven is van listeriosis bij het
paard is slechts gering. De eerste publikatie is van G r i n i (1943), Noor-
wegen, die het organisme uit lever, milt en nieren van een veulen kweekte,
dat 6 dagen na de geboorte gestorven was. De symptomen waren diarree
en een bloeding aan de navel. De gezwollen lever bevatte talrijke necro-
tische haardjes.

Ook Krage (1944), Duitsland, beschrijft een listeria-infectie bij veulens
op twee verschillende bedrijven in Oost-Duitsland. Het eerste geval betrof
een ponyveulen uit een dierentuin, dat gezond geboren werd maar op de
derde dag stijfheid van de gewrichten vertoonde en de volgende dag dood
in de stal werd gevonden. Bij de sectie werden in de lever talrijke miliaire
haardjes aangetoond, terwijl uit lever, milt en bloed een Listeria cultuur
gekweekt kon worden.

Het tweede geval, dat Krage beschrijft, betrof een dood aangevoerd
veulen, dat onder verschijnselen van „Fohlenlähme" enkele dagen na de
geboorte gestorven was. Bij dit dier werden necrosehaarden in de nieren
gevonden, terwijl de kiem uit alle organen geïsoleerd kon worden.
In 1946 beschrijft B e 1 i n in Frankrijk een aandoening bij dieren van twee
jaar. Het betrof hier drie dieren van één eigenaar, die in de loop van een
maand ziek werden en stierven. De andere drie dieren op hetzelfde bedrijf,
die samen met de zieke dieren gehuisvest waren, bleven gezond. Verschijn-
selen van de kant van het centrale zenuwstelsel met krampen van de kaken,
die deden denken aan tetanus, moeilijk lopen, slikbezwaren, neervallen en
sterven. De duur van de ziekte bij de drie dieren was resp. 6 dagen, 18
dagen en 10 dagen. Onderzoek was mogelijk van het tweede en derde ka-
daver. Uit het tweede dier werd
Listeria monocytogenes gekweekt, uit het
derde dier gelukte dit niet. Ook bij runderen en schapen met encephalitis
is het vaak moeilijk de kiem uit de hersenen te isoleren.
Sve nkerud (1948), Noorwegen, beschrijft eveneens een infectie bij
een paard van twee jaar. Bij dit dier traden nerveuze verschijnselen op, met
verlammingen van onderkaak en slokdarm en stijfheid van de benen,
waardoor het lopen werd bemoeilijkt. Bij de sectie waren een groot aantal
necrotische haarden in de lever aanwezig, waaruit de bacterie geïsoleerd
kon worden.

De Vries en Willems (1957) beschrijven een septikemie bij een 5
dagen oud veulen, waarbij de kiem (type I) uit het vlees werd gekweekt.
In de publikatie van Kampelmacher, Donker-Voet en Van
Noorle Jansen ter gelegenheid van het Derde Internationale Sym-
posium over listeriosis in Bilthoven (1966) komt een tabel voor van 1284
in Nederiand geïsoleerde Listeria stammen uit de periode 1956-1965.
Onder deze stammen komt slechts één stam voor, geïsoleerd uit een veulen.
Daar het aantal publikaties over listeriosis bij het paard klein is, leek het
van belang de vondst van
Listeria monocytognes als veroorzaker van een
tarsitis bij een veulen te vermelden.

-ocr page 353-

SUMMARY

A description is given of a tarsitis in a foal caused by Listeria monocytogenes.
After treatment with procain penicillin, dihydrostreptomycin and prednisolone ace-
tate (systemically and intra-articularly) a complete recovery was attained.

RÉSUMÉ

Un cas de tarsite chez un poulain, causé par Listeria monocytogenes, est décrit.
Un traitement instantanément institué d\'injections (parentérales et intra-articulaires)
de pénicilline, de streptomycine et de
Prednisolon produisit un rétablissement complet.

ZUSAMMENFASSUNG

Er wird eine Tarsitis bei einem Fohlen beschrieben, die durch Listeria monocytogenes
verursacht wurde.

Nach schneller Behandlung mit Penizilline, Streptomyzine und Prednisolon (paren-
teral und intra-articulär) trat eine vollständige Genesung ein.

RESUMEN

Esta descrito una tarsitis en un potro causada por Listeria monocytogenes.
Despues un tratamiento rapido con penicilina, cstreptomicina y prednisolona (paren-
teral y intra-articular) resulto un restablemiento completo.

LITERATUUR

B e 1 i n, M.: La listerellose équine. Bull. Acad. Vét. France 19, 176, (1946).
G r i n i, O. : Listerella monocytogenes som arsak til septico-pyemi hos foil. Norsk Vet.

Tidsskr., 55, 97, (1943).
Kampelmachcr, E. H., Donke r-V o e t, J., N o o r 1 e J a n s e n, L. M. v a n:
Listeriosis in man and animals in the Netherlands 1956-1965.
Proc. Third. Intern.
Symposium on Listeriosis 335, (1966).
Krage, P.: Listerella-Infektion bei Fohlen. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 30,
(1944).

S V e n k e r u d, R. R. : Listerelleinfeksjoner, spesielt med henblikk pa deres forekomst

hos besten. Norsk Vet. Tidsskr., 60, 321, (1948).
V r i e s, J. d e en W i 1 1 e m s, D. J. : Een geval van listeriosis bij een veulen. Tijdschr.
Diergeneesk.,
82, 235, (1957).

Brain Drain.

In het fiscale jaar 1967 werden in de V.S. meer dan 12.500 wetenschapsbeoefenaars
en ingenieurs als immigrant toegelaten. Daarnaast kwamen nog eens 3300 medici de
V.S. binnen. Het totaal van de twee groepen vertoont ten opzichte van 1965 een
stijging van 7200. Deze toename is voornamelijk toe te schrijven aan grotere immi-
gratie uit India, China en andere Aziatische landen. Dit weer is een gevolg van enkele
jaren geleden gewijzigde emigratiebepalingen. Een belangrijk deel van de 6600 ge-
immigreede Aziaten waren reeds in de V.S. als student. De belangrijkste donorlanden
(gerekend naar plaats van geboorte) waren in 1967 wat betreft „scientists" en inge-
nieurs Engeland (2300), India (1500) en China (1400). De Philippijnen leverden
de meeste artsen (600).

Voor verdere bijzonderheden zie NSF 69-10: Scientists, Engineers and Phy.sicians
from Abroad, Fiscal years 1966 and 1967 (GPO, $ 0.45).

(Washington Nieuws no 15. Uitg. Royal Neth. Embassy. 4200 Linnean Ave. Washing-
ton, D.C. 20008-U.S.A.)

-ocr page 354-

Enige ervaringen met vruehtbaarheidsonderzoek
in Kenia1)

Fertility investigations in Kenya
door A. J. BREEUWSMA2)

Samenvatting

In het kort worden de oorzaken van infertihteit van het vee in Kenia besproken.
Het blijkt dat vibriosis, trichomoniasis, brucellosis en Rift Valley Fever belangrijke
fertiliteitsverlagende ziekten zijn. Verder spelen slechte bedrijfsvoering en gebrek-
kige voeding een grote rol.

Gesteld kan worden dat het synchroniseren van de bronst onder bepaalde omstan-
digheden zou kunnen bijdragen tot een oplossing van de problemen.
In de discussie wordt gewezen op het belang van het inzetten van buitenlandse
veterinaire specialisten om de veeteelt tot ontwikkeling te brengen.

Inleiding

In het kader van de Nederlandse ontwikkelingshulp aan Kenia ben ik ge-
durende 1/2 jaar (1967-1968) werkzaam geweest in Kenia om veterinair
onderzoek te doen met betrekking tot de vruchtbaarheid bij het vee.
Kenia ligt ter hoogte van de evenaar en is ruim 17 x zo groot als Neder-
land. Het land stijgt van de kuststreken trapsgewijs omhoog naar het
hoogland in het midden van Kenia dat ongeveer 2000-3000 m boven de
zeespiegel hgt.

In het Noorden zijn slechts dorre steppen, in het Zuiden echter is vol-
doende water aanwezig en treft men de vrijwel boomloze grassteppen aan.
In beide gebieden vindt men de nomadisch levende herdersstammen, zoals
o.a. de Turkana in het Noorden en de Masai in het Zuiden. De hoger
gelegen streken in het binnenland, waar ook voldoende regen valt, zijn
veeteeltkundig gezien de voornaamste produktiegebieden.
Doordat de grootgrondbezitters uit de koloniale tijd (Europese settlers)
het land gestadig gaan verlaten, gaat de kleine Afrikaanse boer een steeds
belangrijker wordende rol spelen in de produktie van zuivel en vlees.
(Foto 1)

Het melkvee (375.000 stuks) is hoofdzakelijk van Europese oorsprong en
vooral geconcentreerd in de dichtstbevolkte streken, terwijl de vleesrunde-
ren (6.900.000 stuks) nog hoofdzakelijk van het Zebu-ras zijn en vooral
worden gehouden op de grote ranches in de wat drogere randgebieden
van het hoogland en door de nomaden op de steppen.

Naast het rund speelt het schaap een belangrijke rol in de vleesproduktie
en is verder belangrijk voor de wolproduktie.

Onderzoek betreffende de vruchtbaarheid van het vee werd tot voor en-
kele jaren uitgevoerd door het veterinaire instituut in Naivasha, een stadje
ongeveer 100 km van Nairobi en midden in het veeteeltgebied gelegen.

1  Lezing gehouden voor de Tropische Kring (D.S.K.) op 8 mei 1969 in het
Zoötechnisch Instituut, Biltstraat 172 te Utrecht.

2  A. J. Breeuwsma, dierenarts, I.V.O. „Schoonoord", Driebergseweg lOd, Zeist.

-ocr page 355-

Hier werd veel belangrijk werk gedaan; zo werd al in 1935 kunstmatige
inseminatie toegepast, vooral ter bestrijding van infertiliteit. 1)
Dit veterinaire instituut verrichtte al het diagnostische werk met betrekking
tot de voortplanting. In 1966 werd het insdtuut echter een veeteeltkundig
onderzoekcentrum, waardoor, mede door gebrek aan personeel, het vrucht-
baarheidsonderzoek niet kon worden voortgezet; slechts gedeeltelijk werd
het overgenomen door het veterinair onderzoekcentrum in Kabete, vlak
bij Nairobi.

Werkzaamheden

Na overleg met de Keniase veterinaire autoriteiten werd besloten om in
eerste instantie de oorzaken van slechte vruchtbaarheid te inventariseren,
daar deze bij de huidige stand van zaken onvoldoende bekend waren.
Aangezien de veeteelt, economisch gezien, de grootste rol speelt in de hoog-
landen werd voorlopig geen aandacht besteed aan de nomadisch levende
veehoudersstammen.

Er bestaat een Nationale K.I.-dienst, die voornamelijk geleid wordt door
Zweedse deskundigen; deze dienst heeft dierenartsen beschikbaar om spe-
ciaal de K.I.-problemen aan te pakken2). Daarom werd de meeste aan-
dacht gericht op die bedrijven welke natuurlijke dekking of „eigen K.I."
toepasten. Dit waren de meeste grotere bedrijven (veel eigen K.I.) en
veel kleine bedrijfjes waar men gebruik maakt van natuurlijke dekking,
vaak door middel van gemeenschappelijke stieren.

Het werk bestond zowel uit laboratorium- als uit veldwerk. Het laborato-
rium diende voor onderzoek en ter ondersteuning van het veldwerk. Van-
uit dit laboratorium werd ook veldwerk georganiseerd, zoals het bezoeken
van probleembedrijven.

1  Omtrent de ontwikkeling van de K.I. in Kenia is de volgende publikatie ver-
schenen: Grove, D.,
Dtsch. tierärztl., Wschr., 75, 220, (1968).

2  De Nationale K.I.-dienst levert ongeveer 120.000 doses sperma per jaar af. On-
geveer 20% van het melkvee op de hooglanden wordt hiermee geïnsemineerd.

-ocr page 356-

Het laboratorium maakt, zoals reeds gezegd, deel uit van het veterinair
onderzoekcentrum in Kabete. Het diagnostische werk is gericht op de
„breeding diseases":
Brucella abortus, Vibrio fetus en Trichomonas foetus.
De accomodatie en faciliteiten zijn goed en het geleverde werk staat dan
ook op behoorlijk hoog niveau. De staf bestond uit een Afrikaanse analist
en een aantal lagere assistenten, later uitgebreid met een Duitse dierenarts
en analiste (beiden aangesteld in het kader van de Duitse ontwikkelings-
hulp).

Het aldaar verrichte werk bestaat hoofdzakelijk uit bacteriologisch en sero-
logisch onderzoek van het door ons verzamelde en door anderen opge-
zonden materiaal, zoals vaginaalslijmmonsters, bloedserummonsters, ge-
aborteerde foeten en spermamonsters. De slijmmonsters worden serologisch
onderzocht op de aanwezigheid van antilichamen ten gevolge van
Vibrio
fetus-
en Trichomonas foetus-iniecties en het bloedserum op Brucella abor-
tus-
en Rift Valley Fever-infectie. Bij de geaborteerde foeten wordt ge-
zocht naar de aanwezigheid van specifieke bacteriologische-, virologische-,
protozoaire- en schimmel infecties. Chemische bepalingen betreffende
mineralen en sporenelementen werden gedaan door het chemisch labora-
torium. Alle laboratoriumbevindingen (eventueel samen met de klinische
bevindingen) worden daarna gerapporteerd aan de desbetreffende eige-
naar, veelal vergezeld van een advies.

Het veldwerk bestond uit het bezoeken van probleembedrijven, meestal op
verzoek van „veld"-dierenartsen, veeteeltkundigen of van de boeren zelf.
Op deze „safari\'s" was ik steeds vergezeld van één of meer laboratorium-
assistenten. Door de grote afstanden was het noodzakelijk een aantal be-
zoeken te combineren, zodat dit me meestal enkele dagen kostte. Dit was,
gezien de schitterende flora en fauna en de vaak constante aantrekkelijke
weersomstandigheden, beslist geen straf!

Het eigenlijke werk bestond uit het ontraadselen van dek- en kalfdatums
(voor zover aanwezig!), klinisch onderzoek en het nemen van bloed- en
slijmmonsters. (Foto 2) Verder werd veel aandacht geschonken aan de
zoötechnische omstandigheden op het bedrijf.

-ocr page 357-

Bevindingen

Uit deze onderzoekingen (veldv^/erk en laboratoriumwerk) bleek, dat op
vele slacht- en melkveebedrijven infectieuze venerische ziekten nog een
grote rol spelen als oorzaak van de slechte vruchtbaarheid. Ongeveer 35%
van de onderzochte bedrijven bleek besmet te zijn met
Vibrio fetus en 15%
met
Trichomonas foetus. Enkele bedrijven bleken zelfs besmet te zijn met
beide ziekten.

Vibriosis en trichomoniasis komen het meeste voor op de extensieve be-
drijven, vooral de ranches waar kunstmatige inseminatie heel moeilijk toe-
gepast kan worden.

Om deze ziekten onder controle te krijgen is het toepassen van kunstmatige
inseminatie uiteraard de beste oplossing. Daar K.I. echter vaak moeilijk
toepasbaar is, heeft men vaak de gewoonte om de stieren enkele maanden
eerder dan gewoonlijk aan de kudde toe te voegen. Hiermede vangt men
de tijdelijke steriliteit gedeeltelijk op, zodat een groot percentage van de
vrouwelijke dieren uiteindelijk toch drachtig wordt op de gewenste leeftijd.
Verder probeert men de infectie te voorkomen, respectievelijk kwijt te
raken, door middel van het afscheiden van de besmette dieren, therapeu-
tische behandeling van de stieren en vaccinatie van de vrouwelijke dieren.
Betreffende
Brucella abortus werd met een serologisch massa-onderzoek
begonnen. Uit de voorlopige resultaten bleek dat ongeveer 10% van de
onderzochte sera positief was. Uit 20% van de onderzochte geaborteerde
foeten werd
Brucella abortus geïsoleerd en uit 4% Vibrio fetus.
Brucellosis blijkt nog al eens de oorzaak te zijn van de z.g. „abortion
storms", waarbij veelal tientallen dieren betrokken zijn. Dit is vooral het
geval op die „beef ranches" waar niet gevaccineerd wordt. Als bestrijding
wordt door slechts enkele bedrijven met succes regelmatig gevaccineerd
(strain 19), zodat daarbuiten nog steeds infectiebronnen blijven bestaan.
Waarschijnlijk speelt ook het in grote getale voorkomende wild een be-
langrijke rol in het onderhouden en verspreiden van brucellosis.

Een andere oorzaak van abortus is Rift Valley Fever, een acute virusziekte,
die wordt overgebracht door muggen en dus vooral in het natte seizoen
voorkomt. Wanneer de klimaatsomstandigheden gunstig zijn voor een uit-
braak zijn o.a. ernstige „abortion storms" en peri-natale kalver- en lam-
mersterfte het gevolg. Abortus kan optreden op elk tijdstip van de drach-
tigheid en waarschijnlijk veroorzaakt R.V.F. ook vroeg-embryonale sterfte,
wat tot uiting komt in slechte bevruchtingsresultaten. De diagnose van
R.V.F. wordt gesteld door serologisch onderzoek van de moeder, het iso-
leren van het virus uit de foetale lever en histologisch onderzoek daarvan.
R.V.F.-epizoötieën kunnen worden voorkomen door vaccinatie vóór het
regenseizoen. Dit vaccin wordt in Kabete geproduceerd.

Andere veel gevonden oorzaken van infertihteit zijn inadequate voeding
en slechte bedrijfsvoering. Ondervoeding ziet men vaak aan het einde van
het droge seizoen op bedrijven waar geen bijvoedering wordt gegeven.
Dit is vooral het geval op de grote ranches en op de heel kleine bedrijfjes
en resulteert in laag lichaamsgewicht, verlaagde vruchtbaarheid en vaak
langdurige anoestrus. Als er echter na het vallen van de regens weer volop
gras is, verbetert de vruchtbaarheid weer snel. Hierbij speelt een mine-
ralentekort ook een grote rol. Deze gebrekkige voeding uit zich meestal

-ocr page 358-

doordat de dieren geen oestruscyclus meer vertonen. Bij rectaal onderzoek
van dergelijke dieren blijkt dat de ovaria klein en hard zijn, v^^aar geen
follikels meer tot rijping komen. Verbetering van de voeding en/of behan-
deling met hormonen lost het probleem meestal snel op. De gebrekkige
veekennis van boeren en veedrijvers limiteert sterk het gebruik van K.I.
doordat het onderkennen van de bronst voor hen een groot probleem is,
hetgeen vaak nog wordt verergerd doordat de bronstsymptomen zeer on-
duidelijk, van korte duur of soms helemaal niet merkbaar zijn. Dit kan
inherent zijn aan het ras (Zebu), maar is vaak ook het gevolg van in-
adequate voeding. Deze slechte bedrijfsvoering leidt ook tot het vaak voor-
komen van endometritis als gevolg van het insemineren van dieren die niet
of niet meer bronsdg zijn en door de slechte hygiëne en verkeerde gewoon-
ten tijdens het afkalven (dit veroorzaakt uiteraard ook veel kalversterfte).
Verder is door gebrekkige opfok van jonge dieren het voorkomen van in-
fantiele genitaalapparaten een veel gevonden afwijking.
Uit sperma-onderzoek blijkt dat ook de stier vaak de oorzaak kan zijn van
onvruchtbaarheid, gezien de slechte kwaliteit van het sperma. Dit komt
door overmatig gebruik en infectie van het genitaalapparaat.

Zoals reeds gezegd is het gebruik van kunstmatige inseminatie op exten-
sieve bedrijven en bedrijfjes met slechte bedrijfsvoering zeer moeilijk uit
te voeren en de resultaten zijn dan ook meestal erg slecht.
Dit is vooral te wijten aan de slechte uitvoering van de K.I. aan de peri-
ferie en de slechte bedrijfsvoering en voeding, met een slechte bronst-
detectie als resultante. Hierdoor blijven veel bedrijven stieren gebruiken,
hetgeen het verbreiden van venerische ziekten weer in de hand werkt.
Om deze problemen te ondervangen en K.I. toepasbaar te maken zou het
veel zin hebben om de oestruscycli van groepen dieren in een bepaald ge-
bied gedurende een van te voren bepaalde periode te synchroniseren. In
verband hiermee werd onderzoek gedaan betreffende de praktische toe-
passing van bronst-synchronisatie door middel van hormonen. Hierbij
werd gebruik gemaakt van het progestogeen megestrolacetaat (M.A.), toe-
gediend door middel van de sponsjesmethode. De resultaten gaven een
goede synchronisering van de bronst te zien, het drachtigheidspercentage
was echter onvoldoende (details van dit onderzoek worden elders ge-
publiceerd).

Discussie

Hoewel in het algemeen de infectieuze ziekten dus een grote rol spelen, lig-
gen de moeilijkheden bij de nieuwgevormde Afrikaanse bedrijfjes hoofd-
zakelijk op het gebied van de bedrijfsvoering en de voeding. Alhoewel de
resultaten van de K.I. op deze bedrijfjes momenteel slecht zijn, heeft de in-
voering van de K.I. toch veel nut om de moeilijkheden op dat gebied op
te lossen doordat de boer in zekere zin, biologisch gesproken, meer bij de
bedrijfsvoering betrokken wordt. Zo moet hij bijvoorbeeld de inseminatie-
datum noteren om de eventuele volgende bronst of afkalfdatum te kun-
nen uitrekenen; verder zal hij zijn dieren moeten merken, etc.
Uit deze voorlopige gegevens betreffende dit vruchtbaarheidsonderzoek
kan men concluderen, dat onvruchtbaarheid één van de grootste struikel-
blokken is voor de veeteelt om economisch te expanderen, terwijl juist de
landbouw en veeteelt voor het land de grootste bron van inkomsten zijn.

-ocr page 359-

Echter is de onvruchtbaarheid maar één van de vele problemen waarmee
de veeteelt in dergelijke landen te kampen heeft.

Om deze problemen te kunnen oplossen is het noodzakelijk om veterinaire
en zoötechnische specialisten in te schakelen, waarbij samenwerking met
landen die een reeds goed ontwikkelde veeteelt bezitten onontbeerlijk is.
Deskundigen uit deze landen zullen zich bezig moeten houden met onder-
zoek, vooral toegepast onderzoek, alsmede onderwijs en voorlichting.
Voor de veterinair ligt hier primair een taak, daar het slechts dan zin
heeft om zoötechnisch verbeteringen aan te brengen, als de dieren gezond
zijn.

SUMMARY

The causes of sterility of cattle in Kenya are briefly discussed.

Vibriosis, trichomoniasis, brucellosis and Rift Valley Fever were found to be im-
portant fertility-reducing diseases. Other factors consist in inadequate management
and malnutrition.

In certain conditions, synchronisation of oestrus might help to solve the problems.
The need of engaging veterinary specialists from other countries to develop-stock
breeding is stressed in the discussion.

RÉSUMÉ

Les causes de l\'infertihté du bétail au Kenya sont brièvement discutées.
La vibriose, la trichonomiase, la brucellose et le „Rift Valley Fever" se révèlent
être des maladies diminuant considérablement la fertilité. En outre une exploitation
mauvaise et la nutrition déficiente y jouent un rôle.

L\'auteur établit que la synchronisation de l\'oestrus pourrait, à certaines conditions,
contribuer à une solution des problèmes.

Dans la discussion, l\'importance de la contribution de spécialistes vétérinaires de
l\'étranger au développement de l\'élevage est soulignée.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Ursachen der Unfruchtbarkeit im Viehbestand von Kenia werden kurz be-
sprochen.

Vibriose, Trichonomiase, Brucellose und Rift Valley Fever sind die wichtigsten
Krankheiten, die bei der Unfruchtbarkeit eine Rolle spielen.

Synchronisieren der Brunst könnte unter bestimmten Umständen zu einer Lösung
dieses Problèmes beitragen.

In der Besprechung wird darauf hingewiesen, dass der Einsatz von Veterinärspezia-
listen aus dem Ausland bei der weiteren Entwicklung der Viehzucht eine wichtige
Rolle spielen kann.

RESUMEN

Sucinto esta discutido las causas de infertilidad del ganado en Kenya.
Resulta que vibrosis trichonomiasis y Rift Valley Fever son enfermedades impor-
tantes las cuales abajan la fertilidad.

Ademas jugan un papel la gerencia y la nutrition déficiente. Se puede plantear que
el sincronismo del estro baja circumstancias determinadas podrian contribuir hasta
una solucion de los problemas.

En la discusion se llama la atencion hacia la importancia de meter medio veteri-
narios especialistos del extranjero para el desarrollo de la ganaderia.

-ocr page 360-

Hef ijzergehalte van het bloedplasma en de
lever bij ooilammeren1!

The iron content of blood plasma and liver in ewe
lambs intended for slaughter*)

door J. J. KOOPMAN2)

Samenvatting

Ijzer is een belangrijk element voor het transport en de overdracht van zuurstof
bij de stofwfisselingsprocessen.

Het ijzergehalte van het bloedplasma en de lever van slachtlammeren stijgt ge-
durende de herfstmaanden. Er is een goede relatie tussen het ijzergehalte van het
bloedplasma en dat van de lever.

Verschillen in ijzergehalte van de lever, afhankelijk van de mate van leverbot-
infecdes, werden in het onderzochte materiaal niet gevonden.

Inleiding

Ijzer komt in de Fe vorm als essentieel element voor in het hemo-
globine en myoglobine. Voorts als porphyrineverbinding in cytochroom-
oxydasen, peroxydasen, katalasen en reductasen. Het vervult aldus een
belangrijke rol bij het transport en de overdracht van zuurstof in de stof-
wisselingsprocessen.

Het ijzer wordt in de darmwand gekoppeld aan het apoferritine en als
ferritine getransporteerd naar het beenmerg en de milt, waar het wordt
gebruikt voor de hemopoëse, alsmede naar de lever, waar het in depot
wordt neergelegd. De absorptie in de darm hangt af van het aanbod en de
behoefte en van de aanwezigheid van Ca- en fosfaat-ionen, phytaten en
sulfiden.

Bij een hoog aanbod wordt het ijzer niet als ferritine in de lever opge-
slagen, maar als colloidaal ferri-hydroxyde-fosfaat-complex, hemosiderine
genaamd (Wies ner, 1967). Tijdens het transport is het ferritine slechts
voor 30% verzadigd met Fe . De hoeveelheid ferridne is bepalend voor
de ijzerbindingscapaciteit van het bloed (N i e m a n, 1968).
Het ijzergehalte van het bloedserum ligt bij volwassen ooien rond 150y%
(Aig%); Underwood (1962) geeft op 182 /xg% (var. 102-304) en
PlanasendeCastro (in Underwood, 1962) geven op 136 ^g%
(var. 117-157). Kolb en Schimmel (1962) geven op voor volwa.ssen
koeien 121 d= 27,6 ;ag%.

De behoefte aan ijzer bij schapen wordt gesteld op 20-30 mg per kg droge
stof van het rantsoen (K i r c h g e s s n e r, 1966). Dierlijke produkten be-
vatten veel ijzer, bijvoorbeeld bloedmeel 3100 ppm., diermeel 480 ppm.
Ruwvoeders bevatten als regel eveneens vrij hoge hoeveelheden ijzer; bij-
voorbeeld bietenblad 240-1400 ppm, hooi 140-220 ppm, granen 80-140
ppm (W i e s n e r, 1967). IJzertekort komt bij herkauwers dan ook slechts
voor bij jonge dieren op een melkrantsoen.

Door overmaat aan Fe zou een onoplosbaar ijzer-fosfor-complex in de darm

1  Voorlopige mededeling Preliminary communication.

2  Dr. J. J. Koopman; dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Holland, postbus 88, Alkmaar.

-ocr page 361-

worden gevormd, waardoor bij varkens rachitis kan optreden (May-
bard, 1962; Wies ner, 1967).

Eigen waarnemingen.

Van 56 ooilammeren werd in 1967 het ijzergehalte van het bloedplasma en
de lever na destructie met behulp van orthophenanthroline bepaald.
De lammeren kunnen overeenkomstig de slachtdatum worden verdeeld in
3 groepen. Het aantal lammeren per groep, alsmede het gemiddelde ijzer-
gehalte van het bloedplasma en de lever zijn in tabel 1 vermeld.

Tabel 1.

Het gemiddelde ijzergehalte van het bloedplasma en de lever van ooilam-
meren in het verloop van het seizoen:

slachtdatum

aantal

bloedplasma

lever

18- 9-1967

14

233 p.g% (var. 148-

439)

256 /ig% (var. 142- 363)

14-11-1967

14

337 „ (var. 220-

404)

326 „ (var. 180- 441)

13-12-1967

28

434 „ (var. 264-

930)*

492 „ (var. 196-1172)**

* 1 uitbijter, volgend gehalte 416
** 1 uitbijter, volgend gehalte 931

Table I.

The average iron content of blood plasma and livers of ewe lambs in

coursse of the season.

Het gemiddelde ijzergehalte, zowel van het bloedplasma als van de lever,
heeft de neiging tijdens het weide seizoen te stijgen. Het gemiddeld ijzer-
gehalte van het bloedplasma en de lever van lammeren, die medio decem-
ber werden geslacht is significant hoger dan van lammeren die medio
november werden geslacht; t = -2,48; P < 0,01 respectievelijk t := -2,79;
P < 0,005. Het gemiddeld ijzergehalte van het bloedplasma en de lever
van lammeren, die medio november werden geslacht is significant hoger
dan van lammeren, die eind september werden geslacht; t = -4,05; P <
0,005 respectievelijk t = -2,48; P < 0,01. Mogelijk kan de stijging van het
ijzergehalte van het bloedplasma en de lever worden toegeschreven aan
een voortdurende ophoping van ijzer in de depots.

Gezien de relatie, die er bestaat tussen het ijzergehalte van het bloedplasma
en het ijzergehalte van de lever (r = 0,36, P < 0,01) zou het ijzergehalte
van het bloedplasma bij een grote reserve hoog en bij een kleine reserve laag
kunnen zijn. De best passende regressielijn wordt voorgesteld door y =
0,54 X -f 198, waarin x = Fe in
y% in bloedplasma en y = Fe in y/gr. dr.s.
lever (zie figuur 1)

Hieruit volgt dat, indien aangenomen mag worden dat het gevonden ge-
middelde Fe-gehalte van het bloedplasma van 360 ± 137 y % normaal is
het normale Fe-gehalte van de lever ± 392 ± 199 p.p.m. zou zijn.

Bij indeUng van de lammeren, die in december 1966 en 1967 werden ge-
slacht, in groepen afhankelijk van de veranderingen tegevolge van infecties
met
F. hepatica (L) (Koopman, 1968) ontstaat de verdeling in tabel
2. In 1966 werd geen bepaling van het ijzergehalte van het bloedplasma ver-
richt, waardoor het aantal gegevens over het ijzergehalte van dit onderdeel

-ocr page 362-

te klein werd voor nader onderzoek. Het ijzergehalte van de lever van nor-
male slachtlammeren (klasse 1 en 2) vertoont een opvallende variatie; dit-
zelfde kan ook worden gesteld ten aanzien van het ijzergehalte van levers
van lammeren met leverbotinfecties (klasse 3 en 4).

Fig. 1.

Relatie Fe in bloedplasma en lever (ooilammeren 1967).

bloed / %

Fig. 1.

Relation between the iron content of blood plasma and livers
(ewe-lambs 1967).

Tabel 2.

Het gemiddeld ijzergehalte van de lever in relatie tot veranderingen ten
gevolge van leverbotinfecties.

leverklasse

aantal

Fe-gehalte lever

1

12

473 /tg% (var. 196-1172)

2

23

472 „ (var. 219- 931)

3

9

489 „ (var. 127-1149)

4

7

298 „ (var. 143- 532)

Table 2.

The average iron content of liver in relation to the alterations caused

by fascioliasis.

-ocr page 363-

Er blijkt geen significant verschil in ijzergehalte van de levers tussen de
onderscheiden klassen te bestaan, zelfs niet tussen klasse 1 2 en klasse 4.
De vraag rijst echter of bij ernstige leverbotinfecties, die gepaard plegen te
gaan met anemie, het ijzergehalte van de lever onveranderd zal blijven. Er
is geen relatie gevonden tussen Fe en Cu in bloedplasma en lever. Onder-
zoek van een groter aantal dieren is nodig om hierop een antwoord te kun-
nen geven. Het ligt in de bedoeling dit onderzoek te zijner tijd ( 1969) voort
te zetten.

Dankbetuiging.

Met dank aan mej. A. C. Bloem voor de analyses en aan de heer A. W ij b e n g a
voor de statistische berekeningen.

SUMMARY

Iron is an important element in the transport and exchange of oxygen in many meta-
bolic processes. The average iron-content of the bloodplasma and of the liver of evi,fe-
lambs for slaughter rises in the course of autumn. A good relation exists between the
iron content of the blood plasma and the iron content of the liver. We could not
prove any differences between the iron content of the liver depending on the altera-
tions caused by fasciolasis.

RÉSUMÉ

Dans les processus du métabolisme le fer joue un rôle important dans le transport
d\'oxygène.

La teneur en fer du plasma sanguin et du foie d\'agneaux de boucherie augmente
durant les mois automnaux. Il y a une bonne relation entre la teneur en fer du
plasma sanguin et celle du foie.

Les différences entre les teneurs en fer du foie, dépendant du degré de l\'infection de
distomatose ,n\'ont pas été constatées dans le matériel examiné.

ZUSAMMENFASSUNG

Bei den Stoffwechslungsprozessen ist Eisen ein wichtiges Element für den Transport
von Sauerstoff.

Bei Schlachtlämmern steigt der Eisengehalt des Blutplasmas und der Leber während
den Herbstmonaten. Zwischen dem Eisenjjehalt des Blutplasmas und der Leber be-
steht eine gute Korrelation.

Bei dem untersuchten Material wurden keine Unterschiede im Eisengehalt der Leber,
abhängig vom grad der Leberegelinfektion, gefunden.

LITERATUUR

Kirch g essner, M. und Friesecke, H. : Wirkstoffe in der praktischen Tier-
ernährung. Bayerischer Landwirtschaftsverlag, München, Basel, Wien (1966).
Koopman, J. J.: Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij rundvee. Disser-
tatie Utrecht (1968).
M a y n a r d, L. A. and L o o s 1 i, J. K. : Animal Nutrition. 5th ed. Me. Graw-Hill

Publications in the Agricultural Sciences. New York (1962).
Nieman, C.: Sporenelementen I.
Voeding, 19, (1), (1958).
Underwood, E. J.: Trace elements in human and animal nutrition. 2nd ed.

Acad. Press. New York, London (1962).
Wiesner, E.: Emährungsschäden des Landwirtschaftlichen Nutztiere. Veb. Gustav
Fischer Verlag, Jena 1967.

-ocr page 364-

Onderzoekingen over het voorkomen van salmo-
nella bij kalveren na het slachten1)

Studies about the occurence of Salmonellae in calves
after slaughter

door W. EDEL2), P. A. M. GUINÊE3) en E. H KAMPEL-
MACHER4)

Samenvatting

In de periode juni 1965 - december 1966 werden in vier slachthuizen, p>er slacht-
huis 250 willekeurig gekozen kalveren op het voorkomen van salmonellae onder-
zocht.

Bij 227 (22,7%) van de 1000 onderzochte dieren werden salmonellae geïsoleerd.
De verdeling over de vier slachthuizen was respectievelijk 10 (4,0%), 79 (31,6%),
37 (14,8%) en 101 (40,4%).

De geïsoleerde Salmonella-stammen behoorden tot 16 verschillence serotypen.
S. typhi murium werd het meest frequent gevonden, namelijk bij 51,8% der ge-
vallen. Er werd geconcludeerd dat het slachten van Salmonella uitscheidende kal-
veren (positief in faeces en/of haren) verantwoordelijk is voor het optreden van
karkascontaminatie. Deze contaminatie werd bij 31 (3,1%) dieren vastgesteld.
Uit een vergelijking van de resultaten met die van een in 1962/63 verricht onder-
zoek bleek, dat een evengroot percentage dieren met Salmonella geïnfecteerd was.

Inleiding

Bij onderzoekingen verricht in 1962/63 (Guinee et al., 1964), waarbij
getracht werd een inzicht te krijgen over het percentage met salmonellae
besmette kalveren in Nederland, werd gevonden dat 14,3% der kalveren
besmet was. Onderzocht werden de portale en mesenteriale lymfklieren,
galblaas met inhoud en faeces.

Doel van het hierna te beschrijven onderzoek was na te gaan welke bete-
kenis aan salmonellae uitscheidende kalveren moet worden toegekend ten
aanzien van de kans op contaminatie van het karkas van de geslachte kal-
veren. Hiertoe werden in de periode juni 1965 — december 1966 in een
viertal slachthuizen, per slachthuis 250 willekeurig gekozen kalveren o])
het voorkomen van salmonellae onderzocht. Tevens was het de bedoeling
het percentage besmette kalveren te vergelijken met dat van eerder ver-
richte onderzoekingen in 1962/63.

Materiaal en methoden

Onderzocht werden per kalf: de portale en mesenteriale lymfklieren, gal-
blaas met inhoud, faeces en coecum-inhoud. Om de uitwendige contami-

1  Deze onderzoekingen werden verricht in ofidracht van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid.

2  Drs. W. Edel; wetenschappelijk ambtenaar. Laboratorium voor Zoönosen van
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

3  Dr. P. A. M. Guinee; wetenschappelijk hoofdambtenaar. Laboratorium voor
Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1,
Utrecht.

-ocr page 365-

natie vóór het onthuiden vast te stellen, werden met faeces verontreinigde
haren onderzocht.

Het onderzoek van de verschillende monsters werd geheel uitgevoerd zoals
door Guinée
et al, (1964) is beschreven.

Voor het onderzoek van haren werden, nadat de kalveren verbloed waren,
vooral sterk met faeces verontreinigde plekken met een steriele schaar en
pincet genomen. Om de karkascontaminatie van de geslachte kalveren vast
te stellen werd direct na het onthuiden het gehele oppervlak van de flan-
ken en de rugzijde van de kalveren met droge wattentampons afgeveegd
en direct na evisceratie de gehele buikholte eveneens met droge watten-
tampons uitgeveegd. Deze tampons werden vervolgens in een reageerbuis
met ophopingsvloeistoffen, tetrathionaat-brillantgroen-gal-bouillon volgens
Muller-Kaufmann en seleniet brillantgroen medium volgens Stokes en
Osborne, onderzocht. Bebroeding vond plaats bij 37° C, waarna na 18-24
uur en na 48 of 72 uur werd uitgestreken op brillantgroen-phenolrood-agar-
platen. De verdere biochemische en serologische typeringen van verdachte
kolonies geschiedde op de gebruikelijke manier (Guinée
et al, 1964).

Resultaten

Van de in totaal 1000 onderzochte kalveren werden bij 227 (22,7%) dieren
uit verschillende monsters salmonellae geïsoleerd. De verdeling der positieve
kalveren over de vier slachthuizen was als volgt: slachthuis I: 10 (4,0%);
slachthuis II: 79 (31,6%); slachthuis III: 37 (14,8%) en slachthuis IV:
101 (40,4%). De resultaten van het onderzoek zijn in tabel 1 samengevat.

Tahel 1.

Salmonella-isolaties uit lymfklieren, galblaas, faeces, coecuminhoud, haren
en van het karkas van slachtkalveren.

\'3
•S

O

C13

<U C

> u
G \'S .i

Is

^ e
t ü

11

c\'
a

ë
a

O

S

3

bc

M

O
O

u

è -v

S §

c

lU

u

JS

II

I

10( 4,0)2)

10

0

4

3

0

0

2

1

II

79(31,6)

128

9

8

13

15

12

52

9

III

37(14,8)

51

3

10

11

3

4

6

14

IV

101(40,4)

188

18

52

29

19

49

14

7

Totaal

227(22,7)

367

30

74

56

37

65

74

31

Per slachthuis werden 250 kalveren onderzocht
De cijfers tussen haakjes geven het percentage weer.

-ocr page 366-

Tabel 2.

Overzicht van het aantal en typen der geïsoleerde Salmonellastammen.

Slachthuis

Type

I

II

III

IV

Totaal

S. typhi murium*)

8

46

20

131

205(51,8%)

S. panama

34

32

66(16,7%)

S. dublin

1

6

30

6

43(10,9%)

S. brandenburg

1

21

1

23 ( 5,8%)

S. Stanley

17

1

3

21 ( 5,3%)

S. taksony

3

7

10

S. heidelberg

3

4

7

S. worthington

1

4

5

S. muenchen

4

4

S. infant is

3

3

S. anatum

1

1

2

S. bovis morbificans

1

1

2

S. braenderup

.—

2

2

S. derby

1

1

S. litchfield

.—

_

1

1

S. mbandaka

1

1

Totaal

10

136

51

199

3961)

-ocr page 367-

Tabel 3.

Salmonella contaminatie van het karkas bij 31 kalveren.

slachthuis

aantal dagen met^)

aantal dagen

aantal onderzochte

aantal^)

aantal kalveren

overeenkomst^)

positieve kalveren

met karkasconta-

kalveren op dag

positieve kalveren

met karkas-

in sero- en/of

in verhouding tot

minatie in ver-

met karkas-

contaminatie

faagtype

het aantal dagen

houding tot het

contaminatie

van onderzoek

aantal dagen van
onderzoek

I

5/20 (25,0%)

1/20 ( 5,0%)

10

3

1

II

17/22 (77,3%)

2/22 ( 9,1%)

20

16

6

-f

12

10

3

-t-

III

8/21 (38,1%)

5/21 (23,8%)

12

3

1

15

1

1

-f

5

0

1

x

12

7

10

7

0

1

X

IV

13/15 (86,7%)

3/15 (20,0%)

16
15
8

10
I
0

5
1
1

-1-
X

Totaal

11/78

132

51

31

CO

-ocr page 368-

Tabel 4.

Onderzoek

1962/63

1965/66

Aantal onderzochte kalveren

1504

1000

Aantal positieve kalveren

216 (14,3%)

141 (14,1%)

Positieve monsters:

Portale lymfklieren

56 ( 3,7%)

30 ( 3,0%)

Mesenteriale lymfklieren

82 ( 5,5%)

74 ( 7,4%)

Galblaas

111 ( 7,4%)

56 ( 5,6%)

Faeces

72 ( 4,8%)

37 ( 3,7%)

sero- en faagtype ook gevonden bij 1 of meer kalveren op dezelfde dag van
onderzoek in 1 of meer andere monsters, dus een 100% overeenkomst in
sero- en faagtype. Op de 3 dagen, dat uitsluitend karkas-contaminatie op-
trad, werden slechts heel weinig kalveren bemonsterd, respectievelijk 8, 7
en 5 dieren. Indien er op deze dagen meer dieren waren onderzocht, zou
ei wellicht bij een kalf uit de andere monsters salmonellae geïsoleerd zijn.
Beschouwt men slechts de monsters faeces en haren, dan blijkt dat op 32
dagen bij 1 of meer kalveren per dag van onderzoek salmonellae werden ge-
ïsoleerd uit faeces en/of haren. Op 7 (21,9%) van deze 32 dagen trad kar-
kas-contaminade op bij 27 kalveren. Bij 4 kalveren werd karkas-contami-
natie vastgesteld op 4 (8,7%) van de overige 46 dagen, waarop geen kal-
veren positief waren in faeces en/of haren. Dus 27 (87,1%) van de 31 kal-
veren kregen karkas-contaminatie op dagen met positieve monsters faeces
en/of haren. Ook hier was 100% overeenkomst in gevonden sero- en faag-
type.

Concluderend kan worden gezegd, dat het slachten van Salmonella uit-
scheidende kalveren (positief in faeces en/of haren) verantwoordelijk is
voor het optreden van karkas-contaminatie. Wil men deze contaminatie
voorkomen, dan is uit de aard der zaak slachten van Salmonella-vrije kal-
veren geboden. Een meer hygiënische wijze van slachten kan karkas-con-
taminade beperken, hetgeen afgeleid kan worden uit het feit, dat het
slachthuis met het hoogste percentage dagen, waarop inwendig positieve
of Salmonella uitscheidende kalveren werden geslacht, niet het slachthuis
was met het hoogste percentage dagen, waarop karkas-contaminatie op-
trad (tabel 3).

Voor alle slachthuizen geldt, dat niet op alle dagen, waarop een uitwendige
besmetting vóór het onthulden (besmette haren) werden geconstateerd, ook
een bezoedeling van het karkas werd geconstateerd. Het tegenovergestelde
werd echter ook gezien: wèl bezoedeling, geen positieve haarmonsters.
Het is duidelijk dat de bij het slachten toegepaste hygiëne van doorslag-
gevende betekenis is.

De resultaten, vermeld in tabel 1, lenen zich niet zonder meer tot een ver-
gelijking met die van
Guinée et al (1964) omdat bij het hier be.schreven
onderzoek ook nog andere monsters zijn onderzocht. Indien slechts de re-
sultaten van die monsters worden vergeleken, die ook bij het vorige onder-
zoek werden betrokken (lymfklieren, galblaas en faeces), dan zijn de ver-
kregen gegevens geheel in overeenstemming met die van het vorige onder-
zoek (tabel 4). Destijds werd een percentage van 14,3% positieve kalveren
gevonden, terwijl bij het hier beschreven onderzoek in totaal 141 positieve
dieren (slachthuis I: 7, slachthuis II: 22, slachthuis III: 33, slachthuis IV:
79) werden gevonden of wel 14,1%.

-ocr page 369-

Bi) de in tabel 1 vermelde resultaten valt het zeer uiteenlopende percentage
positieve dieren in de 4 slachthuizen op. Overigens werden ook van week
tot week zeer uiteenlopende percentages positieve dieren per slachthuis ge-
vonden Eveneens was er van week tot week per slachthuis een verschil in
de gevonden Salmonella-typen. Een verklaring hiervoor is vooralsnog met
te geven Vermoedelijk spelen koppelbesmettingen hierbij een belangrijke
rol
Guinée, Edel en Kampelmacher (1967) zagen reeds, dat
Salmonella-infecties per kalvermestbedrijf aanzienlijk kunnen verschillen.
Verder epidemiologisch onderzoek, waarbij getracht zal moeten worden de
herkomst van de kalveren nauwkeurig te vervolgen, zal hierop misschien
een antwoord kunnen geven.

SUMMARY

During the period from June 1965 to December 1966, 250 calves selected at random
from each of four slaughter-houses, were examined for the presence of Salmonella.
Salmonella was isolated from 227 (22.7 per cent) of 1,000 animals studied.
The distribution of these calves over the four slaughter-houses was 10 (4.0 per cent),
79 (31.6 per cent), 37 ( 14.8 per cent) and 101 (40.4 per cent) respectively.
The strains of Salmonella isolated belonged to sixteen different serotypes.
S typhi murium was most common, being isolated in 51.8 per cent of the cases It
was concluded that the contamination of carcasses was due to slaughtering calves
excreting Salmonella (faeces and/or hair positive for Salmonella). This contaminaüon
was found to be present in 31 animals (3.1 per cent).

Comparison of the results with those of studies done in 1962/1963 showed that an
identical proportion of animals was infccted with Salmonella.

RÉSUMÉ

Dans la période de juin 1965 à décembre 1966 des veaux, choisis arbitrairement dans
quatre abattoirs à raison de 250 par abattoir, ont été examinés sur la presence de

Salmonella. . u » •

Chez 227 des 1000 animaux (22,7%) des salmonellae ont ete isolees, soit par abattoir

10 (4.0%), 79 (31,6%), 37 (14,0%) et 101 (40,4%).

Les souches de Salmonella isolées appartenaient à 16 serotypes dont S. typhi muriurn
était la plus fréquente, ayant été trouvée dans 51,8% des cas. On conclut que la
contamination des carcasses, constatée chez 31 animaux (3,1%), est attribuable a
l\'abattage de veaux excrétant des salmonelles (positifs dans les fèces et/ou les poil.s).

11 apparaît que le pourcentage d\'animaux contaminés est égal à celui qui a ete
constaté lors d\'un examen effectué en 1962/1963.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Zeitraum Juni 1965 bis Dezember 1966 wurden in 4 Schlachthöfen pro Schlacht-
hof 250 willküriich gewählte Kälber auf Salmonellen untersucht.
Bei 227 (22,7%) von den 1000 untersuchten Tieren konnten Salmonellen isoliert

Die Verteilung über die 4 Schachthöfe war respektive 10 (4,0%), 79 (31,6%), 37
(14,8%) und 101 (40,4%).

Die isolierten Salmonellen gehörten zu 16 verschiedenen. 5. typhi murium, wurde am
häufigsten gefunden und umfasste 51,8% der isolierten Stämme. Die Schlussfol.gerung
wird gezogen, dass das Schlachten von Salmonellen ausschiedenden Kälber (positiv m
Faezes und/oder Haaren) für die auftretende Tierkörperkontamination verantwortlich
ist. Diese Kontamination wurde bei 31 (3,1%) der Tiere festgestellt.
Vergleicht man die Resultate dieser Untersuchungen mit denen, die in den Jahren
1962/1963 erzielt wurden, dann stellt sich heraus, dass bei beiden Untersuchun.gen
ein gleicher Prozentsatz mit Salmonellen infizierter Tiere gefunde wurde.

-ocr page 370-

RESUMEN

En el periodo de junio 1965 hasta diciembre 1966 se examinaron en cuatro mataderos,
250 escogidos erbitrariamente por matadero por la presencia de salmonellas.
Sf aislaron salmonellas en 227 (22,7%) de los 1000 animales examinados.
La distribución sobre los cuatro mataderos era respectivamente 10 (4 0%) 79
(31,6%), 37 (14,8%) y 101 (40,4%). \'

Las estirpes de salmonella aisladas pertenecian a 16 seroripos distintos. Se encontraba
S. typhi murium lo mäs frecuentemente, a saber en 51,8%. Se concluia que el matar de
temeros que excretan Salmonella (positivos en heces y/o pelo) es responsable de la
presencia de contaminación del cuerpo. Se determinaba esta contaminación en 31
(3,1%) animales.

Resultaba de una comparación de los resultados con aquellos de un examen hecho en
1962/1963 que un porcentaje tan grande de los animales era infectada con Salmonella.

LITERATUUR

Guinée, P. A. M., K a m p e 1 m a c h e r, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A., van: Salmonella bij gezonde runderen en kalveren in Nederland
Tijdschr
Diergeneesk.,
89, 1158, (1964).
Guinée, P. A. M., Edel, W., en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Onderzoekingen
over Salmonella-infecties bij mestkalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 158, (1967).

Doctorate Recipients from U.S. Universities.

Een onderzoek naar in het fiscale jaar 1968 verieende doctoraten heeft aangetoond
dat een aanmerkelijke vermindering heeft plaatsgevonden in de groei van het aantal
doctoraten in de fysische wetenschappen. De groei van het aantal doctoraten in de
bio-wetenschappen daarentegen is sterk toegenomen. Vergeleken met het voorgaande
jaar werd een vermindering respectievelijk toename geconstateerd met een factor 2.
Nadere gegevens zijn te vinden in NAS publicatie OSP-MS-2, Summary Report 1968,
Doctorate Recipients from United States Universities.

(Washington Nieuws no 15. Uitg. Royal Neth. Embassy. 4200 Linnean Ave Washing-
ton, D.C. 20008-U.S.A.)

-ocr page 371-

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

GEVOELIGHEID IN VITRO VOOR DIALYSE, ANTIBIOTICA EN
CHEMOTHERAPEUTICA

Zeer geachte Redactie,

In het Diergeneeskundig Memorandum, Band 15 no. 6 en Band 16 no. 1 zijn de
voordrachten opgenomen van de vorig jaar gehouden leergang over antibiotica.
Het heeft in verband hiermede weinig zin uitvoerige artikelen te schrijven over
bovengenoemd onderwerp. Het is daarom, dat wij van deze voor kort ingestelde
mogelijkheid gebruik maken, om de in ons laboratorium verzamelde gegevens mede
te delen betreffende bepalingen van gevoeligheid in vitro t.o.v. antibiotica, sulfadia-
zine en furazolidone, verricht door middel van de paperdiscmethode in de jaren
1966, 1967 en 1968. Doordat deze bepahngen als routineonderzoek ten behoeve van
de klinieken werden verricht, werd niet steeds op alle ter besohikking zijnde stoffen
getest, hetwelk in de cijfers tot uiting komt.

Op verzoek van de firma Continental Pharma Holland werd met daarvoor ter
beschikking gestelde discs echter wel steeds gevoeligheid t.o.v. Kanacilline® bepaald.
Kanacilline is een combinatiepreparaat van kanamycine en penicilline (100 mg.
kanamycine op 400.000 I.E. penicilline). De werking van dit combinatiepreparaat
op penicillineresistente bacteriën wordt verklaard door inhibitie van de penicillases.
Wij volstaan hier dan ook met een overzicht over de geteste bacteriesoorten, zoveel
mogelijk in de volgorde van de systematiek en de waargenomen bevindingen. Bij
iedere bacterie wordt van elke stof de verhouding vermeld van het aantal geteste
stammen tot het aantal gevoelige starrunen.

Pseudomonas aeruginosa: onderzocht 3 stammen; penicilline 3 : O, streptomycine

3 : O, chlorampenicol 3 : O, tetracyclinen 3 : O, Penbritin® 1 : O, erythromycine
2 : O, Kanacilline 3 : O, sulfadiazine 3 : O, furazolidone 2:1.

Alcaligenes faecalis: onderzocht 2 stammen; penicilline 2 : O, streptomycine 2 : O,
chloramphenicol 2 : 1, tetracyclinen 1 : O, Penbritin 2 : 2, erythromycine 1:1,
neomycine 1 : O, Kanacilline 2 : 2.

Escherichia coli, onderzocht 127 stammen; penicilhne 127 : O, streptomycine 125 : 33,
choramphenicol 126 : 62, tetracychnen 126 : 39, Penbritin 53 : 44, erythromycine
14 : 5, Orbenin® 6 : 2, neomycine 66 : 56, Kanacilline 127 : 121, sulfadiazine 95 : 8,
furazolidone 88 : 84.

Klebsiella pneumoniae, onderzocht 4 stammen; penicilline 4 : O, streptomycine 4:1,
chloramphenicol 4 : 3, tetracyclinen 4:1, Penbritin 2:1, Orbenin 2:1, Kanacilline

4 : 3, sulfadiazine 4 : O, furazolidone 3 : 3.

Proteus vulgaris, onderzocht 4 stammen; ptenicilline 4 : O, streptomycine 4:1,
chloramphenicol 4 : 2, tetracyclinen 4 : O, Penbritin 1:1, neomycine 2 : 2, Kana-
cilline 4 : 4, sulfadiazine 3 : O, furazolidone 2:1.

Proteus mirabilis, onderzocht 2 stammen; penicilline 2 : O, streptomycine 2 : 2,
chloramphenicol 2:1, tetracyclinen 2:1, Orbenin 1 : O, Kanacilline 2 : 2, sulfa-
diazine 2:1, furazolidone 1 : 0.

Proteus morganii, onderzocht 1 stam; penicilhne 1 : O, streptomycine 1 : O, chloram-
phenicol 1 : O, tetracyclinen 1 : O, Kanacilline 1:1, sulfadiazine I : 0.
Salmonella typhimurium, onderzocht 12 stammen; penicilline 11:0, streptomycine
12:4, chloramphenicol 12 : 10, tetracyclinen 12 : 2, Penbritin 3 : 2, Orbenin 1:1,
Kanacilline 12 : 12, sulfadiazine 10 : 1, furazolidone 10 : 10.
(n.b. één onvolledig gevoelig voor penicilline!)

Salmonella Stanley, onderzocht 1 stam; penicilline 1 : O, streptomycine 1 : O, chloram-
phenicol 1:1, tetracyclinen 1 : O, Penbritin 1:1, neomycine 1:1, Kanacilline
1 : 1, sulfadiazine 1 : O, furazihdone 1:1.

-ocr page 372-

Salmonella ilublin, onderzocht 20 stammen; penicilline 20 : O, streptomycine 20 : 8,
chloramphenicol 20 : 18, tetracyclinen 20 : 10, Penbritin 2:1, Kanacillinc 20 : 20,
sulfadiazine 1 : 0, furazolidone 18 : 18.

Salmonella panama, onderzocht 1 stam: penicilline 1 : O, streptomycine 1:1, chlo-
ramphenicol 1 : O, tetracyclinen 1 : O, neomycine 1:1, Kanacilline 1:1, sulfadiazine
1 : O, furazolidone 1:1.

Salmonella anatum, onderzocht 2 stammen: peniciUine 2 : O, streptomycine 2:1,
chloramphenicol 2:1, tetracyclinen 2:1, neomycine 1 : 1, Kanacilline 2 : 2,
sulfadiazine 2 : 1, furazolidone 2 : 2.

Pasteurella multocida, onderzocht 15 stammen; penicilline 15 : 14, streptomycine
15 : 13, chloramphenicol 15 : 15, tetracyclinen 15:15, Penbritin 6 : 5, erythromy-
cine 2 : 2, Orbenin 2 : 2, neomycine 7 : 4, Kanacillinc 15 : 15, sulfadiazine 14 : 6,
furazolidone 14 : 12.

Pasteurrella heamolytica, onderzocht 2 stammen; penicilline 2 : 2, streptomycine
2:1, chloramphenicol 2 : 2, tetracyclinen 2 : 2, erythromycine 1 : O, neomycine
2:1, Kanacilline 2 : 2, sulfadiazine 2:1, furazolidone 2:1.

Pasteurella pneumotropica, onderzocht 1 stam (uit een hond); peniciUine 1 : 1,
streptomycine 1:1, chloramphenicol 1:1, tetracyclinen 1:1, Kanacilline 1:1.
Yersinia pseudotuberculosis, onderzocht 1 stam; penicilline 1 : O, streptomycine
1:1, chloramphenicol 1:1, tetracycline 1:1, erythromycine 1:1, Kanacilline
1:1, sulfadiazine 1 : 0.

Bordetella bronchiseptica, onderzocht 6 stammen; peniciUine 6:1, streptomycine
6 : 2, chloramphenicol 6 : 4, tetracyclinen 6 : 4, Penbritin 2 : 2, erythromycine 2 : 2,
neomycine 1 : O, Kanacilline 6 : 6, sulfadiazine 4 : 1, furazolidone 2 : 2.
Haem.ophilus influenzae, onderzocht 1 stam (mens); penicilline 1 : 1, streptomycine
I : 1, chloramphenicol 1 : 1, tetracyclinen 1 : 1, Penbritin 1 : 1, neomycine 1 : 1,
Kanacilline 1:1, sulfadiazine 1 : O, furazolidone 1:1.

Actinobacillus lignieresii, onderzocht 3 stammen; penicilline 3 : 1, streptomycine
3 : 3, chloramphenicol 3 : 3, tetracyclinen 3 : 3, Penbritin 2 : 2, Kanacilline 3 : 3,
sulfadiazine 3 : 2, furazolidone 2 : 2.

Staphylococcus aureus, onderzocht 50 stammen; peniciUine 50 : 35, streptomycine
49 : 26, chloramphenicol 50 : 43, tetracyclinen 49 : 36, Penbritin 31 : 10, erythromy-
cine 37 : 21, Orbenin 11:9, neomycine 9 : 7, Kanacilline 50 : 50, sulfadiazine
48 : 13, furazolidone 15 ; 15.

Staphylococcus epidermidis, onderzocht 45 stammen; penicilline 45 : 42, streptomy-
cine 45 : 41, chloramphenicol 45 : 36, tetracyclinen 44 : 36, Penbritin 18 : 7,
erythromycine 8 : 8, Orbenin 6 : 5, neomycine 7 : 6, Kanacilline 45 : 45, sulfadia-
zine 33 : 8, furazolidone 5 : 5.

Diplococcus pneumoniae type 9, onderzocht 1 stam (uit een veulen); penicilline
1:1, streptomycine 1 : O, chloramphenicol 1:1, tetracyclinen 1:1, Kanacilline
1:1, sulfadiazonc 1:1.

Streptococcus pyogenes fA), onderzocht 1 stam (mens) ; penicilline 1:1, streptomy-
cine 1:1, chloramphenicol 1:1, tetracyclinen 1:1, Penbritin 1:1, er>\'thromy-
cine 1:1, neomycine 1:1, Kanacillinc 1:1, sulfadiazine 1:1.
Streptococcus agalactiae (B), onderzocht 4 stammen; penicilline 4 : 4, streptomycine
3 : 2, chloramphenicol 4 : 4, tetracyclinen 4 : 4, Penbritin 3 : 3, Orbenin 1:1,
Kanacilline 4 : 4, sulfadiazine 3:1.

Streptococcus zoöepidemicus (C), onderzocht 16 stammen; penicilline 16 : 16,
streptomycine 16 : 6, chloramphenicol 16 : 16, tetracyclinen 16 : 12, Penbritin 10 :
10, erythromycine 10 : 10, neomycine 1:1, Kanacilline 16 : 16, sulfadiazine 13 : 10,
furazolidone 2:2.

Streptococcus equi (C), onderzocht 5 stammen; penicilline 5 : 5, streptomycine
5 : 3, chloramphenicol 5 : 5, tetracyclinen 5 : 5, Penbritin 4 : 4, erythromycine
3 : 3, Orbenin 1:1, Kanacilline 5 : 5, sulfadiazine 5 : 3.

-ocr page 373-

Streptococcus equisimilis (C), onderzocht 9 stammen; penicilline 9 : 9, streptomy-
cine 8 : 4, chloramphenicol 9 : 9, tetracyclinen 8 : 7, Penbritin 5 : 4, erytromycine
3 : 2, Kanacilline 9 : 9, sulfadiazine 5:1, furazolidone 2 : 2.

Streptococcus dysgalactiae (C), onderzocht 2 stammen; penicilline 2 : 2, streptomy-
cine 2:1, chloramphenicol 2 : 2, tetracyclinen 2 : 0, Penbritin 1:1, erythromycinc
1:1, Kanacilline 2 : 2, sulfadiazine 2 : 0.

Diverse Streptokokken (D), onderzocht 15 stammen; penicilline 15 : 10, streptomy-
cine 15 : 12, chloramphenicol 15 : 15, tetracyclinen 5 : 5, Penbritin 12 : 10, erythro-
mycinc 8 : 8, Kanacilline 15 : 15, sulfadiazine 15 : 1, furazolidone 3 : 3.
Streptococcus uteris, onderzocJit 8 stammen; penicilline 8 : 8, streptomycine 7 : 6,
chloramphenicol 8 : 8, tetracyclinen 8 : 7, Penbridn 7 : 7, erythromycine 5 : 5,
neomycine 3 : 3, Kanacillinen 8 : 8, sulfadiazine 8:1, furazolidone 2 : 2.
Streptococcus acidominim.us (E), onderzocht 2 stanmien; penicilline 2:1, streptomy-
cine 2:1, chloramphenicol 1:1, tetracyclinen 2:1, Penbridn 2:1, Kanacilline
2 : 2, sulfadiazine 1 : 0, furazolidone 2:2.

Streptococcus canis (G), onderzocht 31 stammen; penicilline 31 : 30, streptomycine
28 : 23, chloramphenicol 31 : 30, tetracyclinen 30 : 24, Penbritin 17 : 15, erythromy-
cine 12 : 10, Kanacilline 31 : 31, sulfadiazine 29 : 14, furazolidone 2 : 0.
Streptococcus (L), onderzocht 1 stam (big); penicilline 1 : 1, streptomycine 1 : 1,
chloramphenicol 1:1, tetracyclinen 1:1, KanaciUine 1:1,

Streptococcus (O), onderzocht 2 stammen (kalf en mens); penicilline 2 : 2, strep-
tomycine 2 : 2, chloramphenicol 2 : 2, tetracyclinen 2 : 2, Penbritin 2 : 2, Kana-
cilline 2 : 2, sulfadiazine 2 : 2, furazolidone 2 : 2.

Streptococcus (R), onderzocht 2 stammen (varken) ; penicilline 2 : 2, streptomycine
2:1, chloramphenicol 2 : 2, tetracyclinen 2:1, erythromycine 1 : O, Kanacilline
2 : 2,\'sulfadiazine 2 : 0.

Streptococcus (U), onderzocht 2 stammen (varken); penicilline 2 : 2, streptomy-
cine 2 : O, chloramphenicol 2 : 2, Kanacilline 2 : 2, Penbritin 2 : 2, sulfadiazine 1 : O,
furazolidone 2:2.

Corynebacterium pyogenes, onderzocht 1 stam; penicilline 1:1, streptomycine 1:1,
chloramphenicol 1:1, tetracyclinen 1:1, Penbritin 1:1, neomycine 1:1, Kana-
cilline 1:1, furazolidone 1:1.

Corynebacterium renale, onderzocht 2 stammen; penicilline 2 : 2, streptomycine
2 : 2, chloramphenicol 2 : 2, tetracycline 2 : 2, Penbritin 1:1, Kanacilline 1:1,
sulfadiazine 2:1, furazolidone 1 : 0.

Corynebacterium ulcerans, onderzocht 1 stam (rund) ; penicilline 1 : 1, tetracycline
1:1, Kanacilline 1:1.

Naar aanleiding van deze resultaten kan onder meer het vofgendc worden opgemerkt:
zoals te verwachten was waren de Pseudomonaden niet of zeer weinig gevoelig, in
totaal slechts 1 x voor Orbenin en 1 x voor furazolidone.

Van dc onderzochte E. co/i-stammen waren slechts 6 stammen van 127 niet gevoelig
voor Kanacilline. Ook met furazolidone waren de resultaten zeer gunstig; 4 van de
88 stammen waren resistent. De stammen die resistent waren t.o.v. Kanacilline
waren wel alle gevoelig voor furazolidone en op één na voor Penbridn. Voor chloram-
phenicol was er slechts één gevoelig en 2 anderen voor tetracyclinen.
Ook de 4 stammen die resistent waren tegen furazolidone waren in het algemeen
zeer resistent t.o.v. andere stoffen, hoewel alle 4 gevoelig voor KanaciUine. Eén was
overigens nergens gevoelig voor, twee tevens voor neomycine, één voor chlorampheni-
col.

Opvallend is dat van 126 onderzochte stammen slechts 39 gevoelig waren voor de
tetracyclinen.

Ook bij de Klebsiella troffen wij één stam aan die niet gevoelig is voor Kanacilline.
Deze was een humane stam uit een kind en was alleen gevcx-lig voor furazolidone.

-ocr page 374-

Terwijl bij onze Proteus-iXsmmen het resultaat overigens nogal wisselend was, waren
alle gevoelig voor Kanacilline.

Van de 12 daarop onderzochte Salmonella typrimuriumrstammcn waren 10 gevoelig
voor chlorampenicol, 10 van 10 voor furazolidone en 12 van 12 voor Kanacilline.
Overigens zou volgens Lambelin bij
Salmonella typhimurium de werking van de
Kanacilline niet op synergie der beide bestanddelen berusten in tegenstelüng met die
bij
Salmonella dublin.

Voor tetracyclinen waren er maar 2 van 12 Salmonella typhimurium-stammen ge-
voelig en voor sulfadiazine nog maar 1 van 10 (sulfapreparaten golden vroeger als
goede therapie voor duiven met
S. typhimurium!)

Bij Salmonella dublin liggen de resultaten met tetracyclinen iets gunstiger, maar toch
was de helft der stammen ongevoelig. Voor chloramphenicol waren 2 stammen resi-
stent, aJle waren gevoelig voor Kanacilline en furazolidone.

De 4 andere Salmonellastammen waren eveneens alle gevoelig voor Kanacilline en
furazolidone met overigens wisselende gevoeligheden.

Pasteurella multocida is meestal nog zeer gevoelig voor de „oudere" antibiotica; voor
chloramphenicol en tetracyclinen zelfs voor 100%. Op één na waren alle stammen
gevwlig voor penicilline! Eveneens waren zij gevoelig voor Kanacilline. Voor sulfa-
diazine was het merendeel niet gevoelig, voor furazolidone waren 2 resistent.
Bij
Staphylococcus aureus (coagulase positief!) is een aanmerkelijk aantal niet gevoe-
lig voor penicilline en tetracyclinen, terwijl er ook resistenten zijn tegen chloram-
phenicol en Penbritin; alle stammen waren gevoelig voor Kanacilline en voor zover
onderzocht voor furazolidone.

Ook met Staphylococcus epidermidis werden alleen met Kanacilline uniform positieve
resultaten verkregen.

De belangrijkste pathogene Streptokokken zijn nog steeds gevoelig voor penicilline en
chlorampenicol, maar alle, ook de enterokokken, waren steeds gevoelig voor Kana-
cilline.

Voor de overige bacteriën zij verwezen naar de systematische gegevens.
Het is belangrijk dat wij, evenals Lambelin, een vergelijking hebben gemaakt
tussen de tetracyclinen en Kanacilline. Beide gelden n.1. als breedspectrum antibiotica
par exellence. Evenals bij genoemde auteur viel deze vergelijking in het voordeel van
de Kanacilline uit, waarbij nc^ komt dat de eerste bacteriostatisch en de tweede
bactericide is.

Van 407 stammen behorende tot 39 soorten waren slechts 10 resistent tegen Kanacil-
line en van 361 stammen 137 voor de tetracyclinen. Vooral van
E. coli (126 : 34),
S. typhimurium (12 : 2), Staph, aureus (44:36) en Staph, epidermidis (44:36)\'
was een aanmerkelijk percentage niet gevoelig.

Ook de weliswaar op kleiner schaal verrichte onderzoekingen in vitro met Penbitrin
waren minder bevredigend. Het bleek dat van de 28 soorten geteste bacteriën er 12
niet steeds gevoelig waren. Bij
E. coli waren van 53 : 44 gevoelig voor Penbritin,
tegen van 127 : 121 voor Kanacilline en van 88 : 84 voor furazolidone.
Klebsiella
pneumoniae
bleek voor geen van de drie steeds gevoelig, het kleine aantal stammen
geeft geen quantitatieve vergelijkingsmogelijkheden.

Bij de Salmonella, die alle gevoelig waren voor Kanacilline en furazolidone, waren
van de totaal 5 daarop onderzochte stammen er slechts 3 gevoelig voor Penbritin.
Ook bij
Pasteurella multocida, de stafylokokken en de Streptokokken (w.o. Strepto-
coccus canis)
waren voor Penbritin resistente stammen.
Utrecht, augustus 1969

Met de meeste hoogachting, „an der Schaaf

C. A. van Dorssen

Literatuur

Lambelin, G.: Activité de la Kanamycine seule ou associée ä la Pénicilline, sur
des souches d\'Entérobactériacées d\'origine animale.
Ann Méd Vét 105 \'464
(1961).

-ocr page 375-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

DE DIAGNOSE VAN INFECTIEUZE GASTRO-ENTERITIS BIJ JONGE BIG-
GEN.

Cross, R. F. and Bohl, E. H.: Some criteria for the Field Diagnosis of Porcine
Transmissible Gastro-enteritis. /.
Am. vet. med. Ass., 54, 271, (1969).
In de praktijk is het dikwijls moeilijk om bij pasgeboren biggen met diarree infecti-
euze gastro-enteritis (Transmissible Gastro Enteritis — TGE) te onderscheiden van
een acute colibacillosis. Er zijn 3 criteria die de differentieel diagnose onder praktijk-
omstandigheden mogelijk maken.

Bij acute coh-infecties van jonge biggen is de inhoud van het colon alkalisch, de
darmvlokken van het jejunum zijn niet atrofisch en er bestaat een sterke lactase-
activiteit in de dunne darm.

Bij T.G.E.-infecties is de colon-inhoud zuur, de darmvlokken zijn atrofisch en in de
atrofische gebieden is geen lactase-activiteit aantoonbaar.
Al deze factoren zijn op eenvoudge wijze te onderzoeken.

Bij een vergroting van 5-10 x zijn de atrofische darmvlokken zichtbaar te maken.
Aangezien de voorste paar centimeters van het duodenum steeds nomiaal zijn bij een
T.G.E.-infectie, kan dit gebied dienen als controle voor de nonnale lengte van darm-
vlokken en vergeleken worden met segmenten van jejunum en ileum van dezelfde big.
De lactase-activiteit kan worden aangetoond door ongeveer 0,5 gram verse darmwand
te spoelen met leidingwater en daarna in 4,5 cm\'\' 2% lactoseoplossing te dompelen.
Na bebroeding gedurende 1 uur bij 37°C kan de door de lactase-werking gevormde
glucose aangetoond worden met een glucose-test papiertje.
De pH van de coloninhoud kan bepaald worden met een indicatorpapiertje.
Binnen 24 uur na het optreden van de klinische verschijnselen van een T.G.E.-infectie
zijn de drie bovengenoemde criteria aanwezig, zodat met behulp hiervan een snelle
differentieel diagnose onder praktijkomstandigheden mogelijk is geworden.

J. Uwland.

BACILLUS-CEREUS MASTITIS BIJ HET RUND.

Gloor, H.: Die Cereus-Mastitis des Rindes. Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 63,
(1968).

Gloor beschrijft de ziektegeschiedenis van 5 mastitiden van het rund, veroorzaakt
door
Bacillus cereus, die in het verioop van twee jaren in het praktijkgebied van de
kliniek van Zürich werden waargenomen.

Deze mastitis uit zich als een peracute ontsteking met een ernstig algemeen ziektebeeld,
In een enkel geval gaat ze gepaard met een hemorragische diathese, zodat een ver-
wisseling met een infectie door
Clostridium perfringens mogelijk is, hoewel het em-
fyseem bij de cereusmastitis niet Jianwezig is,

In het algemeen (4 van de 5 gevallen) treden symptomen van een toxinemie op de
voorgrond. Opvallend is de slechts matig verhoogde lichaamstemperatuur en de hc^e
polsslag. Het lichaam voelt vochtig en koud aan. Het subcutaan ontstekingsoedeem is
slechts aan de tepelbasis duidelijk aanwezig en niet of weinig pijngevoelig, in tegen-
stelling tot het uitgebreide ontstekingsoedeem bij een acute colimastitis. Het secreet
is trobel geel-bruin met fibrine-vlokken en eventueel met bloedbijmenging. Het ziekte-
verloop was zo stormachtig dat de dieren binnen 36 uur in moribunde toestand ge-
slacht moesten worden.

Volgens de auteur is het economisch onverantwoord te trachten een therapie met Sul-
fonamiden en antibiotica in te stellen, hoewel in de literatuur enkele successen met
een medicamenteuze behandeling zijn vermeld.

J. M. F. Saes.

-ocr page 376-

Fysiologie en fysiologische chemie

SERUMPROTElNE VERLIES VIA DE DARM BIJ DIARREE.
Marsh, C. L., M e t r i s, Ch. A. and U n d e r d a h 1, N. R.: Loss of serumprotcin
via the intestinal tract in calves with infectious diarrhoea.
Am. J. vet. Res., 30,
163, (1969).

Volgens schrijvers bestaat er een significant verlies van serumproteïnen via dc intes-
tinaaltractus bij kalveren met diarree. Verscheidene kalveren met diarree verliezen
zowel significante hoeveelheden serumproteïnen als melkproteïnen. Bij oudere kalveren
die via het colostrum voldoende immuunglobulinen hebben opgenomen, wordt een
betrekkelijk groot gedeelte daarvan bij diarree met de faeces uitgescheiden.
Normale kalveren zouden volgens Smith en Little (1924) en Howe (1924)
proteïnen met de urine uitscheiden, dit konden Marsh c.s. door elektroforese be-
vestigen. Kalveren met diarree hadden minder proteïnen in de urine, zodat vermoed
wordt dat zij uit de darm onvoldoende proteïnen opnemen om proteinuric te hebben.
Het waargenomen verlies van globulinen via de darm bij kalveren met diarree ver-
laagt aanmerkelijk de genezingskansen van dergelijke zieke kalveren.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

THIABENDAZOLE TER VOORKOMING VAN SYNGAMUS TRACHEA-
INFECTIES BIJ FAZANTEN.

F r e s c O 11 W a r d, F., C O 1 e, W. C., C h a d w i c k, R. D. en R u g g 1 e s, T. H.:
Thiabendazole as a Deterrent to Gapeworm Infecdons in Pheasants, ƒ.
Ah. vet. med.
Ass.,
153, 818, (1968).

0.05% thiabendazole in het opfokvoer van fazanten was, hoewel niet compleet effec-
tief, voldoende werkzaam om sterfte, tengevolge van
Syngamus trachea (gaapworm)
infecties bij fazanten tegen te gaan. Mogelijk kan met hogere doseringen een nog beter
preventief effect bereikt worden, maar waarschijnlijk is dit niet wenselijk. Immers,
door een thiabendazole-concentratie toe te passen, die uitval voorkomt maar het op-
treden van subletale infecties mogelijk laat, ontwikkelt zich mogelijk bij de fazanten
een weerstand tegen de parasiet.

]. Uwland.

Voedingsmiddelenhygiëne

DIELDRIN-RESIDUËN IN VLEES TENGEVOLGE VAN ALDRIN-VERGIF-
TIGING.

B u c k, W. B. and Note, W. van: Aldrin poisoning resulting in dieldrin residues in
meat and milk.
]. Am,, vet. med.. Ass., 153, 1472, (1968).

De auteurs beschrijven een aantal gevallen van vergiftigingen van rundvee en varkens
met aldrin, veroorzaakt doordat veehouders per ongeluk of door nonchalance aldrin
mengden met het voeder. Pesticiden in korrelvorm of poedervorm werden abusievelijk
aangezien voor zout of mineralenmengsels, of het voedsel was opgeslagen in een ruimte,
waarin eerder aldrin was opgeslagen.

In alle beschreven gevallen stierf een aantal dieren acuut, een aantal genas na korte
tijd ernstig ziek te zijn geweest en een aantal dieren vertoonde geen vergiftigings-
verschijnselen.

In alle gevallen werden korte tijd na de intoxicatie dieren voor menselijke consumptie
geslacht of melk voor menselijke consumptie geleverd.

De auteurs konden aantonen, dat maanden na de intoxicatie nog gevaarlijk hoge con-
centraties aan dieldrin (een metaboliet van aldrin) in vlees en melk, bestemd voor
menselijke consumptie, aanwezig waren.

Zij concluderen uit deze waarneming, dat het noodzakelijk is om alle pesticiden in
korrelvorm of poedervorm te mengen met een opvallende kleurstof om verwisseling
met minder toxische stoffen te voorkomen.

ƒ. Uwland.

-ocr page 377-

Ziekten van het Kleine Huisdier

RESPIRATIE-INFECTIE VAN HONDEN.

Bum L N., Lazar, E. C., Royal, M., S h e p t e r, V. M., S w a n g o, L. J.,
Claupole, T., Hubbard, D. W., Asbill, S. G. and Alexander, A. D.:
Upper Respiratoó\' Disease in military dogs. Bacterial Mycoplasma and Viral Studies.
Am. J. vet. Res., 27, 1809, (1968).

Bij een enzootic van ademhalingsaandoening onder tegen Carré-infectie en infectieuze
hepatitis geënte militaire honden, waarbij 59 van 176 honden waren aangetast, trad
als meest frequente verschijnsel een droge hoest op. De gemiddelde ziekteduur bedroeg
14 dagen. Het verloop werd niet beïnvloed door behandeling met tylosinetartraat en
een breedspectrum antibioticum. In culturen uit de keel werden gevonden: vergroe-
nende streptokokken,
E. coli en microkokken; aan deze werd geen pathogene waarde
toegekend. Uit 17 van 19 daarop onderzochte specimina werden Mycoplasma\'s ge-
ïsoleerd.

Verder werd parainfluenza-virus aangetoond (uit 4 honden geïsoleerd). Tegenover
dit S.V. 5 virus werd gedurende de enzootic een vermeerdering van antilichamen
vastgesteld, zowel bij de manifest zieke als bij de contacthonden.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

INLOPEN VAN ACHTERSTAND

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft Curatoren van de Utrechtse
Universiteit meegedeeld dat hij, om de moeilijkheden bij de Faculteit der Diergenees-
kunde de komende jaren het hoofd te bieden, de volgende regeling heeft getroffen.
De komende drie jaren zullen, behalve de reeds voor het jaar 1970 toegezegde 60
extra posten, zoveel extra personeelsposten ter beschikking worden gesteld van de
diergeneeskundige faculteit, dat de bestaande achterstand in deze periode zal worden
ingelopen.

De regeling is conform het gezamenlijke voorstel van Curatoren en Bestuur van de
Faculteit der Diergeneeskunde.

(Persbericht R.U. Utrecht; Afd. Public Relations, voorlichting en documentatie)

Diverse berichten

SOME ASPECTS OF VIBRIO INFECTION IN BULLS.
(Schutte, A. P.: Dissertatie, Gent 1969.)

Het onderzoek is verricht met behulp van 1163 preputiumspoelvloeistoffen van
256 sderen.

Indien zowel gebruik wordt gemaakt van de kweekmethode als van de fluorcs-
cende-andlichaam techniek, wordt 97% van de dragers opgespoord. Indien een
week later een tweede onderzoek wordt uitgevoerd, kunnen alle dragers worden
opgespoord.

Het is mc^elijk dat op een stierenstation dc dieren worden besmet door bezoedeld
ligstro.

Curatief kunnen met een hoge dosering streptomycine (100/i per ml medium)
resultaten worden verkregen. Indien echter tevens een resistente
E. coli-stam in het
preputium aanwezig is, gelukt deze therapie niet.

Een combinatie van neomycine en erythromycine is dan echter zeer doeltref-
fend.

J. Hendrikse

-ocr page 378-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volks-
gezondheid

PROGRAMMA VOOR DE 12E VOORLICHTINGSDAG VOOR DIEREN-
ARTSEN.

Op de 12e Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen,
welke wordt gehouden op
donderdag 13 novermber 1969 in het Jaarbeursrestaurant
te Utrecht,
zullen de volgende onderwerpen aan de orde komen.

Na opening door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. v a n
den Born om 10 uur 15, houdt Drs. G. J. van Esch, toxicoloog bij het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht, een inleiding over het onderwerp
„Toxicologisch betekenis van het vóórkomen van ongewenste residuen in dierlijke
produkten".

In aansluiting hierop behandelt Dr. T. S. Zwanenburg, inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst in algemene dienst,
de benadering van dit probleem in
binnen- en buitenland.

„Waarheen met de vleeskeuimg?" is de titel van de inleiding van Drs. J. M. van
den Born, veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst.

Het middagprogramma begint om 14.00 uur met vertoning van de film „Levend
Water", gevolgd door een beschouwing van Drs. G. M. Smits, voorzitter van de
groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde over het onderwerp
„Kleine huisdieren in de mo-
derne samenleving".

„Enkele gedachten omtrent de bestrijding van distomatosis" is het onderwerp dat
Dr. J. J. Koopman, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in de pro-
vincie Noord-Holland, zal inleiden.

Na de inleidingen wordt gelegenheid gegeven tot discussie. Omstreeks 16.00 uur
sluit de heer J. M. van den Born de bijeenkomst.

VARKENSPEST

In België deden zich van 16 mei tot 30 juni 1969 51 nieuwe gevallen van varkens-
pest voor.
Frankrijk telde van 16 juli tot 15 augustus 8 en West-Duitsland over de
tweede helft van juli 7 nieuwe gevallen van de ziekte.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van juli 1969 brak in Portugal op 50 bedrijven in 8 districten
Afrikaanse varkenspest uit. Van de 3662 op deze bedrijven aanwezige varkens
stierven er 324 aan de ziekte en 3338 dieren werden afgemaakt.
Over de eerste helft van augustus 1969 kwam de ziekte voor op 54 bedrijven in
6 districten met 6133 varkens. Hiervan stierven er 892 en 5241 werden opgeruimd.

RABIES

In de Belgische provincies Luxemburg en Namen kwamen over de periode van 16
mei tot 30 juni 1969 30 nieuwe gevallen van rabies voor. Aangetast werden 7 run-
deren, 2 varkens, 2 marters, 18 vossen en 1 reebok.

West-Duitsland telde over de tweede helft van juli 79 nieuw besmette gemeenten,
Zwitserland had van 21 juli tot 17 augustus 21 nieuwe gevallen in de districten
Zürich, St. Gallen en Thurgau. Aangetast werden 19 vossen, 1 das en 1 ree.

-ocr page 379-

Frankrijk had over de periode van 16 juli tot 15 augustus 16 nieuwe gevallen van
rabies.
Denemarken over dezelfde periode 7 gevallen bij 6 vossen en een hond.
Luxemburg
had één nieuw geval over de maand augustus 1969.
Polen telde 15 nieuwe gevallen over de tweede helft van juni en Tsjecho-Slowakije
18 nieuwe gevallen over de gehele maand juni.

ZWEEDSE VETERINAIR IN ONS LAND

Van 15 tot 18 september bracht Dr. K. G. Linderholm, hoofd-inspecteur van
de Rijks veterinaire dienst in Zweden, een bezoek aan de veterinaire dienst in ons
land.

Op het hoofdkantoor te Leidschendam voerde hij besprekingen met de plaats-
vervangend veterinaire hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en een inspecteur.
Vervolgens was hij de gast van de districtsinspectie Noord-Brabant en bezocht daar
achtereenvolgens een pluimveeslachterij, een vleeswarenfabriek, het openbaar slacht-
huis te Eindhoven en het destructiebedrijf van de N.C.B. te Son.

AANTAL NIEUWE GEVALLEN VAN VARKENSPEST
(van 10-8-1969 tot 7-9-1969)

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERÜSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHaLANO

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 380-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
AUGUSTUS 1969

c
£ «

u -g

- s

c

= Si

ü .H

IZ! T3

\'öj s

O. a
3 rt

■5 "

ei 3

V

V

u >
i ^
B «

S

S
a
t/i
c
0)

u

>

S

"S
>

O
T3

3

^

CL,

\'c

£ S

1 iS
§

U

< M

Groningen

8

_

1

Friesland

-

34

_

_

Drenthe

-

9

1

__

_

___

Overijssel

-

2

1

1

-

1

Gelderland

-

7

2

7

_

_

Utrecht

-

8

-

1 _

_

2

Noord-Holland

2

30

_

1 _

_

_

Zuid-Holland

4

_

_

_

5

Zeeland

3

_

_

_

_

Noord-Brabant

_

_

_

_

Limburg ;

4

2

Nederland

2

105

4

12

— ■

10

P.S.: Mond- en klauwzeer en hondsdolheid zijn uit het maandelijkse overzicht
verwijderd en gevoegd bij de in de Nederlandse Staatscourant onder het overzicht
gepubliceerde besmettelijke veeziekten, die sedert bepaalde jaren niet meer in
Nederland voorkomen.

Het zijn thans: veepest (pestic bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia
contagiosa bovum), schaapspokken (variola ovina), kwade droes (malleus), honds-
dolheid (lyssa) en mond- en klauwzeer (aphtae epizooticae) zijn in Nederland resp.
sedert 1869, 1887, 1893, 1927, 1965 en 1967 niet voorgekomen.

ONDERZOEK OP RESIDUEN VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN IN VLEES
Het vraagstuk van residuën van bestrijdingsmiddelen, van diergeneesmiddelen en
van milieuverontreinigingen staat in het middelpunt van de belangstelling. Vooral
de mogelijke schade voor de gezondheid van de mens bij het nuttigen van dierlijke
produkten, waarin deze residuën aanwezig kunnen zijn, is de laatste tijd steeds meer
aandacht gaan vragen.

Uit recente onderzoekingen is namelijk duidelijk gebleken, dat voor de mens de
dierlijke levensmiddelen, wat betreft de residuën van vooral pesticiden, gevaarlijker
zijn dan van de plantaardige voedingsmiddelen. Wat de diergeneesmiddelen betreft,
is dit natuurlijk vanzelfsprekend.

Ten aanzien van onkruid-, plantenziekte- en insektenbestrijdingsmiddelen is uiterste
voorzichtigheid geboden. Weliswaar is de kennis van de schadelijke effecten voor
de mens nog beperkt, maar van tijd tot tijd doen zich verschijnselen voor, die erop
wijzen dat op korte of langere termijn nadelige invloed op de gezondheid van dc
mens te vrezen moet zijn.

Bij het probleem van residuën in produkten, afkomstig van voedselproducerende
dieren, met betrekking tot residuën van genoemde stoffen, spelen twee facetten de
hoofdrol.

In de eerste plaats het bedrijf waar het dier leeft en ten tweede de keuring van het
slachtdier waaronder is te verstaan de keuring vóór en na het slachten en de be-
geleiding van het eindprodukt tot aan de consument.

-ocr page 381-

Op het herkomstbedrijf zijn de voornaamste factoren de voeding en de stoffen die
het dier via voedsel of drinken uit het milieu opneemt, waarbij moet worden bedacht
dat de gechloreerde koolwaterstoffen zich in het vetweefsel ophopen, zonder noe-
menswaardige biologische afbraak.

Teneinde na te gaan in hoeverre residuën van bestrijdingsmiddelen in dierlijke
produkten in oorsprong afkomstig zouden kunnen zijn van veevoeders, werd op
initiatief van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid begonnen met
een onderzoek.

Sedert 1 januari 1969 werden op het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid regel-
matig import-partijen grondstoffen voor veevoeders onderzocht op residuën van
bestrijdingsmiddelen, behorende tot de groep van de cyclische gechloreerde kool-
waterstoffen.

Voorts werden geslacht pluimvee, eieren en eiprodukten onderzocht.
Op grond van de verkregen resultaten zullen eventueel ook residuën van andere
stoffen van bestrijdingsmiddelen bij het onderzoek worden betrokken.
Deze eerste stap werd op 15 september 1969 gevolgd door een tweede. Op initiatief
van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Vo\'.ksgczondheid werd op die datum be-
gonnen met een oriënterend onderzoek van vlees op residuën van gechloreerde kool-
waterstoffen, eveneens door het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid. Voorlopig
zal het per week 15 monsters vet betreffen, ieder monster voor de helft bestaande
uit niervet en voor de rest uit ander vet.

De monsters zijn afkomstig van normale slachtdieren, afwisselend rund en varken,
afkomstig van tien districten van de Veterinaire Hoofdinspectie.
Van alle slachtdieren dient bekend te zijn van welk bedrijf ze afkomstig zijn en of
ze daar altijd zijn geweest of er op zeer jeugdige leeftijd zijn gekomen.
In de sector levende dieren wordt reeds overleg gepleegd met het bedrijfsleven,
teneinde bij de veterinaire begeleiding van mestkalveren en varkens de voedings-
problemen ook met betrekking tot residuën te bezien. Dit ter bescherming van de
consument.

DOORLOPENDE AGENDA

1969

Oktober,

1, F.R.S. Keuring mannelijk en vrouwelijk jongvee, Leeuwarden.

2, Jonge hengsten keuring, W.P.N., Groningen.

6, Centr Schapenfokdag, Groningen.

7—16, Medica, Intern, tentoonstelling Merwedehal en Margriethal, Jaarbeurs,

Utrecht, (pag. 1125)
7—16, Tentoonstelling „het Instrument", Irenehal, Bernhardhal, Marijkehal,

Jaarbeurs, Utrecht, (pag. 1576 (1968, 1125)
9—11, Dtsch. Vet. Med. Ges. Fachgruppe Kleintierkrankheiten. Tagung, Zü-
rich. (pag. 485, 912, 1134)
10—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, Jaarcongres 1969, tevens
116e Algemene Vergadering, Rotterdam, (pag. 1146)

18, Jonge hengsten keuring, W.P.N., Utrecht.

25, Ned. Anatomen Vereniging. .Anatomendag, Anat. Einbryol. Lab., Wasse-
naarseweg 62, Leiden.

November,

7, Ned. Ver. Microbiologie. Voordracht: „Persisterende virusinfecties",
Fac. Diergeneeskunde, Utrecht.

13, Veeartsenijkundige Dienst: 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht.

-ocr page 382-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

Dr. H. J. van Nederveen

Op 9 augustus 1969 overleed op de leeftijd van 93 jaar

Hendrik Johannes van Nederveen.

Hij was een van de oudste Nederlandse dierenartsen

en tot zijn dood nog in het bezit van zijn verstandelijke

vermogens en tevens van een vrij goede lichamelijke

gezondheid.

Geboren (12-1-1876) en getogen in Middelburg, be-
trekkelijk klein van postuur en van het echte dolichoce-
phale Zeeuwse type, was hij verknocht aan Walcheren.
Dit bleek wel heel duidelijk toen hij na een studie van
5/2 jaar, waarvan het grootste deel in het internaat
aan de Biltstraat 172 was doorgebracht, zich in 1898
vestigde in Middelburg. Met een korte onderbreking,
wegens een tussentijdse vestiging te Serooskerke, is hij
tot 1915 in Middelburg praktizerend dierenarts geble-
ven.

Door een gesprek, dat min of meer toevallig plaats
vond, kreeg hij contact met Prof. Dr. J. Poels en be-
sloot dientengevolge zich meer bacteriologisch te be-
kwamen. Aangezien dit in Middelburg niet mogelijk
was ging hij een associatie aan met de collegae Dr.
Th. J. van Capelle en L. W. de Waardt, zodat hij zich
regelmatig in Rotterdam aan de Rijksseruminrichting
in de diagnostiek, therapie en preventie van infectie-
ziekten kon bekwamen. De vlekziekte was toen nog
een probleem voor de varkenshouderij en Van Neder-
veen heeft een speciale studie gemaakt over de Patho-
genese van deze ziekte. Hij schreef hierover een proef-
schrift en promoveerde in 1912 te Bern op „Beiträge
zur Kenntnis der im Rotlaufbazillus enthaltenen Gifte".

Hierdoor vestigde hij de aandacht van Prof. Dr. D. A.
de Jong op zich. Toen deze na zijn aftreden aan
\'s Rijksveeartsenijschool als leraar in de Parasitaire en
Besmettelijke Ziekten tot gewoon hoogleraar te Leiden
werd benoemd en daar een Laboratorium voor de

-ocr page 383-

Vergelijkende Pathologie moest opbouwen koos hij
Van Nederveen als zijn veterinaire assistent. Terwijl
verschillende medisch opgeleide assistenten na enkele
jaren arbeid aan dit laboratorium weer elders een
werking vonden, bleef Van Nederveen als vaste
medewerker tot na het overlijden van De Jong op 31
mei 1925 aan het laboratorium verbonden. Dit werd
wegens bezuiniging opgeheven en een nieuwe hoog-
leraar in de Vergelijkende Pathologie werd niet be-
noemd.

Ondertussen was de postvaccinale encephalitis als pro-
bleem bij de verplichte koepokenting onderkend en
werd Van Nederveen door de Encephalitis-commissie
benoemd als onderzoeker. Hij werkte onder leiding van
de kinderarts Prof. Dr. E. Gorter in diens voormalige
kliniek aan de Boerhaavestraat te Leiden aan het en-
cephalitisprobleem en hield ook de z.g. Leidse koepok-
stof aan omdat hiermede nog nooit na de enting een
geval van encephalitis zou zijn voorgekomen. Van Ne-
derveen had vanaf 1915 deze Leidse vaccine zelf be-
reid. Hij was door De Jong in de geheimen van het
vak koepokstofbereiding ingewerkt. De betreffende
pokstof gaf bij de mens betrekkelijk lichte reacties en
toch een voldoende percentage aanslaan na de eerste
vaccinatie bij kinderen. Bij de pokstofproducerende
kalveren was de reactie iets sneller en milder dan bij
die welke met de Amsterdamse koepokstof waren ge-
ent. Een typisch verschil, dat schrijver dezes heeft
waargenomen, was nog het verschil in invasief vermo-
gen van de konijnehersenen. Terwijl met de Leidse
vaccine het nooit gelukte om bij konijnen vaccine-
encephalitis op te wekken gelukte dit wel met de Am-
sterdamse en was deze laatste na enkele konijneherse-
nen-passages niet meer te onderscheiden van het Spaan-
se neuro-vaccine van Gallardo. De Leidse entstof zou
nooit het konijn zijn gepasseerd en had hierdoor blijk-
baar minder affiniteit tot het weefsel van het konijn.

Van Nederveen zag geen mogelijkheden om met de
hem toegewezen hulpkrachten en middelen het ence-
phalitis-probleem op te lossen. Hij was financieel on-
afhankelijk en meende de konsekwentie van zijn aftre-
den als onderzoeker voor de Encephalitis-commissie
onder ogen te moeten zien en vroeg dienovereenkomstig
per 31 december 1930 ontslag uit zijn functie.
Schrijver dezes was zijn opvolger en daardoor heeft
hij Van Nederveen persoonlijk leren kennen en hoog-
lijk waarderen als hulpvaardig, doch kritisch onder-
zoeker. In het begin kwam Van Nederveen bijna da-
gelijks naar het laboratorium aan de Boerhaavestraat,
waar toen ook het Instituut voor Praeventieve Ge-
neeskunde was gevestigd, om, hem te instrueren in de
microscopische anatomie van de hersenen en de toe
te passen techniek bij de enting van proefdieren, het
bacteriologisch onderzoek ervan en de gewonnen ent-
stof.

-ocr page 384-

Van Nederveen heeft naast de praktijk en zijn werk
als medewerker van De Jong ook vele andere activi-
teiten ontplooid. Zo werd hij in 1908 benoemd tot
Plaatsvervangend Districtsveearts voor de districtsvee-
arts die in die tijd zetelde te Dordrecht. In hetzelfde
jaar werd hij ook benoemd tot Officieel Deskundige
voor de Druifluisconventie. Hij was bestuurslid van de
Vereniging voor Vreemdelingenverkeer in Walcheren
tot zijn verhuizing naar Den Haag in 1915.
Na het overlijden van Prof. Dr. H. Remmelts werd hij
in 1920 als diens opvolger benoemd tot lid van de
Gezondheidscommissie aldaar en bleef dit tot de op-
heffing van deze commissie in 1932.

Van Nederveen had een goede hand van schrijven en
was buitengewoon accuraat. Hij werd als opvolger van
Prof. Dr. W. C. de Graaff in 1925 benoemd in de
functie van secretaris der Nederlandse Vereniging voor
Microbiologie en heeft het vele werk hiervoor tot 1936
verricht. Meer dan 25 jaar n.l. van de datum van op-
richting van de Prof. Dr. D.A. de ] ong-Stichting tot
1955 is Van Nederveen secretaris-penningmeester van
deze stichting gebleven. Eveneens was Van Nederveen
nog werkzaam op melkhygiënisch gebied. Hij werd
o.a. in 1925 eerst secretaris en later, tot 1950, voor-
zitter van de „Wetenschappelijke Commissie van Ad-
vies van de Modelstal Berkendaal". Een van de andere
functies waarmee Van Nederveen zijn vrije tijd vulde
was die van bestuurslid der Afd. \'s-Gravenhage van
het Algemeen Nederlandsch Verbond.

Zo is dan op 9 augustus 1969 een einde gekomen aan
een zeer werkzaam leven van iemand die uit financiële
overwegingen na zijn 55ste verjaardag niet meer be-
hoefde te werken en ook geen betaalde functies ambi-
eerde. Na de opheffing van het laboratorium voor
Vergelijkende Pathologie in 1926 heeft hij op eigen
kosten een studiereis gemaakt naar de Verenigde Sta-
ten, vergezeld van zijn vrouw, en hierover in het
Haagsch Maandblad een artikel geschreven. In 1937
kwam hij naar Nederlands Indië en bezocht schrijver
dezes in Buitenzorg.

Van Nederveen was gehuwd met mej. A. Gleysteen,
die in 1961 overleed. Het huwelijk is kinderloos geble-
ven. Verschillende keren was schrijver gast bij de Van
Nederveens aan de Neuhuyskade 61. Altijd is het bei-
derzijds gewaardeerde contact blijven bestaan en het
lag in schrijvers bedoeling op 17 augustus deze nestor
in de diergeneeskunde nog eens op le zoeken om hem
te vertellen over het wel en wee van de veterinaire
opleiding en het microbiologisch onderzoek aan de
faculteit. Het heeft niet zo mogen zijn. Het stoffelijk
overschot is op 14 augustus in alle stilte, zoals hij
wenste, gecremeerd.

UTRECHT A. van der Schaaf.

-ocr page 385-

Lijst van publikaties van Dr. H. J. van Nederveen

Bac. pyogenes bovis en Streptococcen in bijtepel-secretum van den overigens normalen

uier. Tijdschr. Diergeneesk., 20, (1916).
Ascaris van Hond en Kat. Tijdschr. Vergel. Geneesk., Hl, (1916).
Tuberculose bij de Kat. Tijdschr. Vergel. Geneesk., IV, (1917).
Coccidiose bij het Rund. Tijdschr. Vergel. Geneesk., V, (1918).
Over de al- of niet Idendteit van het Runder- en het Konijnen coccidium. Tijdschr.

Vergel. Geneesk., VII, (1920).
Infecdcproef v/h Rund met Konijnencoccidiën. Tijdschr. Vergel. Geneesk, VIII,
(1921).

Gastrocystis Smithi (Raillct) in de Darmwand van het Rund. Tijdschr. Vergel.

Geneesk., VIII, (1921).
Coccidiosis bij het Rund. Tijdschr. Ver gel. Geneesk., IX, (1922).
Vogelpok- en Vaccinevirus. Ned. Tijdschr. Hyg., Microbiol. en Serologie, 1926.
Een Praatje over Pokken. Tijdschr. Sociale Hygiene, Mei 1926.
Amerikaanse Hygiene. Haagsch Maandblad, juni 1927.

Melkhygiene in de Vereenigde Staten. Meded. Genootsch. Melkkunde, juni 1927.
De Bestrijding der Rundertuberculose in de Vereenigde Staten. Tijdschr. Diergeneesk.
(21), (1927).

De Inenüng tegen Pokken en de postvaccinale Encephalitis. Tijdschr. Diergeneesk.,

(7), (1928).^
Gezamenlijk met Prof. Dr. E. Gorter:

Over onze Koepok-inendng. Ned. Tijdschr. Geneesk., (17), (1927).
Df Leidsche Koepokstof. Ned. Tijdschr. Geneesk., (25), (1930).

-ocr page 386-

\\\'AN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girona. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort Verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, die gehouden werd d d
30 juli 1969.

De vergadering staat onder voorzitterschap van collega Van R i e s s e n wegens
ziekte van de voorzitter.

Tevens is bericht ontvangen dat coll. T h i e n zijn functie als voorzitter van de
Maatschappij wegens gezondsheidsredenen definitief zal moeten neerleggen. In
verband hiermede zal op de aanstaande Algemene Vergadering een nieuwe voor-
zitter moeten worden gekozen.

Collega Van R i e s s e n zal als candidaat worden voorgedragen.
Aan de Minister van Onderwijs zal een kort memorandum worden toegezonden
ter inleiding op de audiëntie op 10 september a.s. inzake de plaatsingsmogelijk-
heden voor dierenartsen in de toekomst.

Met vertegenwoordigers van de Groepen zal een bespreking plaatsvinden over het
standpunt dat de Maatschappij inzake deze prognose zal moeten innemen.
De Afdeling Gelderland heeft reeds een begin gemaakt met de voorbereidingen
voor de Algemene Vergadering 1970. Een ontwerp programma is reeds gereed ge-
komen.

Van de Duitse zustervereniging zijn resoluties ontvangen over verbetering van de
duitse wetgeving inzake levensmiddelen, melk, vlees en geneesmiddelen in vee-
voeder.

Van de Minister van Landbouw is een mededeling ontvangen over de instelling
van de Raad voor Veterinaire aangelegenheden. Namens de Maatschappij zal de
secretaris worden voorgedragen zitting te nemen in deze Raad.
Door de afdeling Groningen-Drenthe is aangedrongen op afwikkeling van het
mantelcontract. Het hoofdbestuur zal daar nogmaals bij de commissie op aan-
dringen.

Na het onderhoud dat het Hoofdbestuur met een delegatie heeft gehad, heeft nu
de D.S.K. medegedeeld dat onderzocht zal worden of de studenten als groep deel
van de Maatschappij willen gaan uitmaken.

Besloten wordt de suggestie van de Tarieven Commisie over te nemen om in een
gesprek tot een oplossing te komen wat de samenstelling van de geneesmiddelen-
commissie betreft. Van de Fidin is bericht ontvangen dat de leden namens de
Fidin in de Geneesmiddelencommissie zijn aangewezen.

Het bericht dat de inkooporganisatie voor practici is opgericht wordt voor ken-
nisgeving aanvaard.

Het programma van de aanstaande .Algemene Vergadering is geheel gereed. Het
gehalte is van dien aard dat op succes mag worden gerekend.

Het interimrapport inzake Specialisatie in de Diergeneeskunde vraagt o.a. instellin.g
van twee kleine commissies. Het hoofdbestuur zal dienovereenkomstig overgaan tot
instelhng van een kleine commissie voor de richting Kleine Huisdieren en voor dc
richting K.I. en Zootechniek.

De Statutencommisie zal trachten nog voor de Algemene Vergadering een aantal
conclusies ter kennis van het Hoofdbestur te brengen zodat daarover op de Al-
gemene Vergadering mededeling kan worden gedaan.
Er worden zeven nieuwe leden als lid aangenomen.
Enkele verzoeken om subsidie worden afgewezen.
Enkele contributiekwesties worden geregeld.

M. A. Moons, secretaris

-ocr page 387-

Vereniging Vrouwenw van Dierenartsen

Van de Afdelingen:
Groningen-Drenthe

De eerste bijeenkomst na de vakantie zal worden gehouden in de tweede helft van
oktober. De heer G. J. Vos, kapper in Vries, zal op modellen uit eigen kring enige
haarstukjes demonstreren ten huize van mevrouw B. Lindenhovius-Zijderveld.

Utrecht

Op dinsdag 7 oktober zal een bezoek worden gebracht aan de najaarsbloemententoon-
stelling in\'het singermuseum te Laren met na afloop een kopje koffie. We treffen
elkaar om 10.00 uur in de hal. Wilt u zich voor deze excursie opgeven bij mevrouw
E. Zwart-Botterop, Vermeeriaan 23, Bilthoven, tel. 030-786924.

De volgende koffieochtend zal plaatsvinden op donderdag 6 novcmiber om 10.30 uur
ten huize van Mevrouw Zwart, Vermeeriaan 23, Bilthoven, tel. 030-786924; te be-
reiken met bus 57 van de N.B.M., uitstappen halte Gezichtslaan hoek Albert Cuyp-
laan. Wilt U zo vriendelijk zijn de gastvrouw even van Uw komst op de hoogte te
stellen?

Verder staat nog op het programma een bezoek aan de „Pijpenkamer" van Douwe
Egberts te Utrecht. De datum zal nog nader bekend worden gemaakt.

Noord-Holland

Op donderdag 1 mei jl, heeft onze afdeling een bezoek gebracht aan Asscher\'s Dia-
mant Maatschappij te Amsterdam. Er werd een uiteenzetting gegeven over het be-
werken van diamant, waarna we een kijkje konden nemen in het bedrijf en zagen hoe
de stenen worden geslepen. De excursie werd besloten met een lunch in „De Roode
Leeuw" te Amsterdam. Er waren 21 deelneemsters.

Op 26 september zou een bezoek worden gebracht aan de Rembrandt-tentoonstelling
tc Amsterdam.

Voor 4 november staat er een lezing over juwelen op het programma.

Dc volgende publikatie zal plaatshebben in het Tijdschrift van 1 november a.s.
Dc kopij hiervoor willen wij gaarne ontvangen vóór 15 oktober.

De Centrale Contact Commissie
Secr. Marislaan 34, Utrecht,
tel.: 030- 510188.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

E. J. M. H. Bisschoff, Panneslagerstraat 7, Simpelveld
Mej. P. P. Kome, Nieuwstraat 25, Gcmert.

Als lid van dc Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. Bakker, Hoofdstraat 22, Exloo

S. A. Goédegebuure, J. P. Coenstraat 13 (sout.), Utrecht
H. van Haeringen, Buig. Reigerstraat 16 bis. Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederiandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
T. Fcenstra, P. de Hooghlaan 12, Hilversum
T. J. A. M. van Gastel, I. B. Bakkerlaan 137, Kr. 1391, Utrecht
G. J. Keuris, I. B. Bakkcriaan 21, Kr. 184, Utrecht
W. T. Mur, Oud-Loosdrcchtsedijk 69, Oud-Loosdrecht
C. J. Pel, Naxosdrccf 5, Utrecht
P. J. M. van Wegen, van Swindenstraat 99, Utrecht
.A. M. Weitenberg, Copijnlaan 6, UtrecJit.

-ocr page 388-

Adreswijzigingen e.d.:

Bootsma, J.; toevoegen: geassocieerd met R. van der Lende te Noordwolde; tel. gew.

in: 05614-495 (177)

Dekker, A.; tel. gew. in: 03418-2727 (pr.), 03418-2244 (bur.) (182)

Franssen, D. A. M.; tel. praktijk: 01696-2349; geass. met H. A. V. C. Kessel te
Zundert (188)

Freeke, L. J.; adres gew. in: Zevenaar, Palestrinastraat 14, tel. 08360-4699 (188)
Hotsma, L. H.; toevoegen: geass. met H. Lieuwen te Schalkhaar (198)

Leermakers, A. N.; tel. gew. in: 04118-242 (209)

Lycklema a Nijeholt, P.; adres gew. in: Putten, Huize Bloeimaand, Nieuwe Groeven-
beek; tel. 03418-189. wetensch. ambt. Ie kl. Inst. Trop. ziekten (211)

Lycklema a Nijeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; adres gew. in: Putten, Huize Bloei-
maand, Nieuwe Groevenbeek; tel. 03418-189 (211)
Muurling, F.; adres gew. in: Leiden, Plantsoen 23; tel. 01710-25057 (215)
Reynvaan, Mej. J. J.; adres gew. in: Velp, Zoutmanlaan 4; tel. 08302-6066 (223)
Rijnberk, A.; adres gew. in: Bilthoven, Evert Cornelislaan 19; tel. 030-787663 (pr.)

Wetensch. medew. Ie kl. R.U. (225)

*Vugt, J. W. van; adres gew. in: Woerden, Utrechtsestraatweg 31: tel. 03480-
2108: P. (239)

Vugt-Breas, Mevr. L. A, van; adres gew. in: Woerden Utrechtsestraatweg 31- tel
03480-2108: P. (239)

Wagenvoort, W.; adres gew. in: Bilthoven, Pieter de Hooghlaan 2 Pieter de
Hoogflat B 8; tel. 030-787796 \' (240)

Wertenbroek, A. adres gew. in: Boxtel, Hoogheem 282 (241 )

Wijk, B. van; adres gew. in: Alphen a/d Rijn, Edelsteensingel 39; tel. ongew. (243)

Als directeur van de Vleeskeuringskring Veenendaal is aangesteld collega J. P. de
Boer uit Leersum.

Het Zoötechnisch Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde is verhuisd naar:
Transitorium II, Heidelberglaan 2, De Uithof, Utrecht, tel. 030-511800.

Overleden:

Eikelenboom, L., te Uithoorn, is op 26 augustus aldaar overleden.
Folmer, Dr. C. J., te Amsterdam, is op 10 september aldaar overleden.

STUDENTEN STUDIE COMMISSIE VAN DE FACULTEIT DER DIERGE-
NEESKUNDE, BILTSTRAAT 172 UTRECHT.

De Studenten Studie Commissie van de Faculteit der Diergeneeskunde heeft zich
voor het jaar 1969-1970 als volgt geformeerd:
A. B i n k s m a, voorzitter
R. J. S. T a k k e n b e r g, viec-voorzitter
M. J. S. C. v a n d e K a m p, sekretaresse.

Namens de Studenten Studie Commissie,
M. J. S. C. van de Kamp, sekretaresse.

Een. naar keuze al dan niet waardevast daggeld-inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.0.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
Makelaar in Assurantiën
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 389-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Varkenspest en varkenspestbestrijding in Neder-
land

Swine, fever and swine fever control in the Netherlandi

door J. P. W. M. AKKERMANS^, W. VAN DER EIJK^), A. J.
G. VAN \'T HOOFT»), J. KRAAI-"), J. M. V. M. MOU-
WEN5), A. A. RESSANG6) en K, G. ROBIJNS\'\').

Samenvatting

Ondanks de steeds intensiever uitgevoerde bestrijding van varkenspest, komt deze
ziekte nog altijd in Nederland voor. De bestrijding wordt daarom verdergaand
geactiveerd. Naast het sinds juli 1967 bestaande totale afslachtsysteem van de
besmette bedrijven, wordt ingevoerd:

1. een intensivering van het aantal in onderzoek te nemen bedrijven;

2. een standaardisering van het onderzoek op de verdachte bedrijven.

Voor de intensivering van het aantal op varkenspest te onderzoeken bedrijven
wordt een beroep gedaan op praktizerende dierenartsen, dierenartsen-vleeshy-
giënisten en onderzoekingsinstituten.

Ook die bedrijven, waar slechts een geringe verdenking op het aanwezig zijn van
de ziekte bestaat, dienen voor nader onderzoek bij de Veeartsenijkundige Dienst
te worden gemeld. De bedoeling van de publikatie van dit artikel is in de eerste
plaats de verschillende verschijningsvormen van varkenspest en de methoden tot
diagnosestelling nogmaals onder ogen te brengen. Naast het bestaande — wettelijk
geregelde — meldingssysteem zal de Veeartsenijkundige Dienst verdachte bedrij-
ven opsporen d.m.v. tracering, via destructorregisters, etc.

Het onderzoek door de Veeartsenijkundige Dienst naar varkenspest op de ver-
dachte bedrijven wordt gestandaardiseerd. Het is vierledig en het bestaat uit een
beoordeling van de ziekte- en bedrijfsgeschiedenis, een klinisch onderzoek, onder-
zoek d.m.v. sectie en een laboratoriumonderzoek op de aanwezigheid van varkens-
pestvirus in verschillende organen. Het laboratoriumonderzoek wordt gecentra-
liseerd en uitgevoerd door het Centraal Diergeneeskundig Instituut met behulp
van de immunofluorescentietechniek.

1. Intensivering van de varkenspestbestrijding in Nederland
1.1. Algemeen

De varkenspestbestrijding in Nederland wordt uitgevoerd door de Vee-
artsenijkundige Dienst. Sinds december 1936 is de ziekte opgenomen onder
de bepalingen van de Veewet en daarmede aangifteplichtig. Tot mei 1961

\') Dr. J. P. W. M. Akkermans; wetenschappelijk hoofdambtenaar A bij het Centraal
Diergeneeskundig Inst. Afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-) Drs. W. van der Eijk; adj.-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst; Rem-
brandtlaan 13, Bilthoven.

■\') Dr. A. J. G. van \'t Hooft; adj.-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst; Ha-
vensingel 1, \'s-Hertogenbosch.

\') Drs. J. Kraai; inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst; Rem-
brandtlaan 13, Bilthoven.

•\') Drs. J. M. V. M. Mouwen, wetensch. medewerker le kl. R.U. Utrecht; Fac. der
Diergeneeskunde; Biltstraat 166, Utrecht.

") Prof. Dr. A. A. Ressang, wetensch. medewerker bij het Centraal Diergeneeskundig
Inst. Afd. Amsterdam; Grote Kattenburgerstraat 7, Amsterdam (C).
Dr. K. G. Robijns; inspecteur i.a.d. van de Veeartsenijkundige Dienst; Dokter
Reijerstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 390-

werd de bestrijding uitgevoerd door isolatie van de besmette bedrijven. De
zieke koppels werden geïsoleerd totdat de ziekte niet meer aanwezig was.
In mei 1961 werd een aanvang gemaakt met het gedeeltelijk afslacht-
systeem. Afhankelijk van de ernst van de uitbraak, werd in die gevallen
V/aar de ziekte zich nog niet over het gehele bedrijf verbreid had, het nog
niet aangetaste gedeelte geïmmuniseerd met een verzwakt levende entstof in
combinatie met hoog-immuun serum, de rest van het bedrijf werd afge-
slacht.

Vanaf september 1966 werd voor fokbedrijven en voor het fokgedeelte van
fokmestbedrijven steeds het totale afslachtsysteem gehanteerd.
In juli 1967 ging de Overheid nog verder op deze weg. Vanaf die datum
wordt op alle bedrijven waar varkenspest wordt vastgesteld totale stam-
ping-out toegepast. Alle varkens worden overgenomen door het Rijk en
afgevoerd ter destructcie. Voor gezonde varkens wordt 100%, voor zieke
varkens 50% van de gebruikswaarde uitgekeerd. Het ontruimde bedrijf
wordt grondig ontsmet en blijft ingesloten tot 20 dagen na de laatste ont-
smetting. Daarna wordt het de eigenaar weer toegestaan met de herbe-
volking te beginnen.

Ondanks deze steeds intensiever uitgevoerde bestrijding, komt in ons land
nog altijd varkenspest voor. In vergelijking met andere Europese landen
is in Nederland de ziektefrequentie hoog. Het Verenigde Koninkrijk
van Groot-Brittanië is sinds jimi 1966 vrij van deze ziekte. Italië heeft
gelijktijdig met de Afrikaanse varkenspest ook de klassieke varkens-
pest praktisch uitgeroeid. De mate van voorkomen in Frankrijk is gering.
De indruk bestaat dat in ons land nog veel bedrijven voorkomen met min-
der duidelijke vormen van varkenspest, die niet of niet tijdig genoeg worden
aangegeven. Van hieruit kan besmetting van andere bedrijven doorlo-
pend plaatsvinden. In dit verband is te denken aan de chronische vormen
van de ziekte en de infecties van drachtige zeugen. Ook door de enting met
kristalviolet vaccin kan de herkenning van de (toch aanwezige) ziekte wor-
den bemoeilijkt. Volgens Engelse ervaringen zou ook het z.g. „carrier sow
Syndrome" op geënte bedrijven meer voorkomen (immuun tolerantie).
Het moet niet denkbeeldig worden geacht dat te zijner tijd landen die vrij
of praktisch ziekte-vrij zijn, maatregelen nemen om deze vrijheid te waar-
borgen.

Onze exportpositie zou hierdoor in gevaar komen. Het Verenigd Konink-
rijk heeft al sinds 1967 een totaal verbod tot invoer van varkensvlees en
levende varkens uit Nederland ingesteld.

Een nog verder gaande activering van onze varkenspestbestrijding is der-
halve geboden. De Veeartsenijkundige Dienst tracht dit te bereiken door:

a. intensivering van het aantal in onderzoek te nemen bedrijven;

b. standaardisering van het onderzoek op de verdachte bedrijven.

1.2. Intensivering van het aantal in onderzoek te nemen bedrijven

Voor een vermeerdering van het aantal in onderzoek te nemen bedrijven is
de Veeartsenijkundige Dienst in de eerste plaats aangewezen op de mede-
werking van de praktizerende dierenartsen. Het is noodzakelijk dat deze
reeds bij een vermoeden van de aanwezigheid van een varkenspestinfectie
op een bedrijf hiervan onmiddellijk kennis geven aan de betreffende dis-
trictsinspectie van de Veeartsenijkundige Dienst.

-ocr page 391-

De bedoeling van de publikatie van dit artikel is in de eerste plaats een
intensivering van de melding door praktizerende dierenartsen te bereiken.
Op de klinische verschijnselen en de differendeel diagnostiek van de
ziekte wordt in het hierna volgende dan ook nader ingegaan.
Een te lang talmen van praktizerende dierenartsen met de melding houdt
het gevaar van smetstofversleping naar andere bedrijven in. Door een be-
handeling kunnen de ziektesymtomen bovendien worden gemaskeerd en de
smetstof kan via de injectienaald onder de op het bedrijf aanwezige varkens
worden verspreid. Hoe vroeger de melding heeft plaatsgevonden, des te
minder kans de eigenaar loopt, bij een eventueel werkelijk aanwezig zijn
van varkenspest, voor een flink aantal zieke dieren te worden gekort in zijn
schadeloosstelling.

In verband met de vroege melding kan worden opgemerkt, dat in Groot-
Brittannië, waar tussen 1963 en 1966 met volledig succes de varkenspest-
bestrijding werd uitgevoerd, gedurende het eerste „stamping-out" jaar 4.503
bedrijven werden onderzocht, waarvan 25,2% bleek te zijn besmet met
varkenspest. Gedurende het tweede jaar werden 2.952 verdachte bedrijven
in onderzoek genomen, waarvan 10,5% was besmet. Gedurende het derde
jaar werden 1.666 verdachte bedrijven onderzocht, waarvan niet meer dan
4,2% was besmet met varkenspest.

Naarmate de varkenspestbestrijding verder was gevorderd, werden des te
meer bedrijven met zelfs maar de geringste verdenking aangegeven.

Dit was noodzakelijk om ook de bedrijven met de milde vormen van de
ziekte te kunnen opsporen. Aan het einde van de campagne werden de
meeste gevallen gerapporteerd door de praktizerende dierenartsen.
Voor een vermeerdering van het aantal in onderzoek te nemen verdachte
bedrijven is ook de medewerking van de keuringsdierenartsen noodzakelijk.
De Hoofden van de Keuringsdiensten van Slachtdieren en van Vlees
dienen regelmatig de adressen van de bedrijven waar bij keuring vóór en
na de slachting (inclusief de noodslachting) afwijkingen worden gevonden
wijzend in de richting van varkenspest, door te geven aan de betreffende
districtsinspectie. In het gedeelte van dit artikel, handelend over het sectie-
beeld en de differentieel diagnostiek bij de sectie, wordt nader op de patho-
loog-anatomische afwijkingen ingegaan.

Vanzelfsprekend spelen ook de Gezondheidsdiensten voor Dieren een be-
langrijke rol bij de intensivering van het aantal door de Veeartsenijkundige
Dienst in onderzoek te nemen bedrijven. Dierenartsen van deze diensten
bezoeken regelmatig varkensbedrijven, terwijl veel materiaal voor onder-
zoek wordt ontvangen.

Een stimulering van de vroege aangifte van van varkenspest verdachte
bedrijven wordt ook getracht te verkrijgen door voorlichting aan varkens-
houders, berenhouders, handelaren, voorlichters, etc., via de daarvoor ge-
schikte media.

Los van het voor dierenartsen en varkenshouders bestaande meldings-
systeem spoort de Veeartsenijkundige Dienst ook zelf van besmetting ver-
dachte bedrijven op. Een belangrijk middel hiertoe is het administratief
onderzoek van de destructorregisters.

Dit onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van de gemeentel ij ke
registers. De bedrijven die gedurende een bepaalde periode verhoogd
sterftepercentage hebben, worden opgespoord en bezocht.

-ocr page 392-

Mogelijk zullen ook door controle op en om varkensmarkten en door infor-
maties op beerhouderijen en K.I.-verenigingen naar adressen met moeilijk
drachtig te krijgen zeugen, van besmetting verdachte bedrijven kunnen
worden opgespoord.

Een ander belangrijk middel om te komen tot opsporing van besmette be-
drijven is de tracering. Dit is het nagaan van besmettingswegen naar en
vanaf de reeds bekende varkenspestbedrijven. Gezien de Nederlandse ver-
houdingen bij de varkenshandel, het optreden van castreurs etc., verloopt
dit onderzoek niet altijd even eenvoudig. Door niet gegeven of onbetrouw-
bare inlichtingen lopen vele traceringslijnen dood. Om dit traceringsonder-
zoek in de toekomst zinvol te kunnen laten verlopen, zou het wenselijk zijn,
dat o.m. voorschriften in het leven worden geroepen, waardoor de herkomst
van varkens is na te gaan.

1.3. Standaardisering van het onderzoek op de verdachte bedrijven

Het onderzoek van verdachte bedrijven op de aanwezigheid van een var-
kenspestinfectie wordt door de Veeartsenijkundige Dienst volgens een be-
paald onderzoekpatroon uitgevoerd.
Dit bestaat uit:

a. beoordeling van de ziektegeschiedenis van de varkensstapel. Deze
geeft een eerste steun aan de veronderstelling of een infectie met
varkenspestvirus waarschijnlijk is of niet;

b. klinisch onderzoek van de op het verdachte bedrijf aanwezige
varkensstapel;

c. onderzoek door middel van sectie van varkens, afkomstig van het
verdachte bedrijf;

d. laboratoriumonderzoek van de daarvoor aangewezen en uit de ge-
seceerde varkens genomen organen. Dit laboratoriumonderzoek ge-
schiedt gecentraliseerd en wordt uitgevoerd door het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut. Met behulp van de immunofluorescentie-
techniek (I.F.T.) worden tonsillen, milt, nier en mesenteriale lymf-
klieren onderzocht op de aanwezigheid van varkenspestvirus.

De diagnose omtrent het besmet zijn van het verdachte bedrijf wordt ge-
steld na beoordeling van alle gegevens, verkregen uit de onder a, b, c en d
genoemde onderzoekingen. De uitslag van deze beoordeling leidt tot de
bedrijfsbeoordeling: varkenspest-positief, varkenspest-negatief of voortgezet
onderzoek noodzakelijk.

Na beoordeling varkenspest-ixjsitief wordt het op het bedrijf aanwezige var-
kensbestand door de Rijksoverheid overgenomen en na taxatie voor des-
tructie afgevoerd. Een traceringsonderzoek naar herkomst en verspreiding
van de infectie wordt ingezet.

Indien een voortgezet onderzoek noodzakelijk is — bijv. na een negatief
virulogisch onderzoek, maar een positieve beoordeling van gegevens verkre-
gen uit de onder a, b en/of c genoemde onderzoekingen — wordt of blijft
het verdachte bedrijf ingesloten en wordt het gehele onderzoek herhaald.
Bij een negatieve beoordeling wordt bet bedrijf voor verder onderzoek door
de V.D. afgevoerd. Zonodig wordt door de praktizerende dierenarts. Pro-
vinciale Gezondheidsdienst voor Dieren of Centraal Diergeneeskundig In-
stituut een onderzoek ingesteld, c.q. voortgezet, naar andere oorzaken van
de bestaande moeilijkheden.

-ocr page 393-

In de hierna volgende hoofdstukken zal nader op ziektegeschiedenis, kli-
nisch onderzoek, sectie en laboratoriumonderzoek worden ingegaan.

2. Anamnese

Voor een praktizerende dierenarts is het vaak niet eenvoudig om, voordat
hij naar een stal gaat waar zieke varkens verblijven, de voorgeschiedenis
van de aandoening met de eigenaar te bespreken. Vaak ontvangt hij eerst
tijdens zijn onderzoek enige korte informaties van de eigenaar over recent
opgemerkte ziektesymptomen.

Naarmate de varkensbedrijven groter worden neemt het aantal consulten
voor individuele ziektegevallen bij varkens af en nemen die, waarbij grotere
aantallen ziek zijn toe. Vooral dan is het noodzakelijk door middel van een
goed gerichte ondervraging, voorafgaande aan het klinisch onderzoek bij de
eigenaar alle details van de ziektegeschiedenis in de herinnering terug te
roepen. Deze voorgeschiedenis speelt een belangrijke rol bij het stellen van
de diagnose.

De anamnese zal zich allereerst richten op een aantal algemene informaties,
zoals de duur van de ziekte, de omvang, de meest in het oog springende
symptomen. Daarna zal een meer gedetailleerde navraag volgen om aldus
reeds, voor met het klinisch onderzoek aan te vangen, te overwegen welke
ziekten differentieel diagnostisch in aanmerking komen.
Het is van belang om het tijdstip te bepalen, waarop de eerste ziektesymp-
tomen zijn ontstaan. Vaak heeft de eigenaar deze wel opgemerkt, maar is
hem het verband met de soms veel later optredende ernstige verschijnselen
ontgaan. Deze eerste ziekteverschijnselen kunnen bijvoorbeeld zijn: ver-
minderde eetlust van slechts enkele dieren, diarree of slecht groeien van
een enkele koppel biggen, het niet drachtig worden of verwerpen van een
of meer zeugen, het dood geboren worden of spoedig na de geboorte
sterven van een koppel biggen.

Om deze eerste symptomen te achterhalen is het goed om met de eigenaar
dekbewijzen, fokregisters, aankoopformulieren en bonnen van het destruc-
tiebedrijf te raadplegen. Deze geven vaak een goed beeld van wat er
zich in het verleden op het bedrijf heeft afgespeeld. Een belangrijke oor-
zaak van insleep van varkensziekten, en in het bijzonder van varkenspest,
is de aankoop van fokdieren en van biggen voor de mestbedrijven.
Bij de aankoop van dieren die voor de fokkerij bestemd worden moet men
er rekening mee houden, dat aankoop van jonge dieren of drachtige gelten
of zeugen, besmetting op een later tijdstip kan veroorzaken. Zo kunnen pas
bij de nakomelingen ervan ziekteverschijnselen optreden, terwijl de aange-
kochte dieren zelf klinisch gezond blijven. Aldus kunnen perioden van meer
dan een half jaar de besmettingsoverdracht overbruggen.
Bij de aankoop van biggen voor mestbedrijven treft men niet zelden, dat
deze lange tijd gezond blijven, terwijl andere koppels in de omgeving van
de aangekochte dieren ziek worden. De aangekochte dieren kunnen van
chronisch zieke of geënte bedrijven komen. Aldus kan ons het verband
tussen ziekteuitbraak en de aankoop ontgaan.

In tijden waarin een ziekte epizoötisch voorkomt is het goed, in verband
met smetstofoverdracht, de data na te gaan waarop de tatoueermerken
zijn aangebracht en wanneer en door wie de biggen zijn gecastreerd.
Ook het bezoek van voorlichters, buurtbewoners en familie dient in het

-ocr page 394-

onderzoek te worden betrokken, terwijl de practicus in deze ook wel eens
een „gewetensonderzoek" mag verrichten teneinde na te gaan of er geen
verband bestaat tussen uitbraken voordien in zijn praktijkgebied en recent
verleende diergeneeskundige hulp.

Is men aldus teruggegaan tot het verste punt van de ziektegeschiedenis en
heeft men allerlei besmettingsoorzaken overwogen, dan gaat men door mid-
del van de anamnese van hieruit het ziekteverloop vervolgen. Hoeveel
dieren zijn er gestorven, biggen, lopers, gelten etc. en in welk tijdsbestek?
Wat waren de klinische symptomen? Hoe was de intensiteit en snelheid
waarmede deze ziekteverschijnselen zich verbreidden?
Een aldus ingestelde anamnese kan richting geven aan het in te stellen kli-
nisch onderzoek en geeft vaak een doorslaggevende steun bij de uitein-
delijk te stellen diagnose.

3. Klinisch ziektebeeld

3.1. Inleiding

De diagnose varkenspest kan op grond van louter klinische verschijnselen
nooit met zekerheid worden gesteld. Het ziektebeeld bij verschillende var-
kens, op verschillende bedrijven en in verschillende tijden is sterk variabel.
Dit is afhankelijk van de mate van virulentie van het virus, de individuele
gevoeligheid van het geïnfecteerde varken en de bedrijfsvoering.
Bovendien kunnen, doordat de algemene weerstand is verzwakt, allerlei
baeferiële infecties het ziekteverloop niet alleen bij het individuele dier,
maar ook bij toom- en stalgenoten beïnvloeden.

In het hiernavolgende zullen de bij zeugen, mestvarkens en biggen meest
voorkomende ziektebeelden worden behandeld.

3.2. Zeugen

Bij zeugen kan een infectie plaats hebben zonder dat enig klinisch symp-
toom is waar te nemen. Er bestaat echter grote kans, dat een dergelijke
zeug virus-drager wordt. De uit deze zeug geboren biggen worden geïnfec-
teerd door de moeder en vertonen klinisch min of meer duidelijke ver-
schijnselen van varkenspest. Soms zijn de biggen al dood bij de geboorte.
Het is ook mogelijk, dat een deel nog in leven is, maar spoedig na de ge-
boorte sterft. Behalve kleine toomgrootte ziet men ook vaak afwijkende
biggen: trilbiggen, zwakke, blinde of haarloze biggen, enz.
Heel vaak ook worden volkomen normale biggen geboren, die eerst na een
of meer weken (vaak na castratie) ziekteverschijnselen vertonen.
Hoeveel tijd er verloopt tussen het moment van infectie van de zeug en
het manifest worden van de ziekte bij de biggen, is bij benadering niet te
zeggen. Vast staat dat dit zeer lang kan duren.

Een geïnfecteerde zeug kan ook min of meer ernstige ziekteverschijnselen
gaan vertonen:

a. het dier kan enkele dagen ziek zijn met hoge temperatuur en ob-
stipatie, waarna het weer opknapt;

b. de zeug kan ernstig ziek worden gedurende een week of langer. De
temperatuur is hoog (tussen 41° en 42°C), het dier heeft diarree,
slingert en is erg bleek. Soms ziet men cutane bloedingen en Con-
junctivitis. De kans is groot, dat het varken dood gaat. Dieren, die
ernstig ziek zijn geweest en toch in leven zijn gebleven, blijven
vaak te dun en hebben een bleke kleur;

-ocr page 395-

c. een drachtige zeug kan verwerpen en heeft geringe tot duidelijke
ziekteverschijnselen, waarbij de ziekte fataal kan verlopen (hoge tem-
peratuur, diarree, blauwe huidskleur, soms cutane bloedingen, pneu-
monie en Conjunctivitis).
In het algemeen kan men zeggen dat op besmette fokbedrijven de aanwe-
zigheid van varkenspest vaak moeilijk wordt onderkend. De genoemde ver-
schijnselen bij biggen en zeugen treden slechts in enkele worpen en bij som-
mige dieren op. Ook ziet men nog wel moeilijkheden optreden met het
drachtig krijgen en het opbreken van de zeugen.

Op grotere bedrijven gaat de besmetting op den duur over op de oudere
(nog niet besmette) biggen en de lopers. Deze vertonen dan ziekteverschijn-
selen die wijzen op varkenspest. Soms komt men de besmetting pas op het
spoor als biggen worden verkocht naar een mestbedrijf en daar — door de
veranderde bedrijfsomstandigheden — duidelijk varkenspest krijgen of an-
dere varkens besmetten.

3.3. Mestvarkens

Ook op de mestbedrijven is het ziektebeeld gevarieerd. Meestal zal een
mestbedrijf geïnfecteerd worden door aankoop van besmette dieren. Niet
zelden verloopt de infectie bij de schrammen heel licht, met wat diarree,
pneumonie en al of niet verhoogde temperatuur. De veehouder meent, dat
het een gevolg is van de verandering van voer en ook de practicus zal
zeker niet in de eerste plaats denken aan varkenspest. De schrammen wor-
den behandeld (antibiotica) en knappen weer op (blijven soms wat
bleek en hebben nog wel eens diarree en verhoogde temperatuur). Echter
3 of 4 weken later zien we plotseling acute verschijnselen van varkenspest
in een ander hok in dezelfde schuur (diarree, hoge temperatuur, bleek,
lusteloos, Conjunctivitis, rhinitis en eventueel pneumonie).
Door de grote verscheidenheid van herkomst ziet men op een mestbedrijf
toch vrijwel steeds na kortere of langere tijd duidelijke verschijnselen van
de ziekte.

Op de „spoeling"-bedrijven verloopt de ziekte vaak acuut, waarbij opmer-
kelijk is, dat veel varkens tegelijk ziek worden. Mogelijk hebben de dieren
door de abnormale voeding minder weerstand tegen de ziekte. Stellig wor-
den op deze bedrijven door één partij besmet voer veel varkens tegelijk
besmet.

3.4. Biggen

3.4.1. Chronisch beeld

Bij een infectie met virus van geringe virulentie zijn de ziekte-verschijn-
selen bij jonge biggen vaak weinig typisch voor varkenspest: diarree met of
zonder hoge temperatuur en wat anemie. Wèl zal de eigenaar kunnen ver-
tellen, dat de dieren te lui zijn, ze liggen veel in het nest en spelen vrijwel
niet. Bij een ingestelde .symptomatische behandeling (antibiodca) zal een
deel der biggen heretellen, maar blijven wel achter in groei. De diarree
komt vaak weer terug en na verloop van tijd (2 tot 6 weken) ziet men bij
de achterblijvers necrose aan de oorranden, van de staartpunt en in de
mond. De huidskleur is bruinig, de ogen hebben donkere randjes en de
biggen zijn sterk vermagerd. Opmerkelijk is, dat meestal een of twee biggen
van dezelfde toom ogenschijnlijk normaal doorgroeien.

-ocr page 396-

Dit ziektebeeld wordt regelmatig waargenomen wanneer dc zeug virus-
drager is.

3.4.2. Acuut beeld

Een acuut verlopende varkenspest-infectie geeft het volgende beeld te zien:
veel zieke biggen, die op een hoop kruipen en slechts met moeite tot op-
staan zijn te bewegen. Ze zijn bleek, hebben diarree en hoge temperatuur
(41°-42°G), ze slingeren en aan de buik zijn bij sommige dieren cutane
bloedingen en ook wel grote bruine vlekken te zien.

3.4.3. Peracuut beeld

In een gezond lijkende toom, waarvan de biggen in goede voedingstoestand
verkeren, ligt geheel onverwachts een big dood. Het kadavertje is erg bleek
en heeft cutane bloedingen. Aan de toomgenoten is nog niets te zien.
Neemt men de temperatuur op, dan treft men wel eens een big met verho-
ging aan, zonder dat het dier een zieke indruk maakt. Zijn en blijven alle
andere biggen gezond, dan kan alleen het aantonen van het virus met de
immuno-fluorescentie-methode zekerheid geven over de diagnose varkens-
pest.

3.4.4. Ziektebeeld na een castratie infectie

Twee a drie weken na de castratie ontwikkelt zich een min of meer duide-
lijk beeld van varkenspest met diarree en hoge temperatuur. Het valt oj),
dat juist de gecastreerde beertjes het eerst ziek worden, eventueeel dood-
gaan. De castratiewond is niet genezen, vertoont min of meer een ernstige
zwelling en in de wond bevindt zich necrotisch weefsel.

4. Differentieel diagnostiek bij het klinisch onderzoek
4.1. Inleiding

De differentieel diagnostiek neemt een belangrijke plaats in. De beoorde-
laar moet op de hoogte zijn van de bedrijfsvoering en van de moeilijkbeden,
die de eigenaar in het verleden bij het fokken of mesten van zijn dieren
heeft gehad. In dit verband kan nogmaals worden gewezen op het onont-
beerlijk zijn van een goed en volledig opgenomen anamnese. Men zal zich
steeds moeten afvragen of de waargenomen afwijkingen geen verergering
zijn van een ziekte, die reeds langer stalenzoötisch op het bedrijf voorkomt
bijv. enzoötische pneumonie, besmettelijk niezen, paratyfus, dysenterie
(Doyle) enz.

Een bespreking van de ziekten waarbij tevens aan varkenspest moet worden
gedacht volgt aan de hand van onderstaande symptomen:
verwerpen;

slechte groei bij biggen in de zoogperiode;
het vóórkomen van huidafwijkingen;

verschijnselen, die wijzen op het bestaan van een bacteriële sepsis;
aandoeningen van de luchtwegen;
aandoeningen van de darmtractus;
aandoeningen van de urine-afvoerende organen:
aandoeningen van het centraal zenuwstelsel.

-ocr page 397-

4.2. Verwerpen

Als oorzaken van verwerpen zijn behalve het varkenspestvirus in Neder-
land bekend infecties met
Leptospira hyos, het virus van Aujeszky, Brucella
suis,
vlekziekte, Streptokokken behorende tot de Lancefield groep L, Pas-
teurella haemolytica var. urea
en andere bacteriën.

In onderstaande tabel staan een aantal criteria genoemd, die men kan ge-
bruiken bij de beoordeling van gevallen van verwerpen. Deze criteria mo-
gen niet beschouwd worden als steeds aanwezig, maar moeten geïnterpre-
teerd worden als meestal voorkomend bij deze of gene oorzaak van abortus.
Opgemerkt moet nog worden, dat slechts in 30% van de gevallen van ver-
werpen bij het varken een micro-organisme als de veroorzaker kan worden
beschouwd.

Tabel 1

agens

uitbreiding

aspect V. d.
biggen

afwijkingen

vrucht-

verliezen

ziektever-
schijnselen
zeug

moment
verwerpen

L. hyos

stalenzoöt.

op verschill.
momenten
graviditeit,
gestorven

> 90e dag

Aujeszky

solitair\'

uniform

aspect

> 30e dag

Br. suis

stalenzoöt.

uniform
aspect

> 70e dag

Vlekziekte

solitair

uniform

?

Andere bact.

solitair

?

-H en —

en —

j

Varkenspest

solitair

uniform

4-

> 30e dag

Er is in Nederland een vorm van stalenzoötisch verwerpen bekend, waarbij
de tomen prematuur geboren worden en de biggen alle gemummificeerd
of gemacereerd zijn. Het is nog niet gelukt hiervoor een verklaring te
geven.

4.3. Siechte groei bij biggen in de zoogperiode

Behalve door een infectie met een zwak virulente varkenspeststam ziet men
een slechte groei bij biggen als gevolg van:

a. een te lage melkgift van de zeug. Het lijden is op de betreffende stal
beperkt tot één of enkele tomen. De biggen eten vaak uit de bak
van de zeug. Lichaamstemperatuur is niet verhoogd;

b. het voorkomen van bloedarmoede. Dit ziet men bij biggen, die geen
uitloop hebben en die geen hemopoëticum hetzij per os, hetzij per
injectionem krijgen toegediend;

c. geen bijvoeding of bijvoeding met een „korrel" of meel, ongeschikt
voor jonge dieren;

-ocr page 398-

d. irritatie door schurftmijten of luizen. De biggen zijn zeer onrustig.

Men ziet voortdurend schuren en wrijven tegen stalwand en voerbak.

Er is een actief „staartbewegen".

4.4. Het vóórkomen van huidafwijkingen

De belangrijkste huidafwijkingen, die differentieel diagnostisch moeilijk-
heden kunnen geven met het stellen van de diagnose varkenspest zijn:

a. Epidermitis exsudativa (dermatitis crustosa of smeerwrang).

Het lijden is gekenmerkt door het vóórkomen van oppervlakkige huid-
laesies beginnende als blaasjes en spoedig daarop overgaande in een
crusteus beslag. Steeds is de kop aangetast en meestal ook de poten en
de buikhuid. In extreme gevallen ziet men deze processen ook aan de
flanken en op de rug. De groei van de biggen is sterk verminderd.
Meestal komt diarree voor, waarbij de ontlasting vaak grijs tot zwart is.
Het valt op dat in het begin van deze ziekte hoesten wordt waargeno-
men. Het sterftepercentage bedraagt 10-50%. Als regel worden de dier-
tjes aangetast op een leeftijd van 3-5 weken. Vaak is er sprake van een
koppelziekte en soms zelfs van een stalenzoötie. Een enkele maal blijft
het lijden beperkt tot één of enkele dieren.

Deze aandoening komt ook voor bij dieren, lijdende aan varkenspest, als
gevolg van het feit dat de algemene weerstand van het dier is verzwakt.
Men ziet dan als regel ook laesies bij oudere dieren. De ontlasting heeft
vaak niet de hierboven beschreven kleur, maar is geler.
De oorzaak van de huidafwijking is
Micrococcus hyicus.

b. Necrose van de oorrand en mondhoeken en staart als gevolg van vech-
ten (indien men rond de tanden en op het tandvlees necrotische laesies
ziet moet men steeds aan varkenspest denken).

c. Conjunctivitis. Vaak is er sprake van een banale ontsteking. Het lijden
is dan beperkt tot één dier. Een enkele maal komt het voor bij slecht
groeiende biggen en kan dan beschouwd worden als een symptoom van
algehele zwakte. Typisch is het vóórkomen van een Conjunctivitis met
halvemaanvormige oppervlakkige crusteuze huidlaesies, uitgaande van
de binnenooghoek bij biggen met een verstopte traanklier-afvoergang.
Deze abnormaliteit wordt vaak waargenomen bij varkens, lijdende aan
atrofische rhinitis.

4.5. Verschijnselen die wijzen op het bestaan van een bacteriële sepsis

De volgende bacteriële infecties kunnen verwarring geven met varkenspest:

a. Vlekziekte. Wanneer de typische „Backsteinblätter" ontbreken is
het onderscheid met varkenspest klinisch vaak moeilijk te stellen. Als
van beperkte differentieel diagnostische betekenis is het vóórkomen bij
vlekziekte van temperaturen boven 41,5°C, het hebben van drukpijn-
lijke gewrichten, obstipade en het moeilijk overeind komen. Meer bete-
kenis heeft een injectie met penicilline of vlekziekteserum. Indien sprake
is van deze ziekte ziet men binnen 24 uur een duidelijk herstel. Het ge-
bruik van een ander antibioticum is differentieel diagnostisch gecontra-
indiceerd, omdat ook varkens, lijdende aan pest, hierdoor klinisch tijde-
lijk kunnen herstellen.

-ocr page 399-

b. Streptokokken-septikemieën. Als regel komen deze in-
fecties voor bij biggen jonger dan 5-6 weken. Temperaturen komen
meestal niet hoger dan 40,5°C. Ook hier hebben de diertjes vaak pijn-
lijke gewrichten. Het injiciëren van penicilline in depotvorm geeft vaak
een snel herstel en heeft, evenals bij vlekziekte, differentieel diagnosti-
sche betekenis.

c. Salmonella-septikemieën. Verschillende typen kunnen bij
het varken aanleiding geven tot ziekte en sterfte. Vooral
Salmonella
cholera suis var. kunzendorf
is berucht. Voorts hebben besmettingen,
veroorzaakt door
Salmonella typhi murium heel wat slachtoffers ver-
oorzaakt. De differentieel diagnostiek ten opzichte van varkenspest is
zeer moeilijk en dit te meer omdat Salmonellae vaak bij varkenspest het
ziekteverloop mede gaan beïnvloeden.

d. Sepsis, veroorzaakt door Haemophilus suis (Ziekte van Glasser).
Deze aandoening komt vooral voor bij pas aangekochte biggen, vandaar
dat men aan dit lijden ook wel de naam van reisziekte gegeven heeft.
Typisch is het vóórkomen van zeer pijnlijke gewrichten en van symp-
tomen, die wijzen op het bestaan van een meningitis.

4.6. Aandoeningen van de luchtwegen

De volgende ziekten kunnen onder bepaalde omstandigheden aan varkens-

pestdoen denken:

a. Enzoötische pneumonie. De oorzaak is een Mycoplasma en
wel
Mycoplasma hyopneumoniae. Allerlei bacteriële infecties bepalen
mede de ernst van het lijden. Meestal zijn de klachten gering. Men
hoort alleen zo nu en dan hoesten. Zelden moet een dier voortijdig
worden afgevoerd. Ernstige verliezen ontstaan echter wel wanneer als
gevolg van een slechte voeding, verzorging en huisvesting of als gevolg
van overbevolking en het aankopen van regelmatig nieuwe varkens de
algemene gezondheidstoestand en de milieu-omstandigheden slecht zijn.
Vooral op fokbedrijven kan het ziektebeeld dan op varkenspest gaan
gelijken. Differentieel diagnostisch is van belang, dat de voedingstoe-
stand van de zieke dieren vrij lang goed blijft, hoesten veel gehoord
wordt, diarree niet wordt waargenomen en het geven van antibiotica
steeds een tijdelijke en vaak een blijvende verbetering geeft.

b. Besmettelijk niezen. In ongeveer 60% van de gevallen wordt
besmettelijk niezen veroorzaakt door een infectie met
Bordetella bron-
chiseptica.
In de andere gevallen is de aetiologie nog niet opgehelderd,
al zijn sommige onderzoekers geneigd aan het vóórkomen van het In-
clusion body rhinitis virus oorzakelijke betekenis toe te kennen. Moei-
lijkheden komen praktisch uitsluitend voor in de periode vóór het
spenen. Aangetaste biggen niezen en snuiven voortdurend. Het is een
koppelziekte. Alleen bij zeer ongunstige omstandigheden (overbevolking,
bloedarmoede) kan het beeld aan varkenspest doen denken.

c. Rhinitis atrophicans infectiosa suum of atrofische
rhinitis. De aetiologie van deze aandoening is nog niet volledig opgehel-
derd. Sommigen zien het lijden als een infectieziekte en beschouwen het
als een extreme vorm van besmettelijk niezen. Anderen menen dat er
sprake is van een ziekte berustende op een genetische predispositie en
klinisch manifest geworden onder invloed van deficiënties in de voeding

-ocr page 400-

(vit. D.), interacties tussen de mineralen calcium en fosfor, onvolko-
menheden in de huisvesting en bepaalde infecties als enzoötische pneu-
monie.

Klinisch ziet men een slechte groei, deformiteiten van de kopbeenderen,
meer speciaal van het os maxillare en het os nasale, een abnormale
huidskleur en neusbloedingen. Het sterftepercentage bedraagt 10-20%.
Verwarring met varkenspest is mogelijk, wanneer de neusafwijkingen
minder in het oog springen.

d. Infecties met Haemophilus parahaemolyticus. Oorzaak is een Gram
negatieve polymorfe bacterie, die morfologisch en cultureel zeer veel
gelijkt op
Haemophilus suis, een normale bewoner van de luchtwegen
van het varken. Aangetaste dieren vertonen een sterk bemoeilijkte adem-
haling. Uit de neusholten vloeit een bloedig sereus exsudaat. Na een
injectie met antibiotica herstellen klinisch zieke dieren in korte tijd.

e. Genuine streptokokken-pneumonieën. Deze komen
hoofdzakelijk voor bij jonge biggen. Een enkele maal zijn er ook ver-
schijnselen, die wijzen op een gewrichtsontsteking. Het injiciëren van
combinatiepreparaten penicilline-streptomycine geeft vaak een snel her-
stel.

4.7. Aandoeningen van de darmtractus

Differentieel diagnostisch ten opzichte van varkenspest zijn van belang:

a. Diarreën de eerste dag na de geboorte. De aetiolo-
gie is niet altijd vast te stellen. Soms is er sprake van een intoxicatie met
toxines gevormd door bepaalde hemolytische
E. coli stammen. De ont-
lasting is een enkele maal geelwit van kleur, echter meestal grijs. Vaak
ziet men ook acute sterfte. Wanneer de ontlasting zeer dun is en met
bloed gemengd, moet gedacht worden aan een intoxicatie met toxines
van
Clostridium welchii. De temperatuur bedraagt steeds minder dan
40°C. Bij varkenspest is de sterfte als regel niet acuut en ligt de tempe-
ratuur boven de 40°C.

b. Transmissible gastro-enteritis. De oorzaak van deze
darmontsteking is een virus. Dieren van alle leeftijden worden aange-
tast. De morbiditeit is als regel (bij dieren van alle leeftijden) 100%.
De mortaliteit is bij biggen jonger dan 14 dagen bijna 100% en bij
oudere varkens minder dan 5%.

Bij pasgeboren biggen is de mest waterdun. Hierin komen onverteerde
gecoaguleerde „stukjes" melk voor. Bij oudere dieren is de consistentie
dun en de kleur groen-bruin. De ontlasting wordt met een boogje 10-20
cm achter de anale opening gedeponeerd. In korte tijd zijn de aange-
taste varkens sterk vermagerd.

c. Coli-intoxicatie. Deze komt meestal voor rond de speenleeftijd.
De oorzaak is een sterke toename van het aantal coli-bacteriën in de
dunne darm waardoor een dysbacterie ontstaat. De coli-bacteriën ver-
dringen de normale flora. Aangetaste varkens zijn lusteloos, hebben een
zwalkende ongecoördineerde gang en als regel een normale lichaams-
temperatuur. De ontlasting is pasteus en vaak slecht verteerd. Soms
komt ook verstopping voor als gevolg van het feit, dat de darmmotiliteit
gestoord is doordat de gevormde toxinen bepaalde ganglioncellen on-
werkzaam maken. Sterfgevallen doen zich vaak plotseling voor.

-ocr page 401-

d. Steatorrhoe of vet-diarree. De aandoening is gekenmerkt
door het vóórkomen van een pasteuze geel-witte ontlasting. Meestal
worden biggen van 2-4 weken aangetast. De oorzaak van deze aandoe-
ning is onbekend. Verschillende factoren zijn alleen of in combinatie
aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van deze darmafwijking.

Als zodanig zijn bekend:

1. overvoeding: biggen drinken in deze periode juist het meeste melk;

2. bloedarmoede;

3. verloren gaan van de passieve immuniteit, verkregen door de opname
van colostrum rijk aan antilichamen tegen allerlei bacteriën;

4. een slechte hygiëne;

5. storingen in de enzymatische omzettingen in de darmtractus.

e. S a 1 m O n e 11 a-e n t e r i t i s. Darmontstekingen, veroorzaakt door Sal-
monella bacteriën, komen meestal voor bij biggen die 3-6 maanden oud
zijn. De ontlasting is vaak gemengd met bloed. De lichaamstemperatuur
is meestal verhoogd tot even boven de 40°C. Het sterftepercentage kan
hoog zijn. In Nederland zijn tot dusverre weinig stalenzoötische geval-
len voorgekomen; regelmatig echter wel incidentele. Het lijden wordt
gepredisponeerd, wanneer door bepaalde factoren de algemene weer-
stand van de varkens is verzwakt. Als zodanig ziet men deze besmetting
vaak als complicatie bij varkenspest.

Klinisch zijn beide aandoeningen lastig van elkaar te onderscheiden.
Differentieel diagnostisch kan men alleen iets bereiken door het tellen
van het aantal leukocyten in het bloed. Bij paratyfus is dit aantal
steeds verhoogd.

f. Dysenterie (Doyle) ofVibrio-dysenterie. Als zodanig
wordt een ziekte aangeduid bij varkens van meestal 2-4 maanden oud,
gekenmerkt door het vóórkomen van een slijmige bloederige diarree. Er
is sprake van een koppelziekte. De oorzaak is niet precies bekend. Er
zijn aanwijzingen, dat een micro-organisme, gelijkend op een spirochaet,
een rol zou kunnen spelen bij het ontstaan van deze ziekte.

Vibrio coli, die door zeer velen beschouwd werd als de veiwekker, heeft
deze naam ten onrechte gedragen. De temperatuur is meestal gedu-
rende één of twee dagen verhoogd. Typisch is de snelle vermagering,
het blijven eten door de zieke dieren en het chronische verloop. Het
sterftepercentage schommelt, afhankelijk van de pathogeniteit van de
veroorzakende stam, de voedingstoestand van de aangetaste dieren, de
voedselsamenstelling en het vóórkomen van secundaire infecties
(Balan-
tidium coli,
coccidiosis, paratyfus e.a. ).

Het lijden kan ook a-typisch verlopen. Een verminderde voedselconver-
sie (3, 9-6) en een slecht verteerde ontlasting zijn de enige afwijkingen
die dan worden waargenomen.

4.8. Aandoeningen van de urine-afvoerende organen

Gezien het feit, dat het vóórkomen van bloed in de urine als een typisch
kenmerk beschouwd wordt voor varkenspest dient hier gewezen te worden
op een lijden, dat zo nu en dan stalenzoötisch bij zeugen wordt waargeno-
men. Deze dieren hebben een bemoeilijkte urinelozing. In de urine, die
vaak druppelsgewijs afvloeit, komt bloed voor en vaak ook treft men fi-
brinestolsels aan. De aangetaste zeugen vermageren sterk.

-ocr page 402-

De lichaamstemperatuur komt zelden boven de 40°C. de oorzaak van deze
aandoening is een infectie van
Corynebacterium suis die de slijmvliezen van
urethra, pyelum en ureteren heeft aangetast. Men vermoedt, dat kneuzingen
ontstaan bij het werpen, het indringen van deze bacterie in de bovenste uri-
newegen bevordert. In zekere zin is deze aandoening te vergelijken met de
cysto-pyelo-nephritis van het rund, veroorzaakt door
Corynebacterium re-
nale.

4.9. Aandoeningen van het centraal zenuwstelsel

De hieronder beschreven infecties en aandoeningen geven bij het varken
vrijwel uitsluitend symptomen, die wijzen op pathologische processen in
het centraal zenuwstelsel. Andere organen of orgaansystemen zijn zelden
aangetast.

Bij varkenspest is dit juist andersom. Afwijkingen die wijzen op een prik-
keling van de hersenen compliceren bij laatstgenoemde infectie vaak het
ziektebeeld.

a. Ziekte van Aujeszky. Deze virusziekte komt in Nederland vrij-
wel uitsluitend voor bij biggen van 10-28 dagen oud. Ataxie is meestal
het eerste symtoom dat wordt waargenomen, gevolgd door parese,
paralyse, opistotonus en flitsende bewegingen van de ledematen (fits).
Bij iets oudere biggen gaan excitatieverschijnselen vooraf aan de ver-
lammingssymptomen. Zowel de morbiditeit als de mortaliteit neemt bij
het ouder worden van de biggen af. Opvallend is voorts de vrij lange
doodsstrijd (24-48 uur).

b. Infecties veroorzaakt door enterovirussen (Te-
schen? Talfan?). Deze aandoening ziet men hier in Nederland inciden-
teel. Ziekte verschijnselen komen, als gevolg van de geringe pathogeni-
teit van de alhier voorkomende stammen, praktisch uitsluitend voor bij
biggen jonger dan 14 dagen. Het eerste symptoom, dat wordt waargeno-
men is braken, gevolgd door apathie en parese en paralyse van de
achterhand. Hoe jonger de biggen, hoe hoger het percentage dat sterft.

c. Myoclonia congenita. Deze aandoening is gekenmerkt door
het vóórkomen van ritmische spiercontracties van bepaalde spiergroe-
pen. Slechts zelden zijn alle dwarsgestreepte spieren aangetast. De eerste
symptomen ziet men meestal binnen enkele uren na de geboorte. Als
regel zijn het goed ontwikkelde biggen. De oorzaak van de aandoening
is onbekend. Men vermoedt, dat er een genetische predispositie bestaat.
Bij varkenspest, waar een tremor van bepaalde spieren ook voor kan ko-
men direct na de geboorte, zijn de aangetaste biggen vaak klein en heb-
ben een bleek en grauw aspect. Van enige ritmiek in de bewegingen is
voorts nauwelijks sprake.

d. Coli-intoxicaties. Oorzaak is een resorptie vanuit de darmen
van toxinen, gevormd door bepaalde coli-stammen. Deze resorptie vindt
plaats vanuit de meer craniaal gelegen delen van de dunne darm;
plaatsen waar de colibacteriën over het algemeen niet of slechts in een
gering aantal aanwezig zijn. Men noemt dit een dysbacterie. Deze dys-
bacterie kan het gevolg zijn van plotselinge voederwisselingen, van ver-
anderingen in het milieu, kortom van alle factoren, die samengevat
kunnen worden met het begrip „stress". De overeenkomst met varkens-
pest is de cyanosis van de huid, het vóórkomen van diarree en van een

-ocr page 403-

conjunctivitis. De lichaamstemperatuur is als regel normaal, de voe-
dingstoestand goed en de symptomen zijn plotseling opgetreden.

5. Sectiebeeld

5.1. Inleiding

Het pathologisch anatomisch beeld van varkenspest kan sterk variëren.
Pathognomonische veranderingen ontbreken, terwijl het sectiebeeld in zijn
variabiliteit kan lijken op dat van verschillende andere varkensziekten. Op
grond van het sectiebeeld kan men nooit verder komen dan de uitspraak,
dat de waargenomen afwijkingen in meer of mindere mate aan varkenspest
doen denken.

De moeilijkheden zijn de laatste jaren eerder toe- dan afgenomen, gezien
het feit, dat er momenteel veel zwakvirulente varkenspestvimsstammen
voorkomen, die slechts affiniteit hebben voor een bepaald orgaansysteem
(pneumotroop, enterotroop, neurotroop) en die niet meer het pantrope
(endotheliotrope) karakter hebben van de klassieke verwekker.
Eerstgenoemde infecties verlopen vaak chronisch en tasten meestal zeer ge-
voelige dieren aan, zoals hoogdrachtige zeugen en jonge biggen.

5.2. Sectiebeeld van varkenspest

De afwijkingen, die bij een aan varkenspest gestorven varken gevonden
kunnen worden, zijn kort samengevat:

— bloedingen in huid, subcutis, spieren, slijmvliezen van respiratie-
tractus (epiglottis), digestietractus (maag, darmen) en blaas, sereu-
ze vliezen, hart en nieren (pyelum, overgang schors en merg, merg,
schors), (afb. 1, 3, 5, 6);

— hemorragisch gemarmerde of geheel doorbloede lymfklieren, (afb.
2);

— necrotiscrende dermatitis, pseudomembraneuze stomatitis, -tonsillitis
(o.a. boutons) en -cholecystitis, (afb. 7);

— miltzwelling en miltinfarcten, (afb. 3);

— catarrale, hemorragische tot pseudomembraneuze (o.a. boutons)
gastro-enteritis (maagfundus, dikke darm), (afb. 8);

— broncho-pneumonie (catarraal, hemorragisch, fibrineus, necrotise-
rend), (afb. 4);

acute, subacute of chronische ribveranderingen (vooral costochon-
drale overgangen van 4 t/m 9 rib);

— non-purulente meningo - encephalo -myelitis.

5.3. Casuïstiek

Van een aantal klinisch van varkenspest verdachte varkens1) werden de
pathologisch-anatomische en -histologische bevindingen2) vergeleken met
de resultaten van het virulogisch onderzoek3) (tabel 2).

1  Deze varkens waren afkomstig uit het district Utrecht van dc Veeartsenijkundige
Dienst.

2  Het pathologisch-anatomisch en -histologisch onderzoek vond plaats aan het
Patholc^sch Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

3  Het virulogisch onderzoek werd verricht aan het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, afdeling Amsterdam.

-ocr page 404-

Tabel 2: Pathologisch-anatomische-, histologische en virulogische bevindin-
gen bij 37 klinisch van varkenspest verdachte varkens.

Nummer

bloedingen

pyelum huid, serosae
en/of epiglottis en/
blaas of nieren etc.

hemorragisch
gemarmerde
lymfklieren

fibrineus-
necrotiserende
broncho-
pneumonie

1

_

-t-

2

3

4

5

_

6

7

—•

8

_

9

_

10

-1-

—.

11

4-

12

-H

4

13

_

14

-1-

_

-1-

15

_

16

-t-

17

_

_

18

—.

_

-1-

19

_

_

20

_

21

_

_

22

-1-

_

23

_

_

24

_

25

_

26

27

_

_

28

_

29

_

_

30

4-

31

—.

_

_

32

_

33

_

34

_

35

—.

_

36

_

37

--

Uit deze vergelijkingen blijkt dat er niet steeds een duidelijke correlatie
bestaat tussen de sectiebevindingen en de uitslag van het virulogisch on-
derzoek. Onder de door virulogisch onderzoek vastgestelde varkenspestge-

-ocr page 405-

Tabel 2: Pathologisch-anatomische-, histologische en virulogische bevin-

T • T * • f T* -__f_ __________W ^ ^ ^ w % ^ n^ yy f*

miltzwelling

pseudo-

pseudo-

nonpurulente

virulogisch

membraneuze

membraneuze

meningo-

onderzoek

stomaüüs

gastro-

encephalitis

enteritis

_

—.

-1-

-1-

H-

-1-

—.

I

_

-1-

_

—•

-l-

-1-

-1-

-1-

-1-

-1-

_

z

_

—•

_

-1-

-l-

■—

-1-

—■


vallen komen weinig van varkenspest verdachte sectiebeelden voor, terwijl
omgekeerd bij sterk op varkenspest wijzende sectiebeelden soms een nega-
tief verlopend virulogisch onderzoek resulteert.

-ocr page 406-

Legenda bij foto\'s:

1. Huidbloedingen.

2. Hemorragisch gemarmerde lymf klier.

3. Bloedingen in de sereuze vliezen, milt zwelling.

4. Acute fibrineuze pneumonie.

5. Nierbloedingen, speciaal in het pyelumslijmvlies.

6. Bloedingen in het slijmvlies van de urineblaas.

7. Necrotiserende tonsillitis.

8. Boutons in het slijmvlies van de dikke darm.
6. Differentieel diagnostiek bij de sectie

Voorafgaande aan de bespreking van de sectiebeelden, die differentieel
diagnostisch van belang zijn bij het onderzoek naar het bestaan van een
varkenspestinfectie, dient te worden gesteld, dat de opgesomde afwijkingen
moeten worden verstaan in de zin van meestal voorkomend of afwezig en
niet mogen worden opgevat in absolute zin.

De volgende sectiebeelden kunnen aan varkenspest doen denken.

6.1. Hemorragisch septikemisch beeld

Septikemieën veroorzaakt door Streptokokken en Salmonella-bacteriën kun-
nen, gezien het feit dat hierbij petechiën voorkomen op en in de parenchy-
mateuze organen en in de sereuze en muceuze vliezen, een sectiebeeld ge-
ven, dat sterk aan varkenspest kan doen denken. Als onderscheid kan
gesteld worden, dat zelden of nooit necrotische processen worden waarge-
nomen in de darmen, in de larynx en in de longen, verbrede epifysairlijnen
bij de ribben ontbreken en gewrichtsontstekingen regelmatig worden waar-
genomen. Laatstgenoemde afwijking is bij varkenspest minder bekend.
Vlekziekte geeft als regel aanleiding tot het ontstaan van bloedingen in de
huid en de nieren, echter zelden in de blaas, in de larynx en de longpleura.
Een ander onderscheid met varkenspest is het vóórkomen van een ca-
tarrale gastro-enteritis bij deze bacteriële infectie.

Het vaststellen van een sepsis veroorzaakt door Pasteurella multocida, Ac-
tinobacillus suis, Listeria monocytogenes
of Salmonella duhlin is vaak een
sterke aanwijzing voor het bestaan van varkenspest. Bij een varken met een
goede algemene weerstand zullen deze bacteriën in het algemeen minder
aanslaan. Bij vergiftigingen, veroorzaakt door cumarine of derivaten hier-
van en bij een overdosering van sulfapreparaten, ziet men ook op en in alle
organen en sereuze vliezen petechiën en ook grotere bloedingen.
Een onderscheid met varkenspest kan zijn het vóórkomen van bloedingen
op spierplaten en tussen de spieren, alsmede bloedextravasaten in de ge-
wrichten. Bij vergiftigingen met cumarine bevattende preparaten is het
bloed niet gestold.

6.2. Darmontstekingen

Een catarrale enteritis van de dunne darm komt bij varkenspest zelden
voor. Ook een necrotiserende ontsteking van de darm, waarbij o.m. het
ileum is aangetast maakt het bestaan van varkenspest niet waarschijnlijk.

-ocr page 407-
-ocr page 408-

Een catarrale enteritis ziet men bij welchii-intoxicaties en voorts bij dysbac-
teriën, als gevolg van het langdurig geven van antibiotica en bij vergifti-
gingen.

Een necrotiserende ontsteking van de darmen, waarbij incidenteel het ileum
betrokken is ziet men bij dysenterie (Doyle), salmonella-infecties, deficiën-
ties in de voeding van bepaalde bestanddelen van het vitamine B complex
(speciaal van niacine). Bij dysenterie (Doyle) of Vibrio-dysenterie is de
gehele darmwand vaak sterk oedemateus, de darminhoud is slijmig en met
bloed gemengd, de lymfklieren, die bij het betreffende darmgedeelte be-
horen, zijn gezwollen en doorbloed. Opvallend is voorts de zeer slechte voe-
dingstoestand bij dieren die gestorven zijn.

Bij paratyfus is vaak het slijmvlies van de gehele blinde en dikke darm
necrotisch. De kleur is grijsgroen-grijsbruin. Boutons kunnen worden waar-
genomen.

Bij deficiënties aan bestanddelen van het vitamine B complex zijn de aange-
taste biggen vaak slecht ontwikkeld, hebben een slecht gebit en vertonen
tevens huidlaesies.

Necrotiserende ontstekingen in neus, mond, pharynx, slokdarm, maag en
darm kunnen gevonden worden bij de moniliasis. Deze ziekte zou vooral
optreden bij slechte hygiënische omstandigheden en na langdurige toedie-
ning van antibiotica.

6.3. Longaandoeningen

Het vóórkomen van een fibrineuze pneumonie wordt vaak beschouwd als
een sterke aanwijzing voor het bestaan van een infectie met het varkens-
pestvirus. Men isoleert dan regelmatig uit de aangetaste longdelen
Pseudo-
monas aeruginosa.

Dit type pneumonie kan echter ook vóórkomen bij een infectie, veroorzaakt
door
Haemophilus parahaemolyticus. Hierbij zijn de laesies vaak typisch
beperkt tot één longhelft. Laatstgenoemd lijden komt meestal voor bij big-
gen, die 2-5 weken oud zijn. Een fibrineuze longontsteking kan ook worden
waargenomen bij „enzoötische pneumonie" als gevolg van een secundaire
infectie met
Spherophorus necrophorus, Fusiformis nodosus, Corynebacte-
riurn pyogenes
of Pasteurella multocida.

6.4. Hersenaandoeningen

Bij de differentieel diagnostiek van aandoeningen van het centraal zenuw-
stelsel, vermeld onder het hoofdstuk klinische verschijnselen van dit artikel,
werden als ziekten genoemd: ziekte van Aujeszky, infecties met entero-
virussen, myoclonia congenita en coli-intoxicatie.

Bij „Aujeszky" worden bij sectie als regel weinig afwijkingen gevonden. Dc
urineblaas is vaak overvuld en de mest in dikke darm en rectum vast van
consistentie. Dit wijst op een gestoorde neurogene prikkeloverdracht. Een
enkele maal vindt men necrotische haardjes en haarden in longen en lever.
De afwijkingen in de hersenen zijn histologisch vaak gekenmerkt door het
vóórkomen van laesies in alle delen van dit orgaan, evenals in het rugge-
merg. Men ziet een duidelijke meningitis, een gliosis en voorts neuronofagie,
pseudo-neuronofagie en infiltraties van lymfoïde cellen in de Virchow-Ro-
binse ruimten. Pathognomonisch voor deze virusinfectie is het vóórkomen
van necrotische haarden in de grijze substantie. Deze abnormaliteit is echter
niet altijd aanwezig. Voorts komen er nog al wat eosinofiele cellen voor.

-ocr page 409-

Bij enterovirussen zijn de laesies hoofdzakelijk beperkt tot de hersenstam
en meer speciaal tot de grijze substantie. Gliacelproliferaties en pseudo-
neuronofagie (zelden een echte neuronofagie) domineren het beeld. Bij
myoclonia congenita en coli-intoxicaties, aandoeningen die klinisch geken-
merkt zijn door het vóórkomen van excitatieverschijnselen vindt men histo-
logisch in de haemaluin-eosine-coupes geen laesies.

Bij het vóórkomen van een bacteriële infectie zijn de laesies aan de me-
ningen duidelijker dan in het hersenweefsel zelf. De ontstekingscellen be-
staan voor het overgrote deel uit polymorfkernige neutrofiele leukocyten.

6.5. Gezwollen en doorbloede klieren

Steeds is het noodzakelijk, de organen en/of spieren die de lymfe via de
betrefffende klieren afvoeren te onderzoeken op het vóórkomen van ont-
stekingsprocessen.

7. Laboratoriumdiagnose met behulp van de immunofluorescentietechniek

Eerder weixl in dit tijdschrift een overzicht gegeven van verschillende labo-
ratoriumtechnieken, waarmee het varkenspestvirus en de specifieke anti-
lichamen kunnen worden aangetoond. Twee ervan met name de „Exalta-
tion Teschen Virus" (ETV) en de „Exaltation Newcastle Disease Virus"
(END)-techniek werden in het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Am-
sterdam toegepast op 90 gevallen, verdacht van varkenspest.
Hoewel enkele van de beschreven methoden, met name de END- en ETV-
testen geschikt zijn voor het specifiek aantonen van varkenspestvirus en
de ertegen gerichte antilichamen, hebben ze het nadeel dat er geruime tijd
moet verlopen eer het eindresultaat beoordeeld kan worden. Voor de END
en ETV-methode duurt dit ongeveer een week.

Voor een effectieve bestrijding van varkenspest wordt een methode geëist
waarbij het virus snel, maar vooral specifiek kan worden aangetoond.
De laboratoriummethode die het best aan bovengenoemde voorwaarde vol-
doet is de immunofluorescentietechniek (IFT). Het principe en de prakd-
sche toepassing van de IFT op de reeds eerder genoemde 90 praktijkge-
vallen werden reeds eerder beschreven in het
Tijdschrift van Diergenees-
kunde.

Hieronder volgt een korte, niet gedetailleerde uiteenzetting van de toe-
passing van deze techniek.

De IFT berust op het principe van het zichtbaar maken van antigeen (in ons
geval van varkenspestvirus) met ertegen gerichte antihchamen (immuunglobulinen
in het varkensserum). Voor dit doel worden de immuunglobulinen uit een anri-
varkenspestscrum gefractioncerd en met een fluorescerende kleurstof (b.v. fluores-
ceine-isothiocyanaat) ge„labeld". Het produkt, bestaande uit gemerkte andlicha-
men wordt konjugaat genoemd.

Het andgeen kan worden aangetoond in kryostaat (vries)-coupes van tonsil, milt
darmlymfklier en nier.

Deze coupes worden met het bovengenoemde konjugaat gekleurd en onder een
fluorescendemicroscoop bekeken. Deze microscoop heeft als lichtbron een hoge
druk kwikdamplamp die in een z.g. lampenhuis is ondergebracht. De voor het op-
wekken van fluorescentie benodigde blauwe of ultraviolette stralen worden d.m.v.
filters uit de stralenbundel van de lamp geselecteerd.

In het merendeel der gevallen kan binnen een paar uur de aanwezigheid van var-
kenspestvirus of voorlopig de afwezigheid van varkenspestvirus worden vastgesteld.

-ocr page 410-

Deze diagnose wordt gemaakt op grond van de aanwezigheid of afwezigheid van
fluorescerende cellen in de kryostaatcoupes.

Van materiaal dat in kryostaatcoupes een negatief resultaat geeft wordt een sus-
pensie in een daartoe geëigende vloeistof gemaakt. De suspensie wordt op cel-
cultures van varkensniercellen geënt. Na 2 uur adsorbtie bij 37°C worden deze
cellen van vers medium voorzien en 20-24 uur bij 37°C geïncubeerd. In deze tijd
kan het eventueel aanwezige virus zich vermeerderen.

Hierna worden enkele celcultures, na fixatie met aceton, met het antivarkenspest-
konjugaat gekleurd. Bij positieve gevallen worden haardjes van fluorescerende
cellen waargenomen. Is het preparaat negatief dan worden de volgende celcul-
tures na 48 uur onderzocht. In sommige gevallen worden meer celcultures geënt,
waardoor ook onderzoek na 72 uur mogelijk is.

In het merendeel der gevallen kan dus met de celcultuurmethode een de-
finitieve uitspraak na 24 of hoogstens na 48 uur worden gemaakt. Is deze
definitieve uitspraak over de aanwezigheid van varkenspestvirus negatief,
maar blijft verdenking — op grond van anamnese, klinisch onderzoek en/of
sectie — van het betreffende bedrijf bestaan, dan is een herhaald onderzoek
van nieuw materiaal noodzakelijk.

In een schema is het onderzoek op de aanwezigheid van varkenspestvirus
als volgt samen te vatten:

Tabel 3

materiaal na binnenkomst
i

kleine stukjes bevriezen in
vloeibare stikstof

I

kryostaatcoupes
i

behandelen met anti-varkenspest
konjugaat

l

fluorescentie mikroskoop

i------------------------------ ----------- i

varkenspestvirus aangetoond geen varkenspestvirus aangetoond

i i
telexbericht V.D. celcultures

na 24 uur en 48 uur behandelen met
anti-varkenspcst konjugaat
l

^ i
varkenspestvirus aangetoond geen varkenspestvirus aange\'oond

i i
telex-bericht V.D.

-ocr page 411-

SUMMARY

Despite the increasingly vigorous control of swine fever, this disease continues to
occur in the Netherlands. Its control is therefore being activated to a further de-
gree. Besides the system of total slaughter of infected herds, in existence since July
1967, the following methods are being introduced:

— increasing the number of farms to be investigated;

— standardizing investigations on suspected farms.

Veterinary surgeons, veterinary meat hygienists and research institutes are being
invited to assist in increasing the number of farms to be examined for swine fever.
Those farms on which the presence of the disease is merely suspected to a minor
degree, should also be reported to the State Veterinary Service for more detailed
investigation. The main purpose in publishing the present paper is to draw attention
once again to the various forms of swine fever and the various diagnostic proce-
dures. In addition to the existing
repK>rting system provided for by law, the State Vete-
rinary Service will detect suspected farms by tracing, consulting disposal-plant re-
cords, etc.

Investigations for swine fever to be carried out by the State Veterinary Service on
suspected farms will be standardized. These investigations consist of four parts,
viz. evaluation of the case history, clinical examination, post-mortem examination
and laboratory studies for the presence of swine fever virus in various organs.
Laboratory studies are centralized and carried out by the Central Veterinary In-
stitute using the fluorescent antibody technique.

RÉSUMÉ

Malgré la lutte toujours intensifiée contre la peste porcine, ce mal continue à se
présenter aux Pays Bas. C\'est pourquoi la lutte est activée encore davantage. A
part le système d\'abattage total d\'exploitations infectées existant depuis juillet 1967,
on a institué:

— une intensification du nombre d\'exploitations à examiner;

— une standardisation de l\'examen dans des exploitations suspectes.

En vue de l\'intensification du nombre d\'exploitations à examiner sur la peste porcine
on fait appel aux médecins vétérinaires pratiquants, aux vétérinaires-hygiénistes de
viande et aux instituts de recherches.

Les exlpoitations où il n\'y a qu\'un soupçon minime de la présence du mal, elles
aussi, devront se faire inscrire pour un examen plus détaillé auprès du Service
Vétérinaire de l\'Etat. Le but de la publication de cet article est en premier lieu
de faire signaler encore une fois différentes modalités de peste porcine et les mé-
thodes de diagnostic. A part le système de mention obligatoire préscrit par la Loi,
le Service Vétérinaire de l\'Etat dépistera des exploitations suspectes au moyen de
tracements, par la voie des registres des destructeurs, et d\'autres méthodes.
Les recherches faites par le Service Vétérinaire de l\'Etat sur la peste porcine dans
des exploitations suspectes seront standardisées. Elles ont quatre aspects: l\'évaluation
des antécédents anamnestiques et de l\'histoire de l\'exploitation, un examen clinique,
un examen à l\'aide de l\'autopsie et des recherches de laboratoire sur la présence
du virus de peste porcine dans différentes organes.

L.examen au laboratoire est centralisé et fait par l\'Institut Vétérinaire Central à
l\'aide de la technique d\'immunofluorescence.

ZUSAMMENFASSUNG

Trotz der sehr intensiv durchgeführten Bekämpfung der Schweinepest kommt diese
noch immer in den Niederlanden vor. Die Bekämpfung wird darum weitgehend akti-
viert. Ausser dem seit Juli 1967 bestehenden totalem Ausmerzsystem in infizierten
Betrieben, wird folgendes eingeführt:

-ocr page 412-

-— Intensivierung der Zalil der zu untersuchen Beriebe;

— Standardisierung der Untersuchung in verdächtigen Betrieben.

Um zu einer Intensivierung von Verdachtsbeständen zu gelangen wird an die Mit-
arbeit von praktischen Tierärzten, Fleischbeschautierärzten und Untersuchungs-
instituten appelliert.

Auch Betriebe auf denen nur ein geringer Verdacht betreffs dieser Krankheit be-
steht, müssen sich für eine weitere Untersuchung beim Veterinärdienst melden. Die
Veröffenthchung dieses Artikels ist in erster Linie darauf geziehlt die verschiedenen
Formen der Schweinepest und die diagnostischen Methoden nochmals deutlich zu
unterstreichen. Neben dem bereits bestehenden und gesetzlich festgelegten Mel-
dungssytem wird der Veterinärdienst in Zukunft verdächtige Betriebe auch mittels
Trassierung, Register der Tierkörperbeseitigungsanstalten u.s.w. ermitteln.
Die Schweinepestuntersuchung auf verdächtigen Betrieben wird durch den Vete-
rinärdienst standardisiert. Diese Standardisierung umfasst vier Gebiete und zwar:
Beurteilung der Krankheits- und Betriebsgeschichte, klinische Untersuchung, Unter-
suchung mittels Sektion und Laboratoriumuntersuchungen auf Schweinepestvirus in
den verschiedenen Organen. Die Laboratoriumuntersuchung wird mit Hilfe der
Immunofluoreszenstechnik im „Centraal Diergeneeskundig Instituut" zentralisiert.

RESUMEN

A pesar del combate ejecutado siempre mas intensivo de la peste porcina, todavia
esta enfermedad ocurre en holanda. Por esto el combate es mas activado.
AI lado del sistema de matanza compléta de las haciendas infectadas des de Juho
1967, se va introducir:

— una intensificacion del numero de las haciendas examinadas;

— una estandaricion del examen en las haciendas sospechosas.

Para la intensificacion del numero de las haciendas investigadas sobre la presencia
de peste porcina se apela a los medios veterinarios practices, medicos veterinarios
de inspeccion de carne y institutes de investigaciones.

Tambien estas haciendas, donde existe solamente una poea sospecha de peste por-
cina, hay que anunciar al servicio veterinario para un examen mas detallodo. El
proposito de esta publicacion es en primer lugar de llamar la atencion otra vez
hacia las diferentas formas de peste porcina y los métodos de diagnosticar. Al lado
del sistema de anunciar, arreglado legitime, el servicio veterinario descubrira ha-
ciendas sospechosas por medio de registres de destructores etc.

El examen por el servicio veterinario a la ocurrencia de peste porcina en haciendas
sospechosas es estandarizado. Este es cuadrilatero y existe de una critica de la
historia de la enfermeadad y de la hacienda, un examen clinico, un examen por
medio de una autopsia y un examen del laboraterio sobre la presencia del virus de
la peste porcina en les diferentes organos. El examen del laboratorio es centralisade
y ejecutado per el Institute Central de Investigaciones veterinarias por medio de la
tecnica de inmunofluorecencia.

-ocr page 413-

Hef voorkomen van antiliehamen tegen bloed-
groepfaktoren bij zeugen op fokbedrijven.

Occurence of antibodies against blood factors in sows
on pig-farms

door W. A. G. CÖP1) en W. J. KOOPS2)

Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek, Landbouwhoge-
school, Wageningen.

Samenvatting

73 bloedsera van zeugen op varkensfokbedrijven werden onderzocht op de aan-
wezigheid van andlichamen tegen bloedgroepfaktoren. 29 sera bevatten geen and-
lichamen, 26 sera alleen tegen and-A, terwijl er 18 naast eventueel gevormd anti-A
nog antilichamen tegen andere bloedgroepfaktoren bevatten. Omdat in 14 van deze
18 sera
anti-Ea aanwezig was, is nagegaan of dit anti-Ea ook tijdens de dracht ge-
vormd kon zijn. Analyse van de paringsmc^elijkheden t.a.v. de bloedgroepfaktor E»
toonde aan, dat in deze laatste groep een overschot E» (beer) x E- (zeug) pa-
ringen aanwezig was, welke afwijking signifikant verschilde van de verwachte
verdeling.

Inleiding

In 1967 is in het Laboratorium voor Bloedgroepen Onderzoek te Wage-
ningen een begin gemaakt met het bloedgroepenonderzoek bij varkens.
Behalve aan de afstammingscontrole van biggen en beren werd vooral
aandacht besteed aan de hemolytische Icterus bij varkens. Dit laatste
vraagstuk kreeg te meer aandacht, omdat regelmatig antilichamen in het
colostrum van zeugen konden worden aangetoond, zonder dat deze enig
zichtbaar nadeel opleverden voor pasgeboren biggen (Cöp, 1968).
In dit onderzoek is aandacht besteed aan de vraag:

Hoe frekwent komen antilichamen tegen bloedgroepfaktoren in de praktijk
voor?

Heeft een beer invloed op het ontstaan van andlichamen tijdens de dracht?
Materiaal en methoden

Voor het onderzoek waren bloedsera van 73 zeugen van praktijkbedrijven
ter beschikking. Het aantal keren dat de zeugen hadden geworpen was
niet bekend, omdat de zeugen deel uitmaakten van afstammingscontroles
van een aantal tomen biggen, welke op verzoek van de Provinciale
Varkensstamboeken werden verricht. Hierdoor was zowel het bloedtype
van de zeugen als dat van de biggen en de vader van de biggen bekend.
De toomgrootte kon vaak worden overgenomen uit het inschrijvings-
bewijs in het biggenboek. Was het inschrijvingsbewijs niet ter beschikking,
dan werd gewerkt met het totaal aantal in het laboratorium onderzochte
biggen van de betreffende zeug.

1  Ir. W. A. G. Cöp; wetenschappelijk medewerker van het Laboratorium voor
Bloedgroepen Onderzoek te Wageningen, Duivendaal 5.

2  W. J. Koops; medewerker van het Laboratorium voor Veeteelt, Landbouwhoge-
school te Wageningen, Duivendaal 5.

-ocr page 414-

De bloedsera van de zeugen werden gecontroleerd op de aanwezigheid
van andlichamen voor varkenserytrocyten met 4 verschillende testmetho-
den: direkte agglutinatietest, dextraantest, Coombs-test en hemolysetest
(Cöp, 1968).

Voor het tweede deel van het onderzoek werden de zeugen ingedeeld in
twee groepen. Groep I omvat de dieren zonder antilichamen in hun serum,
en bovendien die zeugen, welke alléén het natuurlijk voorkomende anti-A
hadden. De dieren met andere antilichamen dan and-A werden samen-
gebracht in groep II.

De invloed van de beer op het ontstaan van antilichamen tijdens de
dracht werd nagegaan voor de bloedgroepfaktor omdat anti-E" in vrij-
wel alle sera van de zeugen uit groep II bleek voor te komen. Allereerst
is nagegaan, of mocht worden aangenomen, dat t.a.v. de bloedgroepfaktor
E" paring volgens het toeval had plaatsgevonden. Hiertoe werd met behulp
van de X2-toets (De Jonge, 1963) nagegaan, of er een verschil bestond
tussen de waargenomen aantallen van de 4 paringsmogelijkheden (E^-beer
X E^\'-zeug, E\'>-beer x E--zeug, E\'-beer x E^-zeug en E\'-beer x E\'-zeug) en
de aantallen, welke werden berekend via de frekwentie van de bloedgroep
E^- bij de beren en de zeugen. Met E^-dieren worden in dit onderzoek
bedoeld alle zeugen en beren, welke positief reageren met anti-E^». De
betreffende dieren kunnen dus zowel homozygoot als heterozygoot zijn t.a.v.
deze bloedgroepfaktor. Onder E\'-dieren worden verstaan die varkens,
welke niet reageren met het reagens anti-E».

Na de toetsing van toevalsparing, zijn de paringscombinaties binnen de
groepen I en II geteld. Met de X2-toets werd zowel voor de zeugen als de
beren nagegaan of het aantal E\'\'- en E--dieren volgens verwachting over
en binnen de groepen I en II was verdeeld.

Tot slot werd m.b.v. de toets van Wilson (Wilson, 1956) nagegaan,
of er interaktie bestond tussen de verdeling van de beren en de zeugen
over de groepen. Voor dit onderzoek zou dit immers betekenen, dat het al
of niet aanwezig zijn van de bloedgroepfaktor E" bij de beer beïnvloedt,
of een zeug in groep I of groep II terecht komt. Onregelmatige verdelingen
over de groepen en een aanwezige interaktie zouden aantonen, dat de beer
inderdaad het ontstaan van antilichamen tijdens de dracht beïnvloedt.

Resultaten

Het voorkomen van antilichamen tegen bloedgroepfaktoren

In 29 van de 73 onderzochte bloedsera konden geen antilichamen tegen
bloedgroep faktoren worden aangetoond. 26 sera bevatten alleen anti-A.
Dit and-A kon vrijwel steeds met alle 4 de testmethoden worden aange-
toond. Slechts vier maal was de titer in de hemolysetest hoger dan 6, ter-
wijl in de dextraantest 18 keer een titer hoger dan 6 werd aangetroffen.
In 18 sera konden naast eventueel aanwezig anti-.^ nog andere anti-
lichamen worden aangetoond. Een overzicht van deze sera is gegeven in
tabel I.

Uit tabel I blijkt, dat slechts een klein aantal verschillende antilichamen
werd aangetroffen. Anti-E"- — in 14 van de 18 sera aanwezig — kwam
het meest frekwent voor. Ook viel de grote variatie in titers op, niet
alleen tussen de bloedsera, maar ook tussen de verschillende antlichamen
in hetzelfde serum.

-ocr page 415-

De gemiddelde toomgrootte bij de zeugen zonder antilichamen bedroeg
9.4. De dieren, waarbij alleen anti-A in het serum aanwezig was, brachten
gemiddeld 9.0 biggen groot, terwijl van de zeugen, welke in tabel I zijn
genoemd, in doorsnee 9.2 biggen werden gespeend.

Tabel I.

Overzicht van de zeugensera met antlichamen tegen één of meerdere
bloedgroepfaktoren (uitgezonderd anti-A).

Titer

Onderzoek-

Anti-

Dextraan-

Hem.

Dir. agg.

Coombs

nummer

lichamen

test

test

test

test

V 0043

Eb

12

0

V 0055

Ea

12-24

0

V 0057

Ea Kb Kd

12-24

0

V 0065

Kb Kd

8

2-4

2-8

16-32

V 0068

Ea

24-48

0

V 0069

?

2

0

0

2

V 0077

Eb

3

0

0

0

V 0085

Ea

6

0

31)

121)

V 0086

Ea

12

0

V 0101

Ea

12-24

0

V 01072)

Ea

64

2

16-32

32-64

V 0109

Ea

4

0

0

0

V Olli

Ea

12

0

V 0116

Ea

4

0

2

4

V 0125

Ea

3

0

V 0133

Ea

8

0

0

4

V 0135

Ea Kd

3-12

0

V 01382)

Ea Eb Kb Kd

12-192

48

192

\') De titer kon niet exakt worden vastgesteld, omdat de reaktie hoofdzakelijk werd

bepaald door aanwezig anti-A.
2) Deze twee sera zijn bij de verdere berekeningen buiten beschouwing gebleven,
omdat het bloedtype van de vader van de biggen onbekend was.

De invloed van de beer op het vormen van antilichamen tijdens de dracht.

Uit tabel I is gebleken, dat vrijwel steeds anti-E« aanwezig was in de sera
van de zeugen uit groep II. Daarom is nagegaan of het genotype van de
beer het ontstaan van anti-E® beïnvloedt.

Allereerst werd onderzocht, of de paring tussen beren en zeugen volgens
het toeval had plaatsgehad t.a.v. de bloedgroepfaktor E®. De bloedgroep-
faktor E® kwam bij 25,4% van de beren en bij 40,8% van de zeugen voor.
Dit verschil in frekwentie van voorkomen bleek bij toetsing zwak signifi-
kan te zijn. (X2 = 3,84; P = .05).

In tabel II staan de verwachte en gevonden aantallen van de 4 parings-
mogelijkheden t.a.v. de faktor E".

-ocr page 416-

Tahel II.

Verwachte en gevonden aantallen van de 4 paringsmogelijkheden t.a.v.

de faktor

Paring
Beer Zeug

Aantallen

Verwacht

Gevonden

Ea X Ea

7,4 (10,4%)

7

Ea X E-

10,6 (15,0%)

11

E- X Ea

21,6 (30,4%)

22

E- X E-

31,4 (44,2%)

31

X^i = .049

Uit deze tabel blijkt, dat de verwachte en gevonden aantallen zeer goed
met elkaar overeenstemmen, en dat er dus geen reden bestaat om aan te
nemen, dat de paringen niet volgens het toeval hebben plaatsgevonden
t.a.v. de bloedgroepfaktor E®.

Vervolgens zijn de paringstypen ook ingedeeld en geteld binnen de groe-
pen I en II. Tevens zijn hierbij de verwachte aantallen berekend (tabel
III). ^

Tabel III.

Paringsmogelijkheden binnen de groepen I en II.

Groep I

Groep II

Gevonden

Verwacht

Gevonden

Verwacht

Aantal

paringen:

55

16

Ea

X Ea

6

5,7

1

1,7

Ea

x E-

3

8,3

8

2,4

E-

X Ea

21

16,7

1

4,8

E-

X E-

25

24,3

6

7,1

„..j^u, v»^ yvax^ijiv, gcvuilucii adiiiducii uiiiiieii Qe grocpcu
nogal afwijken, vooral t.a.v. de ongelijke paringen.

Met behulp van de X2-toets is nagegaan, of de verdeling van de E^-dieren
volgens toeval over en binnen de groepen I en II heeft plaatsgevonden.
Hiertoe werden voor zeugen en beren de volgende 2x2 tabellen opgezet
(tabel IV).

Tabel IV.

2x2 tabellen voor het toetsen van de verdeling van E^-dieren over en
binnen de groepen I en II.

Zeugen

Verwacht

Gevonden

Ea

E-

Ea

E-

Groep I

22,4

32,6

55

Groep I

27

28

55

Groep II

6,5

9,5

16

Groep II

2

14

16

28,9

42,1

71

29

42

71

-ocr page 417-

Tabel IV (vervolg).
2x2 tabellen voor het toetsen van de verdeling van E^-dieren over en
binnen de groepen I en II.

Beren

Verwacht

Gevonden

Ea

E-

Ea

E-

Groep I

14

41

55

Groep 1

9

46

55

Groep II

4

12

16

Groep II

9

7

16

18

53

71

18

53

71

X.H= 10,58; P= .005

Zowel t.a.v. de beren als de zeugen, blijkt dat de E®-dieren niet volgens
toeval over de groepen I en II zijn verdeeld. In groep I is een overschot
aan E" x E® paringen en een tekort aan E® x E" paringen, terwijl in groep
II het omgekeerde werd gevonden. Beide verschillen zijn in hoge mate
signifikant.

Door deze bevindingen wordt de indruk gewekt, dat een E^-beer een E"-
zeug kan aanzetten tot de vorming van anti-E". Dit zou inhouden, dat de
verdeling van E^\'-zeugen en E\'\'-beren over de groepen I en II niet alleen
niet volgens toeval, maar ook afhankelijk van elkaar zou plaatsvinden;
m.a.w. dat er een interaktie tussen beide zou bestaan. De aanwezigheid van
een eventuele interaktie werd getoetst met de toets van Wilson (Wilson,
1956). Deze toets, welke in feite een X2-analyse is (de totale X^ wordt
opgesplitst in een bereninvloed, zeugeninvloed en een interaktiecomponent)
leverde een X2-interaktie op van 3,80. Deze waarde is statistisch bijna
signifikant (Xa^ = 3,80; P = 0.05).

Discussie

In de literatuur zijn vrijwel geen cijfers bekend over het percentage zeu-
gen op varkensfokbedrijven, waarbij antilichamen tegen bloedgroepfaktoren
worden gevonden. Van invloed op dit percentage is zonder enige twijfel
het al of niet enten tegen varkenspest. Van 24 zeugen, die tenminste 2 keer
waren geënt tegen varkenspest, en welke in ons laboratorium werden onder-
zocht, bleken er 12 andere andichamen dan and-A te hebben gevormd
(Cöp, 1969). Ook in het hier beschreven materiaal bevinden zich een
aantal dieren, welke tegen varkenspest zijn geënt. Hoe groot dit aantal is,
is niet bekend. Het feit, dat echter bijna 25% van de zeugen (18 van de
73 dieren) antlichamen tegen andere bloedgroepfaktoren dan A bevat, is
buiten verwachting hoog.

Opvallend is, dat de worpgrootte niet door de aanwezigheid van deze
andlichamen beïnvloed schijnt te worden. Dit kan worden veroorzaakt,
doordat het onderzochte materiaal te klein was en tevens omdat de ge-
gevens over de biggensterfte in een aantal gevallen onvolledig waren.
Het is echter ook mogelijk, dat antilichamen tegen bloedgroepfaktoren
slechts sporadisch de biggensterfte beïnvloeden. Een verklaring hiervoor is
tot nu toe nog niet te geven. Immers, dat deze antilichamen de darmwand
van biggen kunnen passeren om zich vervolgens aan de erytrocyten te

-ocr page 418-

hechten is reeds eerder geconstateerd (Cöp), 1968). Naar onze mening
is dus of:

a) de drager van de antilichamen zodanig, dat geen bloedafbraak
plaatsvindt.

b) er ontbreekt een complementfaktor — wellicht een globuline-
fraktie — waardoor geen hemolyse kan plaatsvinden.

c) de plaatsvindende hemolyse geschiedt in een dusdanig laag tempo,
dat de biggen er niet aan sterven.

d) de uitscheiding van antilichamen is te gering om sterfte onder de
biggen te bewerkstelligen.

Dat de E^\'-dieren niet volgens toeval over en binnen de groepen I en II
verdeeld zijn, gecompleteerd met een interaktie van deze verdeling tussen
zeugen en beren maakt het waarschijnlijk, dat meermalen anti-E\'\' is ge-
vormd tijdens de dracht, t.g.v. een bevruchting door een E® beer. Dit ver-
schijnsel werd in ons laboratorium reeds eerder vastgesteld t.a.v. de bloed-
groep F^ (Cöp, 1968), terwijl ook Hojny en H al a (1965) ernstig
met deze immunisatiemogelijkheid rekening houden. Om de betekenis van
deze immunisatie tijdens de dracht vast te stellen is echter een nader
onderzoek op een groter en uniformer materiaal noodzakelijk.

SUMMARY

Data are presented about production and presence of antibodies against bloodfactors
in sows on pig farms. 73 sera are tested. 18 sows produced other antibodies than
anti-A. In 14 of these sera anti-Ea was demonstrated. It appeared, that a pregnancy
of E^-positive piglets can probably stimulate the production of this antibody.

ZUSAMMENFASSUNG

73 Blutseren von Sauen in Schweinezuchtbetrieben wurden auf das Vorkommen von
Antikörpern gegen Blutgruppenfaktoren untersucht. 29 Seren enthielten keine Anti-
körper gegenüber anti-A, während 18 Seren neben dem eventuell gebildeten anti-A
auch Antikörper gegenüber anderen Blutgruppenfaktoren enthielten. Da bei 14 dieser
18 Seren anti-E» angetroffen wurde, richtete sich die Untersuchung darauf, ob anti-
Ea während der Gravidität geformt werden könnte. Analyse der Paarungsmi^lichkei-
ten gegenüber dem Blutgruppenfaktor E" erwies, dass in der leztgenannten Gruppe ein
Uberschuss Ea (Eber) x E" (Sau) Paarung en bestand, eine Abweichung, die sich
signifikant von der zu erwartenden Verteilung unterschied.

RÉSUMÉ

73 Spéciment de sérum sanguin de truies provenant d\'entreprises d\'élevage de porcs
ont été examinés sur la présence d\'anticorps contre les facteurs des groupes sanguins.
29 spécimens ne contenaient pas d\'anticorps, 26 seulement des anticorps anti-A, tandis
que 18 spécimens contenaient encore, à part de l\'anti-A éventuellement formé, des
anticorps contre d\'autres facteurs de groupes sanguins.

Comme il y avait de l\'anti-Ea dans 14 de ces 18 spécimens d\'antisérum, on a examiné
si cet anti-E» aurait pu être formé pendant la gravidité. Une analyse des possibilités
de copulation par rapport au facteur de groupe sanguin E» révéla que dans ce dernier
groupe il y avait eu un surplus de copulations Ea (verrat) avec E" (truie) ; cette
déviation montrait une différence importante d\'avec la répartition à laquelle on
s\'était attendu.

RESUMEN

73 Muestras de suero de sangre de cerdas de haciendas de cria de cerdos fueron exami-
nadas sobre la presencia de anticuerpos contra factores de grupos de sangre. 29 sueros

-ocr page 419-

no contenian anticucrpos, 26 sueros solamente contra anti-A, mientras habian 18
sueros que contenian al lado de eventualmente formado and-A, tambien andcuerpos
contra otros factores de grupos de sangre.

Porque en 14 de estos 18 andsueros and E" era presente, fue investigado si esto anti
Ea tambien pudiera ser formado durante la prefiez. Analisis de las posibilidades del
cubrimiento con respecto al factor de grupo de sangre Ea, mucstraba, que en esto
ultimo grupo eran presente un sobrante E» (verraca x E" (marrana), cual anomalia
diferenciaba significante de la distribución esperada.

LITERATUUR

Cöp, W. A. G.: Bloedafbraalc bij pasgeboren biggen ten gevolge van bloedgroepen-

antagonisme. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1156, (1968),
Cöp, W. A. G.: Oriënterend onderzoek naar de invloed van entingen met kristal

violet-vaccin op de produküe van andlichamen (niet gepubliceerd) (1969).
H
O j n y, J. and H a 1 â, K. : Blood group system O in pigs, Proc. 9th Eur. Animal

Blood Group Conf., 163 (1965).
Jonge, H. de: Inleiding tot de medische statistiek. Uitg.: Ned. Instituut voor

Praeventieve Geneeskunde (1963).
Wilson, K. V.: A distribution - free test of analysis of variance hypotheses.
Psych.
Bulletin,
53, 96, (1956).

Support of University Research

In 1967 besloot de Science Council of Canada een studie te laten verrichten over de
rol van de federale regering met betrekking tot steun voor research in de Canadese
universiteiten. De studie werd uitgevoerd onder leiding van Dr. John B. MacDonald,
oud-president van de Universiteit van British Columbia. De taakomschrijving van de
studiegroep was ruim gesteld: het onderzoeken van en het maken van aanbevelingen
over:

1. Het huidige niveau, herkomst en voorwaarden voor financiële steun voor univer-
sitaire research;

2. De doelstellingen van de overheid en de universiteiten die gediend zouden moeten
worden door een steunprogramma;

3. De principes en het beleid die geadopteerd zouden moeten worden om deze doel-
stellingen te bereiken;

4. De organisatie, het mechanisme, en de bestuurlijke praktijken die het beste over-
eenstemmen met de principes en doelstellingen zoals die in de studie zullen wor-
den gedefinieerd.

Binnen het kader van deze opdracht is de studiegroep met een rapport te vcK>rschijn
gekomen dat niet minder dan 77 gemotiveerde aanbevelingen bevat, waarvan er een
aantal ongctvrijfeld uiterst controversieel zullen blijken te zijn.
(Special Study No. 7, The Role of the Federal Government in Support of Research
in Canadian Universities. $ 3.00).

(Washington Nieuws No 14. Uitg. Royal Neth. Embassy, Sci. Office, 4200 Linnean
Ave. Washington D.C. 20008, U.S.A.)

-ocr page 420-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Arsenicumtherapie bij vibriodyseterie

Arsanivite in vibrionic swine dysentery

door G. J. VAN NIE1)

Samenvatting

Bij een praktijkproef bleek vooralsnog dat natriumaminoarsenaat niet in staat was
na 6 dagen toediening van 111 mg per liter drinkwater om reeidieven van vibrio-
dysenterie in het behandelde koppel varkens te voorkomen.

Inleiding

Het gebruik van arsenicum in genees- en diergeneeskunde is niet nieuw.
(Liquor Fowleri, Neosalvarsaan.)

David Livingstone behandelde in 1857 in Rhodesië een paard met
arsenicum. Vijftig jaar later introduceerde Paul Ehrlich het tegen
Trypanosoma gambiense actieve Atoxyl, het Na-p-amino phenyl arsenaat
(Natrii ars-anilas), dat overigens weinig actief bleek tegen trypanosomiasis
bij dieren. Als groeistimulans voor pluimvee worden dergelijke verbindingen
nog steeds gebruikt.

In de varkenshouderij is de toepassing hiervan als groeisümulans en thera-
peuticum bij diarree bekend.

Tegenstrijdige resultaten worden vermeld van de toevoeging van 60-90
gram per ton volledig varkensvoer. Het positieve effect op groei en voeder-
conversie wordt toegeschreven aan het vóórkomen van chronische enteritis
in de proefgroepen; uitblijven van dit effect in andere proeven zou be-
rusten op het ontbreken van enteritis bij de gebruikte dieren (Meyer
Jones, 1957).

Vibriodysenterie en chronische enteritis zouden herstellen na toevoeging
van 30 mg p-amino phenyl arseenzuur (aniline-arseenzuur) of Na-aniline
arseenzuur per liter drinkwater gedurende 6 dagen (Langham e.a.,
1952). Deze verbindingen zouden in drievoudige dosering intoxicatie geven
(Carpenter en Larson, 1952).

Mortimer (1968) meldt bevredigende resultaten van 10 mg Na-
aminoarsenaat per pasgeboren big met geboortediarree door
Escherichia coli
(praktijkproef).

In Overijssel zijn nog proeven met een arseenpreparaat lopende, om na
te gaan of door langere toepassing dan 1 week, reeidieven van vibrio-
dysenterie te voorkomen zijn.

Eigen praktijkproefje

Dit Na-aminoarsenaat beproefden wij van 17 november 1966 tot 18 augus-
tus 1967 in 48 klinische gevallen van vibriodysenterie bij ongeveer 1500
varkens.

In die gevallen waarbij geen sectie van gestorven koppelgenoten mogelijk
was berustte de diagnose steeds op een combinatie van de volgende ge-
gevens, die we als positieve bedrijfsanamnese zouden willen beschouwen:

1  G. J. van Nie, praktizerend dierenarts te Baak, gem. Steendcren, geassocieerd met
W. F. Felix te Steendcren.

-ocr page 421-

recente positieve secties in andere koppels; het voortdurend recidiveren
van diarree, ook bij oudere varkens; het falen van recent ingestelde thera-
pieën met de gebruikelijke antibiotica, chemotherapeutica en adstringentia
samen met het slagen van een tylosinebehandeling.

De arsenicumverbinding stond ons ter beschikking als een uitstekend m
water oplosbaar mengsel van 75 gram natriumaminoarsenaat B.P.C. 1934,
1890 mg wateroplosbaar vitamine AD3 B.P.C., 75 mg thiamine HCl B.P.,
189 mg riboflavine B.P., 1568 mg niacine B.P., 8,4 gram NaCl B.P., 672
mg magnesiumsulfaat B.P. en een inerte draagstof Q.S. ad ongeveer 200

gram1). i j tt

Praktisch was de verpakking in een plastic potje van 200 ml inhoud. Het
poeder kon in 4,5 hter water opgelost worden (stock
Solution) en hiervan
gaven we gedurende 6 dagen een (nu leeg) plastic potje (200 ml) op 30
liter drinkwater. Dit komt neer op 111 mg
Na-aminoarsenaat per liter.
Controle op het opbergen van poeder en geconcentreerde oplossing is na-
tuurlijk noodzakelijk, evenals een adequate etikettering.
Steeds werd enige dagen een derde deel van het meelrantsoen naast kar-
nemelk of aangezuurde ondermelk verstrekt; de 200 ml stock
Solution
werd dan gegeven op 30 liter totaal drinken (water zure melkproduk-
ten). Volgens de gebruiksaanwijzing kon 6 dagen na het einde van de
kuur weer gemedicineerd drinken gegeven worden. In de halve dosering
kon bet middel continu als preventivum en groeistimulans gegeven wor-
den. Deze twee metboden pasten we niet toe.

Resultaten

In 35 van de 48 gevallen waren de faeces na 1 dag bij alle varkens in het
behandelde koppel keihard, in 8 gevallen na 2 dagen en in 2 gevallen
na 3 dagen. In 3 gevallen (positieve secties van koppelgenoten!) trad na
6 dagen geen verbetering op. Deze 3 gevallen genazen daarna ook met
tylosine zeer langzaam.

In 5 van de gevallen waarin de faeces reeds na 1 dag zeer hard waren
recidiveerde cle diarree de 4e of 5e dag, dus tijdens de arsenicum toedie-
ning.

Recidieven na de toediening traden op in 30 gevallen, waarvan 10 na 3
weken, 8 na 6 weken en 12 na 2-3 maanden (bij de laatste de 3 met
tylosine „nabehandelde" koppels).

De 18 niet-recidiverende gevallen betroffen de zwaarste koppels die tus-
sen 2-4 weken na bet einde van de kuur het slachtgewicht bereikten.
In één geval werd een fraaie arsenicumintoxicatie gezien daar de eigenaar
de 41/2\'liter voorraadoplossing op 30 liter drinkwater gaf (2,2 graiWHter
in plaats van 111 mg). De medicatie werd direct gestaakt, de intoxicatie-
verschijnselen verdwenen geleidelijk in 2-3 weken, de diarree direct na
1 dag.

Het preparaat werd door ons ook toegepast in verschillende lagere dose-
ringen en in gevallen van coli-diarree. De resultaten werden niet syste-
matisch nagegaan.

Opvallend waren steeds de keiharde faeces. Mogelijk^ is de opgegeven
dosering te hoog, daar soms sprake was van echte obstipatie.

1  De heer J. Eldermans (Vemedia N.V.) danken we hartelijk voor het voor
ons importeren en ter beschikking stellen van Arsanivite.

-ocr page 422-

Het directe effect van de medicatie was meestal verheugend, het aantal
recidieven echter bedroevend. Nagegaan zou kunnen worden wat het
effect is van continue toediening in lagere dosering, van herhaling van de
kuur na 6 dagen en van toediening aan alle klinisch gezonde varkens op
een aangetast bedrijf.

Vooralsnog blijkt natriumaminoarsenaat niet in staat na 6 dagen toedie-
ning van 111 mg per liter drinkwater recidieven van vibriodysenterie in
het behandelde koppel varkens te voorkomen.

SUMMARY

Giving satisfactory immediate results in vibrionic dysentery in about 1500 pigs (48
cases), 500 mg Sodiumaminoarsonate B.P.C. 1934/gallon of drinking water during
6 days could not prevent new outbreaks in the treated animals.

LITERATUUR

Carpenter, L. E. and Larson, N. L.: Swine dysentery: treatment with 4-
nitro and 3- nitro- hydroxy phenyl arsonic acids and anribioücs. ƒ
Anim. Set
n, 282, (1952).

Meyer Jones, D.: Veterinary pharmacology and therapeutics, (1957).
Mortimer, D. T.: Scours in piglets.
Vet. Rec., 82, 539, (1968).
Ulsen, F. W. van: 1969, mondelinge mededeling.

Academische vrijheid

„Die akademische Freiheit, meine Herren, ist die Freiheit soviel arbeiten und lernen
zu dürfen, wie man nur will"
Rudolf Virchow (1821 - 1902).

-ocr page 423-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

INFECTIES DOOR KATTEN- EN RATTENBETEN,

Moll ar et. P.: Infektionen nach Katzen- oder Rattenbisz. Münch. Med. Wschr.,
III, 13, (1969).

Behalve gewone wondinfecties (Streptokokken, stafylokokken, Clostridium tetani)
kunnen door bovengenoemde beten ontstaan: pasteurellose, leptospirose, sodoku („rat-

tenbeetziekte") en rabies. j i ,

De pasteurellose door Pasteurella multocida wordt in de eerste plaats door de kat
overgebracht en heeft een incubatie van uren (binnen de dag). De verschijnselen be-
staan uit ontsteking met purulente abcesvorming en gennge verhoging. Hoewel spon-
tane genezing mogelijk is kan de infectie ook subacuut worden en aanleiding geven
tot arthritis met onticalking en met trofische stoornissen. Verder is pleuritis, memngiüs
en sepsis beschreven (over het frequent voorkomen van deze bactene, zie
Van Dors-
sen
c.i. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 674, (1964). Ref.)

De incubatie bij Str. moniliformis bedraagt 3 i 4 dagen. De rat is bijna mtsluitend
overbrenger Koorts tot 40 "C met algemeen ziek zijn, bewustzijnstoorms en rugpijn
treedt op. De ziekteduur is enkele weken, waarbij o.a. polyarüiritis kan optreden.
De incubutietijd van leptospirose
(L. icterohaemorrhagiae, alleen rat) is 2 weken en
van de Sodoku en spirilleninfectie 4 weken. De laatste gaat gepaard met lymphangiüs
en lymphadenitis en koortsverschijnselen met typische purpurrode huidverkleunngen.
Vlekken met een diameter van 1 ä 2 cm zijn verspreid over het gehele hchaam. Ver-
schillende lokalisaties, van nieren, longen en meningen kunnen voorkomen; M o 11 a-
r
e t zelf nam een orchitis waar. De behandeling die vroeger met arseen-benzolverbin-
dingen plaats vond, wordt nu uitgevoerd met penicilline en tetracycline. In Japan is
de mortaliteit hierdoor van 10,5% tot O teruggedrongen.
De incubatie van de rabiës is 1 ä 2 maanden.

Aan het slot van het artikel vestigt schrijver nogmaals de aandacht op de tetanus, die
tegenwoordig geen probleem zou wezen, als de noodzakelijkheid van prophylactische
enting in acht zou worden genomen.

C. A. van Dorssen.

LAPINISATIE VAN HET A.P.V.-VIRUS.

Gonzales, G.: Ensayos de lapinizacion del virus de la peste porcine africana.
Aan. Inst. Üvest. vet., 18, 19, (1968-1969).

Beschreven worden de resultaten van experimenten om het Afrikaanse varkenspest-
virus te adapteren aan het konijn.

Gebruikt werden 2 stammen van het Afrikaanse varkenspestvii-us, die werden ge-
ïsoleerd tijdens 2 verschillende uitbraken van deze ziekten in Spanje (1960-1965). Na
40 verschillende passages
(varken-konijn-varken), waren de pogingen om de 2 virus-
stammen door seriepassage in het konijn te handhaven, negatief.

Vanaf de 4e passage door het konijn kon het virus 8 dagen na de inoculatie worden
aangetoond. Bij enige konijnen was het virus aanwezig in een kleine hoeveelheid na
de 3e passage. Inoculatie van dit virus produceerde bij enige varkens resistentie tegen-
over het natuurlijke virus.

Het aantal passages dat tot nu toe in deze experimenten werden gebruikt zijn zeer
beperkt maar worden nog voortgezet. De resultaten echter bij de 40e passage met 2
virussta^men tonen aan en bevestigen de moeilijkheden om het virus der Afrikaanse

varkenspest te lapiniscren. .

A. L. Heirman.

EXPERIMENTELE REUMATOIDE ARTHRITIS MET ERYSIPELOTHRIX.

S i k e s, D.: Experimental production of rheumatoid arthritis of swine, physiopadio-
logic changes of tissues.
Am. J. vet. Res., 29, 1719, (1968).

-ocr page 424-

Door rechtstreekse injectie van Erysipelothrix cultuur in cajpaal en tarsaalgewrichten,
werd bij varkens experimentele arthritis opgewekt die bij enkele op de leeftijd van 4
maanden, bij anderen uit dezelfde groep eerst op de leeftijd van drie jaar optrad, Ook
werden enkele controles die onbesmet waren uit dezelfde groep aangehouden. Het
eipnlijke onderzoek van deze dieren vond op 7-jarige leeftijd plaats. Op grond van
klinische verschijnselen, macroscopische en histopathologische verschijnselen aan de
weefsels, fysiopathologische veranderingen in het bloedserum en serologische reacties
werd geconcludeerd, dat, in vorm en functie, bij deze varkens een echte reumatoïde
arthritis was opgewekt, die vergelijkbaar was met overeenkomstige processen bij de
mens.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DERMATOPHILUSINFECTIES BIJ PAARDEN.

Kelley, D. C. and K n a p pe n b e r g e r,E. E.: Cutaneous Strcptothricosis (Equine
Dermatophilosis) in Kansas Horses.
Vet Med. and Imael animals Clin. 63 1055
(1968).

Schrijvers troffen deze huidinfectie aan op 2 stoeterijen in Kansas. In het eerste gevaJ,
dat midden oktober in behandeling werd aangeboden, betrof het een jaarling AppaJoo-
sa met uitgebreide korstvorming, waaronder geelgroen exsudaat, waaruit de diagnose
gemaakt werd. Schrijvers gaven hier een intraveneuze injectie met natriumjodide op-
lossing (wat weinig helpt, zij hadden beter penicilline-streptomycine kunnen inspui-
ten.
Ref.)). De eigenaar had verschillende merries in de weide met dezelfde afwijkin-
gen, maar kon deze niet in handen krijgen. In de loop van de winter werden nog twee
dieren behandeld, waarbij eveneens de diagnose met zekerheid gesteld werd. Behande-
ling met zeepbaden die aanvankelijk was ingesteld, verergerde de processen
Ook het 2e geval betrof Appaloosa\'s en speelde zich af in oktober. Verscheidene an-
dere paarden op dit bedrijf hadden dezelfde laesies. Zij genazen spontaan na verwij-
dering van de korsten. In deze tijd van het jaar valt in Kansas veel regen, wat de
infecties bevorderd kan hebben.

C. A. van Dorssen.

Pathologische anatomie

DNA SYNTHESE BIJ HUISDIEREN.

S w i e r i n g a, S. H. and B a s r u r, P. C.: DNA synthesis in normal and neoplastic
lymphocytes of domestic animals.
Cornell Vet. April 1968, 292.

Door middel van autoradiografie met radioactief thymidine werd het percentage
DNA-synthetiserende cellen in het perifere blood gemeten van normale dieren (run-
deren, varkens, schapen en geiten) en van runderen die zeker of mogelijk aan lyitifa-
tische leucose leden.

Bij de leucx>serunderen werden 6-30 maar zoveel gelabelde cellen gevonden als bij
normale dieren. Sommige van de suspecte runderen toonden eveneens een sterk ver-
hoogd gehalte aan gelabelde cellen
lang voordat klinische symptomen optreden.
De schrijvers suggereren dat deze methode samen met de hematologische methodie-
ken de diagnostiek van lymfatische leucose ook in de vroege stadia kan verbeteren.

W. Misdorp.

Stofwisselings- en deticiëntieziekten

HEMOLYTISCHE ANEMIE BIJ BIGGEN DOOR ERYTHROBLASTOSIS FOE
TALIS, (ICTERUS NEONATORUM).

M e y e r, R. C., R a s m u s e n, B. A. and S i m o n, J.: A Hemolytic Neonatal Disease
in Swine Associated with Blood Group Incompatibility. /.
Am. vet. med. Ass., 154
531J (1969), * \'

-ocr page 425-

Van 4 zeugen, die gepaard waren met dezelfde beer, stierven de biggen zeer snel na
de geboorte onder verschijnselen van zwakte, anemie en geelzucht. De auteurs konden
door onderzoek aantonen, dat de ziekte veroorzaakt werd door hemolytische anemie, te
wijten aan een onverenigbaarheid van bloedgroepen van zeugen en biggen.
Hemolytische anemie van pasgeborenen (erythroblastosis fetalis, icterus neonatorum)
is bij de mens uitgebreid onderzocht en beschreven. Het is ook beschreven bij paarden,
muilezels en varkens. De oorzaak is een destructieve anemie, waarvan de ernst afhangt
van de titer van de destruerende antilichamen bij het moederdier.
Bij de mens vindt de destructie van de erytrocyten van de fetus meestal reeds intra-
uterien plaats, maar bij de hoefdieren is de ernst van de verschijnselen afhankelijk van
de concentratie aan antilichamen tegen de erytrocyten van de jongen in de biest van
het moederdier en van de mate van resorptie van deze antistoffen uit het colostrum in
het maagdarmkanaal van de jongen. Als de antistoffenconcentratie in de biest laag is,
zullen biggen hiervan weinig schade ondervinden, omdat reeds 24-48 uur na de ge-
boorte het darmkanaal van biggen niet meer permeabel is voor antistoffen uit de
biest. Ook bij hogere antistoffentiters kunnen klinische verschijnselen achterwege blij-
ven, indien de biggen snel genoeg nieuwe erytrocyten kunnen vormen.
Hemolytische anemie bij biggen kan veroorzaakt worden doordat de zeug antistoffen
tegen erytrocyten heeft gevormd als gevolg van vaccinatie met b.v. kritalvioletvaccin
tegen varkenspest. Tot nu toe is iso-immunisatie tegen foetale erytrocyten tijdens de
drachtigheid bij zeugen nog rüet bewezen.

Het is op grond van de bloedgroepentypering van beer en zeugen waarschijnlijk, dat
het door de auteurs onderzochte geval van erythroblastosis fetalis bij biggen berust op
een onverenigbaarheid van de bloedgroepen van beer en zeugen, waardoor de zeu-
gen tijdens de drachtigheid antistoffen vormden tegen de erytrocyten van hun biggen.

ƒ. Uwland.

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN ABATTOIR VOOR GROOT WILD.

L o c k e, R. D.: Game cropping in Zambia. State Vet. ]., 23, 205, (1968).
Wanneer de mens grote gebieden in Afrika tot wildreservaat verklaart, kan hij daar-
mede gemakkelijk het evenwicht in de natuur verstoren. Daarom moeten enerzijds de
soorten voor uitroeiing bewaard worden, maar anderzijds worden gezorgd, dat de be-
schikbare vegetatie optimaal benut wordt. Het wild is zowel een attractie voor de
toeristen als een bron van voedsel voor de inheemse bevolking.

Olifanten, die 300 Eng. ponden vegetatie per dag opnemen en daarbij veel geboomte
vernielen zijn in te grote hoeveelheid zodanig schadelijk dat zelfs winderosie het uit-
eindelijke gevolg kan zijn. Ook nijlpaarden en buffels kunnen vooral schadelijk worden
a!s zij in het droge seizoen de vegetatie langs de rivieren in te grote mate verbruiken.
Het betreft hier soms kudden van duizenden buffels. Van deze dieren heeft alleen de
buffel een natuurlijke vijand, n.l. de leeuw, maar deze factor is onvoldoende om dc
buffelstand onder controle te houden.

Een van de grootste wildparken in Zambia is de Luangwa Vallei, waar behalve de
andere wildsoorten 23.000 oUfanten, 10.000 nijlpaarden en 20.000 buffels zijn, die
per jaar respectievelijk, 800, 300 en 500 nakomelingen krijgen. Deze streek ligt on-
geveer 450 mijl van bevolkingscentra verwijderd en is alleen te bereiken langs mod-
derige wegen, die dankzij de regentijd twee maanden per jaar volkomen onberijdbaar
zijn.

Men is daar overgegaan tot oprichting van een abattoir, waar tevens wetenschappelijk
onderzoek van allerlei aard van de aangevoerde kadavers mogelijk is. Men is begon-
nen met voornamelijk olifanten en nijlpaarden te verwerken. Hierbij worden van de
nijlpaarden alle dieren van een familiegroep tegelijk gedood, terwijl men bij de oli-
fanten de mannelijke dieren in het leven laat.

Het abattoir is gelegen aan de rivier, die tevens het bcdrijfswater levert. Aangezien
deze o.a. door de nijlpaarden en ook door de krokodillen, die op abattoirafval azen,

-ocr page 426-

sUrk vervuild is, wordt het water gezuiverd door precipitatie met aluminiumsulfaat,
gevolgd door filtratie en chloorbehandeling.

Iedere morgen vertrekt het „cropping team" per landrover, gevolgd door een zelf-
ladende tractor met trailer, die tot 20 ton kadavers, dat is b.v. 3 ohfanten, kan laden.
De dieren worden geschoten met capsules met een anestheticum (Saccinyl chlorine of
Etorphine) en vervolgens door halssnede verbloed. Dit voorkomt dat bepaalde dieren
gewond ontsnappen en eventueel „roque" olifanten ontstaan.

Als de transportwagen de pont over de rivier genaderd is (wat zowel vroeg in de
middag als omstreeks middernacht kan zijn), wordt het personeel met een sirene
gewaarschuwd, zodat onmiddelhjk met afslachten kan worden begonnen.
Nadat een monster teken verzameld is, eventueel een melkmonster genomen en me-
tingen verricht zijn, wordt begonnen met onthulden en het verwijderen van de kop
(die handelswaarde heeft voor souvenirs). Eerst worden aan één zijde voor- en achter-
extremiteit verwijderd, daarna wordt het kadaver aan twee poten opgehesen, zodat
het viUen kan worden voltooid. Dan worden de 2 andere poten en het vlees van de
romp afgesneden en het hart uit de thorax verwijderd, alles zonder de buikholte te
openen. Hierdoor is de bacteriële verontreiniging van het vlees slechts gering.
Het openen van de buikholte geschiedt in een ander lokaal. Van de buikorganen
worden alleen de nieren voor consumptie bestemd, terwijl de haas voor de keurings-
dierenarts \'bestemd is. De romp wordt vervolgens zeven mijl verder in de bone-yard
geworpen, voor de hyena\'s en gieren. In een afzonderlijk uitbeenlokaal worden van de
bouten, de beenderen, het vet en de ondervoeten verwijderd.

Het vlees wordt in plastic zakken ingevroren en eens per week per koelwagen afge-
voerd. In één seizoen werden 200 ton vlees verkocht, tegen een prijs van 2 shilling
per pond. Ook wordt er vlees gedroogd voor „biltong". Van de bijprodukten worden
diverse souvenirs gemaakt en van de nijlpaardenhuiden slagen voor koeienzwepen.
De galstenen van de olifant gelden bij de bevolking als aphrodisiacum.
Olifanten en nijlpaarden be^hoeven slechts zelden te worden afgekeurd. Buffels daar-
entegen vrij vaak. Daarom worden deze zelden verwerkt.

Ook voor Europeanen is het vlees eetbaar, hoewel natuurlijk van de jonge dieren
minder taai. Een ohfant smaakt als rundvlees en een hippo als varkensvlees maar
„with an improved flavour".

De schrijver verkiest de haas en de bout van het nijlpaard en de nieren van de
olifant. De koude tong van het nijlpaard is het minst smakelijk.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

ARSENICUM BIJ DIARREE VAN PASGEBOREN BIGGEN.

Mortimer, D. T.: Scours in piglets. Observations on the control of neonatal
Escherichia coli scours in piglets with sodium aminoarsonate.
Vet. Rec., 82, 539,
(1968).

Op 4 bedrijven trad 36-48 uur na de geboorte veel diarree bij bigjes op door pa-
thogene
E. coJi-stammen.

Enige therapeutica werden beproefd door ze binnen 24 uur met een doseerpompje
in te geven. Een tweede toediening volgde steeds 24 uur na de eerste. Kwam er al
eerder diarree voor, dan had de eerste toediening direct plaats met een herhaling na
24 uur, ook in de groepen die een placebo hadden gekregen.

Op een bedrijf kregen 78 bigjes op deze wijze 100 mg neomycinesulfaat; ze v«>gen
na 11 weken gemiddeld 25,63 kg; 40 bigjes kregen 20 mg erythromycine plus 5,05
mg natriumaminoarsenaat (B.P.C. 1934) (gem. gew. 25,12 kg) en 56 bigjes kregen
10,1 mg Na-aminoarsenaat (gem. gew. na 11 weken 27,44 kg.)

Op een ander bedrijf woog men de biggen op een leeftijd van 6 weken. Van 47
bigjes (placebo; diarree in deze controlegroep behandeld met Na-aminoarsenaat,)
was het gemiddelde gevricht toen 11,11 kg; van 32 biggen (50 mg spectinomycine, bij
diarree weer arsenicum) 10,66 kg; van 68 biggen (20 mg erythromycine en 5,05 mg
Na-aminoarsenaat), 9,98 kg en van 63 biggen (10,1 mg As-verbinding) 11,8 kg.

-ocr page 427-

(De onbehandelde groep groeit dus sneller dan de erythromycine-arseengroep en de
spectinomycinegroep.
Ref.)

Schrijver acht de resultaten bij alle behandelde groepen (800 biggen) bevredigend en
nam waar dat de met natriumaminoarsenaat behandelde koppels gemiddeld 10%
zwaarder waren bij het spenen dan welke andere groep ook.

G. J. van Nie.

BOEKBESPREKING

LA RAGE.

P. L e p i n e et A. Gamet.

(L\'Expansion Scientifique Française; 15, Rue Saint- Benoit; 75-Paris-6e, 1969, 140
pag.,
27 afb., 26 F.)

Deze moderne monografie over hondsdolheid behoort in de serie „Maladies animales
à virus", uitgegeven onder leiding van P. L e p i n e en P. Goret.
Het onderwerp wordt van alle kanten belicht zonder dat de auteus onnodig te
omslachtig in hun betoog worden; alle détails worden zeer helder behandeld. Men
vindt op overzichtelijke vrijze de volgende onderwerpen besproken: een definitie van
de ziekte, de synoniemen, de geografische verspreiding, de voor dolheid gevoelige
diersoorten en een historisch overzicht. Na deze algemene inleiding wordt de viru-
logie op zeer moderne wijze behandeld; hierop volgen de klinische ziektebeelden
bij de mens, de hond, de kat, de runderen, het paard, de in het wild levende carni-
voren en de vleermuizen; hier sluit de pathologische anatomie (macro- en micro-
scopisch) op aan.

Voorts wordt behandeld: de virulentie van het virus en de wijze van besmetting
(via huid en slijmvliezen, de respiratietractus, de digestietractus, de subcutane be-
smetting, de besmetting van het zenuwstelsel, de intraoculaire en transplacentaire
besmetting). Eveneens worden besproken de vermeerdering en de verspreiding van
het virus in het geïnfecteerde dier. Natuurlijk wordt grote aandacht geschonken
aan het met zekerheid stellen van de diagnose. De monografie besluit met een
hoofdstuk over de behandeling, waarin o.a. de aandacht geschonken wordt aan de
diverse vaccinatiemethoden. Het laatste hoofdstuk behandelt de prophylaxis.
Dit met bekwaamheid en élan geschreven boek over de hondsdolheid bevelen wij
zeer gaarne aan bij artsen, dierenartsen en andere werkers op het gebied van deze
nog altijd niet uitgeroeide en ons en onze dieren nog steeds bedreigende dodelijk
gevaarlijke ziekte.

Jac. Jansen Sr.

EIN BEITRAG ZUR ORALEN STILBENBEHANDLUNG BEIM RIND.
S. G. Eu 1er.

(Inaugural. Dissertation, Zürich, 1968).

Na kastratie van 4 runderen konden door een orale stilbeen toediening bij deze
dieren geen uitwendige bronstsymptomen worden opgewekt. Ook de voor een
oestrus typische proliferatiefase van het baarmoederslijmvlies kon niet worden
aangetoond. De behandeling geschiedde met 50-300 mg oroestrol (dioxydiaethyl-
stilbeen-dipropionaat).

Van 40 runderen met een hypofunctie van de eierstokken kon bij 38 stuks na een
eenmalige toediening van 50 mg oroestrol de oestrus worden opgewekt; bij de twee
overigen kon door een tweede behandeling een week later, succes worden ver-
krgen. Na de eerste bronst werd 62,5% en na de tweede en derde bronst nog
32,5% drachtig.

Aangetoond werd, dat de orale toediening zeker niet minder is dan de parenterale
toediening van oestrogenen.

J. Hendrikse.

-ocr page 428-

ARTIS DIEREN ENCYCLOPEDIE.
H.
V. d. W e r k e n.

(Ploegsma-Amsterdam 1969. f 15,— per deel.)

De schrijver, verbonden aan de Asmterdamse Dierentuin en hoofdredacteur van
het tijdschrift Artis, heeft reeds eerder zijn encyclopedische kennis van dieren op
schrift gesteld. Nadien is hij verschillende malen zelf de Afrikaanse wildernis in-
getrokken. De eigen ervaringen zijn verwerkt in de nieuwe Artis Dieren Ency-
clopedie, naast vele andere ontdekkingen die de laatste jaren aan wilde dieren zijn
gedaan.

Zowel zoogdieren als vogels, reptielen, amfibiën, vissen en insecten zijn in de ency-
clopedie verwerkt. Uiteraard is een keuze gedaan, maar het was een verantwoorde
keuze, waarbij de nadruk viel op de reeds min of meer bekende soorten. Van elke
diersoort worden in levendige verteltrant de meest karakteristieke eigenschappen
van lichaam en geest behandeld. Bijzonderheden over voedsel en voedselverzamelen,
aantal jongen en broedverzorging en ook over de wijze waarop men als mens met
de dieren zou moeten omgaan worden, waar nodig, in de teksten verwerkt. Van de
zoogdieren en vogels worden in een afzonderlijke kolom in telegramstijl de belang-
rijkste karakteristieken nog eens kort opgesomd en wordt een verspreidingskaartje
gegeven. Datzelfde wordt veelal gedaan bij de overige diergroepen, voor zover ze
als aparte diersoort behandeld werden (Axolotl, gaviaal, hondshaai etc.).
Naast de beschrijving van afzonderlijke soorten worden een aantal dieren als groep
behandeld, bijvoorbeeld Antilopen, Cycliden, Heremietkreeften en Insecten.
Bij elk praatje hoort een plaatje dat van buitengewone kwaliteit is en een uitste-
kende karakteristiek geeft van de betreffende soort, doordat de dieren veelal een
of andere typische activiteit tonen. De foto\'s werden gemaakt door de dieren-
fotograaf J. Bokma en tijdens zijn safari\'s door de schrijver.

Tot nog toe verschenen deel I (Aal/Dril) en deel II (Dromedaris/Insecten). Het
ligt in de bedoeling ongeveer elke drie maanden een nieuw deel te doen ver-
schijnen; tenslotte zal de reeks uit zes delen bestaan.

P. Zwart.

-ocr page 429-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS

Commissie Postuniversitair Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid

I

De Commissie is voornemens in de komende maanden bij voldoende deelname
wederom enkele cursussen te organisero. Het betreft de volgende cursussen:

1. Cursus Bedrijfsvoering.

Het programma zal ca. 20 halve uren duren (éénmaal per week) en onder-
werpen omvatten als algemene economie, bedrijfseconomie, slachthuiseconomie,
sociaal-psychologische en technische aspecten.

Deelname staat open voor alle geïnteresseerde dierenartsen, ook voor hen die
_ nog! _ niet werkzaam zijn in de sector veterinaire volksgezondheid.

2. Cursus slachthuistechniek.

Deze cursus kan, evenals vorig jaar, op dezelfde dagen als de cursus Bedrijfs-
voering in de middaguren worden gegeven. Door verschillende docenten worden
onderwerpen ingeleid als bouw en inrichting, koeltechniek, energievoorziening,
afvalwaterproblematiek.

3. Cursus Vleestechnologie en Laboratoriumonderzoek.

Deze cursus zal 15 middagen in beslag nemen en verzorgd worden door de col-
lega\'s Dijkmann, Kampelmacher, van Logtesüjn en van SchoUiorst en een vak-
leraar van het S.V.O. te Utrecht.

Het cursusprogramma omvat onderwerpen als algemene inleiding in de Vlees-
microbiologie, voedselvergiftigingen, reiniging en desinfectie, residuen-onder-
zoek, microbiologische technieken, grondslagen vleestechnologie, bereiding van
diverse vleesprodukten en vleeswarenonderzoek.
Waarschijnlijk zullen alle cursussen in Utrecht worden gegeven.
Geïnteresseerden worden verzocht zich zo spoedig mogelijk op te geven, in ieder
geval vóór 1 november a.s. bij de secretaresse van het Insdtuut Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong, Biltstraat 166, Utrecht.

II

Standaarddiktaten

Enkele maanden geleden zijn een drietal college-standaarddiktaten gereed gekomen,
die ook voor dierenartsen en wellicht ook anderen van belang kunnen zijn.
Enkele gegevens over de inhoud en de wijze van bestellen volgen hieronder.

1. „Vlees" van Dr. J. G. van Logtestijn.

In een tachügtal pagina\'s worden o.a. de volgende onderwerpen behandeld:
bewerking van vlees;
.structuur en samenstelling;
postmortale veranderingen;
houdbaarheid en bederf;
houdbaarheidsverlenging;
enkele capita.

Het diktaat is verkijrgbaar bij: Pressa Trajecdna, Lepelenburg 1, Utrecht.
Prijs: ƒ 5,— indien afgehaald;

ƒ 6,50 indien toegezonden. Tel. no. (030) 2 09 30, gironummer 24 62 91.

-ocr page 430-

2. „Vleeswarenbereiding" van Dr. J. G. v a n L o g t e s t ij n,

In ca. 55 pagina\'s worden o.a. de volgende onderwerpen behandeld:

enkele grondslagen der vleeswarenbereiding {waterbinding, vetemulgering,
aromavorming enz.);

het verhitten van vlees {technologische en microbiologische konsekwenties);
enkele hoofdzaken van de bereiding der verschillende hoofdgroepen vlees-
produkten.

Het diktaat is voor de prijs van ƒ 2,50 verkrijgbaar bij het Instituut Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong, Biltstraat 166, Utrecht.

3. „Pluimveekeuring" van Drs. K. E. D ij k m a n n en Prof. Dr J H J v a n
Gils.

In ca. 40 pagina\'s worden behandeld:
de noodzaak van keuring;
het slachtproces;

keuring voor en na het slachten;
bewaring van pluimveevlees;
hygiënisch toezicht.

Het diktaat is voor ƒ 3,— {indien afgehaald; ƒ 4,50 indien toegezonden) ver-
krijgbaar eveneens bij de Presse Trajectina, Lepelenburg 1, Utrecht.

III

Histologisch onderzoek van vleeswaren

Door ondergetekende is een tiental mappen samengesteld met ± 50 coupes, ge-
maakt van allerlei vleesprodukten, waarvan de bereidingswijze en de samenstelling
bekend is. Het is de bedoeling deze dozen en een daarbij behorende map met in-
formatie gedurende ongeveer 1 maand uit te lenen aan belangstellenden.
Gegadigden dienen zich te melden bij de secretaresse van het Instituut Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong. In volgorde van aanmelding zullen de dozen
ter beschikking worden gesteld.

]. G. van Logtestijn.

REÜNIE OUD-ABSYRTUSLEDEN OP 20 SEPTEMBER 1969 IN HOTEL
„FIGI" TE ZEIST

„Heft aan, heft aan uit volle borst
Het lied der Veearts\'nij!"

Zo klonk het op zaterdag 20 september in Hotel Figi te Zeist, waar de jaarlijkse
reünie der Oud-Absyrtianen werd gehouden, en dat „volle borst" heeft niets te
maken met een of ander exsudatief proces, want de oudjes waren nog even pittig
als 40 en meer jaren geleden!

40 Dierenartsen hadden aan de oproep gehoor gegeven, de fine fleur van de A.O.W.-
genietende, in ruste zijnde collegae.

Oude herinneringen werden weer opgehaald en onder de onvolprezen leiding van
H. H. H. Schreinemakers zette men zich aan een welvoorziene dis (incl. B.T.W.)
om nog eens te praten over langvervlogen jaren. Ook „Absyrtus, dir gehör ich"
weerklonk en gezamenlijk werd de afstamming van dit lied uit de doeken gedaan.
Het dateert uit 1890 toen een aantal Hannoveraanse dierenartsen hier een bezoek
brachten.

Er bleek nog steeds een leuke band te bestaan tussen de collegae en het was jam-
mer dat nog niet veel meer oud-leden aan de oproep gehoor hadden gegeven. De
afwezigen hebben toch wel veel gemist en de organisatoren hopen dan ook dat in
1970 al de aanwezigen weer en vele anderen opnieuw deze band zullen blijven
bestendigen.

Hopelijk zal dan uit nog meer (niet droge) kelen weerklinken:

„Vive, vive, vive Ie corps Veterinair, hoi, hoi!"

Gnjentaan Sr.

-ocr page 431-

Diverse berichten

HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN
Koninklijke Zout-Organon Prijs

Het Dagelijks Bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen maakt
bekend dat de Koninklijke Zout-Organon Prijs over 1969 zal vt^orden uitgereikt
voor een onderzoek op het gebied der geneeskunde of diergeneeskunde.
Deze prijs bestaat uit een oorkonde en een som gelds ten bedrage van
f 10.000,—.
De prijs wordt verleend voor oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek, verricht
in een periode van ten hoogste tien jaar voorafgaand aan het jaar van toekenning.
Hoewel de prijs in beginsel aan één persoon wordt toegekend, kan zij ook aan meer-
dere personen gezamenlijk worden verleend, indien het onderzoek gelijkelijk door
deze personen is uitgevoerd. De prijs wordt toegekend aan Nederlanders, of aan
anderen voor wat betreft in Nederland verricht onderzoek.

Voor toekenning van de prijs komen in aanmerking zowel jongere onderzoekers,
die een belangrijke richting van onderzoek hebben opgebouwd en van wie mag
worden verwacht dat zij deze in de komende jaren verder zullen ontwikkelen,
als oudere onderzoekers, in het bijzonder zij die in hun wetenschappelijke carrière
niet die beloning en/of eerbewijzen hebben ontvangen, welke hun op grond van
hun wetenschappelijke prestaties toekomen. De begunstigde is geheel vrij, de prijs
naar eigen goeddunken te besteden, b.v. bestrijding van gemaakte onkosten, aan-
s<5haf van hulpmiddelen voor onderzoek, bezoek aan buitenlandse laboratoria, „sab-
batical leave", verkrijging van betere persoonlijke omstandigheden, enzovoort.
Met het oog op het retrospecdeve karakter van de prijs zal het Dagehjks Bestuur
het ten zeerste waarderen, indien door Hoogleraren in de betreffende wetenschappen
schriftelijke aanbevelingen voor toekenning worden opgesteld.

Deze aanbevelingen, welke vóór 1 december 1969 worden ingewacht bij de Secre-
taris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Professor Dr. A.
Quispel, Spaarne 17, Haarlem, dienen te bevatten: naam, woonplaats en werkkring
van de aanbevolen perso(o)n(en), alsmede een motivering vermeldende al hetgeen
voor een goede beoordeling der aanvrage noodzakelijk is.

De toekenning van de Koninklijke Zout-Organon Prijs geschiedt door het Dagelijks
Bestuur na advies van een daartoe uit de leden van de Maatschappij benoemde en
door de Voorzitter gepresideerde Commissie.

A. Quispel.

DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS IN NIGERIA

In vele ontwikkelingslanden zijn landbouw en veeteelt van grote betekenis voor
de economie. Vaak zijn zij het voornaamste middel van bestaan. Wat de vee-
teelt betreft wordt vergroting van de produktle in hoge mate belemmerd door
het optreden van talrijke dierziekten. Daarom moeten er voldoende dieren-
artsen beschikbaar zijn om de bestrijding van deze ziekten ter hand te nemen.
Teneinde aan de steeds stijgende vraag naar dierenartsen te voldoen, achtte de
Afrikaanse republiek Nigeria het gewenst, over een eigen opleidingscentrum te
beschikken. Op grond van een studie door het United States Agency for Inter-
national Development (USAID) werd besloten, dit centrum te vestigen aan de
universiteit Ahmadu Bello te Zaria in het noorden van het land. Deze in 1961
opgerichte en sindsdien snel groeiende universiteit werd daarom in 1965 uit-
gebreid
met een faculteit voor diergeneeskunde. Financiële steun werd hiervoor
verkregen van de USAID, in samenwerking met de diergeneeskundige faculteit
van Kansas State University,

Hulp van Nederland werd ingeroepen voor de totstandkoming van de parasito-
logische afdeling. Na overleg met de faculteit der diergeneeskunde van de rijks-
universiteit te Utrecht, speciaal met het Instituut voor Tropische en Protozoaire

-ocr page 432-

Ziekten, stelde de Nederlandse regering ingevolge het projectenprograjnma gelden
voor dit doel ter beschikking. In de daartoe gesloten overeenkomst nam Neder-
land op zich, gedurende de periode 1965-1970 personeel en technische uitrusting
te verschaffen om te kunnen komen tot een goed geoutilleerde parasitologische
afdeling binnen de diergeneeskundige faculteit.)1

Op het ogenblik zijn drie Nederlandse dierenartsen - allen stafleden van het In-
stituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht
- en twee analystes werkzaam bij de afdeling parasitologie, waarbij de project-
leider tevens fungeert als hoofd van de afdeling. Deze deskundigen hebben tot
taak laboratoria in te richten, onderwijs in de parasitaire dierziekten te geven
en wetenschappelijk onderzoek te verrichten, kortom het oprichten en doen func-
tioneren van de afdeling voor parasitologie.

Daarbij komt dan nog de in feite belangrijkste opdracht, namelijk om geschikte
Nigeriaanse dierenartsen en technisch hulppersoneel op te leiden teneinde hen in
staat te stellen te zijner tijd het werk van de Nederlandse adviseurs over te nemen.

Resultaat van het werk

Als nu wordt overzien wat in de afgelopen periode is bereikt, kan worden ge-
zegd dat de afdeling voor parasitologie beschikt over een uitstekend uitgerust
laboratorium met kantoor en stalruimte, waaronder een stal die vrij is van teken
en vliegen, een essentiële voorwaarde voor het onderzoek van door vliegen en
teken overgebrachte ziekten. Het uitwerken van een schema voor de opleiding,
die wat de inhoud betreft moest zijn afgestemd op de diergeneeskundige toe-
stand in het land en wat de didactiek betreft op de Nigeriaanse student, bleek
bijzonder tijdrovend te zijn, maar is thans in grote lijnen voltooid. Het program-
ma voor het wetenschapelijk onderzoek is in principe gericht op problemen
van praktische aard. Er bestaat een uitstekende samenwerking met aanverwante
organisaties zoals de \'Tsetse and Trypanosomiasis Division\' en het \'Nigerian
Institute for Trypanosomiasis Research\'. Een onderzoek naar de epizoötiologie
van worminfecties in schapen wordt financieel gesteund door de Stichting voor
Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen (WOTRO), terwijl ook reeds een
onderzoek werd vericht naar de werkzaamheid van een nieuw insecticide ten
behoeve van een Nederlandse industrie.

Het grootste probleem is het aantrekken van medewerkers uit eigen land. Hier-
bij spelen verscheidene factoren een rol. Wat betreft het wetenschappelijk perso-
neel beschikt de afdeUng voor parasitologie over een Nigeriaanse entomoloog, die
reeds ruime ervaring bezat op dit gebied door zijn werk bij de \'Tsetse and
Trypanosomiasis Division\' van het ministerie van Landbouw en Natuurlijke Hulp-
bronnen, doch het is nog niet mogelijk gebleken dierenartsen aan te trekken.
Het geringe, bijna te verwaarlozen aantal Nigeriaanse dierenartsen is hiervan de
oorzaak. Hetzelfde probleem doet zich ook voor bij de andere afdelingen van de
faculteit voor diergeneeskunde. De toekomst wordt evenwel hoopvol tegemoet ge-
zien doordat het aantal dierenartsen dat afstudeert, te Zaria of aan buitenlandse
universiteiten, met name in de Verenigde Staten en Duitsland, ieder jaar groter
wordt. Dat dit optimisme gerechtvaardigd is, kan worden afgeleid uit het feit
dat met ingang van het academische jaar 1969-\'70 een jonge dierenarts, afge-
studeerd te Zaria, zich bij de staf van de afdeling voor parasitologie zal voegen.
De opleiding van het personeel voor het technische laboratorium door de beide
Nederlandse analystes is ook niet zonder problemen. Selectie van geschikte mede-
wtrkers is moeilijk en teleurstellingen, met het daaraan verbonden verlies van tijd
en moeite, zijn niet te voorkomen. Bovendien bleek het tot voor kort niet moge-
lijk te zijn om iemand te vinden met een goede middelbare schoolopleiding als

1  De tekst van de overeenkomst tussen de regeringen van Nederland en Nigeria,
getekend te Lagos op 28 oktober 1965, is opgenomen in het \'Tractatenblad van
het Koninkrijk der Nederlanden\', 1965, no. 219.

-ocr page 433-

\'counterpart\' voor de analystes. Degenen die een middelbare schoolopleiding hebben,
willen allen indien het maar enigszins mogelijk is naar de universiteit en be-
schouwen elke andere vorm van opleiding als minderwaardig. De twee leden van
de lagere laboratoriumstaf die beiden slechts lager onderwijs hebben genoten,
krijgen aanvullend onderwijs in basisvakken als rekenen, biologie en Engels, ter-
wijl zij daarnaast vertrouwd moeten worden gemaakt met eenvoudige laboratorium-
technieken. Al het laboratoriumpersoneel volgt ook de door de universiteit ver-
zorgde opleidingscursus, die kan leiden tot het verkrijgen van een diploma, het
\'City and Guilds Certificate\' in laboratoriumtechniek.

Blijvende samenwerking

Uit het bovenstaande mag wel worden geconcludeerd dat het project tot nu toe
succesvol is verlopen en dat een belangrijke bijdrage is geleverd tot de ontwik-
keling van het diergeneeskundig onderwijs in Nigeria. Het feit dat de Nederlandse
groep deskundigen ook analystes telt, is van grote invloed geweest. Daarnaast
heeft ook de prettige verstandhouding met de Amerikaanse collega\'s van Kansas
State University en de voortdurende steun van het Instituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten te Utrecht een belangrijke rol gespeeld. Gehoopt wordt dat
na voltooiing van het project een blijvende samenwerking zal zijn gegroeid tussen
de diergeneeskundige faculteiten in Utrecht en Zaria, tot beiderzijds voordeel.
Reeds nu lopen studenten uit Utrecht stage te Zaria als deel van hun co-assistent-
schappen om hen vertrouwd te maken met de tropische diergeneeskunde.
Sinds de oprichting in 1965 is de faculteit voor diergeneeskunde zeer snel ge-
groeid. Bedroeg in dat jaar het aantal ingeschreven studenten slechts drie, in het
academisch jaar 1968-\'69 was dit reeds toegenomen tot 95. Het snel groeiend
aantal studenten en het ten gevolge van de burgeroorlog sterk vertraagde bouw-
programma hebben ertoe geleid, dat het ruimteprobleem van zodanige aard werd
dat besloten moest worden de toelating te beperken tot 25 studenten per jaar.
Zeer waarschijnlijk zal evenwel binnen afzienbare tijd worden begonnen met de
uitvoering van het resterende bouwprogramma - met o.m. het complex voor pa-
thologie en parasitologie - zodat het oorspronkelijke plan om jaarlijks 50 studenten
toe te laten kan worden verwezenlijkt.

Hoewel de faculteit voor diergeneeskunde van de Ahmadu Bello-universiteit in de
eerste plaats was bedoeld voor de opleiding van Nigeriaanse dierenartsen, worden
thans plannen ontwikkeld om deze faculteit een regionale functie voor geheel En-
gels-sprekend West-Afrika te verschaffen.

Dit wordt reeds weerspiegeld in het feit dat nu al dertien studenten uit andere
landen te Zaria studeren en dat uit de aanvragen voor toelating tot het komende
cursusjaar blijkt, dat hun aantal aanzienlijk hoger zal komen te liggen, met stu-
denten uit Ghana, Liberia, Gambia, Sierra Leone, Ethiopië, Botswana en zelfs
uit Kenia.

(Dr. C. Folkers \\n Internationale Samenwerking, 2, (6), 183, (1969).

INTERNATIONAAL AGRARISCH CENTRUM WAGENINGEN
Samenvatting uit het verslag over het jaar 1968

Per 31 december van het verslagjaar bedroeg het aantal poolambtenaren 26, ter-
wijl 10 deskundigen na hun terugkeer in Nederland in de pool zullen worden opge-
nomen.

Het aantal pas afgestudeerde landbouwkundig ingenieurs dat onder het assistent-
deskundigen programma werd uitgezonden bedroeg 15.

In 1968 werden 31 nieuwe projectvoorstellen geregistreerd. Hierover werden 26
positieve en 4 negatieve adviezen uitgebracht. Afgevoerd waren er 2 en nog in
studie 7. In uitvoering genomen zijn 15 projecten, waarvan 2 inmiddels zijn be-
ëindigd.

-ocr page 434-

Onder het Nederlands Fellowship programma werden voor 556 manmaanden
beurzen op landbouwgebied verstrekt, en 291,5 door andere instanties, waarvan
129,5 door het lAC en 61,5 door de FAO.

Aan de 16e internationale cursus „Rural Extension" (1-27 juH) werd deelge-
nomen door 103 personen, afkomstig uit 33 landen.

De 7e cursus „Ontwatering" (9 september - 18 december) werd bijgewoond door
31 deelnemers uit 22 landen.

De 4e cursus „Nematologie" (27 maart - 3 juli) telde 19 deelnemers uit 14
landen,

19 deelnemers telde de 3e cursus „Bodemkunde" (24 september 1968 - 26 juni
1969),

Voor 43 buitenlandse excursies, waaraan werd deelgenomen door 1128 personen,
werd een programma opgesteld, In 1968 kwamen ongeveer 5000 buitenlandse
landbouwdeskundigen naar Wageningen, Van dit totaal kwamen ruim 2600 per-
sonen in groepsverband.

Een aanvang werd gemaakt met de bouw van het nieuwe lAC-gebouw, Het heien
van de palen begon op 16 december,

PROF, DR, J, A, BEVERS, ERELID NED, VEREENIGING TOT BESCHERMING
VAN DIEREN,

Op de jaarvergadering van bovengenoemde Vereniging, op 30 en 31 mei j,l. te Gro-
ningen gehouden, werd o.m. Prof, Dr, J, A, B e y e r s tot erelid van de Vereniging
bf noemd,

In het orgaan „Dierenbescherming", jaargang 51, no, 6, juni 1969, werd hiervan
alsvolgt melding gemaakt:

„Prof, Beijers, die helaas niet ter vergadering aanwezig kon zijn, is sinds 1947 onaf-
gebroken lid geweest van het Hoofdbestuur, Gedurende deze lange periode heeft hij
altijd actief zijn belangrijke bijdrage aan ons verenigingswerk .geleverd, niet slechts
door aandeel in de besprekingen in onze vergaderingen, waar naar zijn wijs en beza-
digd oordeel gaarne geluisterd werd, doch ook om zijn deskundige en gezaghebbende
adviezen, waarvan ook vele lezers van ons maandblad hebben kunnen profiteren."

HARTGANGMAKERS1) II

Nederlandse plaats vooraanstaand in medische hulpmiddelenindustrie en farma-
ceutische industrie

De internationaal vooraanstaande plaats van de Nederlandse industrie en de expan-
siviteit hiervan is 2 weken geleden bij de behandeling van de Wet op de medische
hulpmiddelen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal terecht aan de orde gesteld.
De wereldomzet in de sector van medische electronica en röntgenapparatuur be-
draagt thans ongeveer 3,5 miljard gulden. In 1975, over 6 jaren, mag een verdub-
beling hiervan tot 7 miljard gulden worden verwacht.

Het aandeel van de Nederlandse producenten in deze markt is relatief groot en
bedraagt ongeveer 25% van de wereldproduktie.

Ook onze Nederlandse farmaceutische industrie levert een substantiële bijdrage voor
onze nationale economie. Hier neemt ons land de zesde plaats in op de wereldrang-
lijst van geneesmiddelen exporterende landen na de Verenigde Staten, West-Duits-
land, Engeland, Zwitserland en Frankrijk. De omzet van de Nederlandse farma-
ceutische industrie bedroeg in 1968, 750 miljoen gulden, een omzet behaald door
77 bedrijven met een kleine 10.000 werknemers. De expansiviteit van deze industrie
moge blijken uit de stijging van de omzet van 290 miljoen gulden in 1960 tot 750
miljoen in 1968. De export steeg relatief nog sterker en verdrievoudigde in 8 jaar

1  Rede van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, uitgesproken
bij de opening van een falbriek voor hartgangmakers (Medtronic N.V.) te Kerk-
rade op 6 juni 1969, vervolg van Ie gedeelte, pag, 1133,

-ocr page 435-

van 165 miljoen gulden in 1960 naar 485 miljoen in 1968. Met Zwitserland is
Nederland het enige van de in belangrijke mate geneesmiddelen exporterende landen
waar meer dan 50% van de produktie wordt geëxporteerd.

Samenwerking in deze sectoren tussen overheid en industrie essentieel

Bij de ontwikkeling van nieuwe medische hulpmiddelen en geneesmiddelen is samen-
werking tussen overheid en industrie van groot belang. Een samenwerking met de
instituten van de overheid ook in de vorm van uitwisseling van personen en ideeën
lijkt vruchtdragend te zijn. Het onderzoek zal daarbij nieuwe dimensies moeten
hebben. Dat betekent dat nieuwe technieken en vooral ook nieuwe ideeën, nieuwe
benaderingen moeten belichamen.

Daartoe is nodig een multi dimensionale benadering van de problemen. Dit onder-
zoek zal zich bijv. ook bezig kunnen houden met de fysische aspecten van de functie
van normale en pathologische organen. Wanneer men hierbij gebruik maakt van
analoge en digitale rekenmachines openen zich nieuwe dimensies van onderzoek.
Een enkel voorbeeld: Johnston vermeldt het geval van een fysioloog, die voor
het berekenen van de resultaten van zijn proeven over de hartfunctie met een ge-
wone rekenmachine 28 uur per proef nodig had. Toen hij een analoge rekenmachine
ter beschikking kreeg kostte het programmeren van het apparaat 30 minuten, waarna
de berekening in 5 minuten tijd kon worden uitgevoerd. Het belangrijkste is hier
niet de reducde van de rekentijd met een factor 99,64%. Belangrijker is dat door
de sneller terugkoppeling van informatie sneller kan worden bepaald welke expe-
rimentele benadering het meeste kans op succes belooft.

Simulade van chemische reacties met een analoge computer zal waarschijnlijk vele
proeven in het laboratorium overbodig maken. Aan de samenwerking op het gebied
van de research tussen industrie en de belanghebbende overheid hecht ik persoonlijk
bijzonder grote waarde. In dit verband moge ik nog wijzen op de kort geleden onzer-
zijds gesloten contracten op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek met
de particuliere ondernemingen.

Verdere toename van het gebruik van hartgangmakers te verwachten

Ook het gebruik van hartgangmakers zal in de naaste toekomst toenemen. Een re-
cente schatting is, dat 300 mensen per 1 miljoen inwoners in aanmerking komen
voor een hartgangmaker bij de huidige stand van de medische wetenschap. In
Nederland zijn er momenteel bij ongeveer 1400 patiënten gangmakers geïmplanteerd.
Omstreeks 1/3 van de in aanmerking komende patiënten worden met een hartgang-
maker behandeld.

Ik wil hier graag nog eens op een ander aspect van de snelle toepassingen van
technologische vondsten, in het bijzonder bij implantaten, wijzen. De kennis echter
van de interrelaties tussen kunststoffen en weefsel ontwikkelt zich niet in hetzelfde
tempo.

Wetenschappelijk onderzoek van de reactie op kunststof door het menselijk lichaam
en optimale bewakingstechniek van groot belang

Wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen op korte en lange termijn van het
implanteren van kunststoffen zal krachtig ter hand moeten worden genomen. Hier-
door zullen de voordelen van het gebruik van kunststoffen mogelijk tot hun recht
kunnen komen. De nadelen zullen kunnen worden onderkend en vermeden.
De toepassingsmogelijkheden nemen, mede door vorderingen in de chirurgische
techniek, voortdurend toe. Implantaties en prothesen zijn voor een snelgroeiende
scala van lichaamsdelen en organen thans mogelijk. Bijna letterlijk van top tot teen:
schedel, ogen, tanden, hartgangmakers, hartkleppen, kunstledematen, arteriële pro-
thesen, kunstnieren, intra-uterine middelen, breukplastieken, gewrichtsprothesen,
botprothesen, vele toepassingen in de plastische chirurgie.

-ocr page 436-

De grote verscheidenheid van materialen maakt speurwerk naar lokale effecten
zowel als naar systeemeffecten tot een eis. De Wet op de medische hulpmiddelen,
juist thans in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal in behandeling, zal op dit
gebied van bijzondere betekenis zijn. Zodra de wet van kracht zal zijn geworden
zal het mogelijk zijn uitvoeringsregelingen te ontwerpen die ertoe kunnen bijdragen
dat de toepassingen van implantaties in optimale banen kunnen worden geleid.

Ik ben ervan overtuigd dat uw concern een belangrijke bijdrage zal leveren aan
de verdere ontwikkeling en bedrijfszekerheid van de apparatuur op uw speciale
terrein. Naast de ontwikkeling van optimale elektroden die zo weinig mogelijk aan-
leiding geven tot elektrolytische verschijnselen, weefselreacties en thrombus formatie,
zal de spectaculaire vooruitgang van de elektronica ongetwijfeld de betrouwbaarheid
van de elektronische circuits vergroten, en door vermindering van het energie-
gebruik de werkingsduur van de gangmaker vergroten.

Van veel belang zijn de recente onderzoekingen om te komen tot het gebruik van
andere energiebronnen, die de werkingsduur van de gangmaker aanzienlijk zullen
kunnen verlengen. Hier biedt in het bijzonder de toepassing van bio-energie en
misschien in een verdere toekomst ook wel atoomenergie mogelijkheden.
De ervaringen in het gebruik van gangmakers hebben duidelijk gemaakt dat vooral
de isolatie een kwetsbaar punt is in de stimulator. Onvoldoende isolatie is de meest
voorkomende oorzaak van het niet naar behoren functioneren van de gangmaker.
Nader materiaalonderzoek zal hier verbetering kunnen brengen.

Van bijzonder belang voor de patiënt is een regelmatige follow-up, zowel klinisch,
als technisch. De patiëntenbewaking is een essentieel onderdeel van het gebruik van
een gangmaker. Een goed gebruik van de beschikbare technieken — Pols — E.C.G.
Rö en de in Groningen en Leiden ontwikkelde foto-analyse — veroorlooft vroeg-
tijdige aberrante werkingen van de apparatuur op het spoor te komen. Krachtig
verder onderzoek naar optimale bewakingstechniek moet als een onontbeerlijk ele-
ment voor de behandeling met gangmakers worden beschouwd. Van de zijde van
mijn departement zal de voortgang van dit onderzoek worden bevorderd.

Ethische problemen, met de toepassing van moderne medische ontwikkelingen ver-
bonden

De ontwikkeling van de hartgangmaker is een voorbeeld van een der toepassingen
van de vooruitgang van de medische wetenschap die diep ingrijpen in het leven
van de mens. We hebben in de afgelopen jaren meer ontwikkelingen gezien die zeer
diep ingrijpen in de biologie van de mens.

Ik herinner u aan de ontwikkeling van middelen ter beheersing van de voortplan-
ting, en de ontwikkeling van onze kennis over de menselijke chromosomen als dragers
van de erfelijke eigenschappen, en hun beschadiging door chemische stoffen en
straling. De ontwikkeling van de biologie zal naar mijn mening noodzaken tot her-
nieuwde beschouwing en grote aandacht voor onze ethische opvattingen.
De toepassing van de kennis van de mens in de naaste toekomst op zijn eigen voort-
planting en evolutie, zal ons voor zware ethische problemen stellen. Parallel aan
de ontwikkeling van onze kennis over genetische afwijkingen werden methoden
ontwikkeld om reeds voor de geboorte chromosoomafwijkingen bij het nog ongeboren
kind op te sporen door biopsie.

Het bestaan van deze methoden vereist ethische normen: voor het toepassen van
deze diagnostische methoden, en voor wat men hier mag en moet doen en wat men
niet mag doen en niet moet doen.

Juist omdat de consequenties met name ook in het ethische vlak van zo grote be-
tekenis zijn lijkt tijdige doordenking van deze vraagstukken van grote betekenis.
Laten we ook op het gebied der medische wetenschappen bedenken dat de ont-
wikkelingen op de afzonderlijke vakgebieden géén doel op zichzelf zijn. Het kan zeer
wel zijn dat de ontwikkeling op een deelgebied door overmaat aan eigen doel-
gerichtheid schadelijk is voor de harmonie van het organisme in zijn totaliteit.

-ocr page 437-

Laten we steeds bedenken dat ook de industrie op het gebied van de medische hulp-
middelen mede in humaniteit een grondslag heeft, dat zij ook daar een diepste
drijfveer zal dienen te zoeken en dat ook aan de ethische norm haar resultaten mogen
worden getoetst.

Ik spreek gaarne de verwachting uit, dat de vestiging van uw fabriek in Nederland
een krachtige sdmulans zal zijn voor een verdere uitbouw van de behandelings-
mogelijkheden op dit belangrijke terrein. De bijdrage die deze industrie levert tot
de verbetering van de werkgelegenheidssituatie in Limburg is bovendien juist nu
van betekenis voor dit gewest.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

TOEPASSING VAN ATOOMENERGIE IN DE LANDBOUW
Europees Wetenschappelijk Genootschap „ESNA" opgericht

In Wageningen is opgericht het Europese Genootschap voor Nucleaire Methoden in
de Landbouw, de „European Society of Nuclear methods in Agriculture (ESNA)".
Aan de op 19 september j.1. gehouden oprichtingsvergadering namen practisch alle
West- en Oost Europese landen deel. Het initiatief tot de oprichting van dit Genoot-
schap is genomen door het Instituut voor Stralingsbioli^ie der Technische Univer-
siteit te Hannover (directeur prof. dr. H. Glubrecht) en door het Instituut voor Toe-
passing van Atoomenergie in de Landbouw (ITAL) te Wageningen (directeur dr.
ir. D. de Zeeuw).

De motieven tot oprichting zijn geweest:

— versterking van de samenwerking tussen onderzoekers onderling en anderzijds
tussen onderzoekers en industriële gebruikers op het gebied van de toepassing
van nucleaire technieken in de landbouw;

_ versterking van Europese technologie is alleen mogelijk door schaalvergroting

en gecoördineerde planning.
Het nieuwe wetenschappelijke genootschap zal dan ook, anders dan bij vele andere
Europese wetenschappelijke verenigingen het geval is, geen congresserende, maar een
werkgemeenschap zijn.

Direct na de oprichting zijn dan ook reeds werkkgroepen op o.a. de volgende terreinen
ingesteld:

voedselbestraling, nucleaire technieken in de bodem-plant relaties en mutatieverede-
ling om te komen tot gewassen met een hoger proteïne (eiwit) gehalte.
In het eerstkomende jaar zullen verdere mogelijkheden van samenwerking onderzocht
worden.

In het voorlopige bestuur hebben vertegenwoordigers van Hongarije, Denemarken,
Engeland, Italië, Duitsland, Zwitserland en Nederland zitting genomen.
De zetel van de vereniging is in Wageningen gevestigd, terwijl het ITAL het secre-
tariaat zal verzorgen.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij).

-ocr page 438-

CONGRESSEN

TWEEDE INT. CONFERENTIE VAN VETERINAIRE RADIOLOGEN.

Ov-er dit congres, van 3 t.m. 5 september 1970 te Stockholm te houden, ontving de
Redaktie de volgende mededeling.

The Second International Conference of Veterinary Radiologists will be held in
Stockholm, Sweden, September 3, 4 and 5, 1970. The main theme of the Conference
will be: practical application of new and advanced radiological techniques and
procedures.

In the program emphasis will be on small and large animal diagnostic radiology
including the use of isotopes. In addition special sections will be devoted to radio-
therapy, microcardiography, and pararadiological techniques such as thermography
and ultra sound diagnostics.

The Conference will be open to all who wish to attend but the program should be of
special interest to veterinary radiologists, small animal practitioners, equine practitio-
ners, and clinicians engaged in teaching and research.
Three types of papers will be presented at the Conference.

A. Fortyfive minutes presentations given by invited guests.

B. Thirty minutes presentations.

C. Fifteen minutes reports.

The conference language is English but fifteen minutes reports in French and German
will be acccpted. A brief summary in English of each report in these languages is
planned to be given at the Conference.

Preliminary program and registration forms will be distributed during the fall of
1969. Titles of thirty minutes presentations and fifteen minutes reports can be
submitted already now to Professor Sten-Erik Olsson, Department of Clinical Radio-
logy, Royal Veterinary College, 10405 Stockhohn 50, Sweden.

The Swedish veterinary radiologists are looking forward to greeting a large number
of colleagues from all over the world to Stockholm in September of 1970.

INTERNATIONALE VERENIGING VOOR BLTATRIE.

De internationale vereniging die zich bezi.ghoudt met ziekten bij rundvee vergadert
om de twee jaren.

De eerste vijf bijeenkomsten werden in Europa gehouden. In 1970 organiseert deze
vereniging haar zesde bijeenkomst in
Philadelphia Penna. (USA) van 16-20 augustus.
Hoofdonderwerpen zullen dit maal zijn:

1. Mastitis

2. Ziekten van de voortplantingsorganen

Verder zal een beperkt aantal vrije onderwerpen worden toegelaten.

Zij die een referaat willen houden moeten dit vóór 31 december 1969 melden aan

de voorzitter van het organisatie commite.

Gelijktijdig mo<n dan een samenvatting worden bij.gevoegd in de Engelse taal van
hoogstens 200 woorden. De voordracht zelf mag niet langer zijn dan 1500 woorden.
Bestaat er voldoende belangstelling dan is het wellicht mogelijk een groepsreis te
organiseren naar dit congres.

Zij die nadere inlichtingen wensen kunnen zich wenden tot de contactpersoon voor
Nederland van de internationale vereniging, Dr. L. Hoedeniaker, Seinpostduin 14,
\'s-Gravenhage.

-ocr page 439-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

AL MEER DAN TWEE JAAR GEEN MOND- EN KLAUWZEER ONDER HET
NEDERLANDSE VEE

Opruiming laatste haarden van varkenspest

Het is bijzonder verheugend — zo schrijft de minister van landbouw en visserij in de
Memprie van Toelichting bij de Landbouwbegroting 1970 — dat sinds 13 april 1967
de gevreesde dierziekte
mond- en klauwzeer in Nederland niet meer is opgetreden.
Met uitzondering van België en Luxemburg bleven de andere E.E.G.-landen niet
geheel voor deze ziekte gespaard. In het algemeen is de situatie in de E.E.G.-landen
gunstig, wat wellicht mede te danken is aan het steeds meer ingang vinden van het
regelmatig voorbehoedend enten. In ieder geval bestaat er voor ons land geen aan-
leiding het beproefde systeem van uitgebreid preventief enten en de bestrijdings-
methodiek bij voorkomende gevallen van mond- en klauwzeer te verlaten.
De
varkenspest wordt steeds verder teruggedrongen, In het centrum des lands werd
een speciaal opsporings- en bestrijdingscentrum gevestigd. Deze actie heeft gunstige
resultaten afgeworpen, waartoe een actieve voorlichting met medewerking van het
bedrijfsleven heeft bijgedragen. Het is, gezien de eisen, die bij export van vlees o.m.
worden gesteld, noodzakelijk dat alles in het werk wordt gesteld om ook de laatste
haardjes van deze ziekte op te ruimen. Zo is bijvoorbeeld export van vers varkensvlees
naar Engeland, in welk land de varkenspest overwoimen is, reeds verscheidene jai-en
niet toegestaan.

Keuring geslacht pluimvee

Anders dan bij de uitvoer van vlees en vleeswaren is de export van geslacht pluimvee
in ons land tot dusver niet aan wettelijke bepalingen gebonden. Er is vrijwillige keu-
ring bij ruim 25 procent van de Nederlandse produktie, die zeer veel heeft bijgedragen
tot een produkt — met name braadkuiken — dat kwalitatief aan de hoogste eisen
voldoet.

Het tot stand komen van een verplichte wettelijke keuring is dan ook voor de Neder-
landse export een groot belang. Het overleg in Brussel op dit punt stagneert echter
door verschil van mening over het tijdstip, waarop de partnerlanden, na de invoering
van de keuring voor het onderlinge handelsverkeer dienen over te gaan tot keuring
van hun binnenlandse produktie. Er vindt thans overleg plaats met het ministerie
van sociale zaken en volksgezondheid en met het bedrijfsleven om in Nederland in
ieder geval op korte termijn te komen tot een keuring die onze exportbelangen vol-
doende veilig stelt.

Meer coördinatie

De minister van landbouw en visserij heeft voorts overleg met het Landbouwschap
geopend om te komen tot meer coördinatie bij de preventieve dierziektebestrijding,
die wordt uitgevoerd door de provinciale gezondheidsdiensten voor dieren. De be-
windsman kan cx)k niet voortgaan met een financiering, die voor de runderziektenbe-
strijding is gebaseerd op een rijksbijdrage naar rato van de melkproduktie. Moderne
ontwikkelingen en stijgende kosten nopen ook op dit terrein tot bundeling van krach-
ten en doelmatiger gebruik van financiële middelen en arbeidspotentieel. Hangende
het «^verleg heeft de minister besloten de rijksbijdrage aan het werk van de gezond-
heidsdiensten voor dc jaren 1970 en 1971 niet langer afhankelijk te stellen van de
melkproduktie, doch vast te stellen op het bedrag van ƒ 18,5 miljoen, dat dan niet
alleen voor de runderziekten bestrijding, doch voor de preventieve gezondheidszorg

-ocr page 440-

van alle grote huisdieren en het pluimvee zal zijn bestemd. Er is dan alle gelegenheid
tot nader overleg over de toekomstige organisatie en financiering van de preventieve
gezondheidszorg voor dieren.

MINISTER LARDINOIS VRAAGT MATIGING VAN DE SLAGHTKUIKEN-
PRODUKTIE-1970

Een goede markt kan snel omslaan in een slechte!

De toeleverende bedrijven hebben sterker invloed op de pluimveehouderij gekregen,
vooral door onderscheidene vormen van integratie. Dat valt toe tc juichen, maar
minister Lardinois hoopt toch, dat de veevoederindustrie het nut van een zekere ma-
tiging van de produktie in het belang van een verantwoorde prijsvorming tijdig zal
inzien. Met deze uitspraak leidde de minister van Landbouw en visserij het dringende
beroep in, dat de bewindsman deed op „aUe betrokkenen" om voor het volgende jaar
grote matiging bij de produktie te betrachten, nu een dreigende overproduktie bij het
slachtpluimvee zich met vrij grote zekerheid aandient.

De minister van landbouw en visserij sprak deze waarschuwing uit ten overstaan van
het grote gezelschap dat te Utrecht op woensdag 24 september 1969 bijeen was ter
gelegenheid van de officiële opening van de jaarlijkse, ditmaal 61e tentoonstelling
van de thans 75-jarige Koninklijke Nederlandse Vereniging „Omithophiha". De
minister drong er sterk op aan de moordende concurrentie vooral niet te overtrekken,
want dan dreigt kapitaalsvernietiging op ruime schaal; een goede pluimveemarkt kan
snel omslaan in een slechte!

Hernieuwde opleving

De bedrijfspluimveehouderij nader behandelende constateerde minister Lardinois
dat de legsector een bewogen tijd, zich uitstrekkende over de laatste tien jaar, heeft
doorgemaakt. Toen de Europese Economische Gemeenschap nog niet werkte, leidde
de daaraan voorafgaande expansie op het oude patroon tot een sterke achteruitgang
in produktie en afzet en tot een diepgaande sanering. Na de inwerkingtreding van de
gemeenschappelijke markt is het gekomen tot een behoorlijke mate van herstel en tot
een waardevolle hernieuwde opleving. Dat is ook te zien aan de export van eieren, die
dit jaar zeer waarschijnlijk verdubbeld zal zijn, vergeleken met 1967. De gemeen-
schappelijke markt heeft voor de eieren positief gewerkt en vertoont alle kenmerken
van zo\'n gemeenschappelijke markt, die — met afwijkend beeld voor Italië — tot
vrijwel uniforme eierprijzen heeft geleid.

Verdrievoudigd

De slachtkuikenproduktie heeft een explosieve ontwikkeling gekend. In 1969 was in
vijf jaar de produktie verdrievoudigd. Niet minder dan 72% van deze produktie
wordt geëxporteerd, vrijwel geheel naar West Duitsland. Nederland is prij&bcpalend
geworden op de Duitse markt, waar van iedere twee kuiken er één uit ons land komt.
Dit kan enerzijds een beangstigende situatie van eenzijdig gerichte export zijn, maar
anderzijds is de Nederlandse afzet ingebed in de gemeenschappelijke markt van de
E.E.G., waarvan Duitsland een sterke steunpilaar is.

Intussen komt een produktie van 260.000 ton slachtpluimvee van slechts enkele dui-
zenden, hooguit 3.000, bedrijven, zodat een zeer sterke concentratie tot stand is ge-
komen. Die spectaculaire ontwikkeling in de bedrijfspluimveehouderij staat als het
ware model voor de gehele dierlijke veredelingsproduktie, juist door de sterke ver-
tikale opbouw. De pluimveemesterij is een onderdeel geworden in één geheel van
economische activiteiten, in een grote keten, die reikt van graan uit Rotterdam tot de
supermarkten in West-Duitsland.

Minister Lardinois vindt het bijzonder verheugend, dat de pluimveehouderij ook in
staat is over te stappen op andere produktierichtingen, zoals het houden van kalkoe-
nen, dat sterk in opkomst is; deze produktie zal in de komende jaren nog goede mo-
gelijkheden bieden.

-ocr page 441-

Minimum prijsgarantie

De technische ontwikkeling komt het beste tot uitdrukking in de produküe per ar-
beidskracht. Vijf jaar geleden konden we ons nog moeilijk voorstellen, dat één gespe-
cialiseerd legkippenbedrijf 10.000 dieren kan verzorgen. Bij gestegen risico\'s en grote
variatie in inkomen door schommelende eierprijzen, is naast de slachtkuikenproduktie
in vele gevallen ook in de contractteelt voor legkippenbedrijven een minimumprijs-
garantie verkregen.

De minister van landbouw en visserij heeft tenslotte in het zakelijke verband van de
bedrijfspluimveehouderij nog over twee actuele aangelegenheden gesproken. Er is in
ons land uitbreiding gegeven aan de vrijwillige exportkeuring van slachtpluimvee. De
bewindsman geeft echter de voorkeur aan een wettelijke E.E.G.-regeling van de
keuring van slachtpluimvee en hoopt daarmede op het E.E.G.-vlak vorderingen te
maken. Er zal verder rekening mee gehouden moeten worden, dat de inrichtingen
van de pluimveeslachterijen voor de verwerking van afval, dat werk op grond van de
Destructiewet zullen moeten staken; de bewindsman wil echter proberen een oplossing
te scheppen, die de slachterijen — en daarmede de bedrijfspluimveehouderij — een
redelijke opbrengst van het afvalprodukt biedt.

Liefhebberij en beroep

Zowel in de aanhef als aan het einde van zijn toespraak heeft de bewindsman grote
aandacht besteed aan de in „Omithophiha" bloeiende sportfokkerij, die zo uniek in
verenigingsverband verbonden is met de nutspluimveehouderij, daarmede in vrucht-
bare onderlinge relatie staat en als zinvolle vrijetijdsbesteding — probleem van de
moderne mens — steeds waardevoller wordt. Minister Lardinois zegde gaarne toe,
dat ook de sportfokkerij, indien nodig, op medewerking van het ministerie van land-
bouw en visserij mag rekenen.

„Ornithophilia" heeft voor de bedrijfstentoonsteUing een pioniersfunctie vervuld en
treedt bij elke tentoonstelling op als voortrekker van de moderne ontwikkelingen in
de pluimveehouderij. Dat een 75-jarige van amateuristische huize tot een dergelijke
professionele prestatie in staat is, rechtvaardigt een groot comphment!

PROGRAMM.A. TWAALFDE VOORLICHTINGSDAG VOOR DIERENARTSEN
Het volledige programma voor de 12e Vooriichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst voor dierenartsen op donderdag 13 november 1969 in het Jaarbeursrestaurant
aan het Vredenburg te Utrecht, luidt als volgt:

10.15-10.30 uur: Opening door de heer J. M. van den Born, Directeur van de

Veeartsenijkundige Dienst.
10.30-11.00 uur: „Toxicologische betekenis van het vóórkomen van ongewenste
residuen in dierlijke produkten".

Spreker: Drs. G. J. v a n E s c h, toxicoloog bij het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht.
11.00-11.30 uur: „Benadering van dit probleem in binnen- en buitenland".

Spreker: Dr. T. S. Zwanenburg. Inspecteur van de Veeart-
senijkundige Dienst in algemene dienst.
11.30-11.45 uur: Discussie.

11.45-12.15 uur: „Waarheen met de vleeskeuring?"

Spreker: Drs. J. M. vandenBorn, veterinaire Hoofdinspecteur
van dc Volksgezondheid, tevens Directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst.
12.15-12.30 uur: Discussie.
12.30-14.00 uur: Lunchpauze.
14.00-14.30 uur: Film „Levend Water".

14.30-15.00 uur: „Kleine huisdieren in de moderne samenleving".

Spreker: Drs. G. M. S m i t s, voorzitter van de groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 442-

15.00-15.15 uur: Discussie.

15.15-15.45 uur: „Enkele praktische aspecten van de leverbotbestrijding".

Spreker: Dr. J. J. Koopman, dierenarts bij de Gezondheids-
dienst voor Dieren in de provincie Noord-Holland.
15.45-16.00 uur: Discussie.

16.00 uur: Sluiting door de heer J. M. van den Born, Directeur van de

Veeartsenijkundige Dienst.

TOEPASSING VAN DE AGAR-WORST-METHODE IN DE VLEESKEURING
Teneinde na te gaan of de Agar-worst-methode volgens ten Gate bij de controle van de
vleeskeuringsdiensten op hygiëne, reiniging en ontsmetting in de bedrijven waar vlees
wordt verkregen en be- of verwerkt in de praktijk zou kunnen worden toegepast, werd
dit op verzoek van de veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid bestudeerd
door het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid.

De resultaten van dit onderzoek waren dat de methode goed voldeed. Elf vleeskeu-
ringsdiensten, verspreid over het gehele land, hebben vervolgens deze objectieve
methode ook in de praktijk van de controle van de vleeskeuringdiensten getoetst.
De resultaten waren zodanig, dat de methode sedert april 1968 op vrijwillige basis
in een groot aantal keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees wordt toegepast
bij de controle op de hygiëne in slagerijen en voorverpakkingsinricJitingen van vlees,
alsmede in slachterijen en vleeswarenfabrieken.

In september 1968 bracht een breed samengestelde werkgroep, op verzoek van de
veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, een rapport uit over de moge-
lijkheden voor het gebruik van deze onderzoekmethode in de vleeskeuringsdiensten.
De conclusie van het rapport was, dat uit de ervaringen duidelijk naar voren was
gekomen, dat het gebruik daarvan in vleeskeuringsdiensten zeer aan te bevelen is,
gezien de eenvoud van uitvoering en het effect dat het kan sorteren in het bevorderen
van een hygiënische werkwijze.

In de winter 1968-69 en in het voorjaar zijn inmiddels in het kader van nascholings-
cursussen de keuringsdierenartsen met deze onderzoekmethode vertrouwd gemaakt.
Thans is aan alle hoofden van keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees verzocht,
ingaande november 1969, voor zover dit nog niet was gebeurd, over te gaan tot syste-
matische uitvoering van de controle op hygiëne, reiniging en ontsmetting door het toe-
passen van de Agar-worst-methode.

MOND- EN KLAUWZEER

Over de maand juli 1969 werden in Rusland in totaal 31 bedrijven aangetast door
mond- en klauwzeer. In het gebied van Wolga en Oeral kwamen 3 gevallen voor van
het type
a22, in Siberië 2, eveneens van het type a22.

In zes republieken waren de 26 gevallen gedeeltelijk van het type O en gedeeltelijk
van het type Aza.

In de Tsjechoslowaakse gemeente Chozov, district Crouny, werd op 9 september
mond- en klauwzeer bij runderen geconstateerd. De ziekte bleek van het type O te zijn.
Op 23 september werden runderen op een bedrijf in de gemeente Travcide in de pro-
vincie Litomerice aangetast met mond- en klauwzeer van het type O.
De Veeartsenijkundige Dienst in Turkije maakte dezer dagen bekend, dat van 16
tot 31 juli 1969 in Anatolië 159 gevallen van mond- en klauwzeer zijn voorgekomen.
Het virus bleek van het type Oi te zijn.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van augustus werden in Portugal 68 bedrijven in 9 districten
aangetast door Afrikaanse varkenspest. Van de 9566 op deze bedrijven aanwezige
varkens stierven er 813 aan de ziekte en 8753 dieren werden opgeruimd.
Over de maand augustus 1969 werden in Spanje 148 bedrijven aangetast door Afri-
kaanse varkenspest. Van de 5949 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 290
aan de ziekte en 5659 verdachte dieren werden opgeruimd.

-ocr page 443-

DOORLOPENDE AGENDA

1969
Oktober,

18, Jonge hengsten keuring, W.P.N., Utrecht.

25, Ned. Anatomen eVreniging. Anatomendag, Anat. Embryol. Lab., Was-
senaarseweg 62, Leiden.

29, Ned. Congres Openbare Gezondheidsregeling. Congres, 10.00 uur.
Blauwe Zaal Congrescentrum RA I-gebouw, Europaplein, Amsterdam.

November,

4, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Cursus post-universitair Onderwijs,
20.00 uur, Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam, (pag, 1255)

7, Ned. Ver. Microbiologie. Voordracht: „Persisterende virusinfecties",
Fac. Diergeneeskunde, Utrecht.

11, Afd, Zuid-Holland K.N.M.v.D., Cursus Post-universitair Onderwijs,
20.00 uur. Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam, (pag. 1255)

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag, 1247)

18, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D., Cursus Post-universitair Onderwijs,
20.00 uur. Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdiim. (pag. 1255)

December,

1, Groep Dierenartsen i.h. Bedrijfsleven, K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
14.00 uur, Hotel Bella Vista, Zeist. (pag. 1256)

1970
Februari,

7, Groep Geneesk. v. h. KI. Huisdier, Jaarvergadering.

Mei,

2— 3, Groep Geneesk. v. h. KI. Huisdier. Voorjaarsdagen, Congrescentrum

RAI, Amsterdam, (pag. 1149)

20, A.C.V. Controle; Landelijke studiedag, „de Blije Werelt", Lunteren.

Augustus

16—20, Worid Assoc. Buiatrics. 6e Congres, Philadelphia, Penna., USA
(pag. 1244)

September,

3— 5, Int. Conferentie (2) Veterinaire Radiologen. Stockholm, (pag. 1244)

-ocr page 444-

Koninkliike Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

%

IN MEMORIAM

Prof. Dr. H. A. Meyling

Na enkele weken verpleegd te zijn in een der Utrechtse
ziekenhuizen stierf op 28 april 1969 Hendrik Antoon
Meyling. Hij is 72 jaar geworden.

Hiermee kwam een einde aan een jarenlang lijden, ge-
wichtsreumatiek, dat hem hoe langer hoe meer aan zijn
stoel kluisterde. Dit dwong hem om in 1965 ontslag
als hoogleraar te vragen, een jaar eerder dan uit hoofde
van zijn leeftijd moest. Ook in vroegere levensperioden
heeft Meyling door ernstige ziekten beproevingen moe-
ten doorstaan.

Geboren in 1896 te Borne heeft hij na het doorlopen
van de H.B.S. te Almelo besloten om diergeneeskunde
te studeren. Deze studie werd in 1916 begonnen, maar
moest na enkele jaren onderbroken worden door een
ernstig longlijden, waarvoor hij genezing zocht in het
hooggebergte. Dit duurde jaren waarin hij toch door
zelfstudie probeerde zich zoveel mogelijk kennis bij te
brengen.

Eindelijk genezen keerde hij terug, maar begreep wel
dat hij zijn toekomst in een andere richting moest zoe-
ken dan het vrij zware beroep van praktizerend die-
renarts. Hij werd assistent bij de anatomie onder prof.
Krediet, waarbij hij, nog niet afgestudeerd zijnde, maar
de helft van het schamele assistentssalaris genoot van
een volledige dagtaak.

Buiten de uren waarin hij moest assisteren bij het prak.
tisch onderwijs aan de studenten in de snijzaal kon hij
studeren en van den beginne af had hij grote belang-
stelling voor het zenuwstelsel. Daarvan kreeg hel auto-
nome (sympatische) zenuwstelsel zijn volle aandacht.
Toch moest hij na enkele jaren deze studie tijdelijk
wat afremmen, want hij was nog steeds niet afgestu-
deerd als dierenarts. Daarvoor slaagde hij in 1927,
waarna hij zich geheel aan onderwijs en onderzoek
kon wijden. In 1930 werd hij bevorderd tot conserva-

-ocr page 445-

tor, zoals destijds de naam was voor iedere weten-
schappelijke ambtenaar tussen de rangen van assistent
en hoogleraar.

Voor studie van het autonome zenuwstelsel met zijn
bijzondere technieken en microscopisch werk kreeg hij
gastvrijheid aan de medische faculteit bij prof. Winkler
Sr. en prof. Boeke.

Bij prof Winkler beoefende hij het aantonen van ze-
nuwbanen. In de hartspier was dat bijzonder moeilijk,
maar het lukte om de Purkinjevezelen speciaal in het
hart van hoefdieren te kleuren. Door de hartspier door.
schijnend te maken ontstonden de instructieve museum-
preparaten (proefschrift van dr. ter Borg), die vele
bezoekers van het instituut voor anatomie zich zullen
herinneren. Medici-cardiologen hebben op deze kennis
voortgebouwd.

Bij prof. Boeke maakte Meyling zich de moeilijke tech-
nieken eigen voor het onderzoek van het autonome
zenuwstelsel. Zijn belangstelling ging destijds in het
bijzonder uit naar het glomus caroticum van het paard,
waarop hij in 1938 promoveerde.

Meyling\'s onderzoekingen concentreerden zich later
vooral op het perifere deel van het autonome zenuw-
stelsel, waar overdracht van prikkels plaats vindt. Dit
is een even moeilijk als belangrijk gebied van onder-
zoek, ook al omdat de ene maal een reactie versterkt,
een andere maal verzwakt of zelfs geheel tegengesteld
wordt. Het wetenschappelijk werk wordt, internationaal
bezien, hierin verricht door medici, biologen, bioche-
mici en biofysici.

Meyling is hier een der zeer weinige veterinairen, maar
uit dien hoofde weer met een eigen inbreng. Als die-
renarts hoeft hij zich niet te beperken tot de gewone
laboratoriumdieren, die andere onderzoekers ook ge-
bruiken, maar kan hij ook de grotere dieren van het
veterinaire arbeidsveld betrekken in zijn onderzoekin-
gen.

De studie van het autonome zenuwstelsel voert tot veel
internationaal contact. Zo werd Meyling in 1947 voor-
gedragen voor een researchfellowship in de neurohisto-
logie te Aberdeen. Hier kon hij gedurende een jaar zijn
lang begonnen studies over de innervatie van inwen-
dige organen uitwerken. In dat jaar heeft hij op ver-
schillende plaatsen in Engeland voordrachten over zijn
werk gehouden.

Na het overlijden van prof. Krediet in 1953 werd
Meyling tot diens opvolger benoemd. Uiteraard bete-
kende dat een aanzienlijke vermeerdering van zijn on-
derwijstaak. Zijn inaugurale rede had als titel — hoe
kon het anders — „Over bouw en functie van het
vegetatieve zenuwstelsel".

Opmerkelijk is dat in ons instituut voor anatomie vaak
onderzoekers van elders, ook uit het buitenland, de
speciale technieken voor het microscopisch onderzoek
van het autonome zenuwstelsel kwamen beoefenen. Zo
werkte prof. Habel, dierenarts, hoogleraar in anatomie

-ocr page 446-

aan de bekende Cornell University in de staat New
York hier een heel jaar aan zijn proefschrift over de
innervatie van de herkauwersmagen.
In 1958 werd Meyling gekozen als lid van de Konink-
lijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In
de „verhandelingen" dezer Akademie werd in 1959
het verslag van een nieuwe methode voor de behande-
ling van diepe brandwonden gepubliceerd. Een vroeg-
tijdige snelle huidtransplantatie gaf betere genezings-
kansen dan voorheen; zelfs met terugkomen van de
tastzin in de huid. Voor het bestuderen van dit laatste
werd op advies van medische zijde prof. Meyling aan-
gezocht als bij uitstek deskundige van het perifere
zenuwstelsel. Het klinische onderzoek werd verricht
door de chirurg A. J. Sneep van de Gern. Universiteit
te Amsterdam en de neuroloog J. F. Folkerts van de
Vrije Universiteit.

Het was geen wonder dat Meyling bestuurslid werd
van het Internationale Neurovegetatieve Congres dat
in 1957 in zijn instituut vergaderde.

Wie zou denken dat iemand met een dergelijke zin voor
wetenschapsbeoefening in een speciaal vakgebied te
kort zou schieten in belangstelling voor andere zaken
heeft het mis. Meyling nam actief deel aan verschil-
lende refereeravonden, was curator van de Utrechtse
avondlycea, was gecommitteerde bij de eindexamens
der middelbare scholen, was lid van de museumcom-
missie der universiteit, was secretaris van het Scrine-
riusfonds, was redactielid van ons universiteitsblad
„Sol Justitiae", is „external examiner" geweest aan de
veterinaire opleiding in Chartoem (Soedan) en hij was
lid van de studentenzuiveringscommissie na de oorlog.

Meyling trad in 1941 in het huwelijk met de psychi-
ater zenuwarts dr. E. A. Hylkema. Uit dit huwelijk
zijn twee dochters geboren, die beide gehuwd zijn.
Wie Meyling kende buiten zijn werkkring wist dat hij
een gezonde humor bezat. In zijn jarenlange lijden
kwam nooit een klacht over zijn lippen.
Zijn vrouw verzorgde hem met grote toewijding in zijn
langdurige ziekte. Zij verloor een voortreffelijk echt-
genoot, ons ontviel een hooggeschatte collega, de we-
tenschap een beoefenaar wiens naam, ook ver buiten
eigen kring, met grote waardering zal genoemd blijven.
BILTHOVEN ]. H. ten Thije.

Publikaties van Prof. Dr. H. A. Meyling

„Een voldragen runderfoetus, 20 maanden in de peritoneaalholte na uterusruptuur".

Tijdschr. Diergeneesk., 57, (1930).

„The glomus caroticum and the sinus carodcus of the borse". Proc. Kon. Ac. v.

Wetensch., Amsterdam, 39, (1936).

„Bau und Innervation vom Glomus Caroticum und Sinus Caroticus". Dissertatie 1938.

„Structuur en betekenis van de periphere uitbreiding van het autonome zenuwstelsel".

Handelingen Nat. en Geneesk. Congres, 1938.

-ocr page 447-

„De organisatie van liet periphere autonome zenuwstelsel". Voordracht te Leuven
gedurende Cyto-embryologische Dagen in 1952.

„Structure and Significance of the periphere extension of the Autonomie Nervous
System", ƒ.
Comp. Neurology. 99 no. (3).

„Beschouwingen over bouw en functie van het vegetatieve zenuwstelsel". Inaugurale
rede 1954.

„Das periphere Nervennetz und sein Zusammenhang mit den ortho- und para-sym-
patischen Nervenfasern".
Acta Neurovegetativa (Supplement VI), (1955).
„The conducting System of the Heart in Hoofed Animals". Cornell Vet. (2), (1957).
„Introduction to Che histological Study of the Innervation of voluntary Muscle". Am.
J. phys. Med., 1959.

„The rehabiUtation of patients with deep burns connected with the recovery of
function and sensation of grafted skin areas".
Verhand. Kon. Ned. Mij. Wetenschap-
pen,
1959; samen met A. J. Sneep en J. F. Folkerts.

„De zenuw-spiervezelverbinding in de skeletmusculatuur van zoogdieren". Verh. Kon.
Ned. Akad. Wetensch., 1959.

„Het onderzoek naar steeds kleinere morfologische structuurbeelden waaraan bepaalde
levensuitingen (functies) gebonden zijn". (Leven en Dood) Erven Bohn. 1961.
„Enkele aspecten van de structuur en de betekenis van het perifere vegetatieve ze-
nuwstelsel".
Tijdschr. Diergeneesk. (1963).

„The structure of motoric endplate in skeletal muscle with reference to its auto-
nomic Innervation, 1964.

„Het verband tussen hormonale en neurovegetatieve regulaties in het dierlijk orga-
nisme".
Verh. Kon. Ned. Akad. Wetensch. 1967.

Proefschriften bewerkt onder leiding of met uitgebreide medewerking van prof. dr.

H. A. Meyhng:

Habel, R. E.: A study of the innervation of the ruminal stomach (1956).
Krediet, P.: Anomalies of Che arterial truncs in the thorax and their relation to

normal development (1962).
W e n s i n g, C.: The conductive system and its nervous component in the pigs
heart. (1964)

I. El-Dessouki Eid Zayed: A contribution to the pathogenesis of diarrhea
in cattle (1960).

W e s t e n d o r p, J. F.: Terminale jejuno-ileitis bij het varken (1965).

-ocr page 448-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123- Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Raad voor Veterinaire Aangelegenheden

Zoals u reeds hebt kunnen vernemen is door de Minister van Landbouw en Visserij
een Raad voor Veterinaire Aangelegenheden ingesteld.

In verband met deze Raad zijn in de Tweede Kamer enkele vragen gesteld. Het lijkt
ons nuttig deze met de betreffende antwoorden van de Minister meer bekendheid
te geven.

1032. VRAAG van de heer Koning (V.V.D.) inzake het karakter van de Raad

voor Veterinaire Aangelegenheden. (Ingezonden 24 juni 1969.)
Wat is het karakter van de bij beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij
d.d. 16 juni 1969
(Nederlandse Staattscourant van 20 juni 1969, blz. 5) ingestelde
Raad voor Veterinaire Aangelegenheden, nu de Raad klaarblijkelijk niet is een vast
college van ad\\\'ies en bijstand aan de Regering als bedoeld in artikel 87 van de
Grondwet?

ANTWOORD van de heer Lardinois, Minister van Landbouw en Visserij. (In-
gezonden 21 juH 1969.)

De bij de beschikking van de ondergetekende van 16 juni jl. ingestelde Raad voor
Veterinaire Aangelegenheden is niet aan te merken als een vast college van advies
en bijstand aan de Regering, als bedoeld in artikel 87 van de Grondwet, docli
— zoals uit artikel 2 van voormelde beschikking blijkt — als een college, waarin over-
leg plaatsvindt tussen vertegenwoordigers van de betrokken ministeries enerzijds en
vertegenwoordigers van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke organisaties en andere
bij het nationaal en internationaal te voeren veterinaire beleid betrokken instanties
anderzijds.

1172. VRAGEN van de heer Koning (V.V.D.) betreffende de taak van de Raad
voor Veterinaire Aangelegenheden. (Ingezonden 14 augustus 1969.)

1. Moet uit het antwoord van de Minister van Landbouw en Visserij op de vraag
van de ondergetekende naar het karakter van de Raad voor Veterinaire Aangelegen-
heden
(Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1968-1969, blz. 2075) wor-
den afgeleid, dat het overleg dat plaatsvindt tussen vertegenwoordigers van de betrok-
ken ministeries enerzijds en vertegenwoordigers van publiekrechtelijke en privaatrech-
telijke organisaties en andere bij het nationaal en internationaal te voeren beleid be-
trokken instanties anderzijds, in generlei vortn leidt of kan leiden tot enige aanbeve-
ling aan verantwoordelijke bewindslieden omtrent het te voeren nationale en inter-
nationale beleid of veterinair gebied?

2. Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, wat is dan in de praktijk de
zin van de instelling van bedoelde raad en moet in dat geval de daaraan door de in
vraag 1 bedoelde vertegenwoordigers bestede tijd niet als nutteloos worden aange-
merkt?

3. Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, leidt nadere bezinning de
Regering dan niet ondubbelzinnig tot de gevolgtrekking, dat ter zake sprake is van een
vast college van advies en bijstand als is bedoeld in artikel 87 van de Grondwet? Zo
neen, welke is dan naar de mening van de Regering de strekking van artikel 87 van
de Grondwet?

4. Is dc Regering bereid ter legalisering van de bij de beschikking van de Minister
van Landbouw en Visserij van 16 juni 1969
(Nederlandse Staatscourant van 20 juni
1969, blz. 5) ingestelde Raad \\x>or Veterinaire Aangelegenheden een wetsvoorstel in te
dienen ?

-ocr page 449-

ANTWOORD van de heer Lardinois, Minister van Landbouw en Visserij, mede
namens de Ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid, van Justitie en van Bin-
nenlandse Zaken. (Ingezonden 2 september 1969.)

1. Uit het antwoord van de ondergetekende op de vraag naar het karakter van de
Raad voor Veterinaire Aangelegenheden
(Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer,
zitting 1968-1969, blz. 2075) moet worden afgeleid, dat de raad niet tot taak heeft
de betrokken bewindslieden door het doen van aanbevelingen te adviseren omtrent
het te voeren nationale en internationale beleid op veterinair gebied.

2. Het met de instelling van de raad beoogde doel is geen andere dan op dat gebied
te geraken tot een min of meer regelmatig contact tussen vertegenwoordigers van de
Departementen van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Landbouw en Visserij
enerzijds, en het georganiseerde bedrijfsleven anderzijds, een contact waarbij mede de
Faculteit der Diergeneeskunde en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde betrokken worden. Gezien de reacties van het georganiseerde be-
drijfsleven op de voorheen bestaande situatie, waarbij overleg meer incidenteel en in
kleinere kring placht plaats te vinden, verwaoht de ondergetekende niet, dat de aan
het overleg in de raad bestede tijd door het georganiseerde bedrijfsleven als nutteloos
besteed zal worden ervaren.

3 en 4. In verband met het onder 1 en 2 gestelde vermag de Regering niet tot de
gevolgtrekking te komen, dat sprake is van een vast college van advies en bijstand als
bedoeld in artikel 87 van de Grondwet.

Al is het begrip „vast college van advies en bijstand" niet scherp omlijnd, blijkens de
v/ordingsgeschiedenis van artikel 87 van de Grondwet gaat het om permanente col-
leges, die „vaak zeer invloedrijke adviezen uitbrengen, waardoor zij in de practijk de
beteekenis van voorparlementen hadden erlangd of zouden kunnen erlangen" (aldus
F. J. A. Huart - Grondwetsherziening 1917 en 1922, blz. 120, die refereert aan de
woorden van het kamerlid Troelstra, wiens amendement heeft geleid tot de opne-
ming in de Grondwet van de onderhavige bepaling).

Aangezien de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden, zoals onder 1 en 2 is uiteen-
gezet, niet tot zodanige adviescolleges kan worden gerekend, overweegt de Regering
niet een wetsvoorstel, als bij artikel 87 der Grondwet bedoeld, in te dienen.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Zuid-Holland

GURSUS POST-UNIVERSITAIR ONDERWIJS.

Deze cursus wordt op de hieronder genoemde data om 20.00 uur gehouden in het
Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam.

Dinsdag 4 november

Prof. Dr. D. H. T h i e n p o n t, Hoogleraar Instituut voor Tropische geneeskunde
te Antwerpen: Maag-darmverminose bij het rundvee; het leven van de maag-darm-
nematoden.

Prof. Dr. D. Swierstra, Hoogleraar Instituut voor Veterinaire Parasitologie en
Parasitaire Ziekten: Distomatose; infecties en ziekten door Fasciola hepatica.

Dinsdag 11 november

Dr. Ir. IJ. S. Rijpkcma, Stichting Instituut voor Veevoedingsonderzoek, Hoorn:
Slepende melkziekte en Acetonemie; biochemische achtergronden, eventuele preventie
en de rol van bedrijfsfactoren bij slepende melkziekte.

Prof. Dr. G. W ag e n a a r. Hoogleraar Kliniek voor Inwendige Ziekten: Melkziekte;
problemen rondom de melkziekte behandeling.

Dinsdag 18 november

Dr. A. M. Smit, Medicus, Instituut voor Tropische Hygiène en Geographische
Pathologie te Amsterdam: Toxocara infecties bij de mens. Bij toxocariasis van de
mens bevinden zich larven van
Toxocara canis in verschillende organen, vooral in de

-ocr page 450-

lever, maar wat ernstiger is, soms ook in het oog. Ter voorkoming hiervan is het aan
te bevelen, dat honden, vooral puppies, met een toxocarainfectie, tijdig behandeld
worden.

Dr. B. H. R e p. Bioloog, Instituut voor Tropische Hygiène en Geographische Patho-
logie te Amsterdam: Bloedzuigende wormen bij hond en kat.

Na afloop van de lezingen zal er door de sprekers en een discussieleider een forum
gevormd worden om vragen te beantwoorden.

De inschrijving, waarvoor men zich kan wenden tot collega G. Muller, Nansen-
straat
58, Gouda, (tel. 01820-1 63 80), staat open voor alle collegae, ook buiten
Zuid-Holland woonachtig.

De kosten voor deelname aan alle lezingen bedraagt ƒ 30,— voor deelname aan
1 avond ƒ 15,—.

Parkeerruimte is voldoende aanwezig.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen in het Bedrijfsleven

1. Het Bestuur van de Groep D.I.B, deelt hierbij mede dat met algemene stemmen
collega J. W. Baretta is verkozen tot voorzitter.

2. De groep zal op maandag 1 december a.s., 14.00 uur, een ledenvergadering hou-
den in
Hotel Bella Vista, Zeist.

PERSONALIA.

Het Hoofdibestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
scha]>pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

A. L. Blonk, Alexander Numankade 21, Utrecht
S. van Dijk, Gageldijk 14, Utrecht

J. J. M. Elberink, van Alphenstraat 17, Utrecht

H. O. Ebbens, Dr. H. Th. \'s Jacoblaan 46, Utrecht

J. H. A. M. Gubbels, Dr. H. Th. \'s Jacoblaan 2A, Utrecht

S. R. Heshnga, Obbinklaan 102, Utrecht

R. J. Joling, Gildstraat 2, Utrecht

C. H. L. Klaassen, Beatrixlaan 82, De Bilt.

W. R. Klein, Kwartelstraat 47, Utrecht

W. D. J. Laanbroek, Prof. Reinwarddaan 17, Utrecht

B. H. Liem, Paltzerweg 95, Bilthoven

A. Maas, Kievitstraat 14, Utrecht

Mej. E. S. Poldervaart, Adm. van Gentstraat 8, Utrecht
J. Rothuizen, Mgr. v. d. Weteringstraat 33, Utrecht
W. R. Sneijder, Haagstraat 3, Utrecht
P. Strooker, Adelaarstraat 27bis, Utrecht
W. de Vries, Griftkade 1, Utrecht
J. Walgemoed, F. G. Donderstraat 48bis, Utrecht

B. A. Wiggers, Wittevrouwenstraat 44B, Utrecht

F. de Wit, I. B. Bakkerlaan 151, Kr. 1455, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Delft-Scliuurs, Mevr. J. A. van; adres gew. in: Raalte, Zwolseweg 20; tel. 05720-
1333 (182)

Dersjant, J.; funktie gew. in: K. D. aib.; R.K. (bz.d); Wetensch.h.medew. R.U.

(F.d.D.) (182)

Dikken, H.; adres gew. in: England, 14 Spencer Hill, Wimbledon. London S.W. 19

(van 183 naar 247)

Dijk, E. P.; adres gew. in: Roden (Dr.), Brink 4 (184)

-ocr page 451-

Engelen, M.; adres gew. in: Vught, Breautélaan 6; tel. onveranderd (186)

Steen, A. B. M. van der; adres gew. in: 608 West Washington Street, Ann Arbor
41803; Michigan, U.S.A. (van 230 naar 249)

Wensing, Dr. C. J. G.; adres gew. in: De Bilt, Park Arenberg 28; tel. onveranderd

(241)

Wertenbroek, A. C. J. M.; tel. ,gew. in: 04116-3329 (privé) (241)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 19 september 1969:

A. Zaal, Fred. Hendrikstraat 1, Utrecht

J. M. de Rijk, Lange Rozendaal 7, Utrecht

J. W. A. A. Driessen, Beverstraat 39, Utrecht

W. R. M. Stolwijk, W. Barentszstraat 22, Utrecht

Mej. W. van der Deure, Adm. van Gentstraat 8, Utrecht

M. M. Lengkeek, I.B. Bakkeriaan 41, Kr. 336, Utrecht

J. H. M. Nieuwenhuijs, J. van Ruijsdaelstraat 94, Utrecht

M. van Kampen, Wolveplein 14bis, Utrecht

A. M. Mouws, Albreoht Thaerlaan 5, Utrecht

G. H. Wendnk, Tigrisdreef 210, Utrecht

Mej. E. G. Wolterbeek, Oudwijkeriaan 30, Utrecht

A. G. J, Arens, Biltstraat 113B bis A, Utrecht.

Promoties

Op donderdag 30 oktober a.s., om 16.15 uur hoopt collega C. Terpstra te Naarden
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld
„Nairobi sheep disease".

Op donderdag 9 oktober j.1. is de heer R. H. J. J. Geurts te Heerlen aan de Rijks-
universiteit te Utrecht gepromoveerd op het proefschrift, getiteld: Genetische analyse
en structuur van de fokkerij van het Friese paard.
Promotor was Prof. Dr. P. Hoekstra.

Overleden:

Hofstra, K., te \'s Gravenhage, is aldaar op 21 september overleden.

Te koop aangeboden

GROTE-HUISDIEREN PRAKTIJK

in het westen van Nederland.

Brieven onder no. 74/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Meisje, 20 jaar, zou graag willen werken als

PRAKTIJK-ASSISTENTE

bij dierenarts. Liefst in plattelandspraktijk.

Brieven onder no. 75/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 452-

RECTIFICATIE

In de aflevering van 15 september, dienen de volgende recüficaues te worden aan-
gebracht:

1. Op pag. 1099, 18e regel van beneden, dient de aldaar geplaatste zin als volgt te
worden gelezen:

„Vóór 1800 was in Hannover zelfs een overdreven gebruik van het volbloed
gemaakt".

2. Op pag. 1105, 6e regel van boven, dient de aldaar geplaatste zin als volgt te
worden gelezen:

„... behoort te brengen, een soepele rug en schoudervrijheid."

3. Op pag. 1 105, 24e regel van beneden, dient de aldaar geplaatste zin als volgt te
worden gelezen:

„... voornamelijk dient ter beoordeling van de karaktereigenschappen"...

4. Op pag. 1105, 23e regel van beneden, dient de aldaar geplaatste zin als volgt te
worden gelezen:

„... en de geschiktheid voor de dienst als rij-, dressuur-, spring- en terreinpaard".

5. Op pag. 1118 is in het referaat van Tu s tin de titel ,,Ovine Jaagsiekte" abu-
sievelijk als „Zwoegerziekte" aangegeven.

In de aflevering van 1 oktober dient op pag. 1177 in de titel van de rubriek „Brieven
aan de Redakde het woord „dialyse" te vervallen.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

f\'

KIIGILII

II

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum.

Schweiz

Suche ab sofort zuverlässigen deutschsprechenden

ASSISTENTEN

für längere zeit In die Schweiz (30 km nördlich von Luzern). Kurative
Grosstier- und Schweinepraxis mit viel Chirurgie. Rechtes Lohn, geregelte
Arbeitszeit.

Für verheirateten Kollegen steht eine möblllerte 3-zlmmerwohnung zur
Verfügung. Angebote an Dr. los Kaufmann. CH-6247 Schötz. Lu (tel. 045
35313) oder Drs. G. Alberda, van Aylvaweg 41, Witmarsum, tel. 0 5175 -
274.

De Nederlandse vestiging van een internationaal farmaceutisch concern
zoekt contact met een

PLUIMVEE- en VARKENSDESKUNDIGE

als ADVISEUR en DIERENARTSEN-BEZOEKER voor de afdeling Veteri-
naire produkten.

Vereist wordt het diploma van één der praktijkscholen voor pluimvee-
en varkenshouderij, terwijl enige jaren praktijkervaring noodzakelijk Is.

Sollicitaties gaarne onder nr. 73/69 aan de redaktle van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 453-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de invloed van een anti-

biotieumbehandeling op produktie en uier-
gezondheid van melkkoeien bij de aanvang van
de droogstond1!

Investigation into the influence of antibiotic treat-
ment on production and udder health of dairy cattle
in the beginning of the dry period

door J. DE ROOY en F. H. J. JAARTSVELD2)
Samenvatting en konklusies

Er werd op 35 bedrijven een onderzoek ingesteld naar de invloed van een and-
bioücumbehandeling op de gezondheid van de uier en de daaruit voortvloeiende
invloed op de melkproduktie bij dieren met duidelijke subklinische infekties. De
antibioticumbehandeling vond plaats bij de aanvang van de droogstand, die volgde
op een laktatie, waarin duidelijk een subklinische mastitis was aangetoond. De
gegevens betreffende de gezondheid van de uier en de produktie over de laktatie
vóór de behandeling zijn vergeleken met de gegevens uit de laktatie na de be-
handeling. Tevens vond een vergelijking plaats met gezonde stalgenoten. Daar-
naast zijn de produktiege.gevens van de behandelde groep ook nog vergeleken met
de produktiegegevens van de leeftijd-streekgenoten.
Het onderzoek strekte zich uit over de jaren 1963/1964 en 1965/1966.
Uit het onderzoek blijkt het volgende:

1. Bij eerste kalfkoeien komt, in veigdijking met koeien die meer keren gekalfd
hebben, weinig mastitis voor.

2. Na een antibioticumbehandeling bij de aanvang van de droogstand, daalt in
de daarop volgende laktatie het percentage BMR positieve kwartieren met
69% en het percentage bakteriologisch positieve kwartieren met 60%.

3. Er bestaat een duidelijke samenhang tussen de BMR en de bakteriologische
infekties.

4. Langdurig geïnfekteerde kwartieren reageren gemiddeld iets minder goed op
een antibioticumbehandeling dan de minder langdurig geïnfekteerde kwar-
tieren.

5. In de laktatie, volgend op de antibioticumbehandeling, herstelt de melkpro-
duktie zich met ongeveer 8%.

6. De melkvetproduktie neemt door het herstel van de melkproduktie toe, maar
het vetgehalte ondergaat nauwelijks enige verandering.

7. Na de behandeling ligt de produktie van de bcihandelde dieren, lijdende aan
uierontsteking, hoger dan die van de leeftijd-stalgenoten. Dit wijst er op dat
hoog-produktieve koeien wat gevoeliger zijn voor mastitis.

8. Hoewel een antibioticumbehandcling van belang is voor het herstel van de
mastitis en de produktie, is het voor het handhaven van een goede gezondheid
van de uier nodig, dat deze behandeling samengaat met het nemen van pre-
ventieve maatregelen ter voorkoming van nieuwe mastitiden.

1  Publikatie nr. A-232 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord" te Zeist.

2  J. de Rooy, wetenschappelijk medewerker van het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek „Schoonoord", Driebergseweg lOD, Zeist.

Dr. F. H. J. Jaartsveld; dierenarts-bakterioloog van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant; Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 454-

Inleiding

Mastitis is een frekwent voorkomende ziekte onder het melkvee. Vooral
tijdens de droogstand blijkt het aantal subklinische mastitiden groot te
zijn (Dodd c.s., 1964; Smith c.s., 1966; King will c.s., 1967).
Daardoor kan er tijdens de volgende laktatie klinische mastitis ontstaan.
Bij een behandeling van de kwartieren tijdens de laktatie-periode met
antibiotica met korte uitscheidingsduur vallen de resultaten over het
geheel genomen tegen. Veelal blijven de behandelde kwartieren ontstoken,
althans subklinisch (L i v o n i, 1958; Wilson, 1961; R i c h t e r, 1968).
Veel meer effekt heeft de behandeling bij de aanvang van de droogstand.
Er kan dan gebruik worden gemaakt van langwerkende preparaten.
O liver c.s. (1962, Pi er son (1963), Smith c.s. (1966-1967), King-
will c.s. (1967) en Neave c.s. (1967) vonden een sterke teruggang
van de infekties bij het begin van de volgende laktatie-periode. Of ook
het melkvormende vermogen van de klier zich grotendeels of geheel her-
stelt is veel minder onderzocht. Pearson (1967) meent dat volledig
herstel wel twee laktatie-perioden duurt.

Het is belangrijk te weten in welke mate de produktie zich herstelt na
een behandeling tijdens de droogstand.

Produktieverliezen als gevolg van klinische en subklinische infekties zijn
herhaaldelijk benaderd door de produkties van gezonde dieren en dieren
met uierontsteking te vergelijken. Soms ook zijn de produkties van de
kwartieren afzonderlijk met elkaar vergeleken; L i v o n i (1955) geeft een
verliespercentage van 8%„ O\'D o n o v a n c.s. (1960) 10%, Wilson
(1961) ook 10% voor subklinische stafylokokken infekties en Morse
(1961) 8%. Uiteraard is de verminderde opbrengst afhankelijk van het
aantal geïnfekteerde kwartieren.

Een en ander is voor ons aanleiding geweest niet alleen het effekt van de
droogzethandeling op het voorkomen van infekties na het afkalven na te
gaan, maar ook de invloed op de produktie te bestuderen. Dit praktijk-
onderzoek, waarbij behandelde en niet behandelde dieren zijn vergeleken,
heeft plaatsgevonden op bedrijven in de provincie Noord-Brabant.

Opzet en uitvoering van het onderzoek

Het onderzoek vond plaats in de periode 1963/1964 op 16 bedrijven en
is in de periode 1965/1966 herhaald op 19 andere bedrijven.
Gegevens omtrent de gezondheid van de uier en de produktie werden
steeds over de laktatieperiode vóór en de laktatieperiode na de droogzet-
behandeling vastgelegd. In onderzoek werden bedrijven genomen, waarvan
meer dan 10% van de aan de zuivelfabriek onderzochte bussen melk posi-
tief reageerde op de BMR (Brabantse Mastitis Reactie). De methode be-
schreven door één onzer (J aarts veld, 1961) is een gewijzigde Cali-
fornia Mastitis Test. Aangenomen mocht worden dat op deze bedrijven
vele dieren aan een subklinische uierontsteking zouden lijden.
Op alle bedrijven zijn van alle koeien gedurende twee laktatie-perioden
vóór en na de antibioticabehandeling — regelmadg om de 6 a 7 weken
steriele kwartiermelkmonsters genomen. Elke koe is tijdens de laktatie-
periode vóór en na de behandeling ongeveer 7 x bemonsterd. De monsters
werden onderzocht met de BMR, waarbij monsters met een uitstroomtijd
van langer dan 30 seconden als positief zijn aangemerkt.

-ocr page 455-

Ook werden alle monsters bakteriologisch onderzocht volgens de kweek-
methode op bloedagarplaten en H.E.T.-platen en vond determinatie van
de bakteriën plaats.

De koeien waarvan gedurende de laktatieperiode vóór de behandeling
— en dan speciaal in het tweede deel van de laktatieperiode — regelmatig
positief reageerden op de BMR en/of op het bakteriologisch onderzoek,
werden bij de aanvang van de droogstand behandeld. Kwartieren met
streptokokken-infekties werden behandeld met 300.000 I.E. penicilline1)
(K ha lil, 1963; Uvarov, 1964). Werden andere mastitisverwekkende
bakteriën aangetoond, met name stafylokokken, dan is terramycine2)
(463,5 mg Oxytetracycline HCl, opgelost in o.m. propyleen-glycol) ge-
bruikt (Haw ley c.s., 1955; Wilson, 1961; O v e r g o o r, 1967).
Koeien waarbij in de kwartiermelk geen of slechts incidenteel positieve
reakties zijn vastgesteld, zijn in het eerste onderzoek (1963/1964) niet be-
handeld. In de tweede onderzoekperiode (1965/1966) zijn ook een aantal
dieren met gezonde uiers behandeld, met de bedoeling na te gaan of deze
middelen ook zonder meer de produktie gunstig beïnvloeden.
Op alle bedrijven werd de 3-weekse melkkontrole toegepast. De produktie-
gegevens (melk, vetgehalte) zijn van alle dieren — ook de niet behandelde
■— over de twee betreffende laktatieperioden verzameld en verwerkt.
Tijdens de onderzoekperiode verliet elk jaar bijna 18% van de bij de aan-
vang aanwezige melkkoeien het bedrijf. Uiteraard zijn deze dieren buiten
het onderzoek gelaten.

Het vergelijkend onderzoek — behandelde en niet behandelde dieren —
heeft uitsluitend betrekking op tweede kalfs- of oudere koeien gehad. Bij
vaarzen komen weinig positieve reakties voor (8%), duidende op uier-
ontsteking, terwijl de grote produktiesprong van eerste naar tweede lak-
tatieperiode een goede vergelijking bemoeilijkt.

Die koeien, die in het verleden of tijdens de onderzoekperiode door speen-
beschadiging bijna of geheel driespeen zijn geworden, zijn eveneens buiten
het onderzoek gebleven. Dit betrof 21 dieren. Op een aantal bedrijven
was het aantal „uierzieke" dieren te gering om binnen het bedrijf met
gezonde leeftijdgenoten te kunnen vergelijken. Deze bedrijven zijn niet
bij de vergelijking betrokken.

Resultaten van het onderzoek

De uitkomsten van de proefgroep zijn weergegeven in tabel 1. De per-
centages BMR en bakteriologisch positieve kwartieren en de produktie-
gegevens uit de laktatie vóór de behandeling met antibioticum, zijn ver-
geleken met dezelfde gegevens afkomstig uit de laktatie nä de antibio-
ticumbehandeling.

De uitkomsten van de kontrolegroep zijn weergegeven in tabel 2.
De kontrolegroep in deze tabel is niet met een antibioticum behandeld.
Bij een vergelijking van de uitkomsten van de proefgroepen en kontrole-
groepen blijkt het verschil in percentages BMR en bakteriologisch positieve
kwartieren
tussen beide groepen signifikant (P < 0,001). De percentages
positieve kwartieren van de proefdieren kwamen in de laktatie volgend op
de behandeling op het niveau van de niet behandelde kontrolegroep.

1  Penzal N 300, Gist- en Spiritusfabrieken, Delft.

2 Pfizer N.V., Rotterdam.

-ocr page 456-

Tabel 1. Gegevens betreffende mastitis en produktie van de proef groep vóór
en na een antibioticumbehandeling bij het droogzetten.

laktatieperioden

1963

1964

verschil

1965

1966

verschil

laktatie

laktatie

& stan-

laktatie

laktatie

& stan-

voor

na

daard af-

voor

na

daardaf-

beh.

beh.

v^jking

beh.

beh.

wijking

aantal bedrijven

16

16

19

19

aantal koeien

57

57

55

55

gemidd. leeftijd

5.5

6.5

5.3

6.3

% BMR pos.

23.6

7.3

16.3 ± 2.3

19.0

5.9

13.1 ± 1.7

kwartieren

% Bact. pos.

22.1

9.6

12.6 ± 2.8

25.9

10.3

15.7 ± 2.2

kwartieren

dagproduktie in

594

663

69 ±12

567

653

86 ±11

kg melk

dagproduktie in

15.6

17.5

1.9 ± 0.3

14.9

17.0

2.1 ± 0.3

vetgrammen

Uit tabel 1 blijkt ook een duidelijk verschil tussen de melkproduktie in de
laktatie vóór en na de behandeling met antibioticum. Dit behoeft niet al-
leen een gevolg te zijn van het meer of minder herstel van het melk-
vormend weefsel.

Na de behandeling is ook de leeftijd één jaar toegenomen, waardoor de
dieren meer kunnen produceren. Ook de melkproduktie van de kontrole-

Tabel 2.

Gegevens betreffende mastitis en produktie van de kontrolegroep (stal-
genoten van de proef groep), welke niet met een antibioticum is behandeld.

laktatieperioden

1963

1964

verschil
& stan-
daardaf.
wijking

1965

1966

verschil
& stan-
daard af.
wijking

aantal bedrijven

16

16

19

19

aantal koeien

64

64

90

90

gemidd. leeftijd

4.11

5.11

5.5

6.6

% BMR pos.

kwartieren

7.6

6.7

0.9 ± 1.2

4.5

4.9

0.4 ± 0.8

% Bact. pos.

kwartieren

6.5

8.3

1.8 ± 1.1

4.6

12.1

7.5 ± 1.5

dagproduktie in

X

kg melk

16.0

16.7

0.7 ± 0.3

15.5

16.1

0.6 ± 0.2

dagproduktie in

vetgrammen

611

630

19 ±11

594

586

8 ±8

X gecorrigeerd voor melkdagen.
1262

-ocr page 457-

groep (tabel 2) is in het tweede jaar gestegen. Aangenomen mag worden
dat dit in hoofdzaak een gevolg is van het één jaar ouder worden, waar-
door de produktie is toegenomen.

Uit een vergelijking van de melkproduktie van de beide proefgroepen en
kontrolegroepen blijkt duidelijk, dat de produktie van de behandelde
groepen meer is gestegen dan die van de kontrolegroepen. Kennelijk heeft
een sterke daling van het aantal gevallen van mastitis een gunstig effekt
op het herstel van de melkproduktie.

Het verschil in produktiestijging tussen de behandelde en niet behandelde
dieren is signifikant (P < 0,001).

De toename van het aantal vetgrammen is bij de behandelde dieren groter
dan bij de niet behandelde (0,001 < P < 0,002). De toename is echter
geheel te verklaren door het stijgen van de melkproduktie. Het vetgehalte
onderging nauwelijks enige verandering.

Door het herstel van de produktie van de proefgroepen na de antibioti-
cumbehandehng, is het mogelijk te berekenen hoeveel procent melk deze
groepen minder hebben gegeven in de laktatie vóór de antibioticum-
behandeling. De berekening geeft de volgende uitkomsten te zien: de
koeien hebben na de antibioticumbehandeling in 1964 en 1965 resp. 17,5
en 17,0 kg melk/koe/dag gegeven. In het jaar vóór de antibioticum-
behandehng hadden ze door een jaar in leeftijd jonger te zijn in verge-
lijking met de kontroledieren ongeveer 4,2 en 3,7% minder mogen
produceren. De produktie zou dan moeten zijn resp. 16,8 en 16,4 kg melk.
De produktie is echter geweest in 1963 en 1965 resp. 15,6 en 14,9 kg
mel^dag/koe.

In de eerste proef hebben de koeien tengevolge van de voorkomende sub-
1 2

klinische mastitis ^ \' —p. x 100 = 7,1% en in de tweede proef
1 5

\' X 100% = 9,1% minder geproduceerd dan verwacht had

14,9 1,5
mogen worden.

Van de bakteriologisch positieve kwartieren had 69,0% betrekking op
Streptococcus agalactiae en 26,8% op stafylokokken. Daarnaast kwam een
gering aantal isolaties voor van andere bakteriën (4,2%).

Aanvankelijk zijn de gegevens over de gezondheid van de uier en de
produktie vóór en na de behandeling ingedeeld en verwerkt naar strepto-
kokken en stafylokokken infekties. Het behandelingseffekt van penicilline
en terramycine bleek echter bij deze proef voor beide groepen bakteriën
gelijk te zijn. Om deze reden zijn in tabel 1 de bakteriologische uitkomsten
bij elkaar gevoegd.

Verwacht mocht worden dat de dieren waarbij in de laktatie vóór de be-
handehng over een langere periode (> 5 maanden) infekties werden aan-
getoond, minder goed zouden reageren op de antibioticumbehandeling,
dan de dieren waarbij de infekties over een kortere periode zijn aange-
toond (< 5 maanden). De korrelatie tussen de percentages bakteriologisch
positieve kwartieren na de behandeling en voor de behandeling bleek
echter laag te zijn (R = 0,21; 0,02 < P < 0,05). Dit wijst er op dat het

-ocr page 458-

effekt van de behandeling ook bij langdurig geïnfekteerde kwartieren
maar weinig minder groot is dan bij de minder langdurig geïnfekteerde
kwartieren.

Er bestaat een duidelijke samenhang tussen de BMR en de bakteriolo-
gische infekties. Dit komt ook tot uiting in de daling van de BMR-per-
centages en de percentages bakteriologisch positieve kwartieren per koe
nä de behandeling. De korrelatie tussen de daling van het percentage
BMR positieve kwartieren en het percentage bakteriologisch positieve
kwartieren is r = 0,78 (P < 0,001).

Hoewel de gezondheid van de uier daar geen aanleiding toe gaf, is in de
tweede proef ook een gedeelte van de kontrolegroep bij de aanvang van
de droogstand met antibioticum behandeld. In tabel 3 zijn de resultaten
weergegeven.

Tabel 3.

Gegevens betreffende mastitis en produktie van de kontrolegroep (stal-
genoten van de proefgroep), welke eveneens is behandeld met antibioticum.

Laktatieperioden

1965

1966

verschil

standaard-
afwijking

aantal bedrijven

19

19

aantal koeien

24

24

gemidd. leeftijd

53

63

% BMR pos. kwartieren

1.4

4.4

-1-3.0

± 1.1

% bakt. pos. kwartieren

3.7

7.0

4-3.3

± 1.7

dagproduktie in kg melk

15.7

16.2

0.5

± 0.3

dagproduktie in vetgrammen

604

616

12

±12

De produktiestijging (0.5 kg/dag/koe) verschilt niet duidelijk van gezonde
niet behandelde dieren. De antibitiocutnbehandeling als zodanig oefent
geen invloed uit op de melkproduktie. De produktiestijging moet worden
toegeschreven aan de faktor leeftijd. De eerder gevonden produktie-
stijgingen in de proefgroepen mogen dan ook voornamelijk worden toe-
geschreven aan de sterke daling van het aantal geïnfekteerde kwartieren
en een herstel van het melkafscheidingsvermogen van het klierweefsel.

Diskassie

In de eerder genoemde literatuur hebben onderzoekers verhcs-percentages
door mastitiden vastgesteld van 8 tot 10%. In het beschreven onderzoek
werd door een antibioticumbehandeling ook een duidelijk herstel van dc
uiergezondheid en de produktie waargenomen. Aangenomen mag worden
dat de gevonden percentages (7 en 9%) wijzen op een redelijk herstel
van de produktie.

De herstelpercentages zijn op enkele punten diskutabel. In de behandelde
groepen kwamen ook koeien voor waarbij niet alle 4 kwartieren lijdende
waren aan mastitis. Deze gezonde kwartieren hebben mogelijk een com-
penserende invloed uitgeoefend op de produktie. Aangenomen mag
worden dat het werkelijke melkverlies, veroorzaakt door mastitis in wer-
kelijkheid iets hoger zal liggen.

-ocr page 459-

Uit de tabellen 1 en 2 blijkt dat de leeftijden van de proefgroepen niet
geheel overeenkomen met de leeftijden van de kontrolegroepen. Daardoor
zou de korrektie op de produktietoename bij de proefgroepen — verkregen
uit de produktietoename van de kontrolegroepen — niet geheel juist
kunnen zijn. Om hierover meer zekerheid te krijgen is ook de produktie-
toename berekend van alle dieren met dezelfde leeftijdsopbouw uit het
gebied van de proefbedrijven. De gevonden produktietoename kwam
vrijwel overeen met de produktietoename van de kontrolegroepen. Aan-
genomen mag worden dat de korrektie op de produktiestijging van de
proefgroepen juist is geweest.

Uit het onderzoek bleek dat mastitis vooral ontstaat in de tweede helft
van de laktatie. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat mastitis een on-
gunstige invloed uitoefent op de melkproduktie in de tweede helft van
de laktatie. Uit een vergelijking van het produktieverloop in de laktatie
vóór de antibioticumbehandeling en de laktatie na de antibioticumbehan-
dehng bleek, dat het herstel van de produktie het duidelijkst tot uitdruk-
king komt in het laatste gedeelte van de laktatie na de behandeling. Dit
wijst er op, dat de produktiedaling in de laktatie vóór de antibioticum-
behandeling vooral ontstond in het tweede gedeelte van de laktatie.
De gedachte dat mastitis vooral bij oudere dieren voorkomt is op zekere
hoogte juist. Wanneer éénmaal gekalfde dieren buiten beschouwing wer-
den gelaten, bleek er tussen de proef- en kontrolegroepen weinig verschil
in leeftijd te zijn. Uit het feit dat bij dieren die éénmaal gekalfd hebben
weinig mastitis kon worden aangetoond, kan wel worden gekonkludeerd,
dat in het eerste laktatiejaar de kansen om een mastitis te krijgen minder
groot zijn dan in de volgende laktaties.

Uit de leeftijden van de koeien die door ernstige speenbeschadiging buiten
het onderzoek zijn gebleven (zie onder opzet en uitvoering) werd wel de
indruk verkregen dat mastitis, veroorzaakt door deze vormen van bescha-
diging, meer voorkomt bij oudere koeien.

Uit de praktijk wordt vaak opgemerkt dat meer produktieve dieren eerder
een mastitis krijgen dan de minder produktieve dieren. Ook enkele
onderzoekers hebben dit verband gesignaleerd. De reeds vermelde litera-
tuur van M c.L e o d en W i 1 s o n (1951) en O\'D o n o v a n c.s. (1960)
geven voor de geïnfekteerde groep dieren in beide onderzoekingen een
hogere gemiddelde produktie aan dan de kontrolegroep. M c.L e o d en
W i 1 s o n vermelden dat geïnfekteerde dieren signifikant meer melk
produceerden vóór de infektie dan kontroles in de overeenkomstige pe-
riode (P < 0,01). Dit zou betekenen dat er een verband bestaat tussen
de melkrijkheid en de vatbaarheid voor mastitis.

Bij een vergelijking van de produktie van de behandelde dieren (tabel 1)
met de produktie van de niet behandelde dieren (tabel 2), blijkt dat na
de behandeling de produktie 0,8-0,9 kg/dag/koe hoger is. Het verschil met
de niet behandelde koeien is signifikant (P = 0,01 < P < 0,05).
De aanvankelijk door mastitis minder producerende proefgroep blijkt na
herstel gemiddeld melkrijker te zijn dan de kontrolegroep. Ook deze uit-
komsten wijzen naar een verband tussen melkrijkheid en de vatbaarheid
voor mastitis.

De behandeling van mastitiden bij de aanvang van de droogstand heeft
het grote voordeel dat antibiotica kunnen worden gebruikt met een lange
uitscheidingsduur. Dit houdt echter in dat het tijdstip van behandeling

-ocr page 460-

voor het afkalven afgestemd moet zijn op deze uitseheidingsduur. Er moet
voorkomen worden dat nog residuen antibiotica worden aangetroffen in
de melk na het afkalven.

Eerder is vermeld, dat in dit onderzoek rekening is gehouden met dc
gevoeligheid van de gekweekte bakteriën voor een bepaald antibioticum.
Het lijkt gewenst hiermede rekening te houden en een gerichte therapie
toe te passen, d.w.z. die antibiotica te gebruiken waar de gevonden bak-
teriën gevoelig voor zijn.

In een aantal gevallen is het te verwachten resultaat van een droogzet-
therapie te betwijfelen. Pearson (1967) wijst hier ook op. Bijvoorbeeld
spenen die door een speenbetrapping zodanig beschadigd zijn, dat patho-
gene bakteriën gemakkelijk kunnen binnendringen, zullen van de droogzet-
therapie geen blijvend gunstig effect mogen verwachten. Binnen een vee-
stapel blijven deze kwartieren door hun besmettingsmogelijkheden een
gevaarlijke rol spelen .Voorkómen van beschadigingen van uier en spenen
is naast hygiëne een belangrijk vereiste.

De toegepaste droogzet-therapie blijkt een zeer gunstige invloed uit te
oefenen op het herstel van de uiergezondheid en leidt daarmee ook tot
herstel van de produktie. Dit zou tot de gedachte kunnen leiden dat uier-
ontsteking volledig bestreden kan worden door op de bedrijven uitsluitend
een droogzet-therapie zoals in de proef is gebeurd toe te passen. Deze
gedachte is onjuist. Uit eerder onderzoek onzerzijds bleek, dat technische
facetten van de melkmachine, de melktechniek en de hygiëne bij het mel-
ken, een belangrijke rol spelen bij de preventie van mastitis (de Rooy
c.s., 1968). Men mag, zoals uit dit onderzoek reeds bleek, van een droogzet-
therapie inderdaad voor de volgende laktatie een gunstig effect verwach-
ten. Als echter daarnaast de belangrijkste oorzaken van mastitis niet
worden weggenomen, dan zullen reeds in de laktatie volgend op de behan-
deling de mastitiden kansen krijgen om terug te komen. Bij de proefgroepen
en ook bij de kontrolegroepen kwamen in het tweede gedeelte van het
laktatiejaar, volgend op de antibioticumbehandeling, tendenzen voor die
in deze richting wijzen. Het toepassen van een droogzet-therapie, gekom-
bineerd met het nemen van preventieve maatregelen, zijn een eerste ver-
eiste om te komen tot blijvende goede resultaten.

Dankbetuiging.

Gaarne danken wij Direkde en Bestuur van de Coöp. Zuivelfabrieken Dongen en
Oosteind, de leiding en administratie van de fok- en kontrolevereniging Dongen-
Oosteind en de plaatselijke dierenartsen, voor de steun en medewerking die zij hebben
gegeven bij de uitvoering van het onderzoek.

Tevens danken wij de Gist- en Spiritusfabrieken en Pfizer N.V. voor de door hen
ter beschikking gestelde preparaten.

SUMMARY AND CONCLUSIONS

Investigations concerning 35 herds were made on the influence of an antibiotic
treatment on the udder health and the resulting influence on the milkproduction of
cows with clear subclinical infections. The antibiotic treatment took place at the
beginning of the dry (udder) period following on the lactation, during which a
subclinical mastitis was clearly demonstrated. The data concerning the udderhealth
and production during the lactation before treatment have been compared with the
data from the lactation after the treatment. At the same time a comparison took
place with healthy stall mates. Moreover the production data of the treated group

-ocr page 461-

were compared with mates within the same region. The investigations extended to
the years 1963/1964 and 1965/1966.
The follovkàng results became evident:

1. In comparison with elder cows, primiparous cows appear to have less mastitis.

2. After an antibiotic treatment at the beginning of the dry (udder) period, the
percentage of BMR positive quarters and the percentage of bacteriological positive
quarters is decreasing in the next lactation with resp. 69% and 60%.

3. Among BMR and bacteriological infections appears to be a clear connection.

4. Prolonged infected quarters react somewhat less on an antibiodc treatment than
the less longer infected quarters.

5. After an antibiotic treatment the milkproduction recovers with 8% in the next
lactadon.

6. The milk-fatproduction increases by the recovery of the milkproduction but the
fatpercentage hardly changes.

7. After the treatment the treated animals suffering from a mastitis, have a higher
production than their stall mates. This concludes that high productive cows are
somewhat sensitive to mastitis.

8. Although an antibiotic treatment is important for the recovery of mastitis and the
production, it is necessary that this treatment is accompanied by taking preventive
measures in avoiding new cases of mastitis.

RÉSUMÉ

Dans 35 exploitations un examen a été institué de l\'influence du traitement à anti-
biotiques sur la santé de la mamelle et l\'influence qui en résulte sur la production
laitière des animaux souffrant d\'infections subcliniques évidentes. Le traitement
à antibiotiques avait lieu au début de la mise à sec, succédant à une lactation
pendant laquelle une raastite subclinique avait été démontrée manifestement. Les
données concernant la santé de la mamelle et la production pendant la lactation
précédant le traitement ont été comparées aux données d\'après le traitement. En
outre une comparaison à des compagnes d\'étable saines a été faite. Finalement les
données du groupe traité ont aussi été comparées encore aux données de production
de vaches du même âge et de la même région.
L\'examen s\'étendait sur les années 1963/1964 et 1965/1966.
L\'examen révèle les faits suivants:

1. Chez les vaches primipares, en comparaison avec les vaches multipares, peu de
mastite est constatée.

2. Après un traitement à antibiotiques au début de la mise à sec le pourcentage
des quartiers BMR-positifs (positifs d\'après la Réaction Mastite de Brabant)
diminue avec 69% et le pourcentage de quartiers positifs à l\'examen bactériolo-
gique avec 60%.

3. Il y a une relation évidente entre la BMR et les infections bactériologiques.

4. Les quartiers qui ont été longuement infectés réagissent en moyenne un peu
moins bien à un traitement d\'antibiotiques que les quartiers qui ont été plus
brièvement infectés.

5. Pendant la lactation succédant au traitement avec antibiotiques, la production
laitière se rétablit avec environ 8%.

6. La production de graisse lactique augmente par suite du rétablissement de la
production laitière, mais la teneur en graisse change à peine.

7. Après le traitement la production des animaux souffrant d\'infection des mamelles
traités est plus élevée que celle des vaches du même âge et de la même étable.
Ceci prouve que les vaches à haute production sont un peu plus sensibles à la
mastite.

8. Bien qu\'un traitement à antibiotiques ait de l\'importance pour le rétablissement
de la mastite et pour la production, il faudra, pour la conservation d\'une bonne
santé de la mamelle, que ce traitement coïncide avec des mesures préventives
afin d\'empêcher de nouveaux cas de mastite.

-ocr page 462-

ZUSAMMENFASSUNG

Auf 35 Betrieben wurden Untersuchungen ausgeführt über den Einfluss einer
Antibiotikumbehandlung auf den Gesundheitszustand des Euters und den daraus
entstehenden Einfluss auf die Milchproduktion bei Tieren mit einer deutlichen
subklinischen Infektion. Die Antibiotikumbehandlung wurde am Beginn des Trocken-
standes durchgeführt, nachdem während der vorhergehenden Laktationsperiode
deutlich eine subklinische Mastitis nachgewiesen werden konnte. Die Daten mit
Bezug auf den Gesundheitszustand des Euters und die Produktion während der
Laktationsperiode vor der Behandlung wurden mit den Daten nach der Behandlung
verglichen. Ausserdem wurden die Daten mit denen der gesunden Kühe im selben
Stall, als auch die Daten der behandelten Gruppe mit Produktionsdaten von Kühen
desselben Alters in der Umgebung verglichen.

Die Untersuchungen fanden in den Jahren 1963/1964 und 1965/1966 statt.
Dabei konnte folgendes festgestellt werden:

1. Bei Kühen, die zum ersten Mal kalben, kommen im Vergleich mit Kühen die
mehrere Male gekalbt haben, wenig Mastitiden vor.

2. Nach einer Antibiotikumbehandlung am Beginn des Trockenstandes sinkt in der
darauf folgenden Laktationsperiode der Prozentsatz BMR-positiver Viertel mit
69% und der Prozentsatz bakteriologisch positiver Viertel mit 60% ab.

3. Es besteht ein deutlicher Zusammenhang zwischen der BMR- und bakteriellen
Infektionen.

4. Bei einer lange dauernden Infektion reagieren die Viertel weniger gut auf
eine Antibiotikumbehandlung, als bei einer kurz dauernden Infektion.

5. In der Laktationsperiode, die einer Antibiotikumbehandlung folgt, nimmt die
Milchproduktion mit ungefähr 8% zu.

6. Die Milchfettproduktion nimmt durch die Steigung der Milchproduktion zu,
wobei jedoch der Fettgehalt kaum verändert.

7. Nach der Behandlung ist die Produktion der behandelten Tiere, die an einer
Euterentzündung geUtten haben höher, als die der Kühe gleichen Alters im
selben Stall. Dies weist daraufhin, dass hoch-produktive Kühe für Mastitiden
empfindlicher sind.

8. Obschon eine Antibiotikumbehandlung für die Genesung und die Produktion
von Bedeutung ist, ist es für die Aufrechterhaltung einer guten Eutergesundheit
notwendig, dass ausser dieser Behandlung auch vorbeugende Massnahmen mit
Bezug auf neuauftretende Mastitiden getroffen werden.

RESUMEN

Fue hecho una investigacion en 35 haciendas a la influencia del tratamiento con
antibioticos y la influencia procedente sobre la produccion de leche en animales con
visibles infecdones subclinicas. El tratamiento con antibiotico tenia lugar al co-
mienzo del periodo seco, cual sucedio a una lactancia, en la cual fue demostrado una
mastitis visiblemente subcHnica. Los datos en cuanto a la salud de la ubre y la
produccion durante la lactancia antes el tratamiento son comparados con los datos
dcspucs el tratamiento. Ademas tenia lugar una comparacion con las vacas sanas
en la misma hacienda. Tambien fueron comparados los datos del grupo tratado
con los datos de produccion de vacas de la misma edad en la region vccina.
La investigacion tenia lugar durante los anos 1963/1964 y 1965/1966.
De la investigacion resulta la siguiente:

1 En vacas las cuales parieron una vez, hay menos mastitis que en vacas las cuales
parieron varias veces.

2. Despues un tratamiento con antibioticos al comienzo del periodo seco, abaja cn
la lactancia siguiente el porcentaje de cuartos B.M.R.-positives con 69% y el
porcentaje cuartos bacteriologico positives con 60%.

3. Existe una relacion bien visible entre B.M.R. y infecciones bacteriologicos.

4. Cuartos infectados durante mucho tiempo reaccionan promedio un poco menos
bueno sobre un tratamiento con antibioticos que los cuartos infectados durante
menos tiempo.

-ocr page 463-

5. En la lactancia, que viene despues el tratamiento con antibioticos, la produccion
de leche se restablece con mas o menos 6%.

6. La produccion de grasa de leche aumenta por el restablecimiento de la pro-
duccion de leche, pero el contenido de grasa no cambia casi.

7. Despues el tratamiento la produccion, de animales tratados los cuales sufrieron
de mastitis, es mas alto que la de las vacas de la misma edad de la misma
galera. Esta quere decir que vacas con alta produccion son mas sensibles para
mastitis.

8. Aunque un tratamiento con antibioticos es importante para la curacion de mas-
titis y la produccion, es necesario para mantener una buena salud de la ubre,
que esto tratamiento esta acompaSado con medidas preventivas para prevenir
nuevas casos de mastitis.

LITERATUUR

Dodd, F. H., Neave, F. K., Kingwill, R. G., Westgarth, D.: Report
National Institute of Research in Dairying (1964).

H awl e y, G. E., Downing, H. E., Z o 11 i, Z., Sacchi, E. M., Eng is h,
A. R., Peterson, E. H. : Oxytetracychne in Mastitis. Antibiotics Annual 329
(1954-1955).

J a a r t s V e 1 d, F. H. J. : Bijdrage tot diagnostiek van mastitis bij runderen in het
kader van een georganiseerde bestrijding. Utrecht, Diss. 1961.

K h al i 1, A. D.: The addition of dyes to penicilhn preparation as tracers of visual
detection of antibiotics in milk. Thesis Utrecht, 1963.

Kingwill, R. G., Neave, F. K., Dodd, F. H., Wilson, C. D.: Dry cow
therapy.
Vet. Rec., 81, 199, (1967).

Livoni, P.: Mastitis - Rehaempelso, Arhus, Diss., 1955.

L i V o n i, P. : Mastitis en mastitis-bestrijding. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 821, (1958).

Morse, G. E.: A study of the milkproduction records in 71 herds under the super-
vision of the New-York State Mastitis Control Program.
Cornell Vet., 51, 586,
(1961).

Neave, F. K., Dodd, F. H., Kingwill, R. G., Smith, A. : Udder disease in
the dry cow.
Vet. Rec., 80, 580, (1967).

O\'D o n o V a n, J., D o d d, F. H., N e a v e, F. K. : The effect of udder infections on
the lactation yield of milk and milk solids.
J. Dairy Res., 27, 115, (1960).

Oliver, J., Neave, F. K., S harpe, M. E.: The prevention of infection of the
dry udder.\'/.
Dairy Res., 29, 95, (1962).

Overgoor, G. H. A.: Gevoeligheid vanuit praktijkmatcriaal geïsoleerde bakteriën
ten opzichte van de meest gebruikelijke antibiotica en chemo-therapeutica.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 515, (1967).

Pierson, G.: Tarissement artificiel de la sécrétion lactée chez la vache, Thèsis,
Ecx>le Nat. Vét. d\'Alfort, 1963.

Pearson, J. K. L.: The merits of dry cow therapy. Vet. Rec., 80, 660, (1967).

Richter, O.: Zur Behandlung der chronische Rindermastitis in der Trockenzeit.
Mitt. des Rindergesundheidsd. (1968).

Rooy, J. de, J a a r t s v e 1 d, F. H. J., Brandsma, S.: An investigation into
the relation between adjustment of the milking machine, milking technique and
hygiene, and the occurrence of mastitis.
Neth. J. Vet. Sci., 1, 133, (1968).

S m i t h. A., N e a V e, F. K., D o d d, F. H., B r a n d e r, G. C. : Mediods of reducing
the incidente of udderinfection in dry cows.
Vet. Rec., 79, 233, (1966).

Smith, A., Westgarth, D. R., Jones, M. R., Neave, F. K., Dodd, F. H.,
Brander, G. C.: Methods of reducing the incidence of udderinfections in dry
cows.
Vet. Rec., 81, 504, (1967).

U V a r o V, O., M u g g 1 e t o n, P. W. : Pennicillin levels in cows milk after intra-
mammary infusion of procaine penicillin.
Vet. Rec., 66, 200, (1964).

Wilson, C. D.: The treatment of staphylococcal mastitis. Vet. Rec., Ti, 1019,
(1961).

-ocr page 464-

A preliminary investigation into the occurrence
of steroids and hypotaurine in the reproductive
organs of pig intersexes

C. J. G. VAN DER HORST1) and W. SYBESMA2)

From the Laboratory Biochemistry of Reproduction, Clinic of
Veterinary Obstetrics and Gynaecology, Utrecht and the
Research Institute for Animal Husbrandy „Schoonoord", Zeist

Summary

A preliminary investigation was carried out as to the steroid levels in the repro-
ductive organs of 19 intersexual pigs.

Furthermore the occurrence of hypotaurine in the epididymis was studied. It
appeared that hardly any testosterone and no ITa-hydroxyprcgnenolone was pre-
sent in the testicular tissue but that reasonable amounts of pregnenolone did
occur. The supposition is given that the formation of testosterone via 17a-
hydroxypregnenolone has been disturbed.

The progesterone level in the corpora lutea, if present, was nearly normal. It is
postulated that the amounts of hypotaurine present in the epididymis may be
regulated by hormones. When progesterone dominates less hypotaurine is present
than when pregnenolone dominates.

Introduction

The frequency of pig intersexes in the Netherlands can be estimated at
0.4%, which is high in comparison with other countries (Breeuwsma,
1969). Many of these pigs are not suitable for human consumption be-
cause of an abnormal smell to the meat that results in a fairly important
economic loss.

Because there seems to be an underlying hereditary factor in the etiology
of this aberrant phenomenon (Breeuwsma, 1969) we were interested
in the hormonal development of these animals. The steroid content of the
testicle and ovarian tissue was determined. Because the quantities of hypo-
taurine present in the epididymis may be related with hormonal deve-
lopment in the boar, it was decided that the presence and quantity of this
compound should be included in the investigation. The presence of hypo-
taurine was first shown in boar semen (Van der Horst and Groo-
ten, 1966) and further investigations indicated that the amount of hypo-
taurine in epididymis increases with age (Grooten, 1967).

Material and methods

The animals utilized in this investigation originated from the experimental
farm of the „Schoonoord" Institute. The intact reproductive tract was
surgically removed after ligation of the circulatory system to prevent loss
of blood c.q. fluid. The tracts were taken to the laboratory where the
tissues were selected for analysis after careful macroscopic examination
and identification.

1  Miss Dr. C. J. G. van der Horst; head of the Laboratory of Biochemistry of Re-
production, Clinic of Veterinary Obstetrics and Gynaecology; University Centre
„de Uithof", Yalelaan; Utrecht; the Netheriands.

2  Dr. W. Sybesma; head of the Physiology Dept. of the Research Institute for
Animal Husbandry; Driebergseweg 10 D, Zeist; the Netherlands.

-ocr page 465-

The tissue utihzed for steroid analysis were minced with anhydrous sodium
sulphate and the dry substance extracted with ether and examined by gas-
chromatograph, as described by Grooten (1967). In addition the ex-
tracts were treated with tri-sil and investigated by means of thin-layer
chromatography.

For the hypotaurine determination the epididymus is treated with water
in a Buhler homogenizer. After centrifugation the solution is deproteinized
with alcohol and the obtained solutions are examined for amino acids by
means of electrophoresis at pH 1.9 followed by chromatography in the
solvent system butanol-acetic acid-water (4:1:5). After spraying the chro-
matograms with ninhydrin and copper nitrate solution the red coloured
spots can be eluted with methanol, after which the extinction can be
measured. The calibration curve of hypotaurine is obtained by titrating the
eluate of corresponding spots with 0.01 KMn04 solution. The method is
semiquantitative.

Table 1.

The amounts of pregnenolone and progesterone (expressed as n-gjlOO g wet
tissue) in testicles and in vesicles and the amounts of hypotaurine (expres-
sed as mgjlOO g wet tissue) in the epididymis in 11 cases of hermaphrodi-

tismus testicularis.

Nrs.

investigated

weights
organs
(granunes)

pregnenolone

progesterone

hypotaurine
epididymis

1

testicle

14.2

62.0

7.9

moderate

testicle

27.5

18.0

2.1

less

4

testicle

42.2

2.1

0

less

testicle

38.9

2.9

2.0

6

testicle

136.0

17.0

8.2

moderate

testicle

43.5

33.0

0.7

8

testicle

50.2

166

12.0

2.0

testicle

66.6

16.0

12.0

:3

testicles (2)

18.6

6.0

0.5

3.0

fluid

10.3

0

0

15

testicle

5.1

24.0

0

3.0

testicle

9.6

13.0

0

17

testicle

9.6

45.0

0

13.0

testicle

1.6

0

0.3

0

18

testicle

45.8

3.3

0

1.0

testicle

40.8

4.1

0

fluid

4.4

17.0

22.0

19

testicles (2)

52.3

4.0

0

1.2

20

testicles (2)

27.8

9.0

3.1

3.5

fluid

0.7

0

0

22

testicle

26.5

91.0

38.0

5.7

testicle

23.4

68.0

21.0

6.0

-ocr page 466-

Table 2.

The amounts of pregnenolone and progesterone (expressed as ii.gflOO g wet
tissue) in testicles, follicles, ovarian tissue and in corpora lutea and the
amounts of hypotaurine (expressed as mgjlOO g wet tissue) in the epidi-
dymis in 8 cases of hermaphroditismus ambiglandularis.

Nrs.

investigated
organs

weight
organs
(grammes)

pregnenolone

progesterone

hypotaurine
epididymis

2

follicles

0.4

5.6

7.4

0

Ovar, tissue

1.1

0

129

testicle

3.7

18.0

0

follicles

0.2

0

0

5

follicles

23.0

1.2

54.0

0

follicles

6.0

1.6

121

ovar. tissue

13.2

6.1

65.0

follicles

48.0

0.4

65.0

testicle

14.4

57.0

0.8

7

follicles

6.1

44.0

31.0

8.0

ovar. tissue

4.7

34.0

153

testicle

17.2

128

0

follicles

1.5

15.0

8.0

Ovar, tissue

0.87

20.0

78.0

testicle

31.9

97.0

0

12

follicles

2.6

6.4

62.0

7.0

follicles

1.3

13.0

123

ovar. tissue

8.8

8.1

19.0

testicles (2)

10.7

33.0

0

16

follicles

10.0

0.4

185

9.0

follicles

16.5

0

209

12.0

testicles (2)

55.0

166

0

9

follicles

1.3

5.3

11.6

0.7

corp. lut. (11)

6.4

186

649

1.0

ovar. tissue

1.6

7.0

37.0

testicle

9.1

78.0

6.2

10

follicles

0.9

2.6

17.0

trace

corj:). lut. (11)

5.9

339

2039

corp. lut. (2)

1.0

352

1625

testicle

0.7

17.0

2.7

21

follicles

8.8

0

425

trace

corp. lut. (11)

7.5

22.0

1907

follicles

0.6

0

0

ovar. tissue

0.7

9.2

0

testicle

9.7

14.0

0

Results

Eleven of the nineteen investigated pigs appeared to have testes on both
sides of the uterus. According to Nieberle (1954) this is classified as
Hermaphroditismus testicularis. The results obtained with this group are

-ocr page 467-

given in table 1. In the first three animals (nrs. 1, 4 and 6) the hypo-
taurine concentration was not determined quantitatively and the amounts
are indicated as moderate, less and much. In the remaining eight, the
hypotaurine was determined quantitatively. The concentration of the
most important steroids, pregnenolone and progesterone, are given as /ig
per 100 g of wet tissue.

The other pigs appeared to belong to various types of intersexes. Accord-
ing to the nomenclature of N i e b e r 1 e these must be classified as Herma-
phrodidsmus ambiglandularis. The results obtained with this variable
group are given in table 2.

Discussion

In all investigated cases of hermaphroditismus testicularis the testicular
tissue contained none to only trace amounts of testosterone and in the
majority no testosterone could be detected. The most dominant steroid
was pregnenolone and in a few cases small amounts of progesterone were
found. In the normal testicle there is almost always 17a-hydroxypregneno-
lone, but this steroid was not detected in these cases. It is quite probable
that the conversion of pregnenolone via 17a-hydroxypregnenolone is com-
pletely disturbed.

In some cases, as in numbers 13, 18 and 20, vesicles or cyst-like structures
were found in the stroma of the gonads. The content of these structures
in nrs. 13 and 21 appeared not to contain pregnenolone, progesterone or
other hormones. The fluid of nr. 18 contained only 0.8 ixg pregnenolone
and 1 /ig progesterone. These amounts are so small, that most likely these
vesicles cannot be considered as a functional structure.
An other striking feature, not included in the table, is the occurrence now
and then of a compound which was revealed on the gaschromatograms
as a peak with a retention time of 5.4 minutes. This peak we detected
earlier in ovaries obtained from pigs with decreased fertilization (Van
der Horst, 1968). This compound is now under investigation.
Evidently in all investigated cases hypotaurine is present in the epididymis.
It should be noted that in nr. 17 hypotaurine was present only in the epidi-
dymis on the side where a descended testicle was present together with
rather large amounts of pregnenolone and no progesterone. The opposite
testicle was very small (1.7 g). It contained no measurable amounts of
pregnenolone. The epididymal tissue on this side contained no hypo-
taurine. However cysteine was present, which generally is not detectable
in the boar
Cauda epididymis. This indicates that the conversion of cys-
teine into hypotaurine is completely disturbed at that side.
In nearly all cases of hermaphroditismus testicularis the concentration of
hypotaurine in the epididymis was rather low in comparison with the nor-
mal level of 20 tot 30 mg per 100 g wet tissue. These results suggest the
possibility that the hyjxjtaurine concentration in the epididymis is de-
pendent on the amounts of pregnenolone, which can be considered as a
reflection of the state of hormonal development.

The results of analysis of the remaining eight animals are included in
table 2. This group contained varied types of intersexes and should be dis-
cussed individually.

In nrs. 7, 12 and 16 a testicle was present on both sides in combination
with ovarian tissue and follicles. From table 2 it can be seen, that the

-ocr page 468-

follicular fluid and the ovarian tissue contains pregnenolone and relatively
large amounts of progesterone. The testicles, on the other hand, do not
contain progesterone but only pregnenolone. Considering the gonads as
a whole much more pregnenolone is present than progesterone. In all
these cases hypotaurine occurred in the epididymis at about the same
level.

In nrs. 2 and 5 only one testicle was present, but ovarian and epididymis-
like tissue and follicles were present on both sides.

It is evident from table 2, that relatively large amounts of progesterone
are present, especially in the ovarian tissue of nr. 2. Obviously all the
present pregnenolone has been converted into progesterone. It is remark-
able, that in the testicular tissue the opposite is true. It is clear that the
composition of the testicular tissue differs much from that of the ovarian
tissue and the follicles. Both in nr. 2 and 5 more progesterone than preg-
nenolone was present in the sexual organs. In these cases hypotaurine
could not be detected in the epididymis.

In nrs. 9, 10 and 21 testicular tissue was present on one side and ovarian
tissue, follicles and corpora lutea on both sides. Nr. 9 has been in oestrus
once, nr. 10 was 25 days pregnant and nr. 21 had not been in oestrus.
In these cases the corpora lutea contained progesterone, in nrs. 10 and 21
even up to the normal level. It is evident that in this respect the honnonal
development had not been disturbed. The testicular tissue in the three cases
contained mainly pregnenolone. In all these cases no or only very small
amounts of hypotaurine were present in the epididymis-like tissue.
In nr. 21 a testicle and epididymis were found on one side but on the
opposite only epididymis-like tissue. Hypotaurine was present only in the
first mentioned epididymis and no cysteine. However, cysteine was found
in the epididymis-like dssue of the opposite side. This points again to the
probability that cysteine can be converted into hypotaurine and that this
conversion may be related with the presence of honnones.

Conclusions

1. It is evident that in all investigated cases, whether ovarian tissue is
present or not, the formation of testosterone is disturbed. This is in ac-
cordance with the findings of N a v r a t i 1 and co-workers (1968). Now
and then small amounts of testosterone were present in the testicular
tissue, but in most cases even traces of testosterone could not be de-
tected.

2. The hormonal composition of the testicular tissue was quite different
from that of the ovarian tissue. In the ovarian tissue the amount of
progesterone was higher than that of pregnenolone in almost all cases.
In the testicular tissue pregnenolone was always the predominant
steroid by far.

3. In three cases where corpora lutea were present, the progesterone level
of the corpora lutea were nearly normal.

4. 17a-hydroxypregnenolone was not detected in testicular tissue. This
suggests that the formation of testosterone via this compound was
inhibited.

5. Hypotaurine is nearly always present in the epididymis-like dssue. It
is likely that cysteine can be converted into hypotaurine. This conver-

-ocr page 469-

sion is dependent on the amounts of pregnenolone and progesterone
present. When progesterone dominates, there seems to be less hypo-
taurine. This is in accordance with the findings concerning the occur-
rence of hypotaurine in the female tract of the ewe (Van der
Horst and Brand, 1969).

Acknowledgement.

The authors wish to thank Mr. G. E i k e 1 e n b o o m for assistance with the sur-
geries and Mr. J. H. A. T e B r a k e for his indications on the tissue examination
and Mr. A. van der Poll, H. W o u t e r s e, J. H. B e u d e k e r and D. Scha-
kelaar for assistance in the analytical work.

SAMENVATTING

Een voorlopig onderzoek betreffende de aanwezige hoeveelheden Steroiden in het
geslachtsapparaat van 19 varkens-intersexen is verricht. Tevens is het gehalte aan
hypotaurine in de epididymis bepaald.

Slechts in enkele gevallen bleek testosteron aanwezig te zijn en dan nog in zeer kleme
hoeveelheden. Het pregnenolongehalte was relatief hoog en 17a-hydroxypregnenolon
kon nooit worden aangetoond. Daarom is de mogelijkheid geopperd dat de vorming
van testosteron via 17a-hydroxypregnenolon bij deze intersexen is verstoord.
Het progesterongehalte in de corpora lutea bleek nauwelijks van de normale waarde
te verschillen.

Tenslotte is de hypothese gesteld, dat het hypotaurinegehalte in de epididymis wordt
gereguleerd door hormonen ; wanneer de hoeveelheid aanwezige progesteron groter is
dan die van pregnenolon is het hypotaurinegehalte lager dan wanneer pregnenolon
overheerst.

RÉSUMÉ

Un examen provisoire a été fait des quantités de stéroïdes présentes dans l\'appareil
génital de 19 intersexes porcins. En même temps la teneur en hypotaurine dans
l\'épididyme a été déterminée.

Dans quelques cas seulement, et encore en petites quantités, testostérone parut être
présente. La teneur en pregnénolone était relativement grande et il n\'a jamais
été possible de démontrer 17a-hydroxypregnénolone. C\'est pourquoi on a fait la
supposition que la formation de testostérone par la voie de 17a-hydroxypregnénolone
chez ces intersexes est dérangée.

La teneur en progestérone dans les corps jaunes ne parut différer à peine des
valeurs normales.

On finit par l\'hypothèse que la teneur en hypotaurine dans l\'épididyme est régulée
par des hormones; quand la quantité de progestérone présente est plus grande que
celle de pregnénolone la teneur en hypotaurine est plus basse que lorsque la preg-
nénolone prédomine.

ZUSAMMENFASSUNG

Er wurden vorläufige Untersuchungen über die Menge Steroiden im Geschlechts-
apparat von
19 Schweine-Intersexen ausgeführt. Gleichzeitig wurde der Hypotaurine-
gehalt in der Epididymis festgestellt.

Nur in einigen Fällen wurde Testosteron gefunden und dann noch in sehr geringen
Mengen. Der Pregnenolongehalt war relativ hoch. 17a-hydroxypregnenolon konnte
in keinem Fall nachgewiesen werden. Es besteht darum die Möglichkeit, dass die
Produktion von Testosteron via 17a-hydroxypregnenolon bei Intersexen gestört ist.
Der Progesterongehalt in den corpora lutea unterschied sich kaum von den nor-
malen Werten.

-ocr page 470-

Die Hypothese wird schliesslich aufgestellt, dass der Hypotaurinegehalt der Epi-
didymis durch Hormone geregelt wird. Falls die Menge an Progesteron grösser ist
als die des Pregnenolons, dann ist der Hypotaurinegehalt niedriger als im Falle
der Überherrschung des Pregnenolons.

RESUMEN

Fue hecho una investigacion provisional concerniente a las cantidades présentes
de estereoidas en el tracto genital de 19 cerdos intersexes. Ademas fue determinado
el contenido de hipotaurina en el epididimo.

Solamente en algunos casos resulto qu testosterona era presente y entonces en
cantidades muy pequenas. El contenido de pregnenolona era relativamente alto y
nunca se pudo demostrar el 17a;-hidroxipregnenolona. Por esta razon se formula la
posibilidad que la formacion de testosterona por 17a-hidroxipregnenolona es turbada
en intersexes.

El contenido de progesterona en los cuerpos amarillos no resulto diferir del valer
normal.

Por fin se ha planteado la hipotesis, que el contenido de hipotaurina en el epididimo
esta regulado per hormonas, cuando la cantidad de progesterona presente es mas
grande que el pregnenolona, el contenido de hipotaurina es mas bajo que cuando
pregnenolona prédomina.

REFERENCES

Breeuwsma, A. J.: Intersexualiteit bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 493,
(1969).

Grooten, H. J. G.: Een onderzoek naar het voorkomen van aminozuren, voorna-
melijk hypotaurine, en ketozuren in sperma en genitaalapparaat van de beer.
Thesis, Utrecht, 1967.
Horst, C. J. G. van der: Oriënterend onderzoek naar het voorkomen van
Stero-
iden in ovaria van varkens tijdens enkele stadia van de drachtigheid. Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1515, (1968).
H O r s t, C. J. G. V a n d e r and G r o o t e n, H. J. G. : The occurrence of hypotaurine
and other sulfur-containing amino acids in seminal plasma and spermatozoa of
boar, bull and dog.
Biochim. Biophys. Acta, 117, 495, (1966).
H o r s t, C. J. G. V a n d e r and Brand, A. : Occurrence of hypotaurine and inositol
in the reproductive tract of the ewe and its regulation by pregnenolone and
progesterone. Nature, 22, (1969).
N a
V r a t i 1, S., H r o n o v a, B. and L o j d a, L. : An endocrinological study of
inherited intersexuality in pigs. Proceedings Vlth Congrèss de Réproduction animale
et insémination artificielle, Paris, 11,
913, (1968).
Nieberle, K.: Lehrbuch der Speziellen Pathologischen Anatomie der Haustiere.
Fischer Veriag Jena, 1954.

-ocr page 471-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Maeerafie bi/ de hond

Maceration in the dog

door F. VOGEL1)

Samenvatting

Door de schrijver worden twee gevallen van maceratie bij de hond beschreven.

Maceratie bij de hond komt af en toe voor. Onlangs werden ons binnen
het tijdsbestek van 3 maanden twee van dergelijke patiënten ter behan-
deling aangeboden.

I. De eerste patiënt betrof een bastaard teef van 2 jaar oud, die op de
leeftijd van 1 jaar een nest jongen op normale wijze ter wereld had
gebracht.

Acht weken vóór de opname van de patiënt in onze kliniek, bleek het
dier aantrekkingskracht op reuen uit te oefenen. De eigenaar dacht
aanvankelijk aan loopsheid. Aangezien de teef wel eens ongewenst
gedekt zou kunnen zijn, liet de eigenaar hiertegen door zijn dieren-
arts een behandeling instellen.

Enkele dagen hierna vertoonde het dier een bloederige uitvloeiing en
hiervoor werd het door de dierenarts behandeld met Extractum secale
cornutum en antibiotica. De uitvloeiing bleef bestaan, waarna het dier
ons ter behandeüng werd aangeboden.

Bij het klinisch onderzoek vonden we een iets gezwollen vulva; het
slijmvlies was normaal van kleur. Bij buikpalpatie was de uterus niet
te voelen. Het bloedbeeld vertoonde geen afwijkingen.
Röntgenonderzoek werd achterwege gelaten, omdat de eigenaar toch
de patiënt wilde laten steriliseren.

De verwijderde uterus was potlood-dik en voelde iets knobbelig aan.
In beide hoornen bevonden zich helder-witte botjes van ledematen,
stukjes schedelbeenderen en ribbetjes, met een opeenhoping hiervan
in het corpus uteri (foto 1).

Het endometrium was donkerrood gekleurd en de botjes lagen gebed
in een bruin-rode slijmerige vloeistof; de ovaria bezaten vele corpora
lutea.

Discussie

Volgens de ons ten dienste staande gegevens moet worden aange-
nomen, dat de skeletten afkomstig zijn van een vrucht, die achter
gebleven is bij de partus op één-jarige leeftijd.

II. Het tweede geval betrof een 6-jarige Berner-Sennenhond, die reeds
tweemaal had gejongd.

De laatste partus vond 3 jaar geleden plaats. Nadien was er geen
loopsheid meer opgemerkt.

1  Drs. F. Vogel, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan,
Utrecht.

-ocr page 472-

Twee maanden voordat het dier ons ter behandeling werd aange-
boden, trad er een bloederige uitvloeiing op. De eigenaar dacht aan-
vankelijk aan loopsheid, doch de bloederige uitvloeiing ging spoedig
over in een uitvloeiing van romige consistentie, waarvan de kleur wis-
selde van geel tot bruin-rood. Door de dierenarts van de eigenaar
werd een behandeling ingesteld met Extractum secale cornutum en
een andbioticum, die echter niet het gewenste resultaat opleverde.

-ocr page 473-

Het dier werd ons ter behandeling aangeboden.

Wij troffen bij ons klinisch onderzoek een iets gezwollen vulva aan
met een normaal gekleurd slijmvlies. Er was een slijmerige rood-bruin
gekleurde uitvloeiing aanwezig. Bij buikpalpatie was een te grote
uterus te voelen.

Het bloedbeeld was als volgt: Hb 16,8 g Ureum 70,0 mg
Bezinkingssnelheid: Ie uur: 3 mm, 2e uur: 13 mm.
Witte bloedcellen 14.800; Lymfocyten 45; Monocyten 4; Polymorf-
kemige leucocyten 51.

Het aantal witte bloedcellen was dus iets verhoogd en ook de be-
zinkingssnelheid, vooral die na 2 uur,, was hoger dan normaal.
In overleg met de eigenaar werd tot hysterectomie besloten. In het
craniale gedeelte van de linker uterus hoorn bevond zich een ver-
dikking ter grootte van een duiveëi. Het omentum was er stevig mee
vergroeid. Aan de buitenkant hingen een aantal doorzichtige cysten
van wisselende grootte, gevuld met een heldere vloeistof.
In de verdikking bleken delen van een schedeltje aanwezig te zijn.
De botjes waren hard en donkerbruin van kleur (foto 2). De scherpe
delen hadden de uterus op enkele plaatsen geperforeerd. In de rechter
hoorn bevonden zich enkele botjes van ledematen en in het craniale
gedeelte van de cervix was een werveltje ingeklemd. De mucosa was
iets rood gekleurd. In beide hoornen bevond zich tevens een dunne
rood-bruine vloeistof. Ook hier bezaten de ovaria vele corpora lutea.

Discussie

Na de laatste partus is de patiënt, volgens de eigenaar, niet meer loops
geweest. Zeer waarschijnlijk is het begin van het maceratieproces
terug te voeren tot de laatste partus. Ook de cysten wijzen op een
lange bestaansduur.

SUMMARY

A description is given of two cases of maceration in the dog.

iiL.

-ocr page 474-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

IJZERTOEDIENING AAN BIGGEN
Geachte redactie,

Naar aanleiding van de mededeling van J. H. J. v a n G i 1 s in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
94, 1118, (1969) betreffende bruine vlekken in hamconserven door
ijzertoediening, kan ik U mededelen dat ik wat betreft de ernst van deze zaak de
mening van bovengenoemde schrijver volkomen deel.

Ten aanzien van het ontstaan van deze necrotische processen in de hamspieren
zijn m.i. de belangrijkste oorzaken:

— het injiceren van ijzerpreparaten van een onvoldoende kwaliteit door anderen
dan dierenartsen;

— lokale ontstekingen tengevolge van een infectie na de injectie.

Dit laatste kan ook optreden bij het gebruik van ijzerpreparaten van een goede
kwaliteit, welke goed geresorbeerd worden na de injectie.

Overdosering, zoals v a n G i 1 s suggereert, lijkt mij slechts sporadisch het geval te zijn.
Zoals
V a n G i 1 s reeds stelt, kunnen ijzerpreparaten ook elders in het lichaam worden
ingespoten en geven dan minder ernstige gevolgen.

Op het varkensonderzoekcentrum Nieuw-Dalland wordt reeds gedurende twee jaar
de ijzer-injectie in de hals van de big gegeven. Met een korte injectienaald wordt
200 mg ijzerdextraan (Verafer®) intramusculair in de hals ingespoten op een
leeftijd van 1-3 dagen.

Alhoewel men mag verwachten dat een gedeelte van het toegediende ijzer in de
subcutis terecht komt is de resorptie goed.

Bij de bepaling van het hemoglobinegehalte (met hemometer van Sicca) van biggen
van Primiparae en multiparae bleek het volgende:

Hb.

Leeftijd 14 dagen ( 28 biggen) 10,8 g%

Leeftijd 20 dagen ( 60 biggen) 11,3 g%

Leeftijd 42 dagen biggen) 11,8 g%

Uit de literatuur is bekend, dat het Hb-gehalte van volwassen varkens 12 g% is.
De biggen worden vanaf een leeftijd van 2 weken met startkorrel bijgevoederd.
Biggen, noch zeug, hebben uitloop en de speenleeftijd is 5-6 weken.
Uiteraard kan men ook de moeilijkheden ten aanzien van de bruine vlekken in
de hamconserven voorkomen door op een andere manier ijzer toe te dienen (com-
post, ijzerrol etc.)

In het algemeen dient gesteld te worden dat men geen injecties in de hamspieren
dient te geven, ook niet op een latere leeftijd met eventuele andere geneesmiddelen.

Met de meeste hoogachting,
Venray, oktober 1969
 C. J. Kuiper.

-ocr page 475-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

YERSINIA ENTEROCOLITICA BIJ RUND EN MENS.

I. Goyon, M.: Endocardite végetante a Yersinia enterocolitica. Rec. Méd. Vét.,
145, 61, (1969).

II. Panckova, V., Koci, V. and F ak al ova, A.: Yersinia enterocolitica in
human faeces.
Zbl. Bakt. I Orig., 209, 504, (1964).

III. Janson, E., W a 11 ij n e n, G. R. and Abo on en. P.: Yersinia enteroco-
litica as a cause of acute mesenteria-lymphadenitis.
Acta paediatr. Scand., 77, 448,
(1968).

I. Sinds 1939, toen deze bacterie het eerst werd geïsoleerd bij de mens, is Yersinia
enterocolitica (= „Pasteurella X")
gevonden bij hazen o.a. in Frankrijk, in ver-
schillende fokkerijen van chinchilla\'s in Frankrijk, Zwitseriand, Duitsland, Ne-
derland en Denemarken, verder bij het konijn, het varken, bij apen, de hond,
de cavia, het rund en bij een veulen (F. X. J a c o b e r, Thèse, Paris 1967).
Goyon kweekte de bacterie uit een verruceuse endocarditis bij een 2/2 jaar
oude stier, die ongeveer 2 maanden ziek was geweest met, af en toe, verhoging tot
41 °C. (geen andere klinische bijzonderheden).

Goyon vraagt de aandacht voor het voorkomen van deze bacterie, die door
onbekendheid nog wel eens niet zal worden aangetoond. Vooral voor jonge kin-
deren kan deze als zoönose van belang zijn.
II. Door Panckova c.s. werd
Y. enterocolitica geïsoleerd uit faeces van 8 mensen
met diarree en 2 contactpersonen.

In drie gevallen gelukte de isolatie twee maal met een interval van 1 tot 7
dagen. In het patiëntenserum werden antilichamen aangetoond, titers van 1 : 64
tot 1 : 2024. Zij vermoeden, dat deze infectie bij gastro-enteritis van de mens
geen uitzondering is.

III. Janson c.s. (Helsinki) beschrijven 2 gevallen bij kinderen, resp. van 11 en
12 jaar, waarbij appendicitis vermoed werd, maar bij operatie de ilcocoecale
lymfklieren waren ontstoken tengevolge van
Y. enterocolitica. Terwijl het ene
patiëntje een agglutinatietiter had van 1 : 1280, was deze bij het andere 1 : 20.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

BERESPERMA.

Swierstra, E. E. and Rahnefeld, G. W.: Semen and testis charateristics in
young Yorkshire and Lacombe boars, ƒ.
Animal Sci., 26, 149, (1967).
22 Yorkshire beren en 22 Lacombe bcren liet men gedurende 8 weken om de twee
dagen in een kunstschede dekken. De leeftijd bij het begin van de proef was ongeveer
9 maand. Er was een grote variatie in de spermakeimnerken binnen een ras; tussen
de rassen was geen verschil. Verschil was er wel in de duur van de dekking: gemid-
deld 5,7 minuten bij de Yorkschire en 7,2 minuten bij de Lacombe beer. De Yorkshire
bcren hadden meer libido, vooral aanvankelijk waren ze meer opgewonden (hetzelfde
verschil zien we hier tussen Yorkshire en landvarken bcren.
Ref.).
Dc linker testis is steeds iets zwaarder dan de rechter in een verhouding van 100 : 96,6.
Het aantal geloosde spermiën per 2 dagen per gram testis weefsel, zonder tunica
albuginea, was vrij constant: 44,4 x 10® van de Yorkshire, 40,4 x 10« voor de La-
combe beren (geen significant verschil).

Het verlies aan spermiën in de kunstschede, het doekje voor het affiltreren van de
„tapioca" korrels en de „tapioca" korrels zelf was 1,5 1,4 en 0,35%.

W. ]. Smidt.

-ocr page 476-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DISTOMATOSE.

Sinclair, K. B.: Some Aspects of the Pathogenesis and Treatment of Fascioliasis.
Vet. Rec., 84, 544, (1969).

Hoewel de symptomen van distomatose en de cyclus van Fasciola hepatica goed be-
kend zijn, is dit geenszins het geval met de Pathogenese. Ook de therapie is nog geen
overwonnen zaak.
Sinclair behandelt:

1. de gevoeligheid van de gastheer.

2. de migratie en de ontwikkeling.

3. de pathc^enese.

4. de therapie.

Er is een grote variatie in gevoeligheid bij de verschillende dieren. Een verklaring
wordt gezocht in de normale leverhistolc^e en de graad van bindweefselreactie op
de parasiet. Deze variatie in gevoeligheid komt tot uiting in voorkomen en de mate
van ziek zijn bij de dieren. Zeker is ook de wijze waarop de dieren worden gehou-
den van belang. Schapen zijn erg gevoelig, runderen minder en het varken is vrijwel
ongevoelig.

De migratie gaat snel. Na 48 uur wordt de darmwand gepasseerd. Waarschijnlijk ten-
gevolge van een vorm van ciiemotaxis gaan de jonge botten naar de lever. De duur
der migratie is niet te bepalen. Meestal is deze langer, naarmate het dier groter is. De
voeding bestaat uit levercellen.

Pathogenese: de passage door de darmwand veroorzaaJct weinig schade. De migratie
dcx>r de lever geeft een traumatische hepatitis. Dit geeft een verstoring van de lever-
functie, maar de lever kan dit wel compenseren. Aan het einde van de migratie volgt
een periode van versnelde groei, 6-8 weken na de infectie, vlak vóór het binnen-
dringen in de galgangen. Dit geeft de acute distomatose.

De chronische diatomatose is gecorreleerd met het aankomen van de botten in de
galgangen. Waarom er dan ziekte optreedt is niet geheel bekend. Er is nooit gezien
dat de botten bloed zogen, b.v. ten aanzien van ancmie.

Een therapie die een eliminatie van de leverbotten geeft is van belang bij de behan-
deling van distomatose.

De kennis der Pathogenese is van groot belang voor het instellen van een goede
therapie. De onvolwassen vormen zijn moeilijk te bestrijden.

Gezien de fundamentele verschillen in fysiologie tussen onvolwassen en volwassen
leverbotten zou een gescheiden bestrijding het meest juist zijn. Ter bestrijding van
volwassen botten zijn geneesmiddelen bekend, maar het effect van de therapie wordt
mede bepaald door de toxiciteit van de middelen, het.geen een goede dosering in de
weg staat.

Geheel nieuwe middelen zijn: nitroxynil (Trodax®) en oxyclozamide (Zanil®).
Vooral Zanil is van belang bij de behandeling van runderen, omdat er een grote vei-
ligheidsmarge is.

Ten aanzien van de bestrijding van de onvolwassen vormen worden tevens aangegeven:
menichlopholan (Bilevon®) en hilomid (Hilamid®). Er is een stijging in effect in
vergelijking met andere middelen als de dosis maar hoog genoeg is. Geen enkel
geneesmiddel is bij een veilige dosering volledig effectief bij de bestrijding van dc
onvolwassen botten.

Tj. Jorna.

ACTINOMYCOSE EN NOCARDIOSE VAN HONDEN!

Swcrczek, T. W., Schäfer, B. and N i e 1 s e n, S. W.: I. Ganine Actinomycosis.
Zbl. Vet. Med. B., 15, 955, (1968).

Swcrczek, T. W., Schäfer, B. and Nielsen, S. W.: II. Ganine nocardiose.
Zbl. Vet. Med. B., 15, 970, (1968).

-ocr page 477-

I. Swerczek c.s. definieëren actinomycose als een chronische, suppuratieve, gra-
nulomateuze ziekte, die wordt veroorzaakt door een vertakkend, dradenvormend,
anaerobe, Grampositief, niet zuurvast micro-organisme. De afwijking is gekarak-
teriseerd door de aanwezigheid van granula, gewoonlijk „zwavel korrels" genaamd,
waarin zich het micro-organisme bevindt.

De term actinomycose is gebruikt zowel voor ziekten die worden veroorzaakt door
Nocardia als wel door Actynomyces, terwijl omgekeerd al deze processen ook wel
als nocardiose worden aangeduid.

De schrijvers willen naar aanleiding van eigen onderzoek, op grond van histo-
pathologisch onderzoek, onderscheid maken tussen beide ziekten,
In acht gevallen van actinomycose waren huid, borstholte en hersenen aangetast.
Huidactinomycose komt meer bij honden voor dan men algemeen denkt.
Er worden duidelijke granula gevormd, waarbinnen zich de verwekker bevindt, in
tegenstelling met nocardiose waar dit niet het geval is. Bij nocardiose zijn de zuur-
vaste organismen diffuus verspreid in het ontstekingsproces.
II. Nocardiose beschouwen de schrijvers als een gegeneraliseerde infectie, die bij de
hond huid, subcutis, longen, buikorganen en centraal zenuwstelsel aantast.
Nocardia asteroides is aëroob, Grampositief en gedeeltelijk zuurvast met vertak-
kende filamenteuze hyfen.

De infectie is door Trollmann (1903) het eerst bij de hond beschreven. In
sommige pubhkaties wordt de ziekte, ondanks het aantonen van de verwekker,
actinomycose genoemd.

Swerczek c.s. onderzochten bij de hond twee gevallen.

De afwijkingen waren gekenmerkt door necrotische foei zonder granula. De slanke
vertakkende, knopvormende filamenteuze verwekker, was diffuus verspreid door
de gehele processen en vooral talrijk in de necrotische haarden.
Andere soorten
N. brasiliënsis en N. caviae zouden wel granula veroorzaken.
Schrijvers wijzen er op dat bij het onderzoek op zuurvastheid ontkleurd moet wor-
den met waterig zwavelzuur en niet met alcohol en zuur. De bacteriën zijn niet
te kleuren met haemaluin en eosine.

De Nocardia was gevoelig voor alle gewoonlijk gebruikte antibiotica en voor sul-
faverbindingen.

C. A. van Dorssen.

Stofwisselings- en defieiënfieziekten

SPIERDYSTROFIE BIJ KALVEREN.

Gavin, M. A. y B o r r a, D. F.: La enfermedad del Muscxilo Blanco de los temeros.
An. Inst. Invest. Vet., 18 y 19, (1968-1969).

Er zijn verschillende behandelingen bescJireven die tot op dc dag van heden alle neer-
komen op het gebruik van vitamine E en selenium of beiden.

Daar de oorzaak van deze afwijking afkomstig is van de moederdieren, is het nood-
zakelijk de moederdieren te voorzien van een goede voeding met een hoog gehalte
aan vitamine E en selenium. Ook moet worden voorkomen, dat dc dieren voer en
silovoer krijgen, bedorven door water, alsmede voer bedorven door schimmels.
In Finland heeft Westermarck het aantal aangetaste dieren (17/2%) terug-
gebracht tot een \'/2% d.m.v. het toedienen van voer aan het moederdier, dat 0,1
p.p.m. Na-seleniet en 3 p.p.m. alfa-tocoferol bevat.

N e 1 s O n en medewerkers dienden aan drachtige moederdieren éénmaal per maand
gedurende de laatste 3 maanden der dracht oraal 30 mg Na-seleniet toe en 136 I.E.
D-alfa-tocoferol-acetaat.

Selenium kan ook toegevoegd worden aan het drinkwater in een dosis van 30 mg.
Daar seleniumzouten gereduceerd en geïnaktiveerd kunnen worden in de pens, wordt
aangeraden selenium intramusculair en wel in een dosis van 30 mg Na-seleniet en
10 mg alfa-tocoferol-oplossing in olie eenmaal per maand gedurende de laatste 3
maanden der dracht toe te dienen.

-ocr page 478-

Komt de afwijking op een bedrijf voor, dan blijkt de beste behandeling te zijn het
toedienen van 15 mg selenium en 5 g alfa-tocoferol aan het voer van de moeder-
dieren, iedere 2 dagen.

Aan de reeds aangetaste kalveren diene men intramusculair 0,1 mg selenium per
kg lichaamsgevncht 600 mg alfa-tocoferol toe. Met deze behandeling heeft veelal
een herstel plaats binnen 6 tot 10 dagen.

A. L. J. M. Heirman.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CHEMOTHERAPIE BIJ LYMFOOM BIJ HOND EN KAT.

B r i c k, J. O-, R O e n i g h, W. J. and W i 1 s o n, G. P.: Chemotherapy of malignant
lymphoma in dogs and cats. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 153, 47, (1968).
Zesentwintig honden en zes katten met lymfatische leucose werden behandeld met
4 verschillende chemotherapeutica.

De met cyclophosphamide behandelde dieren bleken de langste overlevingstijd te
hebben (4,5 maand), die met chlorambucil behandelde 3,5 maand, terwijl Predni-
solon alleen of samen met chlorambucil slechts een gemiddelde overlevingstijd van
2,5 maand opleverde.

Zes honden werden niet behandeld; de overlevingstijd hiervan bedroeg gemiddeld
2,5 week.

Gepleit wordt voor behandeling van dieren in een relatief vroeg stadium der ziekte.

W. Misdorp.

MOEDERLIJKE ANTILICHAMEN TEGEN PANLEUCOPENIA BIJ JONGE
KATTEN.

R e d 1 y, K. J. O.: The persistence in kittens of maternal antibody to feline infectious
enteritis. (Panleucopenia).
Vet. Rec., 84, 376, (1969).

Aan de Welcome Research Laboratories te Beckenham wordt met ongeveer 12 vrou-
wehjke katten, die 3 ä 4 jaar van te voren met katteziekte virus besmet geweest zijn.
onder strenge isolatie gefokt.

De kattenkolonie op Allington farm is blijkbaar groter en produceert jaarlijks onge-
veer 350 jongen. Deze kittens zijn tot 1966 steeds 3 maal geënt met geïnactiveerd
F.I.E. vaccine, om de 2 weken tussen de 5e en 11e weck. Desondanks stierf ongeveer
4% op de leeftijd van 11 of 17 weken aan feline infectious enteritis (F.I.E.). Van
1966 tot 1968 werden deze kittens geënt met een experimenteel levend verzwakt
vaccin als regel op 9 en 11 weken of gedurende 2 korte perioden van 7 tot 9 weken.
Het Welcome Vet. Research Station te Frant heeft een geïsoleerde kattenkolonie,
waarin de laatste 6 ä 7 jaar niet is geënt en sinds 1962 geen F.I.E. is voorgekomen.
Met behulp van katten uit deze diverse kolonies konden uitvoerige serologische on-
derzoekingen worden gedaan, waarbij de bloedafname bij jonge katten door hart-
punctie onder algemene narcose werd verricht. Sera van 6 weken oude poesjes, die
gefokt waren van bekend immune moeders met antilichamen titers van 120, be-
vatten bij de geboorte nog steeds antilichamen in tegenstelling met kittens van poezen
met slechts een titer van 32 in de \\\'irusneutralisatietest. Ouder dan 10 weken kon-
den geen antiliciiamen worden aangetoond.

Het bleek dat ook bij kittens waarbij geen moederlijke antilichamen konden worden
aangetoond (voor lage titers was de test n.l. niet specifiek genoeg) indien zij onder
de 12 weken werden gevaccineerd slechts 70% antilichamen vormden, terwijl dit bij
73 dieren die boven de 12 weken geënt werden voor volle 100% het geval was. Bij
de jongere dieren waren tijdens de enting dus waarschijnlijk nog te veel moederlijke
antilichamen aanwezig.

Er zijn aanwijzingen dat bij oudere katten, die niet aan natuurlijke infectie bloo^e-
steld zijn, de immuunlichamen verloren gaan, waarom wordt aangeraden de moe-
derpoezen jaarlijks te herenten en de jongen 2 maal, op 9 en op 11 ä 12 weken.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 479-

BOEKBESPREKING

USING PRIMATES IN MEDICAL RESEARCH
PART I: HUSBANDRY AND TECHNOLOGY
PART II: RECENT COMPARATIVE RESEARCH
W. I. B. Beveridge (Editor).

(Karger, Basel, New York, 1969. Part I pp. 132; part II pp. 162. resp. sFrjDM 29.—,
US $ 6,95, 58 s. en sFrjDM 34.—, US $ 8.15, 68 s.)

De enorme vlucht die de laatste paar jaar het gebruik van apen voor vele takken van
de medische wetenschap heeft gemaakt, was aanleiding in Europa onder auspiciën
van de W.H.O. een symposium te organiseren dat als doel had uitwisseling van kennis
tussen de betrokkenen mogelijk te maken. Doordat de voordrachten nu in druk ver-
schenen zijn, kunnen ook anderen de vastgelegde ervaringen benutten.
De onderwerpen geven een enorme variatie te zien van zeer praktisch over huis-
vesting en verzorging tot bijzonder „sophisticated" research werk dat een blik opent
naar verre toekomstmogelijkheden.

Dat apen geen gewone proefdieren zijn, maar dieren met zeer speciale behoeften,
waaraan tegemoet moet worden gekomen door aparte gebouwen voor ze te ont-
werpen, eigen voeders samen te stellen en ze te doen verzorgen door speciaal ge-
traind personeel, blijkt onder meer uit het feit dat in de Verenigde Staten en de
Sovjet Unie verscheidene primatencentra zijn opgericht en dat daarover in Europa
internationaal overleg gaande is. In primatencentra zou onderzoek, waarbij apen
gebruikt moeten worden, gecoördineerd kunnen worden, mede om te voorkomen dat
van elk dier slechts een deel voor een bepaald onderzoek gebruikt worden en de
rest vernietigd.

Nadat een aantal argumenten behandeld zijn op grond waarvan bepaalde apesoorten
voor bepaalde doeleinden gebruikt kunnen worden, geeft deel I een overzicht van
voeding, huisvesting en verzorging van achtereenvolgens Makaken en meerkatten,
bavianen, apen van de nieuwe wereld en mensapen.

Het fokken biedt nog vele onopgeloste problemen en is onderwerp van twee mede-
delingen.

Deel II bevat de teksten van de berichten over velerlei ziekten zoals spontane en
experimenteel opgewekte hart- en vaatziekten; tumoren en onderzoek naar tumoren
waarbij virussen een rol kunnen spelen; de aap als proefdieren in verband met leucose
van de mens; apen als proefdier bij het ontwikkelen van chirurgische technieken,
waarbij het o.m. van belang kan zijn dat de immunologische systemen bij mensapen
veel verwantschap vertonen met die van de mens.

Door hun verwantschap in immunolt^isohe reacties kunnen apen gebruikt worden
voor onderzoek naar transplantatietechnicken. Zelfs bleek het mogelijk antilymfocy-
tenserum van de mens te testen in vivo op chimpansees.

Van de ziekten waaraan apen „spontaan" kunnen lijden zijn het vooral de tuber-
culose, treponema-infecties en de „Groene Meerkatziekte" of „Marburg-ziekte" die
aandacht krijgen.

Dat ook de discussies in de verslagen zijn opgenomen verhoedt de actualiteit en geeft
een dieper inzicht in de opvatting van de verschillende onderzoekers.
De beide delen geven een uitstekende indruk van de plaats van apen in de biome-
dische research.

P. Zwart.

-ocr page 480-

INGEZONDEN

NIEUWE RICHTINGEN IN DE WARMBLOEDFOKKERIJ IN NEDERLAND.
Hooggeachte Redactie,

Bijgaande reactie betreft het zeer goed gefundeerde artikel van collega P. van
Schaïk
(Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 94, 1098, (1969)) onder bovenge-
noemde titel, welke beschouwing in wezen voornamelijk de omvorming tot rijpaard van
onze Nederlandse paardenstapel bespreekt, een gebied dat collega Van Schaïk wel
zeer vertrouwd is. Van grote instructieve betekenis is dit artikel o.a. door de in het
algemeen zeer duidelijke beschrijving hoe een paard van het rijpaardtype er uit moet
zien. Voor collega\'s die thuis met een ander slag paard zijn opgegroeid en daar even-
tueel ook op hebben gereden, dus zelf moeten omschakelen, zullen deze aanwijzingen
van veel waarde zijn indien door belanghebbende fokkers hun oordeel gevraagd wordt.
Juist in verband daarmede neem ik de vrijheid een paar aanvullende kanttekeningen
te maken.

Bladz. 1104, 5e alinea: „het paard moet over veel bodem staan", „zonder dat dit
veroorzaakt wordt door een te lange middenhand". Eigenlijk staat het er duidelijk
genoeg, een goed ontwikkelde voorhand en vooral ook een goed ontwakkelde achter-
hand zijn voor dit rechthockspaard essentieel (dus
geen pleidooi voor te lange
paarden).

Bladz. 1104, 7e alinea: „het totaal type in stap beoordelen". Dit houdt dus in, dat de
monsteraar het paard vóór niet hindert en met een vrije hals rustig en ruim laat stap-
pen, hetzelfde trouwens ook in draf en stilstaande, dus geen vuist onder de kin en
niet met te hc^e hals neerzetten.

Bldz. 1105 bovenaan: „Hoewel de draf voor het rijpaard niet de belangrijkste gang

is, behoort deze toch ook ruim en soepel te zijn" ......„gedraagt een rijpaard zich aan

de hand dikwijls betrekkelijk ongeïnteresseerd" enz.

Onbewust stelt de schrijver zijn eisen voor het rijpaard (let op: er staat niet „spring-
paard" of „jachtpaard") hier wel wat bescheiden. Voor een rijpaard is een goede
imfKjnerende en charmerende draf even belangrijk als voor een tuigpaard, alleen het
beeld is volkomen anders. De-tuigpaardenliefhebber zal aan het beeld van het ont-
spannen zich naar voren strekkende paard met de vlakke naar voren grijpende ruime
actieloze draf moeten wennen (zie foto).

-ocr page 481-

Collega Van Schaik zegt verder: „Daarom moet men de gangen van het rijpaard ook
onder de ruiter beoordelen". M.i. ook uitdrukkelijk in de zin van tevens, v/ant een
handige ruiter kan een jury veel voorgoochelen, en een paard met knieactie in een
volkomen vlakke uitgestrekte steekdraf vertonen. Voor het beoordelen van het type
van de galop is het rijden onder het zadel echter zeer noodzakelijk.
Behalve dat knieactie onaangenaam is voor de ruiter is een goede en ruime draf ook
van zoveel belang omdat de meeste paarden (ook die later toch de springkant op-
gaan) tegenwoordig hun carrière moeten beginnen met eenvoudige rijproeven (B.
proeven) te lopen, waarbij de van nature goede houding en goede beweging het de
ruiter vergemakkelijken om door deze eerste zure appel heen te bijten. Paarden, die
mogelijk wel goed springen kunnen, maar in een verkeerde houding gaan, zullen
tegenwoordig als regel deze barrière niet passeren. Voor werkelijke dressuur is een
goede gang en een gemakkelijk zittend paard (juist gebruik van hals en rug) natuur-
lijk essentieel.

Bladz. 1105, 2e alinea: „Men bedenke, dat de doorsnee ruiter van thans hoogstens
een middelmatig ruiter is en eveneens dat vele mensen weinig ervaring hebben in de
omgang met paarden".

Men moet niet bewust fokken „voor de meeste ruiters en dat zijn de doorsnee ruiters",
(bladz, 1107). Zo goed als collega Van Schaïk (bladz. 1101 onderaan) meent dat in
elke fokkerij „toch ook een voldoend aantal kleinere en lichtere paarden wordt voort-
gebracht", zo komt voor deze middelmatige ruiter steeds een voldoende aantal paar-
den ter beschikking. Dit zijn de 2e hand&paarden, de tegenvallers, de inruilers en de
kneusjes, waarvoor (dikwijls als manegepaard, maar soms ook als eigen paard) op
deze wijze ook een markt is.

Want de aspiraties van de doorsnee ruiter van tegenwoordig, die voldoende geld uit
wil geven
voor een paard, gaan wel uit naar een prestatiepaard. De mensen die zich
nog de kosten van een
duur paard veroorloven, alleen voor een plezierritje, zijn te
tellen. Men
wil tegenwoordig iets presteren, respectievelijk laten presteren door de
kinderen of de kleinkinderen, dc neefjes of nichtjes enz. en zelfs de kurk van het be-
tere manegebedrijf drijft op wedstrijden van de eigen klanten onder elkaar, wedstrij-
den tegen andere maneges, vervolgens deelname aan de N.B.V.R.-wedstrijden, met
aan de top de kampioenschappen (in het voorjaar in Rotterdam) en, door het ver-
krijgen van punten, toelating tot deelname aan wedstrijden onder auspiciën van de
N.H.S.

Hiermede wil ik niet zeggen dat dit alles zal lukken, maar dit zijn motieven waarvoor
de meeste paarden gekocht worden;
zelfs de jachtruiters (die ondanks het woord
„hunter type" niet gauw de hun vertrouwde Ier zullen veriaten) rijden niet meer
alleen „voor hun plezier" maar hebben ook hun huntertruels en point to point (aan
keunngen van jachtpaarden wordt anderzijds vaak deelgenomen door combinaties
die nooit of zelden jagen).

Bladz. 1106, 4e alinea: „over geheel Nederiand verspreide Engelse volbloedhengsten"
Zonder mij verder hier in de foktechnische inzichten van collega Van Schaak te ver-
diepen, wil ik in de eerste plaats vaststellen dat deze Engelse volbloedhengsten daar
voor het merendeel zijn ter voldoening aan een uitdrukkelijke wens van (destijds) de
VLN, waarvoor nl. een aanmerkelijk aantal hengsten, uitsluitend voor de halfbloed-
fokkerij, door de N.D.R, wordt goedgekeurd, die niet eens voor de volbloedfokkerij
zijn toegelaten.

Voorlopig zal men voor de verkoopbaarheid van de fokprodukten de volbloedhengsten
in ere moeten houden, want de gemiddelde leek heeft
nog steeds liever een „Engelse"
halfbloed dan een „inlandse" stermerrie, zelfs van Amor (producent van zeer goede en
dure produkten, N.B,: waarom staan de namen van de hengsten niet bij de foto\'s?).
Blijkbaar geniet de halfbloed de uitzonderingspositie, dat men zich voor de moeders
niet interesseert (of geneert?). Merkwaardig is ook de toverklank van het woord
„sportregister" bij een publiek dat het begrip „warmbloedstamboek" maar matig
waardeert.

Natuuriijk kan en moet dit verbeteren en wel in de eerste plaats doordat het stamboek

-ocr page 482-

het uitkomen van daarvoor geschikte combinaties tegen buitenlandse fokprodukten
zoveel mogelijk steunt en bevordert.

Het laat zich aanzien, dat in deze welvaartstaat de bemoeiingen met paarden voor de
dierenarts, evenals in de U.S.A., voortdurend zullen toenemen. Gedachtenwisseling
over deze\'en dergelijke problemen, ook in ons blad, lijkt mij dan daarom niet mis-
plaatst.

September 1969 C. A. van Dorssen.

P.S.: Kan Collega Van Schaïk nog niet eens het werk van zijn leermeester „E. van
M." bundelen? Het zou heel wel kunnen dat daarvoor voldoende belangstelling van
lezers zou bestaan.
Naschrift

Betreffende de aanvullende kanttekeningen van mijn collega, oud-militair paarden-
arts, Dr. C. A.
V a n D O r s s e n, naar aanleiding van mijn arükel „Nieuwe richtingen
in de warmbloedfokkerij in Nederland", zou ik gaarne het volgende willen opmerken.
Wanneer ik stel „dat men de meeste paarden zal moeten fokken voor de meeste ruiters
en dat zijn de doorsnee ruiters"
(blz. 1107), bedoel ik daar uiteraard mede dat men
voor deze ruiters beslist een best paard moet trachten te fokken. Onder deze grote
groep van paarden zullen dan, even goed als dat in een zodanige fokkerij „ook een
voldoend aantal kleinere en lichtere paarden wordt voortgebracht", behalve „tegen-
vallers" zonder twijfel óók uitstekende prestaüepaarden voor de diverse takken van
paardensport voorkomen, paarden die, zoals ik schreef, „in een wedstrijd de nodige
energie kunnen opbrengen"
(blz. 1105). Bovendien heb ik aanbevolen dat het „altijd
goed is om te trachten ook paarden voor speciale prestaties te fokken,
(blz. 1107).
Bij het fokken van extra prestatiepaarden is in vele gevallen het gebruik van meer
„bloed" nodig, dan voor het fokken van een goed rijpaard voor meer algemeen ge-
bruik gewenst is.

Bovendien zou het over de gehele linie inbrengen van véél „bloed" in hoge mate
ongewenst zijn voor het in stand houden van een fokmerriestapel, die voldoet aan de
eisen van kaliber en soliditeit
(blz. 1101). Uit een goede merriestapel moeten im-
mers de prestatiepaarden voortkomen.

Wat betreft de thans ten dienste van de rijpaardfokkerij ter dekking staande Engels
volbloed hengsten
(blz. 1106) moet ik er op wijzen dat hieronder verschillende heng-
sten voorkomen, die reeds in Engeland goedgekeurd waren voor de hunterfokkerij.
Naar mijn mening is het voor de rijpaardfokkcrij niet noodzakelijk dat alle te ge-
bruiken volbloedhengsten een succesvolle rencarrière achter de rug hebben. Hoofd-
zaak is dat ze aan de voor de rijpaardfokkcrij te stellen eisen van type, een goed
exterieur, vooral goed beenwerk, formaat, soliditeit, voldoende correctheid en goede
bewegingen, voldoen.

De N.D.R. keurt voor de volbloedfokkerij die hengsten goed, waarvan men verwacht
dat ze nakomelingen zullen voortbrengen, die succes zullen hebben op de renbaan. De
doelstelling van de rijpaardfokkerij is een andere en daarom behoeft het voor een vol-
blocdhengst die in deze fokkerij wordt ingezet in het geheel geen bezwaar te zijn
dat hij „niet eens voor dc volbloedfokkerij is toegelaten".

Op de kwestie van de indeling van het stamboek met o.a. het „sportregister", zou ik
hier liever niet willen ingaan; tenslotte is dit een interne aangelegenheid van het
warmbloedstamboek. Wèl wil ik opmerken dat ik persoonlijk niets voel voor al die
aparte „vakjes".

De namen van de afgebeelde hengsten zijn achtereenvolgens: de tuigpaardhengst
Oregon, de Holsteiner Amor, de Normandiër Artilleur en de Trakehner Albatros.
Voor een bundeling van het werk van wijlen de heer E. van Muilwijk, één mijner
leermeesters, ontbreekt mij de tijd.

Overigens kan ik met verschillende, zeer zeker nuttige, aanvullende kanttekeningen
van collega Dr. van Dorssen wel instemmen.

September 1969 P- van Schaïk.

-ocr page 483-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faeulfeif der Diergeneeskunde

KLINIEK VOOR INWENDIGE ZIEKTEN EN GERECHTELIJKE DIERGE-
NEESKUNDE.

In verband met de overplaatsing van de Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerech-
telijke Diergeneeskunde van de Biltstraat naar het Universiteitscentrum „De Uithof"
wordt het adres met ingang van 1 OKTOBER 1969:

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten

Universiteitscentrum „De Uithof"

Yalelaan

UTRECHT

Tel. 030-51 18 11

Naar verwacht wordt zal het telefoonnummer in het laatste kwartaal van 1969 wor-
den gewijzigd in:
Tel. 030-53 91 11.

Diverse berichten

GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN IN GRONINGEN.
Het Bestuur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Gronin-
gen deelt u hierbij mede dat onze Adjunct-directeur de heer
Drs. J. Hofman, Sta-
tionsweg 12 te Haren (Gr.),
met ingang van 1 oktober 1969 is benoemd als Directeur
van onze Stichting.

F. Britzei, voorzitter.
M. Visser, secretaris.

CONGRESSEN

SYMPOSIUM MERCK, SHARP EN DOHME

Op vrijdag 28 november a.s., 10.30 uur organiseert bovengenoemde firma voor die-
renartsen een symposium te
Dronten, dat voorgezeten zal worden door collega Prof.
A. M. F r e n s en tot onderwerp zal hebben
„het diergeneesmiddel, van research tot
praktijk".

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Progranmia Herfstbijeenkomst vrijdag 21 november 1969 in het Jaarbeursrestaurant
te Utrecht.

Thema: Het Grotere Rundveehouderijbedrijf II

10.30 uur : Opening door de Voorzitter, de heer ir. E. J. A 1 d e r k a m p.

10.40 uur : Dr. F. H. J. Jaartsveld, Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant te Boxtel: „Mastitis en Mastitis-preventie speciaal
op grotere bedrijven". (Na de inleiding zal een film over dit
onderwerp worden vertoond).
12.30-13.30 uur: Middagpauze.

13.30 uur : Drs. E. ToussaintRaven, Instituut voor Veterinaire Heel-

kunde te Utrecht: „Een poging tot analyse van het kreupelheids-
probleem bij het rund in Nederland".
±14.45-15.00 uur: Theepauze.

15.00 uur : Ir. C. J. C 1 e v e r i n g a. Directie Landbouwkundig Onderzoek

te \'s-Gravenhage: „Bedrijfseconomische aspecten van grote melk-
veehouderij-bedrijven".
±17.00 uur : Sluting.

Na afloop van elke inleiding zal er gelegenheid worden geboden tot discussie.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 21, 1969 1289

-ocr page 484-

MEDEDELINGEN

Van de Redakfie

Vervroegde indiening gegevens voor 15 december aflevering

In verband met de voorgenomen vervroegde opmaak van de aflevering van 15 de-
cember 1969
van bet Tijdscbrift voor Diergeneeskunde wordt aan de adverteerders
en ben die anderszins mededelingen wensen te plaatsen in de genoemde aflevering
verzocht er zorg voor te dragen dat deze
uiterlijk op 18 november 1969 de Redaktie
hebben bereikt.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

JAPANSE DIERENARTS IN ONS LAND

Van 6 tot 24 oktober bracht de heer HiroyasuUchibe een studiebezoek aan
ons land. De heer Uchibe is als veterinaire Inspecteur verbonden aan de afdeling
voedingshygiëne, bureau milieuhygiëne van het Ministerie van Volksgezondheid te
Tokio, Japan.

Zijn studiebezoek had derhalve speciaal betrekking op de veterinaire volksgezond-
heid in ons land. Na te zijn ontvangen door de plaatsvervangend veterinaire hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid, de heer A. van Keulen, en de veterinaire In-
specteur, de heer C. J. Vermeulen, bracht de heer Uchibe bezoeken aan tal van
instellingen op het gebied van het voedingsonderzoek, speciaal met betrekking tot
vlees. Het waren onder meer enkele openbare slachthuizen, een pluimveeslacht-
bedrijf, het Instituut voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong van de Faculteit der
Diergeneeskunde, het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek T.N.O., het
Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek, het proefbedrijf Voedselbestraling, een
voorverpakkingsinrichüng voor vlees van een groot levensmiddelenbedrijf, het Rijks-
instituut voor de Volksgezondheid, een vleeswarenfabriek en enkele keuringsdiensten
van waren.

RAAD VOOR VETERINAIRE AANGELEGENHEDEN GEÏNSTALLEERD

Op woensdag 22 oktober 1969 heeft de Minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. J.
L a r d i n o i s, op zijn Ministerie te \'s-Gravenhage de Raad voor Veterinaire Aan-
gelegenheden geïnstalleerd.

In aansluiting op deze installatie is de eerste vergadering van de Raad gehouden.
De Veterinaire Raad is thans als volgt samengesteld: voorzitter en plaatsvervangend
voorzitter Ir. J. W. Wellen en Ir. J. A. P. Franke van het Ministerie van
Landbouw en Visserij, plaatsvervangend voorzitter Dr. P. Siderius van het
Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Secretaris en adjunct-secretaris J. M. van den Born en D. J. Vervoorn van
het Ministerie van Landbouw en Visserij.

Leden; Ir. G. A. J. M. M e y e r en Mr. B. L. Hof van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij; A. K r u ij s s e van het Ministerie van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid; J. Leenheer, J. Loonen en Prof. J. M o 1 van het Landbouw-
schap; Mr. F. G. van Dijk van het Produktschap voor Vee en Vlees; H, H.
Garrelds van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren; Dr. C. H. J. van
Beukering van het Produktschap voor Veevoeder; Mr. A. J. M. de Groot
van het Bedrijfschap voor Pluimveehandel en -industrie; G. D. de Wolf van het
Bedrijfschap voor de Vleeswarenindustrie; Mr. J. H. K o o 1 s c h ij n van de Centrale
Organisatie van de Vleesgroothandel; Prof. A. van der Schaaf van de Facul-
teit der Diergeneeskunde en M. A. Moons van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Het Bedrijfschap voor de handel in vee moet nog een lid aanwijzen.

-ocr page 485-

SJSSÄ" ° VljßlNAIRE HOOFDINSPECTIE

van rabies in juli 1969 » °

° \' ° 0 ° ^ Ï

"\'"•^NEDERLAND ,

RABIES

Zowel in België als in West-Duitsland heeft de rabies zieh deze zomer verder van
de Nederlandse grenzen teruggetrokken.

In West-Duitsland kwamen over de maand juli 215 nieuwe gevallen van rabies
voor, waarvan 174 bij wild en 41 bij huisdieren.

Aangetast werden: 148 vossen, 14 reeën, 5 dassen, 6 marters en 1 hert wat het
wild betreft en 21 runderen, 6 honden, 11 katten, 1 paard en 2 schapen wat betreft
de huis- en landbouwhuisdieren.

-ocr page 486-

Uit België werden over deze maand 13 gevallen van rabies gemeld en wel bij 5
runderen en 8 vossen.

In Luxemburg deden zich gedurende deze maand geen nieuwe rabies-gevallen voor.
MOND- EN KLAUWZEER

Blijkens een telegram van 3 oktober van de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst in
Griekenland, is op een bedrijf in de gemeente Alexandroupolis mond- en
klauwzeer onder varkens uitgebroken. Het bleek van het type O te zijn. De 174
op het bedrijf aanwezige varkens zijn ter plaatse afgemaakt en begraven.
In
Turkijke is over de periode 16 tot 31 augustus 1969 in het district Anatolië op
98 bedrijven mond- en klauwzeer vastgesteld. Het virus bleek van het type Oi te
zijn. Rondom de besmette bedrijven is vaccinatie uitgevoerd.

SALMONELLA PULLORUM-ANTIGEEN

Het trivalent salmonella pullorum-antigeen, partij nr. D 291, geproduceerd door
het C.D.I. te Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en is derhalve door de
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
1 augustus 1971.

DOORLOPENDE AGENDA

1969

November,

4, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Cursus post-universitair Onderwijs
20.00 uur, Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam, (pag. 1255)

7, Ned. Ver. Microbiologie. Voordracht: „Persisterende virusinfecties",
Fac. Diergeneeskunde, Utrecht.

11, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D., Cursus Post-universitair Onderwijs,
20.00 uur. Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam, (pag. 1255)

11, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur, Collegezaal .Antoni v. Leeu-
wenhoekhuis, Sarphatistraat 108, Amsterdam, (pag. 1293)

13, Veeartsenijkundige Dienst; 12e Voorlichtingsdag. Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 1247)

18, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D., Cursus Post-universitair Onderwijs,
20.00 uur, Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam, (pag. 1255)

21, Ned. Zoöt. Vereniging. Herfstbijeenkomst, 10.30 uur. Jaarbeursrestau-
rant, LTtrecht. (pa.g. 1289)

25, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, hotel Bergzicht,
Ifcllcndoorn. (pag. 1294)

26, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Huishoudelijke vergadering,
10.00 uur. Hotel Noord Brabant, Utrecht, (pag. 1302)

28, Symposium M.S.D. Dronten, 10.30 uur. (pag. 1289)

December,

1, Groep Dierenartsen i.h. Bedrijfsleven, K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
14.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist. (pag. 1256)

1970

Februari,

7, Groi-p Geneesk. v. h. KI. Huisdier, Jaarvergadering.

17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir,
rant. Plantage Middenlaan 41a, .Amsterdam, (pag. 1294)

A pril.

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur, Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, .Amsterdam, (pag. 1293)

-ocr page 487-

Koninklifke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Tewerkstelling Dr. G. Tadros.

Een verzoek tot tewerkstelling in Nederland is binnengekomen van Dr. G. Tadros,
parasitoloog uit Egypte, die alhier gaarne voor uitwisseling van (parasitologische)
kennis zou werken.

Nadere personele gegevens zijn te verkrijgen bij het secretariaat van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht (tel. 030-51 01 11).

Post-academiale discussie-avonden in Amsterdam

Evenals in voorgaande jaren zijn dit jaar weer enkele discussieavonden georganiseerd
voor dierenartsen en ook voor geïnteresseerde artsen en biologen. Het programma van
dit jaar bestaat uit drie avonden met ieder een verschillende opzet. Het onderwerp
van de eerste avond: toxoplasmose, is van vergelijkend belang te achten. Mevr. de
R
O e V e r-B onnet heeft zich bereid verklaard vanuit haar grote ervaring ons enig
inzicht te geven in deze nogal mysterieuze ziekte. De heer Overdulve houdt zich
vooral bezig met de epidemiologie bij dieren en zal ook over zijn experimentele werk
vertellen.

Het programma van de tweede avond is meer traditioneel van opzet. Twee dieren-
artsen, werkzaam op sterk uiteenlopende posten, vertellen iets van hun werk. Collega
Schoenmakers zal mededeling doen over het gehaktonderzoek dat aan het
.\\battoir te Amsterdam verricht wordt. Dit onderzoek lijkt uit het oogpunt van volks-
gezondheid van groot belang.

Collega van Nie zal uiteenzetten hoe hij zijn experimentele werk betreffende de
neonatale circulatie bij de big opgezet heeft. Hij zal o.m. de achtei-gronden van een
bepaald type van experimenteel werk schematisch verduidelijken.

Het onderwerp van de derde avond is eigenlijk voor iedere beoefenaar van de na-
tuurwetenschappen van groot belang, zeker omdat toekomstige ontwikkelingen in de
biologie steeds meer in de algemene discussie komen (zie o.a. De Biologische Tijdbom,
De Mensenmakers etc.). Deze avond wordt georganiseerd in samenwerking met de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Professor van den Bergh heeft in zijn inaugurale rede (zie Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 15 juli 1969) o.m. over aspecten van het moderne biologische on-
derzoek gesproken en ook voor ons zal hij een onderwerp belichten dat voor de
toekomst van groot belang lijkt te zijn.

Dinsdag 11 november 1969, aanvang 8.15 uur in de Collegezaal van het Antoni
van Leeuwenhoek-huis, Sarphatisttraat
108, Amsterdam.
Onderwerp: Toxoplasmose

Mevr. H. de Roeve r-B onnet. Laboratorium voor de Gezondheidsleer, Am-
sterdam. Kliniek.

Drs. J. P. Overdulve, Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Fa-
culteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

Dinsdag 17 februari 1970, aanvang 8.15 uur. Dierenartsenkamer Abattoir, Vee-
laan 1, Amsterdam.

Drs. M. J. G. Schoenmakers, Laboratorium Abattoir, Amsterdam: Erva-
ringen op het gebied van gehaktonderzoek.

-ocr page 488-

Dr. C. J. van Nie, Laboratorium voor Experimentele Chirurgie, \\\\U. Amster-
dam: Neonatale circulaties bij de big. Een onderzoek-model.

Dinsdag 14 april 1970, aanvang 8.15 uur. Koningszaal Artis Restaurant, Plantage
Middenlaan 4IA, Amsterdam.

Prof. Dr. S. J. van den B e r g h. Instituut Veterinaire Biochemie, Faculteit der
Diergeneeskunde: In vitro synthese van leven.

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen

Het verslag van de Vereniging Vrouwen van Dierenartsen zal worden geplaatst in
het tijdschrift van 1 december a.s.

De Centrale Contactcommissie
Marislaan 34, Utrecht
tel. 030- 51 01 88

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel

De afdeling organiseert op dinsdag 25 november a.s., 20.00 uur, een vergadering in
hotel Bergzicht te Hellendoorn, alwaar collega R. J. B a k e m a zal spreken over
erfelijkheidsleer.

Tevens vergadert op hetzelfde uur en dezelfde plaats de afdeling Overijssel van de
Vereniging Vrouwen van Dierenartsen.

Afdeling Noord-Brabant

VERSL.AG van de gewone algemene ledenvergadering van donderdag 13 maart 1969
in de Stadsschouwburg tc Tilburg.

Vanwege de uitgebreide agenda opent de voorzitter de vergadering, bijgewoond door
54 leden, gasten, panel-leden en introducés, op het aangekondigde uur en heet allen
van harte welkom. Speciaal worden de inleiders en de panel-leden verwelkomd en de
afgevaardigde van het Hoofdbestuur.

De voorzitter feliciteert collega H. M e ij e r met zijn benoeming tot adj. inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst in Limburg.

Na de behandeling van enkele huishoudelijke punten, zoals de notulen van de vorige
vergadering, ingekomen stukken, mededelingen, het jaarverslag 1968, de instelling van
de kascommissie en de ballotage van een nieuw lid, volgt de behandeling van het
hoofdthema van de avond: De injectie in de diergeneeskunde; waarvoor 3 sprekers
werden aangezocht.

INLEIDING DOOR COLLEGA J. M. WIJSMULLER.
Problemen over te injiceren stoffen en de injectiemodus

Door de steeds verdergaande specialisatie op alle terreinen, ook dc specialisatie in de
landbouwsector, ziet de practicus zich voor diverse problemen geplaatst, waarvoor hij
direct een goede oplossing moet hebben, terwijl dit in feite niet altijd mogelijk is. Hij
moet in allerlei zaken gespecialiseerd zijn, maar elk terrein der diergeneeskunde vraagt
zoveel kennis van zaken dat het voor de eenling haast niet mogelijk is voor elk pro-
bleem direct een goed antwoord te hebben. Wel bevindt hij zich in de gelukkige om-
standigheid dat hij vaak op collegae en andere vakmensen kan terugvallen.
Eén terrein moet de practicus feitelijk qualitate qua wel beheersen en dat is het gebied
van de juiste injecdetechniek met in velerlei opzicht adequate geneesmiddelen. Afge-
zien van een juiste diagnostiek en een daardoor beperkte genccsmiddclenkeuze komen
momentcel steeds meer andere aspecten naar voren die het moeilijker, maar toch ook
weer interessanter maken, om onze keuze te bepalen. Denk aan het probleem van
residuen, beschadiging van wcefseldelen, de hiermede gepaard gaande uitsnijdingen
en de hierdoor mogelijk opgeroepen exportbelemmeringen. Schadeclaimen zouden
hieruit voort kunnen vloeien. Een soort zwaard van Damocles komt dan boven ons
hoofd te hangen, wat niet bevorderlijk is voor een ontspannen werksfeer.

-ocr page 489-

Men zal zich er soms van laten weerhouden, bepaalde geneesmiddelen te gebruiken
(ik denk b.v. met name aan chloramphenicol of terramycine wat weefselbeschadigend
is) terwijl toch in bepaalde gevallen de ziekte zelf hierom vraagt. Het is mogelijk dat
hierdoor een direct verlies aan patiënten optreedt. .Angst is een slechte raadgever. We
zullen ons dus moeten beraden welke geneesmiddelen wel en welke niet met spier- of
ander weefselletsel toe te passen zijn, welke plaatsen bij elke diersoort bij voorkeur
te gebruiken zijn en welke techniek we daarbij moeten volgen. Ook de zg. eenvoudige
ijzer-injectie bij de big, maar ook andere injecties vragen om een exacte methode.
Daarnaast kan het soms nodig zijn toch bepaalde middelen te gebruiken, maar tevoren
de eigenaar op het noodzakelijk nadeel te wijzen in verband met W.A.
Bij dit gehele onderwerp wat nu aan de orde komt blijken nu diverse collegae vanuit
verschillende specialismen binnen ons beroep, geïnteresseerd te zijn. Voor de practicus
die helaas nog niet zo goed deskundig is op dit eigen terrein, komen diverse vragen
naar voren, waarvan wij niet verwachten dat zij vanavond opgelost worden, maar
waarvan wij hopen dat zij door gezamenlijk hierover te denken en te discussiëren, ook
na deze avond, tot een geleidelijke oplossing zullen komen.

De injectie-techniek is een chirurgische ingreep. De steriliteit van ons uitgangsmate-
riaal (naalden, spuiten, injectievloeistoffen), het werken met schone handen en het
bij vele diersoorten of bepaalde geneesmiddelen ontsmetten van de injectieplaats (b.v.
bij paarden, maar ook bij de ijzerinjectie bij de big, omdat de kans op anaerobe in-
fecties door de aard van de injectievloeistof bijzonder groot is, of bij het rund i.v.m.
de sacraal anesthesie), is een conditio sine qua non. Het naar binnen brengen van
huidmateriaal kan mede door het voorkómen van bramen op de naalden tegenge-
gaan worden. Het bewaren van spuiten en naalden in een paratus met brandspiritus
is een hulpmiddel; daar brandspiritus niet werkzaam is t.a.v. virus smetstof, is het
nodig, mede met het oog op varkenspest of andere virusbesmetting, per varkensbedrijf
een andere naald of naalden te kiezen en deze thuis te doen uitkoken. De :;teeds groter
wordende eenheden met de enorme investeringen eisen dit. Bovendien is dit praktisch
goed uitvoerbaar.

Voor bepaalde stoffen is brandspiritus gevaarlijk, b.v. bij de Carré enting. Ook hier-
mede dient men rekening te houden. Ook het gebruiken van dezelfde spuit voor di-
verse verschillende injectievloeistoffen of bet mengen van diverse geneesmiddelen kan
bezwaren hebl^en. De wijze van injiceren als i
.V., s.c. i.m., i.p., wordt meestal bepaald
door de te gebruiken vloeistof (b.v. chloralhydraat of Ca-chloride moeten strikt i
.V.),
de toe te dienen hoeveelheid (b.v. fysiolc^ische glucose) en de .gewenste snelheid van
inwerking.

Oxytocine b.v. (20 I.E. is voor een zeug al voldoende) kan goed tijdens de partus
van een zeug i.v. worden toegediend ter ondersteuning van verloskundige hulp. Het
feit ook dat men tegenwoordig een .gezuiverd preparaat heeft waardoor nevenwerking
op de bloeddruk beperkt blijf, geeft ons de gelegenheid, dit op deze wijze gemakke-
lijker toe te passen.

Of een preparaat zich b.v. ook leent voor s.c. toediening kan mogelijk niet alleen van
het preparaat zelf, maar ook van de diersoort waarbij het wordt toegediend afhangen,
hetgeen ik hierbij aan collegae Van Miert zou willen vragen. Een goede voor-
lichting, liefst op een uniforme zakelijke wijze over de verdraagzaamheid en te kiezen
injectiemodus, moet van onze kant aan de producenten van geneesmiddelen gevraagd
worden.

De weefselreactic hangt niet alleen af van het geneesmiddel, maar ook van de
oplosvloeistof. Bekend is dat olie-achtige stoffen niet i.v. gegeven mogen worden. Bo-
vendien kan depotvorming door het oplosmiddel al of niet bevorderd worden. Maar
ook de geneesmiddelen zelf kunnen zeer verschillende weefselreacties oproepen.
In dit verband is de publikatie „Tissue Reaction from injected .Antibiotics" van
Daniel Hanson (1960) uit Ohio zeer interessant. Daarin worden bij konijnen
reacties van weefsel na i.m. en na s.c. injecties vergeleken bij gebruik van chloram-
phenicolpoeder, chloramphenicol succinate poeder, tetracycline HCl poeder,
Oxytetra-
cycline en Oxytetracycline preconstitute solution (opl. o.a. in propyleenglycol). Bij

-ocr page 490-

deze vergelijkingen kwamen oxytetracycline poeder en de solutie het beste voor de
dag. Bij deze vergelijkingen, waarbij ook oplosmiddelen betrokken waren, werd vooral
nagegaan of er weefselnecrose, een infiltraat van polymorf nucleaire cellen, uit-
treding van rode bloedcellen en trombose optrad. Uit deze proeven blijkt wel, dat wij
met name bij de inkoop van geneesmiddelen kritisch moeten zijn t.a.v. de keuze van
het preparaat.

Wat de gevaren van residuvorming betreft wil ik heel kort zijn. Bij de laatste Alge-
mene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde is hier volop aandacht aan besteed. Voor ons is het meest direct van belang
de uitscheiding via de melk. Daarnaast kan het zijn dat plaatselijke ophoping van een
geneesnuddel als b.v. oestrogene stoffen, bij onverhoopt slachten van een dier om an-
dere redenen dan t.g.v. de injectietechniek, tot moeilijkheden aanleiding geeft.
Het toevoegen van kleurstoffen aan een bepaalde categorie van geneesmiddelen die
in dit verband in aanmerking komen, zou een overwegii^ waard zijn.
Voorlichting over exacte injectietechnieken j>er diersoort, zowel universitair als post-
universitair; voorlichting over nevenwerkingen en weefselschadelijkheid van genees-
middelen en oplosmedia; voorlichting over mengbaarheid van diverse stoffen i.v.m. ge-
makkelijke toediening; extra aandacht aan toxiciteit door in het voer aanwezige stoffen
(ik denk hier met name aan furoxone-vei^ftigingen) ; uitscheidingstijden en hoeveel-
heden via de melk en gevaren verbonden aan residuen; exacte voor- en nadelen van
diverse toedieningswijzen; voorlichting over de kwaliteit van producenten van diverse
geneesmiddelenfirma\'s, dit alles vraagt een eigen veterinaire vorm van organisatie. Ik
dacht dat van onze veterinaire kant, mede ook met het oog op het behouden van onze
apotheek, dringend behoefte is aan een dergelijke voorlichting, meer dan aan een
eigen inkooporganisatie.

Ik hoop dat ik hiermede aan de vraag van onze voorzitter om het probleem vanuit
de gezichtshoek van de practicus te stellen, heb voldaan.

INLEIDING DOOR COLLEGA J. J. M. TUERLINGS.
Aanwijsbare gevolgen van injecties bij slachtingen

Allereerst laat de inleider enkele preparaten onder de vergadering circuleren van stuk-
ken nek van ingespoten vette kalveren.

Collega Tuerlings wil zijn inleiding beperken tot de vette kalveren.
Vlees is een zuiver produkt waaraan van buiten geen stoffen mogen worden toe-
gevoegd. Penicilline kan allergische reacties bij dc mens oproepen. Antibiotica kun-
nen de maagdannflora van de mens beïnvloeden en bij bacteriologisch onderzoek van
vlees of organen de groei remmen of vertragen van bepaalde bacteriën. Oestrogene
stoffen kunnen exportbclemmerend werken.

Een importland stelt eisen op grond van deze verschijnselen. E.E.G, overleg, export-
regeling, art. 26 rc.gelt waaraan vlees moet voldoen. Dit was onvoldoende, men vond
nl. vette kalveren met in de diepte injectieplaatsen. Daarom is art. 26 in 1967 uitge-
breid in die zin dat dieren, die kort vóór het slachten ngespoten zijn, niet geëxporteerd
mogen worden.

Later is het artikel weer uitgebreid in die zin dat een kalf niet .geëxporteerd mag wor-
den, wanneer men resten van injecties vindt. Nederland exporteert ongeveer 1000 kal-
veren per weck. Uitsnijdingen zijn niet toegestaan, behalve voor I.uxcmburg.
Dus bij injecticrcsten mag het hele dier niet worden uitgevo<\'rd, de gewlgen hiervan
zijn:

1. financiële nadelen;

2. mogelijk economische gevolgen ;

3. mogelijk gevaren voor de volksgezondheid.

ad 1.

In 1968 werden 50.000 vette kalveren geëxporteerd. Bij ongeveer 2/2% vond men
injectieplaatsen in cic nek. Dit l^ftfUcnt pen vcrlifs v3n f 100.000,—, In 1968 is

-ocr page 491-

1-1^2 miljoen gulden verlies geleden als gevolg van geweigerde export. Momenteel
lijdt de grossier het verlies nog, dat wil zeggen dat de prijs van dc vette kalveren zich
aan dit verlies heeft aangepast, dus in feite is de prijs van deze kalveren te laag.

ad 2.

Wanneer men oestrogene stoffen vindt gaan de grenzen van het Importland dicht.
Men eist dan een certificaat.

ad 3.

a. Beïnvloeding van de maagdarmflora, waardoor resistente \'bacteriën ontstaan. Mo-
gelijk vindt resistentieoverdracht plaats.

b. Het nadeel als gevolg van injecties met oestrogene stoffen lijkt wat overtrokken.
Dit alles is mooi, maar de practicus moet het dier behandelen. Injecties zullen wel
nodig zijn, maar spreker waarschuwt om niet te snel te spuiten, wel medicamenten
per os te verstrekken.

Lichte injecties subcutaan zijn nog weg te snijden, i.m. injecties zijn niet uit te snijden.
Een bloeding als gevolg van een injectie is al vervelend, veel oedeem is mogelijk.
Men kan ook intra-peritoneaal injiceren, maar vlak voor het peritoneum vindt men
toch ook dikwijls uitgebreide bloedingen.

Spreker waarschuwt verder om toch niet in de bil te spuiten. Hij stelt voor om, wan-
neer men moet injiceren, dit te doen in de nek en wel steeds op dezelfde plaats nl. op
1/3 deel van de voorkant van de schouder.

INLEIDING VAN COLLEGA A. S. J. P. A. M. VAN MIERT.
Relatie tussen injectiestoffen en injectietechniek

Bij de voorbereiding van deze korte voordracht, heb ik me in eerste instantie af-
gevraagd, waarom in de veterinaire praktijk, geneesmiddelen bij voorkeur parente-
raai worden toegediend en niet per os. Bij nader inzien is hiervoor een groot
aantal argumenten aan te voeren. De toediening per os is vaak onnauwkeurig, b.v. bij
de behandeling van koppels varkens of kippen via drinkwater of voeder. De resorptie
— en dit geldt ook voor vleeseters — zal echter meestal goed verlopen, zodat na een
niet al te lange latentietijd de gewenste werking optreedt.

Bij planteneters is dit in mindere mate het geval omdat er in het maagdarmkanaal
een grotere
verdunning optreedt met plantaardig voedsel en bovendien vindt er vaak
binding plaats van het farmacon aan onverteerbare plantendelen. Bij herkauwers is
er het complexe voormagensysteem, waardoor de
passagesnelheid nog extra vertraagd
wordt.

Afbraak van farmaca door de pensflora -resp. fauna is ook mt^elijk: zo wordt het
leverbotmiddd „Bilevon" vrij snel aangetast, waarbij waarschijnlijk de nitro-groepen
gereduceerd worden. Dit is de reden waarom de fabrikant de tabletten nu met een
resistent
laklaagje beschermt, het z.g. coaten.

Het insecticide parathion en ook het fungicide pentachloomitrobenzcen worden ook
in de pens geïnactiveerd. Dit is bv. ook het geval met de digitalisglucosiden.
Bij toediening van
antibacteriële middelen moet men bij de herkauwers bedacht zijn
op een verstoring van de pensflora. Dit is vooral het geval bij de breedspectrum anti-
biotica zoals de tetracyclines. Sulfonamiden zoals sulfanilamide en sufamezathine kun-
nen echter gedurende 3 dagen achtereen verstrekt worden, zonder een noemenswaar-
dige nadelige invloed.

Andere nadelen bij de orale toedieningsweg zijn: een onvoldoende of zelfs ontbreken
van resorptie zoals bv. bij streptomycine, neomycine, bepaalde Sulfonamiden, doch
ook een aantal anthelmintica zoals bephenium en coccidiostatica zoals buquinolate.
I.v.m. de tevens gewenste werking t.a.v. de histotrofe fase bij dit soort parasitaire aan-
doeningen — die immers vooral van pathologische betekenis zijn — is de geringe re-
sorptie hierbij in het nadeel.

-ocr page 492-

Dit hoeft niet aUijd zo te zijn: Yomesan is parenteraal toegediend zeer toxisch. Per os
gegeven is het een veilig anthclminticum tegen lintwonninfcctics. Hier is de feringe
resorptie dus een voordeel. Geneesmiddelen worden meestal in dc vorm van zoiuten
gegeven bv. streptomycine als sulfaat en peniciUine als Na-zout.

Slecht geresorbeerd zullen worden die stoffen, die in de digestictractus sterk geïoni-
seerd zijn en die tevens slecht vetoplosbaar zijn.

Voor verbindingen, die goed geresorbeerd worden na toediening per os, geldt dat ze
een latende tijd hebben, die over het algemeen wat langer duurt. De geresobeicrde
hoeveelheid wordt met het portale bloed naar de lever gevoerd, waar een deel wordt
afgebroken en mogelijk ook een deel wordt uitgescheiden via de gal. Het efftct van
éénzelfde dosis parenteraal gegeven, zal dus altijd groter zijn.
Verder kan het effect na toediening per os variabel zijn t.g.v.:

1. hoeveelheid en aard van het voedsel;

2. de doorbloeding van de darmwand en de aard van het rcsorberend tpitheel
(denk bv. aan enterids);

3. de passagesnelheid. Verhoogde motiliteit verlaagt de resorptie;

4. ook de formulering van het geneesmiddel heeft een grote invloed op de re-
sorptie. Deze is beter vanuit een oplossing, dan vanuit een suspensie; m deze
is weer effectiever dan een capsule, tablet of dragée.

Gesteld kan dus worden dat in een aantal gevallen een parenterale toediening van
een geneesmiddel de voorkeur geniet boven een toepassing per os. Wat zijn dan de
mogelijkheden.

De intraveneuze injectie: er hoeft dan geen resorptie meer plaats te vinden. De
bloedconcentratie is direct maximaal, binnen 15 seconden wordt het over het gehele
vaatstelsel verdeeld. De latendetijd zal dus zeer kort zijn, het effect krachdg, doch dc
werkingsduur is betrekkelijk kort. Dit komt omdat betrekkelijk grote hocvctlhcden
aan lever cn nier worden aangeboden voor omzetting en excretie.
Andere mogeijlkheden zijn de intramusculaire, subcutane en intraperitoneale injectie,
(de lokale injecdes bv. in gewrichten, pecsscheden etc. laat ik hier buiten beschou-
wing).

Na i.p. injectie zal er vrij snel resorptie plaats vinden, waarna via de lever dc grote
circulatie bereikt zal worden. Ook hierbij dus een verliespost.

Bij i.m. en s.c. injectie wordt de oplossing in het losmazige bindweefsel of tussen de
spierbundels ingespoten, dus in de interstitiële ruimte, die gevuld is met weefselvocht,
dat voornamelijk bestaat uit water Na, Gl en HCO.) ionen. Opgeloste geneesmiddelen
zullen gemakkelijk door het weefselvocht worden opgenomen om vervolgens als ion
via de poriën en als niet gedissocieerd molecuul via de celmcmbraam te worden op-
genomen door de capillair. Oplossingen — niet suspensies — zullen dus snel geresor-
beerd worden. Het idee dat infusievlocistoffen, bedoeld voor de behandeling van
melkziekte i.m. toegediend een depotwerking zouden hebben, is dus een misvatting.
Subcutaan zal men bij voorkeur een niet irriterende oplossing inspuiten in kleine
hoeveelheden, daar dc subcuds vrij sterk sensibel geïnactiveerd is. Stoffen met een
mol. gewicht kleiner dan 3000 zullen in hoofdzaak via capillairen worden .geresor-
beerd. Wanneer het mol. gewicht groter is dan 20.000 is dc resorptie trager en voor-
namelijk via de ^Tnfvaten.

Dc resorptie is te versnellen d.m.v. het enzym hyaluronidasc, dat de kitsubstantic
tussen de bindwccfselcellen oplost en zo een groter verspreidingsgi^bied van dc stof
veroorzaakt.

De rcsorpde is te vertragen door toevoeging van vasoconstrictiva, zoals adrenaline en
andere alpha sympathicomimetica. Ook octaprcssine, als derivaat van het homioon
Vasopressine, wordt wel voor dit doel gebruikt.

Een andere mogelijkheid is de oplosbaarheid van het geneesmiddel te verlagen, b\\-.
door vetzuren te kiezen die een lange keten hebben, zo is het testosteroncyclopentyl-
propionaat slechter oplo-baar dan het -acetaat. De resorptie van de eerste verbinding
zal dan ook trager verlopen. Dit geldt bv. ook voor procaine-penicilline-G t.o.v.
natrium-penicilline-G en protamine Zn-insuline t.o.v. insuline.

-ocr page 493-

Door geneesmiddelen op te lossen of te suspenderen in plantaardige olie verkrijgt men
een langzame diffusie vanuit deze fase naar het interstitiële vocht en daardoor ook
een langzamere resorptie.

Steroïden, zoals desoxycortisteron worden wel als microkristalsuspensie gegeven. Eén
injectie is voldoende voor een 2 a 3 weken durende werking. Nog langer duurt de
werking wanneer tabletten subcutaan geïmplanteerd worden, zoals dat bij kipkuikens
in het verleden wel gebeurd is. De bloedconcentratie blijft in al deze gevallen laag,
doch houdt wel lang aan.

Bij parenterale toediening zullen veel grotere eisen aan het preparaat gesteld
worden dan bij toepassing per os. Zo moet de oplossing of suspensie bestemd voor
s.c. of i.m. injectie, chemisch zuivere substantie bevatten, steriel zijn en ook de zuur-
graad en de concentratie zullen binnen bepaalde grenzen moeten liggen.
Een aantal
tetracyclines kan niet parenteraal worden toegediend i.v.m. de lokale irri-
tatie die ze veroorzaken. De meeste sulfonamiden hebben in oplossing een pH van
10 a 12. De concentratie is betrekkelijk hoog omdat hoog gedoseerd moet worden,
nl. meestal 100 mg/kg. I.m. toegediend geven deze oplossingen daarom irritatie. Dit
geldt ook voor die anthelmintica die toegepast worden bij longworminfecties nl.
di-ethyl-carbamazine, verder methyridine, dat beter bekend is onder de naam pro-
mintic en waarvan een
90% opl. gebruikt wordt en tenslotte ripercol; van deze laatste
is bekend dat een 40% oplossing ernstige lokale reacties veroorzaakt terwijl een 10%
oplossing alleen een oedemateuze zwelling op de injectieplaats geeft.
Interessant is dat
ripercol bestaat uit een racemisch mengsel van links en rechts
draaiend tetramisole. Beide zijn even toxisch, doch de 1. isomeer vorm heeft alleen
anChelmintische werking. Wanneer de fabrikant zou besluiten alleen de 1. vorm te ge-
bruiken, zou dit betekenen; minder kans op toxische neveneffecten en een oplossing
die geen irritatie meer veroorzaakt.

Niet altijd zijn commerciële preparaten steriel. Vorige week belde een collega mij, dat
hij bij honden ernstige abcessen had gekregen na injectie van fys. glucose. Zijn voor-
raad flesjes bleek een troebele inhoud te bezitten. Tegenwoordig wordt voor de ver-
pakking meer en meer gebruik gemaakt van plastic flesjes. Troebeling is dan niet
meer zo makkelijk vast te stellen.

Vooral voor i.v. injectie moeten hoge eisen aan de oplossing gesteld worden, deze zal
helder, steriel en pyrogeen-vrij moeten zijn en dc zuurgraad mag niet te sterk afwij-
kend zijn. De oplossing hoeft daarentegen niet persé isotonisch te zijn, wat voordelen
kan hebben. De injectiesnelheid en de hoeveelheid in te spuiten vloeistof mag natuur-
lijk niet te groot zijn.

Bepaalde stoffen mc^en niet i.v. worden ingespoten bv. morfine, atropine en ook
dihydro-streptomycine. Wordt dit antibioticum wel op deze wijze gegeven, dan moet
men rekening houden met shockverschijnselen. Chloralhydraat dat i.m. sterk irri-
terend werkt, kan goed i.v. worden gegeven. Dit geldt ook voor bv. CaCh oplossing.
Soms zijn injectievloeistoffen troebel, terwijl ze toch steriel en pyrc^eenvrij zijn. Dit
kan ondermeer optreden bij infusievloeistoffen, bedoeld voor toepassing bij melk-
ziekte. wanneer deze verpakt zijn in glazen flessen, die regelmatig gebruikt worden.
Na verloop van enige tijd treden in zo\'n fles oplosibare verbindingen op, die ontstaan
zijn uit opgeloste zouten en de alkalische verbindingen die door het glas worden af-
gegeven. Uiteraard mogen deze oplossingen niet meer i.v. toegediend worden, want
ze zijr. niet helder meer.

De houdbaarheid van het opgeloste geneesmiddel kan ook belangrijk zijn; enerzijds
i.v.m. het teruglopen van de activiteit zoals bij Na-pen-G en waterige Banminth-
oplossing, anderzijds door het ontstaan van giftige produkten zoals bij tetracyclines.
Dit is te zien aan bruinverkleuring van de oplossing. Deze oplossingen zijn bij de mens
sterk nefro-toxisch gebleken.

Gedurende ongeveer een half jaar heeft op mijn bureau een plastic fles met een in-
fusievbeistof, bedoeld voor behandeling bij melkziekte, gestéian. In deze tijd was hier
een bminverkleuring opgetreden. De oplossing was echter nog steeds steriel en pyro-
geenvrij, doch het blijft de vraag of deze nc^ wel geschikt is voor toepassing bij
patiënten.

-ocr page 494-

Ik zou daarom nog eens willen pleiten voor invoering van verloopdata op alle ver-
pakte diergeneesmiddelen.

PANEL-DISCUSSIE.
Collega Kuiper heeft enkele vragen:

1. Is het mogelijk bonafide firma\'s door één instantie te laten controleren, is het
mogelijk in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde objectieve voorlichting over
middelen en firma\'s te geven?

2. Welke praktische maatregelen moet een dierenarts nemen om geen smetstof van
het ene naar het andere bedrijf over te brengen?

3. Hoe staat het panel tegenover de injecties door leken?

4. Is urineonderzoek wel betrouwbaar genoeg om antibiotica aan te tonen in het
slachtdier?

5. Wie moet de boer voorlichting geven over bepaalde inzichten en handelingen, die
hij zelf kan verrichten? Liefst niet door een collega, maar door een onafhanke-
lijke instantie.

Vraag 1.

Breukink: Het is mogelijk, alleen de vraag wie en objectief. Meeste onderzoek
gebeurt door de firma\'s. Kuiper heeft praktische suggesties: laat industrie de
resultaten publiceren, de redaktie kan deze dan beoordelen. Breukink zal dit in
de redaktiecommissie aan de orde stellen.
\'Van Miert: Er zijn weinig laboratoria die een dergelijk onderzoek willen uit-
voeren. Als practicus kun je van de fabrikant eisen dat het preparaat geen
nevenreacties oproept. RIGO in Leiden onderzoekt ook incidenteel veterinaire
preparaten.

Collega van Gullek deelt mede dat er een verzoek is van het RIGO om
geen preparaten meer in te zenden voor onderzoek. Hij wijst verder op de
centrale inkooporganisatie die de Groep Practici Grote Huisdieren van plan is
op te richten en waarbij dan misschien produktcontrole mogelijk is.
Van Miert vindt dat het hoog tijd wordt dat er de Wet op de Diergenees-
middelen komt.

Vraag 2.

Van \'t Hooft: Er zijn bij varkenspestuitbraken verschillende gevallen bekend,
waarbij men de route van de dierenarts kon nagaan. Hij is voor overbrenging
via schoeisel bij varkenspest niet zo bang, wel voor de spuit. Advies: bij iedere
koppel varkens (of zeker ieder bedrijf) een andere naald (schone) te gebruiken.
Bij M.K.Z. ontsmetten met natronloog.
B r u s: De kippenmensen zijn het verst in het afsluiten van de hokken. De boer is ver-
antwoordelijk voor wat er binnenkomt, niet de dierenarts.
Van \'t Hooft: De practicus heeft een eigen verantwoordelijkheid. De boer heeft

weinig gevoel voor ontsmetten.
W i n t z e r: In de humane geneeskunde zijn plastic spuiten op nylonbasis in gebruik
en ook steriel verpakte wegwerpnaalden. Een spuit van 20 cm^ kost ongeveer
30 cent en de naalden 5 tot 10 cent per stuk. Misschien is de handel te interes-
seren om deze zaken voor de dierenarts te fabriceren.
Van Miert: Naalden en spuiten zijn te desinfecteren. Alleen te gebruiken als
je ze niet droog laat verhitten. Dit is voor de dierenarts haalbaar door het aan-
schaffen van een droogstoof. Brandspiritus verdampt namelijk.
Van Swaay stelt het volgende:

a. het is onmogelijk een persoon helemaal te ontsmetten;

b. iets is beter dan niets;

c. als de eigenaar de middelen heeft moet men ze ook gebruiken;

d. hij zou liever ook ontsmetten bij het verlaten van het bedrijf.

-ocr page 495-

Vraag

Voorzitter: Er is een bindend besluit. Hij wil dit punt verder niet aan de orde
stellen, daar de discussie hieromtrent gaande is.

Vraag 4.

B r u s: Men vindt dikwijls antibiotica in de urine van het kadaver. Door het slacht-
dier veel water te geven (verdunnen) is het urine-onderzoek onbetrouwbaar.
Kuiper vraagt: als de urine positief is, is dan het vlees vrij. Brus: neen.
Van Miert: Dit hangt af van het type chemotherapeuticum.
Tuerlings: Er zijn veel slachtdieren met antibiotica in de urine. Het produkt-
schap staat bepaalde voederadditieven toe, dan vindt men ook residuen in de
urine.

Brus: Dit voer mag niet gebruikt worden voor slachtdieren.

Overbeek: Gebruikt veel tetracyclines i.p.v. penicilline bij mastitiden, omdat

deze geen reacties bij de mens zouden veroorzaken.
Van Miert: Er is een publikade uit Nijmegen waarin beschreven wordt een
allergische reactie bij mensen, door het drinken van penicilline-houdende melk.
Brus; Penicilline in de melk: Er is momenteel een boetestelsel van
f 50,- en 2 cent
korting per liter geleverde melk, gedurende veertien dagen. Sindsdien loopt
de penicillinepositieve melk enorm terug. De zuivel doet dit uit eigen belang
en de volksgezondheid is niet de hoofdzaak.

De adviezen over de uitscheidingstijd van de verschillende preparaten zijn nog
onvoldoende.

Er is ook uitscheiding via de niet-behandelde kwartieren: 3-6 dagen door be-
handeld kwartier, 1-2 dagen door de andere kwartieren, 1-2 dagen bij i.m., s.c.
en i.p. injectie.

Injectoren zijn vaak combinaties van antibiotica. Door de Provinciale Gezond-
heidsdienst wordt een onderzoek gedaan naar de aantoonbaarheid van antibiotica
en de tijdsduur van uitscheiding in de melk.

Vraag 5.

Kalsbeek; Als er voorlichting moet zijn, moet dit door een loyale collega.
Van \'t Hooft; Wat een boer mag en niet mag is wettelijk geregeld, de boer

weet het wel niet allemaal precies. (Wet Uitoefening Diergeneeskunst)
Wijsmuller: Er zijn veel mensen op pad om allerlei zaken aan de boer te le-
veren. De boer heeft behoefte aan goede voorlichting over diergeneesmiddelen.
Hij weet niet precies a la minute hoe het moet (Landbouwbladen, Voorlichtings-
avonden van de Gezondheidsdienst, Practicus).
Brus: Wil geen voorlichting over het cureren, wel over het preventief werken.
Jacobs; Met onze testmethode zijn we niet in staat om residuen van 1 g tetra-
cycline i. uterien in de melk aan te tonen. Bij penicilline residuen wel, omdat
men een grotere gevoeligheid kan meten.
Derks: Hoe moet de ijzerinjectie? Wat is het advies?
W ij s m u 1 1 e r:

a. hangt af van het preparaat;

b. hygiënisch werken, ontsmetten van de huid;

c. plaats? bil of nek? spieratrofie beschreven door collega Kuipers in het
T.v.D. (misschien a.g.v. een onjuiste techniek);

d. dikte van de naald en het lumen van de naald;

e. andere canule gebruiken voor het opzuigen, dan voor het injiceren.

De techniek als zodanig moet goed zijn, dan zijn er weinig nadelen.

-ocr page 496-

Wintzer: Musc. quadriceps is zeer geschikt, maar dan moet men ook precies in
deze spier injiceren.

Van \'t Hooft: Vaak vindt men in hammen verkleuringen, soms wel 15 bij 15
cm groot, dit is niet zo zeer een infectie. Amerika wil bij import deze hammen
niet, daarom zoekt hij naar een betere plaats voor de injectie. Of zijn het be-
paalde preparaten die deze verkleuringen geven?
I. eermakers: Vindt in Boxtel na het slachten veel verkleurde hammen, de
meeste zaten oppervlakkig, in de spier is nooit verkleuring gevonden. Hij heeft
achterhaald welke preparaten hierbij gebruikt zijn en vond meestal ferrum
hausmann en ijzerdextraan, ook wel imposil. Bigiron is hierbij niet gevonden.
Hij wil liever injecties in de nek, omdat daar minder duur vlees zit.
V e r d ij k: Op oudere leeftijd, ouder dan 7 dagen bij de injectie ziet men meer
verkleuringen. In Engelse literatuur is beschreven dat meer verkleuringen voor-
komen in combinatie van ijzer en vit-B-complex injecde.
V. d. Riet: Narigheid krijgt men bij vit-E gebrek van de zeug.
Van Gulick: Spuit al 4 jaar ijzer intra-peritoneaal.

Van Miert: Hierover is geen literatuur bekend. Hij dacht dat het langzaam

geresorbeerd zou worden.
T u e r 1 i n g s: Heeft nooit iets in de buik gezien wat te maken kon hebben met i.p.
injecties.

Okkerse: Concludeert dat injecties bij mestkalveren in het kossum erger zijn
dan in de nek, omdat er geen insnijdingen zijn.

Vraag: Wat is de beste injectieplaats bij paarden i.v.m. de influenza-enting?

Wintzer: Doet alle injecties bij paarden in de pectoraalspier, omdat in de hals
ernstige abcessen kunnen ontstaan en wanneer er complicaties zijn kan men deze
het best aan de borst behandelen.
Van Swaay: Vraag: Hoeveel kalveren worden er buiten de dierenarts gespoten?
Tuerlings: Het percentage is constant, maar er is geen volledig gegeven over.
Jacobs: Door juiste techniek en goede middelen te gebruiken ziet men geen
reacties. Hij vindt veel oestrogene stoffen in middelen die andere mensen in-
spuiten.

Willems: Stelt: injecdeplaats maken op de insnedeplaats, dan treft men de com-
plicaties altijd.

G. de Jong: Heeft het U.C. (Uitvoerend Comité) hier onderzoek over gedaan?
W ij s m u 11 e r: Neen.

Nadat de kascommissie haar verslag had uitgebracht sloot de voorzitter deze zeer
geanimeerde vergadering na afsluiting van de rondvraag.

VAN DE GROEPEN
Groep
K.I. en Zootechniek.

De huishoudelijke vergadering 1969 van de Groep is vastgesteld op woensdag 26
november
te 10.00 uur in Hotel Noord-Brabant, Vredenburg, Utrecht.
Het verdere programma omvat te 11 uur een lezing van Prof. Dr. D. Zwart over
het Zaria-project in Nigeria. Het Zaria project is een samenwerkingsvorm tussen het
fnstituut van Prof. Dr. D. Zwart en een vergelijkbaar instituut van de vet. faculteit
te Zaria (Nigeria).

Na de lunch zal door collega Van D i e t e n gesproken worden .over de totstandko-
ming en de uitvoering van de nieuwe veeteeltwetgeving in Frankrijk, terwijl deze in
het tweede deel van de middag, vergeleken wordt met de situatie in Nederland door
Ir. K. Stapel.

-ocr page 497-

ACTUALITEITEN
Promotie collega VV. J. Kraan

Op donderdag 26 juni j.1. promoveerde collega W. J.
Kraan tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld: „Nierfunctie-onderzoek bij de
hond".

De promotor was Prof. Dr. C. Romijn. Het proef-
schrift bevat een experimenteel onderzoek naar de
bruikbaarheid van het p-aminohippuurzuur bij de
bepaling van de nierdoorbloeding.
Dit onderzoek werd gecompliceerd doordat het PAH
in de erytrocyten penetreert en onder bepaalde om-
standigheden weer uit de cellen treedt. Dit proces
bestaat blijkens het proefschrift uit een passieve dif-
fusie van PAH van plasma naar de cellen en een
actief transport in omgekeerde richting.
Collega W. J. Kraan werd 2 juni 1929 te Rotterdam
geboren. Na het behalen van het HBS-B diploma aan het St. Franciscuscollege te
Rotterdam ging hij in 1946 studeren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1954
studeerde hij af en vervulde daarna twee jaar militaire dienstplicht. In mei 1956
nam hij de praktijk voor kleine huisdieren over van Dr. A. A. Ressang te Utrecht.
Gedurende drie jaar was hij werkzaam bij de Gezondheidsdienst voor Postduiven
te Utrecht.

Sinds september 1959 is hij in part-time verband als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan het Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie te Utrecht, waar hij
zijn proefschrift bewerkte.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeslcunde aangenomen de collegae:

J. van Bers, Pastoor Stassenstraat 13, Blerick
H. C. A. Leemans, Whemelaan 6, Nun&peet
W. M. Sturkenboom, Marathonstraat 9, Purmerend
Als lid melden zich aan:

G. van den Berg, Bovenkerkseweg 22, Stolwijk

Mej. W. van der Deure, Adm. van Gentstrtaat 8, Utrecht
J. L. Eikelenboom, Bakelseweg 9, Mortcl-Gemert

H. P. A. M. de Greef, Poortstraat 2a bis. Utrecht
Th. S. G. A. M. van den In.gh, Eykmanlaan 18, Utrecht
Y. Israeli, Roordastraat 128, Haarlem.

J. H. M. Nieuwenhuijs, Jacob van Ruysdaelstraat 94, Utrecht
G. H. Wentink, Tigrisdreef 210, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diei^cneeskundige studenten:
Mej. C. M. Barendreoht, Oude Kerkstraat 7, Utrecht
J. Bos, Gildstraat 2, Utrecht
J. Brons, Hugo de Grootstraat 4bis, Utrecht
J. C. Bruggert, Odenveltlaan 25, Vleuten
R. J. van der Flier, Com. Houtmanstraat 4, Utrecht
M. A. C. E. van Geloven, Lange Nieuwstraat 6, Utrecht
J. Groeskamp, W. S. Paal 9, Plettenibui^, Jutphaas
M. D. M. van Heivoort, Nobeldwarsstraat 6bis, Utrecht
E. J. W. Hermelink, Mulderstraat 3, Utrecht
W. Kamphuis, Mijdrechtstraat 33, Utrecht
W. L. Keers, Mulderstraat 3, Utrecht
C. M. J. F. Keet, Mulderstraat 15, Utrecht

-ocr page 498-

Mej. I. P. Leendertse, Adm. van Gentstraat 27, Utrecht

J. H. W. M. Miltenburg, Staalstraat 67, Utrecht

Mej. M. Rodrigo, Oude Kerkstraat 7, Utrecht

S. G. de Rooij, Rubicondreef 7, Utrecht

J. H. Sijtema, Mr. Tripkade 20, Utrecht

R. J. Terbije, Turkooislaan 166, Utrecht

Mej. J. W. van \'t Verlaat, M. H. Trompstraat 5, Utrecht

A. M. van Vuuren, Dr. H. T. \'s-Jacoblaan 2A, Utrecht

P. H. J. Weijens, Pieter Nieuwrlandstraat 85, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bloem, G.: adres gew. in: Leiden, Zoeterwoudsesingel 68; tel. 01710- 4 15 37 (privé),
01710-504 (bur.); adj. LV.D. en adj. I.V.G. (173)

Bottelier, H. C.: adres gew. in: Ellecom, Selswcg 2; tel. 08330-4768; toevoegen:
dierenarts b.d. Prov. Gezondh. dienst Gelderland (178)

Caspers, J. W.; adres gew. in: Geesteren (Gld.), Molenweg 6; tel. 05458-297 (181)
Dijk, J. J. van; adres gew. in: Leersum, Maarsbergseweg 51 tel. 03434-2526 (185)
Egter
V. Wissekerke, J.; adres gew. in: Haarlem, Leidsevaart 76; tel. 023-31 60 33

(186)

Grooten, H. H. G.; Borne, Pr. Bernhardlaan 44; tel. 05409-1269 (prakt.) 05409-
1481 (privé) ; P. geass. met H. L. C. Logtenberg te Borne (191)

Grooten, Dr. H. J. G.; adres gew. in: Heythuysen, Biestraat 16 (191)

Hartman, W.: funktie veranderd in: Medew. le kl. R.U. (F.d.D. Inst. Vet. Anat.)

(194)

Keiler, J. J.; adres gew. in: Sleeijk, Kerkeinde 43; tel. 01833-844 (203)

Logtenberg, H. L. O.; Borne, Woolderweg IIA; tel. 05409-1269 (prakt.), 05409-
1049 (privé); geass. met H. H. G. Grooten te Borne (211)

Mulder, D. Jr.; adres gew. in: Empe (post Voorst), Voorsterweg 163; tel. 05757-

366; geass. met G. v. d. Horst
Pie, .A..; adres gew. in: Goor, Diepenhcimseweg 53; tel. 05470-3047 (220)

Raadshooven, F. H. van; adres gew. in: Rotterdam-12, .Adrianalaan 186; tel. 010-
18 22 71 (222)

Roem, B.; funktie gew. in: dir. Vleesk. kring Meppel; R.K.; R.K.V.; D.a. veemarkt
Meppel (224)

Schouten, G. J.; adres gew. in Alphen a/d Rijn, Hooftstraat 227 ; tel. 01720-2220

(227)

Starrenburg, J. L.; adres gew. in: Olst, Spijkerbospad 5; tel. 05708-746 (230)

Verheul, A. J.; adres gew. in: Soest, Wilhelminalaan 6; (236)

RECTIFIG.ATIE
Postuniversitair onderwijs

Op pag. 1235 (aflevering 15 oktober 1969) werd in de mede^lcling over de Cursus
Bedrijfsvoering vermeld, dat de cursus 20 halve uren zou duren; dit moet zijn 20
halve dagen.

Biedt zich aan als

DIERENARTSASSISTENTE

Mej. W. THIISSE, Hyacinthweg 44, Den Haag. Telef. 0 70 - 39 63 53.
In het bezit van het diploma dierenverzorgster.
MULO-opleiding; liefst intern.

Dierenarts met een half jaar praktijkervaring zoekt

ASSOCIATIE

in een gemengde praktijk.

Brieven onder no. 77/69 aan de redaktle van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 499-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Antibioticum residuen in de melk van met z.g.
kortwerkende mastitis-preparaten behandelde
runderen

Antibiotic residues in milk of cows after infusion of
so called quick release mastitis agents

door J. JACOBS») en A. PENNINGS»»)

Samenvatting

Van twee door hen nieuw ontwikkelde z.g. kortwerkende mastitis-preparaten
hebben de auteurs het uitscheidingspatroon bepaald.

De preparaten werden daarvoor twee maal met een interval van 24 uur in twee
kwartieren van klinisch gezonde runderen ingespoten. Na een behandeling met
het preparaat dat 300.000 I.E. procaine penicilhne en 300 mg dihydrostrepto-
mycine bevat, bleek de melk van behandelde kwartieren gemiddeld gedurende
zes melkmalen meer dan 0.01 I.E. penicilline per ml te bevatten. Eveneens ge-
durende zes melkmalen werden streptomycinegehalten van meer dan 0.2 fg per
ml gevonden. De melk van onbehandelde kwartieren bevatte één melkmaal meer
dan 0.01 I.E. penicilline per ml, terwijl daarin géén streptomycine residuen
werden aangetroffen.

Na behandehng met het preparaat dat 500.000 I.E. procaine penicilhne en 300
mg neomycine bevat, werden in de melk van behandelde kwartieren eveneens
gedurende zes melkmalen hoeveelheden penicilline van meer dan 0.01 I.E. per
ml aangetroffen. Gedurende 5 melkmalen bevatte deze melk meer dan 0.5 lig
neomycine per ml. De melk van onbehandelde kwartieren bevatte één melkmaal
meer dan 0.01 I.E. penicilline per ml, maar er konden géén neomycine residuen
in worden aangetoond.

Melk welke meer dan 0.01 I.E. penicilline, 0.2 Mg streptomycine of 0.5 ßg neo-
mycine per ml bevat, kan een schadelijke invloed uitoefenen bij de zuivel-
bereiding.

Er wordt daarom aanbevolen de melk van met deze preparaten behandelde
kwartieren gedurende zes melkmalen na de laatste infusie niet aan de zuivel-
fabriek af te leveren.

Voor de melk van onbehandelde kwartieren wordt geadviseerd deze gedurende
één melkmaal thuis te houden.

Het onderzoek leidde tot de conclusie dat de thans in ons land algemeen ge-
bruikte „Calidolactisproef", vanuit een zuiveltechnisch standpunt gezien, een
geschikte methode is om de melk van met de onderzochte preparaten behandelde
runderen te controleren.

De resultaten van penicilline bepalingen in de homo- en heterolaterale venae
mammariae en in de venae jugulares geven aanleiding tot de veronderstelling,
dat penicilline vanuit behandelde naar heterolaterale onbehandelde kwartieren
diffundeert.

Inleiding

In het begin van dit jaar zijn nieuwe regels en eisen ingevoerd met be-
trekking tot het voorkomen van resten van antibiotica in de door de
veehouders aan de zuivelfabrieken afgeleverde melk. Door het hierbij
toegepaste systeem van kortingen op de melkprijs, zal, nog meer dan

-ocr page 500-

voorheen reeds het geval was, door de veehouders worden getracht te
voorkomen dat zij antibioticumhoudende melk zullen afleveren.
Omdat het overgrote deel van de residuen afkomstig is van bij de be-
handeling van mastitis in de uier ingebrachte antibiotica, zullen de dieren-
artsen bij het gebruiken of verstrekken van deze middelen adviezen
moeten geven omtrent de wijze van behandeling van de melk na toepassing
van deze preparaten.

De door de farmaceudsche industrie ontwikkelde z.g. „kortwerkende"
masdtispreparaten verenigen in zich de eigenschappen, een voldoende
effect te hebben bij de bestrijding van een infectie en daarbij niet langer
dan strikt noodzakelijk in de uier aanwezig te blijven. Deze tweede eigen-
schap heeft als voordeel, dat na genezing van het kwartier en na be-
ëindiging van de therapie, de melk van het betrokken kwartier betrekkelijk
snel vrij is van residuen van de ingespoten middelen.
In het hieronder beschreven onderzoek werd het uitscheidingspatroon van
enkele recent door ons ontwikkelde z
.g. kortwerkende preparaten be-
studeerd.

Bij dit onderzoek werd speciaal aandacht geschonken aan het voorkomen
van residuen in melk van niet behandelde kwartieren.

Materiaal en methoden
Proefdieren

Voor de proefnemingen werd gebruik gemaakt van groepen runderen,
die in verschillende stadia van de lactadeperiode verkeerden. Omdat de
uitscheiding van antibiotica wordt beïnvloed door de grootte van de melk-
gift, werden slechts koeien met een lage tot middelmatige produktie
gebruikt (4-11 kg per dag). Vooraf werd bacteriologisch onderzoek, cel-
telling en onderzoek naar bacterie-groeiremmende stoffen in de melk
uitgevoerd. Tot de proef werden slechts dieren zonder waarneembare
uierafwijkingen toegelaten.

Preparaten

De volgende preparaten werden onderzocht:

1. Experimentele „Masdkort"1): 300.000 l.E. procaine penicilline en
300 mg dihydrostreptomycine in een dispergeerbare zalfbasis.

2. Experimentele „Super Mastikort"*): 500.000 l.E. procaine penicilline
en 300 mg neomycine in een dispergeerbare zalfbasis.

Wijze van toedienen

De infusies werden na reiniging en desinfectie van de tepels direct na het
avond- of ochtendmelken gegeven.

Met het preparaat 1 werden 15 runderen behandeld. Hierbij werden per
dier twee kwartieren met een interval van 24 uur twee maal behandeld.
Preparaat 2 werd twee maal in een groep van 10 runderen onderzocht.
Hierbij werd het preparaat in twee kwartieren twee maal met een interval
van 24 uur na het ochtend- of na het avondmelken toegediend.

Monstemame

Vanaf de eerste infusie werden runderen twee maal per dag gemolken

1  N.V. Verapharm, Boxmeer.

-ocr page 501-

met een dcx)r ombouw geschikt gemaakte kwartier-melkmachine. Hiermee
kan op eenvoudige wijze de totale melkgift per kwartier afzonderlijk wor-
den opgevangen. Van deze kwartiermelk werd ± 15 ml als monster
genomen, waarna de machine werd gespoeld alvorens de volgende koe
te melken.

Op deze manier konden we de antibioticum-concentraties in de melk
van behandelde en onbehandelde kwartieren afzonderlijk bepalen. Wan-
neer deze bepalingen niet op dezelfde dag konden worden uitgevoerd,
werden de monsters bij —20° C bewaard. Na toediening van het preparaat
2 werden 2 en 26 uur later bloedmonsters genomen uit de vena jugularis
en de venae manamariae en daarin de pencilline-concentraties bepaald.
De bepaling van het celgehalte en het bacteriologisch onderzoek van de
melkmonsters werden uitgevoerd volgens de door Jaartsveld (1961)
beschreven methoden.

Bepaling van het penicilline gehalte van de melk

Bij verwachte concentraties van minder dan 1 E./ml werd gebruik gemaakt
van een door Ga les loot c.s. (1962) beschreven en door ons gemodi-
ficeerde microbiologische bepalingsmethode („calidolactistest")\'. Bij con-
centraties van 1-50 E./ml van een „subtilistest". Hogere concentraties
werden verdund tot ze binnen het bereik van de subtilistest vielen.
Voor de calidolactistest wordt een voedingsbodem met pH 7,0 gebruikt,
welke per liter bevat: 10 gram gistextract, 20 gram trypton, 0,5 gram
glucose en 20 gram agar. Na opsmelten en afkoelen tot ± 50° C, wordt
10 vol.% van een gedurende 18 uur bij 55° C bebroede bouilloncultuur
van
Bacillus calidolactis toegevoegd.

De samenstelling van de bouillon is gelijk aan die van de vaste bodem,
met weglating van de agar. Dit mengsel wordt vervolgens in hoeveelheden
van 6 ml uitgegoten in steriele plastic petri-schalen met een doorsnede
van 9 cm. Na stolling worden de platen bij 37° C open gedroogd. De
platen worden elke dag vers bereid.

Uitgaande van een, tegen de internationale standaard geijkte, labora^
toriumstandaard van Na-benzylpenicilline wordt een standaardoplossing
van 1000 E./ml bereid, die bij —20° C enkele maanden houdbaar is. Door
verdunnen met een melk-buffer mengsel (1 deel steriele taptemelk en 2
delen buffer pH 6,0) worden hieruit de concentraties 0,002 - 0,01 - 0,05 -
0,25 en 1,0 E./ml iedere dag vers bereid.

Vervolgens worden porceleinen cylindertjes1), welke door capillaire wer-
king worden gevuld met de proefmonsters of de standaardoplossingen, op
de platen gezet.

Per plaat worden, afhankelijk van de concentraties, 4 ä 6 cylindertjes
opgebracht, waaronder op elke plaat de oplossing met 0,05 E./ml als
referentiestandaard. De bepaling van de remmingszones van de standaar-
den geschiedt in vijfvoud, die van de proefmonsters in duplo. De platen
worden dan ± 1 uur bij kamertemperatuur gehouden en daarna ± 17 uur
bij 55° C bebroed. Daarna wordt de doorsnede van de zones nauwkeurig
gemeten met behulp van een schuifmaat of een projectie-apparaat. Met
de gevonden waarden voor de standaardreeks construeert men een ijklijn,

1  Fish-spine electrical insulating beads. Taylor, Tunnicliffe & Co., 125 High Hol-
bom, London W.C. 1, England.

-ocr page 502-

door de diameter van de remmingszones af te zetten tegen de logaritmen
van de penicilline concentraties. Met behulp van deze lijn kan men de
gehaltes van de proefmonsters aflezen.

De subtilistest geschiedt op soortgelijke wijze. Als testorganisme wordt
hierbij gebruikt een sporensuspensie van
Bacillus subtilis NCTC 8236. De
voedingsbodem met de daarin gesuspendeerde sporen wordt uitgegoten
in hoeveelheden a 12 ml per plaat. De gebruikte standaardreeks bevat hier
1 - 2 - 5 - 10 - 20 en 50 E./ml met 10 E./ml als referentiestandaard.
De bebroeding geschiedt gedurende ±18 uur bij 37° C.
Bij de bepaling van de bloedspiegels werd eveneens de calidolactistest ge-
bruikt. De standaardreeks werd hierbij bereid door verdunning van de
standaardoplossing van 1000 E./ml met een serum-buffermengsel pH 6,0.

Bepaling van het dihydrostreptomycine gehalte van de melk

Deze bepaling geschiedt op praktisch dezelfde wijze als de subtilistest. Als
testorganisme wordt gebruik gemaakt van een sporensuspensie van
Bacillus
pumilus
NCTC 8241, als voedingsbodem van de bodem no. 5 volgens
Grove en Randall (Grove enRandall, 1955).
De standaardreeks van 0,1 - 0,2 - 0,5 - 1 - 2 - 5 - 10 - 20 - 50 en 100
fj-glml wordt bereid in een melk-buffermengsel met pH 8,0, uitgaande van
een tegen de internationale standaard geijkte laboratoriumstandaard van
dihydrostreptomycine. Als referentie-standaard dient de oplossing met
5 jug/ml.

Alvorens de proefmonsters op de platen te brengen wordt hieraan een
overmaat penicillinase toegevoegd, waarna ± 1 uur bij 37° C wordt ge-
incubeerd.

Bepaling van het neomycine gehalte van de melk

Deze bepaling is identiek aan die voor dihydrostreptomycine. Als stan-
daarden worden hierbij oplossingen van een, tegen de internationale
standaard voor neomycine geijkte, laboratoriumstandaard voor neomycine
gebruikt.

Resultaten en bespreking

De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in de figuren I en II
en in de tabellen 2, 3 en 4.

De z.g. „calidolactisproef", welke thans in ons land algemeen wordt ge-
bruikt voor het aantonen van penicilline in melk, wijst nog juist een
concentrade van 0.002 - 0.005 I.E./ml aan. Bij de uitvoering van deze
proef worden door de controlerende laboratoria standaardoplossingen
van 0.01 I.E. per ml penicilline meegenomen. Melk welke evenveel of
meer groeiremming vertoont dan deze standaardoplossing wordt als
p»enicillinehoudend aangemerkt, indien althans de groeiremming is op te
heffen door een behandeling met het enzym penicillinase. Het is uit er-
varing bekend, dat melk die minder dan 0.01 I.E. penicilline per ml
bevat in de praktijk géén aanleiding geeft tot moeilijkheden bij de zuivel-
bereiding (tabel 1).

Uit tabel 2 blijkt, dat na tweemalige infusie met 24 uur tussenruimte in
twee kwartieren van een rund met een z.g. kortwerkend preparaat dat
300.000 I.E. procaine penicilline en 300 mg dihydrostreptomycine bevat,

-ocr page 503-

Tabel 1.

Minimaal remmende concentraties voor yoghurt en zuursel en aantoon-
baarheid in melk van enkele antibiotica.

M.R.C. voor

M.R.C. voor

Aantoonbaar in

Aantoonbaar in

yoghurt/

zuursel/

Calidolactisproef/ yc^hurtproef/

•Antibioticum

M.I.C. for

M.I.C. for

Demonstrable by

Demonstrable by

yoghurt

lactic starter

calidolactis test

yoghurt test

Penicilline

0.01*

0.1

0.005

0.01

Streptomycine

2 **

0.2

10

5

Neomycine

10 **

0.5

10

10

*I.E./mI
** /ig/ml

( naar van de Have)

Table 1.

Minimum inhibitory concentrations for yoghurt and lactic starter and
minimum demonstrable concentrations of some antibiotics in milk.

de melk van de behandelde kwartieren gemiddeld gedurende zes melk-
malen (3 dagen) meer dan 0.01 I.E./ml penicilline bevat. Voor onbehan-
delde kwartieren is dit gemiddeld gedurende één enkel melkmaal het
geval.

Van een met een dergelijk preparaat behandelde koe mag derhalve de
melk van behandelde kwartieren gedurende zes melkmalen na de laatste
behandeling niet worden afgeleverd, terwijl dat voor de melk uit de
onbehandelde kwartieren gedurende één melkmaal het geval is. Indien
de melk van het 7e melkmaal weer wordt afgeleverd, is daarin tevens het
gehalte aan streptomycine geringer dan 0.2 ^ig/ml, en gelegen onder de
waarde waarbij de aanwezige streptomycine de zuivelbereiding zou kunnen
storen.

Op het 7e melkmaal bevat de melk van géén der behandelde kwartieren
meer dan 0.01 I.E./ml, terwijl in 93,5% van de kwartieren géén penicilline
meer aantoonbaar is.

Op het tweede melkmaal na de laatste behandeling bevat de melk van
96,5% van de onbehandelde kwartieren minder dan 0.01 I.E./ml, terwijl
in 76,5% van de kwartieren géén penicilline meer aantoonbaar is. Uit een
vergelijking van de tabellen 1 en 4 blijkt verder, dat bij gebruik van het
onderhavige produkt, de calidolactisproef een geschikte methode is om
de zuivelindustrie voor gevaren te vrijwaren.

Indien een produkt dat 500.000 I.E. procaine penicilline en 300 mg
neomycine in een dispergeerbare zalf bevat, op dezelfde wijze wordt toe-
gediend, blijkt, dat de melk van behandelde kwartieren eveneens gemid-
deld gedurende 6 melkmalen meer dan 0.01 I.E. penicilline per ml bevat
en dus nog niet mag worden afgeleverd (zie tabel 3).
Voor onbehandelde kwartieren is dit gemiddeld gedurende één enkel
melkmaal het geval.

Indien de melk van het 7e melkmaal weer wordt afgeleverd, bevat deze
minder dan 0.5 /xg neomycine per ml en kunnen de erin eventueel nog
aanwezige residuen van dit antibioticum géén nadelige invloed meer
hebben op de zuivelbereiding.

-ocr page 504-

ANTIBIOTICUMCONCENTRATIES IN DE MELK
NA INTRAMAMMAIRE INFUSIE

300.000 I.E. procaine penicilline en 300 mg
dihydrostreptomycine in een dispergeerbare
zalf.

2 infusies met 24 uur interval.
15 normale koeien behandeld in 2 kwar-
tieren.

Penicilline in behandelde kwartieren
Penicillin in treated quarters
Penicilline in onbehandelde kwartieren
Penicillin in untreated quarters
Dihydrostreptomycine in behandelde kwartieren
Dlhydrostreptomycin in treated quarters

Antibiotic concentrations in milk following
intramammary infusion.

Procaine penicllliin 300.000 I.U. and dihydro-
streptomycin 300 mg in a dispersable base.
Two infusions with 24 hrs interval into each
of two quarters of 15 normal cows.

-ocr page 505-

Melkmaal na laatste behandeling
Milking after last infusion

ANTIBIOTICUMCONCENTRATIES IN DE MELK
NA INTRAMAMMAIRE INFUSIE

500.000 I.E. procaine penicilline en 300 mg
neomycine in een dispergeerbare zalf.
2 infusties met 24 uur interval
10 normale koeien behandeld in twee kwar-
tieren

Penicilline in behandelde kwartieren
Penicillin in treated quarters
Penicilline in onbehandelde kwartieren
Penicillin in untreated quarters
Neomycine in behandelde kwartieren
Neomycin in treated quarters

Antibiotic concentrations in milk following
intramammary infusion.

Procaine penicillin 500.000 I.U. and neomycin
300 mg in a dispersable base.
Two infusions with 24 hrs interval Into each
of two quarters of 10 normal cows.

t t

-ocr page 506-

Tabel 2. Antibioticumconcentraties in de melk na intramammaire infusie. SOOjOOO I.E. procaine penicilline en 300 mg dihy-
drostreptomycine in een dispergeerbare zalf. 2 infusies met 24 uur interval. 15 Normale koeien behandeld in 2
kwartieren.

oo

KD

Melkmaal na laatste behandeling/milking after last infusion

1

2

1

2

3

4

5

6

7

8

BEHANDELDE

TREATED

KWARTIEREN

QUARTERS

Penicilline gehalte

254*

17.6

238

11.6

1.6

0.18

0.026

0.014

Penicillin concentration

Aantal kwartieren

0/30

0/30

0/30

0/30

0/30

5/30

21/30

24/30

30/30

30/30

Number of quarters con-

met < 0.01 lE/ml

16.5%

70%

80%

100%

100%

taining < 0.01 lU/ml

Aantal kwartieren waarin

Number of quarters con-

penicilline niet meer

0/30

0/30

0/30

0/30

0/30

1/30

6/30

19/30

28/30

30/30

taining undetectable

aantoonbaar is

3.5%

20%

63.5%

93.5%

100%

concentrations

ONBEHANDELDE

UNTREATED

KWARTIEREN

QUARTERS:

Penicilline gehalte

0.025*

0.004*

0.010

0.003

Penicillin concentration

Aantal kwartieren

11/30

27/30

22/30

29/30

30/30

Number of quater con-

met < 0.01 lE/ml

36.5%

90%

73.5%

96.5%

100%

taining < 0.01 lU/ml

Aantal kwartieren waarin

Number of quarters con-

penicilline niet meer

3/30

19/30

10/30

23/30

30/30

taining undetectable

aantoonbaar is

10%

63.5%

33.5%

76.5%

100%

concentrations

Streptomycin concentra-

Streptomycine gehalte in

tion in treated

behandelde kwartieren

244**

29

252

34

14.4

3.68

1.60

0.21

quarters

Streptomycin concentra-

Streptomycine gehalte in

tion in untreated

onbehandelde kwartieren

quarters

* I.E./ml
»* Ag/ml

Table 2. Antibiotic concentrations in milk following intramammary infusion. Procaine penicillin 300.000 l.U. and dihydro-
streptomycin 300 mg in a dispersable base. 2 infusions with 24 hours interval into each of two quarters of 15

-ocr page 507-

Tabel 3. Antibioticumconcentraties in de melk na intramammaire infusie. 500.000 I.E. procaine penicilline en 300 mg neo-
mycine in een dispergeerbare zalf. 2 infusies met 24 uur interval. 2 x 10 Normale koeien behandeld in 2 kwar-
tieren.

Melkmaal na laatste behandeling/Milking after last infusion

1

BEHANDELDE
KWARTIEREN
Penicilline gehalte
Aantal kwartieren
met < 0.01 lE/ml
Aantal kwartieren waarin
penicilline niet meer
aantoonbaar is

2981 31.2 258 20.7
0^40 0/40 0/40 0/40

3.71 0.20 0.139
0/40 11/40 20/40
27.5% 50%

0/40 0/40 0/40 0/40 0/40 0/40

3J40
7.5%

0.025 0.001 — —
30/40 39/40 40/40
75% 97.5% 100%

21/40 31/40 39/40 40/40
52.5% 77.5% 97.5% 100%

TREATED QUARTERS:

Penicillin concentration
Number of quarters con-
taining < 0.01 lU/ml
Number of quarters con-
taining undetectable
concentrations

ONBEHANDELDE
KWARTIEREN
Penicilline gehalte
Aantal kwartieren
met < 0.01 lE/ml
Aantal kwartieren waarin
penicilline niet meer
aantoonbaar is
0.081 0.022 0.027

8/40 26/40 8/40

20% 65% 20%

0/40 6/40 2/40

15% 5%

0.005 —
34/40 40/40
85% 100%

5/40 38/40
12.5% 95%

40/40
100

UNTREATED
QUARTERS
Penicillin concentration
Number of quarters con-
taining < 0.01 lU/ml
Number of quarters con-
taining undectable
concentrations

Neomycin concentration
in treated quarters

Neomycine gehalte in
behandelde kwartieren

4.34 1.75 0.74 0.29 —

1912 17.2 124

19

Neomycin concentration
in untreated quarters

Neomycine gehalte in
onbehandelde kwartieren

1  I.B./ml

2  /ig/ml

Table 3. Antibiotic concentrations in milk following intramammary infusion. Procaine penicillin 500.000 I.U. and neo-
mycin 300 mg in a dispersable base. 2 Infusions with 24 hours interval into each of two quarters of 2 x 10 normal
cows.

-ocr page 508-

oo

Penicilline concentraties in het serum van intramammair met antibiotica behandelde runderen. 500.000 I.E. pro-
came penicilline en 300 mg neomycine in een dispergeerbare zalf. 2 infusies met 24 uur interval in linkervoor- en
achterkwartieren van 10 normale runderen.

Tabel 4.

Tijdstip bloedafname na laatste
behandeling/

Time of bloodcoUection after
last infusion

1

2 uur/
2 hours

26 uiir/
26 hours

Plaats van bloedafname
Site of bloodcoUection
PeniciUine I.E./ml

V. jugularis
jugular vein

rechts
right
i 0.066

V. mammaria

abdominal

vein

rechts

right

0.093

V. mammaria

abdominal

vein 1

links

left

0.54

V. jugularis
jugular vein

rechts
right
spoor
trace

V. mammaria

abdominal

vein

rechts

right

spoor

trace

V. mammaria

abdominal

vein

Unks

left

0.009

Table 4. Penicillin levels in bloodserum of cows after intramammary infusion of antibiotics. Procaine penicillin 500.000
I.U. and neomycin 300 mg in a dispersable base. Two infusions with 24 hours interval into left front and left rear
quarters of 10 normal cows.

-ocr page 509-

Op het 7e melkmaal bevat de melk van 97,5% van de behandelde kwar-
tieren minder dan 0.01 I.E./ml, terwijl in 77,5% van de kwartieren geen
penicilline meer aantoonbaar is.

Op het tweede melkmaal na de laatste behandeling bevat de melk van
85% van de onbehandelde kwartieren minder dan 0.01 I.E./ml, terwijl in
12,5% van de kwartieren géén penicilline meer aantoonbaar is. Voor dit
produkt geldt ook dat de calidolactisproef geschikt is om daarmee de melk
van behandelde runderen te controleren.

Uit het onderzoek is gebleken, dat in de melk van niet behandelde kwar-
tieren penicilline in meetbare concentraties gedurende enkele melkmalen
voorkomt.

Uit het feit dat géén streptomycine en neomycine werd gevonden, kan
niet zonder meer worden afgeleid dat deze antibiotica niet, net zoals het
penicilline, op de een of andere wdjze vanuit behandelde in onbehandelde
kwartieren terecht zouden kunnen komen. Waarschijnlijk weerhouden
onze methodieken voor het aantonen van streptomycine en neomycine ons
ervan sporen van deze stoffen te vinden.

Uit tabel 4 blijkt, dat penicilline, in de farmaceutische vorm waarin het
door ons in uierkwartieren werd gebracht, daaruit door het lichaam wordt
geresorbeerd en met het veneuze bloed wordt afgevoerd.
Dat een belangrijk deel van het penicilline wordt geresorbeerd, blijkt uit
het relatief hoge gehalte aan deze stof dat kort na infusie aanwezig is in
het bloed van de homolaterale venae mammariae, nl. gemiddeld 0.54 I.E.
per ml.

De tezelfder tijd uit de heterolaterale venae mammariae afgenomen bloed-
monsters bevatten veel minder penicilline nl. gemiddeld 0,093 I.E./ml,
maar toch duidelijk meer dan de monsters welke tezelfder tijd uit de
heterolaterale venae jugulares werden afgenomen (gemiddeld 0,066
I.E./ml).

Een en ander zou kunnen worden verklaard door de hypothese dat er
voor penicilline een passagemogelijkheid bestaat tussen de beide uier-
helften van een rund.

SUMMARY

Of two recently developed mastitis products the authors have investigated the ex-
cretion of the antibiotics from the udder. The products were administered by the
intramammary route giving two infusions with 24 hours interval into each of two
quarters of normal cows. After infusion of a product containing procaine penicillin
300.000 I.U. and dlhydrostreptomycin 300 mg more than 0.01 I.U./ml of peni-
cillin was found in the milk of treated quarters for 6 milkings. Also during 6
milkings dihydrostreptomycin concentrations exceeding 0.2 /^g/ml were found. Milk
of untreated quarters contained more than 0.01 I.U./ml penicilhn for one milking
and no residues of dihydrostreptomycin were found in the milk of such quarters.
After infusion of a product containing procaine penicillin 500.000 I.U. and neo-
mycin 300 mg, also for 6 milkings more than 0.01 I.U./ml penicillin was found in
the milk of treated quarters. During 5 milkings such milk contained more than
0.5 Ag/ml neomycin. Milk containing more than 0.01 I.U./ml penicillin, 0.2 /«g/ml
dihydrostreptomycin or 0.5 Mg/ml neomycin can do harm to dairy processes.
It therefore is recommended to withhold the milk of treated quarters for 6 milkings
and of untreated quarters for one milking.

It was concluded that the so called "calidolactis test" which is used on a routine
basis in this country to check farm milk for antibiotic residues from a dairy
industry point of view, is suitable for this purpose after these products have been
used.

-ocr page 510-

Results from penicillin determinations in the blood of abdominal and jugular veins
suggest that this antibiotic diffuses from one udderhalf into the other.

RÉSUMÉ

De deux préparations contre la mastite, de brève action, développées au moyen d\'un
procédé nouveau par les auteurs, le schéma d\'excrétion a été déterminé.
A cette fin les préj>arations avaient été injectées deux fois, avec un intervalle de 24
heures, dans deux quartiers de bovins clLniquement sains. Après un traitement avec
la préparation qui contient 300.000 U.I. de pénicilline procaine, et 300 mg. de strep-
tomycine, le lait provenant des quartiers traités parut contenir, mesuré sur six périodes
de traite, en moyenne plus de 0,01 U.I. de pénicilline par ml. Egalement mesurées
sur six périodes de traite, des teneurs en streptomycine de plus de 0,2 M gr. par ml ont
été constatées. Le lait provenant de quartiers non traités, contenait pendant une seule
période de traite plus de 0,01 U.I. de pénicilline procaine par ml, tandis qu\'on n\'y
trouva point de résidus de streptomycine.

Après un traitement avec la préparation contenant 500.000 U.I. de pénicilline pro-
caine et 300 mg de néomycine, on trouva dans le lait provenant de quartiers traités,
également mesuré sur six périodes de traite, des quantités de pénicilline de plus de

0.01 U.I. par ml. Pendant cinq périodes de traite le lait contenait plus de 0,5 ß gr.
de néomycine par ml. Le lait de quartiers non traités contenait, mesuré sur une seule
période de traite, plus de 0,01 U.I. de pénicilline par ml., mais on ne put pas y
démontrer de résidus de néomycine.

Le lait contenant plus de 0,01 U.I. de pénicilline, plus de 0,2 ß gr. de streptomycine
ou plus de 0,5 ß gr. de néomycine par mi, peut exercer une influence nocive dans la
fabrication des produits de laiterie.

C\'est pourquoi on recommande de ne pas livrer de lait provenant de quartiers traités
avec ces préparations à la laiterie pendant les six périodes de traite succédant à la
dernière infusion.

Quant au lait provenant de quartiers non traités on recommande de le retenir chez
soi pendant une seule période de traite.

L\'examen a mené à la conclusion que, d\'un point de vue de technique laitière,
l\'expérience dite „expérience Calidolactis", utilisée à présent généralement dans notre
pays, est une méthode reoommandable afin de contrôler le lait de bovins traités avec
les préparations examinées.

Les résultats des déterminations de pénicilline dans les veines mammaires homo^ et
hétérolatérales et dans les veines jugulaires permettent la supposition que la j>éniciUine
se diffuse de quartiers traités à des quartiers hétérolatéraux non traités.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Ausscheidungsverlauf von zwei neuen durch die Autoren entwickelten sc^enann-
ten kurz wirkenden Mastitispräparaten wurde bestimmt.

Dazu wurden die Präparate 2 Mal mit einer Pause von 24 Stunden in zwei Viertel
klinisch gesunder Kühe injiziert. Nach Behandlung mit dem Präparat, das 300.000

1.E. Procaine-Penizilline und 300 mg Dihydrostreptomyzinc enthält, konnten in der
Milch von behandelten Vierteln durohschnittlich während sechs Milchzeiten mehr als
O.Ol I.E. Penizilline per ml nachgewiesen werden. Ebenfalls während dieser sechs
Milchzeiten wurden Streptomyzinemengen von mehr als 0.2
ßg per ml gefunden. Die
Milch von nicht behandelten Vierteln enthielt während einer Milchzeit mehr als
O.Ol I.E. Penizilline per ml; Streptomyzinerückstände konnten nicht nachgewiesen
werden.

Nach Behandlung mit einem Präparat, das 500.000 I.E. Procaine-Penizilline und
300 mg Neomyzine enthält, wurden in der Milch behandelter Viertel ebenfalls
während 6 Milchzeiten Penizillinemengen von mehr als O.Ol I.E. per ml gefunden.
Während fünf Milchzeiten enthielt diese Milch mehr als 0.5
ßg Neomyzine per ml.
In der Milch der nicht behandelten Viertel konnten während einer Milchzeit mehr
als O.Ol I.E. Penizilline per ml, jedoch keine Neomyzinerückstände nachgewiesen
werden.

-ocr page 511-

Milch, die mehr als O.Ol I.E. Penizilline, 0.2 ßg Streptomyzine oder 0.5 /xg Neomyzine
per ml enthält kann die Produktion von Milchprodukten schädlich beeinflussen.
Es wird darum anempfohlen Milch von mit diesen Präparaten behandelten Vierteln
während sechs Milchzeiten nach der letzten Infusion nicht an Molkereibetriebe abzu-
liefern. Für die Milch der nicht behandelten Viertel sollte dies für eine Milchzeit
.gelten.

Die Untersuchung führte zur Schlussfolgerung, dass der in den Niederlanden allge-
mein angewendete „Calidolacüs-Test" aus molkereitechnischer Sicht eine geeignete
Methode ist, um Milch von mit den soeben genannten Präparaten behandelten Kühen
zu kontrollieren.

Die Resultate der Penizillinbestimmung in den homo- und heterolateralen venae
mammariae und in den venae jugulares führten zur Schlussfolgerung, dass Penizilline
von den behandelten in die heterolateralen unbehandelten Viertel diffundiert.

RESUMEN

Los autores ban determinados el patrono de la excrecion de dos nuevos por ellos
desarrollados, preparados contra mamitis de accion breve.

Por esta razon los preparados fueron injectados dos vcces con un intcrvalo de 24
horas en 2 cuartos de la ubre de vacas clinicamente sanas. Despues un tratamiento
con el preparado lo cual contiene 300.000 U.i. de Procaina penicilina y 300 mg de
dihidroestreptomicina, resulto que la leche de los cuartos tratados contenia un pro-
medio, durante & ordenos de mas que 0,01 U.i. penicilina por m.1. Tambien fueron
encontrados durante 6 ordefios contenidos de estreptomicina de mas de 0,2 mg/ml. La
leche de cuartos de la ubre no tratados contenia despues un ordeno mas de 0,01 U.i.
de penicilina por ml, mientras no fueron encontrados residuos de estreptomicina.
Despues tratamiento con el preparado que contiene 500.000 U.i. de procaina penicilina
y 300 mg de neomicina, fueron encontrados en la leohe de los cuartos tratados, tambien
durante 6 ordenos cantidades de jjenicilina de mas de 0,01 U.i. por ml. Durante 5
ordenos esta leche contenia mas de 0,5 mcg de neomicina por ml. La leche de cuartos
de la ubre no tratados contenia despues un ordefio, mas que 0,01 U.i. de penicilina
por ml, pero no se pudo demostrar residuos de neomicina.

Leche la cual contiene mas de 0,01 U.i. de penicilina, 0,2 mg de estreptomicina o
0,5 mg de neomicina por ml. puede ejecutar una influencia desfavorable sobre los
productos lacteos.

Por esto fue recomendado de no ofrecer la leche, a la fabrica de leche, de cuartos
tratados con estos preparados durante 6 ordefios, despues la ultima aplicacion.
Tambien se recomiende de no ofrecer la leche de cuartos no tratados durante un
ordeno.

La investigacion lleva a la conclusion que la prueba „calidolactis" generalmente
usada en holanda, es desde el punto de lactotecnico, un metodo adecuado para con-
trolar la leche de vacas tratados con estos preparados.

Los resultados de los determinaciones de penicilina en las homo- y heterolaterales
venae mammarias y en las venas jugulares dan lugar a la suposicion, que penicilina
difunda de cuartos tratados a cuartos heterolaterales no tratados.

LITERATUUR

G a 1 e s 1 o o t. Th. E. en Massing, F. : Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjcs peniciüine in molk aan te tonen.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 16,
89, (1962).

Grove, D. C. and Randall, W. A.: Assay methods of antibiotics. Medical

Encyclopedia, Inc. New York (1955).
H a v e, A. J. v. d.: Antibiotica in melk. Verslag van de Drents Groninger zuivelbond
(1967).

Jaartsveld, F. H. J.: Bijdrage tot de diagnostiek van mastitis bij runderen in
het kader van een georganiseerde bestrijding (Utrecht 1961).

-ocr page 512-

Vesiculitis seminalis bij een stier, veroorzaakt
door Aspergillus fumigatus Fres

Aspergillus fumigatus Fres causing seminal vesiculitis
in a bull

door W. J. SMIDT1)

Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van een geval van een éénzijdige vesiculitus
seminalis, veroorzaakt door een fungus.

Deze werd gedetermineerd als Aspergillus fumigatus Fres. en kon in grote aan-
tallen uit het verse sperma worden gekweekt. De toevcx^ng van het fungicide
Nystatine (Mycostaün) in een concentratie van 50 eenheden per ml. had geen
nadelige invloed op de levensduur van de spermiën, maar onderdrukte de groei
van de schimmel op de voedingsbodem volledig.

Om foktechnische redenen is echter niet met het sperma van deze stier ge-
insemineerd.

Inleiding

Een ontsteking van de vesiculus seminalis of glandula vesicularis bij de
stier is reeds vaak beschreven. De ziektekiemen, die bij deze ontstekingen
gevonden werden, waren verschillende. Zo wordt melding gemaakt van
ontstekingen door de bakteriën
Actinobacillus actinoides (Jones, Os-
borne, Ashdown, 1964),
Brucella abortus, Corynebacterium pyogenes,
Escherichia coli, Mycobacterium tuberculosis, Proteus mirabilis,
streptokok-
ken en stafylokokken. Ook virussen kunnen een ontsteking van de glandula
vesicularis geven, doch dit werd slechts in enkele gevallen waargenomen en
dan steeds in combinatie met een ontsteking van de primaire geslachtsorga-
nen (Bout er s, 1964; Maré en van Rensburg, 1961).

Ziektegeschiedenis

Van een K.I.-stier ontvingen wij sperma, waarin men op het K.I.-station
afwijkende bestanddelen had waargenomen. Het sperma bevatte vlokjes.
Bij mikroskopisch onderzoek bleek dat het sperma vrij veel pus bevatte.
Voordien had men aan het sperma nooit iets bijzonders waargenomen. De
bevruchtingsresultaten waren steeds normaal geweest.
De stier zelf verkeerde in een zeer goede conditie. Bij het onderzoek van
het geslachtapparaat bleek alleen de hnker glandula vesicularis duide-
lijk vergroot te zijn. Hij voelde hard en knobbelig aan. Op grond hiervan
werd de diagnose: „éénzijdige vesiculitis" gesteld.

MUtrobiolc^isch onderzoek

Bij kweek van het sperma op bloedagarplaten kwamen hieruit koloniën van
een schimmel, nl. van
Aspergillus fumigatus. Om er zeker van te zijn dat
hier niet van een verontreiniging sprake was, is nog diverse keren uit het
sperma gekweekt. Steeds weer werd vrijwel alleen
Aspergillus gekweekt,
soms zelfs in reincultuur.

Van het Centraal Bureau voor Schimmelculturen werd bericht ontvangen
dat de opgezonden cultuur inderdaad
Aspergillus fumigatus Fres. was.

1  Drs. W. J. Smidt; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel -
Veemarkt 10-Zwolle.

-ocr page 513-

Bij het serologisch onderzoek van het sperma-plasma was de agglutinatie
ten aanzien van
Brucella abortus negatief, bij dat van het bloedserum waren
agglutinatie en de complementbindingsreaktie ten aanzien van
Corynebac-
terium pyogenes
negatief. Ook konden in het bloedserum geen antilicha-
men tegen
Aspergillus fumigatus worden aangetoond1).
Wanneer het sperma van de stier snel na het opvangen werd verdund, was
van een nadelige invloed op de beweeglijkheid van de Spermien weinig te
merken. Aangezien het hier een K.I.-stier betrof werd overwogen of dit
sperma toch nog voor inseminatiedoeleinden kon worden gebruikt. Voor-
waarde daartoe was dan dat de schimmel in het sperma bestreden kon
worden. Nu bleek de verdunning met ondermelk, waaraan 10% eierdooier
was toegevoegd, de groei van de schimmel reeds sterk te beperken. Met
grote moeite kon de Aspergillus dan nog gekweekt worden. Indien aan het
verdunde sperma tevens het fungicide Nystatine werd toegevoegd in een
concentratie van 50 eenheden per ml werd helemaal geen groei meer ver-
kregen. Wanneer de concentratie werd opgevoerd tot 100 eenheden per ml
had dit tot gevolg dat de houdbaarheid van het sperma nadelig werd be-
ïnvloed.

Hoewel op deze wijze was voldaan aan de voorwaarde, waarop het sperma
voor inseminatiedoeleinden beproefd zou kurmen worden, is het zover niet
gekomen. De reden hiervoor was dat gedurende de periode van onderzoek
de gegevens omtrent de vererving van de stier bekend werden. Deze waren
zodanig dat besloten werd de stier te laten slachten.

Na de slachting is door het betreffende slachthuis het geslachtsapparaat
voor onderzoek opgestuurd. Helaas waren juist de glandulae vesiculares daar
niet bij. In de overige delen van het geslachtsapparaat waren geen afwij-
kingen aanwezig.

Bespreking

Voor zover bekend is dit het eerste geval van een vesiculitis seminalis, ver-
oorzaakt door een schimmel, dat beschreven wordt.

Fungi zijn ubiquitair. Vele species zijn pathogeen voor planten, sommige
voor dieren en voor de mens. Bij bijna alle huisdieren en bij veel wilde
dieren zijn infekties waargenomen. Ontstekingen komen in vele organen
voor, maar vooral in die, die rechtstreeks met de buitenlucht in aanraking
komen, zoals de huid, de bronchi en de longen. Men neemt aan dat wan-
neer de ontsteking een ander orgaan betreft meestal een primaire laesie in
de longen aanwezig was.

Een vesiculitis seminalis kan door vele kiemen worden veroorzaakt. Hoe
deze infektie ontstaat is nog steeds een omstreden punt. Enerzijds neigt men
tot de zienswijze dat de infektie hematogeen ontstaat. Dit mede op grond
van het feit, dat vele pathogene bakteriën in het praeputium aangetoond
zijn, terwijl slechts zelden een vesicuhtis het gevolg is (Blom en Chris-
tensen, 1965). Voor een ascenderende infektie via de urinewegen pleit
echter dat vaak alleen een vesiculitis is opgemerkt en, makroskopisch al-
thans, geen duidelijke andere laesies. Zo was het ook in dit geval.
Dat bij de stier geen antilichamen tegen
Aspergillus fumigatus konden wor-

1  Het serologisch onderzoek op schinunels werd uitgevoerd door prof. Dr. H.

Se el ig er aan het Institut für Hygiene und Mikrobiolc^ie der Universität

Würzburg.

-ocr page 514-

den aangetoond behoeft niet in tegenspraak te zijn met het vinden van
schimmelsporen in het sperma. Bij schimmelinfekties zijn antilichamen nl.
meestal niet aantoonbaar wanneer het een niet gegeneraliseerde infektie
betreft.

Het is niet uitgesloten dat de schimmel zich in de uterus zou kunnen hand-
haven. Deze veronderstelling wordt ondersteund door de wetenschap dat
schimmels voor de uterus, althans voor de uterus waarin zich een vrucht
bevindt, een zekere voorkeur hebben, gezien het relatief grote aantal ge-
vallen van abortus door schimmels veroorzaakt (van Ulsen, 1955).
Verder is het experimenteel gelukt een katarrale tot purulente endome-
tritis op te wekken na een andere pathogene schimmel, een
Candida, intra-
vaginaal of intracervicaal ingebracht te hebben. (Ainsworth en Aust-
wick, 1959).

Ook de bevinding van Rollinson en Haq (1948), die eenzelfde
schimmel vonden in het preputium van de stier en in de cervix van een
koe, die geaborteerd had na door een stier gedekt te zijn en van Ains-
worth enAustwick (1955) die in het sperma van 2 stieren dezelfde
schimmel vonden als in de geaborteerde vruchten, door de stieren verwekt,
wijzen op een mogelijkheid van een schimmelinfektie bij de dekking.
Dat deze mogelijkheid, indien zij aanwezig is, echter beperkt is blijkt uit de
proefnemingen van Hillman en Mc Entee (1969). Zij brachten
bij 9 pinken na inseminatie of herinseminatie 1.000.000 sporen van
Asper-
gillus fumigatus
in de uterus. 8 Pinken dienden als controle. Door het
inbrengen van de sporen was de vruchtbaarheid niet gedaald. Een myco-
tische ontsteking van uterus, placenta of foetus werd niet gevonden. Hieruit
blijkt dat de niet gravide uterus gedurende de oestrus evenals tegen bak-
teriën ook tegen schimmels een grote weerstcind heeft.
De resultaten van dit laatste onderzoek betekenen niet dat bij het behan-
delen van sperma geen voorzichtigheid in acht genomen moet worden.
Men moet bij het insemineren in de praktijk er rekening mee houden dat
laesies in het geslachtsapparaat van de koe kunnen ontstaan en dat enkele
dieren niet in oestrus verkeren. In deze gevallen kan de weerstand van het
vrouwelijke geslachtsapparaat verminderd zijn.

Hoewel na verdunning van het sperma met ondermelk-eidooier het reeds
veel moeilijker wordt de schimmel te kweken, werd het daarom toch nog
noodzakelijk geacht de kiem in het verdunde sperma te bestrijden om tegen
te gaan dat deze met het insemineren in de uterus terecht zou komen.
De bestrijding van de schimmel gebeurde met het fungicide Nystatine (En-
gelse benaming: Mycostatin). Dit fungicide wordt ook gebruikt bij weefsel-
kweek. In dat geval verhinderen 6,25 eenheden per ml reeds de groei van
Aspergillus fumigatus. Het Nystatine is voor de cellen van de meeste weefsel-
soorten in het geheel niet toxisch, bij enkele is het toxisch in een concen-
tratie van 200 tot 300 eenheden per ml.

Voor spermiën bleek het Nystatine reeds in een concentratie van 100 een-
heden per ml nadelig te zijn. Dit ligt echter nog zeer ver boven de minimum
concentratie waarbij de groei van schimmels verhinderd wordt.
Dat het sperma na toevoeging van Nystatine niet voor inseminatie gebruikt
is had alleen foktechnische redenen.

Dankbetuiging.

Ik dank collega dr. F. W. vanUlsen voor de hulp bij dit onderzoek.

-ocr page 515-

SUMMARY

A case of seminal vesiculitis causcd by a fungus is reported.

The fungus was identified as Aspergillus fumigatus Pres. and was isolated from fresh
semen in large numbers. Addition of the fungicide nystatin (mycostadn) in a concen-
tration of 50 units/ml. did not have an adverse effect on the life span of the spermato-
zoa but did completely suppress the growth of the fungus on the culture medium.
Semen of this bull was not used in insemination for reasons of breeding.

RÉSUMÉ

Une description est donnée d\'un cas de vésiculite séminale causée par une moisissure.
CeUe-ci a été identifiée comme
Aspergillus fumigatus Fres. et a pu être cultivée en
grandes quantités du sperme frais. L\'adjonction du fungicide Nystatine (Mycostatin)
dans une concentration de 50 unités par ml. n\'avait pas d\'influence défavorable sur
la durée de la vie des spermatozoïdes, mais supprimait complètement la croissance de
la moisissure sur le fond de culture.

Pour des raisons techniques d\'élevage on n\'a cejjendant pas fait d\'inséminations avec
le sperme de ce taureau.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird ein Fall von Vesiculitis seminalis, verursacht durch einen Schimmel, be-
schrieben. Letzterer wurde als
Aspergillus fumigatus Fres. determiert und kormte in
grosser Zahl aus dem frischen Sperma isoliert werden. Zufügung des Fungicid Nysta-
tine (Mycostatin) in einer Konzentration von 50 Einheiten per ml, beeinflusste die
Lebensdauer der Spermien nicht, aber unterdrükte den Schimmelwachstum auf den
Nährböden vollständig.

Aus zuchttechnisohen Gründen wurde jedoch das Sperma dieses Stieres nicht bei der
Besamung verwendet.

RESUMEN

Esta descrito un caso de vesiculitis seminalis causado por un bongo.

Esto fue determinado como Aspergillus fumigatus Fres. y se lo pudo cultivar en gran

numero de la sperma.

La adicion del fungicide Nystatine (Mycostatin) en una concentracion de 50 uni-
dades por m.1., no tenia una influencia perjudicial sobre la duracion vital de los
expermatozoas, pero reprimo completo el crecimiento del hongo sobre el medio de
cultivo.

Para razones zootecnicas no se ha empleado esta sperma para la inseminacion.

LITERATUUR

A ins worth, G. G. and Austwick, P. K. G.: A survey of animal mycoses in

Britain: General aspects. Vet. Ree., 67, 88, (1955).
A i n s w o r t h, G. C. and Austwick, P. K. G. : Fungal diseases of animals. Bucks,
Engeland (1959).

Blom, E. and Christensen, N. O.: Seminal vesiculitis in the bull causcd by

Corynebacterium pyogenes. Nord. Vet. Med., 17, 435, (1965).
Bouters, R., Plassche, M. van de, Florent, A. en Leunen, J.: Virus-
infekties en steriliteit bij runderen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 33, 405, (1964).
Jones, T. H., Osborne, A. D. and A s h d o w n, R. R. : Seminal vesiculitis in
bulls associated with infection by Actinobacillus actinoïdes.
Vet. Rec., 76, 24,
(1964).

H i 11 m a n, R. B. and M c E n t e e, K. : Experimental studies on bovine mycotic

placentitis. Cornell Vet., 59, 269, (1969).
M a r é, J. and R e n s b u r g, S. J. : The isolation of viruses asscx;iated with infertility

in cattle. J. S. Afr. Vet. Med. Assoc., 32, 201, (1961).
R o 11 i n s o n, D. H, L. and H a q, I. : Mycotic infection in the prepuce of the bull.

Vet. Rec., 60, 69, (1948).
U1 s e n, F. W. van: Schimmelabortus bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 80,
1081, (1955).

-ocr page 516-

KLINISCHE LES

Ontstaan van zolderspenen en granulomen na
gebruik van uier-injectoren uit de Jeken-handel"

Uit het Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Afd. Kliniek
Grote Huisdieren en het Veterinair Pathologisch Instituut

door F. NÉMETH») en Th. A. M. ELSINGHORST1)

Samenvatting

Het artikel handelt over het ontstaan van atypische zolderspenen (proliferatief
ontstekingsweefsel en bindweefselstrengen in de uier- en tepelcisternen) bij koeien
die door de eigenaar „drooggezet" werden met uierinjectoren, betrokken uit de
lekenhandel.

Na een kwalitatief en kwantitatief onderzoek van de inhoud van de gebruikte
injectoren is gebleken dat de werkzame stof chloorhexidine (hibintane R) was
in een concentratie van 5%. Het is bekend dat chloorhexidine een uitstekend
desinfectans is, maar boven een bepaalde concentratie irriterend kan werken.
Na een drietal proeven, genomen op proefkoeien, kan bewezen geacht worden
dat het ontstaan van de atypische zolderspenen aan de irriterende eigenschap van
chloorhexidine kan worden toegeschreven.

Inleiding

In maart 1967 werden in de polikliniek twee melkkoeien van verschillende
eigenaren ter onderzoek en behandeling aangeboden met de klacht dat
direct na het kalven weinig of geen melk te verkrijgen was uit één, respec-
tievelijk drie spenen.

De diagnose zolderspenen leek in eerste instantie aanvaardbaar, ware het
niet dat de afsluiting op de overgang tepel-uiercisteme niet door een mem-
braan (zoals in Nederland op gezag van WesterenBeijers wordt aan-
genomen) maar door een aantal knobbelig aanvoelende verdikkingen werd
veroorzaakt. Ook de leeftijd klopte niet: het betrof hier namelijk geen
„schotten", maar twee zesjarige koeien die bij het optreden van de aan-
dwning voor de derde keer afkalfden. Terloops wordt nog opgemerkt dat
blijkens de ervaring in de Kliniek voor Heelkunde de typische zolderspeen
bij de tweede kalfs koe nog slechts zelden wordt gezien, maar dat knob-
belige verdikkingen waartussen al of niet een membraan is „uitgespannen"
vaker voorkomen.

In een enkel geval, waar materiaal uit de afsluiting voor histologisch on-
derzoek kon worden verkregen, werd het weefsel als produkt van chro-
nische ontsteking geïdentificeerd.

Bij het opnemen van de anamnese van de eerste koe bleek, zoals gebruike-
lijk bij zolderspenen, geen enkele aanwijzing te verkrijgen over moeilijk-
heden bij het droogzetten of tijdens de droogstand. Met name behoefden

*

1 Drs. Th. A. M. Elsinghorst, wetenschappelijk medewerker Ie klasse Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Pathologisch Instituut Biltstraat
166, Utrecht.

-ocr page 517-

geen antibiotica of andere middelen voor het droogzetten te worden ge-
bruikt.

Bij het klinisch onderzoek bleek dat in de linker achterspeen harde verdik-
kingen aanwezig waren bij de overgang tussen tepel- en uiercisterne. Een
melkcanule kon slechts met moeite in de uiercisterne geleid worden.
Als therapie werden radiaire insnijdingen door de verdikkingen gemaakt
met het mesje van Hugh. Om te voorkomen dat de gemaakte wondvlakken
weer met elkaar zouden verkleven en vergroeien werd geadviseerd üen
dagen na het melken de speen „vol" te laten.

Zoals te verwachten was gaf deze behandeling maar een tijdelijke ver-
betering.

In het tweede geval lag het heel anders; de eigenaar deelde mede reeds
twee koeien met dezelfde afwijkingen te hebben opgeruimd en dat er van
enkele, die nog niet gekalfd hadden, dezelfde moeilijkheden te verwachten
waren.

Voldoende redenen voor ons om deze „enzoötie van zolderspenen" nader
uit te werken.

Anamnese

De eigenaar heeft reeds enige jaren de gewoonte zijn 8 melkkoeien twee
maanden vóór het afkalven „droog te spuiten" met penicilline, betrokken
van de plaatselijke drogist.

Dit voorjaar werd hem echter medegedeeld, dat de inhoud van de injec-
toren geen penicilline meer kon zijn. De werkzaamheid van de nieuwe
inhoud van de injector met als opschrift: „Deze injector valt niet onder
de begrippen van de antibioticawet" zou echter minstens even goed, zo niet
beter zijn. Inderdaad bleek het een „krachtig" middel te zijn; op de derde
dag na de injectie werden de behandelde kwartieren bol en hard en de
koeien vertoonden kohekachtige verschijnselen.

Na enige dagen volgens de klassieke methode „vaak uitmelken", waarbij
melk met „velletjes" te voorschijn kwam, waren de kwartieren weer zacht
en in het verdere verloop der droogstand werden geen afwijkingen meer
waargenomen.

Inmiddels hadden reeds twee „behandelde" dieren gekalfd, die vanwege
een niet te herstellen afsluiting van de tepels op advies van de plaatselijke
dierenarts werden geslacht.

De aangeboden patiënt was de derde in de reeks.
Klinisch onderzoek

De zesjarige in prima conditie verkerende F.H.-koe had een gespannen
uier. Bij palpatie en onderzoek met de melkcanule bleek, dat in alle vier
spenen in het bovenste deel van de tepelcisterne harde strengen en knob-
beltjes te voelen waren en de melkcanule behalve bij de linker achterspeen
niet in de uiercisteme te brengen was.

Gezien de geringe hoeveelheid melk die uit de laatstgenoemde drie spenen
te krijgen was, kon niet van een totale afsluiting gesproken worden.
Daar de prognose in dit geval als produktiedier ongunstig was en omdat
de koe in zeer goede conditie verkeerde, werd slachten geadviseerd. De
uier werd ons met medewerking van de betrokken vleeskeuringsdienst ter
beschikking gesteld.

-ocr page 518-

Pathologisch-anatomisch onderzoek van de uier

In alle vier spenen bevonden zich aan de lumenkant verscheidene bind-
weefselstrengen en overstekende bindweefselstroken, waardoor de lumina
van de tepel- en van de uiercisternen vernauwd waren. Deze vernauwing
door bindweefselstrengen betrof vooral de tepelcisternen, waarbij de lumi-
na van de tepelcisternen van de beide rechter spenen en van de linker voor-
speen vrijwel geheel afgesloten waren; het lumen van de linker achterspeen
was slechts gering vernauwd.

Afb. 1.

Granulomen in de wand van de tepelcisterne en van de uiercisterne (o.a.
bij de pijlen A). Bindweefselstrengen in de tepelcisterne en in de uier-
cisterne (o.a. bij de pijlen B).

In de beide rechter kwartieren bevonden zich ook enkele bindweefsel-
strengen in de uiercisternen. Verder bevonden er zich in alle vier kwar-
tieren in de wand van de tepel- en uiercisternen talrijke naar het lumen
toe prominerende grauwrode haarden. De grootte van deze haarden vari-
eerde van nauwelijks waarneembaar tot bijna de helft van een erwt. De
meeste haarden waren ruim luciferkopgroot. Sommige haarden hadden
een volledig glad en glimmend oppervlak, andere waren fijn gekorreld
van oppervlak en enkele haarden waren oppervlakkig plaatselijk dof.
Bij microscopisch onderzoek bleken genoemde haarden vaatrijke ontste-
kingshaarden te zijn met veel mesenchymale cellen als histocyten en his-
tocyt achtige cellen en fibroblasten; verder waren er enkele lymfocyten
en ook enkele polymorfkernige eosinofiele leukocyten in aanwezig. Op
sommige plaatsen was reeds bindweefselnieuwvorming opgetreden. Enkele
haarden waren gedeeltelijk bedekt door epitheel, dat plaatselijk gedegene-
reerd was. Genoemde ontstekingshaarden waren dus voornamelijk prolife-

-ocr page 519-

Afb. 2.

Granulomen in de wand van de tepelcisterne en van de uiercisterne (o.a.

bij de pijlen A). Bindweefselstrengen in de tepelcisterne en in de uier-
cisterne (o.a. bij de pijlen B).

ratieve ontstekingshaarden met veel granulatieweefsel en werden daarom
granulomen genoemd. In enkele haarden was er necrose van het meest
oppervlakkig gelegen laagje van het granulatieweefsel opgetreden, met
daaronder een laag met geactiveerde vaatspruitjes.

Onderzoek

Aangezien in de anamnese sprake was van acht „behandelde" dieren, werd
een bezoek gebracht aan het bedrijf van de eigenaar. Van de vier koeien,
die binnenkort aan de telling waren, bleken bij klinisch onderzoek drie
dezelfde afwijkingen aan de spenen te vertonen. De eigenaar was nog in
het bezit van enkele (8) van de bewuste uierinjectoren, die hij ons ter be-
schikking stelde. Twee hiervan werden naar het R.I.G.O. te Leiden ter
onderzoek opgezonden. Met twee andere injectoren werden de volgende
proeven ingesteld:

Proef I

Er werden van een gezonde proef koe, die geen klinische afwijkingen aan
haar uier vertoonde, respectievelijk het rechter voor en het linker achter
kwartier met deze injectoren „drooggespoten". Deze kwartieren werden
geleidelijk hard en pijnlijk, voelden warm aan en de koe kreeg een ternpe-
ratuur van tegen 40" C. Na vaak uittrekken werden de kwartieren geleide-
lijk zachter en de temperatuur werd normaal. Er is geen koliek waarge-
nomen. De koe is geslacht, 6 weken na de inspuiting.

-ocr page 520-

Afb. 3.

Gedeelte van een granuloom in de wand van een tepelcisterne. Zeer vaat-
rijk voornamelijk proliferatief ontstekingsweefsel. Necrose van het meest
oppervlakkig gelegen laagje van het granulatieweefsel (pijl A) met daar-
onder een laagje met geactiveerde vaatspruitjes (pijl B). Vergroting: 30x.

Pathologisch-anatomisch onderzoek.

In het rechter achterkwartier werden geen afwijkingen gevonden. In het
linker voorkwartier was een geringe katarraal-purulente galactophoritis
aanwzig.

In de tepelcisterne van het rechter voorkwartier en van het hnkcr achter-
kwartier bevonden zich aan de lumenkant verscheidene bindweefselstren-
gen en overstekende bindweefselstroken, waai-door de lumina van deze
beide spenen duidelijk vernauwd waren. Er bevonden zich ook enkele
kleinere bindweefselstrengen in de uiercisterne. In de wand van de tepel-
cisterne en van de uiercisterne kwamen ook naar het lumeii toe promine-
rende haarden voor, die gemiddeld wel wat kleiner waren dan die in de
door de eigenaar behandelde uier, maar er verder noch macroscopisch
noch microscopisch van verschilden.

De uitslag van het onderzoek, verricht door het Rijksinstituut voor Ge-
neesmiddelenonderzoek te Leiden luidde:

„De inhoud van de injectoren bestond uit een met water afwasbare crème,
op basis van lanettewas, glycerine en water. Als werkzaam bestanddeel kon
chloorhexidine (hibitane R) worden aangetoond."

Na het bekend worden van deze uitslag van het onderzoek der injectoren
werd de volgende proef ingesteld:

-ocr page 521-

Proef II

De kwartieren van een vijf jaar oude klinisch gezonde, niet in lactatie
zijnde, F.H. koe werden als volgt ingespoten:

het linker voorkwartier met 5 cm3 lanettewas op glycerine en aqua-
dest. basis;

het rechter voorkwartier met 5 cm3 onverdunde glycerine;

het rechter achterkwartier met 5 cm^ 1%-ige chloorhexidine op aqua-

dest. basis;

het linker achterkwartier als controle met 5 cm3 steriele fysiologische.
In de daarop volgende dagen vertoonde alleen het rechter achterkwartier
enige zwelling. De temperatuur van het dier steeg op de derde en vierde
dag tot 39,6° C.

Zes weken later werd de koe geslacht en de uier onderzocht. De sectie was
volledig negatief.

Om het onderzoek te kunnen voortzetten was het noodzakelijk meer te
weten van de kwantitatieve procentuele samenstelling van de inhoud der
injectoren. Op het schriftelijk verzoek aan de fabrikant om met hem
hierover een onderhoud te hebben, ontvingen wij tot heden nog geen
reactie.

Het Rijksinstituut voor Geneesmiddelenonderzoek bleek echter bereid een
kwantitatieve bepaling op de chloorhexidine inhoud te verrichten.

-ocr page 522-

Afb. 5.

Klein gedeelte van een granuloom in de wand van een tepelcisterne.
Proliferatief ontstekingsweefsel met veel vaatspruitjes en met veel mesen-
chymale cellen. Bij pijl A: normaal epitheel. Bij pijl B: gedegenereerd epi-
theel. Vergroting: 120x.

Hun poging werd met succes bekroond. Er bleek, dat de uierinjectoren een
concentratie van 5% chloorhexidine-gluconaat bevatten.

Proef III

Op 8 maart 1968 is opnieuw een zes jaar oude koe „drooggezet" als volgt:

het rechter voorkwartier met 5 cmS 5%-ige chloorhexidine-gluconaat
op glycerine basis;

het rechter achterkwartier met 5 cm3 5%-ige chloorhexidine-gluconaat
op aqua-dest. basis;

het linker achterkwartier met 5 cm3 5%-ige chloorhexidine-gluconaat
op glycerine en lanettewas aa. basis;

het linker voorkwartier als controle met 5 cm3 steriele fysiologische.

Het doel van deze proef was om na te gaan, welke component of com-
ponenten alleen of in combinatie voor de beschadiging verantwoordelijk
waren.

De klinische symptomen na de behandeling waren weliswaar iets milder,
doch verder gelijk aan die van proef I.

Nadat de pijnlijkheid en de zwelling voorbij waren, zijn er duidelijk stren-
gen in de tepelcisternen van de rechter voorspeen, de rechter achterspeen
en de linker achterspeen te voelen geweest. Dit proefdier werd op 7 mei
geslacht om de uier pathologisch-anatomisch te kunnen onderzoeken.

-ocr page 523-

Pathologisch-anatomisch ondeizoek.

In het linker voorkwartier werden geen afwijkingen gevonden. In de spe-
nen en in de uiercisternen van de beide rechter kwartieren werden dezelfde
(zowel macroscopisch als microscopisch) afwijkingen gevonden als in de
door de eigenaar behandelde uier. In het linker achterkwartier werden
enkele kleine bindweefselstrengetjes in de tepelcisterne aangetroffen; verder
werden er echter in dit kwartier geen afwijkingen gevonden.

Conclusie

Ondanks dat er, gezien de kostbaarheid van de proefdieren, tamelijk wei-
nig gegevens tot onze beschikking staan, kunnen wij concluderen dat de
bedoelde beschadigingen kunnen zijn veroorzaakt zowel door chloorhexi-
dine alléén (rechter achterkwartier) als door chloorhexidine in combinatie
met glycerine (rechter voorkwartier).

Afb. 6.

Klein, meest oppervlakkig gelegen gedeelte van een granuloom in de wand

van een tepelcisterne.
Vergelijk deze afbeelding met afb. 3. Tussen de pijlen een laagje met geac-
tiveerde vaatspruitjes (komt overeen met hel op afb. 3 door de pijlen B
aangegeven laagje). Daarboven necrose van het meest oppervlakkig gele-
gen laagje van het granulatieweefsel (komt overeen met het op afb. 3 door
de pijlen A aangegeven laagje. Vergroting: 120x.

Discussie

De eerste vraag die zowel bij de eigenaar als bij ons opkwam was, of er
sprake kon zijn van een schadevergoeding, te betalen door de fabrikant.
In eerste instantie leek ons van wel, maar toen wij de originele verpakking

-ocr page 524-

van de injectoren met de gebruiksaanwijzing in handen kregen, bleek dit
onmogelijk.

Het opschrift van de dozen luidde namelijk:

„Drukspuiten ter behandeling van uierontsteking bij runderen (mas-
titis). Gebruik: Alvorens de inhoud van de injector in de uier te bren-
gen, de uier zeer goed uitmelken en na inbrengen van de pasta deze
zachtjes opwrijven naar het geïnfecteerde gedeelte. De uier kan naar
believen na 12 tot 18 uur weer uitgemolken worden. Bij zeer ernstige
aandoeningen kan de behandeling worden herhaald."

Van het gebruik om „droog te zetten", oftewel te gebruiken als profilacd-
cum, is dus geen sprake. De irritatie van de mucosa treedt waarschijnlijk
pas op als de chloorhexidine langer dan 18 uur in de uier aanwezig is. De
fabrikant had het „droogzetten" als contra-indicatie moeten vermelden,
aangezien het niet de gewoonte is, dat de uier na bet „droogzetten" nog
wordt uitgetrokken.

Dat er bij één van de acht behandelde dieren geen klinische afwijkingen
waren, zou verklaard kunnen worden door het feit, dat deze koe altijd
bijzonder makkelijk te melken was en, volgens de eigenaar, bij een over-
vulde uier gauw melk verloor. Door dit verlies van melk is het mogelijk, dat
de concentratie van chloorhexidine in de kwartieren lager werd dan bij de
andere zeven dieren, waardoor de afwijkingen, althans de klinisch waar-
neembare, niet optraden.

Het is bekend, dat chloorhexidine een uitstekend antisepticum is en een
zeer sterke bactericide en fungicide werking bezit. Een concentrade van
0,0005% is voor vele bacteriesoorten reeds bacteriostadsch.
Een onaangename eigenschap van chloorhexidine is, dat het bij de mens in
hogere concentraties dan 0,02% irriterend werkt op het peritoneum, de
pleura en het slijmvlies van de blaas. Welke concentratie de mucosa van
tepel- en uiercisterne en het uierparenchym kunnen verdragen, is ons niet
bekend. Als we aannemen, dat de tepel- en uiercisterne en de grotere
melkgangen van een kwartier tezamen een inhoud van ± 500 cm3 hebben,
dan wordt er met 5 ml van een 5%-ige oplossing van chloorhexidine een
concentratie bereikt van 0,05%.

Bovendien is de gelijkmatige verdeling van de chloorhexidine door het
naar boven masseren aan twijfel onderhevig; dus is het mogelijk dat er
in een tepel- of uiercisterne een nog hogere concentratie van chloorhexi-
dine kan ontstaan. Dit zijn hypothesen, die de noodlottige gevolgen van
de goedbedoelde „behandeling" zouden kunnen verklaren.
Het eerste beschreven geval, namelijk het voorkomen van proliferatieve
ontstekingsprocessen in tepel- en uiercisterne en in de grotere melkgangen
zonder dat er sprake is van een chemische of mechanische irritatie komen
we in de literatuur meer tegen. Het is bekend dat bij een galactophoritis et
mastitis catarrhalis chronica tijdens de lactatieperiode een prohferatieve
ontsteking van de cisterne en van de melkgangen kan optreden. Het ver-
raderlijke van deze chronisch verlopende katarrale mastitiden is dat de kli-
nische symptomen praktisch ontbreken. Alleen een verhoogd leukocyten
aantal, een afwijkende smaak en in sommige gevallen een verminderde
melkgift uit het zieke kwartier zijn de waarneembare symptomen.
Wanneer de voortschrijdende proliferatieve ontsteking in de droogstand
een zodanige omvang heeft bereikt dat mechanische belemmeringen wor-

-ocr page 525-

den veroorzaakt, zijn wij met onze therapie, ook de operatieve, meestal
te laat.

SUMMARY

The present paper is concerned with the pathogenesis of prohferative inflammatory
tissue and strands of connective tissue in the cisterns of the udder and teats in cows
„dried off by the owner with udder injectors obtained from the lay trade.
■A. qualitative and quantitative study of the contents of the injectors showed that the
active principle was
Chlorhexidine (hibitane R) in a five per cent concentration.
Chlorhexidine is known to be an excellent desinfectant which may, however, act as
an irritant above a particular concentration.

Three trials made in an experimental herd furnished conclusive evidence of the fact
that the appearance of proliferative inflammatory tissue and strands of connective
tissue in the cisterns of the udder and teats in cows may be attributable to the irri-
tant effect of
Chlorhexidine.

RÉSUMÉ

L\'article traite la genèse de tissu inflammatoire prolifère et brides de tissu conjonctif
dans les cisternes des mamelles et des trayons chez des vaches mises à sec par le
propriétaire à l\'aide d\'injecteurs de mamelles fournis par le commerce non-spécialisé.
Après un examen qualitatif et quantitatif du contenu des injecteurs employés il a
paru que la matière active était:
Chlorhexidine (hibitane R) dans une concentration
de 5%. On sait que Chlorhexidine est un désinfectant excellent mais qu\'en dessus
d\'une certaine concentration, peut avoir une action irritative.

Après trois expériences faites sur des vaches d\'expérience on peut tenir pour certain
que la genèse de tissu inflammatoire prolifère et brides de tissu conjonctif dans les
cisternes des mamelles et des trayons chez des vaohes peut être attribuée au caractère
irritatif de
Chlorhexidine.

ZUS.AMMENFASSUNG

Es wird das Entstehen von proliferatives Entzündungsgewebe und Bindegewebestränge
in der Euter- und Zistencisteme bei Kühen besprochen, die durch den Besitzer mittels
Euterinjektoren, bezogen aus dem Laienhandel, „trockengesetzt" wurden.
Bei qualitativer und quantitativer Untersuchung des Inhaltes der verwendeten Injek-
toren konnte festgestellt werden, dass es sich hierbei um Chlorhexidine (Hibitane R)
in einer Konzentration von
5% handelt. Es ist bekannt, dass Chlorhexidine ein ausge-
zeichnetes Desinfektionsmittel ist, das jedoch in einer hohen Konzentration irritierend
wirken kann.

Bei 3 Versuchen mit Versuchskühen konnte bewiesen werden, dass das Entstehen von
proliferatives Entzündungsgewebe und Bindegewebestränge in der Euter- und Zisten-
cisteme bei Kühen den irritierenden Eigenschaften des Chlorhexidines zuzuschreiben
ist.

RESUMEN

En esto articulo se träte del origen de tejido de inflamacion proliferative y ramales de
tejido conjunctivo en la ubre y cisteme de pezon en vacas lecheras cuales fueron inter-
rumpidos en la produccion de leche, por medio de injectores para el tratamiento de
la ubre, precedente del comercio lego.

Despues un examen de calidad y cantidad del contenido de los injectores empleados
resulto que la materia activa era clorohexidine (hibitane R) en una concentracion
puede accionar irritante.

Despues un numéro de très pruebas, experimentada en comejos, se puede considerar
como demostrado que el origen de tejido de inflamacion proliferative y ramales de
tejido conjunctivo en la ubre y cisterne de pezon en vacas se puede atribuir a la
propiedad irritante de clorhexidine.

-ocr page 526-

LITERATUUR

H e i d r i c h, H. J. und Renk, W.: Krankheiten der Milchdrüse bei Haustieren.
Berlin - 1963.

Hesse, N. C. W.: Tepelaandoeningen. Dierg. Mem., (5), (1957).
L a m m e r s, W., N e 1 e m a n s, F. A. en S i d e r i u s, P.: A^cmene Farmacothera-
pie. Leiden, 1968.

Renk, W. von: Zur Pathologie der Milchsekreüons- und Abfluszstörungen. Berl.

Münch, tierärztl. Wschr., (3), (1959).
Wester, J.: Orgaanziekten bij de Groote Huisdieren. Utrecht-Amsterdam, 1935.
Wollrab, J. von: Über Milchabfluszbehindemde Veränderungen im Bereich der
Euterziste.-ne und ihre röntgenologische Darstellung.
Mh. Vet. med., (1) 28
(1963).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bevruehfingsresulfaten bij de varkens K.I.. ver-
kregen met een Engelse rubberpipet en een
imitatie Japanse pipet

A.I. in pigs; comparison of results using an English
rubber pipet and an imitation Japanese pipet

door C. M. T. WILLEMS1)

Samenvatting

In een praktijkproef werd een Engelse pipet voor de Varkens K.I. volgens Mel-
rose en O\'H a g a n vergeleken met een namaak Japanse pipet.
Met de Englese pipet werden 1101 le inseminaties uitgevoerd waarvan op
60/90 dagen 79,3% drachtig was, tegen 1150 le inseminaties met de Japanse
plastic pipet waarvan 76,1% drachtig was. Dit verschil was significant.
De Engelse pipet met getordeerde punt bevalt goed in de praktijk van de
Varkens K.I.

Inleiding

Door Melrose en O\'Hagan (1961) werd voor de K.I. bij varkens
een rubber pipet ontworpen. De punt van deze pipet is aan het einde
getordeerd en is een goede nabootsing van de penispunt van de beer.
In een vergelijkende proef (Melrose en O\'Hagan, 1961) waarbij als
controle de Noorse pipet (Aamdal en H ö g s e t, 1957) werd gebruikt
en waarbij tevens enkele andere pipetten werden getest, verkregen de ont-
werpers dezelfde bevruchtingsresultaten als met de Noorse pipet.
De rubber pipet werkte echter gemakkelijker, omdat ze kan worden
„vastgedraaid" in de cervixplooien van de bronstige zeug.
Du Mesnil du Buisson heeft in Frankrijk de Engelse pipet even-
eens vergeleken met het Noorse model volgens Aamdal en Högset en
verkreeg daarmee betere bevruchtingsresultaten (Melrose, 1967).
Dit was voor ons aanleiding om eveneens in een praktijkproef de Engelse
rubber pipet te vergelijken met een plastic pipet volgens Japans model
(Niwa, Mizuho en S o e j i m a, 1959). Indertijd (Willems, 1963)
is deze namaak Japanse pipet vergeleken met het model volgens Aamdal
en Högset, waarbij geen verschillen werden gevonden in bevruchdngs-
resultaten.

-ocr page 527-

Opzet van de proef

Omdat maar weinig pipetten beschikbaar waren, kon slechts één insemi-
nator tegelijkertijd in de proef betrokken worden en hebben wij de proef
over vrij lange tijd moeten uitstrekken.

Hij gebruikte gedurende 3 maanden de plastic en de Engelse pipetten om
beurten. Bij elke volgende inseminatie werd een andere pipet genomen.
Er werd daarbij niet gelet op zeugen of gelten en niet op eerste of vol-
gende inseminaties. Alle beren zijn dus in de proef betrokken, maar de
resultaten zijn niet per beer gesplitst. Een tweede inseminator testte de
pipetten gedurende de volgende 3 maanden.

De proef is eigenlijk in twee gedeelten verlopen. Na de eerste 6 maanden
bleken de resultaten van de Engelse pipet wel gunstiger, maar de ver-
schillen waren niet significant. Toen de resultaten bekend waren werd
daarom besloten de proeftijd te verlengen met een periode van nogmaals
een half jaar. Het tweede gedeelte van de proef verliep op dezelfde wijze
als het eerste deel.

Als verdunningsmiddel werd ondermelk gebruikt (gemaakt van onder-
melkpoeder 9.2 gram aangevuld met gedestilleerd water tot 100 ml),
waarin 10% eidooier. Aan dit verdunningsmiddel wordt per ml 1000 E
penicilline toegevoegd. De dosis per inseminatie was 100 ml.
Het aantal spermiën per inseminatie varieerde van ongeveer 4 - 6 x 10^.
Voor bijna alle inseminaües werd Ie dags sperma gebruikt.
De pipet werd glad gemaakt met enkele druppels vloeibare paraffine. Aan
de pipet werd het flesje sperma bevestigd. Dit flesje is gemaakt van soepele
plastic en kan worden samengedrukt.

De bevruchtingsresultaten werden verzameld volgens het niet terug-
komers-percentage op 60/90 dagen.

Resultaten

Tabel 1.

Bevruchtingsresultaten van de eerste inseminaties met Engelse en plastic
Japanse pipet; Ie inseminaties.

Engelse pipet plastic Japanse pipet

aantal drachtig % dr.

aantal drachtig % dr.

verschil

Ie deel ins. A

269

205

76,2

276

203

73,6

-F 2,6%

Ie deel ins. B

248

195

78,6

256

195

76,2

-F 2,4%

totaal Ie deel

517

400

77,4

532

398

74,8

-1- 2,6%

2e deel ins. A

120

96

80,-

118

89

75,4

-1- 4,6%

2e deel ins. B

464

377

81,3

500

388

77,6

-i- 3,7%

totaal 2e deel

584

473

81,-

618

477

77,2

-1- 3,8%

totaal A

389

301

77,4

394

292

74,1

-t- 3,3%

totaal B

712

572

80,3

756

583

77,1

-1- 3,2%

Totaal

1101

873

79,3

1150

875

76,1

-h 3,2%

-ocr page 528-

In alle gevallen waren de resultaten met de Engelse pipet beter dan die
met de plastic Japanse pijjet.

De verschillen zijn echter juist niet significant. (P > 0,05)
Van Ie en volgende inseminaties was het resultaat met de Engelse pipet
(1401 inseminaties, 77,9% drachtig) eveneens beter dan met de plastic
Japanse pipet (1598 inseminaties, 75,4% drachtig). Dit verschil is even-
eens niet significant.

In tabel 2 zijn de resultaten gegeven van de eerste inseminaties per maand.

Tabel 2.

Resultaten van de Ie inseminaties per maand van Engelse en plastic

Japanse pipet.

Engelse pipet
aantal drachtig % dr.

plastic Japanse pipet
aantal drachtig % dr.

verschil

Maand

1

98

75

76,5

94

67

71,3

5,2%

Maand

2

89

64

71,9

90

67

74,4

2,5%

Maand

3

82

66

80,5

92

69

75,0

5,5%

Maand

4

95

74

77,9

86

70

81,4

.—

3,5%

Maand

5

92

75

81,5

95

67

70,5

-f-

11,0%

Maand

6

61

46

75,4

75

58

77,3

1,9%

Maand

7

68

53

77,9

64

47

73,4

4,5%

Maand

8

52

43

82,7

54

42

77,8

-h

4,9%

Maand

9

89

69

77,5

121

91

75,2

-1-

2,3%

Maand

10

125

97

77,6

102

78

76,5

1,1%

Maand

11

126

108

85,7

147

111

75,5

10,2%

Maand

12

124

103

83,1

130

108

83,1

0 %

1101

873

79,3

1150

875

76,1

3,2%

-ocr page 529-

prikkeling van de cervix door de getordeerde punt van de pipet daarop
van invloed zijn.

Melrose en O\'Hagan (1961) merkten op dat vooral Large White
zeugen bij het inbrengen van de pipet in de cervix de oren omhoog zetten.
Dit is een van de kenmerken van oestrus van het varken.
In onze proeven is van dit effect weinig gebleken, maar dit kan een gevolg
zijn van het feit, dat het „orenspel" van landvarkens veel minder duidelijk
is dan van Groot Yorkshire zeugen.

Het is dus zeer wel mogelijk dat het gunstige effect van de Engelse pipet
moet worden toegeschreven aan een (sexuele) prikkeling via de cervix.

Praktijkervaring

Een belangrijk voordeel van de Engelse pipet is het feit, dat deze goed
vast zit in de cervixplooien. De punt is naar links getordeerd zoals de
penis van de beer. Men kan deze punt als het ware vastschroeven in de
cervixplooien. Beweegt het varken zich tijdens het insemineren, dan blijft
de pipet goed zitten. Vooral bij jonge varkens (gelten) verkiezen de in-
seminatoren de Engelse pipet duidelijk boven de tot nu toe gebruikte
modellen.

Bij sommige oudere zeugen zijn de pipetten wel eens wat kort.
De pipetten worden op het bedrijf uitgespoeld met water. Op het K.I.
station worden ze gereinigd met een biologisch wasmiddel, waarna ze goed
worden gespoeld in gedestilleerd water. Ze worden gesteriliseerd in een
Koch apparaat. Na 2 jaar intensief gebruik vertonen ze nog vrijwel geen
slijtage.

Conclusies

1. Het heeft er alle schijn van, dat de pipetten volgens Melrose en
O\'H a g a n betere bevruchtingsresultaten zullen geven, dan de Ja-
panse plastic pipetten, zoals die in Noord-Brabant vooral gebruikt
worden.

2. De pipetten bevallen goed bij het insemineren. Zij hebben zeker voor-
delen voor het insemineren van gelten, die vaak tijdens de inseminatie
niet rustig zijn.

3. De pipetten hebben ook bij intensief gebruik een vrij lange levensduur.
Dankbetuiging.

Ik wil graag dank brengen aan de Fa. van Zetten in Beekbergen voor het be-
schikbaar stellen van de pipetten.

SUMMARY

The pipet for use in A.I. in pigs according to Melrose and O\'H a g a n was com-
pared with an imitation Japanese plastic pipet.

With the English pipet 1101 first insemiations were made which gave 79.3 per cent
pregnancy on 60/90 days non-return basis, against 1150 first inseminations carricd
out with the Japanese plastic pipet, giving 76.1 per cent pregnancy. This difference
was significant.

The English pipet with a twisted point suits very well in A.I. in pigs.

LITERATUUR

A a m d a 1, J. and Högset, I.: Artificial Insemination in Swine. J. Amer. vet.
med. Ass.,
131, 59, (1957).

-ocr page 530-

Go tink, W. M.: Een K.I. proef bij varkens in Overijssel. Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 163, (1959).

Melrose, D. R. and O\'Hagan, C.: Investigations into the techniques of inse-
mination in the pig. IV th. Int. Congr. An. Reprod. the Hague.
855 (1961).
Melrose, D. R.: Mondelinge mededeling (1967).

Niwa, T., Mizuho, A. en S o e j i m a, A.: Some studies on the artificial inse-
mination in Swine.
Bull. Nat. Instit. Agric. Sei. (Chiba) Series G. 18, 45, (1959).
P i t k y a n e n, I. G.: Investigations on reproductive biology and A.I. in Swine. V th.

Int. Congr. An. Reprod. Trento VI, 25, (1964).
Radford, P.: The results of an artificial insemination experiment within a single

pig breeding herd. Vet. Rec., 73, 968, (1961).
Radford, P.: The artificial insemination of pigs in the field. Vet. Rec., 73, 985,
(1961).

Willems, C. M. T.: niet gepubliceerd. (1963)

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

DE MENS ALS RESERVOIR VAN PSEUDOMONAS AERUGINOSA.

H O a d 1 e y, A. W. and McCoy, C.: Some observations on the ecology of Pseudo-
monas aeruginosa and its occurrence in the intestinal tract of animals.
Cornell Vet
58, 354, (1968).

Ps. aeruginosa wordt bij allerlei dieren aangetroffen, ook als pathogene bacterie. Hij
is beschreven bij runderen, paarden, kippen, varkens, pelsdieren, schapen, honden,
laiboratoriummuizen en zelfs bij een rhinoceros en kan aanleiding zijn tot septikemie,
enteritis, pneumonie, mastitis, steriliteit, abortus en andere infecties. Vaak wordt het
water als de infectiebron beschouwd.

Schrijvers konden vaststellen dat deze bacterie geen normale darmbewoner is van de
meeste dieren, maar voornamelijk wordt gevonden, indien dieren in nauw contact
zijn met de mens. Infecties van kalveren schrijven zij toe aan menselijke dragers, direct
of via besmet water of melk. Kalveren blijven geen drager in de darm; kweek uit het
rectum 4 weken na infectie is negatief (over het voorkomen van de Pseudomonas in
het preputium van de stiter wordt in deze publikatie niet gerept,
Ref.).

C. A. van Dorssen.

TETANUS-ANTILICHAMEN VIA HET COLOSTRUM.

Schützler, H.: Untersuchungen zur Immunisierung von Fohlen gegen Tetanus
toxin. I Mitteilung.
Arch. exp. Vet. med., 22, 697, (1968).

Hoewel dc grote betekenis van de overdracht van grammaglcbulinen op de pasgebore-
nen in de laatste decennia intensief is bewerkt, is hier wlgens Schützler in ver-
houding betreffende het paard weinig van bekend.

Schützler immuniseerde 5 merries tegen tetanustoxine, zodat zij op het tijdstip
van veulenen hoge antitoxine-titers hadden. Van de merries werden bloed- en melk-
monsters, van de veulens bloed, op antitoxinen onderzocht. De hyperimmunisatie van
de merries had geen invloed op de draohtig\'heid en op de latere gezondheid van het
veulen.

Vóór de opname van colostrum konden bij de veulens geen antilichamen worden aan-
.getoond. Zelfs bij de merries met zeer hoge titers was geen diaplacentaire overdracht.
Reeds in de eerste 24 uur, nadat de veulens meermalen gezogen hadden, werd een
sterke daling in de titer van het colostrum vastgesteld. Bij de veulens steeg in de
eerste 24 uur de titer aanmerkelijk. Deze was blijkbaar afhankelijk zowel van de titer
van de moeder als van de hoeveelheid opgenomen colostrum. Bij één veulen bleek
binnen de 24 uur de maximale titer reeds bereikt; bij de andere was dit op de 4e tot
5e lei\'ensdag; zo lang bleken dus nog antilichamen te worden opgenomen.

-ocr page 531-

Hernieuwde hyperimmunisatie van de merries gaf slechts een geringe stijging in het
melkserum, terwijl in het bloedserum van de veulens hiervan m het geheel mets meer

te merken viel. ^ , ^

C. A. van Dorssen.

VACCINATIE VAN RUNDEREN TEGEN KALVERCOLIBACILLOSE.

I Schoenaers, P. et K a e k e n b e e c k, A.: Etudes sur la coUibaciUose du
veau, oppertunité de la révaccination.
Ann. Méd. Vét., 112, 649, (1968).

II. Top, W.: Preventie van ooli-infektie bij kalveren door vaccinatie van drachtige
kalveren.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 38, 13, (1969).
I Schoenaers en Kaekenbeeck (Brussel) geven aan, dat enting in de 6e
maand van drachtige runderen met een vaccin tegen colibacillose een grote hoe-
veelheid specifieke antilichamen in het colostrum geeft. Deze enting moet echter
gedurende iedere nieuwe drachtigheid herhaald worden. Zij deden hiermede prak-
tijkproeven met 2600 runderen.

II Top (Gent) gebruikte een dergelijke entstof op oliebasis tegen de 4 meest ge-
vonden
E co/i-stammen, gedood met formaline. Op 32 middelgrote bedrijven
werd ongeveer de helft der runderen om en om geënt; totaal 158 dieren geent,
161 ongeënt. De resultaten leken zeer bevredigend, maar werden geflatteerd
doordat ook bij de controles de sterfte laag bleef.

Volgens schrijver was er in feite geen vermindering van het aantal gevallen van
diarree.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

SPERMATOGENESIS EN SPERMIËNTRANSPORT BIJ DE BEER.

Swierstra, E. E.: Cytology and duration of the cycle of the seminiferous epithe-
lium of the boar; duration of spermatozoan transit through the epididymis.
Anat. Rec.,
161, 171, (1968).

De spermatogenesis verloopt, evenals bij de andere zoogdieren, bij de beer cyclisch. Dit
betekent dat op een bepaald punt van een tubulus seminiferus de vorming van de
spermiën op gezette tijden en met regelmatige tussenpozen aanvangt. De duur van
één tussenpoos wordt cyclustijd genoemd. De aanvang van de spcrmatc^enesis loopt
golfvorming door een tubulus. Op één punt van de tubulus seminifems vindt men
vier typen cellen. Hoewel het aanvangspunt van de spermatogenesis niet precies bt-
kend is, mag men aannemen dat de spermatogenesis vier cycli in beslag neemt. De
vorm van de nuclei van de cellen gedurende de spermatogenesis is als die bij die
stier, alleen de spermatogonia zijn anders, zij worden bij de beer in drie soorten ver-
deeld: een spermatogonium A met donkere kern, een spermatc^onium A met lichte

kern en een spermatogonium B. , o c -4- n i

Met behulp van isotopen kon bepaald worden dat de duur van éen cyclus 8,6 a: u,l
dagen is. De tijdsduur .gedurende welke de verschillende vormen cellen, die in de loop
van één cyclustijd voorkomen, bestaan, is soortspecifiek: voor de beer zijn deze
berekend.

Wanneer men de beer één maal per dag liet dekken nam de passage van de spermien
door de epididymis minimaal 9 tot 12 da^;en in beslag.

W. J. Smidt.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

MICROSPORUM CANIS INFECTIE IN FINLAND

Sonck, C. E. och L u n d e 11, E.: Om mikrospori hos manniskor och djur: Sta-
tistik fra\'n sydvatra Finland.
Finsk Vet. Tidskr., 75, 175, (1969).

-ocr page 532-

De auteurs geven een overzicht van M. canis infecties in Zuid-West Finland van juli
1955 tot juli 1968.

In totaal deden zich 195 gevallen bij de mens voor. Hiervan waren 56 volwassenen
(46 vrouwen en 10 mannen) en 139 kinderen jonger dan 16 jaar (69 meisjes en 70
jongens). In de meeste gevallen was er een duidelijke samenhang tussen de infecde bij
de padënt en die bij een kat aanwezig. Slechts in één geval werd de ziekte via een ge-
infecteerde hond verkregen. Een verdere uitbreiding van het lijden van dc padënt
naar andere familiededen of vriendjes kwam slechts zelden voor.
Bij de mens werden grote huidlaesies tot 3 cm doorsnede waargenomen. Bij de vol-
wassenen werden de laesies slechts zelden (5 van de 56), bij de kinderen frequenter
(70 van de 139) in de behaarde hoofdhuid gezien. Daarnaast kwamen de laesies in
grote aantallen op de niet behaarde huid voor.

De huidlaesies hij de dieren kwamen vaak over het gehele lichaam voor, waarbij soms
alopecia optrad.

E. J. Ruitenberg.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ACTINOBACILLOSE BIJ EEN HOND

Carb, A. G. and Si-Kwang Liu: Acdnobacillus lignieresii infecdon in a dog.
ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 154, 1062, (1969).

Bij een 7\'/i jarige Bostonterrier had zich een groot diffuus infiltrerend granuloom in
de linker dij ontwikkeld. Uit een biopsie werd
Act. lignieresii gekweekt.
Door een hoge amputatie, waarbij alle laterale dijspieren werden weggenomen en
wekelijkse intraveneuse injecties met natriumjodide, werd tevergeefs geprobeerd het
proces tot stilstand te brengen. Na 5 maanden hadden zich op de amputatielijn ver-
schillende ulcera ontwikkeld, terwijl nieuwe uitzaaiingen werden aangetroffen, niet
alleen in de nabijheid maar zelfs op de rechter ribwand. Na afmaken werd de bacterie
opnieuw uit een lymfklier gekweekt.

Naar aanleiding van de natriumjodide-bchandeling merken de schrijvers nog op, dat
deze geen waameemibaar effect had. „Laboratory studies suggest that jodides have
little bactericidal effect against
A. lignieresii",

(Het is onbegrijpelijk dat zij geen andbiodcabehandeling hebben toegepast, Ref.)

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

MELKVEEHOUDERIJ IN DE ONTWIKKELINGSLANDEN

Montsma, G.: Melkveehouderij in de ontwikkehngslanden. Landbouwk Tijdschr.
259, (1969).

De auteur, medewerker aan de afd. Tropische Veeteelt van de Landbouwhogeschool,
kent dc melkveehouderij in Afrika en Latijns Amerika en de inhoud van het hier ge-
refereerde ardkeil is dan ook vooral gebaseerd op analyse van de in die landen aange-
troffen situaüe.

Montsma stelt dat de melkproduktie in de ontwikkelingslanden kan worden be-
vorderd, irowel ter wille van een goede volksvoeding als ter ondersteuning van de na-
tionale economie. Verder kan de melkproduktie als katalysator dienen om de gehele
landbouw op een hoger plan te brengen. Sterke ruimtelijke spreiding van de melk-
produktie maakt het transport zeer kostbaar en daarom kan een concentraüc in een
beperkt gebied nodig zijn. Bij de ontwikkeling in die richdng zal de zuivelfabriek veel
.goede diensten kunnen (moeten) bewijzen door een passende voorlichdng.
Een hoge melkproduktie per dier gaat samen met een grote warmteproduktie en het
dier kan in warme landen moeilijkheden hebben om die warmte af te staan. Hiertoe
moet het milieu passend worden gemaaJct (huisvesting, passend rantsoen dat aanlei-
ding geeft tot een geringe warmteproduktie per eenheid voederwaarde). Er zal ge-
streefd moeten worden naar een goed evenwicht tussen miheu en genotype.

Th. Stegenga.

-ocr page 533-

LTERVERGROTING EN MELKSEKRETIE BIJ JUVENILE RUNDEREN NA
OPNAME VAN OESTROGENEN BEVATTENDE WEIDEPLANTEN

Elghamry, M. I., G r u n e r t, E. und Schultz, G.: Aufeutem und Milchse-
kretion bei juvenilen Färsen nach Aufnahme östrc^enenhaltiger Weidepflanzen,
Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
76, 445, (1969).

In de maanden juli en augustus werden vergrote lakterende uiers waargenomen bij
guste pinken op enkele boerderijen in Noord-Duitsland (tussen Rotenburg en Soltau).
Dit was soms tot 10% der dieren het geval met een melkgift tot 7 hter per dag.
Deze symptomen verdwenen dan weer plotseling, waarbij echter later bij normaal af-
kalven de desbetreffende runderen een z.g. „geitenuier" vertoonden.
Onderzoek van het weidebestand gaf de volgende resultaten:

1. Er bleek een duidelijke oestrogene aktiviteit in de weideplanten aanwezig. Biolo-
gische bepalingen bij muizen toonden aan dat deze pinken ongeveer 360 mikr. gr
oestrodiol equivalent per dag opnamen. Per kg vers grasbestand waren 9,8 mikro-
gram oestradiol equivalent aanwezig.

2. Spektrofotometrisch werden 490 rag formononetin en 190 mg biochanin A aan-
getoond (plantenoestrogenen). Geschromatc^rafisch onderzoek toonde aan dat dit
overeenkomt met 170 mikrogram diaethylstilboestrol equivalent per pink per dag.

3. Botanische studie van de weide op deze bedrijven toonde het overheersen van
Leguminosen aan, speciaal
Trifolium species, waarvan wel tot 50% Trifolium
repens
(witte klaver).

F. W. van Ulsen.

BOEKBESPREKING

KLEINTIER-V.ADEMEKUM.
Klaus Schwochow.

(VEB Gustav Fischer Veriag, Jena, 1968, 229 pag.; M 13.20)

Dit vademecum heeft het formaat van een zakboekje, is wat betreft druk en omslag
netjes uitgevoerd en is wat zijn volume betreft een handig boekje.
Voor de beoordeUng moet men wel uitgaan van het doel, dat de schrijver ermee
denkt te bereiken en dat hij in het voorwoord duidelijk omschrijft:
„Dieses „Vademekum" ist kein wissensohaftUsehes Lehrbuch, sondern ein praktischer
Helfer zur Schnellorientierung, geschrieben von einem Parktiker für den Praktiker.
Dem Studenten mag es als eine Art Repetitorium seines Wissens aus der Voriesung
über die Krankheiten bei Hund und Katze dienen.

Dem in der Landwirtschaftlichen, sozialistischen Grosstierhaltung tätigen, im Umgang
mit dem Kleintier weniger vertrauten Tierarzt sollen die wichtigsten Grundwerte ins
Gedächtnis gerufen, die Hantierung bei der Untersuchung und Behandlung des
Kleintieres dargestellt sowie der Weg zur Diagnose gewiesen werden.
Der Sinn dieses Vademekum ist es, dem vielbeschäftigen Grosstierpraktiker die
Brücke zum Kleintier zu bauen als eines der Behandlung würdigen Patienten, an dem
es medizinisch richtig zu handeln gilt."

De schrijver heeft alfabetisch symptomen (complexen) opgenoemd, waarbij hij dan
dikwijls verwijst naar andere; zo b.v. onder
Nr. 388 - Kurzatmigkeit; s. Bronchopneu-
monie Nr. 106, s. Lungenerkrankungen Nr. 413 bis 417, s. Aszites Nr. 47, s. Pyometra
Nr. 552, s. Vergiftungen Nr. 731.

Bij deze diverse onderdelen wordt het ziektebeeld zeer kort besproken en een therapie
aangegeven. De besprdking is zo kort, dat, wil de lezer er wat uit concluderen, hij
toch wel een behoorlijke kennis tot zijn besohikking moet hebben om de juiste con-
clusie te trekken. De therapie maakt op ons wel eens een wat verouderde indruk,
anderzijds worden vrij veel specialiteiten aangeraden. In vele gevallen wordt naar
een collega-specialist verwezen.

-ocr page 534-

Het boekje begint met enkele algemene hoofdstukken, zoals leeftijdschatting, algemene
klinische gegevens, algemene handgrepen, en besluit met een overzicht van medica-
menten (veel specialité\'s) en een overzicht van diëten.

Als aanhangsel wordt een vrij uitvoerig overzicht gegeven betreffende siervogels.
Tot de bronnen waaruit de schrijver zijn gegevens heeft gehaald, speciaal wat de
siervogels betreft, behoort het Diergeneeskundig Memorandum 1964 (nr. 3 en 4),
geschreven door collega P. Zwart.
Wat moet de slotconclusie zijn omtrent dit boekje?

Ik zou willen zeggen, aan het doel waarvoor de schrijver het heeft samengesteld be-
antwoordt het wel; of er in ons land behoefte aan bestaat, betwijfel ik.

G. H. B. Tennissen.

VETERINÄRMEDIZINISCHE TERMINOLOGIE. 3. Verbesserte und erweiterte
auflage.

Kruger, G.

(Leipzig, S. Hirzel Verlag, 1968, 784, blz. 23,20 M)

Dit verklarende woordenboek werd door 21 specialisten samengesteld en is uitermate
behulpzaam bij praktische raadpleging met betrekking tot de terminologie. De formu-
leringen zijn puntig en er bestaat een gunstige relatie tussen tekstomvang en infor-
matie-gehalte.

Vooral in verband met de steeds toenemende si>ecialisatie, ook in de veterinair-
medische terminologie, kan een dergelijk naslagwerk bijzonder behulpzaam zijn.

E. H. Kampelmacher.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

2E STUDENTENSYMPOSIUM „ENDOCARDITIS"

Op 17 november zal een studentensymposium worden gehouden betreffende de
endocarditis. Dit symposium moet worden gezien als een telkenjare terugkerend
evenement en wel het tweede in naar wij hopen een lange reeks.
Het verzoek tot het houden van dergelijke symposia is uitgegaan van D.S.K. die
ook de praktische organisade in handen heeft. De opzet van het symposium is
tot stand gekomen in een reeks vergaderingen onder voorzitterschap van Prof. Dr.
W. A. de Voogd van der Straaten.

De problematiek rondom dc endocarditis zal worden ingeleid door Dr. Kroneman
en Prof. Dr. Tennissen. Daarna zal, verdeeld over een aantal onderdelen, de ge-
stelde problematiek nader worden uitgewerkt.

In het zijzonder zal gesproken worden over polsfrequentie, stuwing, het oedeem en
de endocarditis als proces.

Gesproken zal worden (in volgorde) door Dr. Kroneman, Prof. Teunissen, Drs.
\\-an Miert, Dr. Huisman, Prof. Dyee, Drs. van Vorstenboseh, Prof. van den Bergh,
Dr. Schotman, Prof. van Genderen, Prof. van den Akker, Prof. de Voogd van der
Straaten en Prof. van der Schaaf.

Het symposium zal gehouden worden in het Transitorium en vangt aan om 9.15 uur.
Het is de bedoeling, in verband met de ruimtelijke mogelijkheden dat dit sympo-
sium bezocht zal worden door oudere jaars studenten en leden van het weten-
schappelijk corps.

Diverse berichten

PROCEEDINGS OF THE "15TH EUROPEAN MEETING OF MEAT RE-
SEARCH WORKERS"

Van de in de titel genoemde bijeenkomst, welke van 18-24 augustus 1969 in Hel-
sinki, Finland, werd gehouden zijn Proceedings uitgegeven, waarvan er nog een
aantal exemplaren verkrijgbaar is.

-ocr page 535-

Op dit congres is over 86 onderzoekingen gerapporteerd en gediscussieerd, alle
handelende over recent onderzoek, dat werd verricht door onderzoekers uit vrijwel
alle Europese landen, alsook enkele uit de Verenigde Staten, Canada, Australië,
Nieuw-Zeeland en Japan.

In de Proceedings zijn de onderzoekverslagen samengenomen in de 4 hoofdthema s
die besproken zijn, te weten:

a. vleesproduktie- en vleeskwaliteitsaspecten;

b. microbiologische en hygiënische onderwerpen;

c. chemisch onderzoek van vlees en vleeswaren en

d. technologie van vlees.

De meeste rapporten zijn in het Engels, Duits of Russisch, slechts enkele in het
Frans. Van alle voordrachten zijn samenvattingen in de hoofdtalen opgenomen,
welke in het laatste deel der proceedings zijn ondergebracht.

Het geheel omvat 860 pagina\'s tekst, tabellen en diagrammen, is voorzien van een
index en maakt door het goede papier en de solide band een uitstekend verzorgde
indruk De Proceedings zijn te bestellen bij het adres: "Edition of the Proceedings
of the 15th European Meat Research Workers", Helsinki 71, Finland; de prijs is
U.S. $ 25,- verzendkosten.

ƒ. H. J. van Güs.

DE KEURINGSDIENST VAN WAREN IN NEDERLAND

Een zeer goed uitgevoerd boekje, onder bovenstaande titel door de Hoofdinspectie
van de Volksgezond, belast met het toezicht op levensmiddelen en de keuring
van waren ter gelegenheid van het feit dat op 19 september 1969 de Warenwet

50 jaar bestond, uitgegeven.
Er wordt in vogelvlucht een overzicht gegeven van de doelstelling, de organisatie
\'en de gevarieerde werkzaamheden, die de keuringsdiensten dagelijks verrichten als
hun bijdrage tot de bescherming van de gezondheid van de Nederlandse bevolking",
zo luidt een van de Hoofdinspectie begeleidend schrijven.

En inderdaad, in een serie uitstekende foto\'s met korte begeleidende teksten wordt

dit ,waar" gemaakt. ..

Geïnteresseerden kunnen dit boekje a ƒ 3,80 bestellen bij de Staatsdrukkerij en

Uitgeversbedrijf.

INSTITUUT VOOR LANDBBOUWTECHNIEK EN RATIONALISATIE
(I.L.R.)

Jaarverslag 1968

De Redaktie ontving bovengenoemd Jaarverslag 1968 van het I.L.R., in september
1969 gepubliceerd als publikatie 131, verkrijgbaar voor ƒ 2,50, te storten op giro
88 00 18 ten name van bovengenoemd Instituut, Dr. S. L. Mansholtlaan 12, Wage-
ningen. . „
Dit keurig uitgevoerde jaarverslag opent na een inhoudsopgave en een „ten geleide
met een overzicht van het organisatie schema van het I.L.R. en een opsomming van
besturen en commissies. Een reeks van 28 bijdragen, verrijkt met foto\'s, diagrammen
en tabellen zijn geplaatst onder het hoofd „Beelden uit het onderzoek".
Het jaarverslag wordt besloten met de opsomming van een aantal publikaties (11)
29 bulletins over stalventilatoren en een vijftal over dakventilatoren, 25 rap^rten
en ruim 100 door diverse medewerkers voor het Instituut gepubliceerde artikelen.
Voorwaar, een jaarverslag dat gezien mag worden!

de Redaktie

-ocr page 536-

CONGRESSEN

WORLD VETERINARY ASSOCIATION

Zoals U reeds bekend is, wordt het volgende congres gehouden van 75-2/ augustus
1971
in Mexico.

De deelname aan dat congres zal uiteraard wel beperkt zijn gezien de kosten daar-
aan verbonden.

Op initiatief van de Deutsche Tierarzteschaft wordt getracht een gezamenlijke reis
te organiseren vanuit West-Europa.

Om enigermate te weten hoeveel deelnemers verwacht mogen worden wordt U ver-
zocht aan het bureau op te geven of U voornemens bent aan dat congres deel te
nemen.

De kosten van de vliegreis zijn n.1. sterk afhankelijk van het aantal deelnemers.
Omdat een verblijf in Mexico van één of 3 weken relatief weinig verschil maakt
in de kosten wordt tevens gevraagd of U bij deelname geïnteresseerd bent in een
verblijf van langere duur dan de congresdagen.

Zoals het zich nu laat aanzien zal het vertrekpunt vermoedelijk Schiphol zijn.
CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE

Van 3 t.m. 26 maart 1970 zal in het Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie gehouden worden, die ook voor diergenees-
kundigen open staat.

Voor eventuele deelanme is enige ervaring in het kweken van micro-organismen
vereist.

Belangstellenden gelieven zich voor nadere inlichtingen te wenden tot bovengenoemd
bureau, afd. Medische Mycologie, Oosterstraat 1, Baarn (tel.: 02154 - 4758).

-ocr page 537-

MEDEDELINGEN

tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

REDE VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW EN VISSERIJ

bij gelegenheid van de installatie van de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden op
woensdag 22 oktober 1969 te \'s-Gravenhage.

Mijne Heren,

Met de instelling van de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden is gekozen voor een
nieuwe vorm van overleg betreffende veterinaire aangelegenheden van algemene aard.
In de achter ons liggende jaren heeft zich op dit terrein mede met het oog op de eco-
nomische aspecten van het veterinaire beleid een intensief overleg ontwikkeld tussen
het Ministerie van Landbouw enerzijds en verschillende geledingen van het bedrijfs-
leven anderzijds.

Met voldoening kan ik opmerken, dat deze contacten over het algemeen een goed
verloop hebben gehad en aan de beleidsvorming ten goede zijn gekomen.

Naarmate het veterinaire werkterrein zich echter uitbreidde als gevolg van nauwere
samenwerking in internationaal verband en het intensiever wordende handelsverkeer
werden de contacten met de betrokken organisaties en instellingen veelvuldiger.
Hierdoor ontstond zowel bij de os\'erheid als bij het bedrijfsleven de behoefte aan meer
geregeld overleg en dan in grotere kring. Om te voldoen aan deze wens is gezoelit
naar een aan de zo even weergegeven ontwikkeling aangepast en doelmatig systeem
van overleg. Uiteraard moest daarbij gewaakt worden voor een te grote overleggroep,
daar hiermede de beoogde doelmatigheid reeds bij voorbaat zou worden aangetast.
Daar het overleg vanzelfsprekend moet kunnen openstaan voor alle bedrijfstakken en
instanties, welke belang hebben bij de behandeling van bepaalde veterinaire vraag-
stukken, zullen indien nodig ook anderen dan de leden van de Raad incidenteel aan
dit overleg moeten kunnen deelnemen.

Zoals algemeen bekend mag worden verondersteld, is het van belang dat bij de be-
handeling van veterinaire vraagstukken ook de volksgezondheidsaspecten de nodige
aandacht krijgen. Het verheugt mij dan ook, dat aan het overleg ook enige verte-
genwoordigers van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid zullen deel-
nemen. Vertegenwoordiging van de Faculteit der Diergeneeskunde en van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is gewenst opdat bij de
discussie ook aan de technisch-wetenschappelijke aspecten aandacht zal worden ge-
schonken.

Vorengenoemde a\\\'erwegingen hebben geleid tot de instelling van de Raad voor
Veterinaire Aangelegenheden in de gekozen samenstelling.

Artikel 2 van mijn beschikking van 20 juni 1969, waarbij deze Raad is ingesteld,
vermeldt dat in de Raad overleg plaats vindt over vraagstukken van algemene aard
betreffende het nationaal en internationaal te voeren beleid op veterinair gebied.
Deze omschrijving is kort en kernachtig. In de Raad voor Veterinaire Aangelegen-
heden vindt een bundeling plaats van het overleg over veterinaire aangelegenheden,
dat tot dusver met de onderscheidene bedrijfsgeledingen afzonderlijk werd gevoerd.
Het is echter niet alleen een bundeling van het overleg, maar ook een aanvulling van
de tot dusver gebruikelijke
ad hoe besprekingen met een meer geregelde confrontatie
van alle geledingen van het bedrijfsleven met de veterinaire problematiek in haar
geheel. Het is mijn overtuiging dat door een dergelijke wijze van overleg ook een
betere grondslag kan worden geschapen voor de beleidsvorming. Het is dan echter
wel gewenst dat men zich hierbij richt op de algemene vraagstukken en zich niet te
zeer begeeft in allerlei details.

Ik heb daarom in mijn beschikking gesproken van vraagstukken van algemene aard.
Dit zullen wellicht veelal veterinaire vraagstukken zijn, die zioh voordoen in het kader

-ocr page 538-

van de EEG en de Benelux en voorts aangelegenheden waarover in bilateraal verband
overleg wordt gepleegd met z.g. niet tot de EEG behorende derde landen.
Wat de Benelux beteft zal dit onder meer de
problematiek zijn welke voortvloeit uit
het streven om per 1 november 1970 de controle aan de
intragrenzen op te heffen.
In het bij de agenda van uw eerste vergadering gevoegde stuk terzake hebt u kunnen
lezen welke problemen hier nc^ om een oplossing
vragen. Ook in het stuk over de
EEG hebt u kennis kunnen nemen van de vraagstukken die er in dit wat groter ver-
band bestaan om tot een enigszins
bevTcdigende harmonisatie op veterinair gebied te
komen.

Een vraagstuk op zich zelf blijft de mond- en klauwzeerbestrijding in internationaal
verband.

Al is de situatie in Nederland en de ons omringende landen gunstig, waakzaamheid
blijft geboden tot ver buiten het EEG-gebied. Regelingen zullen moeten worden ge-
maakt of uitgebreid om samen met andere Europese landen de insleep van in West
Europa nog niet voorkomende virustypen mond- en klauwzeer tegen te gaan.
Onze
exportpositie t.a.v. derde landen dient zo veilig mogelijk te worden gesteld.
Uiteraard zullen we ons hiervoor offers moeten getroosten. Een sprekend voorbeeld
hiervan zijn de door de Verenigde Staten van Amerika gestelde importeisen t.a.v.
vleesprodukten. De aan de vleeswarenindustrie toeleverende slachthuizen hebben zich
aan deze Amerikaanse eisen moeten aanpassen. Dit waren voorbeelden met betrek-
king tot aangelegenheden van internationale aard, maar ook nationaal zullen zich
ongetwijfeld vraagstukken voordoen die om overleg met het bedrijfsleven vragen.
Ik wil gaarne hier nog eens onderstrepen het grote economische belang van de
vee- en vleessector. Die vee- en vleessector is momenteel onze snelst groeiende agra-
rische bedrijfstak, als je het zo zou kunnen noemen. Het zijn eigenlijk enkele be-
drijfstakken tezamen, gebundeld. Om u een idee te geven van deze snelle groei: tot
voor twee jaar, in 1967, stond de netto-exportpositie van vee en vlees, d.w.z. de
export min de import, op de 3e plaats achter de tuinbouw- en de zuivelsector. In

1968 had de vee en vleessector — dat is nog exclusief pluimveevlees — de zuivel-
sector verdrongen van de tweede plaats. En het ziet er naar uit dat in dit jaar —

1969 — de vee- en vleessector een grote kans maakt om, wat de netto exportpositie
betreft, zelfs de tuinbouw te overvleugelen.

Van harte hoop ik, dat het in de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden geco-
ördineerde overleg aan uw en mijn verwachtingen zal voldoen.

Ik wens u dan ook toe dat de nu door de heer Wellen tc openen eerste vergadering en
de daarna volgende vergaderingen van de Raad een constructief en goed verloop
zullen hebben.

RUNDERPEST IN IR.AN

Op 27 juni 1969 brak op een bedrijf in Iran runderpest uit. In totaal werden daarna
89 bedrijven door de ziekte aangetast. De Veeartsenijkundige Dienst te Teheran
heeft snel maatregelen genomen om de uitbraak tot staan te brengen. Zo werden
veterinaire teams gevormd om sanitaire maatregelen door te voeren en de rundvee-
stapel van Iran tegen de ziekte te vaccineren.

Hiertoe werden 200.000 doses vaccin, aanwezig op het Instituut Razi gebruikt en
50.000 doses werden ontvangen van de F.A.O., de voedsel- en landbouworganisatie
van de Verenigde Naties.

Het resultaat van de maatregelen is geweest dat op het ogenblik nog één van de
89 bedrijven is besmet. Dit bedrijf, gelegen in het bos rond de Kaspische Zee, wordt
streng gecontroleerd. Circa 90 tot 95% van de rundveestapel is gevaccineerd en de
uitbraak is thans onder controle.

OPNIEUW AFRIKAANSE VARKENSPEST IN ITALIË

Nadat over de eerste maanden van 1967 ruim 190 gevallen van Afrikaanse varkens-
pest in Italië waren voorgekomen, bleef dit land van september 1967 tot maart 1968
vrij van deze ziekte.

-ocr page 539-

Juist op het moment dat Nederland overwoog in verband hiermee het afgekondigde
invoerverbod van varkensvlees uit Italië op te heffen, kwamen in maart en april 1968
weer 10 gevallen van de ziekte voor.

Begin 1969 werd wederom overwogen het invoerverbod op te heffen, omdat sedert
1 juli 1968 geen bedrijven meer waren ingesloten. Op 10 januari 1969 deed zich
echter in de provincie Roma weer een geval van Afrikaanse varkenspest voor, waarbij
85 varkens werden opgeruimd. Hierdoor moest het verbod opnieuw worden verlengd.
Toen er nadien geen gevallen meer optraden, werd begin oktober 1969 overwogen tot
opheffing van het verbod over te gaan. Op 11 oktober werd echter een bedrijf in de
provincie Bolzano door Afrikaanse varkenspest aangetast.

Hieruit bleek dat de smetstof dus nog steeds in Italië aanwezig is, zodat opnieuw
moest worden geadviseerd het invoerverbod te handhaven. Dit verbod is niet van toe-
passing op door verhitting verduurzaamde produkten van varkensvlees.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Van 16 tot 30 september 1969 werden in 9 Portugese districten 38 bedrijven aange-
tast door Afrikaanse varkenspest. Van de 3700 op deze bedrijven aanwezige varkens
stierven er 398 aan de ziekte en 3302 verdachte dieren werden afgemaakt.

RABIES

Engeland: blijkens een telegram van de Directeur van de Engelse Veeartsenijkundige
Dienst van 20 oktober 1969, is op 18 oktober bij een hond te Camberley in Surrey
rabies gediagnostiseerd. De hond was op 4 april 1969 ingevoerd en werd na zes maan-
den quarantaine op 4 oktober vrijgelaten. Het dier verbleef te Camberley tot z\'n
insluiting na verschijnselen van rabies op 14 oktober.

Op 18 oktober overleed het dier. In het gebied waar de hond heeft vertoefd zijn
uitgebreide voorzorgsmaatregelen genomen.

Over de periode 1 juli tot 15 augustus 1969 kwamen in België 15 gevallen van rabies
voor en wel in de provincies Luxemburg en Namen bij 7 runderen en 8 vossen.
In West-Duitsland deden zich van 16 juli tot 15 september 1969 in 359 gemeenten
rabiesgevallen voor. Denemarken telde van 16 augustus tot 15 september 7 gevallen
en wel bij 5 vossen, een kat en een koe.

Frankrijk had over dezelfde periode 31 rabiesgevallen bij 17 vossen, 8 runderen, 2
honden, 2 katten, een marter en een schaap.

Oostenrijk constateerde van 1 juli tot 31 augustus 1969 rabies bij 7 vossen, 2 dassen
en een ree, totaal 10 gevallen.

Zwitserland telde van 18 augustus tot 28 september 40 gevallen van rabies in de
districten Zürich, St. Gallen, Aargau en Thurgau. Aangetast werden 4 marters, 25
vossen, 2 koeien, 3 reeën, 2 steenmarters, 1 hond, 2 dassen en een geit.
Ook kwam rabies voor in: Griekenland 36 gevallen over de periode 1 juni tot 30
juli 1969; Hongarije 5 gevallen van 16 juli tot 15 augustus 1969; Italië 9 gevallen
van 16 jiïni tot 31 juli 1969; Polen 31 gevallen van 16 juni tot 15 augustus 1969;
Roemenië over dezelfde periode 3 gevallen; Rusland 70 gevallen over juli 1969 en in
Tsjecho-Slawakije werden over dezelfde maand rabies gevallen geconstateerd in
11 gemeenten.

VARKENSPEST

Dc afgelopen zomer heeft zich in het zuiden en oosten van ons land een vrij ernstige
uitbraak van varkenspest voorgedaan. Deze uitbraak begon op een bedrijf tc Grathem
in Limburg, hoogstwaarschijnlijk door besmetting van België uit.
Doordat dit fokbedrijf een aantal biggen in de handel had gebracht, verspreidde de
ziekte zich over Midden Limburg met 15 gevallen, Noord-Brabant met 3 gevallen,
Gelderland met 15 gevallen, waarvan 10 in de Gelderse Achterhoek en 5 in de
oostelijke Betuwe en Overijssel met 5 gevallen.

-ocr page 540-

De Limburgse smetstofhaard is inmiddels grotendeels opgeruimd en maatregelen in dc
andere gebieden hebben verdere ernstige verspreiding van de ziekte tot dusver voor-
komen. In de gemeente Aardenburg in West Zeeuws Vlaanderen deed zich in de
tweede helft van oktober een geval voor, dat hoogstwaarschijnlijk eveneens aan be-
smetting van België uit is te wijten.

Door in de Gelderse vallei blijkbaar nog aanwezige smetstofbronnen, doen zich daar
nog steeds gevallen van varkenspest voor. De activiteiten van het tijdelijke varkens-
pestcentrum te Ede, welke gezien de destijds bereikte resultaten gedurende de zomer-
maanden werden onderbroken, zijn met ingang van 27 oktober 1969 hervat.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND SEPTEMBER 1969.

Provincie

c

D.

s 1

13 c

O

c
-

O .i

C/3 TJ

"öi s

D. a

i S
oi 3

Xi
u

3 O
1 >
S =5

s

a
c

OJ
«

>

■w

3 a>
0) bo

Ö: §

eo

\'5

U)

£ s

Groningen

_

9

1

Friesland

2

30

..

1 __

Drenthe

—.

17

_

__

Overijssel

5

-

1

2

Gelderland

2

10

2

11

Utrecht

5

i _

; 1

_

2

Noord-Holland

1

21

,

_

Zuid-Holland

2

1

_

2

Zeeland

— 1

_

,

_

Noord-Brabant

— \'

-

_

_

Limburg

— ;

1

! —

7

Nederland

5

100

4

20

_

6

WIJZIGING BESCHIKKING ENTSTOFFEN VOOR DIEREN

Bij beschikking van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst van 7 oktober
1969, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 oktober 1969, is aan de toegelaten
entstoffen voor inenting van varkens tegen varkenspest, als genoemd in art. 5 van
de Beschikking entstoffen voor dieren in de Veewet, toegevoegd het Kristalviolet
varkenspestvaccin Bioveta. Dit vaccin wordt geproduceerd door Bioveta V. Nitre,
Ndrodny Podnik te Nitra in Tsjechoslowakije.

-ocr page 541-

VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST

6R0MNGEN

friesland

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GEIKRLANO

UTRECHT

NOOROHOLLANO

ZUIDHGU.AND

ZEELAND

NOORDBRABANT

UMBURO

-ocr page 542-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

November,

18, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D., Cursus Post-universitair Onderwijs,
20.00 uur, Havenziekenhuis, Haringvliet 2, Rotterdam, (pag. 1255)

21, Ned. Zoöt. Vereniging. Herfstbijeenkomst, 10.30 uur, Jaarbeursrestau-
rant, Utrecht, (pag. 1289)

25, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, hotel Bergzicht,
Hellendoom. (pag. 1294)

26, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Huishoudelijke vergadering,
10,00 uur. Hotel Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 1302)

26, Groep Pract. Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering,
14.30 uur, Motoresto Bunnik. (pag. 1350)

26, Groep Pract. Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Vergadering, met afd.
Utrecht K.N.M.v.D., 20.15 uur, Motoresto Bunnik. (pag. 1349, 1350)

28, Symposium M.S.D. Dronten, 10.30 uur. (pag. 1289)

December,

1, Groep Dierenartsen i.h. Bedrijfsleven, K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
14.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist. (pag. 1256)

18, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, Bemhardzaal,
Groothandelsgebouw, Rotterdam, (pag. 1350)

1970

Februari,

7, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier, Jaarvergadering.

17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir,
rant. Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294)

Maart,

3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures Baarn.
(pag. 1342)

April,

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur. Koningszaal Ards Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1293)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary .A.ssociadon. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342)

-ocr page 543-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, die gehouden is op 5 sep-
tember 1969, in hotel restaurant „Heidepark" te Bilthoven.

Naar aanleiding van een suggestie zal de mogelijkheid voor een groepsreis vanuit
West-Europa naar het W.V.A. congres in Mexico worden onderzocht.
Het bestuur van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier heeft besprekingen
gevoerd om verbeteringen te verkrijgen inzake het honden- en kattenbesluit. Het
laat zich aanzien dat een en ander succes zal hebben.

Enkele aanvragen om subsidie uit het Van Esveldfonds moeten helaas worden
afgewezen.

De organisatie voor de Algemene Vergadering verloopt gunstig. De opgave voor
deelneming is goed. Het Hoofdbstuur verwacht dat het wederom een geslaagd jaar-
congres zal worden.

Het Hoofdbestuur heeft vernomen dat de Faculteit in principe heeft besloten tot
een differentiatie. Er is overleg met de Maatschappij in het vooruitzicht gesteld
over de realisering daarvan. Het Hoofdbestuur meent dat meer informatie nodig is
om een en ander te kunnen beoordelen. De speciaUsatie in de diergeneeskunde zal
ongetwijfeld door dit besluit worden beïnvloed. Dit zal in de Grote Commissie voor
Specialisatie moeten worden onderzocht.

Het Hoofdbestuur bespreekt het memorandum dat het standpunt van het Hoofd-
bestuur weergeeft over de plaatsingsmogelijkheden van de dierenartsen in de toe-
komst. Dit stuk zal als basis dienen voor het gesprek met Minister Veringa over
dit onderwerp.

De Statutencommissie is nagenoeg gereed met de inventarisatie van de problemen
rond de statuten-wijziging. Daarna zal artikelsgewijs een definitief ontwerp worden
opgesteld.

Dc Commissie Begeleiding Grote Bedrijven heeft behalve het advies inzake het
Bindend Besluit het probleem van de begeleiding nader besproken. Het blijkt ge-
wenst daaromtrent met het bedrijfsleven overleg te plegen. Dit overleg zal eerst-
daags plaatsvinden.

Enkele financiële zaken, waaronder een contributiekwestie worden afgehandeld.

M. A. Moons, secretaris.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Utrecht

1. De afdeling organiseert een ledenvergadering op woensdag 26 november, a.s.
19.30 uur
in Motoresto Bunnik.

2. Tezamen met de Groep Practici Grote Huisdieren organiseert de afdeling op
woensdag 26 november a.s., 20.15 uur in Motoresto Bunnik een bijeenkomst, waar
ook
niet leden en studenten welkom zijn.

Afdeling Noord-Holland

Kort verslag van de vergadering d.d. 26-9-1969.

Aanwezig waren 19 leden en de Algemeen secretaris van de Maatschappij.
Na opening door de voorzitter worden wijlen coli. D. FeenstraenL. Eikelen-

-ocr page 544-

boom herdacht, waarna de vergadering enkele c^enblikken stilte in acht nam.
De notulen worden zonder op. of aanmerkingen gearressteerd, waarna de ingekomen
stukken worden voorgelezen.

Als afgevaardigde naar de Algemene Vergadering wordt coli. C 1 a y aangewezen en
als plaatsvervanger coli. Wouters. Hierna passeert de beschrijvingsbrief de revue
die in betrekkelijk korte tijd met de nodige opmerkingen en stemmingen wordt af-
gewerkt.

In de rondvraag komen enkele lokale dingen naar voren, waarna de voorzitter de
vergadering sluit, na dank te hebben gebracht aan het stembureau en allen die zich
de moeite getroost hebben om de saaiste van alle vergaderingen bij te wonen.

ƒ. E. Hage, secretaris.

Afdeling Zuid-Holland

De afdehng Zuid-Holland organiseert op donderdag, 18 december a.s., 20.30 uur
een vergadering in de Bernhardzaal van het Groothandelsgebouw te Rotterdam.

VAN DE GROEPEN

Groep Practici Grote Huisdieren

1. Op woensdag 26 november, 14.30 uur, organiseert de groep een algemene leden-
vergadering in het
Motoresto Bunnik.

Spreker: Prof. J. Mol: Toekomstige ontwikkeling van de gezondheidszorg voor
dieren in Nederland.

2. Op woensdag 26 november, 20.15 uur, organiseert de Groep, tezamen met de
Afdeling Utrecht van de K.N.M.v.D. een vergadering, ter bijwoning waarvan alle
practici worden uitgenodigd, in het
Motoresto Bunnik.

Onderwerp: Groepspraktijken in Nederland, hetwelk door een forum zal worden
behandeld, na door collega E. H. d e n B r e e j e te zijn ingeleid.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. Bakker, Hoofstraat 22, Exloo

S. A. Goedegebure, J. P. Goenstraat 13 (sous). Utrecht
H. van Haeringen, Graaf Janlaan 40, Zeist
Als lid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

M. J. de Boer, Braamstraat 21, Utrecht
W. van der Holst, Machinekade 8, Maarssen
Mej. N. Loven, Zomerluststraat 23, Haarlem
A. Zaal, Westeinde 211, Oosthuizen
Het Hwfd\'bestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijike Nederiandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
C. H. J. Kalis, Lijsterstraat 59, Utrecht
G. Molenaar, Zonstraat 64, Utrecht
J. W. Poeschmann, Bemuurde Weerd O.Z. 55, Utrecht

F. J. van Sluys, M. H. Trompstraat 3, Utrecht

G. J. Smit, Melis Stokestraat 1, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Anema-Willems, Mevr. H. J. B.; adres gew. in: Zevenaar, van Hogendorpstraat 9;
tel. ongewijzigd

Berg, J. van den; adres gew. in: Aalsmeer, Rameaulaantje 20; tel. 02977-6734 (174)
Deisz, J. K.; adres gew. in: Harmelen, Appellaan 3a; tel. ongewijzigd (182)

Dijk, H. J.; adres gew. in: Krimpen a/d IJssel, Akkerwinde 1; tel. 01807-3953 (pr )
bij geen .gehoor: 010-133956 (pr.) 010-117220 (bur.); R.K.V.: R.K. (bz.d) (184)

-ocr page 545-

*Haas, R. de; adres gew. in: Bergambacht, Molenlaan 12; tel. 01825-695 (...)
Haeringen, H. van; adres gew. in: Zeist, Graaf Janlaan 40; tel. 03404-19211 (192)
Holzhauer, C.; adres gew. in: Rozendaal (Geld.), Mr. van Hasseltlaan 10; tel.:
08302-7178 (197)

IsraëU, Y.; adres gew. in: Haarlem, Roordastraat 128 (199)

Kome, P. P. Mej.: adres gew. in: Boekei, „De Vliegberg" 39, Bezuidenhout 12;

tel.: 04922-463 (205)

Leeuwenburg, Y. H.; adres gew. in: New Zealand, Waipu P.O.Box 15, Lyonsburgh,
Farms Ltd., Vet. Surgeon (248)

*Meer, N. B. van der; adres gew. in: Schijndel, Vicaris v. Alphenstraat 6; tel.

04104-3566 toevoegen op blz.:(212)

Meursinge, J. A.; adres gew. in: Velp, Eiberstraat 17; P (213)

Neeteson, F. A.; adres gew. in: De Bilt, Park Arenberg 72; tel. 030-762833 (216)
Nijland, G. J.; tel. bur.: 010-117220 010-352693 (privé); adj. dir. Openb. Slachth.

te Rotterdam; R.K. (bz.d); R.K.V., Ier. S.V.O. (217)

Schie, F. W. van; adres gew. in: Ens (N.O.P.), Waterkant 59; tel. 05275-1538 (226)
Starkenburg, L.; adres gew. in: Zutj>hen, van der Capellenlaan 15; tel. 05750-7720

(230)

Truijen, Dr. W. T.; tel. gew. in: 04116-2870 (privé) (234)

♦Velden, M. A. van der; adres gew. in: Bunnik, Rijzichdaan 36; tel. 03405-2841

(235)

Verhulst, P. D.; tel.: 04130-3392 (privé), 3812 (bur.); K.D. ab.; R.K. (bz.d.) (236)
Zaal, A.; tel.: 02991-370 (243)

Zantinga, Dr. J. W.; adres gew. in: Baarn, Anna Paulownalaan 2; tel, 02154-6889
02940-7110 (bur.); D. bij Philips Duphar N.V., Weesp (243)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 3 oktober 1969:

A, van Lohuizen, Bolbeeiksestraat 52bis, Utredht
R, de Haas, Molenlaan 12, Bergambacht
J. F. M. Spoorenberg, F. G. Donderstraat 64, Utrecht
R. F. M. ter Berg, W, Barendszstraat 79, Utrecht
Mej, N. Loven, Zomerluststraat 23, Haarlem

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 17 oktober 1969:

P, W, A. Seuren, A. R. Falokstraat 4, Utrecht

M. J. de Boer, Braamstraat 21, Utrecht

R. K. de Boer, Milodreef 83, Utrecht

J. J. Geene, H. de Keyserstraat 42, Utrecht

W, van der Holst, Machinokade 8, Maarssen

N, B, van der Meer, Vicaris v, Alphenstraat 6, Schijndel

T. J, Veen, Van der Heidelaan 3, Vleuten

P, A, van der Werf, Zandhofsestraat 60, Utrecht.

Promotie

Op donderdag 27 november, 16.15 uur, hoopt collega A, Schukken te Heerenveen aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefsohrift, getiteld: Voortgezet
onderzoek naar de stabiliserende invloed van parenteraal toegediend vitamine D3,
al of niet gecomibineerd met vitamine A, op de gehalten aan calcium en anorganisch
fosfaat in het bloedplasma van de melkkoe ter voorkoming van recidieve bij paresis
puerperalis (Melkziekte).

Wijziging telefoonnummer „de Uithof"

Het telefoonnummer van het Universiteitscentrum „de Uithof" is gewijzigd in:
030- 53 91 11.

-ocr page 546-

Overleden:

Dr. A. Bos, te Maarssen op 19 oktober aldaar overleden.

J. J. Moolhuisen te Oosterbeek, op 1 november aldaar overleden.

S. H. Schaap te St. Nicolaasga op 11 oktober aldaar overleden.

„Cerberus"

Veterinair Gezelschap van het
Utrechtsch Studenten Corps

Het bestuur van „Cerberus" heeft zich als volgt geconstitueerd:
M. A. van Messel, Prasees;
E. J. Scheele, Ab-acds;
A. A. M. Vosmer, Fiscus;
M. C. Pieterse, Vice-Praeses;
D. Ebbens, Commissaris.

E. J. Scheele,

„Cerberus" h.t. Ab-actis.

Meisje, 18 jaar, MULO-diploma, 2 jaar werkzaam als praktijk- en admini-
stratief assistente bij dierenarts. Huishoudelijk onderlegd.
Zoekt

PASSENDE WERKKRING

in de omgeving van Tilburg.

Mej. 1. E. A. van Hees; p/a „De Staalberg", Huize ,,Aardster", Olsterwijk
(N.Br.).

H.H. Adverteerders

Voor de aflevering van 15 december
1 96 9 gaarne het advertentiennate-
riaal uiterlijk 18 novennber ingediend.

-ocr page 547-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele gegevens uit de gedragsgenetiea van de
hond1)

Some data from canine behaviour genetics
door N. A. VAN DER VELDEN2)

Samenvatting

Bestudering van diergedrag, vooral van gedomesticeerde dieren kan belangrijke
bijdragen leveren aan de humane gedragswetenschappen. Op verschillende
gronden is de hond hiervcxir bijzonder geschikt.

Ofschoon gedragspatronen in de regel tamelijk gecompliceerde fenotypische ken-
merken zijn, is toch bij een aantal ervan gevonden dat de wijze van overerving
een vrij éénvoudige is. Verhoging of verlaging van drempelwaarden voor reactie
op uitwendige stimulatie is in dergelijke gevallen zeer waarschijnlijk de manier
waarop het genoom het tot stand komen van de fenotypische eigenschappen be-
ïnvloedt.

Veel complexer is aanpassing aan een situatie waarin een probleem moet worden
opgelost. Daarbij speelt ook leervermogen een rol. Genetische verschillen in
leervermogen zijn vaak meer emotionele en motivationele verschillen, dan dat
ze berusten op verschillen in algemene intelUgentie.

Vergeleken met de wolf, die all round caj>aciteiten heeft, zijn de honderassen ge-
specialiseerde populaties. Deze sepcialisatie gaat altijd ten koste van andere ca-
paciteiten.

Uit h\'^-schattingen valt af te leiden dat selektie op gedragskenmerken dezelfde
resultaten zal opleveren als selektie op fysieke of produktie eigenschappen. Een
nauwkeurige analyse van de eigenschap waarop men wil selekteren, alsmede het
ontwerpen van een adaequate testmethode dienen aan een dergelijke selektie
vooraf te gaan.

Eén van de belangrijkste consequenties van het bestuderen van diergedrag
is dat dit kan bijdragen tot een beter begrip van de gedragswetenschap-
pen van de mens.

Thorpe heeft hieraan een interessante beschouwing gewijd. (Thorpe,
1967). Hij meent dat psychologie, sociale psychologie, psychopathologie en
sociologie nu eindelijk de kans hebben om een stevig biologisch fundament
te krijgen, dank zij de ontwikkeling van de ethologie. Deze wetenschappen,
en dan vooral de sociologie, aldus Thorpe, zouden zich hierdoor kunnen
ontwikkelen tot echte wetenschappen met een experimentele basis.
De stekelbaarsjes van Tinbergen (1967) zouden dus voor de humane
gedragswetenschappen eenzelfde betekenis kunnen hebben als de Droso-
phila\'s van Morgan voor de anthropogenetica. Nu is de mens in feite
een gedomesticeerd dier (S n ij d e r, 1954) en het ligt dan ook voor de
hand dat bij het fundamenteel onderzoek op het gebied van de humane
ethologie de gedomesticeerde dieren als mcxJellen belangrijke diensten

1  Voordracht gehouden voor de Groep Genedca der Vertebraten van de Neder-
landse Genetische Vereniging op 23 april 1969.

2  Drs. N.A. van der Velden; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuni-
versiteit Utrecht, Zootedhnisöh Instituut; Universiteitscentrum „de Uithof",
Heidelberglaan 2, Utrecht.

-ocr page 548-

kunnen bewijzen. Het in april 1969 door de Groep Genetica der Vertebra-
ten van de Nederlandse Genetische Vereniging georganiseerde Klein Sym-
posium met voordrachten over de gedragsgenetica van de stekelbaars
(Se ven ster), de muis (Van Abeel en), de kip (Brantas), de
hond (Van der Velden) en rund en varken (Van Pu 11 e n)1 zou
dan ook een logische voortzetting kunnen vinden in een aantal voordrach-
ten over de primaten met Homo sapiens als sluitstuk.

In ons land begint het onderzoek naar het gedrag van gedomesticeerde
dieren pas in de laatste tijd wat op gang te komen en dat is niet in de
laatste plaats te danken aan het werk en de stimulerende persoonlijkheid
van S 1 ij p e r. Zijn overlijden, eind 1968, is dan ook als een verlies voor
de huisdier ethologie in ons land te beschouwen.

De hond is ethologisch gezien een bijzonder interessant objekt.
Naar schatting is de hond al 8 a 10.000 jaar in de mensenmaatschappij
opgenomen en is daarmee ons oudste huisdier. Daarbij komt dat hij een
tamelijk snelle generatiewisseling heeft, zodat hij een voorgeschiedenis
heeft van 4 a 5000 generaties. Vergeleken met de mens is dit erg veel,
eenzelfde aantal generaties bij de mens vergt 100.000 jaar en men veron-
derstelt dat Homo Sapiens niet eerder dan 75.000 jaar geleden voor het
eerst op het toneel is verschenen.

Volgens allerlei aanwijzingen (o.a. het vergelijkend gedragsonderzoek) is
de wolf te beschouwen als de voorouder van de hond en we zijn dus in de
plezierige omstandigheid dat we de produkten van 100 eeuwen kunstmati-
ge selektie niet alleen kunnen vergelijken met hun wilde voorouder, maar
dat we zelfs kruisingsproeven kunnen uitvoeren.

Tenslotte is het een niet gering voordeel dat de fokkerij van honden voor
een belangrijk deel sportfokkerij is geweest waardoor een enorme diversi-
teit in een paar honderd rassen en variëteiten is ontstaan. Door selektie,
gericht op verschillende taken waarvoor de hond geschikt bleek te zijn, is
een grote variatie in gedrag aanwezig. We kennen waakhonden, herders-
honden en jachthonden, en bij elke groep maar vooral bij de laatste zijn
er ook nog weer specialismen.

De variatie in morfologische eigenschappen is zo groot dat een zoöloog
van een planeet waarop het genus Canis ontbreekt er maar met moeite
van te overtuigen zou zijn dat de hondenrassen alle tot één diersoort be-
horen. Toch heeft Scott (Scott en Fuller, 1965) naar aanleiding
van een uitvoerig en gedegen onderzoek naar de gedragsgenetica van de
hond opgemerkt dat het gedrag de meest variabele eigenschap is van de
hond en tot precies dezelfde constatering komt de Russische onderzoeker
Krushinskii (1962).

Doordat zelfs de meest uitéénlopende honderassen onderling gekruist kun-
nen worden is de diersoort hond dan ook, zoals Scott terecht opmerkt, een
genetische goudmijn.

Eén van de bronnen waaruit de stroompjes opwelden die door K o n r a d
L o r e n z tot de ethologie zijn samengevoegd en gekanaliseerd was het
bekende onderzoek van P a v 1 o v, die het begrip reflex bevrijdde uit de
greep van de wijsbegeerte en er een biologische, namelijk fysiologische

1  Excerpten uit deze voordrachten vkx>rden gepubhceerd in Genen en Phaenen,

-ocr page 549-

baisis aan gaf. Dit was tevens één van de eerste onderzoekingen naar het
gedrag van de hond. Uit deze school, die teruggrijpt op de mechanistische
ideeën van Descartes, is Krushinskii voortgekomen, die in Rusland
veel onderzoek gedaan heeft o.a. naar wat hij noemt de actieve en de pas-
sieve verdedigingsreactie bij de hond; in Amerikaanse terminologie: de
verschillende aspecten van het agonistisch gedragssysteem.
Het eerste onderzoek dat zich bezig gehouden heeft met de wijze van over-
erving van een gedragspatroon van de hond is van de Amerikaanse veteri-
nair Whitney. In 1929 publiceerde hij een korte mededeling in
The
Journal of Heredity
over zijn bevindingen bij het kruisen van diverse
honderassen, waarbij telkens het ene ras een „open trailer" was, dat wil
zeggen dat deze hond luid blaffend het spoor van het wild volgt, terwijl
het andere ras dit werk zwijgend verricht, zogenaamde „mute trailers".
In de Fl generatie werden zonder uitzondering alleen open trailers ge-
vonden. Interessant is een kruising van een Foxhound met een Collie. De
Foxhound is een open trailer, met een stemtype dat Whitney beschrijft als
„drawl", een soort muzikaal huilend geluid, en hij is kortharig. De collie
is een mute trailer, met een korte blaf, een „yap" volgens Whitney en
langharig. Alle Fl dieren waren open trailers, maar met de yap van de
Collie en ze waren kortharig. Er werd ook een F2 gemaakt waaruit twee
dieren worden beschreven, de één was langharig en een open trailer, de
andere was kortharig en een mute trailer. Er was dus waarschijnlijk een
onafhankelijke splitsing opgetreden.

Marchlewski (1930) kruiste luidjagende Duitse Staande jachthon-
den met Pointers die stom jagen. In tegenstelling tot Whitney vond hij
dat de Fl nakomelingen alle zwijgend jaagden.

Van een aantal van dergelijke gedragspatronen is eveneens gebleken dat ze
in aanleg erfelijk bepaald zijn, zoals jagen met het hoofd omhoog, resp. met
de neus bij de grond, belangstelling voor alles wat vliegt, resp. geen in-
teresse hiervoor, te water gaan zonder hierop getraind te zijn, een flegma-
tische aard, resp. een levendige aard, de plaats waar de Dalmatische hond
onder het rijtuig loopt en „lachen".

Dit laatste is een typische grimas, de zijkanten van de bovenlip worden
in rimpels getrokken, waarbij het gebit blootkomt. De hond doet dit tegen-
over een mens die hem vriendelijk behandelt, soms lijkt het op „verle-
genheid". Bij de Dalmatische honden in de kennel van het Zoötechnisch
Instituut doen sommigen het wel en anderen niet.

Vele van de genoemde eigenschappen kunnen door training gemodifi-
ceerd worden. Er zijn honden die niet uit zichzelf te water gaan, maar
die dat wel geleerd kan worden en dan gedragen ze zich net zo als de
honden die het van nature doen.

De meeste hiervoor genoemde eigenschappen zijn niet diepgaand geana-
lyseerd noch wat de wijze van overerving betreft, noch wat betreft het me-
chanisme via welk het genotype het gedrag beïnvloedt.
Meestal is alleen het feit geconstateerd, maar is men niet verder gegaan
dan het maken van een Fl. Een goed onderzoek is in Amerika gedaan
naar de verschillen in vocalisatie tussen twee rassen (Scott en Ful-
ler, 1965).

Van de Basenji, een ras dat afkomstig is uit Centraal-Afrika, is een op-
vallende eigenschap dat hij wel allerlei geluiden maakt, maar zelden blaft.

-ocr page 550-

Men noemt hem wel „the African barkless", maar helemaal juist is dat
niet. Als de Basenji sterk gestimuleerd wordt produceert hij één of twee
korte blafgeluiden en is dan weer stil. De Cocker daarentegen is heel ge-
makkelijk aan het blaffen te krijgen, en kan zich dan zo opwinden dat hij
er langdurig mee door kan gaan. Scotten Fuller geven een beschrij-
ving van een Cocker die tien minuten lang blafte en toen 907 maal „Woef"
gezegd had, dat is meer dan 90 maal per minuut.

Bij hun onderzoek, waarbij ze Basenji\'s en Cockers kruisten en uit de
F1 een F2 maakten, benevens terugkruisingen, zowel met Basenji als
met Cocker, vonden S c o 11 en Fuller dat er waarschijnlijk twee on-
afhankelijke genen zijn; één gen dat invloed heeft op de drempelwaarde
voor stimulatie tot blaffen (het lijkt dat een lage drempelwaarde domi-
nant is) en een ander met invloed op de duur van het blaffen, waarbij de
verschillen van emotionele aard zijn. De F1-dieren waren gemakkelijk aan
het blaffen te krijgen, maar bielden er ook spoedig weer mee op.
De gegevens die van de hiervoor genoemde eigenschappen ter beschikking
staan zijn, zoals gezegd, niet voldoende om te concluderen tot een één-
voudige wijze van overerving, maar het lijkt er in sommige gevallen wel op.
De open trailing van de Foxhound lijkt enkelvoudig dominant te zijn over
de mute trailing van de Collie. Nu zijn gedragspatronen in de regel tamelijk
gecomphceerd fenotypische kenmerken; verwacht zou kunnen worden dat
er ook meestal een polygene wijze van overerving gevonden zou worden.
Toch is uit het bijzonder uitvoerig en goed opgezette en uitgewerkte on-
derzoek van Scott en Fuller gebleken dat dit lang niet altijd het
geval was. Behalve de verschillen in vocalisatie is bijvoorbeeld gevonden
dat er tussen Basenji en Cocker Spaniel op de leeftijd van vijf weken een
duidelijk verschil bestaat in hun reactie op een „handling test". Het on-
derzoek wees heel sterk in de richting van een monogene dominantie van
de schuwheid van de Basenji-pup, ten opzichte van de tamheid van de
Cocker Spaniel-pup. Als we veronderstellen dat het domesticatieproces ge-
bruik gemaakt heeft van mutaties, dan klopt dit wel. Wild-type genen bij
dieren en planten zijn immers meestal dominant en schuwheid is typisch
een eigenschap van het wilde dier.

Het feit dat verscheidene gedragspatronen van de hond kunnen worden
verklaard als bet resultaat van een monogene wijze van overerving met een
discontinue variatie stemt wel overeen met het idee dat door selektie één-
voudig de hoeveelheid stimulatie die vereist is om een bepaald gedrags-
kenmerk op te leveren is gemodificeerd. Anders gezegd: het genotype ope-
reert via fysiologische mechanismen die het niveau van de drempelwaarde
voor reactie op uitwendige stimulatie bepalen. Zo verlaagt mannelijk hor-
moon mogelijk de drempelwaarde voor stimulatie tot agressiviteit.
Scott en Fuller (1965), veronderstellen dat verhoging of verlaging
van het niveau van drempelwaarden één van de belangrijkste manieren is
waarop erfelijkheid het gedrag beïnvloedt. Het kan zijn dat er tussen dieren
geringe fysiologische verschillen zijn, terwijl er toch absolute verschillen
zijn tussen dieren die wel en die niet reageren op een bepaalde prikkel,
namelijk wanneer het prikkelniveau in de buurt van de drempelwaarde
ligt. Laten we beide dieren met zo\'n gering verschil een probleem oplos-
sen, dan slaagt de één er juist niet in, terwijl de ander een respons geeft
die nog wel niet zo erg best is, maar op de duur slaagt hij er door ervaring

-ocr page 551-

in om die respons te verbeteren. Uiteindelijk is er dan tussen de beide die-
ren een absoluut verschil.

Uit het Amerikaanse onderzoek is aan de andere kant ook naar voren ge-
komen dat de theorie van een drempelwaarde waarvan het niveau gemo-
dificeerd wordt door een enkel gen of door de additieve werking van een
aantal genen niet van toepassing is op enig geval van een succesvolle aan-
passing aan een complexe situatie waarin een probleem moet worden op-
gelost. Hierbij hebben we meestal te maken met een combinatie van aller-
lei gedragspatronen, samengevoegd tot een complex adaptief patroon, zo-
dat een gecompliceerde genetische situatie aanwezig is. Bovendien speelt
hierbij een leerproces een belangrijke rol.

Gebleken is dat genetische verschillen in leervermogen tussen verschillen-
de rassen meer emotionele en motivationele verschillen zijn dan dat ze
iets te maken hebben met een algemene intelligentie, zoals we bij de mens
kennen. Om een voorbeeld bij een andere diersoort te gebruiken: bij het
testen van ratten in een doolhof bleken er stamverschillen te zijn tussen
zogenaamde „maze-dull" en „maze-bright" ratten. (S e a r 1 e, 1949).
Dit verschil in het oplossen van het probleem was echter niet, zoals men
bij oppervlakkige beschouwing geneigd zou zijn aan te nemen, een verschil
in intelligentie, in leervermogen. Bij nauwkeurig onderzoek bleek dat de
maze-dull ratten veel banger voor de doolhof waren dan hun soortgeno-
ten die betere prestaties leverden en het verschil berust dus op een emo-
tioneel verschil.

Nog duidelijker wordt dit wanneer we twee verschillende diersoorten ver-
gelijken in hun vermogen om doolhofproblemen op te lossen, de rat en
het schaap. Ratten leren het in het algemeen vrij snel, het schaap leert
het nooit. Het is echter niet zo, dat een rat intelligenter zou zijn dan een
schaap. De rat is van nature vertrouwd met het kruipen door nauwe gaat-
jes en gangetjes, terwijl het schaap oorspronkelijk een dier is, dat steeds
vermijden moest om in nauwe gaten en spleten verzeild te raken omdat
hij daar gemakkelijk een prooi van roofdieren zou worden.
Om terug te keren tot de hond: Bij het Amerikaanse onderzoek was een
test ontwikkeld om het klimvermogen van de hond te meten. Van de Ba-
senji was bekend dat hij buitengewoon goed klimmen kan en verwacht
werd dat dit ras als beste uit de bus zou komen. De Cocker Spaniel bleek
echter een even goede of zelfs betere prestatie te leveren. Ook dit was geen
verschil in leervermogen, maar een motivationeel verschil. 10e beloning
voor het oplossen van het klimprobleem was namelijk voedsel, en de Cocker
Spaniel heeft een veel hogere voedselmotivatie dan de Basenji.
Scott (Scott en Füller, 1965) constateert dat onze honderassen
eigenlijk niets anders zijn dan min of meer gespecialiseerde wolvepopula-
ties. De gedragspatronen die we bij de honden waarnemen zijn in essen-
tie dezelfde als die van de wolf, in feite is de hond een wolf, de wolf is een
hond.

De speciale capaciteiten van sommige honderassen zijn echter altijd ver-
kregen ten koste van andere; geen enkel ras kan worden beschouwd als
een superwolf. De Greyhound bijvoorbeeld is veel sneller dan de wolf, maar
de ontwikkeling van deze snelheid is ten koste gegaan van de zware spieren
en kaken die de wolf zonodig in staat stellen om op beenderen te leven.
Bepaalde eigenschappen die het voor een dier gemakkelijk maken om
een bepaald type probleem te leren oplossen kunnen zijn mogelijkheden

-ocr page 552-

op een ander punt beperken. De herdershonden, die in hoge mate aange-
past zijn om commando\'s te leren en werk te doen in nauw contact met
de mens, doen het vergelijkenderwijze slecht onder kennelomstandigheden
en in situaties waarin van ze geëist wordt om problemen zelfstandig op te
lossen. De agressiviteit van Foxterriers maakt dat ze gemakkelijk te leren
is om klein wild aan te vallen, maar ze kunnen niet meer in sociaal ver-
band leven met een grotere groep omdat ze elkaar aanvallen en verwon-
den.

De ontwikkeling onder invloed van natuurlijke selektie van all-round capa-
citeiten om een verscheidenheid van milieu omstandigheden het hoofd te
bieden leidt niet in de eerste plaats tot een vervolmaking van elk van
deze capaciteiten apart, maar vooral tot een evenwicht daartussen. Verge-
leken met het evenwichtig aangepaste all-round dier dat de wolf is, zijn
honden een groep van specialisten. Tevens zijn echter de algemene ca-
paciteiten van elk ras veel groter dan men geneigd is te denken. Het alge-
mene principe is dat veel rassen een groot gebied van aanpassingsvermogen
hebben, bij sommige rassen zijn de grenzen van dit gebied nauwer dan bij
andere.

Het leren oplossen van problemen is een proces van adaptatie en het dier
gebruikt de capaciteiten die het heeft om een probleem op te lossen. Hon-
den van verschillend ras kunnen dezelfde prestatie leveren maar een pro-
bleem toch op geheel verschillende wijze te lijf gaan, we zagen dat al bij
de klimtest. Wanneer twee verschillende rassen gekruist worden kan het
dan ook zijn dat tegen de verwachting in een bepaalde prestatie van de
nakomelingen in belangrijke mate onderdoet voor die van beide ouders.

Dat selektie op gedragskenmerken in de fokkerij van honden in het alge-
meen wel zin heeft toonden de h^-schattingen in het Amerikaanse onder-
zoek, die voor verschillende eigenschappen varieerden van bijna O tot
0,66, met een gemiddelde van 0,27. Gemiddeld genomen zal het gedrag
van de hond op selektie net zo reageren als bijvoorbeeld de economisch be-
langrijke fysieke kenmerken van landbouwhuisdieren, als wollengte bij
het schaap (h2.0,40-0,60) of de melkgift van het rund (h2.0,20-0,40).
Nu was ook wel te verwachten dat gedragskenmerken op ongeveer de-
zelfde wijze op selektie zouden reageren als fysieke kenmerken. Zou dit
niet zo geweest zijn dan had de natuurlijke selektie nooit vat kunnen krij-
gen op het gedrag van de dieren, terwijl dit gedrag toch een zeer belang-
rijke overlevingswaarde heeft.

Een voorbeeld daarvan zien we bij dieren die in groepen leven. Van be-
lang voor dergelijke groepen is dat de dieren wel agressiviteit tegenover
niet-soortgenoten aan de dag leggen en speciaal geldt dit voor dieren die
jagen. Ze moeten de prooidieren vangen en doden. Ook is agressiviteit
nodig voor territoriumverdediging: wolven zijn nestblijvers, de welpen
moeten verdedigd worden. In de loop van de evolutie heeft zich dat gedrag
ontwikkeld. Tegelijk daarmee hebben ze een fysieke ontwikkeling onder-
gaan die ze in staat stelt het prooidier te vangen (snelheid, uithoudings-
vermogen), en te doden (kaken, kaakspieren, gebit). De soort is er echter
niet mee gebaat wanneer deze wapens door de dieren ook zouden worden
gebruikt tegen hun eigen soortgenoten, want dan zouden ze elkaar uit-
roeien. Daardoor is er parallel aan de ontwikkeling tot in groepen jagende

-ocr page 553-

dieren een sociale remming ingebouwd, die verhinderen moet dat soortge-
noten elkaar doden (L o r e n z, 1965).

Bij een gevecht tussen twee wolven gaat de verliezer op de rug liggen en
biedt de ander de onbeschermde hals. De overwinnaar wil wel graag toe-
bijten, maar hij kan niet doordat het gedrag van de verliezer bij hem een
remming opwekt. Hij hapt een paar maal in de lucht vlak vóór de hals van
de overwormen vijand en daar blijft het bij.

Als door domestikatie de natuurlijke selektie wegvalt bestaat altijd het ge-
vaar dat dergelijke mechanismen verzwakken en dat is bij de huishond ook
duidelijk het geval. Toch is dit gedrag er goeddeels nog wel. Het is moge-
lijk om door gerichte teeltkeus de remming zeer sterk te verminderen, zo-
als gebleken is bij de zogenaamde pitdogs. Aan dezen werd de eis gesteld
dat zij behalve andere dieren (beren, apen) ook soortgenoten zouden be-
vechten en doden. Hun afstammelingen zijn o.a. de Buil Terriers, waarvan
er in de kennel van het Zoötechnisch Instituut enkele tientallen zijn. In de
loop der jaren zijn er nogal eens doden gevallen, want als ze eenmaal
vechten gaan ze er mee door tot het bittere eind. Ondanks het feit dat het
een inteeltstam is, zit er toch nog veel variabiliteit in dit gedrag, het is zeer
waarschijnlijk dat door selektie dit gedrag weer tot normale proporties
terug te brengen is.

Een fraai voorbeeld van een praktische toepassing van de moderne ge-
dragsgenetica is geleverd door de Amerikaan Pfaffenberger (1965).
Hij fokte Duitse Herders en leidde ze op tot blindegeleidehonden. In 1946
kon 9% van de honden het beoogde resultaat bereiken. In 1958 was dit per-
centage verhoogd tot 90%, hoofdzakelijk door selektie op prestatie bij tests
en daarnaast ook door verbeterde trainingsmethoden, die ook weer geba-
seerd waren op de resultaten van het moderne gedragsonderzoek.
Over het algemeen is goed resultaat te verwachten van selektie op gedrag,
maar de moeilijkheid is meestal het ontbreken van een adequate testmetho-
de. Bovendien zal de snelste vooruitgang te verwachten zijn als het vermo-
gen om een bepaalde prestatie te leveren eerst goed geanalyseerd wordt en
uitééngerafeld in specifieke capaciteiten die een betrekkelijk éénvoudige
wijze van overerving hebben.

SUMMARY

The study of animal beihaviour, particularly of domesticated animals, may provide
a valuable contribution towards the human behavioural sciences. On various grounds
dogs particularly can serve this purpose.

Although usually behaviour patterns are rather complicated phenotypical characters,
the mode of inheritance of a numlber of these patterns was found to be fairly simple.
In these cases, an increase or decrease of threshold values of response to external
stimulation is very likely to be the mechanism by which the genome affects the
development of phenotypical characters.

Adjustment to a situation in which a problem has to be solved, is far more complex.
Learning ability also is a factor in this case. Genetic differences in learning ability
often are emotional and motivational differences rather than the result of differen-
ces in general intelligence.

Compared with wolves which have all-round capacities, breeds of dogs constitute
specialized populations. This specialization invariably sacrifices other capacities.
It can be inferred from heritability estimations that selection for behaviour characters
will produce the same results as selection for physical or production qualities. This
selection should be preceded by an accurate analysis of the characteristic for which

-ocr page 554-

selective breeding is to be carried out, as well as designing an adequate testing
method.

RÉSUMÉ

L\'étude du comportement animal, surtout de celle d\'animaux domestiqués, pourra
fournir des contributions importantes aux sciences des comportements humains. Pour
des raisons différentes le comportement du chien se prête particuihèrement bien à
ces recherches.

Bien que les patrons de comportement soient généralement des caractéristiques phéno-
typiques assex compliquées, on a pourtant constaté pour un certain nombre d\'entr\'edles
que la façon de transmission par voie d\'hérédité est assez simple. Dans ces cas, une
augmentation ou une diminution des seuils pour la réaction à des stimulations externes
est très probablement le mode dont le génome influence la genèse de qualités
phénotypiques.

Toutefois, l\'adaptation à une situation, dans laquelle un problème doit être résolu,
est beaucoup plus complexe.

Dans ce cas les aptitudes à apprendre jouent également un rôle. Les différences géné-
tiques dans les aptitudes à apprendre sont souvent plutôt des différences émotiormelles
et motivationnelles que des différences en intelligence générale.

Comparées aux loups, qui ont des capacités dans tous les domaines, les races canines
consistent de populations spécialisées. Cette spécialisation se développe toujours aux
frais des autres capacités.

D\'évaluations-h^ l\'on peut déduire que la sélection sur le caractère fournira les mêmes
résultats qu\'une sélection sur des qualités physiques ou de production. Il faut qu\'une
analyse consciencieuse de la qualité sur laquelle on désire sélectionner, et la création
d\'une méthode de test adéquate précèdent à une telle sélection.

ZUSAMMENFASSUNG

Das Studium des Verhaltens von Tieren und vor allem von domestizierten Tieren kann
einen wichtigen Beitrag an die humane Verhalten&wissenschaften liefern. Aus ver-
schiedenen Gründen ist der Hund hierzu besonders geeignet.

Obschon Verhaltungsweisen im allgemeinen ziemlich komplizierte phenotypische
Merkmalen sind, konnte doch bei einer Zahl dieser Merkmalen festgestellt werden,
dass die Weise der Vererbung ziemlich einfach ist. Erhöhung oder Herabsetzung von
Schwellenwerten mit Bezug auf die Reaktion auf äusserliche Stimulation ist in diesen
Fällen sehr wahrscheinlich die Weise, auf die das Genom das Zustandekommen pheno-
typischer Eigenschaften beeinflusst.

Das Anpassen an eine Situation, wobei ein Problem gelöst werden muss, ist viel
komplexer. Dabei spielt auch das Lehrvermögen eine Rolle. Genetische Unterschiede
im Lehrvermögen beruhen öfters auf emotionellen und motivationellen Unterschieden
und nicht auf Unterschieden in der allgemeinen Intelligenz.

Im Vergleich mit dem Wolf, der all round Kapazitäten besitzt sind die Hunderassen
spezialisierte Populationen. Diese Spezialisierung bedeutet immer eine Einscliränkung
anderer Kapazitäten.

Aus h^-Schätzungen kann die Sohlussfolgerung gezogen werden, dass Selektion mit
Bezug auf Verhaltungskennzeichen dieselben Resultate liefern wird, als Selektion auf
physische oder Produktionseigenschaften. Eine gründliche Analyse der Eigenschaften
auf die die Selektion gerichtet ist, als auch der Entwurf einer adäquaten Testmethode
sollen einer dergleichen Selektion vorangehen.

RESUMEN

Investigando el comportamiento de animales, es5>ecialmente de animales domesticos
puede suministrar contribuciones importantes a la cienca humana de comportamiento.
Por varios motivos el perro es por esto proposito muy adaptado.

Aunque patrones de comportamiento en general son caracteristicas fenotipicas bastan-
te complicadas, se ha encontrado sin embargo en un numéro de patrones que la

-ocr page 555-

manera de herenoia es bastante sencilla. Aumento o rebaja de valores de limites por
una reaccion sobre una estimulacion de afuera es en taJes casos problamente la manera
en la cual el geno inJluye la realizacion de propiedades fenotipicas.
Mas complexado es la adaptacion a una situacion en la cual hay que solver un
problema. En esta tambien el poder de aprendizaje juege un papel. Diferenoias
geneticas en poder de aprendizaje son muchas veces, mas diferencias emotionelas y
motivationelas, que estribadas en diferencias en inteligencia general.
Comparado con el lobo, que tiene capacidades „all round" las razas de perros son
populaciones mas especializadas. Esta especializacion siemprc va a expensas de otras
capaci cades.

Dc h^-estimaciones se puede deducir que seleccion sobre caracteristicas dc comporta-
miento producira los mismos resultados que seleccionar sobre propiedades fisicas o
de produccion. Un analisis escrupuloso de la propiedad la cual uno quiero seleccionar,
como tambien proyectar un metodo de comprobacion, conviene de preceder a una
seleccion semejante.

LITERATUUR

Fox, M. W.: Canine Behaviour, Ch. C. Thomas, Springfield lUinois (1965).
F u 11 e r, J. L. and Thompson, W. R.: Behaviour Genetics. John Wiley and Sons
Inc., 1960.

Hinde, R. A.: Animal Behaviour, A. synthesis of ethology and comparative psy-
chology. Mc. Graw-Hill book Comp., 1966.
Krushinskii, L. W.: Animal Behaviour, its normal and abnormal development.

Consultants Bureau Enterprises Inc., New York 1962.
Lorenz, K.: Evolution and Modification of Behaviour, The University of Chicago
Press., 1965.

Lorenz, K.: Over agressie bij dier en mens (vertaling Dr. D. Hillenius). Uitg.

Ploegsma Amsterdam, 1965.
Marchlewski, T.: Genedc studies on the domestic dog. Bull Intern (B) 2 :

117-145 (1930) (Geciteerd door W hi tney, zie Wh i tney, 1964).
Pfaffen berger, C.: The new knowledge of dog behaviour. Howell Book House

Inc. New York 1965.
Scott, J. P.: Animal Behavior, The University of Chic4igo Press, 1967.
S c o 11, J. P. and F u 1 ler, J. L.: Genetics and the social behaviour of the dog. The

University of Chicago Press, 1965,
S e a r 1 e, L. V.: The organization of hereditary maze brightness and mazedullness.

Genetic Psychol. Mono 39, 279, (1949).
S n ij d e r, L. H.: The effects of Selection and Domestication on Man. ƒ. Nat. Cancer

Institute, 15, 759, (1954).
Thorpe, W. H.: Zoology and Behavioural Sciences, Nature, 216, 17, (1967).
Tinbergen, N.: The curious behaviour of the stickleback. Psychobiology. The
biological bases of Behaviour. W. H. Freeman and Comp. San Fransisco and Lon-
don p. 5 t/m 9 (1967).
Whitney, L. F.: Heredity of the Trail Barking. Propensity in Dogs. ƒ.
Heredity,
20, 561, (1929).

W h i t n e y, L. F.: Dog Psychology. Ch. G. Thomas, Springfield Illinois, 1964.

-ocr page 556-

Het Friese paard

The Friesian horse

door A. J. HIBMA»)

Samenvatting

Het inlandse paard uit het begin onzer jaartelling, een echt produkt van bodem,
klimaat en voeding, heeft zich ondanks invoer van andere rassen tijdens de vele
oorlogen toch weten te handhaven tot in het laatst der 19e eeuw. Dit ras, waar-
van het Friese tenslotte het enig overgeblevene is, heeft zich onder leiding van
Stamboek, stoeterij „de Oorsprong" en de vereniging „Het Friese Paard" in
moderne richting ontwikkeld.

Het voortbestaan van het Friese paard, dat zeker een culturele waarde heeft,
hangt af van de fokkers die zich moeten richten op een paard dat naast de
eigenschappen van een tuigpaard ook die van het rijpaard in zich verenigt.

Om zich een indruk te vormen over het ontstaan en de ontwikkeling van
het Friese paard en ook van het inlandse Nederlandse paard in de eerste
eeuwen van onze jaartelling is men aangewezen op Romeinse geschied-
schrijvers en opgravingen uit de terpen en daarna op schilderijen en gra-
vures uit diverse musea. Of deze gegevens steeds betrouwbaar zijn blijft
een open vraag. Ons inlands paard in het laatst van de 19e eeuw vertoont
echter nog vrij veel overeenkomst met dat uit het begin van de jaartelling,
een zuiver produkt van bodem, klimaat en voeding. Deze faktoren die langs
de hele Noordzeekust vrij veel overeenstemden, brachten mee dat men
voor West-Europa, ondanks nuance-verschillen, kon spreken van één in-
lands ras. Van fokken naar een bepaald type was geen sprake, men teelde
eenvoudig verder.

Het grote belang van het paard in de oorlogvoering bracht wel mee dat
men daarvoor de meest geschikte dieren uitzocht; bij de steeds zwaarder
wordende wapenuitrusting zocht men ook een sterker en zwaarder paard,
het type waaraan men nog lang vasthield, ook na de uitvinding van het
vuurwapen. De oorlogen brachten mee, dat paarden van andere rassen
werden ingevoerd. Tijdens de kruistochten zijn zeker paarden met oosters
bloed meegevoerd en tijdens de 80-jarige oorlog zijn veel Spaanse paarden
ingevoerd. Door kruisen met deze dieren kreeg men een wijziging in het
type inlands paard, dat daardoor verloor aan plompheid en massa. Het
mooie hoofd, de verheven hals en hoge gang worden wel toegeschreven
aan de Andalusiërs.

Vooral in de 16e en 17e eeuw had het Friese paard een zeer goede naam,
wat wel blijkt uit een levendige paardenhandel, vooral op Duitsland. Tot
in het laatst van de 17e eeuw stonden in Duitse stoeterijen veel Friese
hengsten ter dekking.

Daarna was het met de roem gedaan; onder invloed van de Spaanse Rij-
school in Wenen ontwikkelde zich een vraag naar rijpaarden, waarvoor
vooral Napolitaanse en Spaanse paarden in aanmerking kwamen. Ook hier
werden hengsten met Spaans, Engels of Turks bloed ingevoerd en ter
dekking gesteld. Ook Noorse hitten schijnen te zijn ingevoerd. Kruisen van
het inlandse paard met deze rassen bracht echter geen verbetering. Steeds

*) A. J. Hibma, Pelikaanstraat 28, Leeuwarden.

-ocr page 557-

wijzigende regeringsvoorschriften om tot verbetering te komen, hadden een
averechtse uitwerking.

In de Republiek der Verenigde Nederlanden gold Friesland nog wel als
paardenfokkende provincie. Het Friese paard had nog naam als koetspaard
maar het algmeen oordeel was dat het groot, dik, week en ondiep was en
weinig uithoudingsvermogen had en veel beengebreken met grote en platte
hoeven. Ondanks de grote vraag naar paarden na de Napoleontische oor-
logen en ondanks regeringsvoorschriften, kwam er weinig verbetering in
het inlandse ras, mede doordat men vaak de goede hengsten verkocht.
Enige naam hadden ze nog als tuigpaard en als harddraver. Bij elk volks-
feest werd een draverij op de korte baan, 280 - 300 m. uitgeschreven. De
trofee, een gouden zweep, was de hoogste eer die men hiermee kon behalen.
Op nationale feestdagen in de 2e helft van de 19e eeuw werd door leden
van het Koninklijk Huis een gouden zweep als prijs uitgeloofd.
Verschillende winnende paarden zijn nog bekend, hebben een bijna legen-
darische naam. Het Friese paard had wel een snelle en zeer regelmatige
draf maar het ontbrak hem aan uithoudingsvermogen. Toen de 800 meter
baan in zwang kwam, moest hij het afleggen tegen de draversrassen. Krui-
sing, met o.a. de Orloff, bracht wel goede dravers, maar verbetering van
het inlandse ras als zodanig lukte niet.

Wijziging in type van het inlandse paard is dus ongetwijfeld in de loop der
jaren opgetreden, maar wel kan men aan de hand van de vele schilderijen
vaststellen, dat het Friese paard „oud model", zoals het in de 2e helft van
de 19e eeuw veel voorkwam, nog veel overeenkomst vertoont met dat van
vorige eeuwen. Een paard met klein droog hoofd, laag aangezet; lange ver-
heven hals, lage en ronde schoft; de romp in zijn geheel wat ondiep; de
rug dikwijls week en gespleten; niet krachtige lenden, het kruis is rond en
gespleten; de staart laag ingeplant. Borstbreedte en welving der ribben
zijn goed. Benen zijn te fijn, doch goed droog en hebben weinig gebreken.
Sterk gespierd zijn ze echter niet, de broek is matig. Weinig ontwikkeld
zijn de gewrichten, doch wel zijn ze droog.

Om hieruit een constant ras te fokken met grote gebruikswaarde leek voor
de meesten een onbegonnen taak en men propageerde een overgang naar
de Bovenlandse rassen. Van andere zijde werd naar Engels voorbeeld aan-
gedrongen op het oprichten van een stamboek, om door middel van stam-
registers tot verbetering van eigen ras te komen.

Tegelijk met het Fries Rundvee Stamboek werd in 1879 opgericht de Ver-
eniging „Het Paarden Stamboek", aanvankelijk alleen werkend in de pro-
vincie Friesland. In 1883 traden ook de provincies Groningen en Drente
toe. Er waren 2 registers; één voor paarden van Fries ras en één voor paar-
den van gekruist ras.

In 1880 had het nieuwe stamboek 107 leden; er werden 16 stamhengsten
ingeschreven en 28 merries van Fries ras, en 3 van gemengd ras. Het stam-
boek was toen nog uitsluitend een register, trachtte wel enige leiding te
geven, maar sprak geen voorkeur uit voor een bepaald ras.
Als no. 1 van de hengsten van het Friese ras stond ingeschreven „De
Pauw", geboren in 1872. „Effen zwart van kleur, zonder merkbare tekens.
Had een levendig temperament, was sierlijk gevormd voor koetspaard,
met zwanehals en buigzaamheid in de bewegingen zoals bij de inlandse
paarden zelden wordt aangetroffen." Hoogte op 8-jarige leeftijd: 1.55 m.

-ocr page 558-

De overige opgenomen hengsten varieerden in schofthoogte van 1.52 tot
1.59 m. De ingeschreven merries maten ± 1.54 m. Op één uitzondering
na, een stekelharig zwarte, waren ze alle zwart maar hadden wel afteke-
ningen, als kol, bles en witte voet. Hoewel in vroegere jaren velerlei kleuren
voorkwamen, heeft men nog wel donkerbruine in het stamboek ingeschre-
ven, maar richtte zich sjieciaal op zwart.

Na de internationale landbouwtentoonstelling van 1884 kwam men tot de
conclusie dat het Friese paard als werkpaard niet met de buitenlandse ras-
sen kon wedijveren en dat het ook als tuigpaard moest achterstaan bij
andere rassen. De ingezonken rug, de lage staartinplanting, de weke sprong-
gewrichten, de platte hoeven, de hollendigheid, te weinig schoft, de vlakke
ribben, de te smalle ondiepe borst en het te fijne beenwerk waren veel
voorkomende gebreken.

De goede exemplaren waren echter als rijtuig- of luxe-paard nog wel te
waarderen en door betere fokkeuze en opvoeding zouden bij doorfokken in
eigen ras betere resultaten kunnen worden verkregen. Door invoer van de
Bovenlandse rassen, waarmee ook veel werd gekruist, kwam het Friese ras
steeds meer in de verdrukking. Vooral in de provincie Groningen kwam
men door invoer van Oldenburger-, üostfriese- en Holsteiner hengsten, tot
een zeer goed landbouwpaard dat ook in de handel veel werd gevraagd.
Het stamboek maakte daar verreweg de meeste opgang. Door verschil van
inzicht kwam er in 1896 een scheiding tussen de 3 provincies en in 1897
had elke provincie z\'n eigen stamboek. Na 1897 werd de naam van het
„Paardenstamboek" gewijzigd in ,,Fries Paarden Stamboek".

Toen echter in 1907 de splitsing in inlands en gekruist ras werd opge-
heven, dreigde het Friese ras andermaal ten onder te gaan. De concurrentie
met de vreemde rassen was moeilijk vol te houden, vooral in de bouw-
streek waar men na verzwaring van de landbouwwerktuigen ook een
zwaarder paard zocht. In de greidhoek bleef het Friese paard door zijn
eigenschappen van soberheid, makheid en gewilligheid het meest gevraagde
werkpaard. In 1907 was het aantal hengsten al ingekrompen tot 10 en
daalde lot 3 in 1913 en onze oud leermeester Kroon schreef dan ook:

-ocr page 559-

„Het verdwijnen van raszuivere merries van het zwarte ras zal spoedig
een voldongen feit zijn. Duizenden en duizenden zijn besteed aan de
in stand houding en verbetering van het oude ras, doch zonder veel
resultaat; alles wijst er op dat het tot ondergang gedoemd is en met dat
ras gaan, zoals wij zagen, eigenschappen verloren welke men niet
steeds vindt bij het paard dat er voor in de plaats komt. Was men
reeds jaren vroeger met de verbetering en verheffing van het ras begon-
nen, dan ware wellicht in handen van beste fokkers een ras gevormd
dat ook in de komende tijden waarde zou hebben gehad. De poging,
aangewend om door kruising met het Russische Orloffras, dat de be-
kende harddravers levert, verbetering te krijgen, heeft ook niet tot het
doel geleid."

Voor de instandhouding van het Friese ras is een grote bijdrage geleverd
door de stoeterij „De Oorsprong", in 1880 gesticht door J li r. M r. C. V.
E y s i n g a.

Naast Friese paaixlen werd er ook gefokt met Oldenburger- en Oostfriese
hengsten. Knusingen met deze hengsten hebben geen resultaat opgele-
verd. Er hebben vele hengsten van het Friese ras ter dekking gestaan, waar-
van de preferente „Sultan" en de bekende hengst „Alva", een zeer goed
tuigpaarxd, een gunsdge invloed op het Friese merrie-materiaal hebben
gehad. In 1930 is de stoeterij opgeheven.

Een grote stimulans is ook uitgegaan van de in 1914 opgerichte vereniging
„Het Friese Paard", die wilde trachten door aankoop en opfok van goede
hengstveulens het tekort aan dekhengsten aan te vullen.

Het Fries Paarden Stamboek opende weer een aparte afdeling Fries ras.
Men begon op een zeer smalle basis, vooral wat de hengsten betreft, maar
door gelukkige teeltkeus en strenge selectie heeft men het Friese ras weer

-ocr page 560-

opgebouwd. Bestudeert men het door de Heer H u y i n g, secretaris van
het F.P.S., opgemaakte overzicht van de in Friesland gedekt hebbende
hengsten, dan blijkt dat ze praktisch alle afstammen van de hengst „Nemo
no. 51". Bij het merrie-materiaal is even meer variatie.
De eisen die men aan het moderne Friese paard stelde, luiden als volgt:
het is geheel zwart, heeft een lange staart en manen waaraan niet geknipt
mag worden. Witte haren en witte aftekeningen zijn niet toegestaan. Een
uitzondering vormt een kolletje of enkele witte haren voor het hoofd. Het
heeft een sierlijk gebogen hals, klein hoofd met kleine oren en een iets hol
neusbeen. De benen zijn zwaar behaard. Het Friese paard heeft een
opgewekt karakter en is zeer sober in onderhoud, uiterst mak en betrouw-
baar en toch zeer temperamentvol. Het heeft een zeer hooggaande draf en
een grote intelligentie.

In de Friese greidhoek en op de zandgronden werd weer meer gefokt. In
1928 stonden weer 7 aanbevolen hengsten ter dekking en wijlen collega
Plet kon toen weer schrijven: „Het Friese ras is voor ondergang be-
hoed". Ondanks de crisisjaren wist het F.P.S. zich uit te breiden en werd
het materiaal steeds ruimer, terwijl er een merkbare verbeteiing kwam in
bouw en gang.

In 1938 werd het F.P.S. gesplitst in 2 afdelingen met afzonderlijk beheer.
De één voor het Friese paard, de andere voor de Bovenlandse rassen. In
1940 verliet de laatste afdeling de vereniging en sloot zich aan bij het
N.W.P.

Vanaf 1 januari 1943 was het Friese paard in het Fries Paardenstamboek
weer een begrip. Bij de viering van het 70-jarig bestaan van de vereniging
aanvaardde H.M. de Koningin het Beschermvrouwschap over de vereni-
ging, bij het 75-jarige bestaan kreeg zij het predicaat „Koninklijke". Gere-
geld kreeg men uitbreiding van het aantal leden en v^an het aantal inge-
schreven dieren. Met 18 ingeschreven hengsten had men voldoende ma-
teriaal voor een goede teeltkeuze.

Hoewel geen rijpaard wordt het friese paard toch in verschillende lande-
lijke rijverenigingen als zodanig gebruikt en speciaal de „Oorsprong"-rui-
ters hebben bij landelijke wedstrijden zeer goede resultaten bereikt, o.a.
een landelijk kampioenschap. De vroegere ritmeester dr. van Schaïk
had veel succes met de in hogere rijkunst voorgereden hengst ..Wopke".
Nog meer bekendheid kreeg het Friese paard door het circus Strassburger.
In 1936 en latere jaren werden een zevental Friese hengsten aangekocht
waarvan „Othello" in de Hoge School gereden door Hans Strassburger een
succesnummer werd dat nog werd overtroffen door een vrijheidsnummer
van zes Friese hengsten. Na de 2e wereldoorlog kwam er dan ook een
grote vraag naar Friese hengsten. Elk groot circus bracht toen een vrij-
heidsnummer van zes tot twaalf Friese hengsten.

Hun goede naam danken ze echter ook aan de tuigpaardeigenschappen.
De voorname houding, de mooie stepgang en de toenemende kracht in de
achterhand maakt op elk concours één of meer Friese nummers tot een
succes. Een grote bijdrage hiertoe is ook geleverd door de Heer Spoel-
s t r a die met het quadrille rijden, uitgevoerd door 8 éénspannen voor dc
krompanelen sjees met heer en dame in oud Fries kostuum, landelijk grote
bijval oogstte.

-ocr page 561-

Tijdens en na de 2e wereldoorlog ging de fokkerij van het Friese paard
snel vooruit. Hoewel de vraag naar het Friese paard voor het zogenaamde
„zware werk" verdween, bleef er voldoende vraag voor het buitenland be-
staan. Duitsland en Italië kochten geregeld en voor verbetering van een
zwart inlands paard in Zuid-Afrika, dat waarschijnlijk van Vlaamse oor-
sprong is, zijn in de vijftiger jaren enige Friese hengsten en vele merries
naar dat land geëxporteerd. In de zestiger jaren trad ook bij het Friese
paard de kentering in. In de weidestreken begon men steeds meer te me-
chaniseren. Een span Friezen voor de maaimachine is praktisch van het
toneel verdwenen.

Men richt zich nu meer op het rijpaard en tracht ook weer in eigen ras
een paard te fokken dat lichter is, met meer schoft, sterkere rug en lenden
en meer vooruitgrijpende gang. Bij de hengstenkeuringen in de laatste
jaren wordt hiermee rekening gehouden en een omgeschoolde jury zal ook
bij de premiëring van het merrie-materiaal in enigszins andere richting
moeten gaan. Momenteel staan nog 16 hengsten ter beschikking, maar het
aantal dekkingen loopt elk jaar terug. Wil de goede opbouw van het ras
doorgaan, dan mag het aantal hengsten niet meer dalen en moeten meer
fokkers daadwerkelijk meewerken het materiaal te bewaren.

ül

-ocr page 562-

Voor sport en recreatie neemt de vraag toe en ook buiten de provincie zijn
liefhebbers, die het Friese paard om karaktereigenschappen en tempera-
ment waarderen en tot aankoop overgaan. In Hengelo (O) en Bevei-wijk
zijn maneges waar men uitsluitend werkt met Friese paarden en ook fokt
in het ras. Het Friese paard, dat nog als enig inlands ras voortleeft en als
zodanig ook kulturele waarde heeft, kan bewaard blijven wanneer maar
voldoende liefhebbers hieraan meewerken. De eerste stap in deze richting
is al gezet door een vereniging tot in standhouding van het Friese ras, spe-
ciaal door zich voor de opfok en africhting van de jonge paarden te in-
teresseren.

SUMMARY

The native horse of the beginning of the Christian era, a genuine product of soil,
climate and food, has been able to hold its ovi^n up to the latter part of the nineteenth
century despite the fact that other breeds were imported during the many wars.
This breed, of which the Frisian ultimately is the only one left, has developed along
modem lines under the guidance of the Studbook, the studfarm „De Oorsprong"
and the society „Het Friese Paard".

-ocr page 563-

The survival of the Frisian horse which undoubtedly is of cultural value, will depend
on the breeders who have to concentrate their efforts on a horse combirdng the quali-
ties of a coach-horse with those of a riding-horse.

RÉSUMÉ

Le cheval autochtone du début de notre ère, vrai produit du sol, du climat et de la
nourriture, a su se maintenir jusqu\'à la fin du dix-neuvième siècle nobobstant l\'impor-
tation, pendant les nombreuses guerres, d\'autres races chevalines.

La race du cheval autochtone dont le cheval frision est la dernière survivance, s\'est
développée dans un sens moderne sous la direction du Livre Généalogique, du haras
„De Oorsprong" et de l\'association „Het Friese Paard" (Le Cheval Frison).
La continuité du cheval frison, lequel a certainement une valeur culturelle, dépend
des éleveurs, qui devront aspirer à créer un cheval qui joigne les qualités du carossier
et celles du cheval de selle.

ZUSAMMENFASSUNG

Das einheimische Pferd aus dem Beginn unserer Zeitrechnung ist ein echtes Produkt
von Boden, Klima und Nahrung, das sich trotz der Einfuhr anderer Rassen während
vieler Kriege doch bis an das Ende des 19. Jahrhunderts behauptet hat. Diese Rasse,
wovon die friesische schliesslich die einzig übriggebliebene ist, hat sich unter der
Führung des Zuchstammbuches, der Stuterei „De Oorsprong" und der Vereinigung
„Het Friese Paard" in eine moderne Richtung entwickelt.

Das Fortbestehen des friesischen Pferdes, das sicherlich einen kulturellen Wert besitzt,
hängt von den Züchtern ab, die darauf bedacht sein müssen ein Pferd zu züchten, das
neben den Eigenschaften eines Kutschpferdes auch die eines Reitpferdes in sich
vereinigt.

Gegevens ontleend aan:

K r o o n, H. M. : De tegenwoordige richtingen in de fokkerij der landbouwhuisdieren

in Nederiand (1913).
Lee u wen, A. van: Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederiand (1925).
Slob, Wouter: Het Friese paard vroeger en heden ( 1963).

-ocr page 564-

Afwijkende oorsprong van de arferia eoronaria
sinistra

Anomalous origin of the left coronary artery,
door W. H. W. MIEOG1) en J. G. VAN LONDEN2)

Samenvatting

Beschreven worden twee gevallen van het ontspringen van de linker coronair-
arterie uit de sinus valsalvae sinister van de arteria pulmonalis. In beide gevallen
betrof het zwartbonte kalveren.

Inleiding

Afwijkingen betreffende de plaats van ontspringen van de coronairarte-
riën zijn in de veterinaire literatuur verscheidene malen beschreven. Bij het
rund zijn ons uit de literatuur veertien gevallen bekend waarbij de rechter
coronairarterie ontsprong uit de arteria pulmonalis (Wolffhügel, 1902;
Mar ca to, 1940; Godglück, 1941; Vink, c.s., 1941; Vi turns,
1963; Fisher en Pirie, 1965).

In ons eigen materiaal treffen wij deze anomalie bij het rund regelmatig
aan.

Ook bij de mens is deze afwijking bekend (Doerr, 1955).

Een soortgelijke anomalie van de linker coronairarterie was tot voor kort

slechts bekend bij de mens.

Van Nie (1968) beschreef voor zover ons bekend het eerste geval bij
het rund; het betrof een kalf van 2 maanden.

Het is onze bedoeling om in het kort melding te maken van twee door ons
waargenomen gevallen bij kalveren.

Eigen waarnemingen

Geval I betrof een ons ter sectie aangeboden één dag oud vrouwelijk zwart-
bont kalf. Voor zover viel na te gaan was het dier a terme geboren en had
het zich aanvankelijk door niets van een gezond dier onderscheiden. Tijdens
een voeding echter zakte het plotseling door de knieën en stierf.
Bij de sectie zagen wij de linker coronairarterie ontspringen uit de linker
sinus valsalvae van de arteria pulmonalis (afb. 1). De rechter coronairarte-
rie ontsprong normaal uit de rechter sinus valsalvae van de aorta. Voor
zover, zonder gebruikmaking van bijzondere hulpmiddelen, viel na te gaan
was het verdere verloop van de linker coronairarterie normaal. Macrosco-
pisch noch microscopisch werden verder afwijkingen aan het hart gevonden.
De longen waren hyperemisch en oedemateus, terwijl in de topkwabben
longweefsel lobulair atelectatisch was. In het lebmaagslijmvlies werden veel
petechiën gezien. De mucosa van de dunne darm was hyperemisch en in
het darmlumen werd bloed aangetroffen.

1  Drs. W. H. W. Mieog, wetenschapi>elijk medewerker, Veterinair Pathologisch
Insdtuut Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat
166.

2  Drs. J. G. van Londen, eertijds wetenschappelijk medewerker Veterinair Patho-
logisch Instituut, Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. Thans keuringsdie-
renarts te Baam.

-ocr page 565-

Geval II betrof een vier dagen oud zwartbont stierkalf dat kort na een
voeding plotseling stierf. Bij de sectie zagen wij een hydropericardium. De
linker coronairarterie ontsprong uit de linker sinus valsalvae van de arteria
pulmonalis, terwijl het verdere verloop normaal was. De rechter coronair-
arterie ontsprong normaal uit de rechter sinus valsalvae van de aorta. Wij
konden macroscopisch noch microscopisch verder enige afwijking aan het
hart vinden. Het slijmvlies van lebmaag en dunne darm was hyperemisch,
terwijl in beide bloed in het lumen werd aangetroffen.

Discussie

De betekenis van de boven beschreven anomalie lijkt ons speciaal voor het
rund groot, gezien immers het feit, dat de linker coronairarterie bij deze
diersoort de linker maar tevens een gedeelte van de rechter ventrikelwand
van bloed voor/iet.

De linker coronairarterie geeft bij het rund zowel een linker als een rechter
afdalende tak af (resp. de ramus descendens sinister en dexter).
Uit het feit dat tot nu toe slechts enkele gevallen bekend zijn geworden
mag niet zonder meer geconcludeerd worden dat deze afwijking zeldzamer
zou zijn dan die waarbij de rechter coronairarterie uit de arteria pulmonalis
ontspringt. De laatst genoemde afwijking blijkt verenigbaar met het leven
te zijn, ze is een toevallige slachtbevinding en leidt tot een meestal sterk
hypertrofisch hart waarbij op de oppervlakte sterk verwijde en geslingerd

-ocr page 566-

verlopende vaten zichtbaar zijn als gevolg van het ontstaan van een col-
lateraal- circulatie tussen linker en rechter coronairarterie.
Bij een abnormale oorsprong van de linker coronairarterie zullen de dieren
waarschijnlijk vaak jong sterven en omdat dan geen hypertrofie en collate-
ralen aanwezig zijn, kan de afwijking gemakkelijk over het hoofd worden
gezien. Bovendien zullen deze jong gestorven kaKeren vaak rechtstreeks
naar de destructor worden ver\\ oerd.

Mensen met een abnormale oorsprong van de rechter coronairarterie blijken
gelijke levenskansen te hebben als normale mensen.

Bij een abnormale oorsprong van de linker coronairarterie maakt men bij
de mens onderscheid tussen het infantiele type (zonder of met onvoldoende
ontwikkelde collateralen) en het adulte type (met collateraal circulatie).
De prognose voor het infantiele type is ongunstig, de dood treedt meestal
beneden de leeftijd van een jaar in (Doerr, 1955; Losekoot c.s.
1966).

SUMMARY

Two cases in which the left coronary artery arose from the left sinus valsalvae of the
pulmonary artery, are reported. The animals were calves of the Dutch-Friesian breed
in either case.

RÉSUMÉ

Description de deux cas où le point d\'origine de l\'artère coronaire gauche est situé
dans le sinus de Valsalva gauche de l\'artère pulmonaire.
Dans les deux cas il s\'agissait de veaux pie-noirs.

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden zwei Fälle beschrieben, wobei die linke Coronairarterie aus dem sinus
valsalvae sinister der arteria pulmonalis entsprang. In beiden Fällen handelte es sich
um schwarzbunte Kälber.

RESUMEN

Esta descrito 2 casos del nacer de la arteria coronaria izquierda del sinus valsalvae
sinistro de la arteria pulmonales. En ambos casos se trato de terneros Frisia holan-
desa.

LITERATUUR

Doerr, W. : Missbildungen der Koronarien, in E. Kaufmann: Lehrbuch der sf>e-

ziellen pathologische Anatomie, 1, 399, Berlijn (1955).
Fisher, E. W. and P i r i e, K. M.: Cardiovascular lesions in cattle.
Ann. N.Y.

Acad. Sei., 127, 606, (1965).
G od glück, G.: Uber den Abgang der rechten Kranzarterie aus der Pulmonalis
und gleichzeitiger Reduktion der Pulmonahsklappen bei einem Rinde.
Arch. Tier-
heilk.,
77, 231, (1941).
Losekoot, G., Renarad, E. ]., M e y n e, N. G. and Dam, R. Th. van:
Anomalous left coronary artery arising from the pulmonary artery
Brit Heart
J.,
28, 646, (1966).

M a r c a t o, : Origine dell \'arteria coronaria destra dell\' axtcria pulmonare ed
ectasia generale dell arterie coronarie in un bovino.
Nuova veter., 18, 16, (1940).
Nie, C. J. van: Anomalous origin of the coronary arteries in animals. Path. Veter.,
5, 313, (1968).

V i n k, H. II., V o s, J. J. Th., H e i d a, G. en V r i e s, J. d e: Oorsprong der kroon-
slagaderen uit de longslagader.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 85, 4440, (1941).

V i t u m s, A. : Anomalous origin of the right coix>nary artery in a cow. Zentralbl.
Vet. med., Reihe A,
10, 185, (1963).

Wolfhügel, K.: Ursprung der Arteria coronaria cordis dextra aus der Arteria
pulmonalis bei einem Rinde. Z.
Fleisch.-u. Milchhyg., 12, 38, (1902).

-ocr page 567-

Onderzoekingen over kunstmatige Salmonella-
infecties bij SPF ratten van verschillende leeftijd

Studies about artificial Salmonella infection in SPF
rats of different age

door E. H. KAMPELMACHER1), P. A. M. GUINÉE2) en
L. M. VAN NOORLE JANSEN***)

Samenvatting

Aan 4, 20 en 100 dagen oude ratten werden verschillende doseringen S. typhi
murium, S. dublin
en S. oranienburg toegediend, ten einde de persistende van
de liiemen in faeces, mesenterium en organen te bestuderen.

Hierbij werd ervan uitgegaan, dat 3 variabelen, te weten leeftijd van het proef-
dier, dosering der toegediende kiemen en Salmonellatype, voor een groot deel de
persistentie beïnvloeden. De persistentie bleek afhankelijk te zijn van de leeftijd
der dieren en de toegediende doseringen. Met betrekking tot de verschillende typen
werden duidelijk verschillen waargenomen. Er kon geen verband tussen de viru-
lentie na intraperitoneale toediening bij muizen en persistentie na orale toediening
bij ratten worden vastgesteld.

Bovendien varieerden de resultaten van dier tot dier en van groep tot groep. Een
6-malige toediening van Salmonella-kiemen verhoogde de persistentie niet. Ver-
schillende stammen van één type gaven overigens wat de persistentie betreft haast
.gelijke resultaten.

Op grond van de verkregen resultaten bij ratten wordt de betekenis voor de vlees-
hygiëne belicht, ervan uitgaande dat bij slachtdieren na infectie een vergelijkbare
persistentie zou kunnen bestaan.

Inleiding

Uit voorgaande onderzoekingen (Ka m p e 1 m a c h e r et al., 1962;
Guinée
et al., 1964, 1965; Van Schothorst et al, 1965) is ge-
bleken, dat latente Salmonella-infecties bij slachtdieren en pluimvee fre-
quent voorkomen. Deze klinisch gezonde dieren kunnen salmonellae met
de faeces uitscheiden en deze kiemen eventueel ook in lymfklieren en/of
organen herbergen.

Op grond van de bij deze onderzoekingen verkregen resultaten werd ge-
postuleerd, dat de duur der uitscheiding tijdens het leven en de persistentie
van Salmonellakiemen in lymfklieren en organen afhankelijk is van de
infectiedosis, de leeftijd van het dier en het Salmonella-type.
Bij het hierna te beschrijven onderzoek werden deze variabelen bij een voor
het laboratorium geschikt model, de rat, op hun betekenis t.a.v. de persis-
tentie (hieronder wordt verstaan de duur van het voorkomen van de kiem
in de darm, c.q. faeces, lymfklier en/of organen) van een Salmonella-
infectie getest.

1  Dr. E. H. Kampelmachcr; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen van het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

2  Dr. P. A. M. Guinée; wetenschappelijk hoofdambtenaar, verbonden aan het
Laboratorium voor Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 568-

Materiaal en methoden
Proefdieren

De proeven werden gedaan met Specific Pathogen Free (SPF) albino
ratten van de stam Wistar van resp. 4, 20 en 100 dagen oud (4d, 20d en
lOOd ratten). De dieren verbleven in een kamer met een temperatuur van
25° C ± 2° C, een relatieve luchtvochtigheid van 55% ± 5% en wel in
draadkooien, ieder dier apart.

De 4d ratten bleven bij de moeder en werden 1 maand post-infectionem
apart gezet, waarna het faecesonderzoek begon. In genoemde draadkooien
vallen de faeces door het rooster van de bodem en worden op gebitumineerd
papier, dat dagelijks wordt ververst, opgevangen. De ratten kregen onge-
limiteerd pellets en water. De pellets werden regelmatig bacteriologisch
onderzocht, waarbij geen salmonellae, maar in haast alle gevallen Entero-
bacteriaceae (gemiddeld 102 kiemen per gram) werden gevonden.

Salmonella-stamme n

Met de volgende stammen werd gewerkt: S. typhi murium C 9595/63, ge-
ïsoleerd uit een varken;
S. typhi murium SR 11, 4-63 Phildelphia1, S. dublin
G 9599/63, geïsoleerd uit een kalf; S. Oranienburg C 9289/63, geïsoleerd
uit een rund;
S. Oranienburg C 14207/64, geïsoleerd uit een varken en
S. Oranienburg C 14318/64, geïsoleerd uit een kind.

De cuturen werden gekweekt op agarbuizen gedurende 24 uur bij 37° C,
gesuspendeerd in ondermelk en vervolgens gelyofiliseerd. Bij iedere toe-
diening van kiemen werd uitgegaan van een ampulle gelyofiliseerde cultuur
en wel door de inhoud gedurende 18 uur bij 37° C in 30 ml runderbouillon
te kweken. Hiervan werd uitgestreken op een agarplaat, waarna van één
losliggende kolonie opnieuw een kolfje runderbouillon van 30 ml werd ge-
ent. Herhaaldelijk is gebleken, dat na 15 uur bebroeding bij 37° C een
dergelijke cultuur, 1,3 - 1,5 x 109 kiemen per ml bevat. Hiervan uitgaande
werden de verschillende verdunningen bereid.

De virulentie der verschillende stammen werd bepaald door intraperitoneale
infectie bij muizen en uitgedrukt door middel van de LT50 (Kaut ter
et al, 1963).

Wijze van infecteren

De 4, 20 en lOOd ratten, die bij de hoofdproef werden gebruikt, kregen
met een kromme naald, waaraan een 0,5 mm dun plastic slangetje van
circa 2 cm was verbonden oraal de salrnonellakiemen toegediend. Hierbij
werd getracht verwondingen van het slijmvlies te voorkomen.
Bij de voorproef kregen de ratten na 24 uur vasten 5 x 10^ kiemen in 5 g
gehakt toegediend, om iedere mogelijkheid van slijmvliesbeschadiging bij
ingeven met sonde of naald uit te sluiten. Bij een dergelijke beschadi.ging
zouden kiemen direct in de bloedbaan kunnen worden gebracht.

Onderzoek tijdens het leven

Vanaf de eerste dag post-infectionem werden de faeces per 24 uur per dier
tot de dag van het doden onderzocht. De faecesproduktie per 24 uur be-

1  Wij danken Dr. D. Gröschel, Department of Microbiology, Temple University
School of Medicine, Philadelphia, voor toezending van deze cultuur.

-ocr page 569-

droeg bij de 20d ratten circa 3 gram en liep bij de oudere dieren op tot
circa 5 gram. Bij de 4d ratten werden gedurende 1 maand faeces van de
moederrat onderzocht ter controle van de besmetting, de faeces van de
4d ratten werden onderzocht vanaf de dag, dat ze apart werden gezet.
De faeces werden in 100 ml tetrathionaat-bouillon volgens Muller-Kauff-
mann bij 37° C bebroed. Na 24 en 72 uur bebroeden werd uitgestreken op
briljantgroen-fenolrood-agarplaten met een doorsnede van 14 cm. Ver-
dachte kolonies van deze platen werden verder op de gebruikelijk wijze
serologisch en biochemisch onderzocht (Guinée
et al., 1964).
Bij de voorproef werden groepen van 20 dieren van 20, resp. 100 dagen
oud, onderzocht, waarbij na toediening der kiemen van bloed gedurende
20 dagen en van faeces gedurende 40 dagen kweken werden inpzet. Bij de
20d ratten werd lx in de 4 dagen en bij de lOOd ratten dagelijks bloed uit
de staartvene genomen met een 0,5 ml injectiespuit, terwijl bij beide groe-
pen de totale faecesproduktie per dier per 24 uur werd onderzocht. Het
bloed werd opgevangen in saponine-bouillon en na 24 en 72 uur bebroeden
bij 37° C uitgestreken op bloedagarplaten. Het bloed werd voor het eerst
afgenomen 24 uur na opname van de cultuur in gehakt.

Postmortaal onderzoek

Uit de proefgroepen, die 40 of 60 ratten omvatten, werden wekelijks 5
dieren steekproefgewijs gekozen en door middel van C02-gas gedood.
Achtereenvolgens werden bloed (0,25 ml) uit rechter en linker hartkamer,
3/4 deel van de milt, het gehele mesenterium, het laatste derde deel van
het coecum, 10 cm van het ileum, de ductus choledochus, het duodenum
circa 1 cm vanaf de pylorus, het rectum, de middelste longkwab en één
van de leverkwabben uitgeprepareerd. Vervolgens werden de monsters van
coecum, ileum, duodenum en rectum met inhoud fijngeknipt en opgehoopt
in 10 ml tetrathionaat-bouillon volgens Muller-Kauffmann, waarmede
verder werd gehandeld als beschreven in de vorige paragraaf onder faeces-
onderzoek. De resultaten van het onderzoek der monsters zijn in de gra-
fieken samengevat onder „darm".

Het mesenterium werd met steriel zand fijngemalen, milt, lever en ductus
choledocus werden fijngeknipt. Al deze monsters werden in 6 ml runder-
bouillon aangekweekt. Na 24 en 72 uur bebroeden bij 37° C werd van deze
buizen uitgestreken op briljantgroen-fenolrood-agarplaten. Verdachte kolo-
nies van deze platen werden verder onderzocht, zoals reeds beschreven. De
resultaten van deze monsters zijn in de grafieken samengevat onder resp.
„mesenterium" en „organen". Het verdere onderzoek was gelijk aan het
zojuist beschreven.

Resultaten
Virulentiebcpaling

Uit deze bepaling bleek, dat S. typhi murium SR 11 na intraperitoneale
injectie het meest virulent was, terwijl met de gebruikte
S. oranienburg-
stammen 30 dagen post-infectionem geen LTgg-waarde kon worden ver-
kregen (tabel 1).

Aangezien de sterfte der dieren na orale toediening van verschillende
doseringen der hier gebruikte stammen ook informatie verschaft over de
virulentie dezer stammen, worden deze gegevens in tabel 2 samengevat.

-ocr page 570-

Tabel 1.

LT^Q-bepaling bij muizen na intraperitoneale injectie van verschillende
salmonella-typen en doseringen.

S. typhi murium

S. dublin

S.

oranienburg

C 9595/63

SR 11

C 9289/63

C 14207/64

C 14318/64

intrape-

ritoneaal

10^

1*

2

4

2

3

2

10«

2

4

5

> 30

> 30

> 30

lOS

5

4

6

> 30

> 30

> 30

104

6

5

> 30

> 30

> 30

> 30

103

> 30

5

> 30

> 30

> 30

> 30

102

> 30

7

> 30

> 30

> 30

> 30

10

> 30

8

Aantal dagen waarin 50% der muizen na intraperitoneale toediening der verschil-
lende doseringen van de kiemen succumbeerden.

Tabel 2.

Sterfte in procenten van ratten na orale toediening van verschillende
doseringen S. typhi murium, S. dublin en S. oranienburg*.

Leef dj d

Dosis

S. typhimurium

S. typhi murium

S. dublin

S. oranienburg

in dagen

SR 11

20

102

11,2

0

3,7

5,0

104

0

0

0

0

108

13,7

25,0

15,0

3,7

100

102

0

0

0

0

10«

0

0

0

0

108

0

0

0

0

* Bij de 4d ratten kan geen onderscheid worden gemaakt tussen dieren, gestorven
ten gevolge van de toediening van salmonellakiemen en door de moeder opgegeten
of doodgelcgen dieren. Bij de hogere doseringen (10® en 10^)
S. typhi m.urium en
S. dublin was de sterfte 100%.

Voorproef

Proeven met \'kl oude ratten werden achterwege gelaten, nadat gebleken
was, dat deze dieren na infecde met 10« Salmonellakiemen voor een groot
deel snel succumbeerden. Met uitzondering van
S. dublin was de uitschei-
ding met de faeces bij de 20d ratten gedurende 40 dagen 100%. Een septi-
kemie werd slechts één maal en dan nog slechts bij een deel der dieren,
waargenomen. Bij de lOOd ratten is de persistentie in de faeces beduidend
minder, terwijl met name bij
S. oranienburg meer ratten gedurende een
langere periode een septikemie vertonen (grafiek 1).

Proeven met 4d ratten

De proef S. dublin met 102 kiemen werd achterwege gelaten, nadat reeds
bij toediening van 103 en 104 kiemen een zeer geringe persistentie was

-ocr page 571-

Persistentie van 3 Salmonella typen na orale toediening van
5.10® kiemen in gehakt bij 20 d. en 100 d ratten.

S dublin S Oranienburg

40

40

dagen

40

dagen

40

Gfafiel< 2

y \'/.positief

1) Dagelijks onderzoek van de totale hoeveelheid faeces per 24 uur per dier

dagen

dagen

Vo positief

1 ) Bloed onderzoek op 2\',6\',10\',15\' en 20" dag na toediening

2) Dagelijks onderzoek van totale hoeveelheid faeces per 24 uur per dier

3) Onderzoek van de afgemaakte dieren 40 dagen postinfectionem

4) Dagelijks onderzoek van bloed gedurende 20 dagen

Persistentie van 3 Salmonella typen na orale toediening van

Grafiek 1

-ocr page 572-

Persistentie van 3 Salmonella typen na orale toediening van
verschillende doseringen bij 20 d. ratten.

Grafiek 3

S.dubtin

S.Oranienburg

S.typhi murium

%
I 00

Faeces\'I
darm "

org

21

too

90
100

faeces\')
darm 2)
mes."
org.21

10\'

50

1

. 1 1 1 11 1

1

1

> 1 . .

faeces" !
darm 21 \'ï

.>1 to

mes.\'\' !
org.2) !

Onderzoek na

I */i positief

1) Dagelijks onderzoek van de totale hoeveelheid faeces per 24 uur per dier

2) Onderzoek van de afgemaakte dieren, »rekelijks vanaf 12 dagen post infectionem

gebleken. Bij toediening van 106 en 10^ kiemen succumbeerden de met
S. typhi murium en S. dublin geïnfecteerde ratten. De persistentie na toe-
diening van iS.
oranienburg was zowel bij de lage als bij de hoge doseringen
in darm en faeces nagenoeg 100% gedurende de waarnemingsperiode van
8 resp. 9 maanden (grafiek 2).

Proeven met 20d ratten

In tegenstelling tot 4d ratten was de persistentie na toediening der ver-
schillende doseringen bij 20d ratten aanzienlijk geringer. Slechts bij de
dosering 10^ werd een langdurige persistentie bij een deel der dieren waar-
genomen (grafiek 3). Het aantal gesuccumbeerde dieren was bij deze
dosering relatief lager dan bij de dosering 10^. Bij de dosering lO-^ succum-
beerden overigens geen ratten, bij geen der typen (tabel 2).

Grafiek U

Persistentie van 3 Salmonella typen na orale toediening van
verschillende doseringen bij 100 d. ratten.

S. dublin

% S.typht murium
too--

faeces"
4 darm 2)
mes.
org.21

100
so
100

10

II. .

12 t9 3i 13 40 47 U II

faeces"

,, 1
8 darm 2\'

mes. 21

org.21

Onderzoek na

10

13 IS It 33 40 47 S4 H daQCn

II 19 76 33 40 47 $4 tl

I \'/• positief

1) Dagelijks onderzoek van de totale hoeveelheid faeces per 24 uur per dier

2) Onderzoek van de afgemaakte dieren, wekelijks vanaf 12 dagen post infectionem

-ocr page 573-

Proeven met lOOd ratten

Bij deze groepen werd bij geen der 3 typen na toediening van 102 kiemen
uitscheiding met faeces tijdens het leven of isolatie van Salmonella uit
darm, mesenterium of organen na de dood waargenomen. Op grond hiervan
zijn slechts de gegevens, verkregen na toediening van de doseringen 10^ en
108, in grafiek 4 opgenomen. Slechts bij de dosering 10® wordt uitschei-
ding bij een hoog percentage der dieren korte tijd waargenomen, om
daarna met uitzondering van
S. typhi murium nog slechts sporadisch bij
enkele dieren op te treden. Alle dieren overleefden overigens de infectie
(tabel 2).

Proeven met 6-malige toediening van 10^ S. typhi murium, S. dublin en S. Oranien-
burg bij 20d ratten

Uit de verkregen resultaten blijkt, dat een 6-malige toediening van Salmo-
nellakiemen om de andere dag bij geen der 3 typen een grotere persistentie
geeft, dan een éénmalige toediening. Evenals bij de bovenbeschreven proe-
ven met 20d ratten lukt het ook hier niet om na herhaalde toediening van
102
s. Oranienburg deze kiem na de dood uit mesenterium of organen te
isoleren, dit in beide proeven en in tegenstelling tot de beide overige typen
(grafiek 5).

Grafiek 5

S.oranienburg

Persistentie van 3 Salmorietia typen na 6-malige orale
toediening van 10\' kiemen bij 20 d. ratten.

% S-typtii murium

faeces"
darm \'\'

mes. 21
org. 21

Onderzoek na

1,19II11 to n V, II dagen

u II 2» I] (O a u tl

I */• positief

n Dagelijks onderzoek van de totale hocveetfieid faeces per 2« uur per dier
2) Onderzoek van de afgemaakte dieren, wekelijks vanaf 12 dagen post infectionem

Grafiek 6

Persistentie van S oranienburg na orale toediening van 10\'
kiemen van 3 verscfiillende culturen bij 20 d. ratten.

stam

CU207/64

faeces\'I
darm 2\' "
mes.2>
org. 2.

onderzoek na

1

Slam

CI43I8/64

Slam

C9289/63

H m

\' dagen

I •/. positief

II Dagelijks onderzoek van de totale fioeveelheid faeces per 24 uur per dier
2) Onderzoek van de afgemaakte dieren 40 en 47 dagen post infectionem

Proeven met toediening van 10® kiemen van 3 verschillende S. oranienburg-stammen
bij 20d ratten

Op grond van de bij bovenbeschreven proeven verkregen resultaten rees de
vraag of de sterke mate van persistentie van
S. oranienburg bij haast alle
doseringen en leeftijden inherent was aan de hier gebruikte stam. Uit de

-ocr page 574-

proeven met 3 verschillende stammen bleek, dat er zo goed als geen ver-
schil in persistentie tussen de 3 verschillende stammen optreedt (grafiek 6).

Proeven met 4, 20 en 100-d ratten na toediening van S. typhi murium SR 11

Tijdens de uitvoering der zojuist genoemde proeven kwam uit de Ver-
enigde Staten een
S. typhi murium-stSLm ter beschikking, die als zeer viru-
lent was beschreven (Miraglia en Berry, 1962). Nadat deze ver-
hoogde virulentie inderdaad bij muizen na intraperitoneale injectie was
vastgesteld, werden verschillende doseringen aan ratten van verschillende
leeftijd oraal toegediend. Uit de verkregen resultaten blijkt niet, dat deze
stam een sterkere persistentie veroorzaakt, dan de reeds eerder gebruikte
S. typhi murium-sta.m (grafiek 7).

Grafiek 7

Persistentie van de S. typhi murium SR 11 na orale toediening van
verschillende doseringen bij 20 en 100 d. ratten.

,__

L.. .

lï i> »13(0(7stil dagen

121> 2131 (O (7 u Cl dagen

Onder2oek na
•/. positief

Dagelijks onderzoek van de totale hoeveelheid faeces per 2^ uur per dier
Onderzoek van de afgemaakte dieren, maandelijks vanaf 2 mnd. post Infectionem
Onderzoek van de afgemaakte dieren, wekelijks vanaf 12 dagen post infectionem

faeces"
darm
mes.
org.2\'

10 2

10\'

10\'

10»

3)

org.

1)
2)
3)

Bespreking der resultaten

De in de inleiding genoemde 3 variabelen, te weten leeftijd van het dier,
toegediende dosering, en Salmonellatype, blijken op grond der verkregen
resultaten inderdaad de persistentie van Salmonellakiemen bij ratten in
hoge mate te beïnvloeden. Wat de leeftijd betreft, is vooral het verschil
tussen 4d en lOOd ratten (in vergelijking met de mens, baby\'s en volwasse-
nen) zeer uitgesproken. Bij de 4d ratten is de persistentie bijzonder sterk,
terwijl bij toediening van lO^ en lO-\'* kiemen
S. typhi murium en S. dublin
de dieren succumberen.

Bij lOOd ratten daarentegen is pas bij de hoogste dosering (10") van enige
persistentie sprake, terwijl de dieren alle in leven blijven en geen waarneem-
bare klinische afwijkingen (braken, diarree, ruw baarkleed) vertonen. Bij
20d ratten (te vergelijken met de kleuter) is de persistentie slechts
bij hogere doseringen (10^, maar vooral 10®) waar te nemen en is de

-ocr page 575-

sterfte veel geringer, hetgeen aan de ontwikkeling van een afweermecha-
nisme, bv. in de vorm van antagonisme van de darmflora en/of anti-
lichamen, zou kunnen worden toegeschreven.

Met betrekking tot de variabele „leeftijd" is over de gehele lijn een goede
vergelijkins; met de Salmonella-infectie bij de mens mogelijk.
Bij de variabele „dosering" beantwoorden de resultaten aan de verwach-
tingen (grotere persistentie bij hogere dosering), met uitzondering van de
zeer lage doseringen (102), die bij jonge dieren reeds een sterke persistentie
veroorzaken. Bovendien is het zeer merkwaardig, dat een herhaalde toe-
dieninq; van kiemen niet tot een sterkere persistentie voert. Of hier het
reeds boven genoemde afweermechanisme een rol speelt, blijft een open
vraaT. De verschillen tussen de typen zijn zeer uitgesproken. Het meest
opvallend is, dat
S. oranienburg aan de ene kant een zeer sterke persistentie
vertoont, maar aan de andere kant weinig virulent voor de muis blijkt te
zijn. Bovendien gaan ook na orale toediening bij ratten slechts sporadisch
dieren dood. Hier trad een duidelijk verschil tussen persistentie en virulentie
naar voren, hetgeen door de resultaten, verkregen na toediening van
S.
dub\'in
maar dan in omgekeerde zin, nog eens wordt onderstreept. Deze
kiem blijkt weinig persistent, maar sterk virulent te zijn.
S. typhi murium
neemt een tussenpositie in — sterk persistent en duidelijk virulent.

Merkwaardig zijn de gerinaje verschillen van resultaten tussen de stammen
van één en hetzelfde type. Ofschoon slechts met een gering aantal stammen
is gewerkt, valt hier toch de uniformiteit van resultaten op, hetgeen bij de
3
S. oranienburg-st2Lvamer\\ (grafiek 6) duidelijk tot uitdrukking komt. Ook
de persistentie van
S. typhi murium SR 11 en S. typhi murium G 9595/63
is nagenoeg gelijk, ofschoon de stam SR 11 bij intraperitoneale toediening
bij muizen duidelijk virulenter blijkt te zijn.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de 3 bovengenoemde variabelen de
persistentie en sterfte bij ratten in sterke mate beïnvloeden. Maar bovendien
blijkt uit de resultaten, dat ook andere factoren grote invloed op de resul-
taten uitoefenen, te weten de variatie van dier tot dier en de variatie tussen
de verschillende proefgroepen (bv. verschil van jaargetijde, licht). De
eerstgenoemde variatie komt zeer duidelijk tot uiting bij de voorproef, waar
ondanks een gelijke wijze van toediening der kiemen (er werd slechts een
kleine hoeveelheid gehakt verstrekt, die door alle dieren bleek te zijn opge-
geten) slechts bij een deel der dieren een septikemie optreedt. Ook bij de
persistentie in de faeces, vooral bij de oudere dieren, komt deze variatie
duidelijk naar voren. Dat ook de variatie tussen groepen dieren een rol
speelt, blijkt duidelijk bij de sterfte der 20d ratten (tabel 2). Terwijl na
toediening van 102 ^vèl dieren succumberen is dit bij de groep 10^ niet
het geval. Een en ander beïnvloedt de resultaten, verkegen met de 3 varia-
belen, in sterke mate.

Indien de hier verkregen gegevens bij ratten ook geldig zijn voor slacht-
dieren, zoals bv. varkens, dan betekent dit dat een Salmonella-infectie,
opgelopen in de periode vlak na de geboorte of tijdens de jeugd, kan resul-
teren in een lange periode van uitscheiding van deze kiemen met de faeces
en eventueel infectie van mesenterium en organen. Afhankelijk van het
type zou deze infectie reeds bij betrekkelijk lage doseringen (bv. 102)
kunnen optreden. Het is duidelijk dat de gevolgen voor de vleeshygiëne,

-ocr page 576-

indien het beeld vergehjkbaar is met het infectieverloop bij de rat, bijzon-
der ernstig zijn.

SUMMARY

Various doses of S. typhi murium, S. dublin and S. oranienburg were administered to
4-, 20- and lOO-day-old rats in order to study the persistence of organisms in the
faeces as well as the period for whidh the mesentery and organs continued to be
infected

These studies were based on the assumption that persistence is mainly determined by
three variables,
viz. the age of the experimental animal, the dose of the organisms
administered and the type of Salmonella. Persistence was found to be proportional
to the age of the animal and the dose administered. Marked differences were
observed in regard to the various types. No relationship was observed between the
virulence following intraperitoneal administration in mice and persistence following
oral administration in rats.

In addition, results varied from one animal to another and from one group to another.
When Salmonella organisms were administered six times, persistence did not in-
crease. Various strains of a single type, however, showed almost identical results
where persistence was concerned.

The significance from the point of view of meat hygiene is discussed on the basis
of the results obtained in rats, proceeding on the assumption that there might be
comparable persistence in animals intended for slaughter after infection.

RÉSUMÉ

A des rats âgés de 4, de 20 et de 100 jours on a administré des doses différentes de
S. typhi murium, de S. dublin et de S. oranienburg, afin d\'étudier la persistance des
germes dans les fèces et la durée d\'infection du mésentère et des organes.
On partit du fait que trois facteurs variables, notamment l\'âge de l\'animal d\'expé-
rience, les dosages des germes administrés et le type de
Salmonella influencent la per-
sistance pour une grande partie. La persistance parut être proportionnelle à l\'âge
des animaux et aux doses administrées. En ce qui corceme les différents types on
observa des divergences évidentes. On ne trouva pas de relation entre la virulence
après une administration intrapéritonale chez des souris et la persistance après
l\'administration orale chez des rats.

En outre les résultats différaient d\'animal à animal et de groupe à groupe. Une
administration répétée 6 fois de germes de Salmonella n\'augmenta pas la persistance.
Différentes souches d\'un seul type donnaient du reste à peu près les mêmes résultats
en ce qui concerne la persistance.

A la base des résultats obtenus csez les rats on en souligne l\'importance pour l\'hygiène
de la viande, partant de la supposition que Chez les animaux de boucherie une
persistance comparable pourrait exister après l\'infection.

ZUSAMMENFASSUNG

Um die Dauer der Kotausscheidung und das Haften der Keime in Dann und Orga-
nen festzustellen, wurden Gruppen von 4, 20 und 100 Tage alten Ratten mit ver-
schiedenen Mengen von
typhi murium, S. dublin und S. Oranienburg infiziert.
Dabei wurde davon ausgegangen, dass das Alter der Tiere, die Infektionsdosis und die
Typenzugehörigkeit der Salmonellen von grossem Einfluss sind. Die VersucJie liessen
einen direkten Zusammenhang zwischen Lebensalter und Dosierung einerseits und
Persistenz der Infektion andererseits erkennen. Infektionen mit verschiedenen Sal-
monella-Typen riefen unterschiedliche Ergebnisse hervor. Eine Beziehung zwischen
der Mortalität für Mäuse nach intraperitonealer Infektion und dem Haften einer
oralen Infektion bei Ratten ergab sich nicht.

Die Resultate variierten von Tier zu Tier und von Versuchsgruppe zu Versuchsgruppe.

-ocr page 577-

Sechs wiederholte Verabreichungen von Salmonellen beeinflussten den Infektions-
ablauf nicht. Verschiedene Stämme des gleichen Serotyps lieferten hinsichtlich der
Salmonella-Persistenz in den Versuchstieren fast identische Ergebnisse.
Im Hinblick auf die Möglichkeit eines ähnlichen Infektionsablaufs bei landwirtschaft-
lichen Nutztieren wird de Bedeutung der Befunde für die Fleischhygiene diskutiert.

RESUMEN

Fueron aplicadas a ratas de una edad de 4, 20 y 100 dias diferentes dosificaciones de
5\'.
typhi murium, S. dublin y S. Oranienburg, con el fin de estudiar la persistencia de
germenes en los heces y la duracion de infeccion de mesenterio y organos. Fue partido
del principio que 3 variaciones, a saber la edad del animal de experimento, dosifi-
caciones de los germenes aplicados y tipo de Salmonela pueden influir por una grande
parte la persistencia. Resulto que la persistencia era proporcional con la edad de
los animales y las dosificaciones aplicadas.

En cuanto a los diferentes tipos fueron observados diferencias muy visibles. No fue
observado una relacion entre la virulencia despues la aplicacion intraperitoneal en
ratones y persistencia despues aplicacion oral en ratas.

Ademas los resultados variaban entre animal y animal y de grupo y grupo. Una
aplicacion de germenes Salmonela durante 6 veces no aumentaba la persistencia.
Diferentes cepas de un tipo daban por lo demas concerniente la persistencia casi
resultados iquales.

En virtud de los resultados obtenidos en ratas la significancia para la higiëne de
carne esta aclarada, partiendo de la idea que en animales de matanza podria existir
despues una infeccion persistencia comparable.

LITERATUUR

Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., H of s tra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij gezonde runderen en kalveren in Nederland.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 1158, (1964).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., H o f s t r a, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij jonge biggen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
787, (1965).

Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., Hof s tra, K. en Keulen,
A. van: Verdere onderzoekingen over Salmonella in slachthuizen en bij normale
varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1486, (1962).

Kau t ter, D. A., Silverman, S. J., Roessl er, W. G. and Dre wdy, J. F.:
Virulence of L. monocytogenes for experimental animals.
J. Inf. Dis., 112, 167,
(1963).

M i r a g 1 i a, G. J. and B e r r y, L. J. : Enchangement of Salmonellosis and emergence

of secondary infection in mice exposed to cold. J. Bact., 84, 1173, (1962).
Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en
Keulen, A. van: Prevalence of Salmonellae in poultry in The Netherlands.
Zbl. Vet. Med., B 12, 422, (1965).

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

ZACHT EITJE

Bladerend in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1953, zag ik op blz. 59 dat
het mond- en klauwzeer enttarief voor dat jaar was vastgesteld op ƒ 2,— per dier.
Het leek interessant ook andere gegevens van financiële aard in die jaargang eens
te bekijken.

Zo vinden we op blz. 55, dat de contributie voor de Maatschappij voor Diergenees-
kunde in 1953 maximaal ƒ 60,— bedroeg. En thans? Thans is dat maximaal
ƒ 375,—. Een verhoging van 525%.

-ocr page 578-

Op blz. 782 komen wij een advertentie tegen, waarin een Keuringsdierenarts,
Hoofd van Dienst gevraagd wordt in Geldermalsen (9 gemeenten). Mét 5 jaarlijkse
verhogingen was het salaris ƒ 7500,—.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 oktober 1969 zien we een soortgelijke
advertentie nl. voor een Keuringsdierenarts (Adj. Dir.) voor de gemeente Hoorn.
Mét 6 jaarlijkse verhogingen wordt daar het salaris (incl. 6% vakantietoeslag)
f 36.630,—. Hier geldt een toeneming van 388%.

Een soortgelijke toeneming krijgt u te zien op nota\'s van ambachtslieden na ver-
richte werkzaamheden. De uren aan u berekend zijn met zo\'n 400% gestegen.
Zo is het ook met vele andere dagelijkse dingen. Bijv.: premiën voor ziekenhuis-
verzekering, een praktijkassistent, kosten van levensonderhoud, belastingen (motor-
rijtuigenbelasting, wegenfonds o.a.), oudedagsvoorziening, huishoudelijke hulp, in-
strumentarium, drukwerk, benzine en bv. posttarieven (van 7 cent — lokaal — en
10 cent naar 25) en auto-kosten.

Het mond- en klauwzeer tarief steeg tot ƒ 2,85. Dat is 42/2%. Blijkbaar houdt het
één geen gelijke tred met het ander.

Onder het motto: de entstof is weinig duurder geworden (van 1953 tot 1969 15%)
zijn we met stuivertjes omhoog gekropen. Daarbij wordt veronachtzaamd, dat de
entstof-prijs waarachtig niet de enige post vormt, die van de bruto inkomsten af
moet.

De onderhandelingen over o.a. dit tarief moet de Veehouders-Pariteit in de Pari-
taire Tarievencommissie echt wel beschouwen als een zacht eitje.

Dirksland, november 1969 A. Wagner

DICTAAT VIRUSZIEKTEN

Geachte Redaktie,

Op een konferentie, door Hendrix\' Veevoederfabrieken georganiseerd voor de dieren-
artsen in Noord-Brabant en Limburg op 23 oktober j.1., kwam ik min of meer
toevallig op de hoogte van het feit, dat er dictaten bestaan over virusziekten, welke
de studenten gebruiken bij de studie voor het examen Virusziekten.
Collega Dr. J. Richter, die ook op deze konferentie aanwezig was en deze dic-
taten bewerkte, heeft mij een set hiervan doen toekomen.

Het komplete stel omvat 4 dictaten: Virusziekten bij Pluimvee en Virusziekten bij
Zoogdieren, deel I, II en III.

Ik heb deze dictaten eens doorgebladerd en de punten, die mij interesseerden, na-
gelezen. Het viel mij op, dat ze zo „up to date" waren. Zo bleek mij, dat de Infec-
tieuze pustuleuse vulvo-vaginitis van het rund (vroeger Exanthema coitale genoemd)
zeer actueel wordt besproken. Publikaties van dit jaar (1969) waren reeds verwerkt.
Ook het Leukose probleem van de kip is praktisch en theoretisch modern. De term
Cofal-test bij Leukose, de acute Marek\'s ziekte en de nieuwste pogingen om d.m.v.
een enting deze ziekte te bestrijden, om slechts een paar voorbeelden te noemen,
worden uitvoerig besproken.

Ik schrijf U dit, omdat het misschien nuttig is, als ook praktici en andere ge-
interesseerden weten, dat deze dictaten bestaan en verkrijgbaar zijn bij: Het Insti-
tuut voor Veterinaire Virulogie, Biltstraat 168, Utrecht. Juist omdat de bespreking
van vele ziekten praktisch gericht is, zullen ook praktici nut van deze dictaten
kunnen hebben.

Misschien kunt U deze brief in ons Tijdschrift opnemen?
Inmiddels verblijf ik,

hoogachtend,

Oploo, november 1969 ƒ. M. M. Goossens

-ocr page 579-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

PROBLEMEN OVER ACTINOBACILLUS

I M r a z, O.: Vergleichende Studie der Arten Actinobacillus lignieresii und Pas-
steurella haemolytica.

I Acdnobacillus lignieresii, Brumpt 1910. Zbl. Bakt. I Orig., 209, 212,
(1969).

II Pausteurella haemolytica, Newson und Cross 1932. Zbl. Bakt. I Orig., 209,
336, (1969).

UI Acdnobacillus haemolyticus, (Newson und Cross 1932) comb. nov. Zbl.
Bakt. I Orig.,
209, 349, (1969).

II Z a k O p O 1, J. und N e s v e d k a, J.: Akdnobacillaire Sepükamie als Massener-
krankung in einer Zuchtstutenherde.
Zbl. Vet. Med. A, 15, 41, (1968).

III M r a z, O., Z a k o p o 1, J. and M a t o u s e k, Z.: The finding of a haemolydc
variant of Actinobacillus equuli as the cause of septicaemia in a berd of breeding
mares.
Act. Univ. Agric. Brno, 37, 264, (1968).

IV M r a z, O.: Reevalutation of original strains Actinobacillus suis and haemolytic
strains lignieresii A.T.C.C. solated from organs of diseases pigs.
Act. Univers.
Agric. Brno,
37, 277, (1968).

I I M r a z bestudeerde met verbeterde media de eigenschappen van 99 stam-
men van
Act. lignieresii uit runderen en schapen. Het bleek hem n.1. nodig
de niet met elkaar overeenkomende opgaven betreffende suikervergistingen,
ureumsplitsing en indolvorming te herzien en met enkele tests aan te vullen.
Verder verrichtte hij serologisch onderzoek en bestudeerde de stikstofhou-
dende basen in het D.N.A. molecuul.

Ureum wordt steeds gesplitst en lammerbloed wordt gehcmolysccrd.
I II Ook vergeleek hij deze bacterie met
Pasteurella haemolytica, waarbij van de
laatste 46 stammen onderzocht werden. Zij splitsten nooit ureum, maar ga-
ven hcmolyse met lammerbloed.

I III Tenslotte blijken beide voornoemde bacteriën slechts in 3 essentiële opzich-

ten te verschillen: de hemolyse t.o.v. lammerbloed, het resultaat van de
ureasctcst, en het gehalte guanine en cytosin van het D.N.A. molecuul.
Pa-
steurella haemolytica
is evenals Actinobacillus lignieresii sterk polymorf en
onderscheidt zich daarmede morfologisch duidelijk van
Past. multocida.
M r a z wil daarom Pasteurella haemolytica overbrengen naar het geslacht
Actinobacillus onder de naam Act. haemolyticus.

In deze publikatie stelt hij zich op het standpunt, dat hemolyse bij dit soort
microben geen voldoende criterium is voor een bacteriologische diagnose,
waarom hij vermoedt, dat verschillende in de Htcratuur beschreven hemoly-
tische stammen eigenlijk tot
Past. multocida behoord zouden hebben.

II Zakopol en Nesvedka zagen op een stoeterij ziekteverschijnselen bij 19
merries waarvan er 3 stierven en één in nood werd geslacht. De veroorzaker van
deze onder verschijnselen van enterids met koliek verlopende ziekte zou een
hemolytische Gram-negatieve bacterie zijn, die zij determineerden als
Act equuli.
De zuigende veulens van deze merries waren niet ziek!

III Mraz, Zakopol en Matousek zetten het werk betreffende deze infectie
voort. Zij beschouwen de bacterie als een hemolytische variatie van
Act. equuli.
Dat de in III genoemde dieren, die inmiddels genezen waren, alle deze infectie
hadden bewezen zij op grond van serologisch onderzoek.

IV Naar aanleiding van het voorgaande neemt Mraz een positie in t.o.v. de hemo-
lytische
Actinobacillus door Van Dorssen en Jaartsveld (1962), Act.
suis
genaamd. Onder verwijzing naar het historisch overzicht van genoemde
auteurs, waarbij hij o.a. uitvoerig de bevindingen van Terpstra en Akker-

-ocr page 580-

mans (1955) bespreekt: „they named the strain Shigella haemolytica" (in
feite stelden zij deze naam alleen voor,
Ref.).

„It is surprising to see that this excellent description and suitable classification
into the system of bacteria were not universally accepted".
M r a z stelde een vergelijkend onderzoek in o.a. met .gebruikmaking van uit Utrecht
verkregen stammen en stammen van Wetmore, aangezien hij de positie van
Act. suis
als afzonderlijke soort zwak beschouwde.

„T e r p s t r a and Akker mans (1955) reaJised these facts too well and admitted
that eventual comparison with the strains
Act. equuli could correct the systematic
place of their Shigella\'s in future".

Hij bestudeerde van deze stammen en van vergelijkstammen van Act. equuli van
paarden en van
Act. lignieresii 85 meest biochemische eigenschappen, onderzocht de
antigeenstructuur en besmette proefdieren.

Met een stam van Utrechtse origine (Act. suis v. D. 1276/61) besmette hij een veulen
van een half jaar door intraveneuze injectie van 5 ml bouilloncultuur. In de loop van
24 uur steeg de temperatuur tot 39,8°C., terwijl lusteloosheid en „intermitterende
indigestie" (?
Ref.) optrad. Op de 5e dag waren de voorkogels en de spronggewrich-
ten iets geprononceerd, terwijl het veulen veel lag. Op de 7e dag trad spontaan her-
stel op. Het gelukte niet de bacterie uit de (matig?,
Ref.) gezwollen gewrichten te
kweken. Wel trad een tijdelijke verhoogde agglutinatie titer op. De proef met het
veulen vond plaats tussen maart en juni 1965.

Referent en collega Jaartsveld gaven aan, dat het verschil van Act. suis en
Act. equuli in verschillend gedrag t.o.v. de hemolyse en de mannitol vergisting be-
stond.

Op grond van eigen onderzoek en literatuur komt M r a z op 4 mogelijkheden:

1. hemolyse (sohapenerytrocyten , mannitol : Ubertini: 2 stammen uit paarden,
M raz
C.S.: 3 stammen uit merries (zie III).

2. hemolyse , mannital —: Ubertini 5 stammen uit paarden, Wetmore 5 stammen
uit varkens, 1 stam secundinae van een veulen en
Act. suis (Van Dorssen en
Jaartsveld).

3. hemolyse —, mannitol , de meeste Act. equuli stammen.

4. hemolyse —, mannitol —, Hirato 5 stammen uit paarden, Sakazaki en Watanebe
3 stammen uit paarden.

„Taking into account the above facts together with the results (......) including

serology and the biological experiment at a healthy foal we receive a conclusive proof
of the identity of species
Actinobacillus suis with the much older official species
Actinobacillus equuli.

Terwijl zij dus Act. suis niet als afzonderlijke soort willen beschouwen vriUen M raz
c.s. wel een onderscheid blijven maken tussen
Act. equuli en Act. lignieresii. Op grond
van 2 quantitatieve maar zeer constante eigenschappen:
Act. equuli geeft geen he-
molyse of (vlg M raz) zeer sterke hemolyse;
Act. lignieresii daarentegen slechts ge-
deeltelijke hemolyse na enkele dagen.
Act. equuli vergist lactose binnen 24 uur; Act.
lignieresii
niet of eerst na langer dan 48 uur en „the simple fact exists that so far
Actinobacillus lignieresii (bedoeld wordt Act. equuli) has not been isolated from
lesions in cattle and
Actinobacillus lignieresii from any disease of horses".
De publikatie eindigt met een tabel waarin de verschillen van
Pasteurella ureae, Pa-
steurella pneumotropica, Pasteurella multocida, Pasteurella haemolytica, Actinobacil-
lus lignieresii
en Actinobacillus equuli zijn weergegeven.

(Referent en Jaartsveld (1962) wezen reeds op de mogelijkheid, dat bij her-
groepering van de familie
Brucellaceae, Pasteurella haemolytica in één geslacht met
dc vertegenwoordigers van
Actinobacillus zou kunnen komen. Dat was de reden waar-
om de door Terpstra en Akkermans terloops gebruikte naam
„Shigella
haemolytica"
(niet gegeven en zelfs niet voorgesteld!) door hun niet (in gemoderni-
seerde vorm) is overgenomen voor wat zij noemden
Act. suis, d.w.z. de oude naam van
Degen in binominale nomenclatuur overgebracht, (zie
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
450, (1962)). Dat is dus de hergroepering die M raz beoogt.

-ocr page 581-

Reden voor dit naschrift is echter vooral het gestelde in publicade IV. Wij zijn n.l.
nog steeds de mening toegedaan, dat
Act. equuli en Act. suis voldoende verschillen
om als twee verschillende soorten te worden aangemerkt. De proef die M r a z c.s.
met één van onze stammen namen met een veulen is hiervoor ons inziens een bewijs
te meer. Het is niet ongewoon dat op een intraveneuze injectie met grote hoeveelheid
cultuur een koortstop volgt. Merkwaardig is echter dat dit veulen na 7 dagen volledig
hersteld was zonder enige behandeling, waarbij zelfs de gewrichten die op de injecüe
gereageerd hadden (maar waarvan de punctievloeistof steriel was) weer volkomen
normaal waren. O.i. bewijst dit voorlopig alleen de zeer matige pathogeniteit van
deze hemolytische varkensstam voor het jonge paard. Men kan onmiddelijk tegen-
werpen, dat het gebruikte veulen te oud was en dat men als men toch in het voorjaar
experiiAenteerde beter een zeer jong dier had kunnen nemen (en dan minder ri-
goureus b.v. op de navel besmetten) zodat in wezen niet aUeen het resultaat verkeerd
is geïnterpreteerd maar ook de proef foutief is opgezet.

Nog een belangrijk verschil, dat wij nog niet in het geding brachten, is het verschil
in resistentie t.o.v. bewaren bij kamertemperatuur op vast medium.
Act. equuli sterft
snel af maar
Act. suis is bij kamertemperatuur gemakkelijk te bewaren.
De hemolyse op paardebloedagar is een zeer typisch verschil. Bij stammen, uit veulens
geïsoleerd, zien wij dit nooit. U b e r t i n i werkte met schap&bloed, dat volgens hem
veel gemakkelijker hemolyseert dan paardebloed.

Indien Mraz de door hem aangevoerde verschillen tussen Act. lignieresii en Act.
equuli
voldoende vindt om deze als afzonderlijke soorten te beschouwen is er evenveel
reden om de
Act. suis als afzonderlijke soort te beschouwen.

Over het voorkomen van hemolytische Actinobacillusstammen bij volwassen paarden
met koliek hebben wij geen ervaring. Merkwaardig dat deze de veulens niet zouden
aantasten, (zie II). Mc^elijkheid van contactbesmetting door varkens dient in een
dergelijk geval te worden overwogen.

Overigens vermelden reeds vrij oude drukken van het Handboek van Hutryra en
Marek dat „das
Bacterium pyosepticum in den Tonsillen und im Darminhalt ge-
sunder Pferde häufig vorkommt".
Ref.).

C. A. van Dorssen.

SALMONELLA DUBLIN BIJ DE MENS.

Lamers, J. en Linden, H. v. d.: Salmonella dublin-infectie als khnisch ziekte-
beeld.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 113, 559, (1969).

Bij de mens treedt deze infectie slechts zelden op; voornamelijk bij lijders aan sikkel-
cel-anemie, diabetes mellitus, leukemie en carcinoom. Er is dan sprake van bac-
teriëmie, met eventuele metastasevorming.

Schrijvers beschrijven 3 gevallen van oude mensen waarvan één Spondylitis, de tweede
arthritis van het kniegewricht en de derde een abces ter plaatse van een dijbeenhals-
bieuk had. Uit de plaatselijke processen werd
S. dublin gekweekt, niet uit de faeces.
In Nederland beschreef Marseille (1961) vier gevallen met lokalisatie resp. in
hersenvliezen, kaakholte, beenmergweefsel en longen. Reinders (1960) beschreef
een strumitis door
S. dublin en Lindeboom (1948) een dodelijk aflopende sepsis.
Deen, Van Dongen, Hoorweg en Van Slooten (1969) beschreven een
door
S. dublin veroorzaakte ontsteking van een aneurysma van de aorta.
(Voor literatuur betreffende dit onderwerp zie ook J. Frik, Proefschrift Utrecht
1969 bladz. 21 en volgende.)

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en fysiologische chemie

WERKING VAN HORMONALE DEPOT ANABOLICA OP DE STOFWISSE-
LING VAN SLACHTKUIKENS.

M e 1 g a r, A.: Accion de los anabolizantes hormonales „Depot" sobre el metabolismo
del polio de carne.
An. Inst. invest. vet.. Vol 18 en 19 (1968-1969).

-ocr page 582-

Wanneer men aan kuikens anabolica van hormonale oorsprong parenteraal toedient,
is de voedselconsumptie in het algemeen minder dan de voedselconsumptie bij de
controledieren.

Het tegenovergestelde heeft plaats, waanneer men anabolica oraal toedient. Het ge-
wicht van de kuikens in het algemeen is minder gedurende de eerste weken der be-
handeling met hormonale anabolica, welke parenteraal worden toegediend met uit-
zondering van de 7e en 8e week, het tegenovergestelde heeft plaats wanneer men een
hormonale anabolicum oraal toedient, dan is nl. het gewicht altijd groter.
De voedselconversies zijn minder wanneer anabolica parenteraal worden toegediend.

A. L. J. M. Heirman.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

.ALGEN ALS ZIEKTEVERWEKKER.

Schiefer, B. und G e d e k, B.: Zum Verhalten von Protothecaspecies im Gewebe
von Säugetieren.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 81, 485, (1968).
Prototheca-sooTlen
zijn microscopisch kleine, onbewegelijke, chloroplastenvrije een-
cclligen, die in verband met hun vegetatieve voortplanting door vrije celvorming, over-
eenkomende met het geslacht
Chluella, tot de lagere algen, de Chlorophyceae worden
gerekend. De
Prototheca-soorten golden tot voor kort voor saprofyten die van orga-
nisch plantaardig materiaal leefden.

In 1957 heeft Lerche mastitis vastgesteld door Prototheca zopjii; Ainsworth
en A a s t u r c k troffen bij mastitis
P. protoniensis aan. Verschillende malen zijn zij
bij diarree van varkens aangetoond.

Schrijvers besmetten behalve muizen ook twee runderen met deze micro-organismen.
De laatste werden intramamanair besmet. Het gelukte met
P. moriformis een puru-
lente masdtis op te wekken. In een geval, waarbij de cellen samen met terramycine-
oplossing waren ingeibracht, gelukte het zelfs de algen in een niet experimenteel be-
smet kwartier aan te tonen.

C. A. van Dorssen.

Pluimveeziekten

HYPERVITAMINOSE E BIJ KIPPEN, DOOR TOEVOEGING VAN D.L. ALFA-
TOCOFEROL ACETAAT.

L é O n, A.: Experiencias sobre la provoeacion de una hipervitaminosis E en aves,
mediante la administracion de acetato de DL-alfa-Tocoferol.
An. Inst nvest vet.,
18/19, (196811969).

Gedurende 8 weken werd 2 maal per week 20 mg DL-alfa-Tocoferol acetaat in olie-
oplossing bij groeiende haantjes toegediend en 200 mg van dezelfde substantie aan
producerende kippen. Dezelfde hoeveelheid haantjes en legkippen, welke als controle-
dieren dienden, werd ingespoten met 1 cm" olieoplossing zonder DL-afla-Tocoferol
acetaat.

Men nam het volgende waar:
Onderzoek bij groeiende haantjes

1, Er treden storingen op in de algemene conditie der dieren, alsmede een vermin-
derde \\\'oedselopnamc en tenslotte weigering van het voer,

2, Zowel de manlijke als de vrouwelijke dieren hebben in gelijke mate groeistoringen,
vooral vanaf de 4e week na het begin van het experiment,

3, De secundaire manlijke geslachtskenmerken zijn onontwikkeld; kam en lel zijn
opvallend klein en bleek. Deze organen zijn zo slecht ontwikkeld, dat men gelooft
dat het vrouwelijke dieren zijn,

4, Op de injectieplaats vertonen de dieren een ontsteking, welke zich uitbreidt over
de gewrichten, zodat de dieren verlammingsverschijnselen vertonen.

5, In tegenstelling tot dc eierstokken, welke in gewicht toenemen zonder histologische
afwijkingen, zijn de testikels opvallend klein, In de testikelkanaJen vindt men
afgestoten epitheel. De Spermiogenese is gestoord,

6, Een vergroting van het gewicht van de hypofyse en vooral van de bijnier wordt
waargenomen.

-ocr page 583-

7. De vitamine E-spiegcl in de lever is hoger dan de normale, vooral bij vrouwelijke

dieren.
Onderzoek bij leghennen

1. De eieren, vooral van de Rode Island-leghennen, nemen in gewicht toe en hebben
vaak 2 d(X)iers. Na 6 weken neemt het gewicht van de eieren af, zonder echter dat
de produktie vermindert.

2. Het vitamine E-gehalte in de eieren is tot 78,2 mg% verhoogd tegenover 3,3 mg%
in de eieren van de controledieren.

3. Het lichaamsgewicht van de dieren blijft constant en ook vertonen de dieren ont-
stekingen op de injectieplaats.

4. Het gewicht van de bijnierschors wordt iets groter, morfologisch noch histologisch
worden er in de andere klieren veranderingen waargenomen.

A. L. J. M. Heirman.

Voedingsmiddelenhygiëne

Walstra, P., O o r t w ij n, H. and Graaf, J. J. de: Studies on milk fat disper-
sion. I. Methods for determing globule-size distribudon.
Ned. Melk & Zuiveltijdsehr.,
23, (1), (1969).

Na verschillende methoden tegen elkaar te hebben afgewogen komen de auteurs tot de
conclusie dat voor een exacte bepaling een combinatie van methoden noodzakelijk is.

R. Post.

Walstra, P.: Studies on milk fat dispersion. II. The globule-sizc distribution of
cow\'s milk.
Ned. Melk & Zuiveltijdsehr., 23, (2), (1969).

Uit metingen verricht volgens de eerder beschreven methoden komt dc auteur tot de
conclusie dat het percentage kleine vetbolletjes veel groter is dan in de literatuur is
aangegeven.

De verdelingscurven zijn vrijwel gelijkvormig, waaruit de conclusie getrokken kan
worden dat alleen het vetgehalte van de melk en de gemiddelde deeltjesgrootte de
enige variabelen zijn.

R. Post.

Walstra, P.: Studies on milk fat dispersion. III. The distribution function of
glubule size in cow\'s milk and the process of milk fat formation.

Aan de hand van de literatuur en de voorafgaande studies tracht dc auteur langs
mathematische weg de rclade tussen het distributietype (percentage grote en kleine
vetbolletjes) en het ontstaansiproces van de vetbolletjes te verklaren.
Verwijzende naar recente onderzoekingen over de cytologie bij de opbouw van de
melk geeft de schrijver het volgende beeld van de processen die zich afspelen in de
cellen van de alveoli.

Kleine vetpartikeltjes worden gevormd nabij het crgastoplasma, dat verspreid ligt
door de cel, behalve in het uiterste apicale deel. Langzaam bewegende naar de apcx
groeit het vetbolletje; bolletjes < 1 M m zijn zeldzaam, de groei stopt zcikcr als het
celvolume gevuld is.

Enkele van de speculatieve veronderstellingen hebben in de mathematische bewerking
aan waarschijnlijkheid gewonnen.

R. Post.

Zootechniek

Rensburg, S. J. van and N i e k e r k, C. H. van: Ovarian funcdon. Follicular
oestradiol-17y8, and Luteal progesterone and 20a-Hydroxy-prcgn-4-en-3-one in cycling
and pregnant equines.
Onderstepoort J. vet. Res., 35, 301, (1968).
Het bevruchtingspcrcentagc van paarden komt zelden boven 50 en daar een versto-
ring van de endocriene functie van een afwijking van dit percentage de belangrijkste
oorzaaJc zou zijn, is een onderzoek door de schrijvers ingesteld. Voorts geven zij een
aantal informaties voor de behandeling.

De ovariële funcüe kan goed worden gecontroleerd met behulp van ocstradiol-I7/3
bepaling in de vloeistof van niet aan lutëinisatic onderhevige follikels. Voorts hebben
zij ook progesteron bepalingen gedaan in de gele lichamen.

-ocr page 584-

Het is hun gebleken, dat onmiddellijk na de ovulatie het aantal follikels en het totaal
oestradiolgehalte onvoorspelbaar zijn door de variatie in het aantal accessoire folli-
kels tijdens dc oestrus. Terwijl het progesterongehalte in het midden van de luteale
fase snel stijgt, is de oestradiolwaarde dan juist bijzonder laag. Het aantal follikels en
de hoeveelheid follikelvloeistof zijn niet verminderd, maar de grootste follikel is dui-
delijk kleiner.

In de laat luteale fase (12-16 dagen) komt zowel bij drachtige als bij niet drachtige
dieren, die in het bezit zijn van een aktief corpus luteum, een aanzierdijke ontwikke-
ling voor van aktieve follikels; dit wijst op een gonadotrofine uitscheiding, die begint
op de 12e dag. Terwijl de gele lichamen bij de niet drachtige merries na de 14e dag
snel in omvang afnemen, worden ze bij de drachtige merries nc^ aktiever tot op de
17e dag. Vlak voor de mogelijk te verwachten volgende oestrus stijgt het oestradiol-
gehalte bij de niet drachtige dieren tot maximale waarden, terwijl dit bij de drachtige
dieren sterk daalt.

Bij drachtige dieren wordt na 18 tot 21 dagen minder aktiviteit van follikels en corpus
luteum waargenomen; daarna neemt de produktie van beide tot de 25e ä 27e dag
weer toe. Vervolgens treedt vrij snel een regressie op van de follikels en na de 30e
dag zijn maar zeer weinig foUikels in de eierstokken te vinden. Het progesterongehalte
daalt dan ook sterk. De door schrijvers onderzochte merries hadden alle omstreeks de
veertigste dag nog weer een keer geovuleerd.

Daar na 16-18 dagen bij drachtige dieren meer follikels aanwezig zijn dan bij niet
drachtige dieren, moeten in deze periode ook reeds gonadotrofinen door de hypofyse
worden geproduceerd. Bij hengstige merries worden nogal eens kleine ovariën met niet
palpabele follikels gevonden.

Daar schrijvers geen oestrogenen hebben aangetoond in foUikels die nog geen 20 ml
vloeistof bevatten, moet de opwekking van de hengstigheid door
Steroiden uit ovarieel
stroma of bijnier worden veroorzaakt.

Hengstigheid zonder ovulatie wordt nog wel eens waargenomen en dan vooral aan het
begin van het dekseizoen. Een toediening van progesteron kan de normale cyclus
soms herstellen; deze behandeling behoort dan 2 ä 3 dagen voor dc volgende te ver-
wachten top in de follikelgroei plaats te hebben.

Schrijvers wijzen op het nut van het stellen van een vroege drachtigheidsdiagnose,
daar zeker 10% van de dieren die reeds 1 cyclus lengte drachtig zijn, een stareflex
vertonen.

Bij de vroeg embryonale sterfte begint de resorptie ongeveer op de 25e dag van de
dracht. Dit valt dus samen met de piek in de oestrogeenproduktie. Het is nu mogelijk
dat een ongunstige oestron/progesteron verhouding een predispositie vormt voor deze
sterfte. Het zou dan ook gunstig kunnen zijn om van de 20ste tot 30ste dag prc^este-
ron toe te dienen.

In de regel blijft na de resorptie van de vrucht het corpus luteum nog langer dan
een maand bestaan. Het optreden van de oestrus kan dan worden bespoedigd door een
intra-uteriene spoeling met fysiologische zoutoplossing. Ook na 40-60 dagen kan een
verlies van de vrucht optreden indien geen secundaire ovTjlaties zijn ontstaan en zo-
doende een tc geringe produktie van progesteron plaats heeft. De kans dat dit ver-
schijnsel optreedt bestaat vooral bij merries, die in de veulenoestrus zijn bevrucht.
De dagproduktie van een geluteïnisccrd ovarium is niet gemeten, maar is vermoedelijk
zeker 100 mg per dag. Alleen met een toediening van een aanzienlijke hoeveelheid
progesteron kan daarom in het begin van de gestatie resultaat worden verwacht.
Na een dracht van 5 maanden is de placenta de enige progesteronbron. Hoge con-
centraties worden dan in de foetale circulatie gevonden. Het progesteron komt echter
niet als zodanig in de matemale circulatie. Een geringe progcsteronproduktie van de
placenta kan alleen een aanwijzing zijn voor een algemene placentaire insufficiëntie.
Wordt in dit stadium een dreigende abortus geconstateerd en worden de merries dan
met progesteron behandeld, dan zullen niet gezonde veulens worden geboren. Het is
niet economisch om deze veulens op te fokken.

ƒ. Hendrikse.

-ocr page 585-

BOEKBESPREKING

PARASITOLOGY FOR VETERINARIANS.
Jay R. Georg i.

(IV. B. Saunders Company, Philadelphia-London-Toronto, 1969, XI 237 blz.,
149 fig.,
ƒ 59,65.)

In het woord vooraf stelt G e o rg i, dat dit boek in de eerste plaats bedoeld is als
instructie voor veterinaire studenten en in de tweede plaats als naslagwerk voor

dierenartsen. . c > j

Het boek munt uit door de fraaie uitvoering, de merendeels goede foto s, de vele
spellingsfouten in wetenschappelijke namen, het ontbreken van één woord over de
parasitologie ondanks de titel, de vele kritiekloze beweringen en het vele dat niet
besproken wordt.

De belangrijkste delen die ontbreken zijn de schurftsoorten en de wormaandoeningen
van de kippen en van ander pluimvee. De wormen van de kippen worden zelfs niet
genoemd.

De fouten (te veel om alle op te noemen) komen vermoedelijk deels voort uit slor-
digheid, deels uit onvoldoende bestudering van de vakliteratuur.

Een voorbeeld van slordigheid is bijv. de opmerking dat Trichostrongylus eieren in de
faeces gemakkelijker te vinden zijn dan de volwassen wormen in de mucosa. Indien
G e o r g i de literatuur beter in aanmerking had genomen had hij niet zonder meer
beweerd dat de alveolaire vorm van
Echinococcus blazen bij herkauwers het larve
stadium is van
Echinococcus multilocularis; dan was ook niet meer de hondeluis als
tussengastheer vermeld voor
Dipylidium caninum.

Om ostertagiose van het rund te illustreren worden anderhalve bladzijden uit een
artikel uit 1920 geciteerd, waarin een praktijkgeval beschreven wordt. De keuze is
echter zeer ongelukkig uitgevallen, omdat dit een beschrijving is van een uitbraak die
wij tegenwoordig ostertagiose van het He type of acute lenteverminose zouden noe-
men. Enz., enz., enz.

Kortom, dit boek heeft niet alleen tekortkomingen, maar ook zoveel fouten, dat het
niet aanbevolen kan worden en zeker niet als, welke bedoeling het juist heeft, in-
structie voor veterinaire studenten.

J. Jansen }r.

DIEREN GEDRAGEN ZICH.
V. B. Dröscher

(Het Wereldvenster Baarn, 1969. ƒ 30,—).

De titel reeds is meeslepend, verleidt iemand ertoe hem te gaan aanvullen en tot een
zin om te vormen met de tussenvoegsels als (mensen) of alsof (zij mensen waren).
De slogans op de papieren omslag versterken de indruk van een anthropocentrische
opzet „Knuppelgevechten van chimpansees"; „Vogels noemen elkaar bij de naam";
„Vurige liefde bij vijftig graden onder nul"; „Dieren vinden werktuigen uit"; „Ook
in het oerwoud leeft standsbesef". Even zovele ondertitels bij hoofdstukken die door de
geëxalteerde vorm prikkelen tot lezen.

Vlot, levendig en bondig zijn de verhalen, zonder dat de wetenschappelijke verant-
woording ergens tekort wordt gedaan. Telkens wordt nauwkeurig verwezen naar de
231 publikaties waarvan gebruik werd gemaakt. „Ze waren goede vrienden van el-
kaar, de beide ratten, die Professor Roger Ulrich (162-164) in een kooi hield". Bin-
nen een halve bladzijde na deze inleidende zin wordt de agressie theorie van Konrad
Lorenz uitgebreid en gevarieerd tot „Pijn verlaagt de drempelwaarde van het toe-
geven aan agressief instinct".

De gedragsleer is een jong deel van de wetenschap waarop de laatste jaren aanmer-
kelijke vooruitgang is göboekt. Bij de studie is vaak van opmerkelijke methoden ge-
bruik gemaakt. K o r 11 a n d t bestudeerde chimpansees dagelijks gedurende vele
weken, waarbij een hoogtepunt ontstond in het registreren van het gedrag der
chimp\'s bij een plotselinge confrontatie met een dummy van hun ergste vijand: het
luipaard, dat zij met knuppels en stokken te lijf gingen.

-ocr page 586-

Jane Goodall ging verder, na een eerste heftige Icennismakingsccremonie stond
een groep chimpansees haar toe dat zij tot op 27 meter afstand kwam; pas na vier
jaar kon zij zich vrij temidden van alle dieren bewegen.

Boeiend zijn de bevindingen van Lilly en anderen over het gedrag van dolfijnen.
Volgens G. P i 1 1 e r i begint „de uiteindelijke positie xan de hersenen van homo in de
rij der zoogdieren twijfelachtig te worden". De auteur relativeert deze en andere uit-
spraken door te zeggen dat de ontdekkingen nog lang niet tot zekerheid leidden.
Zeker is echter wel dat N i e t z s c h e ongelijk had toen hij beweerde dat dieren geen
taal hebben omdat zij altijd weer vergeten wat zij willen zeggen. Wat cr bekend is ge-
worden van de taal van bijen in het donker en van de taal van twee pinguins die
elkaar in het donker van de poolnacht opzoeken, is ronduit fascinerend. „Apen kun-
nen leren voor geld te werken, maar ze leren nooit om geld als symbool van sociale
welstand, van rangorde te waarderen". Slechts de mens bezit het vermogen tot het
inrichten van duurzame, overkoepelende sociale en politieke organisatievormen die de
enkeling overleven.

Volgens Dr. K o r 11 a n d t bezitten mensapen een aantal belangrijke menselijke
eigenschappen als: technologische bekwaamheid, belangstelling voor mooie dingen en
mogelijkheden om te symboliseren, maar ze blijven van elkaar geïsoleerd — zo niet bij
dc mens.

Dröscher\'s boek leidt via inzicht in allerlei gedragingen en gedragsregels tot een beter
inzicht in het menselijk gedrag en de regels waaraan dat onderworpen wordt.

P. Zwart.

INGEZONDEN

NIEUWE RICHTINGEN IN DE WARMBLOEDFOKKERIJ IN NEDERLAND H

Hooggeachte Redaktie,

Ten zeerste stel ik het op prijs dat collega Van S c h a ï k mijn stukje in het
Tijdschr. voor Diergeneeskunde, 94, 1286, (1969) van een naschrift heeft willen
willen voorzien.

Duidelijk wil ik nog onderstrepen, dat mijn opmerking over de Engelse volbloed-
hengsten (bladz. 1287, derde alinea van onderen) in geen enkel opzicht kritiek op
de qualiteiten van deze hengsten inhoudt (integendeel) maar er alleen de nadruk
op wil leggen, dat een belangrijk deel van deze hengsten uisluitend tengevolge van
het fokbeleid van het warmbloedstamboek ter dekking staat (zoals collega Van
S c h a ï k bevestigt) en niet een toevallige coïncidentie is, zoals uit dc mededeling
„over geheel Nederland verspreid" zou kunnen worden afgeleid.

De hoofdaanleiding van dit korte schrijven is echter een citaat in verband met mijn
opmerking op bladz. 1287, 4e alinea, betreffende het fokken voor „de doorsnee
ruiters" (Van Schaïk, 2e alinea).

Dr. P a u 1 B c r n a rd schrijft naar aanleiding van dc Hannovcraanse paardenfokkerij
in dc zojuist verschenen
Skt. Georg, (21), 9, (1969):

„Ich halte eine Landespferdezucht für „zeitgemäsz", wenn sie das Ziel hat und
mit Aussschöpfung aller Möglichkeiten bestrebt ist, das in Exterieur und Inte-
rieur hervorragende und harmonisierende Leistungs- und Sportpferd zu züchten.
Das Jedermannspferd für die Familie und das landwirtschaftliche Arbeitspferd
werden dabei so häufig als Nebenprodukte des noch nicht erreichten Zucht-
zieles auftreten, dass man sie bei der immer kleiner werdenden Basis unserer
Zuchten mehr als zusätzliches Zuchtziel fordern sollte."
Wèl wil ik om misverstand te voorkomen er op wijzen, dat dit een gestabiliseerde
rijpaardentokkerij betreft, die zijn eisen hoger kan stellen, zonder daardoor ge-
dwongen te worden onevenredig snel veel vreemd bloed in te brengen.
Tenslotte een correctie: insiders zullen al wel hebben begrepen dat op bladz. 1287
regel 19 van onderen
huntertrials bedoeld zijn.

Utrecht, november 1969 C. A. van Dorssen.

-ocr page 587-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Landbouwschap, Gezondheidscommissie voor Dieren

EEN VERGELIJKING ONDER PRAKTIJKOMSTANDIGHEDEN VAN ENIGE
LEVERBOTMIDDELEN BIJ DE BESTRIJDING VAN LEVERBOTINFECTIES

BIJ RUNDEREN

1. Inleiding

Tot voor kort werd bij de bestrijding van leverbotinfecties bij runderen vooral
gebruik gemaakt van hexachlorofeen. Dit middel leek zowel uit anthelmintisch
oogpunt als om praktische toepasbaarheid het aangewezen leverbotmiddel (Dors-
man, 1964; Koopman, 1968). fn 1968 kwamen twee nieuwe preparaten be-
schikbaar, te weten Bilevon1) en Acedist2). De literatuurgegevens over deze
middelen waren hoopgevend en wekten de verwachting dat zij ook een anthelmin-
tische werking op onvolwassen leverbotten hebben.

De Gezondheidscommissie voor Dieren achtte het gewenst dat met de drie genoemde
middelen onder praktijkomstandigheden vergelijkende proeven werden genomen.
Een daartoe ingestelde werkgroep waarin enkele directeuren cn andere veterinaire
medewerkers van de gezondheidsdiensten voor dieren zitting hadden, heeft daartoe
een plan opgesteld. Voor de uitvoering van dat plan heeft het Landbouwschap op
voordracht van de Gezondheidscommissie voor Dieren een subsidie beschikbaar
gesteld. De bij de proeven verkregen resultaten werden verzameld en gerubriceerd
dcKir de rapporteur van de werkgroep Dr. J. J. Koopman.

2. Proefopzet

Het plan houdt in dat drie verschillende proeven zullen worden genomen: de A-,
de Bl- en de B2-proef.

Bij alle drie proeven behandelen de gezondheidsdiensten in een aantal met Icvcrbot
geïnfecteerde rundveebeslagen de helft van de runderen met hexachlorofeen (Gil)
in een dosering van 15 mg per kg l(evend) g(ewicht) en de andere helft met
Acedist in een dosering van 12 mg per kg l.g., of met Bilevon in een dosering van
3 mg per kg l.g. Op een aantal andere bedrijven wordt de ene helft van de run-
deren behandeld met Acedist, de andere helft met Bilevon in de hierboven ge-
noemde doseringen. Hierdoor worden de volgende vergelijkingen mogelijk: hexa-
chlorofeen - Acedist; hexachlorofeen - Bilevon en Acedist - Bilevon,

A-proef

Van de runderen die in deze proef zijn betrokken worden individueel faecesmonsters
op de aanwezigheid van leverboteieren onderzocht volgens de methode Dorsman
op de volgende tijdstippen:

Ie. vóór de eerste behandeling, te verrichten in de eerste helft van januari 1969;
2. 3 a 4 weken na dc eerste behandeling;

3e. bij of vóór de 2e behandeling, te verrichten ongeveer 8 weken na de Ie

behandeling;
4. 4 weken na de tweede behandeling.

B-1 proef

Op een aantal andere bedrijven worden de rundveestapels slechts éénmaal met
één van de drie leverbotmiddelen behandeld in de periode van 23-1 tot 12-2-1969.
Steekproefsgewijze worden faecesmonsters onderzocht volgens de eigen routine-
methodieken op de volgende tijdstippen: vóór de behandeling, 3 a 4 weken en

1  5,5\' - dichloor, 2,2\' - dihydroxy - 3,3\' dinitro-biphenyl, Bayer: menichlopholan.

2  4,4\'6,6\' - tetrabroom-2,2\' - bifenydiol mono (didwaterstoffosfaat) A.G.F.: broom-
fenofos.

-ocr page 588-

± 8 weken na die behandeling. Deze opstelling is gekozen teneinde na te gaan in
hoeverre met een éénmalige behandeling, uitgevoerd eind januarlAjegin februari,
zou kunnen worden volstaan.

B-2 proef

Op weer een aantal andere bedrijven worden de rundveestapels door of onder toe-
zicht van de gezondheidsdiensten behandeld met één van de drie genoemde leverbot-
middelen in de periode van 15-12-1968 tot 19-1-1969 en in de periode van 16-3-1969
tot 13-4-1969.

Ook hier worden steekproefsgewijze faecesmonsters onderzocht volgens de eigen
routine-methodieken op de volgende tijdstippen: vóór de eerste behandeling, 3 a 4
weken na de eerste behandeling, bij de tweede behandeling en zo mogelijk ongeveer
4 weken na de tweede behandeling. De steekproeven dienen representatief te zijn
voor de rundveestapel waarbij leeftijdsopbouw en omvang in acht worden genomen.
Bij alle drie proeven wordt het optreden van ongewenste reacties na behandeling
genoteerd.

Tabel 1.

Het verloop van het aantal (percentage) positieve en negatieve dieren voor en
na de behandelingen met hexachlorofeen. Acedist en Bilevon.

Hexachlorofeen

N Voor le beh. 3ƒ4 w. na le beh. 8 w. na le beh. 4 w. na 2e beh. aant.

Provincie

-f- (%)

(%)

(%)

{%)

bedr.

Zeeland

26

8(30,8)

18

3(11,5)

23

4(16,7)

20

3(20,0)

12

2

Z. Holland

45

28(62,2)

17

12(27,9)

31

22(50,0)

22

19(50,0)

19

2

Utrecht

95

27(28,4)

68

16(16,8)

79

13(13,7)

82

7( 7,4)

88

6

N. Holland

61

47(77,0)

14

25(41,7)

35

32(55,2)

26

9(17,6)

42

2

Overijssel

127

46(36,2)

81

15(11,8)

112

35(27,6)

92

12( 9,6)

113

4

Groningen

34

17(50,0)

17

14(41,2)

20

24(70,6)

10

8(24,2)

25

2

Friesland

136

91(66,9)

45

44(33,1)

89

43(32,3)

90

36(27,3)

96

4

Drenthe

131

69(52,7)

62

34(26,0)

97

40(33,3)

80

23(19,2)

97

8

Limburg

35

11(31,4)

24

3( 8,6)

32

0( 0 )

35

--

2

Totaal

690

344(49,8)

346

166(24,3)

518

213(31,8)

457

117(19,2)

492

32

Acedist

Zeeland

29

11(37,9)

18

1( 3,4)

28

5(18,5)

22

0( 0 )

18

2

Z. Holland

49

26(53,1)

23

4( 8.2)

45

14(29,8)

33

2( 4,4)

43

2

Utrecht

108

24(22,2)

84

3( 2,8)

105

9( 8,3)

99

1( 1,0)

94

6

N. Holland

49

42(85,7)

7

3( 6,1)

46

13(27,7)

34

0( 0 )

37

2

Overijssel

146

51(34,9)

95

7( 4,8)

138

10( 6,9)

135

4( 2,8)

137

4

Groningen

45

33(73,3)

12

2( 4,4)

43

17(37,8)

28

3( 8,1)

34

2

Friesland

173

121(68,8)

54

28(16,2)

145

16( 9,2)

157

8( 4,6)

164

5

Drenthe

160

103(64,4)

57

33(20,6)

127

37(24,2)

116

44(29,0)

108

9

Limburg

52

15(28,8)

37

0( 0 )

48

0( 0 )

48

--

2

Totaal

811

426(52,2)

387

81(10,7)

725

121(15,4)

662

62( 8,9)

635

34

Bilevon

Zeeland

17

8(47,1)

9

0( 0 )

16

4(25,0)

12

K 6,2)

15

2

Z. Holland

37

24(64,8)

13

4(10,5)

34

15(40,5)

22

1( 2,7)

36

2

Utrecht

107

25(23,4)

82

7{ 6,5)

100

6( 5,6)

101

1( 0,9)

106

6

N. Holland

62

52(83,8)

10

1{ 1,6)

60

18(31,0)

40

0( 0 )

54

2

Overijssel

116

42(36,2)

74

4( 3,4)

112

10( 9,7)

103

0( 0 )

112

4

Groningen

47

29(61,7)

18

6(12,8)

41

17(36,2)

30

0( 0 )

44

2

Friesland

183

125(68,3)

58

13( 7,2)

167

26(14,2)

157

16( 8,7)

167

5

Drenthe

145

99(68,3)

46

22(15,4)

121

33(24,3)

103

34(25,2)

101

9

Limburg

39

12(30,8)

27

1( 2,9)

34

0( 0 )

35

--

2

Totaal

753

416(55,2)

337

58( 7,8)

685

129(17,6)

603

53( 7,7)

635

34

-ocr page 589-

3. Bespreking van de resultaten

a. A-bedrijven

In tabel 1 zijn per anthelminticum de volgende gegevens vermeld: het aantal be-
handelde dieren; het aantal dieren dat vóór de behandehng positief (met tussen
haakjes het percentage) respectievelijk negatief bleek te zijn bij het faecesonderzoek;
idem 3^4 weken resp. 8 weken na de eerste behandeling; 4 weken na de tweede
behandeling; het aantal bedrijven waarop het anthelminticum werd gebruikt.
In dit overzicht is geen rekening gehouden met de stal: alle gegevens zijn voor
elk anthelminticum in hun totaliteit vermeld. De vergelijking in engere zin binnen
het bedrijf is in tabel 2 nader uitgewerkt.

De Gezondheidsdiensten in Noord-Brabant en Gelderland hebben de A-proef niet
uitgevoerd. Uit de gegevens blijkt dat voor deze proef niet in alle provincies zwaar
besmette bedrijven konden worden ingeschakeld; de gegevens van Utrecht, Zeeland
en Limburg hebben soms betrekking op bedrijven met een zeer gering aantal posi-
tieve dieren vóór de eerste behandeling. De gegevens van deze bedrijven zijn in het
overzicht wel verwerkt.

De percentages dieren met een positief faecesmonster vóór de behandeling variëren
weliswaar per provincie, maar zijn in totaal per toegepast middel niet wezenlijk
verschillend. Zij bedragen voor de groep hexachlorofeen 49,8%, de groep Acedist
52,2% en de groep Bilevon 55,2%. De percentages positieve dieren 3 4 4 weken
na de eerste behandeling zijn zowel na gebruik van Acedist als na gebruik van
Bilevon significant sterker gedaald dan na gebruik van hexachlorofeen (P < 0,001,
resp. P < 0,001*). Tussen Acedist en Bilevon bestaat op dit moment geen wezenlijk
verschil.

Op het tijdstip 8 weken na de eerste behandeling zijn de percentages dieren met
een positief faecesmonster bij elk van de drie middelen gestegen doordat leverbotten,
nog onvolwassen bij de eerste behandeling inmiddels volwassen zijn geworden of
doordat niet alle volwassen leverbotten werden opgeruimd. Het percentage dieren
met een positief faecesmonster is nu na gebruik van hexachlorofeen significant
hoger dan na Acedist (P < 0,001) en Bilevon (P < 0,001). Tussen Acedist en
Bilevon is nu ook geen wezenlijk verschil aanwezig.

Figuur 1.

De percentages positieve dieren voor en na de behandelingen met hexachlorofeen.
Acedist en Bilevon, ongeacht het bedrijf.

voor Ie behandeling
4 weken na Ie behandeling
8 weken na Ie behandeling
4 weken na 2e behandeling
tijdstippen van de behandelingen
hexachlorofeen
Acedist
Bilevon

tijdstippen van
behandeling

-ocr page 590-

Op het tijdstip van 4 vireken na de tweede behandeling vertonen de percentages
dieren met een positief faecesmonster na gebruik van elk van de drie leverbot-
middelen opnieuw een daling. Ook dan is de daling na gebruik van Acedist en
Bilevon significant groter dan na gebruik van hexachlorofeen (P < 0,001; resp.
P < 0,001). Tussen Acedist en Bilevon bestaat weer geen wezenlijk verschil.
Hierbij kan worden opgemerkt dat zowel na gebruik van Acedist als van Bilevon
op het tijdstip 4 weken na de tweede behandeling de percentages positieve dieren
in Drenthe hoger zijn dan in de overige provincies. De oorzaali van deze afwijking
is niet bekend. Het uiteindelijke resultaat wordt hierdoor, mede gezien het aantal
behandelde dieren, zeker ongunstig beïnvloed.

Verder valt op dat in Friesland na gebruik van Acedist het percentage positieve
dieren 8 weken na de behandeling lager is dan 4 weken na de behandeling, dit in
tegenstelling tot de overige provincies. Mogelijk hangt dit samen met een betere
werking van Acedist op nog niet volwassen leverbotten. Teneinde hierover beter te
zijn geïnformeerd is een nader nauwkeurig opgezet en begeleid onderzoek op een
aantal bedrijven gewenst. De resultaten zijn in figuur 1 in beeld gcbracht.

Vervolgens zijn de gegevens gerangschikt per leverbotmiddel binnen de bedrijven,
dat wil zeggen de groepen dieren die op hetzelfde bedrijf werden behandeld met
tv/ee of drie (Utrecht) verschillende leverbotmiddelen. De volgende tabel geeft de
resultaten.

Tabel 2.

Het verloop van de aantallen (percentages) positieve en negatieve dieren na behan-
deling met twee of drie (Utrecht) leverbotmiddelen binnen het bedrijf.

voor Ie beh.

3/4 w. na i

Ie beh.

8 w. na Ie

beh.

4 w. na 2e beh.

Middel

N

%

%

%

4- %

hexachlorofeen

418

189(45,2)

229

100(23,9)

316

123(30,2)

284

59(16,3)

302

Acedist

427

186(43,5)

241

38( 8,9)

388

61(14,8)

350

27( 7,4)

339

hexachlorofeen

365

182(49,6)

183

82(22,5)

281

103(28,7)

255

65(18,9)

278

Bilevon

374

188(50,3)

186

21( 5,7)

349

45(12,4)

317

18( 5,1)

331

Acedist

491

261(53,4)

230

46( 9,4)

442

69(14,4)

409

38 ( 8,8)

390

Bilevon

486

253(52,1)

233

44( 9,2)

435

90(18,9)

389

36( 8,0)

410

Bij de vergelijking van hexachlorofeen met Acedist blijkt dat cr vóór de behandeling
geen verschil is in de samenstelling van de groepen dieren. Op het tijdstip 3^4
weken na de eerste behandeling is het percentage positieve dieren in de groep
die met Acedist werd behandeld significant (P < 0,001) la.ger dan in de groep
die met hexachlorofeen werd behandeld; hetzelfde significante verschil (P < 0,001;
resp. P < 0,001) manifesteert zich op 8 weken na de eerste en 4 weken na de
tweede behandeling.

Bij de vergelijking van hexachlorofeen met Bilevon blijkt evenmin een verschil in
de aantallen positieve dieren vóór de behandeling te bestaan. Op het tijdstip 4 weken
na de eerste behandeling is het aantal positieve dieren in de groep die met Bilevon
werd behandeld, significant lager dan in de groep die met hexachlorofeen werd
behandeld (P < 0,001). Op de tijdstippen 8 weken na de eerste en 4 weken na
de tweede behandeling is het verschil nog altijd zeer significant (P < 0,001; resp.
P < 0,001) ten gunste van Bilevon.

Tussen de percentages positieve dieren in de groepen die met Acedist resp. Bilevon
werden behandeld, was geen wezenlijk verschil aanwezig, noch vóór de eerste be-
handeling noch bij de overige drie waarnemingen.

De totalen van de tabellen 1 en 2 kloppen niet met elkaar omdat in Utrecht 3
middelen op één bedrijf werden toegepast. Elke groep dieren moest daardoor twee
keer voor een vergelijking in tabel 2 worden gebruikt.
De resultaten komen in figuur 2 uitgesproken tot uiting.

-ocr page 591-

Figuur 2.

De percentages positieve dieren na behandeling met:
% pos. dieren hexachlorofeen en Acedist

0 = voor Ie behandeling

1 = 3 a 4 w. na Ie beh.

2 = 8 w. na Ie beh.

3 = 4 w. na 2e beh.
t = tijdstippen van

behandeling

tijdstippen faecesonderzoek

1 2 3

Acedist en Bilevon

% pos. dieren

l

\\

40
30

20
10

\\

V
\\

tijdstippen faecesonderzoek

JL

T

b. B-1 bedrijven

De gegevens van de onderzochte steekproefsgewijze genomen faecesmonsters zijn
per anthclminticum en per provincie gerangschikt in talxl 3. Hierin is naast het
totaal aantal behandelde dieren achtereenvolgens het aantal positieve en negatieve
faecesmonsters vóór, 3 k 4 weken en ± 8 weken na de behandeling en het aantal
bedrijven vermeld.

-ocr page 592-

Tabel 3.

De aantallen dieren met een positief en negatief faecesmonster (steekproeven) na
behandeling met hexachlorofeen. Acedist en Bilevon (B-1 bedrijven).

Hexachlorofeen

voor Ie beh.

3a4w

. na

Ie beh.

± 8

w. na

Ie beh.

aant.

Provincie

N

%

%

%

bedr.

Zeeland

67

9

58

0

9

2

5

2

Utrecht

164

1

47

0

50

1

27

4

N. Holland

201

18

52

15

39

9

42

5

Overijssel

214

10

38

1

47

3

45

4

Groningen

112

13

22

6

36

4

21

3

Friesland

316

83

18

48

83

6

Limburg

185

12

21

1

32

0

28

4

Gelderland

632

61

137

36

164

22

Totaal

1891

207

34,4

393

71

19,4

296

55

14,2

332

50

Acedist

Zeeland

1)127

75

67

2

64

1

33

4

Utrecht

149

3

48

0

45

2

34

5

N. Holland

206

52

29

0

69

27

53

6

Overijssel

229

18

42

0

60

4

56

5

Groningen

184

27

47

5

60

7

52

7

Friesland

565

124

20

21

236

11

Drenthe

78

6

22

1

26

_

2

Liraburg

202

6

39

0

45

0

37

5

Gelderland

721

71

135

7

199

23

Totaal

2461

382

45,9

449

38

5,9

605

48

9.3

464

68

Bilevon

Zeeland

107

44

63

0

44

3

34

3

Utrecht

315

18

81

0

82

6

41

9

N. Holland

372

31

59

5

80

16

71

7

Overijssel

315

33

43

1

75

5

71

7

Groningen

221

22

57

1

77

2

69

7

Friesland

476

113

36

14

208

_

11

Limburg

193

15

30

3

42

0

45

4

Gelderland

801

92

113

6

199

23

Totaal

2800

368

43,3

482

24

3,8

608

38

6,7

530

71

Van 142 runderen werden faeces onderzocht. Onmiddellijk daarna werden 15
runderen opgeruimd, waardoor slechts 127 runderen met Acedist werden be-
handeld.

Bij de totalen zijn de percentages positieve dieren aangegeven.
Bij de vergelijking van hexachlorofeen met Acedist blijkt dat het percentage posi-
tieve faecesmonsters vóór de behandeling in de groep Acedist significant (P <
0,001) hoger is dan in de groep hexachlorofeen. Men heeft blijkbaar de minst
ernstig besmette bedrijven gereserveerd voor de behandeling met hexachlorofeen.
3 i 4 weken na de behandeling is het percentage positieve faecesmonsters in de
groep Acedist echter zeer significant (P < 0,001) lager dan in de groep hexa-
chlorofeen, terwijl het verschil 8 weken na de behandeling nog net significant is
(P < 0,02): in de groep Acedist is het percentage positieve faecesmonsters gestegen
en in de groep hexachlorofeen gedaald.

Bij de vergelijking van de groepen behandeld met hexachlorofeen en Bilevon blijkt
vóór de behandeling het percentage positieve faecesmonsters in de groep Bilevon
eveneens significant hoger te zijn dan in de groep hexachlorofeen (P < 0,001).

-ocr page 593-

Na de behandeling is het percentage positieve faecesmonsters in de groep Bilevon
zowel 3 i 4 weken als 8 weken na de behandeling zeer significant lager (P < 0,001;
resp. P < 0,001) dan in de groep hexachlorofeen.

Tussen de percentages positieve faecesmonsters in de groepen Acedist en Bilevon
doen zich noch vóór noch na de behandeling wezenlijke verschillen voor.

Figuur 3 geeft een indruk van de resultaten op de B-1 bedrijven.

0 = voor behandeling

1 = 3 a 4 w. na heb.

2 = 8 weken na beh.
= tijdstip van beh.

h hexachlorofeen

A = Acedist

B = Bilevon

Figuur 3

Verloop van de percentages positieve faecesmonsters (steekproeven) op de B-1

bedrijven.

% pos. dieren

40
30
20
10

tijdstippen van behandeling

Zoals hierboven reeds werd opgemerkt ligt het percentage dieren met een positief
faecesmonster in de groep bedrijven, die met hexachlorofeen zullen worden be-
handeld, vóór de behandeling belangrijk lager dan in de beide andere groepen
(Acedist 45,9% en Bilevon 43,3%). Daar voorts de faecesonderzoeken die 3 a 4
weken resp. 8 weken na de behandeling hadden moeten plaatsvinden in Gelderland
resp. Friesland niet werden verricht, is het moeilijk om uit de resultaten van de
B-l-proef vergaande conclusies te trekken.

c. B-2 bedrijven

Op dezelfde wijze als voor de B-1 bedrijven is ook voor de B-2 bedrijven een over-
zicht samengesteld van het aantal positieve faecesmonsters vóór de eerste behan-
deling, 3 i 4 weken en 8 weken na de eerste behandeling en 4 weken na de tweede
behandeling, alsmede het aantal bedrijven waarop de behandeling heeft plaats gehad.
Eén en ander is weergegeven in tabel 4.

Bij vergelijking van de groepen behandeld met hexachlorofeen en Acedist blijkt
ook nu dat vóór de behandeling het percentage positieve faecesmonsters op de
bedrijven die met Acedist werden behandeld significant hoger is dan op die welke
met hexachlorofeen werden behandeld (P < 0,001). Zowel 3 A 4 weken als 8
weken na de eerste en 4 weken na de tweede behandeling zijn de percentages posi-
tieve faecesmonsters in de Acedistgroep echter zeer significant lager dan in de hexa-
chlorofeengroep (P < 0,001; P < 0,001 resp. P < 0,001). In Friesland werden,
omdat reeds was gebleken dat Acedist betere resultaten opleverde, de bedrijven
bij de 2e behandeling met Acedist behandeld in plaats van met hexachlorofeen.
Deze bedrijven (19, met 1145 dieren) zijn niet in de tabel (4) opgenomen. Het
percentage dieren met een positief faecesmonster was vóór de behandeling met
hexachlorofeen 60%, 3 a 4 weken later 47,1% en 4 weken na de behandeling mei
Acedist 11,1%.

-ocr page 594-

Tabel

Het verloop van de aantallen (percentages) positieve faecesmonsters (steekproeven)
vóór, 3 d 4 weken en 8 weken na de eerste en 4 weken na de tweede behandeling

(B-2 bedrijven)

Hexachlorofeen

vóór beh.

3-4 w, na Ie beh.

± 8 w, na Ie beh.

4w.

na 2e beh.

bedrij-

Provincie

N

\'t-

%

-1-

% -

%

-F

% -

ven

Zeeland

89

is

71

2

15

3

19

4

27

4

Utrecht

262

12

48

7

51

4

43

7

N. Holland

421

118

24

79

43

73

47

50

67

11

Overijssel

565

32

52

14

70

17

67

6

74

7

Groningen

123

24

15

6

33

12

29

2

36

3

Drenthe

662

116

127

47

196

71

172

59

184

14

Limburg

113

10

8

5

12

0

17

_

2

Gelderl.

576

45

90

13

41

38

97

17

118

15

Totaal

2811

375

46,3

435

173

27,3 461

214

32,2

448

142

20,5 549

63

Acedist

Zeeland

49

21

28

0

20

1

21

0

18

2

Utrecht

290

14

69

7

67

1

58

7

N. Holland

355

76

24

21

87

35

72

5

64

8

Overijssel

706

30

57

0

84

1

83

4

80

7

Groningen

34

7

5

1

11

1

11

0

12

1

Friesland

1247

392

199

64

541

24

467

18

Drenthe

498

100

76

19

157

17

159

20

156

13

Limburg

77

10

8

2

16

2

16

2

Gelderl.

462

48

87

5

49

5

130

0

135

15

Totaal

3718

698

55,8

553

119

10,4 1032

62

11,2

492

54

5,2 990

73

Bilevon

Zeeland

94

17

77

0

15

3

18

0

32

4

Utrecht

194

20

55

4

58

0

24

6

N. Holland

349

60

38

16

75

33

58

4

65

7

Overijssel

333

25

35

0

60

5

55

0

44

5

Friesland

1285

479

221

88

534

10

560

20

Drenthe

697

129

127

27

229

38

250

30

211

16

Limburg

93

9

9

2

16

0

18

_

2

Gelderl,

613

59

74

2

52

6

127

0

113

15

Totaal

3658

798

55,6

636

139

11,8 1039

85

15,0

481

44

4,0 1049

75

Op dc bedrijven die met Bilevon werden behandeld, ligt het percentage positieve
faecesmonsters vóór de behandeling significant hoger dan op die, welke met hexa-
chlorofeen werden behandeld (P < 0,001). Blijkbaar heeft men ook op de B-2
bedrijven de minst ernstig besmette bedrijven gereserveerd voor de behandeling met
hexachlorofeen. Zowel 3 a 4 weken als 8 weken na de ereste behandeling en 4
weken na de tweede behandeling is het percentage positieve faecesmonsters van
de groep die met Bilevon werd behandeld, zeer significant lager dan van de groep
behandeld met hexachlorofeen (P < 0,001; P < 0,001 resp. P < 0,001).
Tussen de percentages positieve faecesmonsters van de groepen die met Acedist
resp. Bilevon werden behandeld, was vóór de behandeling geen wezenlijk verschil
aanwezig. 3 a 4 weken en 8 weken na de eerste resp. 4 weken na de tweede be-
handeling werd tussen deze groepen ook geen wezenlijk verschil gevonden, Opge-
merkt moet worden dat in Utrecht en Friesland 8 weken na de eerste behandeling
en in Limburg 4 weken na de tweede behandeling geen faecesmonsters werden
onderzocht. In figuur 4 zijn de gegevens in beeld gebracht.

-ocr page 595-

Verloop van de percentages positieve faecesmonsters (steekproeven) op de

B-2 bedrijven.

% pos. monsters

\\

\\

A

legenda zie figuur 3
3 = 4 weken na 2e behandeling

I tijdstippen van behandeling

Uit dit onderzoek blijkt dat de percentages positieve mestmonsters op de B-1 be-
drijven ongeveer 8 weken na de behandeling met Acedist en Bilevon 7-10 bedraagt.
Op de B-2 bedrijven werd de 10% na de eerste behandeling teruggebracht tot
ongeveer 5% door een tweede behandeling. Hieruit volgt dat op matig tot ernstig
besmette bedrijven een herhaling van de behandeling therapeutisch van belang kan
zijn. De noodzaak hiertoe was op de B-2 bedrijven groter dan op de B-1 bedrijven.
Het blijft echter de vraag of dit van betekenis is voor de besmettingskansen in het
volgende jaar.

Zowel de resultaten op de A-bedrijven als die op de B-1 en B-2 bedrijven zijn na
het gebruik van Acedist en Bilevon significant beter dan die na het gebruik van
hexachlorofeen voor zover dit kan worden beoordeeld op grond van faecesonderzoek.
Of het op deze wijze aangetoonde betere resultaat ook leidt tot een beter klinisch
herstel, uitgedrukt in groei en melkproduktie, werd in dit praktijkonderzoek niet
beoordeeld.

4. Het resultaat van de behandeling in afhankelijkheid van de leeftijd

Daar er een wisselwerking bestaat tussen de leeftijd en het e.p.g. zijn de e.p.g.-
gegevens in de hieronder geschreven paragraaf bewerkt in afhankelijkheid van het
geboortejaar.

Op grond van de vermelde leeftijden van de dieren op de A-bedrijven is nagegaan
hoe de gemiddelde uitscheiding van het aantal eieren per gram faeces bij de diverse
jaargangen vóór en na de behandeling is geweest. Daarnaast is per jaargang een
verdeling gemaakt tussen de aantallen dieren met een positief en met een negatief
faecesmonster. De bewerking is zowel voor het totaal aantal behandelde dieren als
voor de onderscheiden leverbotmiddelen uitgevoerd. Hierbij moet worden opgemerkt,
dat de e.p.g.-getallen van de Gezondheidsdienst Utrecht buiten beschouwing zijn
gebleven omdat die door een andere methode van onderzoek (Teleman) niet ver-
gelijkbaar zijn met de e.p.g.-getallen van de andere gezondheidsdiensten; wel zijn
het aantal en het percentage positieve dieren in de berekening opgenomen.
In de tabellen (5a en 5b) zijn voor achtereenvolgens hexachlorofeen, Acedist en
Bilevon de frequentieverdeling over de jaargangen, de aantallen en de percentages
positieve dieren, de aantallen negatieve dieren, het gemiddelde e.p.g. van de groep
resp. van de dieren met een positief mestonderzoek gegeven, zowel vóór eerste (tabel
5a) als 3 i 4 weken ni de eerste behandeling (tabel 5b). Hierbij is N het totaal
aantal dieren in de betreffende jaargang en T het totaal aantal behandelde dieren.
In de figuren 5 en 6 zijn de percentages dieren met een positief faecesmonster en

-ocr page 596-

het gemiddelde leeftijdsgroeps-e.p.g. per jaargang grafisch weergegeven, zowel vóór
als 3 è. 4 weken na de eerste behandeling voor elk van de gebruikte leverbot-
middelen.

Tabel 5a.

vóór dc behandeling

jaargangen

Hexachlorofeen

\'68

\'67

\'66

\'65

\'64

\'63

\'62

\'61

\'60

\'59

\'58/\'57

T

N

126

141

93

81

49

35

40

30

18

11

21

645

82

79

51

41

14

15

16

8

10

4

9

329

%

65,1

56,0

55,0

50,6

28,6

42,9

40,0

26,7

55,5

36,4

42,8

51

44

62

42

40

35

20

24

22

8

7

12

316

epg-groep

53

26

20

10

6

7

8

4

9

3

5

epg p.d.

78

47

33

19

20

14

17

13

15

8

12

Acedist

N

161

170

102

86

58

60

36

34

20

18

19

764

107

109

58

44

26

21

14

13

9

8

4

413

%

66.5

64,1

56,9

51,2

44,8

35,0

38,9

38,2

45,0

44,4

21,1

54,1

54

61

44

42

32

39

22

2i

11

10

15

351

cpg-groep

52

37

16

11

10

8

6

12

23

7

6

epg p.d.

75

54

28

21

20

22

16

26

49

16

22

Bilevon

N

143

143

107

72

82

50

36

21

22

19

19

714

87

96

69

44

35

25

18

5

10

13

6

408

%

60,8

67,1

64,5

61,1

42,7

50,0

50,0

23,8

45,5

68,4

31,6

57,1

56

47

38

28

47

25

18

16

12

6

13

306

epg-groep

32

42

21

14

11

15

14

4

15

15

11

epg p.d.

49

58

32

22

26

28

28

15

32

20

33

Tabel 5b.

3

a 4 weken na behandeling

jaargangen

Hexachlorofeen

\'68

\'67

\'66

\'65

\'64

\'63

\'62

\'61

\'60

\'59 ^

\'58/\'57

T

N

134

146

93

86

55

38

41

31

19

13

21

677

57

25

29

24

13

9

10

6

7

6

6

192

% -1-

42,5

17,1

31,2

27,9

23,6

23,7

24,4

19,4

36,8

46,2

28,6

28,4

77

121

64

62

42

29

31

25

12

7

15

485

epg-groep

14

5

5

3

5

2

3

2

3

6

4

epg p.d.

31

16

16

11

18

7

11

10

7

12

12

Acedist

N

170

176

107

88

61

61

.38

35

22

19

20

797

37

19

13

19

5

6

6

5

4

4

3

121

% -h

21,8

10,8

12,1

21,6

8,2

9,8

15,8

14,3

18,2

21,1

15,0

15,2

133

157

94

69

56

55

32

30

18

15

17

676

cpg-groep

3

1

1

2

1

1

1

1

1

3

1

epg p.d.

12

10

10

7

13

9

7

5

5

10

3

Bilevon

N

148

142

111

78

81

55

40

23

23

20

20

741

-1-

17

18

18

6

6

7

5

3

2

5

5

92

%

11,5

12,7

16,2

7,7

7,4

12,7

12,5

13,0

8,7

25,0

25,0

12,4

131

124

93

72

75

48

35

20

21

15

15

649

cpg-groep

1

2

3

1

1

l

1

6

1

2

2

epg p.d.

10

15

14

6

7

8

6

55

5

7

8

-ocr page 597-

= vóór behandeling
---= n^i behandeling

-ocr page 598-

epg-leeftijdsgroep
50
40
30

20
10 .

■bl. .(jv \'65 ■6\'4 \'^k iTZir

Acedist

epg-leeftijdsgroep
50
40

30
20
10

I 1 II ~ ~~i---1----r r~T" I 1-Jaargangen

•68 \'67 \'66 \'65 \'64 \'63 \'62 \'61 \'60 \'59 \'58 en ouder

Bilevon

epg-leefdjdsgroep

\'^6 \'6^ ^ itj \'^2 \'61 ^59 ^ en oude?

Uit het overzicht van de gegevens vóór en na de behandeling en uit de figuren
5 en 6 blijkt dat het percentage positieve dieren en het gemiddelde e.p
.g. van de
groep in de jongste jaren het hoogst is. Dit is een bevestiging van vroegere waar-
nemingen (Honer, 1965; Koopman, 1968). De kleine stijging van het aantal
positieve dieren en het gemiddelde e.p.g. per jaargang bij de oudere dieren geeft
geen aanwijzingen omdat het aantal dieren per jaargang vrij klein is en het gemid-
delde e.p.g. teveel beïnvloed wordt door enkele individuele uitschieters. Opmerkelijk
is dat dit juist de runderen van de jaargang 1960 betreft die in hun jeugd geen of

-ocr page 599-

een zeer geringe infectie hebben medegemaakt na de droge zomer van 1959.
Zeer opvallend is dat het effect van de behandeling met alle drie leverbotmiddelen,
uitgedrukt in zowel de teruggang van het aantal positieve dieren als in het gemid-
delde e.p.g. per jaargang, bij de jongere dieren groter is dan bij de oudere dieren.
Verder blijkt dat de percentages positieve dieren (tabel 5a en figuur 5) na behan-
deling met Acedist of Bilevon significant meer zijn gedaald (P < 0,005, P < 0,001;
rc!p. P < 0,005)1) dan na behandeling met hexachlorofeen. Er is geen wezenlijk
verschil in de daling van de percentages positieve dieren gevonden na de behan-
deling met Acedist resp. Bilevon.

Uit figuur 6 en de tabel 5b blijkt bovendien dat het gemiddelde e.p.g. van de
d vrr.:e jaargangen na behandelingen met Acedist en Bilevon sterker is gedaald dan
na behandeling met hexachlorofeen. Men kan niet spreken van verschil in daling
van het e.p.g. na behandeling met Bilevon resp. Acedist.

5. Ongewenste bijverschijnselen na de behandeling

In de enquête is gevraagd of er na de behandeling ongewenste reacties werden
waargenomen. Hierbij is gedacht aan een daling van de melkgift, het optreden
van diarree, verstoring van de eetlust en het algemeen welzijn.

A-bedrijven

Hoewel het op de A-bedrijven, waar 2 of 3 (Utrecht) leverbotmiddelen naast
elkaar werden toegepast, niet eenvoudig was om exacte gegevens over ongewenste
reacties bij individuele dieren te geven, hebben enkele gezondheidsdiensten hierover
toch informaties verstrekt.

Na gebruik van hexachlorofeen werd op twee bedrijven een daling van de melkgift
waargenomen waarvan op één bedrijf in ernstige mate, op één bedrijf werd in
geringe mate diarree gezien, terwijl op één bedrijf de eetlust en algemene gezond-
heidstoestand gestoord waren.

Na de behandeling met Acedist werd op drie bedrijven een daling van de melkgift
vermeld, waarvan op twee in ernstige mate. Op één bedrijf werd diarree gezien.
Op één bedrijf waren de eetlust en de algemene toestand licht gestoord.
Behandeling met Bilevon leverde de volgende ongewenste reacties op: de melkgift
was op vijf bedrijven gedaald, waarvan in twee gevallen in ernstige mate. In twee
gevallen werd diarree waargenomen. De eetlust en algemene gezondheidstoestand
waren op twee bedrijven gestoord, terwijl hierop ook zweten werd waargenomen.

Samengevat verkrijgt men het volgende overzicht (tabel 6), waarin geen onder-
scheid meer is gemaakt in de mate waarin de gevonden reactie zich heeft voor-
gedaan.

Bij de beoordeling van de in deze tabel alsmede die in tabel 7 vermelde cijfers dient
er rekening mede te worden gehouden dat omtrent de ongewenste reacties door
verschillende personen is gerapporteerd en niet volgens een van te voren opgesteld
plan. Hierdoor berusten de cijfers op subjectief verkregen gegevens.

Tabel 6. A-bedrijven.

Middel

daling

melkgift

diarree

eetlust etc.

ja

neen

ja neen

ja

neen

hexachlorofeen

2

30

1 31

1

31

Acedist

3

31

1 33

1

33

Bilevon

5

28

2 31

2

31

Totaal

10

89

4 gs

4

95

B-1 bedrijven

Hoewel de waarneming betreffende ongewenste reacties na de behandeling op de
B-1 en B-2 bedrijven en de controle daarop door de gezondheidsdiensten minder

1  met behulp van t-toets van Fisher onderzocht.

-ocr page 600-

intensief is geweest dan op de A-bedrijven, werd door alle gezondheidsdiensten
een opgave over deze reacties verstrekt.

Na de behandeling met hexachlorofeen werd slechts op één bedrijf een geringe
daling van de melkgift gezien. Op vier bedrijven werd diarree waargenomen waar-
van in twee gevallen in ernstige mate. Stoornissen van de eetlust en de algemene
gezondheidstoestand zijn niet vermeld.

Na de behandeling met Acedist werden de volgende reacties vermeld. Op 12 be-
drijven was de melkgift gedaald waarvan in 9 gevallen in min of meer ernstige
mate. Op 9 bedrijven werd diarree waargenomen waarvan 7 keer ernstig. De
eetlust en de algemene gezondheidstoestand waren op één bedrijf gestoord. In deze
groep werd melding gemaakt van één sterfgeval, hoewel verband met de behandeling
uitgesloten werd geacht.

Voorts vermeldt de enquête dat na behandeling met Bilevon eveneens op 12 be-
drijven een daling van de melkproduktie werd gezien, waarvan in 10 gevallen in
ernstige mate. Op 6 bedrijven werd diarree waargenomen; vijf gevallen hiervan
waren ernstig. Op twee bedrijven waren de eetlust en algemene gezondheidstoestand
gestoord. De ongewenste verschijnselen na behandeling kwamen op de B-1 bedrijven
vaak gecombineerd voor.

Tabel 7. B-1 bedrijven.

Middel

daling melkgift

diarree

eetlust etc.

ja

neen

ja

neen

ja

neen

hexachlorofeen

1

49

4

46

0

50

Acedist

12

52

9

55

1

63

Bilevon

12

59

6

65

2

69

Totaal

25

160

19

166

3

182

B-2 bedrijven

Zowel na de eerste als na de tweede behandeling zijn ongewenste reacties waar-
genomen. De frequentie in reacties na eerste en tweede behandeling komt evenwel
niet duidelijk aan het licht zodat hierover geen opmerkingen kunnen worden ge-
maakt. Dit kan enigszins als een gemis worden gezien, omdat in de praktijk nogal
eens wordt gesteld dat de reacties na een eerste behandeling vaak het duidelijkst
aan de dag treden.

De enquête vermeldt de volgende gegevens: na behandeling met hexachlorofeen
werd op 10 bedrijven een daling van de melkproduktie waargenomen waarvan
twee keer ernstig; diarree werd 9 keer vastgesteld waarvan in drie gevallen ernstig;
er zijn geen meldingen over stoornissen in de eetlust en de algemene gezondheids-
toestand.

Na gebruik van Acedist werd op 37 bedrijven een daling van de melkproduktie
vastgesteld waarbij de daling in 20 gevallen ernstig was. Diarree werd 22 keer
waargenomen waarvan 13 keer in ernstige mate. De eetlust en algemene gezond-
heidstoestand waren op drie bedrijven gestoord.

Op de bedrijven die met Bilevon werden behandeld is 27 keer een daling van de
melkproduktie gezien waarvan 22 keer ernstig. Op 10 bedrijven vertoonden de
dieren diarree; in vier gevallen in ernstige mate. De eetlust en algemene gezond-
heidstoestand waren slechts op 1 bedrijf gestoord. Ongewenste reacties kwamen ook
hier vaak gecombineerd voor. De gegevens zijn als volgt samen te vatten:

Tabel 8. B-2 bedrijven.

Middel

daling melkgift

diarree

eetlust etc.

ja

neen

ja

neen

ja

neen

hexachlorofeen

10

53

9

54

0

63

Acedist

37

36

22

51

3

70

Bilevon

27

48

10

65

1

74

Totaal

74

137

41

170

4

207

-ocr page 601-

Aangezien de informades op subjectieve wijze werden verkregen, is het gewenst
dat getracht wordt over het optreden van ongewenste reacties in de naaste toekomst
nauwkeuriger informaties te verkrijgen.

Sanienvatting en conclusie

Dit verslag bevat een kritische beoordeling van waarnemingen, die werden ver-
kregen uit een onderzoek, waarbij door de gezondheidsdiensten enkele leverbot-
middelen op hun anthelmindsche waarde werden getoetst, voor zover dit op grond
van faecesonderzoek mogelijk is. Het e.p.g. vóór en op diverse tijdstippen na de
behandeling(en) en het aantal (percentage) dieren met een positief faecesmonster
werden als parameter gehanteerd.

Op een aantal bedrijven (34) werden de rundveestapels op grond van leeftijd en
uitslag van het faecesonderzoek (e.p.g.) in 2 (Utrecht 3) gelijkwaardige grepen
verdeeld. Hierdoor werd het mogelijk de volgende vergelijkingen van anthelmintica
uit te voeren: hexachlorofeen - Acedist, hexachlorofeen - Bilevon en Acedist - Bile-
von.

Zowel na behandeling met Acedist als met Bilevon waren de percentages dieren
met een positief faecesmonster op de tijdstippen 3 è 4 en 8 weken na de eerste
behandeling resp. 4 weken na de tweede behandeling significant lager dan na be-
handeling met hexachlorofeen.

Evenzo bleek de invloed van Acedist en Bilevon op het gemiddelde e.p.g., beoor-
deeld per jaargang, significant groter dan van hexachlorofeen. Tussen Acedist en
Bilevon werden geen wezenlijke verschillen vastgesteld, noch in het percentage
positieve dieren na de behandeling noch in het verloop van het e.p.g. Het effect
van de behandeUngen was bij elk anthelminticum het grootst bij de jongste jaar-
gangen.

Voorts werden de rundveestapels op een aantal bedrijven gedurende de periode
van 23 januari tot 12 februari 1969 éénmaal behandeld met hexachlorofeen (50);
Acedist (68) en Bilevon (71). Van een gedeelte der aanwezige dieren werden vóór
en 3 ä 4 resp. 8 weken na de behandeling faecesmonsters onderzocht. Ook in deze
groep werden significant lagere percentages positieve dieren gevonden na behan-
deling met Acedist en Bilevon dan met hexachlorofeen.

Tenslotte werden de rundveestapels op een aantal bedrijven in de perioden 15
december 1968 tot 19 januari 1969 en van 16 maart tot 13 april 1969 behandeld
met hexachlorofeen (63), Acedist (73) en Bilevon (73). Op deze bedrijven bleken
de percentages positieve dieren op 3 ä 4 resp. 8 weken na de eerste behandeling
en 4 weken na de tweede behandeling na gebruik van Acedist en Bilevon significant
lager dan na hexachlorofeen.

In geen van de voornoemde proeven is een verschil aangetoond tussen Acedist en
Bilevon.

De hierboven beschreven waarnemingen worden bevestigd door een onderzoek
van de Gezondheidsdienst Zuid-Holland. De runderen van een aantal bedrijven,
die wegens brucellosis moesten worden afgeslacht, werden ingeschakeld voor het
testen van leverbotmiddelen. Het e.p.g. werd 14-20 dagen vóór het slachten be-
paald, vervolgens werd een behandeling ingesteld met hexachlorofeen, oxyclozanide
(zanil), Accdist, Bilevon en Tremerad (Clioxanide). Na het slachten werden de
levers onderzocht en het aantal dode en levende leverbotten geteld. De resultaten
hiervan zijn in tabel 9 vermeld.

De resultaten van de behandelingen met Acedist en Bilevon zijn duidelijk beter dan
met hexachlorofeen (en de andere gebruikte leverbotmiddelen). Het aantal levende
leverbotten na behandeling is natuurlijk de beste parameter voor de beoordeling
van het effect van een behandeling. Mogelijk kunnen deze gegevens in de toekomst
nog worden aangevuld.

-ocr page 602-

Tabel 9. Resultaten bij slachtkoeien (Zuid-Holland).

Middel

totaal

aantal

gemiddelde

totaal

aantal

aantal

aantal dode botten

aantal

runderen

1 e.p.g.

aantal

levers met

levende

runderen

met pos

levers met

leverbotten

botten

faeces

leverbotten

afkomstig

van

runderen

met pos.

faeces

Tremerad*

18

14

13

15

14

408

geen \\

Ace dist*

19

12

17

5

4

14

20 \' 1969

Biievon*

17

10

19

5

1

17

5 ^

Bilevon

25

20

15

8

2

19

38 \\

Zanii*

24

19

7,4

10

9

50

7

/ 1968

hexachlorofeen

26

25

15

16

14

156

36 \\

Blanco

9

5

4

8

5

57

0 )

Resumerend kan

worden

gesteld dat

het anthelmintisch

effect van

Acedist en

Bilevon beter is dan van hexachlorofeen. Uit het onderzoek komt echter ook tot
uiting dat het gewenst is in een nauwkeurig omschreven proefopzet de werking
van beide leverbotmiddelen op onvolwassen leverbotten vast te stellen. Bij de
huidige kosten van behandeling zal men bij de advisering Acedist en Bilevon op
de voorgrond moeten stellen.

Bij het onderzoek is getracht een indruk te verkrijgen over ongewenste reacties
na de behandeling. Hoewel de aantallen reacties na behandeling met Acedist en
Bilevon groter bleken te zijn dan na behandeling met hexachlorofeen, kon worden
geconcludeerd dat, in zijn geheel beschouwd, de waargenomen reacties acceptabel
zijn. Wel acht de werkgroep het gewenst dat men door een nader onderzoek beter
en op objectieve wijze over het optreden van ongewenste reacties wordt geïnfor-
meerd.

-ocr page 603-

CONGRESSEN

BRITISH SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION
Jaarcongres B.S.A.V.A. 1970

Van dit congres, dat 20 t.m,. 22 maart 1970 in het Royal Lancaster Hotel, Londen
zal worden gehouden, ontving de Redaktie het volgende programma.

FRIDAY 20th MARCH 1970

Chairman
Paper
Speaker
Paper
Speaker
Paper
Speaker
Lunch
Paper
Speaker
Chairman
Paper
Speaker
Chairman
Tea

Papers on radiation hazards

Paper : "The Examination of a Veterinary Practice for

Radiation Hazards"
Speaker : M. O\'Riorden, B.Sc.
Paper "Radiation Protection

tice"

Speaker : D. D. Unwin, BVetMed., MRCVS
Chairman : J. M. Hime, DVR, MRCVS

Opening of congress
Coffee

Symposium on practice management

10.30 ;
11.00
. 13.00

lO.OO
10.30
11.00

H. E. Carter, MRCVS

"Costing Procedures"

E. A. Chandler, BVetMed., MRCVS

"Decimalisation"

S. A. Macey

"Staff Relations"

A. Goddard, BSc., MRCVS

14.30
15.30

13.00
14.30

"Autoimmune Disease"

M. G. Dear, B.Sc., BVetMed., MRCVS

N. L. R. Bowden, BVetMed., MRCVS

"The Cruelty Case"

J. L. R. Leach,, BSc., MRCVS

M. Young, JP., MRCVS

15.30 - 16.00

16.30
17.30

16.00
16.30

a Veterinary Prac-

SATURDAY 21st MARCH 1970

"Disease of the Juvenile Eye"

T. D. Grimes, DVR, BVetMed., MRCVS

Professor C. Formston, FRCVS

"Observations on the Epidemiology & Control

of Viral Respiratory Disease in Cats"

R. C. Povey, BVSc., MRCVS

G. T. Wilkinson, MVSc., MRCVS

Paper
Speaker
Chairman
Paper

9.00 - 9.30 a.m.

9.30 - 10.30

Speaker
Chairman
Coffee
Clinical question time

11.00
13.00

10.30
11.00

Chairman : G. J. Baker, BVSc., MRCVS
Pane! : Olive W. Evans, MRCVS

P. G. Andre, BVetMed., MRCVS

J. S. Heath, MRCVS

f. B. Hughes, BVSc., MRCVS

- 14.30 Lunch

Four demonstrations (25 minutes)
1. Sexing Exotic Pets

D. K. Blackmore, BSc., Ph.D., FRCVS
Chairman : D. T. M. Forrest, BVMS, MRCVS

13.00
14.30

-ocr page 604-

2. Dental Techniques

P. G. H. Mann, DVR, BVetMed.,, MRCVS
Chairman : R. Churchill Frost, FRCVS

3. Some Practical Dressing Techniques

N. G. Fwoler, DipBact., DVR, FRCVS

Chairman : D. G. Clayton Jones, BVetMed., MRCVS

4. Aspects of Clinical Haematology
L. M. Wittard, BVSc., MRCVS
Chairman : J. A. Dall, BSc., MRCVS

Tea will be taken between the second and third demonstrations

10.00 - 10.30

10.30
11.00
13.00
14.30

11.00
13.00
14.30
16.00

SUNDAY 22nd MARCH 1970
9.30 - 10.00 a.m. Paper

"The Obese Dog and Some Clinical Reper-
cussions"

Speaker : Joan O. Joshua, FRCVS
Chairman : R. S. Kay, BVSc., MRCVS
Paper "Persistent Vomiting in the Young Dog"

Speaker : H. Pearson, BVSc., MRCVS
Chairman : Professor J. S. A. Spreull, PhD., MRCVS.,
FRSE

Coffee

Annual general meeting
Luncheon

Symposium of canine pulmonary disease

J. E. Stock
"Radiology of Normal Canine Thorax"
S. W. Douglas, MA.„ DVR, MRCVS
"Clinical Impressions of Canine Pulmonary
Disease"

J. A. Rohrbach, BVetMed., MRCVS
"Some Aspects of the Pathology of Canine Pul-
monary Disease"
S. H. Done, BVetMed., MRCVS
"The Investigation of Chronic Pulmonary Dis-
ease in Man"

Chairman
Paper
Speaker
Paper

Speaker
Paper

Speaker
Paper

Speaker
Opener

P. Hugh-Jones, MA., MD., FRCP
E. K. Price, MRCVS

16.00

Induction of new president

Registration forms will be obtainable as from 1st Februari from:
C. P. DeVile Esq., B. Vet. Med., M.R.C.V.S.,
35 Harrington Road,
Brighton BN 1, 6RF, Sussex, England.

-ocr page 605-

MEDEDELINGEN
Van de Redaktie

1. Indiening van kopij.

Het blijkt wenselijk te zijn inzenders van kopij voor het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde te verzoeken in het vervolg de kopij, getypt en met inachtneming
van een brede kantlijn,
in duplo aan te bieden.

Voor een vanzelfsprekende goede verzorging van de kopij moge worden ge-
wezen op de aanwijzingen voor de inzenders van kopij op de binnenkant van
de vooromslag van elke aflevering van ons Tijdschrift.

2. Vertaling van de samenvattingen.

De Redakde heeft besloten om met ingang van 1 januari 1970 de ardkelen, die
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde worden geplaatst, alle te voorzien van
een Nederlandse en Engelse samenvatting.

3. Ondertitel vervallen.

Het zal zijn opgevallen dat de omslag van ons Tijdschrift een wijziging heeft
ondergaan.

De Engelse ondertitel van het titelblad is namelijk vervallen, omdat deze aan-
leiding gaf tot verwarring met die van de gelijkluidende titel van de Engelse
aflevering, die in het buitenland grotere bekendheid heeft gekregen.

4. Plaatsing Nederlandse samenvatting.

Op verzoek van vele lezers is nu de Nederlandse samenvatting van de thans in
ons Tijdschrift opgenomen artikelen vóóraan geplaatst, vlak onder de „kop" van
het artikel, in plaats van achter aan het artikel.

de Redaktie.

-ocr page 606-

DOORLOPENDE AGENDA

1969

December,

1, Groep Dierenartsen i.h. Bedrijfsleven, K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
14.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist. (pag. 1256)

10, Oecolc^ische Kring Ned. Dierk. Vereniging. Oecologendag, 10.00 uur.
Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam.

11, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Hotel-Restaurant
„Haarhuis", Arnhem, (pag. 1415)

17, Afd, Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Café-Restau-
rant Sehuyt, Alkmaar, (pag, 1415)

18, Afd, Zuid-Holland K,N,M,v,D, Vergadering, 20,30 uur, Bemhardzaal,
Groothandels.gebouw, Rotterdam, (pag, 1350)

1970

januari,

6, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Raalte,

7, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Zuidlaren,

8, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Doetinchem,

15, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, \'s-Hertogenbosch.

Februari,

4, Centrale Hengstenkeuring WPN, Zuidlaren

5, Centrale Hengstenkeuring KVNT, \'s-Hertogenbosch.
7, Groep Geneesk, v. h. Kl. Huisdier, Jaarvergadering.
7, Centrale Hengstenkeuring WPN, Utrecht.

17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir.
Veelaan 1, Amsterdam, (pag. 1293)
18—19, C.L.O.-studiedagen.

Maart,

3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn
(pag. 1342)

20—22, Jaarcongres 1970, B,S,A,V,A,, Londen, (pag. 1490)
April,

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur, Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag, 1294)

Mei,

20, .ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren,

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag, 1342)

-ocr page 607-

IN MEMORIAM
Dirk Feenstra

Na reeds enige tijd ernstig ziek te zijn geweest over-
leed op 31 augustus 1969 collega Dirk Feenstra in het
Julianaziekenhuis te Zaandam.

Collega Feenstra werd op 2 juli 1925 te Zaandam ge-
boren. Hij doorliep daar lager en middelbaar onderwijs
en studeerde diergeneeskunde van 1945-1952.
Na de studie ging hij weer terug naar de Zaanstreek
om daar de praktijk uit te oefenen, eerst in samenwer-
king met wijlen collega Kruiswijk en na 1958 met
collega Pereboom,.

In 1964 werd hij benoemd tot directeur van het slacht-
huis te Zaandam en tot hoofd van de vleeskeurings-
dienst Zaanstreek. Tevens vervulde hij de functies van
Rijkskeurmeester, Rijkskeuringsveearts en plaatsver-
vangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.

Reeds tijdens de studie werd coll. Feenstra een bekende
en geziene figuur in de Zaanstreek. Als uitblinker in
de voetbalsport verdedigde hij op voortreffelijke wijze
de kleuren van de Zaandamse vereniging Z.V.V. Be-
halve om zijn capaciteiten stond hij bekend als een zeer
sportief voetballer. Op nog jeugdige leeftijd werd hem
voor sportiviteit en prestaties in 1942 door de toenma-
lige voorzitter van de K.N.V.B. de Heer K. J. J. Lotsy
een boekwerk aangeboden. Zijn prestaties resulteerden
tenslotte in de uitverkiezing voor het Nederlands Zwa-
luwenelftal.

Tijdens de jaren van samenwerking in de praktijk met
één onzer deed Dirk zich kennen als een sympathieke
collega en vriend. Zijn eenvoud, oprechtheid en nuch-
tere realiteitszin waren eigenschappen waardoor een
zeer goede samenwerking tot stand kwam.
Zijn rustige benadering van de moeilijke situaties en
drukke perioden was kenmerkend voor zijn persoonlijk-
heid. Hij verwierf veel sympathie in de gemengde prak-
tijk zowel bij de houders van het grote- als die van het
kleine huisdier.

-ocr page 608-

Dat de waardering voor zijn persoon ook bij de Zaan-
damse bestuurderen aanwezig was bleek duidelijk toen
de directeurszetel van het slachthuis vacant kwam,. De
sollicitatie naar dit directeurschap werd dankbaar om-
gezet in zijn benoeming. Met enthousiasme heeft hij
zich voor zijn nieuwe werkkring ingezet. Hij verwierf
zich wederom een goede naam bij degenen met wie hij
in deze functie te maken kreeg. Jammer genoeg heeft
hij niet langer dan 5 jaar leiding mogen geven aan de
hem toegenegen medewerkers.

In deze periode heeft hij tevens medegewerkt aan de
totstandkoming van een kinderboerderij, terwijl hij na
de realisering lid van de beheerscommissie werd. Ook
was hij bestuurslid van de Ned. Vereniging tot Be-
scherming van dieren afd. Zaanstreek.

Hij vertoefde graag onder zijn collega\'s. Daarvan gaf
hij blijk door regelmatig bij diverse gelegenheden acte
de presence te geven.

Maar zijn gezin ging vóór alles. Op 25 juli 1953 trad
hij in het huwelijk met M. J. van den Bos. Uit dit
huwelijk werden drie zoons geboren die nu resp. 15,
12 en 9 jaar oud zijn. Het was zijn grootste genoegen
met zijn jongens op te trekken, onder andere als er
gevoetbald moest worden in de vereniging waarin hij
zelf zijn voetbalcarrière een generatie terug doorge-
maakt had. De diepste verslagenheid moet hem dan
ook hebben getroffen op het moment dat hij reeds ge-
ruime tijd voor zijn overlijden besefte dat de banden
met zijn gezin door een onvermijdelijk afscheid ver-
broken zouden worden.

Dat hij desondanks zijn lijden heeft gedragen op de
manier waarop hij dat deed, getuigde van een sterk
karakter.

Het is niet mogelijk om het verlies voor zijn vrouw,
kinderen en overige familie onder woorden te bren-
gen. Wij hopen, dat zijn vrouw Gré, die hem tot zo\'n
grote steun is geweest, en zijn kinderen in de herinne-
ring aan hem de kracht mpgen vinden dit grote verlies
te aanvaarden en verder te gaan.

Op 4 september betoonden zeer velen collega Feenstra

de laatste eer bij de crematie te Westerveld.

In hem hebben wij een waardig representant van de

diergeneeskundige stand verloren.

Amsterdam, J. J, MELESSEN

Naarden, W. J. PEREBOOM

-ocr page 609-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen

Afdeling Gelderland.

Op 11 december a.s. is er een vergadering in het „Haarhuis" te Arnhem, aanvang
20.00 uur.

Er zijn geen verslagen ontvangen van afdelingen. Deze zullen gepubliceerd worden
in de 15 decemh>er aflevering.

De Centrale Contactcommissie
Marislaan 34, Utrecht
Tel. (030) 51 01 88

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Gelderland

De afdeling Gelderland organiseert op donderdag, 11 december a.s., 20.00 uur een
vergadering in
Hotel-Restaurant „Haarhuis", Arnhem.

Afdeling Noord-Holland

De afdeling Noord-HoUand houdt op woensdag, 17 december a.s., 20.00 uur een
vergadering in
Café-Restaurant Schuyt, Alkmaar.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. W. A. A. Driessen, Gerbrandylaan 35, Voorschoten

J, Hcxftijzer, Sprencklaan 5, Middelburg

Mej. E. G. Wolterbeek, Trompstraat 326, Den Haag

^reswijzigingen e.d.:

•Brethouwer, A. H.; adres gew. in: Winterswijk, Kotten H 50; tel.: 05433-379 (179)
•Geene, Jac. J.; adres gew. in: Wanroy (N.Br.), Noordstraat 13; tel. 08859-1317

(189)

Daaden, E. A. van; adres gew. in: Bussum, Vondellaan 9; tel. ongewijzigd (182)
Eggink, G. J.; adres gew. in: Camrose; 90 Mount Pleasant Drive, Canada; P. (247)
Hemminga, H.; tel. bureau gew. in: 03434-2541 (195)

Hertog, J. J. den; huisnr. gew. in: Stationsstraat 38; funktie gew. in: adj. dir. ab.

Bod^raven (195)

Hooijiberg, Z.; tel. gew. in: 023-280292 (privé) (198)

Kome, Mej. P. P.; adres gew. in: Rockanje, Stuyvesante; tel. 01885-2491 (205)
Maessen, M. H. G. van; adres eew in: Terwinselen, Heistraat 48; tel. 04445-5170
K.n. (212)

Neerbos, H. H. van; tel. 010-273805 (216)

Postema, H. J.; tel. 05272-261; gr. 44130; P. spr.uur 8.ÜO-9.00 uur (221)

*Rooy, A. C. A. van; adres gew. in: Didam, Ravenstraat 2, „Huis Dijk"; tel. 08362-
231 (224)

Sturkenboom, W M.; adres gew. in: Emmeloord (N.O.P.), De Boei 2; tel. 05270-
3508 (232)

•Yagil, R.; adres gew. in: Israel, Tel-Aviv, 23 Smuts Boulevard, flat 5 (250)

Twentse Kring van Dierenartsen bestuur: S. Jaarsma-Vriezenveen, voorzitter; G. H.
A. Pinkse-Almelo, secretaris-penningmeester (38)

-ocr page 610-

Geslaagd voor het dierenartsenexamen d.d. 7-11-1969:

R. Yagil, Beneluxlaan 110, Utrecht
A. R. Barkema, 2e Delistraat 9, Utrecht
W. J. Biewinga, Herenstraat 2Ibis, Utrecht
R. P. Happé, Herenstraat 21 bis. Utrecht

A. A. P. van Montfort, Alexander Numankade 7Ibis, Utrecht

M. Nicolay, Griftstraat 49, Utrecht

C. Poppe, Croeselaan 124, Utrecht

K. G. P. Pouwels, Schutsttraat 53bisA, Utrecht

A. C. A. van Rooy, Obrechtstraat 25, Utrecht

Overleden:

Noordijk, E.: f Den Buig, is aldaar op 12 november jl. overleden

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

tevens Diergeneeskundige Faculteit van de „Vereniging
Utrechtse Studenten Faculteiten"

Ab actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw
Gironummer 271994

Kommissie buitenland

Op de algemene ledenvergadering van de Diergeneeskundige Studenten Kring op
21 oktober j.1. is er een
konmiisise buitenland geïnstalleerd, die de kontakten met
buitenlandse veterinairen zal gaan verstevigen en uitbreiden, dit in nauwe samen-
werking met de I.V.S.A. (International Veterinarian Students Association), een
vereniging waarbij veterinaire studentenorganisaties over de gehele wereld zijn
aangesloten.

Het in het leven roepen van deze kommissie bleek nodig daar de werkzaamheden
in deze een te zware belasting vormden voor het toch al druk bezette D.S.K.
bestuur.

De taak van bovengenoemde kommisise zal o.a. bestaan uit het organiseren van
groepsexcursies naar het buitenland, men denke aan die van de vorige jaren naar
Tsjecho-Slowakije, Denemarken en Polen, en het organiseren van uitwisselingen
met buitenlandse veterinaire studenten gedurende de vakantiemaanden, die ook
reeds eerder, zij het in bescheiden mate, hebben gehad.

Deze uitv/isselingen gaan als volgt: een buitenlandse student komt enige tijd in
Nederland meelopen met een veterinaire practicus, die hem in deze periode onder-
houdt, en in zijn plaats kan dan via de I.V.S.A. een Nederlandse student op de-
zelfde manier in het buitenland geplaatst worden.

Het is de bedoeling, dat deze uitwisselingen minimaal twee weken zullen duren,
waarbij een en ander in voorafgaand overleg met de betreffende dierenarts plaats
vindt.

Als kommissie buitenland hopen wij U biermede in het kort te hebben ingelicht
over onze aktiviteiten en wij hopen dat U, indien U belangstelling hebt, het in
deze aflevering ingelegde invulformulier aan ons op zult sturen, waarna wij U alle
verdere informatie kunnen verstrekken.

de Kommissie buitenland van de D.S.K.
1416 Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 23, 1969

-ocr page 611-

VETERINAIR DISPUUT UNITAS STUDIOSORUM RHENO-TRAJECTINA

Lucas Bolwerk 8, Utrecht

Het bestuur van het Vetereinair Dispuut van Unitas Studiosorum Rhino-trajectina
is dit jaar als volgt samengesteld:
H. Wessels - preases
A.
J. A. Lobsteyn - ab actis
J. Walgemoed - fiscus
E. K. Dolfijn - vice-praeses
mej. E. V. Oudendijk - vice-ab actis
Het ab actiaat is gevestigd op Lucas Bolwerk 8, Utrecht.

Te koop aangeboden

GROTE-HUISDIEREN PRAKTIJK

in het noorden des lands.

Brieven onder no. 81/69 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.__

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-Inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.O.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00 __

-ocr page 612-

INDICATIES PLUIMVEE:
coccldlose, pullorum,
tyfus, blauwe-kammenzlekte,
infectieuze hepatitis,
«trees, secundaire Infecties
bIJ virusziekten
^ en mycoplasmose.

INHOUD 1 LITER

*

cl

e

os-

op

sing

-ocr page 613-

VETERINAIRE WEEK 1969

INHOUD

S. R. Numans, Openingswoord..........1421 (3)

I. Fysiologische aspecten

C. Romijn, De warmteregeling bij het varken — Heat regulation in the

pig —............... 1423 (5)

G. H. Huisman, De bloedcirculatie bij het varken — Blood circulation

in the pig —.............. 1428 (10)

II. Zoötechnische aspecten

Y. Kroes, Ontwikkelingen in de varkenshouderij — Developments in

pig husbandry —............. 1437 (19)

A, Hoogerbrugge, Huisvestingsproblemen bij mestvarkens — Housing

problems in fattening pigs —.......... 1447 (29)

F. Vanschoubroek, Actuele aspecten van de varkensvoeding — Actual

aspects of pig feeding —........... 1461 (43)

A. H. Willemse, Bronstsynchronisatie bij het varken — Oestrus syn-
chronisation in the pig
—........... 1477 (59)

]. Hendrikse en W. van Gemert, Enkele bevindingen bij de varkens K.I. 1486 (68)

— Some experiences in A.I. in pigs —........

P. M. Schenk, Het gedrag van het varken — Behaviour of the pig -— 1495 (77)

III. Ziektekundige aspecten

W. T. Truijen, Klinische benadering van het probleembedrijf — Clinical

approach to the problem piggery —........ 1506 (88)

A. H. C. Kuipers, Bijzondere problematiek van het varkens-grootbedrijf

— Special problems of the mammouth piggery —.....1514 (96)

]. Herman en M. Vandeplassche, De onvruchtbaarheid als bedrijfspro-

bleem bij het varken — Infertility as a problem in piggeries — . . 1525 (107)
C.
H. W. de Bois, Agalactia syndroom bij het varken — The agalactia

syndrome in the pig —........... 1530 (112)

ƒ. P. W. M. Akkermans, Perinatale verliezen bij het varken -— Perinatal

losses in the pig —............ 1542 (124)

Th. A. M. Elsinghorst, De intraiiteriene groei en het geboortegewicht
van biggen, speciaal met betrekking tot de perinatale sterfte — In-
trauterine growth and birth weight in pigs, with special reference to

perinatal mortality—............ 1558 (140)

P. Wensvoort, De cellulaire responsie van vetweefsel bij biggen gedu-
rende de perinatale periode — The cellular response of fat tissue in

pigs during the perinatal period —......... 1569 (151)

F. A. Neeteson, Beschouwingen over niet-infectieuze congenitale afwij-
kingen bij het varken — Considerations about non-infectious conge-
nital defects in pigs
—............ 1570(152)

ƒ. Hoorens, H. Thoonen en G. Rosiers, Anemie bij varkens — Anemia

in pigs —............... 1581 (163)

H. van Soest, Klinische aspecten van diarree bij varkens — Clinical

aspects of diarrhea in pigs —.......... 1597 (179)

ƒ. M. V. M. Mouwen, De structuur van het dunne-darmslijmvlies in
verband met de intestinale functie bij het varken — Structure of the
mucosa of the small intestine as it relates to intestinal function in
pigs—
............... 1607 (189)

-ocr page 614-

A. van der Schaaf en J. L. Cornelisse, De darmflora van het varken —

The intestinal flora of the pig —......... 1622 (204)

]. F. Frik, A. van der Schaaf en P. van der Wal, De invloed van pelle-
teren van mengvoeder op de frequentie van Salmonella infecties bij
varkens — The influence of pelleting of feed on the frequence of

Salmonella infections in pigs —......... 1635 (217)

J. I. Terpstra, Aandoeningen van de respiratietractus bij varkens — Af-
fections of the respiratory tract in pigs
—....... 1641 (223)

A. Th. M. Verdijk, Bewegingsstoornissen en beenzwakte bij varkens —

Locomotion disorders and leg weakness in pigs —..... 1649 (231)

D. Thienpont, G. Sierens, P. Vanparijs, H. Lauwers en L. Hermans,
Beschouwingen over het onderzoek naar en het bestrijden van worm-
besm,ettingen op varkensbedrijven —• Remarks about the research and

the control of worm infestations on piggeries —...... 1667 (249)

]. Jansen, The egg-size of the nematode Hyostrongylus rubidus (Hassal

and Stiles, 1892)............. 1679 (261)

C. K. van Meurs, De diagnostiek van smeerpokken — Diagnostic of

exudative epidermitis in pigs —......... 1683 (265)

C. J. van Nie, Het varken als proefdier in de experimentele genees-
kunde — The pig as a laboratory animal in experimental medecine
— 1696 (273)

IV. Vleeshygiënische aspecten

W. Sybesma, Verschillen in stressgevoeligheid bij slachtvarkens. En-
kele veterinaire aspecten — Differences in stress-susceptibility in

slaughter pigs. Some veterinary aspects —....... 1696 (278)

]. G. van Logtestijn, Demonstratite, verzorgd door het Instituut Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
........ 1703 (285)

C. J. A. H. V. van Vorstenbosch, Ultrastructuur van spierweefsel o.a.
met betrekking tot P.S.E. (pale soft exudative) vlees — Ultrastructure
of muscular tissue in connection with P.S.E. (pale soft exudative)

meat -............... 1710 (292)

G. Eikelenboom, G. van Putten en W. Sybesma, Demonstratie verzorgd ,

door het I.V.O. „Schoonoord"..........1722 (304)

J. G. van Logtestijn, Problemen bij de keuring van stressgevoelige slacht-
varkens — Problems in inspection of stresssusceptible slaughter pigs
— 1723 (305)
J. F. Westendorp, Oorzaken van afkeuring en voorwaardelijke goedkeu-
ring in het slachthuis — Causes of condemnation and conditional ap-
proval in the slaughter house
—......... 1725 (307)

1732
1734
1738

(314)
(316)
(320)

1739 (321)

V. Diveisen

Uitreiking Schimmel-Viruly Prijs — Delivery of the Schimmel-Viruly

Award —......

Discussies — Discussions — .
W. A. van Jaarsveld, Filmverslag —
J. E. van Dijk, Preparatententoonstelling tijdens de Veterinaire Week

1969 —............. •

A. H. H. M. Mathijsen, Enige bibliografische en iconografische bouw-
stenen voor een historisch overzicht van de occupaties van de mens
met het varken — Man and swine in historical perspective; some as-
pects elucidated in a exhibition of books and prints —
Literatuur over het varken, geëxposeerd tijdens de Veterinaire Week
1969 — . . .

1741 (323)

1752

Varia

(334)

1427 (9), 1446 (28), 1513 (95), 1580 (162), 1640 (222)

-ocr page 615-

Openingswoord

door S. R. NUMANS»)

Van de mij geboden gelegenheid deze studieweek te openen
wil ik gaarne gebruik maken met nog een onderwerp aan het
uitgebreide programma toe te voegen: het onderwijs in de
varkensziekten.

In 1959 vinden wij in een rapport van een commissie met de
zeer lange naam „Commissie belast met het onderzoek en de
bestudering van de toestand in de varkenshouderij en in het
bijzonder betreffende de varkensziekten en de verliezen die deze
veroorzaken" de opmerking dat „de studenten, vooral klinisch
niet voldoende met varkensziekten in aanraking komen".
De faculteit heeft hierop gereageerd met het instellen van een
„Commissie ter bestudering van het onderwijs in de varkens-
ziekten", die in november 1959 een rapport uitbracht. Het is
hier niet de plaats en de tijd om uitvoerig verslag te doen van
de discussies en nota\'s die op het rapport binnen de faculteit
zijn gevolgd. Genoeg zij hier te vermelden, dat dit alles in
1961 heeft geleid tot het instellen van een buitengewone leer-
stoel in de klinische diagnostiek en de inwendige ziekten van
het varken.

Dr. N. C. W. Hesse werd in maart 1962 met deze leeropdracht
belast, maar overleed enkele dagen na zijn benoeming.

In overeenstemming met een rapport van een nieuwe desbe-
treffende faculteitscommissie werd in januari 1963 besloten niet
in deze vacature te voorzien, doch aan een wetenschappelijk
medewerker, verbonden aan de Kliniek voor Inwendige
Ziekten, in nauwe samenwerking met de Buitenpraktijk, de
taak van de ontwikkeling van het onderwijs in de inwendige
ziekten van het varken op te dragen.

Door een samenloop van omstandigheden heeft ook deze op-
lossing niet tot het gewenste resultaat voor het „onderwijs in
de varkensziekten" opgeleverd.

De studieweek die nu begint kunt U zien als een poging om
althans post-universitair iets goed te maken van de tekorten,
die van verschillende zijden in de opleiding wat betreft de
varkensziekten zijn opgemerkt.

Ondanks het feit dat wij aan de hand van het programma
kunnen vaststellen, dat verschillende afdelingen binnen de
faculteit zich met de problemen rond het varken hebben bezig
gehouden, dreigt toch het onderwijs in de varkensziekten enigs-
zins verloren te raken in de stroomversnelling (escalatie) van
veranderingen, vernieuwingen en onrust van het afgelopen jaar.

■») Prof. Dr. S. R. Numans; voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde, Bilt-
straat 170, Utrecht.

-ocr page 616-

De studieweek komt op een goed moment, al neemt het onze
zorgen niet weg, die wij delen met de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst die in een brief in maart 1969 nog eens
de aandacht erop vestigt.

Dat het mogelijk is met medewerking van een aantal onder-
zoekers van buiten de faculteit een voortreffelijk aanvullings-
programma op te bouwen stemt tot vreugde en dankbaarheid,
maar confronteert ons tevens met de vraag of wij het hierbij
kunnen laten of dat het noodzakelijk is de aanvullingen in het
verdere programma te verwerken.

Gaarne wil ik deze vragen in het bijzonder aan de wetenschap-
pelijke medewerkers en studenten van deze faculteit ter over-
weging voorleggen en U allen van harte toewensen dat deze
Veterinaire Week U de verrijking van kennis en inzicht zal
brengen die U ervan verwacht en door de voorbereidings-
commissie is bedoeld.

Hiermee verklaar ik dan gaarne deze Veterinaire Week 1969
voor geopend.

-ocr page 617-

De warmteregellng bij het varken

Heat regulation in the pig

door C. ROMIJN1)

Samenvatting

Het varken neemt met betrekkng tot de fysiologie van de waronteregeling een
intermediaire positie in binnen de groep van de huisdieren. Terwijl enerzijds pas-
geboren biggen een vrij goed ontwikkeld mechanisme van homeothermie bezitten,
in vergelijking b.v. met konijnen, hebben pasgeboren lammeren een veel groter
mogelijkheid tot adaptatie aan sterke afkoeling, doordat deze him warmteproduktie
tot een veel hoger niveau kunnen opvoeren.

Terwijl bij jonge biggen de hypothermie een bedreiging vormt is dit veel minder
het geval bij volwassen dieren, waar juist het gevaar van hyperthermie zeer reëel
is door de beperkte mate waarin de lichaamswarmte door verdamping kan worden
afgestaan.

Op de bijdragen die resp. de straling, geleiding, convectie en verdamping leveren
aan de totale warmteafgifte wordt uitvoerig ingegaan en het verschil tussen dieren
in de koppel en solidair levende biggen en varkens wordt met voorbeelden toege-
licht. De bijzondere betekenis van het gedragspatroon als bijdrage tot de homeo-
thermie wordt als onderdeel van het dier in zijn milieu besproken.

De invloed van de klimaatsomstandigheden op de fysiologie van onze
huisdieren is in snel toenemende mate een object van wetenschappelijk
onderzoek. Een samenvatting van de op dit gebied bereikte resultaten is
te vinden in het uitstekend verzorgde werk van Hafez (1968), terwijl
met betrekking tot het varken in het bijzonder de recente monografie
van Mount (1968) moet worden genoemd. Interessenten zullen in de
genoemde werken een schat aan gegevens en literatuuropgaven vinden.

Biggen worden met weinig energiereserve geboren, in vergelijking bv. met
kuikens; terwijl men kuikens bij voorkeur voeder onthoudt gedurende
24 tot 48 uren na de geboorte, is deze behandeling voor pasgeboren big-
gen fataal. Bij een omgevingstemperatuur van 15° C zijn ze bij onthouding
van voeder na 28 uren dood; bij 31° C duurt dit weliswaar 84 uren, doch
een hypoglykemische dood treedt snel in.

Het bloedsuikergehalte is bij de geboorte niet hoger dan circa 60 mg/%
bij een geringe glycogeen reserve in de lever, terwijl het totaal vetgehalte
van het karkas niet meer dan 1% bedraagt. Na 1 week is de situatie be-
langrijk gunstiger door het vormen van energievoorraad in de vorm van
glucose, resp. glycogeen en lichaamsvet. In deze eerste levensweek is dan
inmiddels een verdubbeling van het geboortegewicht bereikt.
Samenhangend met de geringe energiereserves is ook het nog gering ont-
wikkelde vermogen van homeothermie bij jonge biggen (P e t r o v, 1967);
de hchaamstemperatuur daalt snel in de koude (12° C), terwijl in de
warmte (31° C) de rectale temperatuur hoegenaamd geen verandering
ondergaat. Dit althans bij vastende dieren; bij normale opname van colos-
trum zijn ze belangrijk resistenter en kan men globaal de temperatuur-
grenzen waarbinnen pasgeboren biggen hun lichaamstemperatuur kunnen

1  Prof. Dr. C, Romijn; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit, Laboratorium voor Ve-
terinaire Fysiologie; Alexander Numankade 93, Utrecht.

-ocr page 618-

handhaven stellen op een gebied tussen 10° C en 36° C. Voor oudere
varkens zijn deze grenzen aanzienlijk ruimer nl. tussen — 10° C en
30° C, en deze waarden gelden voor individuele dieren; in de koppel
gaat de sociale warmteregeling een grote rol spelen en kunnen veel lagere
temperaturen worden getolereerd alvorens een hypothermie ontstaat,
vooral bij pasgeboren biggen. Bij oudere varkens werkt het verblijf in een
koppel uiteraard verlagend op de bovenste tolerabele temperatuur.
De handhaving van de lichaamstemperatuur komt uiteraard tot stand door
de samenwerking van de warmteproduktie enerzijds en de warmteafgifte
anderzijds. Beide zijn variabel en daardoor is een fijne regeling mogelijk.
Als derde mechanisme komt hier dan nog het „gedragspatroon" bij, een
„behavioural heat regulation", die juist bij het varken in hoge mate ont-
wikkeld is, terwijl de fysische regeling via warmteafgifte betrekkelijk
primitief ontwikkeld is.

A. De warmteproduktie of chemische warmteregeling

De omgevingstemperatuur heeft een grote invloed op de intensiteit van
de stofwisseling; zodra de pasgeboren big bij een temperatuur lager dan
35° C wordt gebracht, neemt het zuurstofverbruik en daarmee de warmte-
produktie toe en wel volgens een vrij steile curve.

Terwijl bij 35° G een warmteproduktie van 40 kcal/m^/uur kan worden
geconstateerd neemt deze toe tot 133 kcal/m2/uur bij 5° C, dus meer dan
verdrievoudigd. Interessant is ook hier weer de vergelijking met ééndags-
kuikens waar bij verandering van de omgevingstemperatuur over hetzelfde
traject de stofwisseling toeneemt van 8 kcal/kg/uur tot 20 kcal/kg/uur. Deze
getallen gelden ook al weer voor het individuele dier; in de koppel is de
warmteproduktie per dier zeer aanzienlijk lager door de „energiesparende"
invloed van de dieren op elkaar.

Hoewel jonge biggen nog een vrij primitieve homeothermie bezitten zijn
zij toch duidelijk verder ontwikkeld in deze dan bv. pasgeboren konijnen
en vele andere zoogdieren. Pasgeboren biggen kunnen rillen en hebben
vasomotorische reactie in de huid.

Toch blijven zij verre ten achter bij jonge lammeren, die veel beter sterke
afkoeling kunnen verdragen en bij afkoeling (natte vacht in de wind)
hun stofwisseling kunnen doen stijgen tot 250 kcal/m^/uur.
De warmteproduktie van het varken neemt uiteraard toe met\'het zwaar-
der worden van de dieren en wel volgens de ook voor andere homeo-
therme dieren geldende regel. Het basaalmetabolisme kan met de formule
van Kleiber (1961) worden weergegeven als B.M.R. = a.w.3/4, waar-
in het z.g. metabolisch lichaamsgewicht voorstelt en a een konstante
die voor vele zoogdieren de numerieke waarde van 70 heeft en ook door
Romijn en Lokhorst (1966) voor de kip op 70 werd berekend.
Voor het varken evenwel is een getal van 130 gecalculeerd, hetgeen een
hoog basaalmetabolisme representeert. Interessant is in dit verband de
acdviteit van de schildklier bij het varken. De thyroxinesecretie werd in
hoge mate gecorreleerd met de omgevingstemperatuur gevonden en ook
met het al of niet in koppelverband leven.

B. Warmteafgifte of fysische warmteregeling

Pasgeboren biggen zijn slecht geïsoleerd; een effectief baarkleed ontbreekt,
1424 (6)

-ocr page 619-

er is vrijwel geen subcutaan vet en daardoor is de huidtemperatuur reladef
hoog. Er is dus veel warmteverlies door straling, geleiding en convectie.
In stilstaande lucht wordt meer dan de helft (59%) van alle z.g. „non
evaporative heat loss" door streding afgestaan. Verkleining van het li-
chaamsoppervlak (bijeendringen van de biggen) is dan een wezenlijke
factor ter besparing van de warmteafgifte, immers in een kluwen biggen
is de „effective radiant area" veel kleiner dan bij het solitair levende dier.

De convectie als warmteverliesgevende factor wordt in hoge mate door
de luchtbeweging bepaald; een duidelijke toename van convectief warmte-
verlies treedt op met toenemende windsnelheden tot bv. 25 cm per seconde;
daarboven minder toename. Voor de convectieve warmteafgifte bij de kip
als functie van de luchtsnelheid vgl. het onderzoek van R o m ij n en
Vreugdenhil (1969).

De warmteafgifte door geleiding. Het conductieve warmteverlies wordt
vooral beheerst door het contact dier-bodem en daar het subcutane vet bij
de jonge big nog weinig ontwikkeld is zal een big bij direct contact met
b.v. een cementen vloer veel warmte afstaan door geleiding. Een speciaal
gedragspatroon treedt hier kwantitatief regelend op en in dit verband is
een goede bodem-isolatie natuurlijk een grote energiebesparende factor
voor de jonge big.

De warmteafgifte door verdamping („evaporative heat loss") is voor vele
homeothermen in de gematigde en warme luchtstreken de belangrijkste
vorm van warmteafgifte. Uit fysische overwegingen moet de verdamping
een steeds grotere rol gaan spelen naarmate de omgevingstemperatuur
stijgt en kan onder daarvoor adequate omstandigheden de volledige
warmteafgifte dekken (Romijn en Vreugdenhil, 1969).
Bij de big is weliswaar in anatomische zin sprake van zweetklieren in de
huid, doch deze zijn praktisch niet functioneel; de cutane verdamping
neemt dan ook bij biggen maar zeer weinig toe als de omgevingstempe-
ratuur wordt verhoogd, in tegenstelling tot b.v. bij de mens, het rund en
zelfs het schaap.

Bij de big zal dus de respiratoire verdamping het belangrijkste aandeel
dienen te leveren in de totale „evaporative heat loss". Vergelijken we
evenwel de big met de kip t.a.v. de warmteafgifte door verdamping, dan
blijkt hoezeer de vogels in het voordeel zijn met betrekking tot hun respi-
ratoire verdamping; bij 30° C verliezen kippen niet minder dan 66% van
hun totale afgifte via verdamping; bij biggen bedraagt dit niet meer dan
14%.

Ook bj oudere biggen (60 kg) blijkt de respiratoire verdamping niet in
staat de lichaamstemperatuur op het normale peil te handhaven indien
de omgeving warmer wordt, terwijl de ademfrequentie aanzienlijk toe-
neemt. Blijkbaar is het evaporatieve warmteverlies, samen met radiatieve,
convecdeve en conductieve niet voldoende de geproduceerde warmte aan
de omgeving kwijt te raken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het
gedragspatroon van het varken bij hoge omgevingstemperaturen geheel
gericht is op de bevordering van warmteverlies enerzijds en beperking
van de -produktie anderzijds. Het nemen van een modderbad — en
vooral ook het opzoeken van de schaduw — vergroot de conductieve zo-
wel als de evaporatieve warmteafgifte en verhindert de warmteopname
door directe zonnebestraling.

-ocr page 620-

Nat spuiten van de dieren blijkt het cutane warmteverlies te doen toe-
nemen tot het niveau, zoals dat bij de mens bekend is. Van bijzondere
interesse zijn de proeven van Baldwin en Ingram ( 1968) over het
gedrag van biggen in een klimaat-respiratie-kamer, waarbij de dieren
snel leren door indrukken van een schakelaar óf een stralingsbron enige
tijd in te schakelen óf een ventilator die een afkoelend effect geeft. Het
bleek dat de temperatuur van het bloed dat door de hypothalamus stroomt
bepalend is voor de frequentie waarmee het dier de schakelaar „bedient".

Het is niet eenvoudig een vaste conclusie te trekken met betrekking tot
het z.g. „effective environment" waarbinnen men de varkens het meest
succesvol kan houden of fokken. Lucht met een temperatuur van 20° C
en een snelheid van 30 cm per seconde heeft een groter afkoelend effect
dan stilstaande lucht van 15° C. De z.g. zone van „thermoneutraliteit" is
bij het varken smal uit hoofde van de beperkte mogelijkheden van fy-
sische warmteregulatie.

In het algemeen kan men zeggen dat opgroeiende varkens een tempe-
ratuurzone van 15-21° C prefereren waarbij geen tocht aanwezig is en
de vloer geïsoleerd dient te zijn, alsmede de dieren in koppels van 6-12
dieren dienen te worden gehouden. Uiteraard gelden voor jonge biggen
andere normen; een temperatuur van 30° G is gewenst; de zeug evenwel
niet hoger dan 15° C. De relatieve vochtigheid speelt in dat geval vrijwel
geen rol, mits de ventilatie minstens 20 liter per minuut per 1 kg levend
gewicht bedraagt ter verwijdering van de geproduceerde waterdamp.

SUMMARY

The pig occupies an intermediate position within the group of domestic animals where
the physiology of heat regulation is concerned. Although, on the one hand, newborn
pigs have a rather well- developed homoiothermal mechanism in comparison with that
of animals such as rabbits, newborn lambs are much better able to adjust themselves
to considerable cooling as they are capable of increasing their heat production to a
far higher level.

Hypothermia constitutes a threat to young piglets, whereas this is much less so in
adult animals in which there is a very real risk of hyperthermia because of the limited
extent to which evaporative heat loss is possible.

Radiation, conduction, convection and evaporation as factors in the total heat loss
are discussed in detail and the difference between animals living in flocks and solitary
piglets is illustrated in examples. The particular role of the behaviour pattern as a
factor in homoiothcrmy is discussed as a feature of the animal in its envirormient.

RÉSUMÉ

En ce qui concerne la physiologie de la thermorégulation, le porc prend une position
intermédiaire dans le groupe des animaux domestiques. Tandis que d\'une part les
porcelets nouveaux-nés possèdent un appareil assez bien développé d\'homéothemiie,
par exemple en comparaison avec les lapms, les agnelets nouveaux-nés ont une capa-
cité beaucoup plus grande d\'adaptation à un fort refroidissement du milieu parce
que leur faculté de production de chaleur est bien plus grande.

Chez les jeunes porcelets l\'hypothermie forme une menace, par opposidon aux ani-
maux adultes; chez ces derniers l\'hyperthermie forme un danger très réel, par suite
dc leur faculté restreinte de se dégager de leur chaleur corporelle au moyen d\'évapo-
ration.

Le rôle que jouent respectivement la radiation, la conduction, la convection et l\'éva-
poration dans la dissipation thermale totale est discuté amplement et la différence

-ocr page 621-

entre les animaux vivant dans la troupe et les porcelets et les porcs vivant seuls est
élucidée à l\'aide d\'exemples. L\'importance pardculière du mode de se conduire dans
son milieu comme facteur de l\'homéothermie est discutée.

ZUSAMMENFASSUNG

Das Schwein nimmt mit Bezug auf die Physiologie der Wärmeregulation innerhalb
der Gruppe der Hausdere eine intermediäre Stellung ein. Wähn^r.d einerseits neuge-
borene Ferkel, z.B. im Vergleich mit Kaninchen, einen ziemlich gut entwickelten
Homeodiermie-Mechanismus besitzen, haben neugeborene Lämmer eine viel grössere
Möglichkeit zur Anpassung an starke Abkühlung, da sie ihre Wärmeproduktion auf
ein viel höheres Niveau bringen können.

Während junge Ferkel durch Hypodiermie bedroht werden, ist dies bei erwachsenen
Tieren viel weniger der Fall, da hier gerade die reelle Gefahr einer Hyperthermie be-
steht im Zusammenhang mit dem beschränkten Masse in dem Körperwärme durch
Verdampfung abgegeben werden kann.

Der Beitrag, den respektive Strahlung, Leitung, Konvektion und Verdampfung an die
totale Wärmeabgabe liefern wird ausführlich besprochen, wobei die Unterschiede
zwischen Tieren die im Koppel leben und solitär lebenden Ferkel und Schweinen mit
Beispielen deutlich gemacht werden. Die besondere Bedeutung der Verhaltungsregel
als Beitrag zur Homeodiermie wird als Teilaspekt des Tieres in seiner Umgebung
besprochen.

LITERATUUR

B a 1 d w i n, B. A. and I n g r a m, D. L. : The influence of h>\'pothalamic temperature
and ambient temperature on diermeregulatory mechanisms in the pig. ƒ.
Physiol.,
196, 517, (1968).

Baldwin, B. A. and I ngram, D. L.: Effects of food intake and acclimatization
to temperature on behavioural thermoregulation in pigs and mice.
Physiology and

Behaviour, 3, 395, (1968).
Baldwin, B. A. and Ingram, D. L. : Factors influencing behavioural thermore-
gulation in the pig.
Physiology and Behaviour, 3, 409, (1968).
H a f e z, E. S. E. : Adaptation of domestic animals. Philadelphia, Lea & Febiger, 1968.
K 1 e i b\'e r, M.: The fire of life. John Wiley & Sons, New York-London, 1961.
M o u n t, L. E.: The climatic physiology of the pig. London, Edw. Arnold publ. 1968.
P e t r o
V, K. : Poikilothermer Charakter der Temperaturreaktionen im Frühalter der
Ferkel.\'M^m.
Arbeiten Tierärztl. Hochschule, Prof. Dr. G. Pavlov, 230, (1967).
R o m ij n, C. and L o k h o r s t, W. : Heat regulation and energy metabolism in the

domestic fowl, edited by C. Horton-Smidi and E. C. Amoroso, Edinburgh, 1966.
R o m ij n, C. and Vreugdenhil, E. L.: Energiebalans en warmteregulatie bij
de Witte Leghorn.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 427, (1969).

Anatomie

Varken en hond hebben tepels aan de buikzijde; zij hebben een groot
aantal tepels, maar deze zijn niet alle van gelijke grootte.
De testikels zitten bij het varken achter stevig vast.
De dieren hebben specifieke stemgeluiden in de bronst en bij de paring.

(Aristoteles, Historia Animalium, 4e eeuw na Chr.)

-ocr page 622-

De bloedcirculatie van het varken

Blood circulation of the pig

door G. H. HUISMAN1)

Samenvatting

Besproken worden een aantal algemene begrippen betreffende de fysiologie van de
bloedcirculatie. Nader is ingegaan op een aantal factoren die de hartfunctie van
overigens gezonde varkens ongunstig kunnen beïnvloeden. Hierbij zijn besproken
het ongunstige relatieve hartgewicht, de ongunstige verhouding tussen de duur
van de diastole en de duur van de systole, het gemakkelijk ontstaan van tachy-
cardie, de lage zuurstofcapaciteit van het bloed en de relatieve daling van het
bloedvolume tijdens de groei.

Tenslotte wordt op grond van literatuurgegevens gewezen op de mogelijkheid
dat het ontstaan van hyperthermie als gevolg van de slechte warmteregulatie een
belangrijker rol speelt bij het verschijnsel „acute" of „enzoötische hartdood", dan
een predispositie van het hart zelf.

Inleiding

De laatste jaren komt het varken steeds meer in het middelpunt van de
belangstelhng van onderzoekers die zich bezig houden met vergelijkend
onderzoek van mens en dier op velerlei gebied.

Zo ook op het terrein van het vergelijkend cardiovasculair onderzoek
Er zijn verschillende goede redenen om juist het varken als proefdier te
kiezen, zoals de snelle groei en het feit dat de dieren, evenals de mens,
omnivoor zijn. Voorts is gebleken dat het varken wat zijn bloedcirculatie
betreft fysiologisch en patho-fysiologisch vele overeenkomsten vertoont
met de mens. Fysiologisch omdat de anatomie van het hart, het verloop
van de coronairvaten en de histologische structuur van de bloedvaten in
grote mate identiek zijn (L u m b, 1966; C h r i s t e n s e n, 1959; Scha-
per c.s., 1967), patho-fysiologisch omdat verschillende chronische cardio-
vasculaire aandoeningen die bij de mens veel voorkomen (b.v. athero-
matose, bacteriële endocarditis) ook bij het varken spontaan ontstaan.
Tenslotte is er reden om aan te nemen dat de zeer uitgebreide en ge-
intensiveerde fokkerij een type heeft doen ontstaan dat merkwaardige
overeenkomsten vertoont met de tot vetzucht en immobiliteit geneigde
mens. Mogelijk is dit laatste mede oorzaak van het hoge percentage dat de
hartaandoeningen als doodsoorzaak bij beide species vormen.
Dat ondanks duidelijke voordelen het varken toch nog lange tijd slechts
incidenteel als proefdier werd gekozen is te wijten aan het feit dat deze
vrij logge dieren vaak moeilijk te hanteren en betrekkelijk kostbaar zijn.
Voorts geldt ook hier het probleem dat, waar anesthetica nodig zijn, de
keuze daarvan de resultaten van het onderzoek kan beïnvloeden.
Niettegenstaande de genoemde overeenkomsten valt uit de beschikbare
gegevens toch te concluderen dat het circulatie-systeem van het varken op
een aantal punten functionele en histologische verschillen vertoont met
dat van hond en mens (Michel, 1963, 1966a, 1966b; Berg, 1965,
1966; Schaper c.s., 1967). Op grond van zeer vele pubhkaties die in de
laatste jaren zijn verschenen over het probleem van de „acute hartdood"

1  Dr. G. H. Huisman; lector aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Instituut voor
Veterinaire Fysiolc^ie; Alexander Numankade 93, Utrecht.

-ocr page 623-

zijn vele onderzoekers ervan overtuigd dat de circulatie van het varken
inferieur is ten opzichte van dat van andere zoogdieren. Opvallend is
echter dat zeer v^^einig systematisch onderzoek is verricht, met als gevolg
dat het aantal theorieën nagenoeg even groot is als het aantal publikaties
hierover. Het lijkt daarom juist hier een overzicht te geven van de be-
schikbare gegevens.

Hartfrequentie

In de literatuur worden zeer uiteenlopende waarden aangegeven voor de
hartfrequentie van varkens. Bij de beoordeling hiervan dient echter reke-
ning gehouden te worden met excitatie, leeftijd en lichaamsgewicht.
VonEngelhardt (1966) heeft de relatie tussen lichaamsgewicht en
hartfrequentie van varkens uitgewerkt in de formule:

hartfrequende = 216 x g-0.i78.
Dit zou betekenen dat pasgeboren biggen een hartfrequentie hebben tus-
sen 200 en 280 per minuut, terwijl dit voor varkens van 100 kg lichaams-
gewicht tussen 70 en 110 is gelegen.

Er schijnt geen duidelijk geslachtsverschil aantoonbaar te zijn. De houdirig
waarin de frequentie wordt bepaald is echter wel van groot belang: rustig
liggend wordt een waarde van 10-30% lager aangetroffen dan rustig
staande, terwijl lichte excitatie nog weer eens een verhoging met 50%
kan veroorzaken. Hiermede hangt waarschijnlijk samen de sterke ver-
hoging optredend bij de voedering, welke verhoging kan duren tot 1 uur
na beëindiging van de maaltijd. Hoewel de literatuurgegevens hierover
niet geheel eensluidend zijn, mag toch worden aangenomen dat stijging
van de omgevingstemperatuur gepaard gaat met een stijging van de hart-
frequentie.

Het staat dus wel vast dat het hart van het varken, evenals trouwens het
gehele dier, uitermate excitabel is. Een versnelling van het ritme gaat in
eerste instande voornamelijk ten koste van de periode van diastase in de
diastole, d.w.z. de tijd waarin nagenoeg niets meer wordt bijgedragen aan
de vulling van de ventrikels. Remington (1950) toonde aan dat bij
een versnelling van de bloedcirculatie als gevolg van bijvoorbeeld zware
arbeid de maximaal effectieve toename van de hartfrequentie ongeveer
2^2 maal de rustwaarde is. Bij sterkere tachycardie wordt ook de snelle
vulUngsfase van de ventrikels verkort en zal het slagvolume, d.w.z. de
hoeveelheid bloed per contractie door een ventrikel uitgeworpen, gaan
afnemen.

Tachycardie doet dus wel snel de hoeveelheid per tijdseenheid circulerend
bloed toenemen, doch ermee gepaard gaat een afname van de efficiëntie
van zowel de ventrikel-contractie als van de diastolische vulling. Boven-
dien wordt de coronair-doorbloeding voor een deel beïnvloed door de
hartfrequende. Tijdens de contractie-fase van het hart nl. wordt de intra-
murale druk in de hartspier, vooral endocardiaal, zo hoog dat de bloed-
doorstroming vrijwel tot stilstand komt en zelfs in omgekeerde richdng
kan gaan. Dit is vooral van belang voor de stofwisseling van de hartspier
omdat dit weefsel ook onder normale omstandigheden al een relatief hoge
zuurstofschuld heeft. Omdat de effectieve bloedvoorziening dus voorname-
lijk in de diastole moet plaats vinden is de relatieve duur van die diastole
derhalve van zeer groot belang. Toename van de hartfrequentie gaat ge-

-ocr page 624-

paard met een verkorting van zowel de duur van de systole als van de
duur van de diastole, doch vooral van de laatste. Elektrocardiografisch is
gebleken dat bij varkens bij een hartfrequentie van 210 per minuut de
atriumcontractie reeds begint vóórdat de ventrikel-contractie volledig heeft
plaats gevonden.

S pö r r i (1954, 1955, 1960, 1966) was één van de eerste onderzoekers die
heeft waargenomen dat het quotiënt diastole/systole bij varkens lager
is dan bij één van de andere huisdieren. Hij berekende een waarde van
0.7-0.8 voor het varken, terwijl dit bij paard, rund, hond en kat respec-
tievelijk 2.12-2.44, 1.26, 2.1 en 1.12 is. Opmerkelijk is in dit verband dat
bij wilde zwijnen een quotiënt van 1.26 werd aangetroffen!
De varkens, waaraan de waarnemingen door S p ö r r i werden verricht,
vertoonden nagenoeg rustwaarden voor de hartfrequentie. Het lage
quotiënt is later door andere auteurs bevestigd, waarbij echter wel aan-
getekend dient te worden dat de door hen gebruikte proefvarkens over
het algemeen hogere rustwaarden voor de hartfrequentie vertoonden. In
ieder geval is er reden om aan te nemen dat varkens, vergeleken met
andere diersoorten, een ongunstige verhouding diastole/systole hebben, wat
betekent dat de bloedvoorziening van het myocard eveneens onder on-
gunstiger condities plaats moet vinden. Bovendien is bekend dat varkens
op stress-situaties dikwijls met een abnormaal sterke stijging van de hart-
frequentie reageren.

Behalve door verkorting van de diastole kan de tijd beschikbaar voor de
coronair-circulatie ook negatief beïnvloed worden door verlenging van de
contractie-fase. Volgens Ti eisch er (1966) zouden b.v. Pietrain-
varkens een systole-duur vertonen die significant langer is dan die bij
andere gedomesticeerde rassen. Deze situatie wordt verder aangetroffen
bij thiaminedeficiëntie, eiwit-tekort, barbituraat-narcose, hoge doses adre-
naline, hyperthyreoidie en na langdurige ziekte. Het is duidelijk dat deze
conditie, gevoegd bij de bestaande ongunstige verhouding diastole/systole,
de hartfunctie nadelig beïnvloedt.

Hartgewicht

Het gewicht van het hart van slachtrijpe varkens bedraagt ca. 0.3% van
het lichaamsgewicht, terwijl dit bij b.v. volwassen paarden en honden
ca. 1% bedraagt en bij rund, kat en mens toch altijd nog ca. 0.5%.
Het relatieve hartgewicht van varkens is het hoogste ongeveer 4 weken na
de geboorte (1%) om daarna geleidelijk te dalen.

Onderstaande Tabel I (Handbook of Circulation, 1959) geeft hiervan een
overzicht.

Tabel I. Relatie Lichaamsgewicht - Hartgewicht (varken).

Lich.gew.
k?.

Geslacht

g.

Hartgewicht

g/100 g.lich.gew.

1.42

9

14.25

1.00

4.76

cf

52.1

1.09

13.15

?

124.5

0.95

113.2

$

452

0.40

102.06

cf

303.5

0.30

102.06

9

324.4

0.32

-ocr page 625-

Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het relatief lage hartgewicht een gevolg
is van selectie en doelmatige voeding. Hierdoor is de groeisnelheid enorm
toegenomen: in 1800 duurde het nog 2-3 jaar vóór een varken een gewicht
van 40 kg had bereikt, in 1850 was dit reeds 70 kg in dezelfde tijd.
Sedert 1910 is de groeisnelheid nog eens verdubbeld, zodat nu na 1 jaar een
lichaamsgewicht van 150 kg bereikt kan worden. Aan het einde van de
19e eeuw bedroeg het relatieve hartgewicht van het varken nog 0.45%,
zodat geconcludeerd kan worden dat de groei van het hart is achter
gebleven bij de groei van het lichaam. Het is in dit verband ook weer op-
merkelijk dat het wilde zwijn volgens Gschwend (1931) een aanzienlijk
hoger reladef hartgewicht (0.64%) heeft dan het gedomesticeerde varken
(0.3%). Dit zou kunnen wijzen op een voortdurend groter wordende over-
belasting van het hart tijdens de groei van het gedomesticeerde varken.
Michel (1963, 1966a, 1966b) meent hiervoor ook histologische aan-
wijzingen in de hartspier te hebben gevonden. Tenslotte zij nog venneld
dat het effect van het te kleine hart wordt versterkt door de relatief ge-
ringere ontwikkeling van de longen, het relatief grofmazige coronair-
systeem bij het varken (K ä d a r, 1956) en het feit dat de subendocardiale
bloedvoorziening minder goed is dan de subepicardiale doorbloeding van
het myocard (Rickert, 1955; Griem, 1956).

Hartniinuutvolume

Gezien de aard van het proefdier ligt het voor de hand dat de meeste
waarnemingen zijn verricht onder algemene anesthesie.
Een uitzondering hierop vormen de experimenten van S t o n e en S a-
wyer (1966) die met behulp van implantatie van elektromagnetische
stroommeters rond de aorta ascendens bij minipigs (gem. gewicht 38 kg)
het hartminuutvolume konden bepalen zonder premedicatie. Zij kwamen
tot een gemiddelde waarde van 5.34 liter bloed per minuut, of wel 142
ml/kg/min., bij een hartfrequende van 124 slagen per minuut. Het gemid-
delde slagvolume bedroeg 41 ml. Op grond van hun waarnemingen con-
cluderen zij tot een grote overeenkomst met vergelijkbare parameters bij de
mens.

Medngen, verricht onder algemene anesthesie, vertonen over het algemeen
wat lagere uitkomsten voor het hartminuutvolume. Attinger en Ca-
hill (1960) vonden bij varkens van ca. 28 kg een HMV = 68.3 ml/kg/
min. met behulp van de kleurstofverdunningsmethode. Wachtel (1963)
paste de originele Fick-methode toe ter bepaling van HMV bij gedomesti-
ceerde en wilde varkens.

De literatuurgegevens van verschillende auteurs zijn opgenomen in het
volgende overzicht (v. E n g e 1 h a rd t, 1966) naar opklimmend gewicht
van de proefdieren (Tabel II).

Deze tabel laat de volgende conclusies toe:

1. de uitkomsten van Attinger en Gahill zijn voor de gewichts-
klasse van ca. 28 kg significant lager dan die van andere auteurs. Dit is
des te opmerkelijker omdat algemeen aangenomen wordt dat barbitu-
raat-anesthesie een verhogend effect heeft op het HMV;

2. bij toename van het lichaamsgewicht stijgt het HMV als zodanig, doch
uitgedrukt per kg lichaamsgewicht treedt een duidelijke daling op.

-ocr page 626-

Tabel II. Het hartminuutvolume van het varken.
Deze tabel laat de volgende conclusies toe:

Gem.gew.

HMV

HMV

Auteurs

Anesthesie

kg

1/min.

ml/kg/min.

Gedomesticeerde Varkens

7.2

167

Widdowsonen McGance,

1955 Pentobarbita

28±3.1

68±19

A 11 i n g e r en C a h i 11, 1960

Pentobarbita

20—24

3.30±0.50

144±23

Wachtel, 1963

Thiobarbitui

32±10.6

146±53

StoweenGood, 1961

Chloralhydr;

43—53

6.50

133± 9

Wachtel, 1963

Thiobarbitui

91—96

6.60 ±0.47

72± 5

Wachtel, 1963

Thiobarbitui

125—240

30—35

Holt C.S., 1962

Chloralhydn

190

7.40

102

Holt C.S., 1968

Chloralhydn

38

5.34

142

Stone en Sawyer, 1966

Geen

(minipigs)

Wilde Zwijnen

41—58

4.20±1.40

82±18

Wachtel, 1963

Thiobarbitur

75—90

5.40 ±0.68

66± 4

Wachtel, 1963

Thiobarbitur

Een zeer belangrijk punt bij de beoordeling van de grootte van het hart-
minuutvolume is de vraag of een normaal hemoglobinegehalte in het bloed
aanwezig is. Het is gebleken dat het HMV bij anemische varkens meer dan
het dubbele kan bedragen van dat bij volkomen gezonde dieren. Dit gaat
gepaard met een duidelijke hypertrofie van de hartspier.
Wachtel (1963) toonde aan dat er een aanzienlijk verschil bestaat
tussen het Hb-gehalte van het bloed van gedomesticeerde en wilde varkens,
overeenkomende met een 25-40% hogere zuurstofcapaciteit van het bloed
van de wilde varkens. Hiermede samenhangend zag hij ook een sterke
stijging van het zuurstofverbruik bij de gedomesticeerde varkens bij in-
spanning, terwijl bij wilde zwijnen de grotere 02-behoefte primair werd
gedekt door verhoging van het hartminuutvolume en in veel mindere mate
door stijging van het
02-verbruik.

Bij de beoordeling van de grootte van het hartminuutvolume dient ten-
slotte ook in aanmerking genomen te worden dat bij varkens een duide-
lijke daling van het circulerend bloedvolume optreedt: van 9-10 ml/100 g
lichaamsgewicht bij pasgeboren biggen tot 4.5-6.5 ml/100 g bij varkens
van 100 kg lichaamsgewicht. Dit in tegenstelling tot andere species, waar-
bij enkele maanden na de geboorte het relatieve bloedvolume nagenoeg is
gefixeerd (T i e 1 s c h e r, 1966; H a n s a r d c.s., 1951, 1953).

Bloeddruk

Hörnicke (1966) heeft een overzicht gegeven van de beschikbare
literatuurgegevens betreffende de arteriële bloeddruk van varkens. Hieruit
blijkt dat de bloeddruk gedurende de eerste dagen na de geboorte snel
stijgt, later langzamer. De meeste gegevens bij ongenarcotiseerde varkens
zijn verkregen met onbloedige meetmethoden. Deze methoden hebben het

-ocr page 627-

grate nadeel dat vrijwel uitsluitend voor de systolische bloeddruk redelijk
betrouwbare metingen mogelijk zijn. Niettemin is de spreiding van de m
de literatuur opgegeven waarden zeer groot, hetgeen gezien de snel op-
tredende en vaak excessieve excitatie van varkens niet behoeft te ver-
wonderen. ...
Voor de systolische bloeddruk worden waarden opgegeven varierend
tussen 100 en 180 mm Hg, terwijl de diastolische druk gewoonlijk 30-45
mm Hg lager is.

Smith c.s. (1964) hebben geconstateerd dat herhaalde perioden van
vasten, afgewisseld met normale voeding, aanleiding kunnen geven tot
het optreden van chronische hypertensie. Von Engelhardt (1963)
vond bij
tredmolen-experimenten met varkens dat de systolische bloeddruk
tot 40 minuten na herstel van de inspanning significant was verlaagd.
Interessant zijn ook de resultaten van metingen in de kleine circulatie
(Attinger en C a h i 11, 1960; Wachtel c.s., 1963). Hieruit blijkt
dat bij varkens relatief hoge bloeddrukken in de arteria pulmonahs wor-
den aangetroffen (ca. 50/35 mm Hg). De oorzaak hiervan zou gezocht
moeten worden in een relatief geringe elasticiteit van de pulmonaal ar-
teriën. De druk in de rechter ventrikel blijkt weinig af te wijken van die
bij andere dieren.

De „acute hartdood" van het varken

In het voorgaande is gewezen op een aantal factoren die de hartfunctie
van overigens gezonde varkens ongunstig zouden kunnen beïnvloeden, te
weten: een ongunstig relatief hartgewicht, een ongunstige verhouding tus-
sen de duur van de diastole en de duur van de systole, de doorgaans hoge
hartfrequentie die bij geringe stress over kan gaan in tachycardie, het
mogelijk relatief hoge HMV onder normale condities, de lage zuurstof-
capaciteit van het bloed en de relatieve daling van het bloedvolume tijdens
de groei. Verschillende van deze factoren zijn door diverse auteurs aan-
gevoerd als predispositie voor het optreden van een „acute hartdood" of
„enzoötische hartdood" bij varkens.

Wat de Pathogenese van dit verschijnsel betreft is de verwarring blijkbaar
nog steeds zeer groot. In de literatuur worden genoemd: overniatige aard-
appelvoedering, hyperkaliëmie, thyreotoxicose, eivrit-arme voeding, bijnier-
insufficiëntie, genetische factoren en combinaties hiervan (Kolb, 1959;
Ludwigs en, 1957; Matthias, 1966). Voor de meeste van deze
hypotheses ontbreekt echter nog steeds een sluitend wetenschappelijk be-
wijs. Alle auteurs gaan er van uit dat het varken abnormaal gevoelig zou
zijn voor het ontstaan van „heart failure". Inderdaad worden bij varkens,
gestorven aan „acute hartdood" soms degeneradeve veranderingen ge-
vonden in de hartspier. Dikwijls echter wordt ook gemeld dat de hartspier
macroscopisch noch microscopisch afwijkingen vertoonde. Bovendien is
gebleken dat in gevallen waarin elektrocardic^rafisch de hartfunktie be-
studeerd kon worden, heel vaak duidelijke afwijkingen niet of eerst in
het allerlaatste stadium optreden.

In dit verband mogen dan ook de proeven van Lyhs en Wachtel
(1966) en van S t e i n h a r d t (1966) niet onvermeld blijven. Deze auteurs
bestudeerden het effect van tredmolen-experimenten op de hart- en adem-
halingsfuncüe van gedomesticeerde en wilde varkens. Hierbij bleek dat de

-ocr page 628-

wilde zwijnen geen enkele moeite hadden met het verrichten van de
funktie-tests, terwijl gedomesticeerde varkens daarentegen in overgrote
meerderheid niet in staat waren de proeven volledig uit te voeren. Signi-
ficante verschillen werden geconstateerd in ademfrequentie, hartfrequentie
en arteriële zuurstofverzadiging van het bloed tijdens de inspanning tussen
beide groepen varkens. Bovendien bleek de rectale temperatuur bij de
gedomesticeerde varkens sterker te stijgen dan bij wilde zwijnen (resp.
42.8° C en 41.2° C). Het prestatievermogen van de gedomesticeerde var-
kens kon aanzienlijk worden opgevoerd wanneer gezorgd werd \\oor een
lage omgevingstemperatuur, terwijl dan ook de rectale temperatuur veel
lager bleef (40.0-40.3° C). Geconcludeerd werd derhalve dat het optreden
van een hyperthermic als gevolg van de slechte warmteregulatie, bij var-
kens een sterk beperkende factor is voor het prestatievermogen. Het lijkt
daarom nog geenszins zeker dat een „heart failure" gezien moet worden
als de direkte achtergrond bij het verschijnsel „acute hartdood" van het
\\arken.

SUMMARY

Some general concepts regarding the physiology of the blood circulation are dis-
cussed. A number of factors which may have an adverse effect on cardiac function
in otherwise healthy pigs, are examined more closely. This involves a discussion
of the adverse relative weight of the heart, the adverse ratio between the duration
of the diastole and that of the systole, the tendency to develop tachycardia, the low
oxygen capacity of the blood and the relative decrease of the blood volume during
growth.

On the basis of data from the literature, it is suggested that hyperthermia resulting
from inadequate heat regulation may be a more important factor in the pheno-
menon of "acute" or "enzootic cardiac standstill" than any predisposition of the
heart itself.

RÉSUMÉ

Quelques notions générales concernant la physiologie de la circulation sanguine
sont discutées et quelques facteurs capables d\'influencer de façon défavorable la
fonction cardiaque de porcs, du reste sains, sont étudiés plus en détail. Le poids
relatif défavorable du coeur, la relation défavorable entre la durée de la diastole
et la durée de la systole, la genèse aisée de tachycardie, la capacité basse d\'oxygène
du sang et la diminution relative du volume sanguin pendant la croissance sont
discutés.

Partant de données de la li tterature on finit par signaler la possibilité que la genèse
d\'hyperthermie par suite de la thermorégulation déficiente joue en rôle plus im-
portant qu\'une éventuelle prédisposition du coeur même dans le syndrome de mort
cardiaque „aiguë" ou „enzoötique".

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden eine Anzahl allgemeiner Begriffe betreffs Physiologie der Blutzirkulation
besprochen. Besondere Aufmerksamkeit wird einer Zahl von Faktoren geschenkt,
die die Herzfunktion von übrigens gesunden Schweinen ungünstig beeinflussen
können. Hierbei wird das ungünstige relative Herzgewicht, das ungünstige Ver-
hältnis zwischen der Dauer der Diastole und der Systole, die leicht zustandekom-
mende Tachycardie, die niedrige Sauerstofkapazität des Blutes und die relative
Senkung des Blutvolumes während des Wachstums besprochen.
Schliesslich wird auf Grund von Literaturangaben auf die Möglichkeit gewiesen,
dass das Entstehen einer Hyperthermie als Folge einer schlechten Wärmeregulation
eine wichtigere Rolle beim „akuten" und „enzootischen Herztot" spielt als eine
Predisposition des Herzen selbst.

-ocr page 629-

LITERATUUR

A 11 i n g e r, E. O. and C a h i 1 1, J. M.: Cardiopulmonary mechanics in anesthetized
pigs and dogs.
Am. J. Physiol., 198, 346, (1960).

Berg, R.: Zur Morphologie der Koronargefäsze des Schweines unter besonderer
Berücksichtigung ihres Verhaltens zum Myokard.
Arch. exp. Vet. Med., 19, 1145,
(1965).

Berg, R.: Zur Mikromorphologie der Aa.coronariae cordis beim Wildschwein
(Sus scrofa ferus).
Arch. exp. Vet. Med., 20, 1007, (1966).

Christensen, G. C. and C a m p e t i, F. L.: Anatomie and functional studies of
the coronary circuladon in the dog and the pig.
Am. J. vet. Res., 20, 18, (1959).

Engelhardt, W. v.: Untersuchungen am Schwein über die Systolen- und Diasto-
lendauer des Herzens und über den Blutdruck in der Ruhe und während der
Erholung nach körperlicher Belastung.
Zbl. Vet. Med., 10, 39, (1963).

Engelhardt, W. v.: Swine cardiovascular physiology — a review. Proc. sympo-
sium Pacific Northwest Lab., Battelle-Northwest, U.S.A., 1966.

Griem, W.: Ein Beitrag zu den pathologisch-anatomischen Veränderungen des
Herzens beim enzoödschen Herztod.
Mh. Vet. Med., 11, 245, (1956).

Gschwend, T.: Das Herz des Wildschweines. VI. Beitrag zur Anatomie von Sus
scrofa 1. und zum Domestikationsproblem. Vet. Diss., Zürich, (1931).

Handbook of Circulation, ed. by D. S. D i t h m e r and R. M. G r e b e. W. B. Saun-
ders Comp., Philadelphia and London, (1959).

H a n s a r d, S. L., B u 111 e r, W. O., C o m a r, C. L. and H o b b s, C. S.: Blood
volume in farm animals.
J. anim. Sei., 12, 402, (1953).

Hansard, S. L., Sauberlich, H. E. and C o m a r, C. L.: Blood volume of
swine.
Proc. Soc\'. Exp. Biol. Med., 78, 544, (1951).

H ö r n i c k e, H.: Der Blutdruck des Schweines unter verschiedenen Einflüssen.
Arch. exp. Vet. Med., 20, 1035, (1966).

Holt, J. P., Rhode, E. A. and K i n e s, H.: Ventricular volumes and body
weight in mammals.
Am. J. Physiol., 215, 704, (1968).

Holt, J. p., Rhode, E. A., Peoples, S. A. and K i n e s, H.: Left ventricular
function of mammals of greatly different size.
Circulation Res., 10, 789, (1962).

Käddr, F.: Anat. Anz., 103, 112, (1956).

Kolb, E.: Pathophysiologische Betrachtungen zum Herztodproblem des Schweines.
Mh. Vet. Med., 14, 521, (1959).

Ludvigsen, J. B.: Akuter Herztod und Skelettmuskelentartung des Schweines.
Arch. exp. Vet. Med., 11, 198, (1957).

L u m b, G. D.; Experimentally induced cardiac failure in swine: pathological chan-
ges. Proc. symposium Pacific Northwest Lab., Battelle-Northwest, U.S.A. (1966).

L y h s, L. und Wachtel, W.: Uber den Einflusz körperlicher Belastung auf einige
Kreislauffunktionen beim Schwein.
Arch. exp. Vet. Med., 20, 1057, (1966).

Matthias, D.: Die Heutige Auffassung über den Herztod des Schwcines. Arch.
exp. Vet. Med.,
20, 1065, (1966).

Michel, G.: Zum Bau der Herzmuskulatur bei Haus- und Wildschweinen. Zbl.
Vet. Med.,
10, 381, (1963).

Michel, G.: Zum Bau der Herzmaskulatur bei Rind und Schwein. Arch. exp. Vet.
Med.,
20, 105, (1966).

Michel, G.: Zum Bau der Herzmuskulatur bei Haus- und Wildschwein sowie
beim Rind.
Arch. exp. Vet. Med., 20, 1071, (1966).

Remington, J. W.: Relation between length of diastole and stroke index in
intact dog.,
Am„ ]. Physiol., 162, 273, (1950).

Rickert, J.: Blutgefäszversorgung des Schweineherzens. Vet. Diss. Hannover,
1955.

Schaper, W., Jageneau, A. and X h o n n e u x, R.: The development of colla-
teral circulation in the pig and dc^ heart.
Cardiologia, 51, 321, (1967).

Spörri, H.: Warum ist das Schwein für den Herztod prädisponiert? Zbl. Vet.
Med.,
1, 799, (1954).

-ocr page 630-

S p ö r r i, H.: Uber die Untersuchung der Herzdynamik und ihre diagnostische Be-
deutung.
Wien, tierärztl. Wschr., 47, 2/, (1960).

Spörri, H.: Vergleichende Untersuchungen über die Herzdynamik der Haustiere
mit besonderer Berücksichtigung des Schweines.
Arch. exp. Vet. Med., 20, 1083
(1966).

Spörri, H. und Siegfried, J. P.: Uber die Systolen, und Diastolendauer be
Haus- und Wildtieren und ihre Beziehungen zur körperlchen Leistungsfähigkeit
Helv. physiol. acta 13, C 32, (1955).

Smith, G. S., Smith, J. L., M a m e e s h, M. S., Simon, J. and Johnson
B. C.: Hypertension and cardiovascular abnormalities in starved-refed swine. ]
Nutr., 82, 173, (1964).

Steinhardt, M.: Beziehungen zwischen Temperaturregulation und Kreislauf
beim Schwein.
Arch. exp. Vet. Med., 20, 1091, (1966).

Stone, H. L. and S a w y e r, D. C.: Cardiac output and related measurements in
unanesthetized miniature swine. Proc. symposium Pacific Northwest Lab. Battelle-
Northwest, U.S.A., (1966).

S t o w e, C. M. and Good, A. L.: Estimation of cardiac output by the direct Pick
technique in domestic animals, with observations on a case of traumatic pericardi-
tis.
Am. J. vet. Res., 22, 10, (1961).

T i e 1 s c h e r, H. H.: Der Einflusz eines kontrollierten Lauftrainings auf das Elek-
trokardiogramm bei Schweinen verschiedener Rassen.
Zbl. Vet Med., 13, 602,
(1966).

Wachtel, W.: Untersuchungen über Herzminutenvolumen, arteriovenöse Sauer-
stoffdifferenz, Haemoglobingehalt und Erythrozytenzahlen bei Haus- und Wild-
schweinen.
Arch. exp. Vet. Med., 16, 787, (1963).

Wachtel, W., L y h s, L. imd Lehman, E.: Blutdruckmessung beim Schwein.
Arch. exp. Vet. Med., 16, 355, (1963).

W i d d o w s o n, E. M. and M a c G a n c e, R. A.: Blood volume and heart size
in normal and anemic swine.
Brit. J. exp. Path., 36, 175, (1955).

-ocr page 631-

Ontwikkelingen in de varkenshouderij

Developments in pig husbandry

door Y. KROES1)

Samenvatting

In de naoorlogse jaren heeft een grote ontwikkehng plaatsgevonden in de Neder-
landse varkenshouderij. Er heeft namelijk een concentratie plaatsgehad, waarbij de
varkenshouderij op een belangrijk geringer aantal bedrijven wordt uitgeoefend,
tervrijl de omvang van de varkensstapel sterk is gestegen.

Genoemde ontwikkeling zet zich nog voort, daar bij specialisatie de produktie per
man aanzienlijk toeneemt.

Het lijkt waarschijnhjk, dat de varkenshouderij zich voorlopig zal ontwikkelen als
een onderdeel van het gemengde bedrijf; er zullen echter ook specifieke varkens-
houderij-bedrijven ontstaan, doch voor dergelijke bedrijven is een groot kapitaal
nodig dat nogal aan risico\'s onderhevig is.

Gelijktijdig met de ontwikkeling naar grotere eenheden heeft zich ook de inte-
gratie in de varkenshouderij ontwikkeld, hetgeen gestalte krijgt in diverse vormen
van contractering.

Naast genoemde integratie worden de laatste jaren grote varkensfokbedrijven
ontwikkeld, door de veevoeder- en/of vleesverwerkende industrie met de bedoeling
een meer volledige integratie na te streven. Mede tengevolge van proefresultaten
uit het buitenland en resultaten van proeven genomen door het Instituut Vee-
teeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist, wordt op verscheidene bedrijven
kruising toegepast om zodoende profijt te trekken van het z
.g. bastaarderings-
effect of heterosls.

Bij de varkensfokkerij wordt momenteel een proef genomen met de z.g. beren-
prestatietoets en de combinatietoets om zodoende op meer effectieve wijze te
selecteren.

Tot slot wordt iets meegedeeld over de varkenshouderij in E.E.G.-verband.

In de naoorlogse jaren heeft een grote ontwikkeling plaats gevonden in
de Nederlandse varkenshouderij. De varkensstapel heeft zich zeer aanzien-
lijk uitgebreid, terwijl het aantal bedrijven waar varkens worden gehouden
sterk is verminderd. Er heeft zich daardoor een concentratie ontwikkeld,
die tot uiting komt in een aanmerkelijk groter aantal varkens per bedrijf.

Tabel 1

Varkenspopulatie, aantal bedrijven en aantal varkens per bedrijf 1938-1968.

Jaar

mei telling

aantal bedrijven

aantal varkens

varkensstapel

met varkens

per bedrijf

1938

1.537.783

255.786

6.0

1948

870.842

282.402

3.1

1952

1.843.404

215.737

8.5

1956

2.331.910

168.537

13.8

1960

2.955.194

145.515

20.3

1964

3.268.366

111.454

29.3

1966

3.918.172

100.855

38.8

1967

4.295.348

95.493

45.0

1968

4.682.525

91.104

51.4

1  Ir. Y. Kroes; secretaris van het Centraal Bureau voor de varkensfokkerij in Ne-
derland; Willemsplantsoen 6, Utrecht.

-ocr page 632-

Tabel 2
Produktie en uitvoer.

Jaar

aantal slachtvarkens

tonnen vlees

levende uitvoer

1938

1.970.874

219.425

.—

1948

1.065.118

99.225

1952

2.682.655

256.100

1956

3.879.473

342.925

18.648 stuk\'

1960

5.115.731

434.975

130.329 „

1964

5.174.222

432.525

286.458 „

1966

6.272.468

521.450

76.408 „

1967

6.766.276

557.900

110.732 „

1968

7.892.762

627.050

218.900 „

De varkenshouderij is in bijzondere mate van betekenis in de provincies
Overijssel (14,9%), Gelderland (26,4%), Noord-Brabant (27,4%) en
Limburg (12,6%). In de vier genoemde provincies komt ongeveer 81%
van de totale varkensstapel voor. Gezien de ontwikkeling van de laatste
jaren concentreert de varkenshouderij zich meer en meer in genoemde
provincies (goedkoop voer, gemakkelijke afzet van biggen resp. aankooji
van biggen; echter ook nadelen bijv. bij ziekten als mond- en klauvraeer).

De ontwikkeling naar grotere eenheden zal nog verder doorgaan, aange-
zien bij specialisatie de produktie per man aanzienlijk toeneemt.
De produktie in grotere eenheden heeft de volgende voordelen:

1. de kostprijs kan bij grotere eenheden lager liggen, de benodigde
hoeveelheid arbeid per dier wordt bij grotere eenheden geringer;

2. het meel kan goedkoper geleverd worden (quantum-korting, buik-
vervoer) ;

3. de afzet van de mestvarkens en ook de afzet van de biggen kan gun-
stiger zijn op de grotere bedrijven;

4. bij nieuwbouw kan bij grotere eenheden per dier goedkoper worden
gebouwd;

5. bij grotere eenheden kan veel aandacht worden besteed aan de
desbetreffende produktietak.

Een primaire voorwaarde blijft echter grote deskundigheid van de bedrijfs-
leider.

Het lijkt waarschijnlijk dat de varkenshouderij zich voorlopig voor een
belangrijk deel zal ontwikkelen als een onderdeel van het gemengde be-
drijf. Er zullen echter ook specifieke varkenshouderijbedrijvei ontstaan.
Voor gespecialiseerde bedrijven is echter bij wat grotere omvaiij een groot
kapitaal nodig, dat nogal aan risico onderhevig is.

Dit geldt ook voor varkensmesterijen, waarbij op industriële wjze de var-
kensproduktie wordt bedreven (duizenden stuks). Bovendien zil men voor
deze bedrijven niet gemakkelijk goede gezonde biggen kunnet krijgen in
voldoend grote aantallen. Op deze bedrijven moet ook gerekmd worden
met „overhead kosten", die tegenover eventuele besparinger op arbeid
staan.

Bij zeer grote eenheden kunnen door arbeidsbesparende maaregelen de
produktie-resultaten gemakkelijk nadelig worden beïnvloed (Hjv. voeder-

-ocr page 633-

verbruik, aantal grootgebrachte biggen). Voldoende zorg voor de dieren
is bij dierlijke produktie van grote betekenis. Uiteraard lopen de zeer
grote bedrijven een groter ziekterisico, dan wanneer de varkenshouderij
als onderdeel van een gemengd bedrijf wordt uitgeoefend.
Ook in ons land zullen zich echter, evenals in Zweden, Engeland en
andere landen, een aantal zeer grote varkensfok- en mestbedrijven ont-
wikkelen.

De jaarproduktie van 1969 zal naar raming 8.3 miljoen stuks bedragen.
Wanneer de produktie plaats zou vinden op bedrijven met gemiddeld 150
stuks (d.i. een jaarprodukde van 375) dan zouden hiervoor ruim 21.000
bedrijven deze produktie kunnen verzorgen (momenteel 68.032 bedrijven
met mestvarkens).

Voor de produktie van 8 miljoen slachtvarkens zijn ruim 8 miljoen big-
gen nodig. Uitgaande van een gemiddelde bedrijfsgrootte van de fokbe-
drijven van 20 fokzeugen (die één of meermalen gebigd hebben) en re-
kenen we dat per fokzeug per jaar 15-16 biggen kunnen worden gepro-
duceerd, dan zijn voor deze produktie ongeveer ruim 26.000 bedrijven
nodig (momenteel 52.148 bedrijven met fokzeugen).

Theoretisch kan de produktie van genoemde 8 miljoen slachtvarkens ver-
zorgd worden door 47.000 bedrijven (momenteel 91.104 bedrijven met
varkens). Dit betekent dat de structuur van de huidige varkenshouderij
nogal aan wijzigingen onderhevig zal zijn.

In de praktijk zullen zich ten aanzien van de ontwikkeling naar grotere
eenheden belemmeringen voordoen:

a. de kapitaalsinvestering is nogal groot,

b. voortzetting van de produktie in kleinere eenheden daar de gebouwen
geheel of ten dele zijn afgeschreven.

Vertikale integratie.

Gelijktijdig met de ontwikkeling naar grotere eenheden heeft zich ook de
integratie in de varkenshouderij ontwikkeld. De grote mestbedrijven be-
reiken de gunstigste resultaten wanneer de mestbiggen afkomstig zijn van
een zo gering mogelijk aantal goede fokbedrijven. Deze ervaring heeft ge-
leid tot samenwerkingsvormen tussen bepaalde fokkers en bepaalde mes-
ters.

De veevoederindustrie heeft belang bij een zo groot mogelijke omzet, terwijl
de vleesverwerkende industrie geïnteresseerd is bij een regelmatig aanbod
van slachtvarkens van goede kwahteit. Zowel de veevoederindustrie als de
vleesverwerkende industrie sluiten contracten af met de boer-varkens-
houder.

Deze contracten zijn van uiteenlopende aard (bijv. loonmestcontract,
prijscontract, minimum-prijscontract, financieringscontract, afnamecon-
tiact).

Loonmestcontract.

In het kader van dit contract is de ondernemersfunctie van de mester be-
perkt. Voor het beschikbaar stellen van arbeid en gebouwen en het maken
van kosten voor strooisel, electra, water e.d. ontvangt hij een vaste ver-
goeding, veelal per varken, per week. De hoogte van deze vergoeding be-
paalt of de mester al zijn kosten beloond krijgt. Deze contractvorm heeft

-ocr page 634-

nc^al wat risico\'s voor de industriële contracterende partij en woixlt thans
minder gebruikt dan voorheen. De boer-contractant is namelijk minder
direct geïnteresseerd bij een goede voeding en verzorging van de dieren,
alsmede bij de slachtkwaliteit.

Prijscontract.

De looptijd van een prijscontract is doorgaans 2/2 jaar. De uitbetalings-
prijs voor de mester is onafhankelijk van de varkensmarkt. De mester ont-
vangt de gemiddelde biggenprijs volgens L.E.I.-notering van de maand
\\\'an opleggen, een toeslag voor de biggenhandel en een voederkostenver-
goeding van 3.4 kg voer per kg groei. Hierboven worden vaste toeslagen
verleend, die afhankelijk zijn van gewicht en kwaliteit van de geslachte
varkens.

Minimum-prijscontract.

Bij dit contract wordt dikwijls een goede tot zeer goede minimumprijs ge-
garandeerd. Wanneer op het moment van aflevering de marktnotering
boven de contractprijs ligt, wordt 5 cent minder uitbetaald dan deze note-
ring; echter nooit lager dan de overeengekomen minimumprijs. De looptijd
voor dit soort contracten geldt doorgaans slechts voor één oplegperiode.
Van enige continuïteit is dus geen sprake.

Financieringscontract.

De te maken aankoopkosten van de biggen en de voerkosten kunnen bij
dit contract vaak volledig worden gefinancierd tegen rente-vergoeding.
Hierbij moet overdracht van de varkens worden verleend aan de geld-
gever en tevens moet in een aanvullende zekerheid worden voorzien. Te-
genover de vrij gemakkelijke manier van financieren staat als nadeel dat
de mester dikwijls aan diverse beperkingen gebonden is, bijv. voerafname.

Afnamecontract.

Bij een afnamecontract is de mester verzekerd van afname van z\'n slacht-
rijpe varkens; ook in een periode waarin de markt overvoerd is. Als nadeel
voor de mester kan worden genoemd, dat hij dikwijls aan meerdere beper-
kingen is gebonden.

De laatste tijd nemen we de tendens waar, vooral bij de vleesverwerkende
industrie om zogenaamde langjarige contracten af te sluiten (bijv. voor 3
jaar met een minimumprijsgarantie en verder cifrekening volgens dagprijs
met een eventuele regeling voor quantumtoeslag).

Door de coöperatieve vleesverwerkende industrie en de coöperatieve vee-
voederindustrie zijn z.g. varkensringen ontwikkeld, waarin fokkers en mes-
ters geïntegreerd samenwerken met genoemde industrieën.
De contractering beoogt in het algemeen risico\'s te nivelleren (markt-
risico, risico t.a.v. grondstofvoorziening en risico t.a.v. afzet veevoer).

Varkensfokbedrijven van de industrie

De laatste jaren ontwikkelen zich in de varkenshouderij grote varkensfok-
bedrijven die direct gebonden zijn aan de veevoeder- en/of vleesverwer-
kende industrie.

-ocr page 635-

Op deze fokbedrijven (en eventuele subfokbedrijven), die als veredelings-
bedrijven kunnen worden beschouwd, zal fokmateriaal worden voortge-
bracht, dat naar vermeerderingsbedrijven zal worden geleverd, die op hun
beurt moeten zorgen voor de produktie van biggen voor de rnesterij. Het
afmesten van de biggen moet plaats vinden op mestbedrijven die de
slachtvarkens weer aan de vleesverwerkende industrie afleveren.
We hebben hier een vertikale integratie, waarbij door het fokbedrijf bin-
dingen tot stand moeten worden gebracht met de vemeerderings- en
mestbedrijven. Er zal naar gestreefd worden om de bindingen een defini-
tiever karakter te geven dan de huidige mestcontracten.
De fokbedrijven van de industrie bezitten ten opzichte van de stamboek-
fokkerij bepaalde voordelen o.a.:

1. men heeft een centrale leiding, die zelf beslist over het te volgen
fokprogramma, eventueel geassisteerd door genetici;

2. foktechnische voordelen; onder meer door de mogelijkheid om in
georganiseerd verband kruisingen toe te passen;

3. men krijgt uitvoerig gegevens t.a.v. de slachtkwaliteit (mechanisch
te verwerken met andere foktechnische gegevens);

4. bij een goede opzet van de organisatie kunnen de mestbedrijven
beter voorzien worden van de benodigde biggen;

5. de produktie van slachtvarkens kan meer worden gericht op de be-
hoefte van de industrie, zowel wat betreft kwaliteit als gewicht.

Als nadelen kunnen worden genoemd:

1. de investeringskosten zijn voor een groot fokbedrijf zeer groot, daar-
naast moeten er grote kosten worden gemaakt voor organisatie als-
mede voor de leiding (overheadkosten);

2. aan de organisatie zullen zeer hoge eisen worden gesteld;

3. een al te strakke binding van de producenten aan de industrie kan
tot de mogelijkheden behoren;

4. bij bepaalde foksystemen kan men overgaan tot het uitsluitend af-
leveren van kruisingsmateriaal aan vermeerderingsbedrijven, zodat
deze hier zelf niet mee kunnen doorfokken. Men is dan gedwongen
om de zeugenstapel telkens te vernieuwen;

5. in de integratie zal men het varken voortbrengen dat men zelf
produceert, ook wanneer dit uit kwalitatief oogpunt niet het beste
varken is;

6. de veredeling op slechts enkele zeer grote fokbedrijven brengt grote-
re risico\'s met zich mee onder meer t.a.v. ziekte. De dieren van een
fokbedrijf kunnen moeten worden afgeslacht, hetgeen grote conse-
quenties voor de gehele integratie met zich mee kan brengen.

De ontvrikkeling van de vertikale integratie vanuit de fokbedrijven van de
industrie is uiteraard van invloed op de stamboekfokkerij. Het is zeer
moeilijk te voorspellen hoever deze vorm van integratie om zich heen
zal grijpen.

Door sommigen wordt een ontwikkeling verwacht, overeenkomstig die bij
de pluimveehouderij, dus een bijzonder grote invloed van genoemde fok-
bedrijven van de industrie. We moeten ons wel realiseren dat ook deze
grote fokbedrijven met moeilijkheden geconfronteerd zullen worden. Daar-
naast is er nogal een groot verschil bij de reproduktie tussen de pluimvee-
houderij en de varkenshouderij.

-ocr page 636-

Kruisingen.

De kruising i:i de varkenshouderij staat de laatste tijd nogal in de be-
langstelling. Bij kruising kan profijt worden getrokken van het
z.g. bas-
taarderingseffect of heterosis. Hieronder verstaan we het verschijnsel dat
de kruisingsprodukten in belangrijke economische eigenschappen (met
name vruchtbaarheid en vitahteit) beter zijn dan het gemiddelde van de
uitgangsrassen. Kruising beeft pas betekenis wanneer de kruisingsproduk-
ten beter zijn dan het gemiddelde van het uitgangsras met de beste pro-
duktie-eigenschappen.

Een belangrijke vorm van kruising is de gebruikskruising, waarbij dieren
van 2 verschillende rassen met elkaar gepaard worden en waarbij de krui-
singsprodukten bestemd zijn om te worden gemest. Bij kruising moeten
we uitgaan van dieren van zuiver ras. De uitgangsrassen moeten dus zuiver
worden gehouden en verder worden verbeterd.
Bij Zweedse proeven bleek bij enkelvoudige kruising:

a. dat grotere worpen werden geboren, mede doordat het aantal dood-
geboren biggen iets kleiner is;

b. dat de worpen uniformer waren, mede door een geringer aantal
zwakke achterblijvende biggen;

c. dat de kruislingen een iets grotere vitaliteit bezitten;

d. dat het aantal gespeende biggen iets groter is;

e. dat het aantal biggen met gebreken kleiner is;

f. dat groei en voederverbruik bij de kruislingen iets gunstiger zijn.

Door het Instituut Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist zijn
eveneens kruisingsproeven genomen, waarvan een deel is afgesloten. De
kruisingsproeven hebben betrekking op de kruising G.Y. J\' x N.L. 9 .
(Indeling van N.L. dieren in 2 gelijkwaardige groepen op de deelnemende
bedrijven. Een deel der zeugen laten dekken met N.L.-beer, het andere
deel door een G.Y.-beer. Later zullen de groepen omgewisseld worden.
Tevens zullen pi zeugen worden gedekt door een N.L.- G.Y.- en Piétrain-
beer).

De proefresultaten zijn na de omkeerfase als volgt:

G.Y. X N.L.

N.L. X N.L.

aantal worpen in onderzoek

185

181

levend geboren gecorrigeerd*)

10.37

9.82 n.s.

jjercentage doodgeboren

5.56

6.47 n.s.

percentage sterfte tussen geboorte en spenen

10.56

16.15 n.s.

gem. aantal gespeende biggen (gecorrigeerd)

9.32

8.32**

geboortegewicht per big (kg)

1.488

1.415***

speengewicht per big (kg)

15.3

14.6***

geb. gew. per toom (kg)

14.884

13.870*

.speengewicht per toom (kg)

138.4

124.5

*) gecorrigeerd i.v.m. tijdelijk minder goede

resultaten met sperma

van bepaalde

G.Y. K.I.-beren.

**) = raseffect
***) = sexeffect
n.s. = interactie n.s.

-ocr page 637-

Bij de varkensfokkerij worden momenteel proeven genomen met de beren-
prestatietoets en de combinatietoets.

Bij de berenprestatietoets worden 2 beren ingezonden die gemest worden
tot 100 kg levend gewicht. Bij deze individuele selektie kan scherper ge-
selekteerd worden dan bij het huidige nakomelingenonderzoek. De latere
fokberen worden gehouden onder mestomstandigheden, zodat er zware
eisen worden gesteld aan het beenwerk. Hierdoor kan de prestatietoets
ook gebruikt worden bij de selektie op beenwerk. De prestatietoets is niet
bruikbaar voor selektie op kenmerken die niet aan het levende dier zijn
te meten bijv. vleeskwaliteit.

In verband met het belang van de vleeskwaliteit wordt de prestatietoets
aangevuld met het
toomgenotenonderzoek (afmesten van 2 beren en 2 zeu-
gen, waarbij de zeugen na het bereiken van het eindgewicht geslacht
worden).

De selektie zal gebaseerd worden op een selektie-index, waarin de belang-
rijkste kenmerken gewogen zijn voor hun economische waarde en erfe-
lijkheidsgraad.

Bij de zuivere prestatietoets wordt geselekteerd op grond van de prestaties
van de beer zelf
-f de prestaties van zijn volle broer. Er wordt gelet op
groei, voederconversie en spekdikte. De spekdikte wordt ultrasonisch (ge-
luidsgolven) bepaald.

Bij de gecombineerde toets worden de beren geselekteerd op basis van
eigen prestade
-f die van zijn volle broer -f die van de 2 afgemeste toom-
genoten. Bij de te slachten zeugen wordt gelet op groei, voederverbruik,
alsmede op slachtverlies, spekdikte, karbonade- en hampercentage en vlees-
kwaliteit. De selektie van de moeder der viertallen geschiedt op basis van
de gemiddelde prestaties van de 2 beren en de 2 zeugen en deze moeders
krijgen al dan niet het predikaat sterzeug.

Voor inzending naar de selektiemesterijen komen we dus tot 2 mogelijk-
heden:

1. de zuivere prestatietoets van beren, afstammend van ouders die zelf
onderzocht zijn en scherp geselekteerd zijn (dus nakomelingen van
de beste sterzeugen gepaard met beren met bekende goede verer-
ving) ;

2. een combinatie van prestatietoets en toomgenotenonderzoek.

De op deze wijze scherp geselekteerde beren moeten primair bij de K.I. en
de betere fokbedrijven worden gebruikt. Deze beren moeten gepaard wor-
den met de beste jonge zeugen en nakomelingen hiervan moeten weer via
de combinatietoets (2 beren 2 zeugen) worden onderzocht. Op deze
v/ijze kan een nakomelingenonderzoek van de foktechnisch invloedrijke
beren worden gerealiseerd.

Er zal naar worden gestreefd om bij het onderzoek te komen tot een ge-
sloten selektieketen, die gunstig is om een genetische vooruitgang te be-
reiken (inzenden van nakomelingen afkomstig van dochters van ster-
zeugen en van toetsberen). Bij de invoering van de berenprestatietoeis zal
vooral ook aandacht moeten worden besteed aan het gezondheidsaspect,
daar de toetsberen naar de fokbedrijven teruggaan.

De varkensvleesproduktie heeft zich de laatste jaren sterk uitgebreid. Deze
uitbreiding is mede veroorzaakt door de ontwikkeling van de E.E.G. Sedert

-ocr page 638-

1958, toen het Verdrag van Rome tot stand is gekomen, is de afzet van
varkensvlees naar de E.E.G.-landen, met name naar Frankrijk, zeer sterk
toegenomen.

Van de totale Nederlandse slachtvarkenproduktie wordt 55% geplaatst op
de binnenlandse markt, terwijl 45% geëxporteerd wordt. Van de totale
export wordt ongeveer 57% geplaatst op de E.E.G.-markt.
De ontwikkeling van de varkensstapel in de diverse E.E.G.-landen is de
algelopen jaren als volgt geweest:

Tabel 3

Tellingen van de varkensstapel (december) in de E.E.G.-landen.

1958 1968

miljoen stuks

%

miljoen stuks

%

Duitsland

14.7

100

18.7

127

Frankrijk

8.4

100

9.5

113

Italië

3.8

100

7.3

192

Nederland

2.5

100

4.9

196

België

1.3

100

2.4

185

Luxemburg

0.1

100

0.1

100

Relatief is de ontwikkeling dus het sterkst geweest in Nederland, daarna
in Italië.

Tabel 4

De slachtvarkenproduktie in de E.E.G.

1958 43.0 miljoen stuks

1960 46.6 „

1962 52.0 „

1964 51.7 „

1966 53.2 „

1967 55.7 „

1968 (voorlopig) 59.7 „

1969 (raming) 59.8 „

Raming 1969

Duitsland Frankrijk Italië Nederland België Luxemburg

28.2 13.5 4.5 8.3 5.2 0.1

47.1% 22.6% 7.5% 13.9% ■ 8.7% 0.2%

Verscheidene keren is gebleken dat bij dalende varkensprijzen de varkens-
vleesproduktie in andere E.E.G.-landen eerder wordt ingekrompen dan
in Nederland.

Het blijkt duidelijk dat de Nederlandse varkenshouderij goed kan con-
curreren met andere E.E.G.-landen. De Nederlandse concurrentiepositie
wordt o.a. ondersteund door een goed functionerende mengvoederindustrie,
een goede kwaliteit van de slachtvarkens en een doelmatige vleesverwer-
kende industrie.

-ocr page 639-

De Nederiandse exporteurs zijn in Staat om op de gewenste plaats en tijd
het gevraagde quantum te leveren van een uniforme kwaliteit, hetgeen
van zeer groot belang moet worden geacht voor de Nederiandse varkens-
houderij, die zieh een goede plaats tracht te veroveren in de E.E.G.

SUMMARY

The post-war years were marked by considerable developments in pig-farming in the

Netherlands. A concentration took place, in which pigs were kept on a much smaller

number of farms, the swine population showing a marked increase.

The above trend is still continuing as production per head increases considerably on

specialization.

Pig-farming will probably develop as a branch of mixed farming for the time being;
specific pig-farming establishments will also appear, however, but these farms require
a large capital which is hable to considerable risks.

The trend towards larger units was accompanied by integration in pig-farming, taking
shape in various types of contract.

In addition to this integration, large pig-breeding farms have been developed by the
feed- and|or meat-processing industry in recent years for the purpose of achieving
more complete integration. Also in view of the results of experiments in other coun-
tries and the results of experiments carried out by the "Schoonoord" Research Insti-
tute for Animal Husbandry in Zeist, crossbreeding was adapted on several farms in
order to benefit by the so-called hybridization effect or heterosis. Trials of the so-
called boar performance test and the combination test are being made in pig-breeding
today to make possible more effective selection.

In conclusion, pig-farming is discussed with reference to the Common Market.
RÉSUMÉ

Dans les années d\'après-guerre une grande évolution a eu lieu dans l\'élevage porcin
aux Pays Bas. Il y a eu notamment une concentration: l\'élevage porcin se fait dans
un nombre considérablement plus petit d\'exploitations, tandis que le total cheptel
porcin a fortement augmenté.

Le développement mentionné se poursuit puisque la production par éleveur augmente
considérablement lorsque celui- ci se spécialise.

Il semble probable que lélevage porcin continuera encore à se développer comme une
partie de l\'exploitation mixte, il y aura cependant aussi des exploitations spécifiques
d\'élevage porçin, mais il faudra à de telles fermes un grand capital, lequel tend à
courir passablement de risque«.

Simultanément au développement vers de plus grandes unités, l\'intégration dans
l\'élevage porcin s\'est aussi développée, ce qui est réalisé en diverses formes dc con-
tracts.

A côté de l\'intégration mentiormée, l\'industrie de fourrage et/ou de charcuterie a
développé de grandes exploitations d\'élevage porcin, afin d\'atteindre à une intégration
plus complète.

Les résultats d\'expériences à l\'étranger et des résultats d\'expériences faites par l\'In-
stitut de Recherches de la Zootechnique „Schoonoord" à Zeist, ont entre autres sti-
mulé l\'application dans plusieurs exploitations dc croisements, afin de tirer ainsi du
profit de l\'effet de la soi-disante bâtardisation ou hétérose.

Dans l\'élevage porcin on fait actuellement une expérience avec l\'épreuve dite épreuve
de performance des verrats et l\'épreuve de combinaison afin de pouvoir sélecter d\'une
façon plus efficace.

A la fin de l\'article le lecteur trouvera des informations sur l\'élevage porcin dans le
cadre de la C.E.E.

ZUSAMMENFASSUNG

In den Nachkriegsjahren hat in der niederländischen Schweinehaltung eine weitge-
hende Entwicklung stattgefunden. Hierbei trat eine Konzentration auf, wobei die

\'ï

-ocr page 640-

Schweinehaltung auf einer viel kleineren Zahl von Betrieben ausgeübt wird, während
die Anzahl Schweine stark zugenommen hat.

Diese Entwicklung schreitet noch fort, da durch die Spezialisation die Produktion
per Arbeitskraft bedeutend zunimmt. Wahrscheinlich wird die Schweinehaltung sich
vorläufig noch als Teilbetrieb auf den Betrieben mit mehreren Tiersorten behaupten;
es werden aber auch weiterhin spezifische Schweinebetriebe entstehen, wobei jedoch
ein grosser Kapitalaufwand benötigt wird, der nicht frei von Risiko ist.
Gleichzeitig mit der Entwicklung von grösseren Einheiten ist auch die Integration in
der Schweinehaltung fortgeschritten, die vor allem in verschiedenen Formen von
Kontraktabschlüssen zum Ausdruck kommt. Neiben dieser Integration werden in den
letzten Jahren durch die Futtermittel- und/oder Fleischindustrie grosse Schweinezucht-
betriebe errichtet und zwar zum Zweck einer noch vollständigeren Integration. Auf
Grund von Versuchsresultaten in anderen Ländern und Resultaten von Untersuchun-
gen im Institut für Tierzuchtforschung „Schoonoord" in Zeist werden in mehreren
Betrieben Kreuzungen ausgeführt, um vom sogenannten Bastardierungseffekt oder
Heterosis Nutzen zu ziehen.

In der Schweinezucht werden im Augenbhck Versuche mit der sogenannten Eberleis-
tungsprobe und der Kombinationsprobe unternommen, um auf diese Weise zweck-
mässiger zu selektieren.

Schliesshch wird einiges über die Schweinehaltung in der Europäischen Wirtschaftsge-
meinschaft mitgeteilt.

Voeding

De dieren met horens, zowel tamme als wilde, en alle overige dieren
zonder roofdiergd>it, voeden zich met vruchten en kruiden als zij ten-
minste niet al te uitgehongerd zijn. Het varken is een uitzondering; het
houdt niet van gras en van vruchten, maar het is van alle dieren het
meest verzot op wortelgewassen. Zijn snuit is dan ook buitei^ewoon ge-
sohikt om deze uit de grond te halen; van alle dieren stelt het varken
de minste eisen aan zijn menu. In verhouding tot zijn lichaamsomvang
neemt de vetlaag sneller toe dan bij enig ander dier; zodat een mest-
varken in 60 dagen klaar kan zijn voor de markt.
Varkensmesters kunnen de gewichtstoename weten door het dier in de
hongerperiode te wegen. Voor het mesten begint, moet het dier ge-
durende 3 dagen volledig vasten, een methode die bij het vetmesten van
bijna alle andere dieren ook gebruikt wordt. Na de drie vastendagen
krijgen de dieren rijkelijk voedsel. In Thracië gaat men bij het mesten
van varkens als volgt te werk. Op de eerste dag krijgen de dieren te
drinken om vervolgens eerst één, dan twee, dan drie en vier dagen over
te slaan tot het interval tussen de drinkbeurten 7 dagen wordt. De var-
kens zetten het beste vet aan op een dieet bestaande uit gerst, gierst,
vijgen, eikels, wilde peren en komkommers. Het vet worden wordt bij
deze en bij andere dieren, die warme ingewanden hebben, door rust
sterk bevorderd.

Het slaohtgewicht van een varken is 5/6 van het levend gewicht. Het

zesde deel gaat aan haren, bloed en dergelijke verloren.

Gedurende de zoogtijd vermageren de zeugen, evenals alle andere dieren.

(Aristoteles, Historia Animalium, 4e eeuw na Chr.)

-ocr page 641-

Huisvesfingsproblemen bij mestvarkens

Housing problems in fattening pigs.

door A. HOOGERBRUGGE1)

Samenvatting

Hoevk-el reeds verscheidene volautomatische regelapparaten beschikbaar zijn om
hiermede het stalklimaat aan bepaalde eisen te laten voldoen, zijn de meeste
mestbedrijven nog voorzien van eenvoudige apparaten, die hoofdzakelijk met de
hand moeten worden bediend.

Onder koude weersomstandigheden kan dit leiden tot onvoldoende ventilatie,
waardoor ook de chemische samenstelling van de lucht de toelaatbare grenzen
overschrijdt.

De toepassing van verwarming neemt zeer sterk toe. Welke en hoe groot dc
gunstige resultaten zijn kan helaas nog niet worden gezegd.

1. Inleiding

De resultaten in de varkensmesterij zijn enerzijds afhankelijk van de erfe-
lijke aanleg van de dieren en anderzijds van het milieu.
Afgaande op het wetenschappelijk onderzoek zou men gemakkelijk tot de
conclusie kunnen komen dat lange tijd het milieu vereenzelvigd is met de
voeding. Immers in vergelijking met de voeding zijn er relatief weinig
publikaties over de huisvesting. In Nederland was er tot voor kort geen
enkele instantie die zich met dit probleem bezig hield. Vandaar dat wij
nauwelijks over gegevens van Nederlandse varkens onder Nederlandse
omstandigheden beschikken.

Belangrijke redenen zijn ten eerste dat de instituten te weinig financiële
middelen kregen toebedeeld om dit probleem te onderzoeken en ten tweede
dat de varkensmesterij in belangrijke mate plaats vond op de kleine ge-
mengde bedrijven.

Men was op deze bedrijven vertrouwd met de bestaande systemen en men
kon, of men dacht althans dat men in staat was, ongewenste temperaturen
door middel van het gebruik van stro en het meer of minder openen \\-ari
ramen en deuren, te compenseren. Vanuit de praktijk werd er dan ook geen
druk op de overheid uitgeoefend om onderzoek op dit gebied te bevorde-
ren.

Sinds 1960 voltrekken er zich echter grote veranderingen in de varkens-
houderij. Zowel op het gebied van de fokkerij als de mesterij heeft dc
zogenaamde schaalvergroting zich sterk ingezet. De noodzaak van arbeids-
besparing dwingt ook de varkensmesterij zoveel mogelijk van mechanisatie
en automatisering gebruik te maken.

Mijn beschouvring zal dan ook geconcentreerd zijn op de huisvestings-
problemen van de middelgrote en grote mestbedrijven (van enkele hon-
derden tot duizenden mestvarkens).

Ik ga hierbij uit van de volgende gegevens die noodzakelijk zijn, of die
men althans momenteel noodzakelijk acht op deze bedrijven:

1  Drs. A. Hoogerbrugge; wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Zoötechnisch
Instituut, Rijksuniversiteit te Utrecht; Universiteitscentrum „de Uithof", Utrecht.

-ocr page 642-

1. een maximale hokbezetting;

2. een goed geïsoleerde vloer, zodat het gebruik van stro achterwege
kan blijven;

3. een goed geïsoleerde stal;

4. drijfmest systeem of een andere vorm van mechanische mestafvoer.
Het doel van deze varkensmest-bedrijven is, dat met een maximum aan
varkens en een minimum aan arbeid, toch een dusdanig hokklimaat kan
worden gerealiseerd, dat een maximale groei, een optimale voederconversie,
een gunstige slachtkwaliteit en een goede gezondheid kunnen worden ver-
kregen.

2. Nonnen

De normen waaraan een goed hokklimaat moet voldoen kan men splitsen
in fysische- en chemische grootheden.

De fysische zijn: temperatuur, relatieve vochtigheid en luchtsnelheid; en
de chemische: zuurstof, koolzuur, ammoniak en zwavelwaterstof.

Temperatuur.

Helaas zijn de gegevens, die de onderzoekingen in het buitenland hebben
opgeleverd, niet gelijkluidend.

Bij een analyse van de resultaten blijken deze verschillen veroorzaakt te
kunnen worden door een meer of minder goede vloerisolatie, voedings-
niveau, groeps- of individuele huisvesting etc. Het meest volledige onder-
zoek over de meest gunstige temperatuur voor varkens die in groepen
(2-5 stuks) zijn gehuisvest is waarschijnlijk verricht door de Galifornische
onderzoekers Heitman c.s. (1958).
De resultaten zijn grafisch weergegeven in figuur 1.

Hieruit blijkt dat de lichte varkens een hogere temperatuur nodig hebben
dan de zware varkens.

De Engelse onderzoeker Sainsbury (1968) en de Duitse onderzoekers
Wöhlbier c.s. (1958) adviseren dezelfde temperatuurzóne van 15° -
22° G. Cornberg c.s. (1967) komen echter aan de hand van gegevens
van selectie mesterijen tot een optimale temperatuur van 22° G voor alle
varkens. Deze varkens waren echter individueel gehuisvest. H a a r t s e n
van het I.L.B. (Instituut voor Landbouw Bedrijfsgebouwen) adiviseert aan
de hand van de literatuurgegevens een temperatuur traject van 20° C
tot 15° C. Voor de lichte varkens zou een correctie waarschijnlijk aan-
bevelenswaardig zijn.

Relatieve vochtigheid (R.V.)

Over dit aspect is nog minder onderzoek verricht dan over de temperatuur.
Over het algemeen neemt men aan dat, wanneer bovenstaande tempera-
turen worden gerealiseerd, een relatieve vochtigheid tussen 60% en 80%
het meest wenselijk is. Bij hogere temperaturen moet dit percentage niet
boven de 70% uitkomen. Bij zeer hoge temperaturen zelfs nog lager,
(Heitman c.s., 1949 en Ingram, 1965).

Luchtsnelheid.

Als norm hanteert het I.L.B, in Nederland een maximale luchtsnelheid,
bij een temperatuur lager dan 20° G, van 0,2 m/sec.

-ocr page 643-

(naar Heitman c.s., 1958).

-ocr page 644-

Deze maatstaf is echter zeer twijfelachtig, omdat hij is afgeleid van het
behaaglijkheidsonderzoek bij de mens. Er zijn verschillende experimenten
die er op wijzen dat deze snelheid, zonder nadelen voor de mestvarkens,
wel groter mag zijn (H o 1 m e s en M o u n t, 1967).

Veel onderzoek zal er tevens nog gedaan moeten worden over de interactie
tussen temperatuur en luchtsnelheid.

Chemische samenstelling.

Men stelt dat, wanneer in de varkensstal de temperatuur en relatieve
vochdgheid binnen de hierboven genoemde trajecten worden gehandhaafd,
men over het algemeen geen problemen heeft met de zuurstof-, koolzuur-
en ammoniakconcentratie\'s. Hierop zal later worden teruggekomen.

3. De warmteproduktie en het temperatuurevenwicht

Wanneer de buitentemperatuur lager is dan de gewenste hoktemperatuur,
maakt men gebruik van de warmteproduktie van de dieren. Deze warmte
tracht men zoveel mogelijk vast te houden. Dit gelukt des te beter naar-
mate de isolatiewaarde van het hok gunstiger is. Ook gedurende warme
perioden biedt een goede isolade voordeel. Immers men voorkomt daar-
mede, dat door de zonnestrahng de hoktemperatuur te veel wordt ver-
hoogd.

Helaas zijn de beschikbare gegevens omtrent de warmteproduktie van de
varkens ook niet eensluidend. Belangrijk onderzoek hierover is verricht
door Bond (1959). De warmte afgifte is groter naarmate de temperatuur
van de omgevende lucht lager is. Ook bebben Bond c.s. gevonden dat
lichte varkens per kg lichaamsgewicht meer warmte afgeven dan zware.
Een groot probleem is nog welke fractie van de totale warmteproduktie als
voelbare warmte wordt afgegeven en dus voor de verwarming van de stal
kan dienen.

Het onderzoek van Holmes en Mount (1967, 1968) is op dit moment
waarschijnlijk het meest toonaangevend. Romijn zal (1969) nader op
deze problematiek ingaan.

Het I.L.B. heeft ten behoeve van de praktijk de volgende getallen aange-
houden (tabel 1.).

Tabel 1.

De voelbare warmteproduktie per GVE* (= 500 kg varken) in k caljh.

10°C

20°C

30°C

20-50 kg

1200

900

700

50-90 kg

1000

750

500

*) GVE = Groot vee eenheid.

Deze waarden hebben dus slechts een voorlopig karakter en dienen met
de nodige voorzichtigheid te worden gehanteerd.

De warmte-afgifte van de stal aan de omgeving is afhankelijk van de
isolatiewaarde van de stal en het temperatuurverschil tussen binnen en
buiten (A t). De isolatiewaarde van een stal wordt uitgedrukt in de K-
waarde en kan aan de hand van de bouwkundige constructie worden
berekend.

-ocr page 645-

De K-waarde is het aantal kcal dat per °C, per uur, per 1 m2 stalopper-
vlakte passeert. De berekende K-waarde is echter veelal gunstiger dan de
werkelijkheid, omdat door lekken in de bouwkundige constructie het
isolatiemateriaal vochtig kan worden en de isolatiewaarde dan vermindert.
Daarentegen is A t een veel nauwkeuriger te bepalen grootheid, daar deze
kan worden gemeten. Het probleem is echter dat deze door de wisselende
weersomstandigheden van uur tot uur kan veranderen.
Bij een goed geïsoleerde stal en bij een niet te koude buitentemperatuur is
de warmteproduktie groter dan de warmte-afgifte, zodat er voldoende
ruimte overblijft voor de noodzakelijke ventilatie. De benodigde ventilatie
kan men berekenen door de zogenaamde warmtebalans op te stellen.
De formule hiervoor is:

Q - F A t k

L = -

0,3 X A t

L = Aantal m^ lucht dat men per uur kan verversen.
Q = Totale voelbare warmteproduktie (k cal/h).
F = Totale oppervlakte van de wanden en plafond of dak (m2).
A t = Temperatuurverschil tussen binnen en buiten (°G).
k = K-waarde. Het aantal k cal/h/°C/l m2 die de omwanding passeert.
0,3 = Soortelijke warmte van 1 m^ lucht (k cal.).

Uit deze formule blijkt dus dat men de vloer in deze formule buiten be-
schouwing heeft gelaten. Verschillende onderzoekers Osinga (1963),
Osinga en Stegenga (1963) stellen dat bij een goed geïsoleerde
vloer de varkens wel warmte aan de vloer afstaan, maar dat deze weer
grotendeels aan de stallucht wordt teruggegeven.

Voor een bepaalde stal zijn de omwandingen en de K-waarde bekend of
zij kunnen worden berekend. Variabel zijn echter de warmteproduktie van
de varkens (Q) en het temperatuurverschil tussen binnen en buiten (At).
De eerste is afhankelijk van het gemiddeld gewicht van de varkens en de
stal temperatuur en de tweede is afhankelijk van de buitentemperatuur.

Men geeft er in het algemeen de voorkeur aan de ventilatie te regelen
door middel van ventilatoren, omdat men dan beter in staat is de venti-
latiebehoefte te regelen dan via de natuurlijke ventilatie. De aan te bren-
gen ventilatiecapaciteit en daarmede de capaciteit van en het aantal ven-
tilatoren, berekent men aan de hand van zomerse temperaturen van 20° C
tot 30° C.

Men stelt dan als eis dat de staltemperatuur slechts 2° - 3° G hoger mag
zijn dan de buitentemperatuur. Dit betekent dat men bij lichte varkens
reeds bij een buitentemperatuur van 18° a 20° G en bij zware varkens
reeds bij 13° - 15° G de maximale ventilatiecapaciteit moet inschakelen
om de staltemperatuur niet te hoog te doen stijgen.

Moeilijker wordt het wanneer de buitentemperatuur deze waarden niet
bereikt. De hoeveelheid afgevoerde lucht zal minder moeten zijn naarmate
de buitentemperatuur lager is.

De volgende voorbeelden kunnen dit verduidelijken:
Voorbeeld 1

Gegeven: Varkensstal met afmetingen 50 x 10 x 2.5 m; K-waarde: 1.0

-ocr page 646-

Bezetting: 500 varkens, gemiddeld 70 kg. Dit komt overeen met 70 GVE.
Buitentemperatuur: —5° G.

Vraag: Hoeveel mag men ventileren om de binnentemperatuur op 20° C
te handhaven?

Q—FAtk 52500 — 800x 25x1

L = - = - = 4333 m3/h.

0,3 x A t 0,3 x 25

Q = 70 X 750 = 52500 k cal.

F = 2 X 50 X 2,5 2 X 10 X 2.5 50 x 10 = 800 m2.
A t = 25° G.

Voorbeeld 2

Zijn er in deze stal varkens gehuisvest van gemiddeld 35 kg dan is het
aantal GVE = 35 stuks.

Q wordt dan 35 x 900 = 31500 k cal. De ventilatiemogelijkheid is dan:
31500 — 800 X 25 X 1

L = - = = 153 m3/h

0,3 X 25

In beide gevallen moeten wij ons echter afvragen hoe het met de vocht-
produktie en de vochtafvoer is gesteld, opdat het R.V. gehalte niet boven
de 80% stijgt.

4. De voehtprodnktie en de vochtafvoer

Om de relatieve vochtigheid niet te hoog te doen stijgen moet men de be-
nodigde ventilatie berekenen om de geproduceerde waterdamp af te
voeren.

Men noemt dit de vochtbalans. De formule hiervoor is:

V

L=

V = Totale vochtproduktie in gr/h.

xi = Absolute vochtigheid van de stallucht in gr/m^.

= Absolute vochtigheid van de buitenlucht in gr/m^.
Wanneer de relatieve vochtigheid van de buitenlucht bekend is en men
stelt het maximale R.V. % in de stal op 80%, dan kan men de absolute
vochtigheid uit de daartoe gepubliceerde tabellen aflezen. Veel moeilijker
is dit echter voor de vochtproduktie van de varkens. De gegevens hiervoor
zijn schaars.

Het meeste werk is nog gedaan door Bond c.s. (1959 en 1962) en recen-
telijk door H o 1 m e s en M o u n t (1967 en 1968).

Het I.L.B. heeft voor praktisch gebruik de volgende getallen aangehouden
(Tabel 2).

Tabel 2.

De vochtproduktie van de varkens per GVE (500 kg) in grjh.

10°G

20°C

30°C

20-50 kg

500

600

1200

50-90 kg

300

400

750

-ocr page 647-

Nader onderzoek zal nodig zijn om een juister inzicht in deze materie te
krijgen. Dit spreekt des te meer wanneer blijkt dat de vochtproduktie ont-
staan door verdamping, urine, faeces, voeder- en drinkbakken, hierbij niet
is inbegrepen.

Het opstellen van een vochtbalans heeft dan ook voorlopig een dubieuze
waarde.

Het berekenen van de vochtbalans.

Voorbeeld 1

V 28000

T ^---------------_ __ ^ 2500 m3/h.

^ X. -X 14-2.75 ~
1 u

Want:

V = 70 X 400 = 28000 gr HgO
X. = H \\=± 2.75.

Dit houdt in dat bij een ventilatiecapaciteit van 4333 m^/h, om de tem-
peratuur op het juiste niveau te houden, er voldoende vocht wordt afge-
voerd om de relatieve vochtigheid niet boven de 80% te doen stijgen.

Voorbeeld 2

21000

L = -— = ± 1900 m3/h

14—2.75

V = 35 X 600 = 21000 gr HoO

Men zal dus meer moeten ventileren om het vocht af te voeren dan vol-
gens de warmtebalans is toegestaan (153 m^/h).

Een grotere ventilatie betekent echter een temperatuurdaling. Bij een
lagere temperatuur vermindert de opnamecapaciteit van de lucht. Men
komt als het ware in een vicieuze cirkel terecht. Soms kan dit worden
opgelost door de hokbezetting te vergroten, maar meestal is men bij lichte
varkens verplicht verwarming toe te passen.

De minimum ventilatiebehoeften zijn in de beide voorbeelden resp. 2500
m3/h en 1900 m3/h.

Men kan zich nu afvragen of deze hoeveelheden voldoende zijn om de
chemische samenstelling van de lucht binnen bepaalde grenzen te houden.
De meeste gevaren leveren hierbij op een te hoog koolzuur- en ammoniak-
gehalte. Het zuurstofgehalte blijkt zeer sterk verlaagd te kunnen worden
voordat men nadelen gaat ondervinden. Het koolzuurgehalte heeft dan
echter al ruim de toelaatbare grenzen overschreden. Veiligheidshalve geven
de meeste auteurs een maximumconcentratie voor koolzuur aan van 0,3 -
0,4%.

Men heeft berekend dat men per GVE minimaal 60 m^/h moet ventileren
om het CO2 gehalte niet hoger te doen stijgen. Voor voorbeeld 1 houdt
dit een minimum ventilatie in van 4200 m^/h en voor voorbeeld 2 van
2100 m3/h. De benodigde hoeveelheid verse lucht is dus groter dan voor
de afvoer van de waterdamp noodzakelijk is.

Bij de toepassing van het drijfmest systeem of roostervloeren waarbij meer
ammoniakvorming plaats vindt, adviseert men zelfs als minimum behoefte
120 m3/h. Dit betekent dan een verdubbeling van de hierboven genoemde

-ocr page 648-

minimum ventilatiebehoefte. Nu kan zelfs in voorbeeld 1 de temperatuur
niet meer op het gewenste niveau worden gehandhaafd.
Men kan zich dan ook afvragen of de veel gehoorde mening, dat men
voor een juiste ventilatie slechts op de temperatuur en relatieve vochtig-
heid behoeft te letten, bij lage temperatuur wel verantwoord is.
Door middel van de warmte- en vochtbalans kan men wel tabellen en/of
grafieken opstellen hoe in een bepaalde situatie de luchtverversing zou
moeten zijn, maar gebrek aan nauwkeurige gegevens en de voortdurend
variërende omstandigheden, kunnen aan deze getallen voorlopig slechts
een oriënterende betekenis geven.

5. De aanpassing van de ventilatiecapaciteit aan de ventilatiebehoefte

Zoals reeds hierboven genoemd kan of moet de totale ventilatiecapaciteit
reeds ten volle worden benut, zodra de buitentemperatuur de optimale
staltemperatuur tot op enkele graden C is genaderd.

Bij lagere temperaturen zal deze moeten worden aangepast. Bij gematigde
temperaturen kan dit het beste worden gedaan aan de hand van de ther-
mometers, die op verschillende plaatsen en op verschillende hoogten in de
stal aangebracht moeten zijn.

De vermindering van de ventilatiecapaciteit door middel van het uit-
schakelen van één of meer ventilatoren leidt tot een zeer ongelijkmatige
luchtverversing in de stal. Ook de regeling via een thermostaat alleen, of
in combinatie met een tijdklok, geeft aanleiding tot zeer grote tempera-
tuurschommelingen .

De introductie van de regeltrafo was een grote verbetering en biedt de
mogelijkheid de elektrische spanning op de ventilatormotor te veranderen
en daarmede het toerental te regelen. Nu zijn er op dit moment reeds vol-
automatische regelaars (elektronische) op de markt verschenen, maar op
de meeste varkensbedrijven zal de verzorger deze „trafo" zelf moeten be-
dienen.

In het laatste geval is een combinatie van een regeltrafo met een thermo-
staat en eventueel een hygrostaat sterk aan te bevelen om, bij wijze van
spreken, niet dag en nacht gedwongen te zijn de regeltrafo bij te stellen.
Stijgt de temperatuur in de stal boven het toegestane maximum dan
schakelen de ventilatoren op volle capaciteit over, totdat de staltempera-
tuur weer beneden het minimum zakt. De mogelijkheden zijn echter niet
onuitputtelijk, daar de meeste ventilatoren in combinatie met een regel-
trafo bij het geringst mogelijke toerental, toch nog 15% ä 25% van hun
maximale capaciteit behouden. (Zie hierover Groepsbeproeving stalventi-
latoren.) Dit kan bij te lage buitentemperaturen een te grote afkoeling
geven.

Door nu de tegendruk te verhogen door de inlaat- of uitlaatopeningen
te verkleinen, kan men het nuttig rendement nog verder verkleinen. Het
toerental wordt dan nauwelijks veranderd, maar wel, door de grotere sta-
tische druk, het aantal m^ lucht.

In tabel 3 is dit van een willekeurige ventilator weergegeven.

Inzake het ventilatiesysteem geeft de praktijk nog meer de voorkeur aan
het afzuigsysteem (onderdruk) dan het overdruksysteem (inblazen). Dc
belangrijkste reden van deze keuze is wel dat bij het overdruksysteem de

-ocr page 649-

invloed van het weer op de uitlaatopeningen te wisselvallig is en daardoor
een homogene luchtverversing niet altijd kan worden gerealiseerd. Wan-
neer bovendien de prijs veelal hoger is dan bij het afzuigsysteem, valt
deze voorkeur wel te verklaren.

Tabel 3.

Capaciteit, benodigd vermogen en rendement.

Statistische Dynamische

Totale

Luchtver.

Toerental

\\\'entilator

druk

druk

druk

plaatsing

omw/min

mm WK

mm WK

mm WK

m3/u

WVA 4/45

0

5,75

5,75

5500

1430

2

5,12

7,12

5160

1420

4

4,53

8,53

4870

1415

6

3,95

9,95

4550

1410

8

3,52

11,52

4300

1405

10

3,00

13,00

3960

1402

12

2,10

14,10

3400

1402

14

0,70

14,70

1900

1412

16

0,44

16,44

1500

1405

18

0,23

18,23

1100

1395

20

0,10

20,10

720

1385

6. De inlaatopeningen

Omdat gedurende een groot deel van het jaar, de nachten meegerekend,
de buitentemperatuur lager is dan de gewenste staltemperatuur, is het in
het algemeen aanbevelenswaardig de inlaatopeningen hoog aan te brengen.
De afstand tot de varkens is dan vrij groot en de buitenlucht krijgt gele-
genheid zich met de stallucht te vermengen. Hierdoor wordt de verse lucht
enigszins opgewarmd.

In verband met het overschrijden van de maximale luchtsnelheid advi-
seerde men de luchtinlaatopeningen dusdanig groot te maken, dat de naar
binnen gezogen lucht nooit de snelheid van 0.2 m/sec zou overschrijden.
Het is echter wel voldoende gebleken, dat deze koudere buitenlucht een
veel hoger s.g. heeft dan de binnenlucht (± 5 gr per °C) en door zijn
massa bij grote inlaatopeningen, als het ware naar beneden valt en daar-
door op de grond een grotere snelheid heeft gekregen dan bij de inlaat-
openingen het geval was.

Bij de Deense stal heeft dit nog het nadeel dat deze verse lucht zich via
de mestgang naar de ligplaatsen van de varkens verplaatst en dus allerlei
gassen vandaar met zich meevoert. Hoewel dit probleem reeds lang
in de pluimveesector bekend was, n.1. op die plaatsen waar de koude lucht
de bodem raakte werd het diepstrooisel altijd te vochtig, heeft het nog
lang geduurd voordat men dit principe ook in de varkensstallen ging ver-
laten.

Men tracht nu door de oppervlakte van de inlaatopeningen gelijkmatig
over de gehele stal te verkleinen een grote onderdruk te krijgen, waardoor
de naar binnen gezogen lucht, fijn verdeeld, een grote snelheid van 2-4

-ocr page 650-

m/sec bereikt. Door de inductiewerking wordt de naar binnen gezogen
lucht nu veel beter gemengd, opgewarmd, en de lucht komt veel verder
in de stal op de bodem. H e g e m a n (1965) en Walstra (1967) heb-
ben dit proefondervindelijk aan kunnen tonen.

Bij inlaatopeningen in de zijwanden verdient de gezwaaide Deense stal
verre de voorkeur boven de Deense stal.

7. De praktische uitvoering

Hoe groot is nu de hoeveelheid lucht die bij een bepaalde afstelling van de
regeltrafo en de inlaatkleppen wordt ververst?

Dit valt niet exact aan te geven. Toch gaat het op vele bedrijven goed,
maar op identieke of nagenoeg identieke bedrijven slecht. Hier speelt de
kunde in de bediening een zeer grote rol.

Wanneer men op probleembedrijven in consult wordt geroepen, dan kun-
nen de oorzaken geheel verschillend liggen. Een kritisch onderzoek van de
ventilatiecapaciteit en het ventilatiesysteem blijkt een primaire noodzaak
te zijn. Veel stallen worden er nog gebouwd door plaatselijke aannemers,
al of niet in samenwerking met een plaatselijke installateur en daar kunnen
grote fouten bij voorkomen.

Meestal kunnen betrekkelijk geringe veranderingen grote verbeteringen
geven. Moeilijker wordt het wanneer blijkt dat het ventilatiesysteem en de
capaciteit wel aan de minimum eisen voldoen en de oorzaak dus ligt in de
toepassing.

Een gesprek met de boer over het hoe en waarom kan, indien hij er begrip
voor heeft, dikwijls al veel succes opleveren. Veelal laat de begeleiding
van de leveranciers veel te wensen over. Men kan zich afvragen of
biologische kennis wel toereikend is om dit de boer duidelijk te maken.
Toch levert zo\'n gesprek niet in alle gevallen het gewenste resultaat op.

De volgende richtlijnen kunnen dan nog vele moeilijkheden oplossen of
voorkomen.

1. De kritische temperaturen Uggen meestal tussen -f- 5° G en — 5° C
(afhankelijk van de hokbezetting en het gemiddelde gewicht). Zolang
men met een ventilatiecapaciteit van ca. 100 m^/h per GVE de tem-
peratuur kan handhaven, is het voldoende dat de verzorger aan de
hand van de gemiddelde staltemperatuur (thermometers op vele plaat-
sen) de ventilatiecapaciteit regelt.

2. Wanneer de buitentemperatuur nog verder daalt, dan kan men de
ventilatiecapaciteit nog meer verminderen. Men dient nu de relatieve
vochtigheid nauwkeurig in het oog te houden (goede hygrometers, die
regelmatig worden gecontroleerd). Onder deze omstandigheden is het
wenselijk de relatieve vochtigheid niet hoger te laten oplopen dan
70%. De ventilatiebehoefte is nu groter dan wanneer men toestaat dat
de relatieve vochtigheid mag stijgen tot 80%.

3. Indien de buitentemperatuur zo laag wordt dat de staltemperatuur niet
op het gewenste niveau kan blijven, moet men een minimumcapaciteit
van ca. 50 m^/h/GVE aanhouden. De staltemperatuur zal dan uiter-
aard dalen. In omstandigheden waar dit is toegestaan eventueel stro
geven.

-ocr page 651-

Daar de temperatuur en relatieve vochtigheid wel nauwkeurig zijn af
te lezen maar de ventilatiecapaciteit niet, kan men hieruit gemakkelijk
concluderen dat de ene varkenshouder hiermede gemakkelijker overweg
kan dan de andere. Maar ook degene, die de bediening goed weet te
hanteren, komt bij lagere temperaturen in moeilijkheden en zal uit de
verschillende, in feite kwade oplossingen, de minst kwade moeten zien
te kiezen.

Naast deze absoluut lage temperaturen blijken ook grote temperatuur-
schommelingen per etmaal bedieningsproblemen op te leveren. De
verschillen per etmaal kunnen soms wel 15° - 25° G bedragen. De aan-
passing van de ventilatiebehoefte aan deze extreme temperatuurver-
schillen blijkt voor vele varkensmesters een groot probleem te zijn.
Veel voorkomende fouten zijn, dat men de capaciteit te groot houdt
waardoor grote schommelingen in de staltemperaturen optreden, of dat
men vooruitlopend op de koude nacht reeds in de avond de ventilatie-
capaciteit sterk terug neemt, waardoor de staltemperatuur aanvankelijk
nog sterk kan oplopen.
Verschillende fabrikanten hebben getracht een geheel ander principe te
introduceren en wel op basis van een gedeeltelijke recirculatie van de stal-
lucht. Het oudste systeem is het zogenaamde „Lohmann" systeem (Fig. 2).

Figuur 2.

Door middel van het verstellen van de klep kan men de verhouding tus-
sen buiten- en binnenlucht variëren. De totale hoeveelheid verplaatste lucht
door de ventilator blijft gelijk, waardoor ook de luchtsnelheid in de stal
constant blijft.

Enkele nadelen van deze apparaten zijn ten eerste dat zij in de zijwand
worden geplaatst, waardoor zij nogal gevoelig zijn voor windkracht en
windrichting. Ten tweede dat de naar buiten geblazen lucht weer ge-
deeltelijk naar binnen kan worden gezogen. Ten derde dat men door de
klep in zijn uiterste stand te plaatsen volledig recirculeert, waardoor er in
het geheel geen luchtverversing plaatsvindt, en ten vierde dat dit systeem
waarschijnlijk beter voldoet in slachtkuikenhokken, waar geen afscheidin-
gen in voorkomen, dan in varkensstallen. Bovendien zullen bij dit systeem
niet alle rijen gelijkmatig worden ververst.

Het nieuwste systeem van „Nordisk" (zie Verhey, 1969) komt aan deze
bezwaren grotendeels tegemoet (Fig. 3).

Mijns inziens zal nog onderzocht moeten worden in hoeverre in de zomer
bij zonneschijn de plaats van de aanzuigopening aanleiding kan geven dat
de ingevoerde lucht een hogere temperatuur heeft. De zuinigste kiepstand

-ocr page 652-

is dusdanig geregeld, dat minimaal 20% buitenlucht wordt aangezogen.
Toch geldt ook bij deze systemen dat, wanneer er niet een volautomadsche
regelapparatuur aanwezig is, de verhouding tussen buiten- en binnenlucht
ook weer geregeld moet worden door de verzorger. Ook bij lage tempera-
turen of bij grote dagelijkse schommelingen van de temperatuur geeft de
bediening min of meer dezelfde problemen als bij een vermindering van de
ventilatie.

Figuur 3.

8. Verwarming

De hierboven genoemde problemen waren voor mij aanleiding te over-
wegen of de toepassing van verwarming verantwoord zou zijn. Het is
moeilijk te zeggen welk motief hierbij het zwaarste woog.
Overwegingen van preventieve gezondheidszorg waren van invloed omdat
ook in ons land is aangetoond door T e r p s t r a (1958), T r u y e n (1967)
en Weissmüller (1969) dat het stalklimaat van grote betekenis is
voor de gezondheidstoestand van het varken. Gelukkig ziet men de nood-
zaak van het „all in all out" systeem steeds meer in. Juist in de winter is
het moeilijk, zo niet onmogelijk, de gewenste temperatuur bij lichte varkens
te handhaven. Daar het tevens een bekend feit is dat lage temperaturen
meestal een te langzame groei en een ongunstige voederconversie tot ge-
volg hebben, was dit ook een belangrijk punt van overweging.
Ook het onderzoek van Bond c.s. (1962), die hebben aangetoond dat
grote dagelijkse temperatuurschommelingen een vertraagde groei en on-
gunstige voedervconversie tot gevolg hebben, kon hierin worden betrok-
kén.

Daar-ons insdtuut niet beschikt over een proefaccommodatie waar dit

-ocr page 653-

aspect onderzocht kon worden, werden er op enkele varkensmestbedrijven
proeven verricht onder praktijkomstandigheden. Zoals het met dit soort
proeven meestal het geval is, zijn hiertegen vele bezwaren aan te voeren,
omdat het in een dergelijk geval onmogelijk is, de criteria die voor een
wetenschappelijk onderzoek gelden, zoals de afstamming en de leeftijd van
de dieren, de verdeling van de dieren, uniforme stallen etc., volledig te
handhaven. Een dusdanig onderzoek kan dan ook beter worden gekwalifi-
ceerd als een oriënterend onderzoek.

De aspecten die enigszins konden worden vergeleken waren de gezond-
heidstoestand, de groeisnelheid en de verwarmingskosten. Het onderzoek
werd verricht op drie bedrijven. Op elk bedrijf was een stal waarin gas-
verwarming werd aangelegd en daarnaast was er een controle stal, zij het
niet volledig identiek, zonder verwarming.

Het eerste onderzoek liep van september 1967 tot en met mei 1968. Als
eisen werden gesteld dat de gemiddelde temperatuur in de stal, al naar het
gemiddelde gewicht van de dieren, moest worden gehandhaafd tussen
15° - 22° C.

De minimum ventilatiecapaciteit werd bepaald op 100- 120 m^/h/GVE.
Helaas was deze winter vrij zacht, waardoor de doelmatigheid van ver-
warming onder zeer lage temperatuur gedurende een lange periode niet
kon worden beproefd.

De verwarmingskosten bedroegen ƒ 1,— tot ƒ 1,50 per varken. De groei-
snelheid kon onvoldoende nauwkeurig worden beoordeeld, maar tendeerde
naar een gunstig effect. De gezondheidstoestand was wel duidelijk gunstiger.
Hoewel het onderzoek in de winter van 1968 - 1969 zou worden herhaald,
waren deze varkenshouders zo overtuigd van het gunstige resultaat, dat zij
voor de aanvang van deze winter al hun varkensstallen van verwarming
hebben laten voorzien. Ook in deze winter kwamen de verwarmingskosten
overeen met het voorafgaande jaar.

Het was dus helaas ondoenlijk meer inzicht in deze materie te krijgen.
De praktijk gaat echter door, want momenteel wordt er in vele stallen
verwarming aangelegd. Wanneer en onder welke omstandigheden dit ver-
antwoord is, zal voorlopig nog wel een open vraag blijven.
Men kan zich momenteel echter niet aan de indruk onttrekken dat in de
praktijk meestal alleen op de staltemperatuur wordt gelet. Bij lage tem-
peratuur leidt dit veelal tot een onvoldoende luchtverversing met alle
nare gevolgen van dien. De toepassing van verwarming maakt het moge-
lijk om zowel de minimum ventilatie als de temperatuur te handhaven.

SUMMARY

Although several fully automatic apparatus are available today, by which particular
standards of air-conditioning can be satisfied, the majority of pig-fattening estabhsh-
ments continue to be equipped with simple apparatus vv4iich are mainly operated by
hand.

In cold weather, this may result in inadequate ventilation so that the chemical compo-
sition of the air will also exceed permissible limits.

The use of heating is constantly increasing. The nature and extent of the beneficial
r\'-sults obtained, unfortunately cannot be stated at the time of writing.

RÉSUMÉ

Malgré le fait qu\'il y a déjà plusieurs appareils régulateurs complètement automaü-

-ocr page 654-

ques dans le commerce pour que le climat de l\'étable puisse satisfaire à certaines
exigences, la plupart des exploitations d\'engraissage de porcs sont pourvues d\'appareils
simples qu\'il faut diriger principalement de la main.

Pendant une température froide cette condition peut mener à une ventilation insuffi-
sante causant à son tour un franchissement des limites admissibles de la composition
chimique de l\'air.

L\'application de chauffage a fortement augmenté. Il n\'est cependant pas encore pos-
sible d\'en évaluer les résultats favorables et leur importance.

ZUSAMMENFASSUNG

Obwohl es bereits zahlreiche vollautomatische Regelungsapparatc zur Bestimmung
des Stalklima\'s gibt, verwenden die meisten Schweinemastbetriebe noch einfache
Apparate, die hauptsächlich auf Handbedienung beruhen.

Bei kalter Witterung kann dies zu unzureichender Ventilation führen, wobei auch die
chemische Luftzusammensetzung die zulässigen Grenzen überschreitet.
Heizung kommt stets mehr in Schwang. Es kann leider noch nicht gesagt werden, ob
und welche günstigen Resultate hiermit zu erziehlen sind.

LITERATUUR

B o n d, T. E.: Environmental studies with swine. Agr. Eng., 40, 544, (1959).
Bond, T. E., Kelly, C. F. and Heitman, H. : Effect of diurnal temperature

upon swine heat loss and well being. Asae Meeting Paper, 62, 427, (1962).
Comberg, G., Wolfermann, H. E. und R u n d f e 1 d t, H.: Der Einfluss
von Temperatur und relativer Luftfeuchtigkeit auf Gewichtszunahmen und Futter-
verwertung bei Mastschweine.
Zschr. Tierz. und Zucht. Biol., 83, 240, (1967).
Haartsen, P. I.: Stalventilatie (I en II). Landbouwmech., 15, 29 en 139 (1964a
en 1964b).

He gem an, J. H.: Het luchdaewegingspatroon bij stalventilatie. Landbouwmech.,
16, 1247, (1965).

Heitman, H. and Hughes, E. H.: The effects of air temperature and relative

humidity on the physiological well being of swine. J. An. Sei., 8, 171, (1949).
H e i t m a n. H., Kelly, G. F. and Bond, T. E. : Ambient air temperature and

weight gain in swine, ƒ. An. Sei., 17, 62, (1958).
Holmes, G. W. : Heat losses from young pigs at three environmental temperatures,

measured in a direct calorimeter. Anim,. Prod., 10, 135, (1968).
Holmes, G. W. and Mount, L. E. : Heat loss from groups of growing pigs under
various conditions of environmental temperature and air movement.
Anim. Prod.,
9, 435, (1967).

Ingram, D. L. : The effect of humidity on temperature regulation and cutaneous

water loss in the young pig. Res. Vet. Sei., 6, 9, (1965).
Instituut voor Landbouwtechniek en rationalisatie:

Groepsbeproeving stalventilatoren Publ. nr. 119.
Osinga, A. : Het meten van de isolerende waarde van vloerconstructies en dc
warmte afgifte van varkens aan de ligplaats.
Landbouwk. Tijdschr.. 75, 901,
(1963).

Osinga, A. en S t e g e n g a, Th. : De warmtebalans van een varkensmeststal in

de winter. Landbouwk. Tijdschr., 75, 802, (1963).
Sainsbury, D. W. B.: Health and environment. Pig Farming, okt \'68 pag 41
(1968).

Terpstra, J. J.: Invloed van het stalklimaat op ziekte en gezondheid bij varkens.

Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1024, (1958).
T r u y e n, W. T. : Enige zoötechnische aspecten van enzoötische pneumonie bij var-
kens. Dissertatie Utrecht (1967).
Verhey, P.: Een nieuwe richting in de ventilatietechniek.
Veet. en Zuivelber.,
12, 155, (1969).

Walstra, P.: Ventilatie in varkensmeststallen. Inst. voor Landbouwbedr. 42,
132, (1967).

-ocr page 655-

Actuele aspekten van de varkensvoeding

Actual aspects of pig feeding

door F. VANSCHOUBROEK»)

Laboratorium voor Diervoedingsleer van de Rijksuniversiteit.
Gent.

Samenvatting

Tot nu toe werd in Nederland de zetmeelwaarde als maatstaf voor de energie-
behoeften en voederwaardebepaling bij varkens gebruikt. Iedereen weet dat dit
niet juist is.

Als maatstaf stelt de auteur daarom een krachtvoedereenheid voor Varkens (KEv)
voor. Deze komt overeen met 2100 kcal nettoënergie, berekend volgens de formule
voorgesteld door het O. Kellner Instituut te Rostock.

Verder wordt gepleit voor het invoeren van een krachtvoedereenheid voor her-
kauwers, voor pluimvee, voor konijnen enz., die telkens zou overeen komen met
het gemiddelde energiegehalte van mengvoeders, zoals deze normaal voor een
gegeven diersoort gebruikt worden.

In hetgeen volgt worden de energiebehoeften van jonge gelten, van drachdge en
lacterende zeugen vermeld.

Aminozuren- en eiwitbehoeften van mestvarkens worden eveneens gediscussieerd.
Om te eindigen wordt gehandeld over vit. A en infektieziekten en over de be-
hoeften aan vit. E en biotine bij varkens.

Energiebehoeften

Tot nog toe was het ook in Nederland de gewoonte de energiebehoeften
van varkens in zetmeelwaarde (ZW) uit te drukken.
Het betreft hier de ZW, zoals deze voor het rund werd opgesteld.
Iedereen gaat er nu wel mede akkoord dat deze energie-waarde voor het
varken weinig geschikt is, zoals wij trouwens vroeger reeds hebben aan-
getoond (Vanschoubroek, 1967). Daarom is het nodig zo vlug
mogelijk naar een andere eenheid over te schakelen. Hiervoor beschikt
men thans over de resultaten van het O. Kellner Instituut te Rostock
(Oost-Duitsland), waar men de laatste jaren, op zeer intensieve wijze,
onderzoekingen over de energiewaarde van voeders voor rundvee, schapen,
varkens, konijnen, kippen en ratten heeft doorgevoerd. Voor varkens
werden door Rostock verscheidene vergelijkingen opgesteld, om rekening
houdende met de aard van het voedermiddel, het netto-energie (NE)
gehalte van een voeder uit zijn gehaltes aan verteerbaar ruweiwit (vre),
verteerbaar ruw vet (vrv), verteerbare ruwcelstof (vre) en verteerbare
overige koolhydraten (vok) te berekenen.

Rostock (Nebring, 1967) zelf stelde een algemene formule voor voor
het berekenen van de NE-waarde van een voeder ongeacht zijn aard en
samenstelling.

Deze formule luidt als volgt:
NE, kcal per kg = 2,59 x^ -f 8,63 xg 1,50 xg -f 3,03 X4 ± 3,7%

waarin Xi= g vre, xg = g vrv, X3 = g vre, X4 = g vok.

Voor mono- resp. disacchariden neemt men de factor 2,73 resp. 2,88 kcal

per gram vok.

-ocr page 656-

Beschouwen de meesten het Rostock systeem heden als het beste, toch
is men nog niet gans zeker omtrent de absolute waarde van de energie-
factoren voor verschillende nutriënten. Uit de formule blijkt dat in
vergelijking tot vok, vre, vrv en vre resp. 85, 285 en 50% NE oplevert.
Het is logisch dat uit 1 g eiwit, alhoewel hoger in bruto-energie (BE)
minder NE-gevormd wordt dan uit 1 g ok en dit omdat:

a. ongeveer 20% van de energie van het eiwitmolecule onder de vorm
van ureum in de urine wordt uitgescheiden;

b. eiwit een hoge specifieke dynamische werking bezit;

c. niet alle re werkelijk eiwit (we) is. Van krachtvoeders is van het
ruweiwit ca 90% we.

Het valt ook te betwijfelen dat uit vet 2,85 maal meer energie kan aan-
gezet worden als uit overige koolhydraten. Immers de bruto-energie van
vet en ok bedraagt volgens gegevens uit Rostock (Hoffmann, 1966)
9,50 resp. 4,16 kcal, d.i. slechts 2,3 maal meer voor vet dan voor ok.
Het is gemakkelijk te begrijpen dat vre een lagere NE-waarde heeft dan
vok. Een deel van de rc wordt immers verteerd vooral in de dikke darm
tot vluchtige vetzuren zoals azijnzuur, dat gedeeltelijk kan afgebroken
worden tot HgO en CO2 x kcal. Daarbij komt nog dat een fermen-
tatieve vertering meer energie vergt dan een enzymadsche en dat de NE
van bv. azijnzuur slechts 2,1 kcal bedraagt, d.i. ongeveer 1 kcal minder
dan van ok.

De doorgevoerde redenering zou kunnen pleiten voor het gebruik van de
formule, die door de onderzoekers van Rostock (Nehring e.a., 1963)
destijds voor krachtvoeders werd opgesteld.
Deze formule luidt:

NE = 2,40 xi 7,71 xg 0,01 xg 3,27 X4 ± 5,8%.
In dit geval lijkt de reladeve waarde van vre t.o.v. vok, zijnde 73,4%, mij
echter aan de lage kant.

Vooraleer definidef over te gaan tot de berekening van de NE-waarde
van de verschillende krachtvoeders uit de gehaltes aan verteerbare voe-
dingsstoffen zal men het eens moeten worden over de te gebruiken
formule.

Het NE-gehalte van voeders en de energiebehoeften voor varkens werden
door ons de laatste jaren in GE v uitgedrukt (Vanschoubroek,
1967). In feite wordt door 1 GE v verstaan 2100 kcal NE, berekend
volgens de algemene formule van Rostock.

Het is weinig waarschijnlijk dat er eenstemmigheid zal kunnen gevonden
worden tussen de verschillende landen zelfs van West-Europa, met be-
trekking tot het begrip GE v. Zelf lijkt het mij op dit ogenblik een niet
voldoend vast begrip, daar men de samensteUing en de verterings-
coëfficiënten van de standaard gerst hierbij steeds zou moeten vermelden.
Daarom voelen wij thans meer voor het begrip krachtvoedereenheid (KE ),
en dit voor de verschillende diersoorten.

Een KE zou dienen overeen te komen met het gemiddelde NE-gehalte
van één kg krachtvoeder, zoals dit in een land of groep van landen bij
all-mash voeding in doorsnee aan een gegeven diersoort gevoederd wordt.
Zodoende zou een KE h (h = herkauwers), KE v (v = varkens), KE k
(k = konijn), KE p (p = pluimvee) enz. verkregen worden.

-ocr page 657-

Voor het varken is een gehalte van 2100 kcal, berekend volgens de alge-
mene formule, als een normale NE-hoeveelheid te beschouwen en door-
gaans gemakkelijk te bereiken, zodat het begrip één KE v en één GE v
beide dezelfde hoeveelheid NE vertegenwoordigen.

Enei^enorme n
Jonge zeugjes

Het energieniveau in de eerste levensmaanden oefent hoofdzakelijk invloed
uit op de gewichtsontwikkeling in de jeugd en aldus op het gewicht bij het
optreden van de eerste bronst, terwijl de leeftijd bij de puberteit er weinig
door beïnvloed wordt. Dit blijkt duidelijk uit tabel 1, die werd opgesteld aan
de hand van gegevens uit de literatuur, samengebracht door Decuypere
(1968).

Tabel 1.

Invloed van het voedingsniveau op gewicht en leeftijd bij de eerste bronst.

Niveau

Aantal

Puberteits-

Puberteits-

gelten

gewicht, kg

leeftijd, dagen

100%

296

96

215

71%

343

77

221

29%

19

—6

Level

Number

Weight at

Age at

of gilts

puberty, kg

puberty, kg

Table 1.

The effect of feeding level on weight and age at the Ist oestrus.

Van uit het standpunt van de leeftijd bij de puberteit is de energie-aanvoer
dus van minder belang, was het niet dat de gelten bij het dekken een
voldoende uitgroei dienen te hebben om de last vooral van de latere lac-
taties goed te doorstaan. Daarentegen moet een bestendige over\\\'oeding
vermeden worden omdat zij tot een kleiner aantal biggen leiden kan
(groter ovulatiegetal, doch nog grotere embryonale degeneratie) en in
ieder geval duur uitvalt.

Aan de hand van experimentele gegevens bij 46 LV-fokzeugjes en 226
mestzeugjes en bargen stellen wij (Van Spaendonck en Van-
schoubroe k, 1969) zij het voorlopig, de energiebehoeften voor een
dagelijkse gewichtstoename van 500 of 600 g tussen 10 weken en puberteit
als in tabel 2 zijn aangegeven.

Vergeleken met een energienorm volgens gewicht gaat onze voorkeur naar
een energienorm gebaseerd op leeftijd, omdat deze gemakkelijker is toe
te passen en omdat het daardoor mogelijk wordt duidelijk na te gaan
wat jonge zeugjes met een gegeven dagelijkse hoeveelheid voeder pres-
teren.

-ocr page 658-

Tabel 2.

Dagelijkse

energiebehoeften

(KE v) van

fokzeugjes in de eerste

levens-

maanden.

Leeftijd

Dagelijkse gewichtstoename

weken

500 g

600 g

gewicht, kg KE v

gewicht, kg

KEv

10

25

1,55

25

1,80

14

39

1,70

42

2,05

18

53

1,90

59

2,30

22

67

2,10

75

2,55

26

81

2,30

92

2,75

30

95

2,50

109

3,00

34

109

2,70

126

3,25

Age

Daily weight gain

weeks

500 g

600 g

weight, kg

CUp

weight, kg

CUp

Table 2.

Daily energy requirements (CU p) of breeding gilts in the first months.

Zeugjes die achterop zijn geraakt bij een voeding volgens leeftijd dienen
nader onderzocht te worden. Zo gezondheid en huisvesting niet te wensen
overlaten moet worden aangenomen dat zij het voeder minder efficiënt
benutten en dus ongeschikt zijn voor de fokkerij. De snelle groeiers daar-
entegen bereiken vlug een dekrijp gewicht.

Wij zijn van mening dat een gewicht van 120 kg op 8 maand, moment
voor de dekking, dient nagestreefd te worden. Dit betekent dus een dage-
lijkse gewichtstoename van 550 g na de 10e week.

Drachtige zeugen

Uit de literatuur (Decuypere, 1968) kan met voldoende zekerheid
worden afgeleid dat een langdurige verhoging van het voedingsniveau
vóór en tijdens de oestrus het aantal ova met 1 ä 2 doet toenemen. De
embryonale sterfte neemt alsdan ook toe, in zulke mate dat toch niet meer
en zelfs minder biggen geboren worden.

Uit eigen onderzoek bleek dat een hoog voedingsniveau van gem. 3 KE v
de worpgrootte met 0,7 big deed afnemen, in vergelijking met 2,1 KEv.
Een kortstondige verhoging van het voedingsniveau vóór en tijdens de
oestrus (flushing) blijkt het ovulatiegetal even sterk te verhogen als een
langdurige verhoging, terwijl de embryonale sterfte eerder gering is.
Vooral flushing na een laag voedingsniveau blijkt het grootste aantal em-
bryo\'s op te leveren.

Het is nog niet geweten hoeveel dagen de flushing duren moet. Goede
resultaten worden verkregen door flushing gedurende 5 ä 21 dagen.
De gunstige resultaten verkregen door Lodge en Cooper (1967) door
flushing op de dag van de bronst, dienen door uitgebreider onderzoek te
worden getest. Er dient opgemerkt dat de zeugen van Lodge en Coo-
per permanent aan een zeer laag voedingsregiem van 1,5 ä 1,8 kg per
dag onderworpen werden.

-ocr page 659-

Uit vergelijkende proeven, door ons uitgevoerd, is gebleken dat een zeug
van het landvarkentype in de regel gemiddeld 2 KE per dag tijdens de
dracht nodig heeft, wanneer zij gehouden wordt op stal in goede klima-
tologische omstandigheden.

Elet is nog niet uitgemaakt hoe de chronologische verdeling van het voe-
der over de dracht dient te zijn. Mag men in ieder stadium van de dracht
een constante hoeveelheid voeder geven, of dient men in het begin minder
en op het einde meer te voederen, of zijn er momenten waarop een sterke
voeding en andere waarop een matige voeding voordelen biedt? Verge-
lijkende onderzoekingen dienaangaande worden thans door ons uitge-
voerd.

Het feit van de nog ontoereikende kennis over de voeding van zeugen
tijdens de dracht is gelegen in het feit dat bij de meeste vergelijkende
onderzoekingen niet alleen een verschil op één stadium aanwezig is, doch
op verscheidene stadia van de opfok en de dracht en soms ook lactatie.
Vooralsnog raden wij (Van Spaendonck en Vanschoubroek,
1969) volgende energiebehoefen aan:

Vóór de dekking:

gelten = zie voederschema van tabel 2;
zeugen = 3 KE v gedurende maximaal 30 dagen.
Dag van de dekking = 4 KE v

Tijdens de dracht = 2 KE v (begin 1,5 — einde 2,5 KE v of steeds
2KE v)

Lacterende zeugen

Sinds enkele jaren raden wij (Vanschoubroek, 1965) het volgende
voederschema aan:

Lactatieperiode KEv per dag

le en 6e 2,7 -{-0,2 x n

2e en 3e 2,7 -t- 0,3 x n (n = aantal biggen)

4e en 5e 2,7 4- 0,25 x n

Thans onderzoeken wij welk het effect is van het voedingsniveau tijdens
de lactatie op de prestaties van de zeug en de biggen.

Mestvarkens

Wanneer ad lib. gevoederd wordt dan stelt zich niet het probleem van
een voederschema. Het is nochtans belangrijk te weten hoeveel een varken
bij
ad lib. voeding opneemt.

Volgens eigen ervaringen (De Wilde en Vanschoubroek, 1966)
verloopt deze opname als volgt:

KE V = — 0,2608 -f- 0,083028 G — 0,000485 G2 ± 0,314
(G = gewicht in kg)

Uitgerekend betekent dit hoeveelheden, weergegeven in tabel 3

Het is waarschijnlijk dat, naargelang wij over meer gegevens beschikken,

deze formule zal gewijzigd worden.

Voor beperkte voeding raden wij sinds een paar jaar volgend schema
(tabel 4) aan.

-ocr page 660-

Tahel 3.

KE v-hoeveelheden per dag opgenomen bij ad lib. voeding van mestvarkens.

Gewicht, kg 30 40 50 60 70 80 90 Weight, kg
KEv 1,8 2,3 2,7 3,0 3,2 3,3 3,3 CU p

Table 3.

Daily feed intake (CU p) of fattening pigs, when fed ad lib.

Tabel 4.

Aanbevolen KE v-hoeveelheden per dag voor beperkte voeding van mest-
varkens.

Gewicht, kg 30 40 50 60 70 80 90 Weight, kg

KEv 1,3 1,7 2,1 2,5 2,8 3,0 3,1 CU p

Table 4.

Recommended amounts of feed (CU p) for fattening pigs on controlled

feeding.

Het is mogelijk dat hierin in de eerstvolgende jaren beduidende verande-
ringen zullen komen. Dit zal vooral bepaald worden door de invloed,
uitgeoefend door het voedingsniveau in de verschillende groeistadia, vooral
op de slachtkwaliteit. Vermoedelijk is een voederbeperking in de eerste
helft van de mestperiode minstens even belangrijk als in de tweede helft,
alhoewel meestal anders wordt beweerd.

Belangrijk om de invloed op de slachtkwaliteit te bestuderen is het kunnen
beschikken over niet te omslachtige methodes om de karkassamenstelling
te bepalen, zowel anatomisch als chemisch. Wat de anatomische versnijding
betreft, verwijs ik naar het onderzoek doorgevoerd onder leiding van Prof.
Martin van de Fakulteit van de Landbouwwetenschappen te Gent.
(Verbekeen Martin, 1968). Aangaande de chemische samenstelling
van de karkas weze vermeld dat aan ons laboratorium dienaangaande
onderzoekingen aan de gang zijn.

Eiwit- en aminozurenbehoeften

Het is tot nog toe de gewoonte geweest de eiwitbehoeften van varkens uit
te drukken in eiwit als zodanig. Daar echter de eiwitbehoeften afhankelijk
zijn van het gehalte aan essentiële aminozuren is het beter te spreken van
aminozurenbehoefte, tenzij men voorafgaandelijk het gehalte aan lysine
en methionine -f cystine per 100 gram eiwit vermeldt. Bij gebrek\' aan
gegevens is men vooralsnog genoodzaakt de behoeften in totale amino-
zuren uit te drukken.

Nochtans wordt het steeds duidelijker dat men zo vlug mogelijk naar
opneembare of werkelijk verteerbare aminozuren toe moet. Ons is omtrent
verteerbare aminozuren bij varkens alleen het werk van Dammers
(1964) en van Poppe e.a. (1969) bekend.

Er blijken in de verteerbaarheid van aminozuren grote verschillen te be-
staan binnen en tussen de voedermiddelen. Zo is bv. de verteerbaarheid
van lysine bij granen met harde omhulling en bij oververhit melkpoeder
lager dan voor andere grondstoffen.

Alhoewel nog lang niet juist, treedt er een beduidende verbetering in door
1466 (48)

-ocr page 661-

het vermenigvuldigen van de gehaltes aan aminozuren met de verterings-
coëfficiënt van het eiwit. De grootste afwijkingen schijnen dan nog bij
lysine voor te komen. Voor sommige grondstoffen als melkpoeder, vismeel,
diermeel en bijprodukten van de olieïndustrie zal men daarom ook nog
gebruik maken van chemische methodes voor het bepalen van de be-
schikbare lysine, zoals dit door Garpenter e.a. (1960) voor het eerst
werd toegepast, om zich een idee te vormen van de opneembaarheid van
lysine.

Het is wenselijk de in de hiernavolgende tabellen opgenomen aminozuur-
behoeften met 15 percent te verlagen om zodoende naar verteerbare
aminozuren over te schakelen en dan bij het uitbalanceren van een rant-
soen de aminozurengehalten van de verschillende voedermiddelen met de
verteringscoëfficiënten voor eiwit te vermenigvuldigen.
Het is van zeer groot praktisch belang dat deze kwestie van de verteer-
bare aminozuren, destijds door Dammers aangevat, op intensieve wijze
verder zou worden onderzocht.

Fokzeugen

De eiwit- en aminozurenbehoefte van fokvarkens worden hier buiten be-
schouwing gelaten, daar zij het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke
publikatie (Vanschoubroek en Van Spaendonck, 1969).

Mestvarkens

De behoeften aan totale aminozuren werd door tal van onderzoekers be-
studeerd. Toch is men hierover lang nog niet zeker. De redenen zijn vooral
verschillen in opneembaarheid, in verstrekte voederhoeveelheid, in leeftijd,
in geslacht, in varkenstype, alsmede onvoldoend nauwkeurige criteria.
Het best bestudeerde aminozuur is lysine. Tabel 5 bevat een samenvatting
van de dagelijkse behoeften aan lysine, zoals zij de laatste jaren door ver-
schillende auteurs en door ons zelf zijn opgegeven.

Tabel 5.

Lysinebehoejten voor mestvarkens, g per dag.

chaamsgewicht, kg

20

30

40

50

60

70

80

90

Jody weight, kg)

lausen, (1965)

8,1

11,6

13,3

14,7

16,2

17,6

18,8

19,7

erat en Lougnon, (1966)

8,7

11,4

14,2

16,9

18,5

O p p e en W i e s e mü 11 e r, (1968)

9,0

12,0

14,0

15,0

15,8

16,4

16,8

17,3

enneskensenPauzenga, (1969)

9,6

12,4

14,7

16,7

18,3

19,5

20,3

20,7

oor ons berekend

9,9

12,9

15,3

17,3

18,6

19,5

19,7

19,4

Ilalculated by us)

Table 5.

Lysine requirements of fattening pigs, g per day.

De door ons berekende gegevens zijn gesteund op een regressievergelijking
van Rerat en Lougnon (1966) waarvan de uitkomsten met 10 per-
cent verhoogd werden. Deze vergelijking is immers gebaseerd op oudere
proeven met varkens die niet zo gespierd waren en ook niet zo snel groei-
den als het moderne vleesvarken.

-ocr page 662-

Tabel 6. Schatting van de aminozurenbehoeften van mestvarkens g per dag.

CD

Lichaamsgewicht, kg

30

40

50

60

70

80

90 Coefficient

Body weight, kg

Lysine

12,9

15,3

17,3

18,6

19,5

19,7

19,4

1,00

Lysine

Methionine cystine

9,7

11,5

13,0

14,0

14,6

14,8

14,6

0,75

Methionine cystine

Tryptofaan

3,0

3,5

4,0

4,3

4,5

4,5

4,5

0,23

Tryptophan

Threonine

8,6

10,3

11,6

12,5

13,1

13,2

13,0

0,67

Threonine

Isoleucine

10,7

12,7

14,4

15,4

16,2

16,4

16,1

0,83

Isoleucine

Leucine

13,4

15,9

18,0

19,3

20,3

20,5

20,2

1,04

Leucine

Valine

8,8

10,4

11,8

12,6

13,3

13,4

13,2

0,68

Valine

Histidine

4,0

4.7

5,4

5,8

6,0

6,1

6,0

0,31

Histidine

Fenylalanine tyrosine

7,4

8,7

9,9

10,6

11,1

11,2

11,1

0,57

Phenylalanine tyrosine

Table 6.

Estimated

amino

acid requirements of fattening pigs, g per day.

Tabel 7.

Schatting van de

aminozurenbehoefte van

mestvarkens, g per KE v, beperkte voeding.

Lichaamsgewicht, kg

30

40

50

60

70

80

90

Bodyweight, kg

Dagelijkse voederopname,

KEv

1,3

1,7

2,1

2,5

2,8

3,0

3,1

Daily feed intake, CU p

Lysine

9,9

9,0

8,2

7,4

7,0

6,6

6,3

Lysine

Methionine cystine

7,5

6,8

6,2

5,6

5,2

4,9

4,7

Methionine cystine

Tryptofaan

2,3

2,1

1,9

1,7

1,6

1,5

1,5

Tryptophan

Threonine

6.6

6,1

5,5

5,0

4,7

4,4

4,2

Threonine

Isoleucine

8,2

7,5

6,9

6,2

5,8

5,5

5,2

Isoleucine

Leucine

10,3

9,4

8,6

7,7

7,3

6,8

6,5

Leucine

Valine

6,8

6,1

5,6

5,0

4,8

4,5

4,3

Valine

Histidine

3,1

2,8

2,6

2,3

2,1

2,0

1,9

Histidine

Fenylalanine tyrosine

5,7

5,1

4,7

4,2

4,0

3,7

3,6

Phenylalanine

tyrosine

Table 7. Estimated amino acid requirements of fattening pigs on controlled feeding, g per CU p.

Ol
O

-ocr page 663-

Tabel 8. Schattin

g van

de aminozurenbehoefte

van

mestvarkens, ^

y per KE

V, ad lib. voeding.

Lichaamsgewicht, kg

30

40

50

60

70

80

90

Bodyweight, kg

Dagelijkse voederopname, KE v

1,8

2,3

2,7

3,0

3.2

3,3

3,3

Daily feed intake, CU p

Lysine

8,6

7,9

7,3

6,8

6,6

6,3

6,1

Lysine

Methionine cystine

6,5

5,9

5,5

5,2

4,9

4,7

4,6

Methionine cystine

Tryptofaan

2,0

1,8

1.7

1,6

1,5

1.5

1,5

Tryptophan

Threonine

5,7

5,3

4,9

4,6

4,4

4.2

4,1

Threonine

Isoleucine

7,1

6,5

6,1

5,7

5,5

5,3

5,1

Isoleucine

Leucine

8,9

8,2

7,7

7.1

6,8

6,5

6,3

Leucine

Valine

5,9

5,3

5,0

4,6

4,5

4,3

4,2

Valine

Histidine

2.7

2,4

2.3

2,1

2.0

1.9

1,9

Histidine

Fenylalanine tyrosine

4,9

4,5

4,2

3,9

3,9

3,6

3,5

Phenylalanine tyrosine

Table 8. Estimated amino acid requirements of fattening pigs when fed ad lib., g per CU p.

Tabel 9. Ruweiwitbehoeften* per KE v bij ad lib. en bij beperkte voeding van mestvarkens.

Gewicht, kg

30

40

50

60

70

80

90

Weight, kg

Ad lib. voeding

Ad lib. feeding

KE v-opname/dag

1,8

2,3

2,7

3,0

3,2

3,3

3,3

CU p intake/day

re, g/KE v

172

158

146

136

132

126

122

cp, g/GU p

Beperkte voeding

Restricted feeding

KE v-opname/dag

1,3

1,7

2.1

2.5

2,8

3,0

3,1

CU p intake/day

re, g/KE v

198

180

164

148

140

132

126

cp, g/CU p

* Eiwit bevattende 5% lysine en 3,75% S-houdende aminozuren

• Protein containing 5% lysine and 3,75% S-bearing amino acids

Table 9. Crude protein requirements per CU p of fattening pigs when fed ad lib. resp. restricted.

-ocr page 664-

De vermeerdering van 10 percent werd vrij arbitrair gekozen. De aldus
bekomen resultaten komen best overeen met deze van Jenneskens
en P a u z e n g a. De resultaten van Clausen, Poppe en Wiese-
m ü 11 e r en van Jenneskens en Pauzenga werden verkregen bij
varkens met beperkte voeding, zodat de normen van tabel 5 voor dit soort
voeding gelden.

Bij ad lib. voeding zullen de dagbehoeften wel wat hoger zijn, alhoewel
niet volledig proportioneel.

De dagelijkse behoeften aan andere aminozuren dan lysine werden be-
rekend door vermenigvuldiging van de lysinebehoeften met coëfficiënten
(Vanschoubroek en De Wilde, 1968) die ook in tabel 6 weer-
gegeven zijn.

De behoeften per KE v vermeld in tabel 6 voor beperkte voeding en in tabel
7 voor lib. voeding, werden als volgt berekend:
in geval van beperkte voe-
ding
werd de dagelijkse behoefte gedeeld door de dagelijkse verstrekte
hoeveelheid voeder voor iedere gewichtsklasse (zie tabel 4);
in geval van ad
lib. voeding
werd het gemiddelde genomen van de zoeven bekomen getallen
en van de getallen verkegen door deling van de dagelijkse behoeften (ver-
meld in tabel 6) door de hoeveelheid voeder opgenomen bij ad lib. voeding
(zie tabel 3).

Uit de resultaten die in tabel 7 resp. 8 vermeld staan blijkt, dat vanuit
het oogpunt van aminozuren het thans meer en meer in zwang komen van
één soort voeder voor de ganse mestduur een zware tol eist, wil men het
voeder ook aan de lagere gewichtsklassen aanpassen.
Indien men werkt met een eiwit met 5% lysine en 3,75% S-houdende
aminozuren, dan kan men berekenen, in geval dat deze aminozuren de limi-
terende zijn, welk het gehalte aan ruweiwit van het voeder voor mestvarkens
van verschillend gewicht zou zijn (tabel 9).

Vitaminebehoeften
Vitamine A en infectieziekten

Tot op heden is nog maar weinig geweten aangaande de invloed van de
voeding op infectieziekten.

Wel werd reeds in 1928 door H i r a s h i aangetoond dat biggen die een
vitamine A deficiënt dieet ontvingen minder weerstand boden bij infes-
tatieproeven met
Ascaris lumbricoides en Ascaris suum.
Ook werd duidelijk aangetoond door onderzoekers van de Michigan State
University (Harmon e.a., 1960, 1963), gebruik makende van
Salmo-
nella pullorum
en mensenerytrocyten als antigeen, dat vit. A een invloed
heeft op de vorming van antistoffen bij zeer jonge biggen. Er bleek een
significante correlatie van 0,7 te bestaan tussen de serumspiegel van vit.
A en de antistoffenproduktie.

Dezelfde onderzoekers konden ook aantonen dat pyridoxine, pantotheen-
zuur en riboflavine de antistoffenvorming gunstig beïnvloeden. Ook Franse
onderzoekers (Je an Blain e.a., 1960) vonden dat een besmetting van
varkens met
Pasteurella aviseptica slechts mogelijk was indien de varkens
sterk gecarenceerd waren aan vit. A.

Uit deze enkele proeven kan worden besloten dat gebrek aan vitamines tot
een verhoogde gevoeligheid voor parasitaire en bacteriële infectieziekten
leidt, doch niet dat een hogere vitaminering dan nodig voor maximale groei

-ocr page 665-

en voederbenutting een verhoogde weerstand tegen infectieziekten teweeg-
brengt.

Vitamine E

Een van de vitamines waarvan men de nutritionele waarde voor het var-
ken nog zeer onvolledig kent is vit. E.

Met vit. E wordt bedoeld DL-a-tocoferolacetaat. Er zijn grote ver-
schillen in de activiteit van de verschillende tocoferolen. De «-vorm is
veruit de meest actieve, de y8 en Z vorm bezitten slechts een derde van de
activiteit van de a-vorm, terwijl de andere vormen (S, r;,) wellicht zon-
der werking zijn (Agric. Res. Council London, 1967).

Ook bestaat er een aanzienlijk verschil in activiteit volgens de L en D
vorm. De L-vorm zou bij varkens slechts 21 percent van de activiteit van
de D-vorm bezitten. De in de planten voorkomende tocoferolen bezitten
meestal de D-vorm. Er zijn ook aanzienlijke verschillen in de opneem-
baarheid van de tocoferolen.

Als I.E. wordt genomen 1 mg DL-a-tocoferol acetaat. De biologische
activiteit van DL-a-tocoferol is 1,1 I.E. per mg; deze van D-a-tocoferol 1,49
I.E. per mg.

Iedereen weet dat vit. E carentie spierdystrofie bij verschillende dier-
soorten kan veroorzaken. Het meest karakteristiek is dit het geval bij het
lam, waarbij zij de z.g. „stiff lamb disease" veroorzaakt; bij het varken
is dit niet zo duidelijk.

Wel slaagden scandinavische onderzoekers (Lannek e.a., 1960, 1961)
erin door het verstrekken van zogenaamde „toxische" granen — meestal
gerst — en door het toevoegen van levertraan of ranzige vetten aan het
dieet spierdystrofie en nog andere daarmee verwante afwijkingen op te wek-
ken, die door toevoegen van vit. E of selenium konden voorkomen worden.
Uit het met groeiende varkens tot nu doorgevoerde onderzoek kan de
behoefte aan vit. E niet geschat worden.

Buiten de aard van de varkens zullen het gehalte aan Se, aan S-houdendc
aminozuren en misschien nog aan andere onbekende factoren hierbij dik-
wijls een rol hebben gespeeld. Indien geen grote hoeveelheid ranzig vet
in het rantsoen aanwezig is, dan is het weinig waarschijnlijk dat vit. E
ter voorkoming van „nutritionele" spierdystrofie of levernecrose extra
dient toegevoegd, vooral indien in het rantsoen wat tarwegrint of zemelen
of andere tamelijk vit. E rijke voederrniddelen verwerkt zijn.
Aanvankelijk werd verondersteld dat vele gevallen van spierdystrofie en
zelfs van spiernecrose (carréziekte) letsels van vit. E gebrek waren. Meer
en meer blijkt dit echter niet waar te zijn. Spiernecrose werd door ons
waargenomen bij jonge zeugen waarvan het rantsoen maandenlang 100
ppm en meer DL-a-tocoferol bevatte.

Onderzoekingen in onze Faculteit door Prof. O y a e r t en zijn mede-
werkers tonen aan dat het varken met het ouder worden een toenemende
anaërobe stofwisseling van de koolhydraten bezit, wat oorzaak is van aller-
hande afwijkingen, waaronder ook spierdystrofie (Van den Hende
e.a., 1968).

Uit sommige experimenten komt naar voren dat fokzeugen in de regel
hogere vit. E behoeften hebben dan mestvarkens. In verband hiermede
zij verwezen naar een onlangs door Nielsen (1968) gedane mede-
deling, waarvan de resultaten in tabel 10 zijn weergegeven.

-ocr page 666-

Tabel 10.

Invloed van vitamine E op de melkproduktie van zeugen en de groei van

de biggen.

Dagen na de partus

le dag

21edag

Groepen

1

2

1

2

Groups

Aantal zeugen

7

6

7

6

Number of sows include

le dracht -en 1

lactatieperiode

(Isti

gestation and lactation period)

Vit. E supplement, ppm

0

30

0

30

Vit. E .supplement, ppm

Kg melk per zeug, /dag

6,0

6,0

Kg milk per sow, daily

mcg vit. E/g melk

1,8

9,0

0,4

1,2

mcg vit. E/g milk

meg vit. E/g melkvet

34

135

7

17

vit. E/g milkfat

Aantal biggen per worp

10,3

11,0

8,9

8,8

Number of pigs per litter

Gemiddeld biggengewioht, kg

1,3

1.3

4.5

5,3

Average weight per pig,

2e dracht- en lactatieperiode

(2nd gestation and lactation period)

Vit. E supplement, ppm

0

60

0

60

Vit. E supplement, ppm

g Haring olie, g per dag

100

100

lOO

100

g herring oil, daily

Kg melk per zeug, /dag

4.4

6,5

kg milk per sow, daily

mcg vit. E/g melk

1,0

6.6

0,9

1,6

mcg vit. E/g milk

mcg vit. E/g melkvet

21

122

13

27

mcg vit. E/g milkfat

Aantal biggen per worp

10,9

10,0

7,3

8,8

Number of pigs per litte

Gemiddeld biggengewicht, kg

1,4

1.3

4,2

5,5

Average weight per pig.

3e dracht- en lactatieperiode

(3rd gestation

and lactation

period)

Vit. E supplement, ppm

0

60

0

60

Vit. E supplement, ppm

g Haring olie, g per dag

100

100

100

100

g herring oil, daily

Kg melk per zeug, /dag

0.8

5,7

kg milk per sow, daily

mcg vit. E/g melk

0.6

6,3

0,4

1,7

mcg vit. E/g milk

mcg vit. E/g melkvet

13

117

7

28

mcg vit. E/g milkfat

-Aantal biggen per worp

7,0

10,3

3,8

7,3

Number of pigs per littei

Gemiddeld biggengewicht, kg

1.2

1.4

2,9

4,9

Average weight jjer pig,

Aantal uitgeschakelde zeugen

3

2

3

2

Numiber of discarded sow

1st day

21st day

Days after farrowing

Table 10.

Influence of vit. E on milk yield of sows and growth of suckling piglets.

Uit deze gegevens blijkt dat de vit. E behoefte van een zeug op een nor-
maal rantsoen gering is. In het dieet zelf was slechts ca. 6 ä 8 mg tocoferol
per kg aanwezig. Aanwezigheid van ranzige visolie verhoogt de behoefte.
Het kon tot nog toe niet met zekerheid worden aangetoond dat vit. E
bij de zeug, zoals bij de rat het geval is, een invloed zou uitoefenen op
de embryonale resorptie. Slechts het onderzoek van Adamstone e.a.
(1949) en van Nielsen (1968) wijzen op een nadelige invloed van
ranzig vet, resp. visolie, op het aantal biggen, die door vit. E kan worden
te niet gedaan.

Aan normale rantsoenen voor zeugen adviseren wij een extra toevoeging
van 10 ppm DL-«-tocoferol.

-ocr page 667-

Biotine

Door voederen van gedroogd ei-eiwit in een semi-synthetisch dieet, werd
in 1946 door Gun ha e.a. bij zeugen experimenteel biotinedeficiëntie
opgewekt met de volgende symptomen: na 2,5 weken haaruitval, begin-
nende aan de achterband en zich uitbreidend over de flanken en de rug,
dermatosis, kloven in de voetzolen en spasticiteit in de achterbenen (van-
af de 5de week), daling van de d^elijkse gewichtstoename en 45% en stij-
ging van de voederomzet met 50%.

Door toedienen van sulfamiden aan een gezuiverd dieet werd door L i n d-
ley en Cunha (1946) biotinedeficiëntie opgewekt bij 16 weken oude
varkens van ca. 30 kg. De symptomen konden voorkomen worden door
200 mcg biotine per kg voeder. Jongere dieren reageerden niet op biotine
supplemen tering.

Bij 2 dagen oude biggen, gehouden op een gezuiverde kunstmelkvoeding,
konden door Lehrer e.a. (1952) biotinedeficiëntie symptomen opge-
wekt worden, welke door 80 mcg biotine per kg kunstmelk voorkomen
werden.

In 1967 werd door Adams e.a. (geciteerd door Cunha e.a., 1968)
onderzoek verricht met handelsvoeders, gesupplementeerd met 0,19 ppm
biotine en/of 5 mg pyridoxine per kg voeder bij biggen van 8 kg. De bio-
tine en pyridoxine toediening gaf significant betere groei en voederconver-
sie gedurende de eerste 56 dagen, doch beide samen gaven bijna geen
effekt.

Zeugen met de hoger beschreven symptomen (dermatitis, haaruitval, spas-
tische gang, zwakke kootstand) reageerden gunstig op biotine plus pyri-
doxine. Ook de fokresultaten verbeterden. Biggen uit gesupplementeerde
zeugen gaven de indruk minder staartbijten te vertonen dan de controle-
dieren.

In een ander onderzoek (Combs en Wallace, geciteerd door Cunha
e.a., 1968) was een effekt van biotine toevoeging aan mestvarkens niet zo
duidelijk. Combinatie van biotine met pyridoxine gaf zelfs iets minder gun-
stige resultaten.

Volgens bepaalde onderzoekers (Britzman; Tripp, geciteerd door
Cunha e.a., 1968) zou biotine nuttig zijn bij de preventie van stijfheid
en „leg problems" bij oudere zeugen. Huisvesting en uitbatingsvoorwaarden
bepalen mede de biodnedeficiëntie, vandaar de wisselende resultaten.
Cunha e.a. (1968) vermelden dat zij tijdens een Europese rondreis in
1966-\'67 zeugen met symptomen analoog met deze van een biotinetekort
gezien hebben. Uitgemaakt moet worden of dit inderdaad symptomen van
biotinegebrek zijn.

Bij eigen proefzeugen werden symptomen waargenomen, die gelijkenis ver-
toonden met deze beschreven door Cunha bij biotinedeficiëntie. Toe-
diening van 0,5 mg D-biotine per dag en per zeug gedurende 7 weken
leverde geen duidelijke verbetering op.

Het is niet uitgemaakt of een supplementering van onze gebruikelijke
zeugenrantsoenen met biotine in sommige gevallen raadzaam is.

SUMMARY

Up to now the energy values of feeds and the energy requirements of pigs have been
expressed in the Netherlands in Staroh Equivalents (SE). As everybody knows the
SE is related to ruminants and cannot be used for pdgs as we already have shown
(Vanschoubroek, 1967).

-ocr page 668-

To calculate the net energy (NE) of pig feeds the Rostock workers have projx)sed the
following equation:

NE, kcal per kg = 2.59 xi 8.63 xa 1.50 X3 3.03 X4 ± 3.7% where
XI, X2, X3 and X4 = resp. dig. crude protein, dig. crude fat, dig. crude fibre and
dig. NFE, grams per kg feed. For mono-resp. disaccharides the factors for NFE are
2.73 resp. 2.88.

Although most people consider the Rostock system for feed evalution, at least in the
case of pigs, as the best one, there exists still doubt about the absolute values of the
energy factors for the different nutrients.

From the formula it apf>ears that one gram of dig. crude protein, crude fat and
crude fibre yields resp. 85, 285 and 50% NE, as compared widi NFE.
It is logically acceptable that less energy is produced from 1 g dig. protein, although
higher in gross energy, than from 1 g NFE because (a) about 20% of the energy of the
protein molecule is excreted in the urine as urea; (b) protein has a higher specific
dynamic action; (c) not all crude protein is true protein (of concentrates only
± 90%).

It is hardly understandable that from fat 2.85 times more energy can be deposited in
comparison with NFE, because the fuel value of fat is only 2.3 times higher as NFE.
It is easy to accept that less use can be made of dig. crude fibre than of NFE. For it
is likely that a part of this crude fibre is digested in the large intestine to volatile
fatty acids such as acetic acid, which are partially broken down into
H2O and
CO2 X kcal. In addition such fermentation requires more energy than an enzymatic
digestion. Besides this, the NE of acetate is lower than NFE,
viz. 2.1 kcal versus
3.03 kcal per gram.

We calculated the NE-value of fcedstuffs for pigs two years ago and expressed them
as barley units of pigs (BUp) (Vanschoubroek, 1967). In fact the BUp
corresponds with 2100 kcal, calculatcd according to the general Rostcx;k-formula.
Instead of the BUp one can also express the NE as a „Concentrate Unit" and this
for different animal species. This „Concentrate Unit" would be equal to the NE-
content of 1 kg of a concentrated ration, such as it regularly is fed in a certain coun-
try or certain countries to a given species. For pigs this would correspond to 2100
kcal (Rostock) so that one BUp and one concentrate Unit (CUp) for pigs would
have the same amount of NE. In such a way one could arrive at a Concentrate Unit
for pigs, for catde, for poultry, for rabbits, etc.

Such units would facilitate feeding according to standards, especially for those kind
of animals, which arc fed with all mash.

Further the author deals with the standards for energy requirements of growing,
piegnant and lactating sows and with energy, protein and amino acids requirements
of growing finishing pigs, fed
ad lib. or on controlled feeding.

Finally, the author discusses the effect of vit. A on infectious diseases and the vit. E
and biotine requirements in pigs.

RÉSUMÉ

Jusqu\'à présent la valeur amidon a été utilisée aux Pays-Bas comme critère des besoins
en énergie ainsi que de l\'évaluation de la valeur nutritive des aliments pour porcs. On
sait que ce critère n\'est pas adéquat.

Pour cette raison l\'auteur propose l\'émploi d\'une unité d\'aliment ccmcentré pour
Porcs (UCp). Cette unité revient à une quantité d\'énergie nette de 2100 Calories,
calculée d\'après la formule proposée par l\'Institut O. Kcllner de Rostock.
En plus, l\'auteur souligne l\'importance de l\'introduction d\'une unité d\'aliment con-
centré pour les ruminants, volaille, lapins etc. et qui correspondrait pour chaque
catégorie à la teneur moyenne en énergie des aliments composés tels que ceux-ci sont
administrés normalement à une espèce animale envisagée.

Ensuite les besoins énergétiques sont mentionnés pour des jeunes truies, des truies en
gestation et en lactation. Les besoins en acides aminés et en protéines pour les porcs
à l\'engrais sont également discutés.

-ocr page 669-

Enfin la relation entre la vitamine A et les maladies infectieuses, ainsi que les besoins
en vitamine E et en biotine chez le porc sont traités.

ZUSAMMENFASSUNG

Bis jetzt wurde in den Niederlanden der Stärkewert als Masstab des Energiebedarfs
und für die Futterwert bestimmung bei Schweinen verwendet. Jeder weiss, dass dies

nicht richtig ist. . ,

Darum schlägt der Autor als Massstab eine Kraftfuttereinheit für Schweine (KEv)
vor. Diese stimmt mit 2100 kcal Nettoenergie, errechnet zufolge der durch das O.
Kellner Institut in Rostock vorgeschlagenen Formel, überein. Im Weiteren wird be-
fürwortet eine Kraftfuttereinheit für Wiederkäuer, Geflügel, Kaninchen u.a. einzu-
führen, die dann jeweils mit dem durchschnittlichen Enei^egehalt des Mischfutters,
sowie dieses normal bei einer gegebenen Tierart zur Verwendung gelangt, überein-
stimmt. .
Der Energiebedarf von jungen, trächtigen und laktierenden Sauen wird umschrieben.
Auch der Aminosäure- und Eiweissbedarf von Mastschweinen wird diskutiert. Schliess-
lich bespricht der Autor Vitamine A im Zusammenhang mit Infektionskrankheiten und
der Bedarf an Vitamine E und Biotine bei Schweinen.

LITER.A.TUUR

Adamstone, F. B., K r i d e r, J. L. & James, M. F.: Response of swine to
vitamin E-deficient rations.
Ann. N.Y. Acad. Sei., 52, 260, (1949).

Agricultural Research Council: The nutrient requirements of farm
livestock No. 3-Pigs London, (1967).

C a r p e n t e r, K. J.: The estimation of the available lysine in animal protein foods.
Biochem. ]., 77, 604, (1960).

Clausen, H.: The protein requirement of growing meat-type pigs. World Rev.
Anim. Prod.,
1, 28, (1965).

Cunha, T. J., L i n d 1 e y, D. C. & Ensminger, M. E.: Biotin syndrome in
pigs fed desicated egg white.
J. Anim. Sci., 5, 219, (1946).

Cunha T J., Adams, C. R. & Richardson, C. E.: Observations on biotin
needs óf the pig-
Feedstuffs No. 43, (22), (1968).

Dammers, J.: Verteringsstudies bij het varken. Proefschrift Landbouwfacultcit
Univ. Leuven, (1964).

D e c u y p e r e, J.: De invloed van de voeding op de voortplanting bij zeugen. Einde
studiewerk, Diergeneesk. Univ. Gent-Labo diervoeding&leer, (1968).

DeWilde, R. & Vanschoubroek, F.: Een aanbevolen schema voor voeder-
beperking\'bij mestvakens.
Vlaams diergeneesk. Tijdschr., 35, 441, (1966).

Harmon,

B. G., Miller, E. R., Ullrey, D. E. & Hoefer, J. A.: Effect of
vitamin
A deficiency on the antibody production ability of swine. J. Anim. Set.,
19, 1265, (1960).

Harmon, B. G., Miller, E. R., Hoefer, J. A., Ullrey, D. E. & Luecke,

R. W.: Relationship of specific nutrient deficients to antibody production in swine.
I. Vitamin A. ƒ.
Nutr. 79, 263, (1963). II. Pantothenic add, pyridoxine and
rihofUwine. J.Nutr., 79, 269, (1963).

Hi ras hi, T.: Experimentelle Infektion junger Schweine mit Ascariden mit Rück-
sicht auf die besonderen Beziehungen zur Vitamine A-avitaminose.
Arch. Schiffs u.
Tropenhyg^.,
38, 519, (1928).

Hoff mann, L.: Zur Berechnung der energetische Kennzahlen des Futters, Sit-
zungsberichte Deutsch. Akad. Landwirtschaften Beriin. Band XV (Heft 21),
73,
(1966).

J e a n-B 1 a i n, M., J o u b e r t, L., R u c k e b u s c h & O u d a r t, J.: Vitamine A
et infection pasteurellique expérimentale du porc sur 1\'étiologle de „la toux de
porchine".
Bull. Acad. Vét. France, 33, 275, (1960).

-ocr page 670-

Jcnneskens, p. J. & Pauzenga, U.: Weight gain of growing pigs in relation

to the intake of dietary amino acids and energy. Int. symp. „Fragen der Amino-
säuren-Ernährung - Univ. Rostock Feb. 1969-In druk.

L a n n e k, N., L i n d b e r g, P., N i 1 s s o n, G., N o r d s t r ö m, G., O r s t a d i u s,
K., & A b e r g, B.: Production of Muscular Dystrophy in Pigs by feeding certain
grains.
Zbl. Vet. Med., 7, 403, (1960).
L a n n e k, N., Li nd b e rg, P., N i 1 ss on,G., Nor d s t rö m,G.,&0 r s t ad i u s,

K.: Production of vitamin E deficiency and muscular dystrophy in pigs. Res Vet.
Sci., 2, 67, (1961).

Lehrer, W. P., Wiese, A. C. & Moore, P. R.: Biotin deficiency in suokhng
pigs./.
Nutr., 47, 203, (1952).

L i n d 1 e y, D. C. & Cunha, T. J.: Nutritional significance of inositol and biotin
for the pig. ƒ.
Nutr., 32, 47, (1946).

Lodge, G. A. & Cooper, K. J.: The influence of nutrition on ovulation rate.
Proc. Symp. Nutr. Sows, Nottingham, april 13-14, 1967,
11-12.

N e h r i n g, K., Hoffmann, L. & S c h i e m a n n, R.: Die energetische Verwer-
tung der Futterstoffe 3. Mitteillung. Die energetische Verwertung der Kraftfutter-
stoffe durch Schweine.
Arch. Tierernähr., 13, 147, (1963).

N e h r i n g, K.: Investigations on the scientific basis for the use of net energy for
fattening as a measure of feed value.
Proc. 4th Symp. on energy metabolism,
Warsaw, Poland.
5, 20, (1967).

N i e 1 s e n, H. E.: Some results of danish research into the nutrition of pregnant and
lactating sows. Paper presented Int. convention techn. and econ. aspects of Pig
feeding, Reggio Emilia, Italy, april 29A, 1968.

Poppe, S. & Wiesemüller, W.: Untersuchungen über den Aminosäurenbedarf
wachsender Schweine. 1. Mitteilung; Bestimmung des Lysinbedarfs mit Hilfe der
N-Bilanzmethode-^rcA.
Tierernähr., 18, 392, (1968).
P o p p e, S., K r i s t e n, H., M e i e r, H., U h 1 e m a n n, H. & W i e s e m ü 11 e r,
W.: Vergleichende Untersuchungen über die Proteinverdaulichkeit und Amino-
säureabsorption bei wachsenden Schweinen. Int. Symp. „Fragen der Aminosäuren-
Ernährung" Univ. Rostock. Feb. 1969 - In druk.

Rerat, A. & Lougnon, J.: Les besoins en amino acides du porc en croissance.
Cahier No 6: Amino acides, peptides, protéines p. 341-422. Edition A.E.C Soc
Chem. Org. Biol., (1966).

Spaendonck, R. van & Vanschoubroek, F.: Nog niet gepubliceerde ge-
gevens, 1969.

Van den H e n d e, C., M u y 11 e, E. & O y a e r t, W.: Enzyme activities of liver,
heart and skeletal muscles of the pig.
Zbl. Vet. Med., 15, 135, (1968).

Vanschoubroek, F.: Physiologische Grundlagen der Energie- und Eiweisser-
nährung säugender Sauen.
Dtsch. tierarztl. Wschr., 72, 265, (1965).

Vanschoubroek, F.: De nettoënergiewaarde van voedermiddelen voor mest-
varkens.
Vlaams diergeneesk. Tijdschr., 37, 88, (1967).

Vanschoubroek, F. & De Wilde, R.: De behoefte aan energie, aminozuren
en eiwit van groeiende mestvarkens.
Veeteelt en Zuivelberichten, 11, 370, (1968).

Vanschoubroek, F. & Spaendonck, R. van: Estimated protein require-
ments of breeding sows.
World Rev. Anim. Prod, in druk, 1969.

Verbeke, R. & Martin, J.: De schatting van de samenstelling van varkens-
karkassen door middel van het vierribbenstuk. Studiecentrum voor Rundvlees-
produktie - Med. Nr. 9 - Bestuur Landbouwk. Ond. Min, Landbouw-Brussel. 1968.

-ocr page 671-

Bronstsynchronisatie bij het varken

Oestrus synchronisation in the pig

door A. H. WILLEMSE1)

Samenvatting

Na een bespreking van de biologische achtergronden van een normale oestrische
cyclus en van het principe van de oestrussynchronisatie, vi-orden de bestaande
synchronisatiemethoden beschreven: met behulp van Steroiden met een progesta-
tieve werking en met het I.C.I.-Compound 33.828. Op het verschil in werkings-
mechanisme van beide methoden wordt nader ingegaan. De eerste worden als
LH-remmers beschouwd, de tweede als een FSH-remmer.

Uit de in de literatuur vermelde gegevens blijkt na een 20 dagen durende be-
handeling met het I.C.I.-compound in doseringen van 1 mg per kg per dag een
goede bronstsynchronisatie mogelijk te zijn: 80 tot 85% komt in oestrus tussen
de 5e en 8e dag na het beëindigen van de behandeling.

Het draohtigheidspercentage ligt rond de 80%. Door het toedienen van PMS en
HCG op vastgestelde tijden na de compoundbehandeling is zonder voorafgaande
oestrusdetectie een hoog drachtigheidspercentage te bereiken.
Het compound blijkt minder geschikt te zijn voor oudere zeugen, daar het in
doseringen van 150 mg en hoger toxisch kan zijn. Door de nadelige invloed van
het compound op de melkgift is het voor het induceren van een oestrus bij lac-
terende zeugen af te raden.

De mogelijkheden voor het synchroniseren van de eerste oestrus na het spenen
en het opwekken van een fertiele oestrus tijdens de lactatie worden besproken.
Tot slot wordt een korte beschouwing gewijd aan de toepassingsmogelijkheden
van de oestrussynchronisatie bij varkens onder Nederlandse omstandigheden.

Inleiding

Onder bronstsynchronisatie verstaat met het zoveel mogelijk gelijktijdig
in oestrus doen komen van een willekeurig gekozen groep dieren op een
van te voren vastgestelde datum. Doordat gedurende de laatste decennia
onze kennis van de voortplantingsfysiologie en -endocrinologie aanmerke-
lijk vermeerderd is en talrijke synthetisch bereide
Steroiden met een proges-
tatieve werking ter beschikking kwamen, is het mogelijk geworden de
oestrische cyclus van onze landbouwhuisdieren hormonaal te beïnvloeden.
Alvorens in te gaan op de methoden die ons voor het synchroniseren van
de oestrus ten dienste staan, zullen de biologische achtergronden van de
normale oestrische cyclus en het principe van de oestrussynchronisatie in
het kort worden besproken.

Biologische achtergronden en principe van de oestrussynchronisatie

De duur van de oestrische cyclus bij de zeug bedraagt ongeveer 21 dagen.
Op globale wijze is de cyclus in te delen in een luteale fase en een folli-
culaire fase. De duur van de luteale fase, 16 dagen, komt overeen met de
functionele levensduur van de corpora lutea; gedurende deze tijd staat het
gehele voortplantingsregulerende mechanisme onder invloed van het door
de corpora lutea gevormde progesteron. In de ongeveer 5 dagen durende

1  Drs. A. H. Willemse; wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Kliiuek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie; Universiteits-
centrum „de Uithof", Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 672-

folliculaire fase vindt de vorming en rijping van pre-ovulatoire follikels
plaats, waarvan een aantal in de hierop volgende oestrus zal ovuleren.
De oestrische cyclus wordt hormonaal gereguleerd door het hypothalamo-
hypofysaire systeem en wel door middel van de gonadotrope hormonen:
het follikel sUmulerende hormoon (FSH), dat een belangrijke rol speelt
bij de ontwikkeling van de follikels en het luteiniserend of interstitiele cel
stimulerende hormoon (LH of ICSH), dat noodzakelijk is voor de pre-
ovulatoire rijping van de follikels en de ovulatie daarvan.
Het door de corpora lutea gevormde progesteron remt de afgifte en/of de
vorming van het LH waardoor geen ovulatie mogelijk is. Omdat het FSH
in veel mindere mate wordt geremd is er wel tot op zekere hoogte ont-
wikkeling van follikels mogelijk. Wanneer het corpus luteum in regressie
gaat en de progcsteronproduktie ophoudt, valt de blokkering van het LH
weg, de pre-ovulatoire rijping van de follikels komt tot stand en de ovulatie
vindt plaats als sluitstuk van de folliculaire fase.

De waarschijnlijk plotseling en éénmalig optredende LH release is niet
alleen verantwoordelijk voor het optreden van de ovulatie maar tevens
voor de vorming en handhaving van de functionele corpora lutea.
Een hypofysectomie uitgevoerd na de release van het LH doch vóór dat
de ovulatie heeft plaats gevonden kan deze niet meer verhinderen, ook de
ontwikkeling van de corpora lutea verloopt ongestoord (du Mesnil,
du Buisson en Leglise, 1963).

Een herhaalde toediening van progesteron in verschillende doseringen
tijdens de luteale fase is niet in staat de functionele levensduur van de
corpora lutea periodica te beïnvloeden (Brinkley, Norton en Nal-
bandov, 1964).

Het ovulatie verhinderende effect van het door de corpora lutea gevormde
progesteron kan door middel van synthetisch bereide steroïden met een
progestatieve werking kunstmatig worden nagebootst. Daar de lengte van
de luteale fase niet kan worden verkort wordt de minimale tijdsduur ge-
durende welke de werkzame stof moet worden toegediend, bepaald door
de functionele levensduur der corpora lutea, bij het varken dus 16 dagen.
Heeft een dier bij de aanvang van de progestatieve behandeling recent
geovuleerd, dan zal de opname van de progestatieve stof vrijwel samen
vallen met de afgifte van het progesteron door het corpus luteum. Een
dier dat bij de aanvang van de behandeling aan het einde van de luteale
fase of reeds in het begin van de folliculaire fase verkeert zal nu door dc
16 dagen durende behandeling een tweede, nu kunstmatige, luteale fase
doormaken waarbij mogelijk follikels van enige omvang atretisch worden.
In een willekeurig gekozen groep dieren zal ieder dier zich bij het be-
eindigen van de behandeling aan het begin van de folliculaire fase bevin-
den. Doordat de hypofysaire gonadotrope hormonen nu ongeremd hun
werking kunnen ontplooien zal oestrus, gepaard met ovulatie, bij een groot
aantal dieren gelijktijdig optreden.

Methoden voor oestrussynchronisatie
A. Steroïden met een progestatieve werking.

Deze stoffen hebben met elkaar gemeen dat ze de produktie en/of de release
van het luteïniserend hormoon remmen.

-ocr page 673-

1. Progesteron: de toediening van het progesteron dient per injectie te
geschieden, daar het oraal nauwelijks werkzaam is. De onderdrukking
van de oestrus is bij een dosering van 100 mg per dag of iedere drie
dagen 300 mg goed te noemen.

Het grote nadeel van deze methode is het veelvuldig voorkomen van
cysteuze follikels in de ovaria, zowel tijdens als na het beëindigen van
de behandeling. Het ontstaan van deze cysten wordt waarschijnlijk
mede bepaald door de gebruikte doseringen en door het tijdstip van de
oestrische cyclus waarop men de behandeling begint.

2. Synthetische steroiden met een progestatieve werking: om het bezwaar
van het dagelijks toedienen van injecties te ondervangen heeft men de
werking nagegaan van een aantal synthetische steroiden met een pro-
gestatieve werking, die oraal toegediend wel werkzaam zijn.

Ook nu bleek dat met deze stoffen de oestrus en ovulatie goed te onder-
drukken zijn, maar dat zich tijdens de behandeling veelvuldig cysten op
de ovaria ontwikkelden. Zo vonden First, Stratman, Rigor en
Casida (1963) dat bij 58% van de dieren die gedurende 16 tot 22
dagen MAP (6 a methyl — 17 acetoxyprogesteron) door het voer
kregen toegediend één of meer cysteuze follikels voorkwamen.
Begon men de behandeling in de folliculaire fase van de cyclus dan
werden er minder cysten gevormd dan wanneer met de behandeling
in de luteale fase werd begonnen.

Over het ontstaan van de follikelcysten op het ovarium na een behan-
deling met een progestatieve stof, kan men als volgt redeneren. Ham-
mond (1955) vond een positieve correlatie tussen de FSH en LH
verhoudingen in de hypofyse en de duur van de oestrus bij verschil-
lende diersoorten. Zo bleek de verhouding groter dan één te zijn bij het
paard en het varken — dieren met een oestrusduur van enkele dagen —
cn kleiner dan één bij het rund en het schaap, dieren met een relatief
korte oestrusduur. De relatief hoge FSH activiteit bij het varken zal
nu door de toegepaste synchronisatiemethodiek gedurende een langere
tijd op dezelfde follikels kunnen inwerken, waardoor cysten kunnen
ontstaan. Het feit dat er minder cysten ontstaan als men de proges-
tatieve behandeling in de folliculaire fase laat aanvangen, dus in een
stadium waarin er door de produktie van oestrogenen een relatief lage
FSH activiteit bestaat, lijkt deze hypothese te ondersteunen. Pond,
HanselenDunn (1964) onderwierpen 20 gelten gedurende 9 dagen
aan een dagelijkse behandeling met oestrogenen, gevolgd door een 9
dagen durende behandeling met MAP. Cysteuze follikels konden niet
worden aangetoond. Het is mogelijk dat ook hier de behandeling met
oestrogenen de FSH produktie en/of release dermate onderdrukt dat
gedurende de daarop volgende steroidbehandeling de FSH produktie
te laag is voor de ontwikkeling van cysten.

B. I.C.I.-compound 33.828.

Paget c.s. (1961) dienden dagelijks dithiocarbamoylhydrazine toe aan
volwassen vrouwelijke ratten. Uit de vaginaaluitstrijkjes bleek dat een
dosering van 20 mg per kg lichaamsgewicht de oestrus volledig onder-
drukte. Drie tot vier dagen na het beëindigen van de behandeling
werd de normale cyclus weer hervat.

-ocr page 674-

Brown (1960) onderzocht de hypofysen van met het compound be-
handelde ratten; het FSH gehalte was belangrijk lager dan bij onbe-
handelde dieren. De voor de hand liggende verklaring is dat het com-
pound de produktie van het FSH in de hypofyse remt. Dat niet een
verhoogde release verantwoordelijk is voor het lage FSH gehalte in de
hypofyse blijkt uit de geringe folliculaire activiteit in de ovaria van de
behandelde dieren.

Het I.e.I.-compound wordt dan ook beschouwd als een FSH remmer,
in tegenstelling tot de steroiden met een progestatieve werking die als
LH remmers worden beschouwd. Dit blijkt ook uit het feit dat in een
ver gevorderd stadium van de folliculaire fase de daarop volgende
oestrus en ovulatie wel te onderdrukken is met een progestatieve stof
maar niet met het I.C.I.-compound.

Het compound wordt in de handel gebracht onder de naam „Aimax".
Resul ta ten met Aimax
A.
Gelten:

De gebruikelijke dosering bij het varken is 1 mg per kg lichaamsgewicht
per dag door het voer gemengd. Lagere doseringen onderdrukken de
oestrus niet voldoende (Garbers en First, 1967). Begint men de
behandeling in de pro-oestrus, dan is de daarop volgende oestrus en
ovulatie niet altijd te voorkomen. Wil men alle dieren van een be-
paalde groep synchroniseren, dan dient men de behandeling gedurende
20 dagen voort te zetten. Ongeveer één zevende van de dieren zal de
eerste drie dagen na het begin van de behandeling in oestrus komen
(Polge, 1965).

De in de literatuur vermelde synchronisatieresultaten ontlopen elkaar
niet veel (tabel 1).

Tabel 1.

Oestrussynchronisatieresultaten met Aimax.

auteurs

% dieren in oestrus

dagen na beëindigen
van de behandeling

Polge

(1965)

90

tussen 5e en 7e

Gerrits c.s.

(1966)

80

5e en 6e

Groves

(1967)

82

tussen 4e en 9e

Barker

(1967)

76

binnen 8

Gerrits c.s.

(1968)

81

tussen 5e en 7e

Groves c.s.

(1968)

73

tussen 6e en 8e

N i s h i k a w a c.s,

. (1968)

85

tussen 5e en 7e

De duur van de behandeling bedroeg bij deze experimenten 20 dagen.
Na dekking in de gesynchroniseerde oestrus wordt 80 tot 85% van de
dieren drachtig, terwijl de worpgrootte door de compoundbehande-
ling niet wordt beïnvloed (Gerrits c.s., 1966; Gerrits c.s., 1968;
Polge, 1965 enNishikawac.s., 1968).

Na de compoundbehandeling wordt ook wel gebruik gemaakt van
gonadotrope hormonen.

-ocr page 675-

Dit geschiedt met een tweeledig doel: om de oestras en de ovulade nog
meer te synchroniseren en om de mogelijkheid te scheppen op een van
te voren vastgesteld tijdstip, zonder voorafgaande oestrus-detectie, te
insemineren.

De gonadotrope behandeling bestaat uit een intramusculaire injectie
van 750 tot 1000 l.E, PMS op de dag van of één dag na het beëindi-
gen van de compoundbehandeling, 4 dagen later gevolgd door 500 l.E.
HCG (Pol ge c.s., 1968). Volgens D z i u k en B a ke r (1962) treedt
40 uur na de HCG injectie ovulatie op. De djd die verloopt tussen het
einde van de compoundbehandeling en het in oestrus komen wordt
door de injecties met de gonadotrope hormonen aanmerkelijk bekort
(Grove s, 1968).

Zonder voorafgaande oestrusdetectie insemineerde Polge (1968) 140
gelten 24 uur na het toedienen van de HCG injectie: 90% werd drach-
tig. Een controlegroep, waarvan de oestrus was gesynchroniseerd en
die geen gonadotrope behandeling kreeg, vertoonde na individuele
oestruswaameming een drachtigheidspercentage van 85.
Vooral gecombineerd met gonadotrope hormonen biedt de oestrus-
synchronisatie met het I.C.I.-compound goede perspectieven.
Het is echter niet allemaal rozegeur en maneschijn:
Verschillende auteurs (B a r k e r, 1967; C u m m in g s, 1967; G e r r i t s
en Johnson, 1965 en Groves, 1967) zagen tijdens de compound-
voedering bijverschijnselen optreden zoals verminderde eetlust, verhoogd
dorstgevoel en huiduitslag. Deze verschijnselen treden vooral op bij
doseringen van 150 mg per dag en hoger. Volgens Groves (1967)
hebben deze verschijnselen geen invloed op de resultaten. Daar de
werkzame dosis 1 mg per kg lichaamsgewicht bedraagt moet men bij
dieren, zwaarder dan 150 kg, met het optreden van deze nevenver-
schijnselen rekening houden.

Bovendien kan door de verminderde eetlust de opname van de be-
nodigde hoeveelheid compound in gevaar komen.

B. Oudere zeugen:

Uit het bovenstaande blijkt dat het compound in doseringen, die ook
voor oudere en dus zwaardere dieren effectief werkzaam zijn, toxisch is.
Bovendien kan men bij zeugen die reeds eerder gebigd hebben gebruik
maken van de eerste bronst na het spenen die al min of meer gesyn-
chroniseerd optreedt.

Men heeft ook getracht door middel van het I.C.I.-compound een
fertiele oestrus te induceren tijdens de lactatie anoestrus. De behande-
ling begon op de 22e dag van de lactatie (Gerrits c.s., 1965) of in
de 7e week van de lactatie (De Haan c.s., 1966).
Beide auteurs vermelden een stagnatie in de melkgift bij een groot deel
van de zeugen, waarschijnlijk veroorzaakt door een remming van de
ocytocine afgifte van de hypofyse. Na een injectie met dit hormoon is
het euvel tijdelijk verholpen (Gerrits c.s., 1965).
Wil men de eerste bronst na het spenen van de biggen synchroniseren
met behulp van het I.C.I.-compound dan kan men, gezien de invloed
op de melkgift, met de behandeling pas na het spenen beginnen. Daar
normaal de oestrus bij deze dieren reeds tussen de 5e en 8e dag na het
spenen optreedt betekent dit een aanmerkeUjk tijdverlies.

-ocr page 676-

Het synchroniseren van de eerste oestrus na het spenen

Normaal worden de zeugen 5 tot 8 dagen na het verwijderen van de big-
gen herig. Een bepaald percentage, van bedrijf tot bedrijf sterk wisselend,
komt niet spontaan in oestrus. Jochie, Schilling, Smidt en
Fiedler (1967) gaven een groep zeugen op de dag van het spenen een
intramusculaire injectie met een androgeen-oestrogeen depotpreparaat (5
mg testosteronoenantaat en 2 mg oestradiolvalerianaat per ml).
Vergeleken met de niet behandelde controlegroep kwam een hoger per-
centage dieren in oestrus, terwijl de berigheid ook meer gesynchroniseerd
optrad (tabel 2).

Tabel 2.

Invloed van een androgeen-oestrogeen depotpreparaat op het optreden
van de eerste oestrus na het spenen.

aantal

in oestrus tussen 7e en 10e dag

na 10 dagen

dieren

tussen 3e en 6e dag

nog niet in oestrus

Proefgroep

41

95% —

5%

Controlegroep

56

65% 20%

15%

Crighton (1968) verwijderde de biggen van de zeug op de 21e, 22e
en 23e dag van de lactatie steeds voor 12 uur. Op de 23e dag kreeg de
zeug 1500 I.E. PMS toegediend. Daarna werden de biggen tot een leeftijd
van 7 weken bij de zeug gelaten.

Zestien van de 18 aldus behandelde dieren kwamen gemiddeld 4/2 dag
na de PMS injectie in oestrus, 11 daarvan (68%) werden drachtig.
Het is ook mogelijk om met PMS en HGG bij lacterende zeugen een fer-
tiele oestrus op te wekken, speciaal na de 35e dag van de lactatie.
Resumerend kunnen we stellen dat bronstsynchronisatie bij gelten door
middel van het I.C.I.-compound, al of niet gecombineerd met een gonado-
trope behandeling, goed mogelijk is. Bij oudere zeugen is het compound
om meer dan één reden niet goed bruikbaar. Bij deze dieren zal men een
oestrussynchronisatie kunnen verkrijgen door het gelijktijdig spenen van
biggen van verschillende leeftijden of door een behandeling met gonado-
trope hormonen of een androgeen-oestrogeen combinatie.

Voor- en nadelen van bronstsynchronisatie

Doordat de geboorten binnen een kort tijdsbestek plaats vinden kan de
fokker een optimaal gebruik maken van zijn kraam- en opfokstallen. Daar-
naast is er de abeidsbesparing die optreedt bij de oestrusdectectie, de kunst-
matige inseminatie of natuurlijke dekking en bij de geboorte en opfok van
de biggen. Grote toomverschillen kunnen genivelleerd worden door het
overleggen van biggen uit een grote toom naar een zeug met een kleinere
toom. Hierdoor wordt de kans op sterfte onder de biggen verkleind. De
fokker is door middel van de oestrussynchronisatie in staat de mester op
bestelling een groot aantal onder gelijke omstandigheden opgroeiende
biggen te leveren. Een voordeel voor de mester is dat hij een meststal of
een afdeling daarvan kan bevolken met biggen uit één synchronisatiegolf,
waardoor het ziekterisico aanzienlijk wordt beperkt.

-ocr page 677-

Naast de voordelen zijn er ook nadelen aan de bronstsynchronisatie ver-
bonden. Door het principe van de oestrussynchronisatie verlengt men de
oestrische cyclus. Een aantal dieren, dat v^rat betreft het stadium van hun
cyclus willekeurig is verdeeld zal zonder synchronisatie gemiddeld na 10/2
dag (21 : 2) in oestrus komen. Gaat men dezelfde groep synchroniseren
dan komen de dieren gemiddeld na 26 dagen in oestrus: 20 dagen com-
poundbehandeling en 6 dagen die er verlopen tussen het stop zetten van
de behandeling en het optreden van de oestrus. Men zal de dieren dus
gemiddeld 16 dagen langer moeten voeren, huisvesten en verzorgen, het-
geen meer kosten met zich meebrengt. Daarnaast komen nog de kosten
van de compoundbehandeling die op ongeveer ƒ 8,50 per dier gesteld
moeten worden, eventueel vermeerderd met de kosten van een behandeling
met gonadotrope hormonen.

Men kan zich afvragen bij welke bedrijfsgrootte oestrussynchronisatie aan-
trekkelijk wordt. Een grote varkensfokker zal graag grote groepen biggen
van ongeveer gelijke leeftijd kunnen vormen. Daar echter een dergelijk
bedrijf voor een zeer groot deel uit oudere zeugen zal bestaan zal de syn-
chronisatie met andere middelen dan het I.G.I.-compound moeten worden
toegepast. Het compound kan mogelijk wel gebruikt worden om de gelten
in een bestaand synchronisatieplan bij zeugen in te passen.
Ook voor bedrijven met kleinere eenheden kan oestrussynchronisatie van
belang zijn, afhankelijk van de beschikbare ruimte.

Bestaat er de mogelijkheid een aantal zeugen tegelijk te laten biggen, dan
kunnen wij ons voorstellen dat een korte opeenhoping van de werkzaam-
heden die hiermee gepaard gaat te preferen is boven een over het gehele
jaar gelijkmatig gespreide arbeid.

SUMMARY

A discussion of the biological basis of the normal oestrous cycle and the principle
underlying synchronisation of oestrus, is followed by a review of the methods cur-
rently available for synchronising oestrus: using progestagens and the I.C.I, compund
33.828. The difference between the mechanism of action of the two procedures is
examined more closely; the former are regarded as LH inhibitors, the latter is believed
to be an FSH inhibitor.

The data reported in the literature show that twenty days\' treatment with the I.C.I,
compound at a dosage of 1 mgjltg. daily will produce satisfactory synchronisation of
oestrus: from 80 to 85 per cent of the animals come on oestrus within from five to
eight days after treatment has been completed.

The pregnancy rate is approximately 80 per cent. A higher pregnancy rate may be
produced by administering PMS and HCG at stated intervals following treatment
with the compound without previous heat detection.

The compound is less suited for the older sows as it may be toxic at doses of 150 mg.
and more. In view of the adverse effect on the milk yield, using the compound to
induce oestrus in lactating sows is not advisable.

The possibility of synchronising the first oestrus after weaning and of inducing fertile
oestrus during lactation is discussed.

In conclusion, the uses of synchronising oestrus in sows under the conditions pre-
vailing in the Netherlands are briefly reviewed.

RÉSUMÉ

Après une discussion des bases biologiques d\'un cycle oestral normal et du principe de
la synchronisation de I\'oestrus, 1\'auteur décrit les méthodes de synchronisation existan-
tes: a l\'aide de stéroïdes a action progestative et avec Ie compound I.C.I. 33.828. La

-ocr page 678-

différence du mode d\'action des deux méthodes est discutée plus en détail; les pre-
mières substances sont considérées comme inhibitrices-LH et la dernière comme inhi-
bitrice-FSH.

Les données mentionnées dans la littérature révèlent qu\'après un traitement de 20
jours avec le compound LC.L dans un dosage de 1 mg per kg par jour une bonne
synchronisation oestrale paraît être possible: 80% jusqu\'à 85% des truies entrent en
oestrus entre le 5ième et le 8ième jour après la terminaison du traitement.
Le pourcentage de gravidité se trouve autour de 80%. Par l\'administration de PMS
et de HCG à des moments fixes après le traitement avec compound il est possible
d\'atteindre un haut pourcentage de gravidité sans détection oestrale précédente.
Le compound paraît être moins propice aux truies plus âgées parce que, dans des
dosages de 150 mg et davantage, il peut être toxique. Par suite de l\'influence défa-
vorable du compound sur la lactation il est à déconseiller pour l\'induction de l\'oestrus
chez les truies en lactation.

Les possibilités de la synchronisation du premier oestrus après le sevrage et la provo-
cation d\'un oestrus fertile durant la lactation sont discutées.

Une brève description des possibilités d\'application de la synchronisation oestrale
chez les porcs dans les conditions néerlandaises conclut l\'article.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach Besprechung der biologischen Hintergründe des normalen oestrischen Zyklus
und dem Prinzip des Oestrussynchronisierung, werden die bestehenden Synchroni-
sierungsmethoden beschrieben : mit Hilfe von Steroiden mit progestativer Wirkung und
mit dem LC.I. „compound" 33.828. Im weiteren wird der Unterschied im Wir-
kungsmechanismus der beiden Methoden naher beschrieiben ; die erstgenannten werden
als LH-Bremser, die letztgenannten als FSH-Bremser angesehen.

Aus Literaturdaten geht hervor, dass nach einer 20 Tage dauernden Behandlung mit
dem I.C.I. compound in einer Dosierung von 1 mg per kg per Tag eine gute Brunst-
synchronisierung mioghch ist; 80-85% der Tiere kommt zwischen dem 5. und 8. Tag
nach Beendigung der Behandlung in Oestrus.

Der Träohtigkeitsprozentsatz liegt rund 80%. Durch Verabreichung von PMS und
HCG zu festgestellten Zeiten nach der Compoundbehandlung ist ohne vorhergehende
Oestrusdetektion ein hoher Trächtigkeitsprozentsatz zu erreichen. Das „compound"
erweist sich für ältere Sauen weniger geeignet, da es in Dosierungen von 150 mg und
höher toxisch sein kann. Auf Grund des nachteiligen Einflusses des „compound" auf
die Milchabgabe ist es zur Induktion des Oestrus bei laktierenden Sauen abzuraten.
Die Möglichkeit einer Synchroniserung des ersten Oestrus nach dem Entwöhnen und
das Zustandebringen eines fertilen Oestrus während der Laktation werden besprochen.
Schliesslich werden die Anwendungsmöglichkeiten der Oestrussynchronisierung bei
Schweinen bei in den Niederlanden geltenden Umständen kurz umrissen.

LITERATUUR

Bark er, C. A. V.: Control of oestrus in pigs fed I.C.I. compound 33.828. Can.

vet. J., 8, 39, (1967).
Brinkley, H. J., Norton, H. W. and Nalbandov, A. V.: Is ovulation
alone sufficient to cause formation of corpora lutea.
Endocrinology, 74, 14, (1964).
Brown, P. S. : Observations on a dithiocarbamoylhydrazine as an inhibitor of

gonadotrophic activity. J. Endocrinol., 26, 425, (1963).
C right on, D. B.: The induction of oestrus and ovulation during the lactational
anoestrus of the sow. Proc. 6th Int. Congr. Anim. Reprod. & A.I. (Paris), vol. 2,
1415, (1968).

C u m m i n g s, J. N. : Oestrussynchronisation of gilts and sows by the oral admi-
nistration of methallibure (I.C.I. compound 33.828).
Can. vet. J., 8, 104, (1967).
D z i u k, P. J. and Baker, R. D.: Induction and control of ovulation in swine.
J. Anim. Sei., 21, 697, (1962).

-ocr page 679-

First, N. L.; S t r a t m a n, F. W.; Rigor, E. M. and C a s i d a, L. E.: Factors
affecting ovulation and follicular cyst formation in sows and gilts fed 6-methyl-
17-acetoxyprogesterone., /.
Anim. Sci., 22, 66, (1963).

G a r b e r s, D. L. and F i r s t, N. L.: Effects of various dose levels of I.C.I. 33.828
on sow and gilt reproductive functions.
]. Anim. Sci., 26, 943, (1967).

G e r r i t s, R. J. and Johnson, L. A.: Synchronisation of oestrus in gilts fed two
levels of I.C.I. 33.828 and the effect on ferdlity, embryo survival and htter size.
ƒ.
Anim. Sci., 24, 917, (1965).

Gerrits, R. J.; Johnson, L. A. and K r a e 1 i n g, R. R.: Effect of I.C.I.
33.828 on lactadon in the sow. ƒ.
Anim. Sci., 24, 918, (1965).

Gerrits, R. J.; K r e h b i e 1, E. V. and K i n c a i d, C. M.: Synchronisadon of
oestrus and reprcxiuctive performance of gilts fed I.G.I. 33.828.
]. Anim. Sci.,
25, 923, (1966).

Gerrits, R. J.; Hetzer, H. O. and K o u b a, R. T.: Synchronisation of oestrus
and reproductive performance of gilts and sows fed I.G.I. 33.828. Proc. 6th Int.
Congr. Anim. Reprod. & A.I. (Paris), vol. 2, 1441, (1968).

G r o V e s, T. W.: Methallibure in the synchronisation of oestrus in gilts. Vet. Rec.,
80, 470, (1967).

Groves, T. W.: Field experiments on the precise control of insemination dates in
pigs. Proc. 6di Int. Congr. Anim. Reprod. & A.I. (Paris), vol. 2, 1449, (1968).

Groves, T. W. and Smith, W. G.: Oestrussynchronisation of stall-housed sows
with methallibure.
Anim.. Prod., 10, 245, (1968).

Haan, de G. en O s i n g a. A.: Bronstsynchronisatie bij varkens. Veeteelt & Zui-
velberichten,
9, 123, (1966).

Hammond, J.: Hormones in relation to fertility in farm animals. Brit. med.
Bull., 11, 165, (1955).

Jöchle, W.; Schilling, E.; S m i d t, D. und Fiedler, E.: Wirkungen
einer Androgen-Oestrogen-Kombination mit Depotcharakter auf die Fortpflan-
zungsfunktionen beim weiblichen Schwein.
Zuchthyg., 2, 122, (1967).

Mesnildu Buisson, du F. et Leglise, P.: Effet de l\'hypophysectomie sur
les corps jaunes de la truie.
C.R. Acad. Sci. (Paris), 257, 261, (1963).

N i s h i k a w a, Y.; N i w a, T. and S a k a i, Y.: Studies on synchronisation of
oestrus in pigs with methallibure in Japan. Proc. 6th Int. Congr. Anim. Reprod.
& A.I. (Paris) vol. 2, 1495, (1968).

Paget, G. E.; W a 1 p o 1 e, A. L. and Richardson, D. N.: Non-steroid inhi-
bitors of pituitary gonadotrophic function.
Nature, 192, 1191, (1961).

Polge, G.: Effective synchronization of oestrus in pigs after treatment with I.C.I,
compound 33.828.
Vet. Rec., 77, 232, (1965).

Polge, C.: Control of oestrus, ovulation and artificial insemination in pigs. Proc.
6th Int. Congr. Anim. Reprod. & A.I. (Paris) (1968). (summary only).

Polge, C.; Day, B. N. and Groves, T. W.: Synchronisation of ovulation and
artificial inseminations in pigs.
Vet. Rec., 83, 136, (1968).

Pond, W. G.; Hansel, W. and D u n n, J .A.: Synchronisation of the oestrus
cycle in gilts with oral estrogen and progesterone derivates. Upjohn Go. Swine
Mimeo, 8, (1964).

-ocr page 680-

Enkele bevindingen bij de varkens K.I.

Some experiences in A. I. in pigs.

door J. HENDRIKSE1) en W. VAN GEMERT**)

Samenvatting

Voldoende resultaten worden verkregen als de welige zeugen worden geïnsemi-
neerd met 2-3,5 miljard levende spermiën. Goed worden de resultaten bij mini-
maal 3,5 en de beste resultaten worden verkregen als minstens 5 miljard spermiën
zijn gebruikt. De gevonden verschillen zijn per beer significant en per groep zeer
significant.

Het percentage doodgeboren biggen lijkt positief gecorreleerd met de fertiliteit
van de vaders (grotere tomen). Door significante verschillen tussen de beren kan
dit statistisch niet worden waargemaakt.

De indruk bestaat dat voor het verkrijgen van goede resultaten het verdunde
spierma niet ouder mag zijn dan 5 uur.

Met behulp van de efficiënüe-index (aantal op tijd geboren biggen per insemi-
natie) kunnen de behaalde resultaten goed worden bekeken.

De leeftijd van de beren heeft geen invloed op de resultaten; de jaarinvloed heeft
dit echter zeer significant wel.

Wat betreft de geslachtsbeïnvloeding kan worden vastgesteld dat het percentage
geboren beerbiggen niet wordt beïnvloed door het tijdstip van de inseminatie.
Het percent^e doodgeboren biggen is van de inseminaties op maandag signifi-
cant groter dan van die op de zaterdag. De toomgrootten van de op dinsdag tot
vrijdag geïnsemineerde zeugen zijn zeer significant groter dan van de op maandag
en zaterdag geïnsemineerde dieren.

Het aantal bewegende spermiën per inseminatiedosis

De bij de kunstmatige inseminatie ingebrachte hoeveelheid levende sper-
miën is van belang voor het verkrijgen van een goed drachtigheidspercen-
tage en een goede toomgrootte.

De literatuurgegevens hierover lopen sterk uiteen; vermelde doseringen
variëren van 0,5 miljard (Jon det, 1965) tot 10-15 miljard (Kvas-
nicky c.s., 1963).

Verschillende onderzoekers hebben diverse hoeveelheden vergeleken. Rad-
ford (1961) heeft geen verschil gevonden tussen 1 en 30 miljard. Ben-
net (1968) tussen 1 en 4 miljard. Self (1959) tussen 2,5 en 25 en
Jaussiaux (1964) tussen 4 en 12 miljard. Hancock (1958) heeft
echter wel aanzienlijke verschillen gevonden tussen de doseringen van 23,3
tot 112 en tussen die met 3,9 tot 7,9 miljard. Minimum aantallen zun
aangeraden door Smidt (1964) met 2 miljard. Du Mesnil du
Buisson, c.s. (1961) met 6, P a r e d i s, c.s. (1961) met 7 en T h i-
b a u 1 1 (1959) met 9 miljard.

Kvasnicky, c.s. (1963) raadt voor gel ten 10 en voor oudere zeugen
15 miljard aan; wordt echter van een gefractioneerde inseminatietechniek
gebruik gemaakt, dan is 3-4 miljard reeds voldoende. Volgens A 1 a n k o

1  Dr. J. Hendrikse; lector aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht,
Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 681-

(1968) kan een te lage spermaconcentratie een grotere vroeg embryonale
sterfte geven.

Met behulp van een aantal gegevens uit de provincie Utrecht hebben we
de resultaten van de inseminaties met verschillende hoeveelheden bewe-
gende spermiën vergeleken. De uitkomsten zijn vermeld in tabel 1.

Tabel 1.

Aantal bewegende spermiën per inseminatiedosis.

eerste inseminaties

aantal

volgende inseininaties

bewegende

aantal

dr.%

toom-

spermiën

aantal

dr.%

toom-

grootte

xlO®

grootte

137

45,3

8,8

< 2

51

25,5

8,3

400

68,8

10,4

2 -3,5

89

59,6

10,2

796

73,6

10,5

3,5-5

198

56,1

10,3

494

74,7

10,7

5 -6,5

138

61,6

11,1

863

74,4

10,8

>6,5

277

56,3

10,4

2690

71,9

10,6

753

55,5

10,4

Tussen gelten en zeugen is geen onderscheid gemaakt, de inseminaties zijn
verdeeld in eerste en volgende en vervolgens gerangschikt naar het aantal
geschatte bewegende spermiën. Hiertoe zijn de spermiën geteld met een
hemocytometer en met behulp van het geschatte percentage bewegende
zaadcellen is het aantal bewegende zaadcellen per inseminatie berekend.
Per groep is het reële drachtigheidspercentage en de toomgrootte vermeld.
Bij de eerste inseminaties hebben hoeveelheden kleiner dan 2 miljard onvol-
doende resultaten gegeven. De resultaten van de groep van 2-3, 5 miljard
zijn voldoende, maar bij minimaal 3,5 miljard zijn ze pas goed. De beste
resultaten zijn verkregen als minstens een hoeveelheid van 5 miljard is
gebruikt.

De gevonden verschillen tussen de drachtigheidsresultaten en de toom-
groottes zijn per beer significant op de 5% grens. Per groep zijn de ver-
schillen zelfs zeer significant.

De toomgrootte en biggensterfte

Indien goede drachtigheidsresultaten worden verkregen, laat ook de ge-
middelde toomgrootte niets te wensen over, zoals o.a. door Grooten
(1965) is aangetoond. Het percentage doodgeboren biggen wordt volgens
A am dal (1964) niet beïnvloed door de leeftijd van het sperma.
Volgens Ni wa (1961) wordt de toomgrootte voornamelijk beïnvloed door
het bevruchtingspercentage en de embryonale sterfte en niet door het aan-
tal geovuleerde eicellen; tussen de beren bestaan grote verschillen. Volgens
As de 11, c.s. (1941) bedraagt de biggensterfte in de V.S. 5-8% en voor
Cornell 6,6%. Schrijvers zagen een grotere biggensterfte bij grotere tomen,
bij oudere zeugen, bij voorjaarstomen en bij de laatstgeboren biggen van
een worp. Er bestaat dus een positief verband tussen drachtigheidspercen-
tage en toomgrootte en tussen toomgrootte en biggensterfte. In verband
hiermee hebben we gegevens verzameld over het drachtigheidspercentage

-ocr page 682-

en de biggensterfte. In tabel 2 zijn de resultaten van de eerste inseminaties
per groep ingedeeld volgens de fertiliteit van de vaders.

Per groep is het gemiddeld percentage dode biggen van de door hen ver-
wekte tomen vermeld.

Tahel 2.

Percentages doodgeboren biggen, ingedeeld volgens de fertiliteit
van de vaders.

Drachtigheidspercentage

Sterftepercentage

> 74 (77,2)

8,0

70-74 (72,3)

7,5

< 70 (68,0)

6,8

In de beste klasse (> 74%) is deze sterfte 8%, in de klasse 70-74% be-
draagt deze 7,5. Bij tomen verwekt met sperma van beren met een drach-
tigheidspercentage beneden de 70% bedraagt dit 6,8%.

Indien de verschillen statistisch worden benaderd en de gegevens per beer
bekeken, dan blijken per groep significante verschillen tussen de beren te
bestaan. De in de tabel vermelde uitkomsten per groep kunnen dan ook
niet worden geïnterpreteerd.

De leeftijd van het sperma

Volgens Aam dal (1964) worden de beste resultaten verkregen met
sperma, dat niet ouder is dan 5 uur; hierna volgt een geleidelijke dahng
van het bevruchtend vermogen. Om dit aan de hand van eigen cijfers
na te gaan, is een aantal inseminaties (zowel eerste als volgende) in tabel
3 volgens de leeftijd van het gebruikte sperma ingedeeld.

Tabel 3.

Invloed leeftijd sperma op het aantal op tijd geboren biggen
per inseminatie.

leeftijd

aantal

aantal

aantal biggen

sperma

inseminaties

biggen

per inseminatie

tot 3 uur

603

3490

5,79

3 - 4 uur

799

4710

5,89

4-5 uur

659

3770

5,72

5-6 uur

606

3352

5,53

6-7 uur

593

3193

5,38

7 - 8 uur

333

1860

5,59

8 - 9 uur

85

451

5,31

totaal

3678

20826

5,66

De resultaten staan vermeld volgens een efficiëntie-index; deze geeft het
aantal op tijd geboren biggen per inseminatie aan. Niet meegerekend zijn
de gevallen met abortus, met meer dan één inseminatie per oestrus en
met schijndracht.

-ocr page 683-

In overeenstemming met A a m d a 1 zijn de beste resultaten verkregen met
het sperma uit de eerste 3 leeftijdsgroepen; sperma ouder dan 5 uur geeft
minder goede resultaten.

Hier blijken bij nader onderzoek de verschillen tussen de leeftijdsklassen
niet significant te zijn (p > 0,05), hoewel de indruk bestaat dat dit wel
het geval is.

De efficiëntie-index van de beren

Met deze berekeningsmethode kunnen tussen de beren duidelijke ver-
schillen worden gevonden. Om dit te demonstreren zijn de gegevens uit
tabel 3 in tabel 4 gerangschikt per beer. Het aantal biggen per inseminatie
varieert hier van 0,96 tot 7,91, terwijl de gemiddelde efficientie-index
5,66 bedraagt.

De verschillen tussen de beren zijn zeer significant ( p < 0,01).
Leeftijd van de beren en jaarinvloed

Wordt met gegevens gewerkt van verschillende beren en van verschillende
jaren, dan kunnen leeftijdsverschillen en jaarinvloeden een rol spelen.
Om de mogelijke invloed van de leeftijd na te gaan, zijn de resultaten
van een aantal beren per leeftijdsklasse ingedeeld (zie tabel 5).

Tabel 4.

De resultaten per beer, berekend volgens het aantal op tijd geboren biggen

per inseminatie.

beren

aantal

aantal

aantal biggen

inseminaties

biggen

per inseminatie

Bulk

164

157

0,96

Donald

239

1053

4,41

Erik

433

2854

6,59

Ivar

218

1460

6,70

Menno

263

1035

3,94

Nico

339

1303

3,84

Otto

336

2279

6,78

Pim

495

3373

6,81

Rudolf

293

1993

6,80

Sam

363

2456

6,77

Teun

126

201

1,60

Udo

153

928

6,07

Vik

94

744

7,91

Wim

144

960

6,67

Yme

18

30

1,67

3678

20826

5,66

-ocr page 684-

Tahel 5.

Invloed van de leeftijd van de beren.

leeftijd in

aantal

aantal

dr.%

toom-

jaren

beren

eerste ins.

eerste ins.

grootte

1

7

1352

75,3

10,7

2

10

3130

73,9

10,8

3

9

2308

71,0

10,5

4

5

1086

73,2

10,6

5

3

494

72,5

10,6

6

2

278

77,7

11,1

36

8648

73,3

10,7

Per klasse zijn berekend de drachtigheidspercentages van de eerste insemi-
naties en de grootte van de verwekte tomen. Uit de gevonden verschillen
tussen de eerste 3 jaargroepen zou men kunnen concluderen dat de leeftijd
van de beren inderdaad een rol speelt. Worden echter de laatste drie jaar-
groepen ook in de vergelijking betrokken, dan kan nauwelijks meer van
een jaarinvloed worden gesproken. Wel moet worden gedacht aan het
feit, dat ook het drachtigheidspercentage een rol speelt bij de selectie \\ an
de beren.

T.o.v. de leeftijd van de beren blijken tussen de groepen geen verschillen
te bestaan. Bij een berekening speelt de leeftijd dus geen rol.

Tabel 6.
Invloed van het inseminatiejaar.

jaar

aantal

aantal

dr.%

toom-

beren

eerste ins.

eerste ins.

grootte

62-63

5

947

69,3

10,4

63-64

6

1432

70,2

10,4

64-65

8

1707

75,2

10,8

65-66

10

2681

74,0

10,9

66-67

7

1881

75,1

10,8

36

8648

73,3

10,7

In tabel 6 zijn de gegevens per kalenderjaar gerangschikt. Tussen de ver-
schillende jaren worden duidelijke verschillen gevonden, zodat bij een ver-
gelijking hiermee rekening gehouden moet worden.

De verschillen tussen de kalenderjaren zijn zeer significant (P < 0,001),
evenals de verschillen tussen de beren.

Geslachtsbeïnvloedmg

Op-aanraden van een vrouwenarts is bekeken of de tijd tussen inseminatie
en ovulatie een rol speelt bij een mogelijke geslachtsbeïnvloeding. Uit prak-
tijkervaring was hem n.1. gebleken, dat indien de ovulade snel na aan-
komst van de spermiën plaats heeft gehad, meer mannelijke nakomelingen
werden geboren. In het tegenovergestelde geval bestaat een grotere kans

-ocr page 685-

op vrouwelijke nakomelingen. Als verklaring hiervoor wordt uitgegaan van
de veronderstelling, dat de spermiën met een Y-chromosoom een hogere
snelheid kunnen bereiken en dus eerder in het oviduct zijn en zodoende de
daar reeds aanwezige eicel kunnen bevruchten. Bij de snelle aktieve ver-
plaatsing wordt echter veel energie verbruikt, zodat het vermogen tot be-
\\-ruchten vrij snel verloren gaat. De spermiën met een X-chromosoom zijn
minder snel, komen later in het oviduct aan en kunnen het bevruchtend
vermogen langer bewaren daar zij minder energie hebben verbruikt.
Verloopt er een langere tijd tussen de inseminatie en de ovulade, dan
zouden juist deze spermiën de eicel bevruchten.

We hebben nu getracht om met gegevens van de varkens K.I. deze ver-
onderstelling te toetsen.

Daar het in de praktijk niet mogelijk is om de ovulatie vast te stellen, is
getracht om langs indirecte weg tot het gestelde doel te komen. Zo is bij
het insemineren op zaterdagen een redelijke kans aanwezig, dat een gedeelte
te vroeg wordt geïnsemineend, daar zondag n.1. niet wordt gewerkt. Op
maandagen zal om dezelfde reden een groter gedeelte te laat worden
geïnsemineerd. We hebben daarom gegevens van deze dagen verzameld
en in tabel 7 gerangschikt.

We vinden hier een zeer gering verschil tussen de percentages geboren
beerbiggen en wel 0,4% t.g.v. het insemineren op de zaterdagen. De toom-
groottes zijn in beide groepen gelijk, maar het percentage dode biggen is
bij de maandaggroep 0,9% hoger. Deze gegevens zijn in tabel 8 gerang-
schikt volgens de fertiliteit van de beren.

Tabel 7.

De percentages manlijke en dode biggen en de toomgrootte, verkregen
door inseminaties op de zaterdag en de maandag.

in.seminaties op percentage mannelijke sterftepercentage toomgrootte
nakomelingen

zaterdag 51,6 6,9
maandag 51,2 7,8

9,9
9,9

Tabel 8.

Percentages levend geboren cT biggen, ingedeeld volgens de fertiliteit

van de vaders.

drachtigheidspercentage inseminaties op

zaterdag maandag

gemiddeld percentage
mannelijke biggen

> 74 51,3 51,1
70-74 52,1 51,6
< 70 52,3 51,1

51,2
51,8
51,7

We zien nu, dat bij afnemende fertiliteit de verschillen tussen de percen-
tages mannelijke biggen van de inseminaties op zaterdagen en maandagen
groter worden.

Voor een goede benadering van deze gegevens zijn de berekeningen ook
voor de andere dagen van de week gemaakt. De verschillen tussen de
percentages geboren beerbiggen op de verschillende dagen en bij de fertili-

-ocr page 686-

teitsgroepen zijn niet significant. Wat betreft bet percentage dode biggen
worden tussen de dagen zeer significante verschillen gevonden (P < 0,01).
Het verschil tussen de zaterdag en maandag is significant (P < 0,05).
De toomgroottes van de op dinsdag tot vrijdag geïnsemineerde zeugen zijn
zeer significant groter (P < 0,01) dan de tomen van maandag en zaterdag.
Het verschil bedraagt hier n.1. één big.

Met behulp van het gedragspatroon van de zeugen kan eveneens worden
bekeken of er verschillen bestaan tussen de zeugen die te vroeg, op tijd
of te laat zijn aangeboden. Deze inseminaties zijn vermeld in tabel 9.

Tahel 9.

Gegevens over biggen, die zijn verwekt op verschillende momenten in de
oestrus en ingedeeld volgens de fertiliteit van de vaders.

klasse

te vroeg

op tijd
% c? %t

te Iaat
% J-

aantal

totaal

%t

> 74
gem. 77,0
toomgr. 11,0

53,3

7,8

53,0

10,5

49,5

10,6

2018

52,4

9,4

70-74
gem. 72,2

toomgr. 10,6

53,9

6,8

53,0

7,1

50,0

11,7

3025

52,6

8,2

< 70
gem. 68,1
toomgr. 10,3

50,5

6,5

54,8

4,7

53,8

5,8

1194

53,0

5,7

73,4

toomgr. 10,7

53,1

7,1

53,4

7,9

50,8

9,9

6237

52,6

8,1

Ook hier is weer een onderverdeling gemaakt volgens de fertiliteit van de
beren. Bij de te laat geïnsemineerde zeugen is het percentage beerbiggen
het laagst. Interessant is het percentage doodgeboren biggen. Dit is name-
lijk het laagst bij de vroege groep en het hoogst bij de late groep.
In de fertiliteitsgroepen stijgt het percentage beerbiggen bij afnemende
fertiliteit en daalt het percentage doodgeboren biggen.

Door de zeer grote variatie van het materiaal is het moeilijk om hieruit
conclusies te trekken.

Dankbetuiging

Schrijvers danken Drs. A. Schoenmakers voor de statistische bewerking van
de diverse gegevens.

SUMMARY

Adequate results are obtained when sows in heat are inseminated with 2,000 - 3,500
million living spermatozoa. Results are satisfactory when a minimum of 3,500 million
are inseminated, and optimum results are obtained when at least 5,000 million sper-
matozoa are used. The variations recorded are significant for each boar and highly
significant for each group.

There apparently is a positive correlation between the proportion of stillborn piglets
and the fertility of the sires (larger litters). This cannot be substantiated statistically
because of significant differences between the boars.

-ocr page 687-

The findings suggest that the diluted semen should not be older than five hours if
satisfactory results are to be obtained.

The efficiency index (number of piglets bom at term per insemination) may be used
in evaluating the results obtained.

The age of the boars does not affect results, whereas the year of birth does have a
highly significant effect.

As regards the effect on the sex of the piglets, it can be stated that die proportion of
boar piglets is not affected by the time of insemination.

The proportion of stillborn piglets among those obtained by insemination on Monday
is significandy higher than is that among the piglets obtained by insemination on Sa-
turday. The litter sizes of the sows inseminated from Tuesday to Friday inclusive are
very significantly larger than are those of the animals inseminated on Monday and
Saturday.

RÉSUMÉ

Des résultats suffisants ont été obtenus par l\'insémination de truies en chaleur avec
2-3,5 milliards de spermatozoïdes vivants. Les résultats deviennent bons par un
minimum de 3,5 milliards et les meilleurs résultats sont obtenus lorsqu\'au moins 5
milliards de spermatozoïdes sont utihsés. Les différences constatées sont d\'importance
statistique par verrat et d\'une importance statistique encore plus grande par groupe.
Le pourcentage de porcelets morts-nés semble être en corrélation positive avec la
fertilité des pères (des nichées plus grandes). Par suite des différences importantes
parmi les verrats, il est impossible de prouver ce fait à l\'aide de la sUtistique.
Les auteurs ont l\'impression que pour l\'obtention de bons résultats le sperme dilué ne
doit pas être plus ancien de 5 heures.

A l\'aide de l\'index d\'efficacité (nombre de porcelets nés à terme par insémination)
il est possible de bien juger les résultats obtenus.

I/âge des verrats n\'a pas d\'influence sur les résultats, mais l\'influence de l\'année de
la naissance est très sensible.

En ce qui concerne l\'influence exercée sur le sexe on peut constater que le pourcen-
tage de porcelets mâles ne subit pas d\'influence du moment d\'insémination.
Les inséminations du lundi produisent un pourcentage de porcelets morts-nés nettement
plus grand que les inséminations du samedi. Les grandeurs des nichées des truies
inséminées du mardi jusqu\'à y compris le vendredi sont considérablement plus grandes
que celles des animaux inséminés le lundi et le samedi.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Resultate der k.B. sind bei minimal 3,5 Milliarden Spermatozoiden als gut zu
bezeichnen, während die besten Resultate bei Gebrauch von mindestens 5 Milliarden
Spermatozoiden erzielt werden. Die wahrgenommenen Unterschiede sind per Eber als
signifikant und per Gruppe als sehr signifikant anzusehen.

Der Prozentsatz totgeborener Ferkel scheint {wsitiv mit der Fertilität der Väter
(grössere Koppel ) übereinzustimmen. Im Zusammenhang mit signifikanten Unter-
schieden zwischen den Ebern kann dies statistisch nicht bestätigt werden.
Es besteht der Eindruck, dass, um gute Resultate zu erzielen, das verdünnte Sperma
nicht älter als 5 Stunden sein darf.

Mit Hilfe des Wirtschaftliohkeits-Index (Zahl der à terme geborenen Ferkel per
Besamung) lassen sich die erzielten Resultate gut beurteilen.

Das Alter der Eber beeinflusst die Resultate nicht; das Geburtsjahr ist jedoch von
signifikanter Bedeutung.

Was die Geschlechtsbeednflussung betrift kann festgestellt werden, dass der Prozentsatz
männhcher Ferkel durch den Zeitpunkt der Besamung nicht beeinflusst wird.
Der Prozentsatz totgeborener Ferkel ist bei Besamung am Montag signifikant grösser
als bei Besamung am Samstag. Die Würfe von Sauen, die Dienstag bis einschliesslich
Freitag besamt wurden ist signifikant grösser als bei Tieren, wobei dies Montag oder
Samstag geschah.

-ocr page 688-

LITERATUUR

A a m dal, J.: Artificial insemination in the pig. 5th Int. Congr. Anim. Reprod.,

Trento, 5, 147, (1964).
Alanko, M.: On the effect of spermconcentration on fertilization in the sow.

6th Int. Congr. Anim. Reprod., Paris, 615, (1968).
A s d e 11, S. A. and W i 11 m a n, J. P. : The causes of stillbirth in swine and an

attempt to control it. ƒ. Agr. Res., 63, 345, (1941).
Bennet, G. H., O\'Hagan, C. and Stewart, D. L.: The effect of length of
storage time and numbers of spermatozoa on the fertility of diluted boar semen.
6th Int. Congr. Anim. Reprod., Paris, 997, (1968).
Du Mesnil Du Buisson, F. et Jonde t, R.: Utilisation du CO2 dans l\'insé-
mination porcine.
4th. Int. Congr. Anim. Reprod., The Hague, 822 (1961).
Grooten, H. J. G. : Enkele gegevens van de varkens k.i. in de provincie Utrecht.

Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1460, (1965).
Hancock, J. L. ( 1958), ref. v a n A a m d a 1, J. (1964).

J a u s s i au X, M. : Contribution à l\'étude des variations saisonnières de la fécondité
en insémination artificielle porcine.
5th Int. Congr. Anim. Reprod., Trento, 4,
476, (1964).

J o n d e t, R., c.s. : Insémination artificielle porcine. Symposium pig A.I., Noord-
wijk, (1965).

K vas nick y, A. V., c.s.: Künstliche Besamung der Schweine, Berlin, (1963).
N i w a. T.: Researches and practices in the artificial insemination of pigs.
4th Int.

Congr. Anim. Reprod., The Hague, 83, (1961).
P a r e d i s, F. and Vandeplassche, M.: Effect of initial motility, number and
age of spermatozoa on farrowing rate and litter size.
4th Int. Congr. Anim.
Reprod., The Hague, 828, (1961).
Radford, P. (1961) : ref. van Smid t (1965).

Self, H. L. : The problem of storing and inseminating boar semen. Colloque. Rép.

Insém. Art. Porc. Ann. Zoot. suppl., Paris, 121, (1959).
S m i d t, D.: Die Schweinebesamung, Hannover, 1964.

Thibault, C. : Analyse de la fécondation de l\'oeuf de la truie après accouplement
ou insémination artificielle.
Colloque Rep. Insém. Art. Porc. Ann Zoot Suppl,
Paris, 165, (1959).

-ocr page 689-

Het gedrag van het varken

Behaviour of the pig

door P. M. SCHENK1)

Samenvatting

Gedragsonderzc«k bij het varken is belangrijk voor de praktijk van de varkens-
fokkerij en -mesterij.

Gedrag is enerzijds reactie op prikkels uit de omgeving van het dier, anderzijds be-
paalt de stemming van het dier op welke prikkels uit die omgeving gereageerd
wordt. Het gedrag van een dier bevat aangeboren elementen (soort-specifiek) en
aangeleerde (individu-specifiek).

Gedragsonderzoekingen, samenhangend met de huisvesting van varkens worden
behandeld. Onderzoek over de veroorzaking van schadelijk gedrag (staartbijten)
komt ter sprake. Onderzoek over het bronstgedrag van de zeug en het sexuele ge-
drag van de beer, verricht in verband met de toepassing van K.I. bij varkens,
wordt besproken. Kennis van dit gedrag levert aanwijzingen voor het juiste tijd-
stip van insemineren gedurende de bronst. Tenslotte wordt aandacht geschonken
aan het onderzoek over het drinkgedrag van biggen gedurende de zoogtijd. Toe-
passing van de daarbij verworven kennis zal kunnen leiden tot maatregelen ter
voorkoming van achterblijven in de groei van bepaalde biggen in een toom in de
periode, dat ze gezoogd worden.

Het belang van kennis van het gedrag van het varken voor de praktijk van
varkensfokkerij en -mesterij wordt in steeds breder kring erkend. De nieuwe
vormen van huisvesting van mestvarkens brengen problemen met zich mee,
die samenhangen met het gedrag van de varkens, d.w.z. met hun reacties
op en aanpassing aan de huisvesting. Het optreden van schadelijke ge-
dragsvormen maakt het noodzakelijk de oorzaken hiervan te achterhalen,
zodat de juiste maatregelen genomen kunnen worden om optreden van
dergelijke gedragingen te kunnen voorkomen. De behoefte aan ruimere
toepassing van K.I. bij de varkensfokkerij vraagt om verdere kennis van
het bronstgedrag van de zeugen en het sexuele gedrag van de beer, opdat
uit deze vermeerderde kennis aanwijzingen naar voren komen voor de be-
paling van het juiste tijdstip van insemineren. Om bij tomen biggen het
in de groei achterblijven tijdens de zoogperiode te kunnen voorkomen, is
bestudering van het drinkgedrag van de biggen noodzakelijk. Het volgende
biedt een overzicht van de gegevens, die verschillende gedragsstudies op de
biervoor genoemde gebieden hebben opgeleverd. Alvorens echter dit over-
zicht gegeven zal worden, moeten een aantal algemene opmerkingen over
dierengedrag worden gemaakt.

Het gedrag van een dier is in de eerste plaats reactie op zijn omgeving.
Het dier reageert echter niet willekeurig op die omgeving, maar gaat daarbij
selectief te werk, d.w.z. slechts bepaalde, speciale prikkels uit die omgeving
wekken bij hem een gedragsreactie op.

In de tweede plaats wordt het gedrag van een dier bepaald door wat we nu
maar zijn „stemming" zullen noemen, anders gezegd door datgene, waartoe
hij op een bepaald moment geneigd is. Slechts als een dier honger heeft zal
hij reageren op voedselprikkels uit zijn omgeving. Een dier, dat behoefte
heeft aan rust, zal reageren op prikkels, die die behoefte bevredigen kunnen.

1  Drs. P. M. Schenk; Onderzoek Gedrag Landbouwhuisdieren T.N.O., p/a Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek; Driebergseweg 10 D, Zeist.

-ocr page 690-

Een sexueel gestemd dier zal reageren op prikkels, uitgaande van de ge-
slachtspartner. In een identieke omgeving zal een agressief gestemd dier
agressief reageren, d.w.z. aanvallen of dreigen, terwijl een dier in vlucht-
stenmiing dan zal weglopen of -rennen.

Niet alleen reageert een dier, afhankelijk van zijn stemming, op zeer speci-
fieke prikkels uit zijn omgeving, hij zal bovendien op zoek gaan naar een
omgeving, waar die prikkels aanwezig zijn. Een hongerig dier gaat op zoek
naar voedsel, een vermoeid dier zoekt een geschikte plaats om te rusten,
een sexueel gestemd dier gaat op zoek naar een geslachtspartner. Afhan-
kelijk van zijn stemming op een bepaald ogenblik zal een dier op zoek gaan
naar een omgeving die de specifieke prikkels bevat, welke het gedrag kun-
nen opwekken, dat leidt tot bevrediging van de met zijn stemming samen-
hangende behoeften.

Bij de bestudering van het gedrag van dieren moet men zich voor ogen
stellen dat alle gedrag aangeboren en aangeleerde elementen bevat. Bij be-
paalde gedragingen spelen aangeboren elementen de belangrijkste rol, bij
andere gedragingen springt het aangeleerde karakter ervan sterk naar voren.
Bij de gedragsstudie verstaan we onder aangeboren: karakteristiek voor de
soort. Alle individuen van een bepaalde diersoort (of een bepaalde groep
van die soort, b.v. cT c? of $ ? ) vertonen onder dezelfde omstandigheden
en in dezelfde stemming een zelfde, karakteristiek gedrag. Aangeboren
gedrag is bovendien erfelijk, d.w.z. het vermogen dit gedrag te vertonen
wordt van generatie op generatie doorgegeven. Een dier is in staat dergelijk
aangeboren gedrag te vertonen op het juiste moment en zonder dat ooit
geleerd te hebben.

Aangeleerd gedrag is daarentegen aan het individu gebonden. Het komt
erop neer, dat een bepaald dier in staat is te profiteren (te leren) van in
een bepaalde situatie opgedane ervaringen (aangename of onaangename)
en zijn gedrag zó te wijzigen dat bij een herhaling van die situatie de aan-
gename ervaring weer beleefd en de onaangename ervaring vermeden
wordt. Bij de dressuur maken wij gebruik van dit leervermogen en wel door
een dier te belonen, als hij doet wat wij hem willen laten doen en hem te
straffen, als hij dat niet of verkeerd doet. Dergelijk aangeleerd gedrag is niet
erfelijk en elk individu zal het tijdens zijn leven weer moeten verwerven.
Een jong dier kan daarbij profiteren van de ervaring van oudere soort-
genoten door hun voorbeeld na te volgen. Nu kunnen de individuen van
de ene diersoort heel andere dingen leren dan die van een andere soort:
het vermogen tot het leren van bepaalde gedragingen verschilt van diersoort
tot diersoort. Het leervermogen van een diersoort blijkt gebonden te zijn
aan en bepaald te worden door de aanpassing van die diersoort aan zijn
natuuriijk milieu. Zo leren ratten, die onder natuurlijke omstandigheden
een belangrijk deel van hun leven doorbrengen in een ondergronds gangen-
stelsel, gemakkelijk de weg in een doolhof. Runderen en paarden, die van
nature in een open omgeving leven, hebben daarmee veel meer moeite . . .
als het hun al lukt.

Wanneer wij ons nu gaan bepalen tot het gedrag van het varken, zullen we
de voorgaande, algemene opmerkingen over dierengedrag in gedachten
moeten houden. Allereerst zullen we aandacht wijden aan de eisen, die het
varken stelt aan zijn milieu, voor zover we die eisen uit zijn gedrag kunnen
aflezen. Kennis hiervan is natuurlijk van groot belang, als we willen komen

-ocr page 691-

tot een optimale huisvesting, d.i. een huisvesting, die zo goed mogelijk vol-
doet aan de eisen, die het varken aan zijn omgeving stelt.
In de ruimte, waarin het gehuisvest is, moet het varken gelegenheid hebben
te slapen en te rusten, voer en drinken te vinden, te defaeceren en te uri-
neren en bij hoge temperaturen zijn lichaamstemperatuur op peil te
houden.

Varkens zijn van nature nieuwsgierige dieren, die, wanneer ze actief zijn,
langdurig bezig zijn met het onderzoeken van hun omgeving. Hun reukzin
is daarbij een belangrijk hulpmiddel. Allerlei voorwerpen worden intensief
besnuffeld en voortdurend wroeten ze met hun snuit in de grond of in het
stro van hun lighok. Hun woonruimte moet hun daarom de gelegenheid
bieden die onderzoekingsdrift te bevredigen. Naar mijn mening bieden
moderne varkenshokken met een betonnen bodem en zonder stro daartoe
te weinig gelegenheid.

Een groot deel van de dag — ongeveer vier/vijfde gedeelte — brengt een
varken rustend door. Is er stro in het hok aanwezig, dan wroet het varken
hierin dikwijls een leger alvorens te gaan liggen. Bij lage temperaturen
gaan de varkens dicht opeen liggen, waarmee ze gezamenlijk hun lichaams-
temperatuur op peil houden. Bij hoge temperaturen en droog weer zoeken
ze juist verkoeling door op vochtige plaatsen te gaan liggen. Buiten gehou-
den varkens zoeken ondiepe plassen op en wentelen zich daar in de modder
of wroeten de grond om tot ze op de koele vochtige aarde kunnen gaan
liggen. Worden ze binnenshuis gehouden, dan zoeken ze verkoeling door
in het gemorste water bij de drinkplaats of in hun eigen urine te gaan
liggen.

Varkens zijn echte alleseters en voeden zich, als ze de kans krijgen, zowel
met plantaardig als dierlijk voedsel. In de praktijk van de varkenshouderij
in grote eenheden worden de dieren echter gevoerd met, als meel of korrels
aangeboden, droogvoer van speciale samenstelling. Dit voer kan ad libitum
of gerantsoeneerd worden verstrekt. Bij ad libitum verstrekking gaan de
varkens van tijd tot tijd naar de voerbak en eten daar wat. Dit eten kan
afgewisseld worden met of gevolgd worden door drinken. Bij twee ad libi-
tum met droogvoer (meel) gevoerde groepen varkens gingen de dieren per
etmaal gemiddeld 7 ä 8 keer naar de voerbak (Van Putten, 1968).
Wanneer de varkens gerantsoeneerd, tweemaal per dag, met meel gevoerd
worden, zullen ze eerst in snel tempo een flinke hoeveelheid voer naar bin-
nen werken alvorens te gaan drinken (Haf ez, 1962). Bij gerantsoeneerde
voeding op vaste tijden weten de varkens al spoedig wanneer ze gevoerd
worden en worden ze direct actief — gaan lopen en beginnen luid te knor-
ren — zodra er iemand omstreeks die djd de stal binnenkomt. Op andere
tijdstippen reageren ze helemaal niet of niet zo luidruchtig op binnen-
komende personen.

Het drinken van varkens is gedeeltelijk gekoppeld aan het eten, d.w.z.
tussen het eten door of er direct op volgend wordt gedronken. Er wordt
echter ook vaak gedronken, zonder dat tezelfder tijd gegeten wordt. Bij
groepen ad libitum en gerantsoeneerd gevoerde varkens bleken dieren ge-
middeld 17 en 20 keer per etmaal te gaan drinken (Van Putten,
1968). Varkens leren snel een automatische drinkbak te gebruiken. Voordat
ze twee maanden oud zijn, kunnen biggen dit al hebben geleerd.
Varkens hebben van nature de neiging te defaeceren en urineren op aparte
plaatsen en in ieder geval de nümte, die ze als ligplaats verkozen hebben,

-ocr page 692-

niet met faeces en urine te bevuilen. Wanneer ze in een weiland gehouden
worden, waar schuilplaatsen aanwezig zijn die net voldoende ruimte bieden
om te liggen, dan zullen ze buhen deze schuilplaatsen defaeceren en uri-
neren. In een klein hok zullen ze een bepaalde hoek bestemmen voor het
deponeren van de excrementen. Als een drachtige zeug enige dagen vóór de
partus naar een kraamhok gebracht wordt en vandaar een paar maal per
dag naar een aparte voerplaats wordt gedreven, zal ze al na een paar dagen
bijna steeds alleen op die voerplaats defaeceren en urineren. Urineren en
defaeceren volgt vaak meteen op drinken, zodat over \'t algemeen een groot
deel van de mest en de urine in de buurt van de drinkplaats wordt ge-
deponeerd.

Gewoonlijk worden varkens in groepen gehouden. Ook wilde varkens leven
in kleine troepen, bestaande uit 5 tot 8 dieren onder leiding van een oude
beer. In dergelijke troepen kennen de dieren elkaar waarschijnlijk indivi-
dueel en bestaat er een zekere rangorde tussen de dieren onderling, waarbij
de oude beer de baas is en van de overigen bepaalde dieren anderen over-
heersen. In een groep huisvarkens wordt de verhouding tussen twee dieren
dikwijls in slechts één gevecht gevestigd en de overwinnaar is van dan af
het dominante dier. Het andere dier zal hem voortaan vermijden, d.w.z.
voor hem uitwijken als hij te dicht in de buurt komt. Het dominante var-
ken kan bij ontmoetingen zijn dominantie nog eens onderstrepen door
dreigend naar het andere dier te knorren. Het gevolg van een en ander is,
dat in een eenmcial gevestigde groep nauwelijks meer gevochten wordt.
De agressie, die nu nog optreedt, speelt zich voornamelijk af in de buurt
van het voer en bestaat dan bijna alleen uit dreigen met af en toe eens een
uitval. Hoe kleiner de beschikbare voerruimte is, des te meer agressieve
uitingen zullen er bij het voer optreden. Voegt men aan een eenmaal ge-
vestigde groep varkens nieuwe dieren toe, dan zullen er echter wel ge-
vechten optreden tussen de reeds aanwezige dieren en de nieuwe dieren,
totdat ook tussen hen de verhoudingen zijn vastgelegd. In een toom biggen
wordt al gedurende de eerste dagen na de geboorte door onderlinge ge-
vechten een rangorde vastgelegd, die blijft bestaan, zolang het toom bijeen
blijft. Vanaf een week na de geboorte van de biggen ziet men in het toom
nauwelijks meer gevechten optreden.

Een uiterst onplezierig en in zijn gevolgen schadelijk gedrag van varkens
is het staartbijten. Van Putten (1968) maakt bij zijn onderzoek over
dit gedrag onderscheid tussen
staartbijten en kannibalisme.
Onder staartbijten verstaat hij het door een varken dwars in de bek nemen
van de staart van een ander varken. De in de bek genomen staart wordt
vervolgens tussen de kiezen heen en weer geschoven en beknabbeld. Als ei
in een varkenshok staartbijten optreedt, zijn het meestal maar enkele var-
kens die dit doen, terwijl vrijwel alle andere varkens in dit hok gebeten
worden. Wanneer deze activiteit in een varkenshok gaat optreden, beginnen
de varkens eerst ook te kluiven op en te bijten in de oren en de hoeven
van andere dieren en te knauwen op het haar van het achterste gedeelte
van de rug van anderen, maar hun bijtactiviteit richt zich al spoedig voor-
namelijk op de staart, omdat vooral het bijten in de oren door de andere
varkens wordt afgeweerd. Min of meer per ongeluk kunnen de bekloven
staarten gewond raken. Die bloedende staartwondjes irriteren en de ver-
wonde varkens gaan nu voortdurend met de staart zwaaien. De zwiepende
staarten trekken nog sterker de aandacht van de staartbijtende varkens, die

-ocr page 693-

nu steeds meer in die staarten gaan bijten. De staarten raken daardcwr
veel meer verwond en gaan erger bloeden. De staartbijtende varkens gaan
steeds feller bijten en geleidelijk gaat het staartbijten over in
kannibalisme,
waarbij de staart in de lengterichting in de bek gegrepen wordt en het
bijtende dier tracht er stukken af te scheuren. Een varken met zo\'n aan-
gebeten staart krijgt langzamerhand een groepje varkens achter zich aan,
die allemaal proberen een stuk van zijn staart af te bijten. De varkens met
de aangevreten staarten worden langdurig gejaagd door groepjes varkens,
die wisselen van samenstelling en die de staarten steeds verder verwonden
en afvreten. Een in oorsprong vrij onschuldige activiteit als het hiervoor
beschreven staartbijten leidt zo tot een voor het slachtoffer vaak fataal
kannibalisme.

In zijn onderzoek heeft Van Putten getracht de oorzaken van het op-
treden van staartbijten te achterhalen. Het bleek hem dat aan het staart-
bijten een periode van algemene onrust en verhoogde activiteit voorafging,
waarbij de varkens veel liepen en aan allerlei voorwerpen snuffelden en er
op knabbelden. Tevens werden ze onzindelijk en bevuilden hun ligplaats
met urine en faecaliën. Die algemene, aan het staartbijten voorafgaande,
onrust kon opgewekt worden door verslechtering van het stalklimaat, als
gevolg van het verminderen of stopzetten van de ventilatie en het inbrengen
\\\'an ammonia. Stalklimaatsverslechtering bij hoge temperaturen (boven
25° C) leidde echter alleen tot grote onrust, staartbijten bleef uit. Bij lagere
temperaturen (tot 23° C) leidde stalklimaatsverslechtering tot onrust, ge-
\\ olgd door staartbijten. In de hokken, waar stro aanwezig was, trad staart-
bijten echter in veel geringer mate op dan in strovrije hokken. Staartbijten
werd onder deze omstandigheden geconstateerd in 11 van de 12 strovrije
hokken en in slechts 2 van 13 hokken met stro.

Een slecht stalklimaat, met een hoog C02- en ammoniagehalte van de
lucht, als gevolg van onvoldoende ventilatie, bij niet te hoge temperatuur,
leidt dus tot een grote onrust onder de varkens en uiteindelijk tot staart-
bijten. De aanwezigheid van stro in het hok onderdrukt het staartbijten
echter grotendeels en wel doordat de varkens in dit geval hun bijtactiviteit
op het stro richten. Dit stro werd bij de proef intensief gekauwd en groten-
deels opgegeten.

Er is de laatste 10 jaar bij de onderzoekers een grote belangstelling voor
het bronstgedrag van zeugen en het sexuele gedrag van de beer te consta-
teren. Deze belangstelling hangt samen met het groeiende belang van de
K.I. voor de varkensteelt. Meer kennis van het sexuele gedrag van het
varken kan hulp bieden bij de ontwikkeling van de K.I. en kan informatie
bieden voor het bepalen van het juiste tijdstip van inseminatie.
Alvorens over te gaan tot een nadere analyse van enige aspecten van het
bronstgedrag van zeugen, zal eerst een korte beschrijving gegeven worden
van het verloop van de paring van varkens, omdat daaruit naar voren
komt, dat bepaalde gedragingen van de bronstige zeug een goede aan-
wijzing zijn voor haar bereidheid zich te laten dekken.
Wanneer een gezonde beer met een zeug wordt samengebracht, zal hij
proberen die zeug te bespringen. Een niet-bronstige zeug zal die poging
afweren door steeds weg te lopen en zelfs wel door naar de beer te bijten.
Een bronstige zeug echter zal — na korter of langer voorbereiding door de
beer — op een bepaald moment stokstijf blijven staan, waarna de beer

-ocr page 694-

snuffelt en likt aan haar vulva, al spoedig opspringt en de, vaak lang du-
rende, dekking volgt. Soms staat de zeug meteen, zodra de beer bij haar in
het hok gebracht wordt. Vaak loopt ze eerst voor de beer weg, wanneer
deze op haar toeloopt. De beer begint haar dan met zijn snuit in de flanken
en tussen de achterpoten te duwen en te stoten en laat tevens een typisch
geluid — een laag, ritmisch knorren — horen. Resultaat van deze bewer-
king door de beer is, dat de zeug alsnog blijft staan, de beer kan opspringen
en een dekking kan plaats vinden. Bestudering van het paringsgedrag \\-an
varkens leert dat dit staan van de zeug — de z.g. stareflex (réflex d\'immo-
bilisation; Signoret en du Mesnil du Buisson, 1961) — een be-
langrijk gedragsaspect is en dat, wanneer de zeug niet bereid is dit gedrag
voldoende lang achtereen te vertonen, de dekking mislukt. Verschillende
onderzoekers hebben zich dan ook speciaal met dit gedrag van de bronstige
zeug bezig gehouden en geprobeerd dit verder te analyseren.
Het aannemen van een stareflex door een bronstige zeug is een reactie op
prikkels, die van de beer uitgaan. Nu vormt de beer een gecompliceerde
prikkelsituatie: de zeug kan hem zien, hem horen, wanneer hij zijn typische,
sexueel bepaalde, knorgeluid laat horen, hem ruiken, (de typische beren-
geur) en bovendien tactiel geprikkeld worden, wanneer hij stoot en duwt
tussen haar achterpoten en tegen haar flanken. De bereidheid van de zeug
met een stareflex op de aanwezigheid van de beer te reageren is van geval
tot geval verschillend; soms staat ze meteen, zodra hij in haar hok gebracht
wordt, in andere gevallen moet hij haar eerst enige tijd aanstoten en zijn
typische sexuele knorren laten horen, alvorens ze een stareflex wil aan-
nemen. M.a.w. een bronstige zeug heeft de ene keer een veel sterkere prik-
kel nodig om te reageren met het aannemen van een stareflex dan de
andere keer.

Wanneer een zeug bronstig is — hier gedefinieerd als bereid zich door de
beer te laten bespringen — is er kans dat ze, terwijl er geen beer aanwezig
is, toch een stareflex vertoont en dan als reactie op door een mens toege-
diende tactiele prikkeling alleen, i.e. druk, met de handen uitgeoefend op
haar rug en in haar flanken. Signoret en medewerkers (1960, 1961)
onderzochten de bereidwilligheid van bronstige zeugen om op alleen derge-
lijke, tactiele prikkeling met een stareflex te reageren. Door hun proef-
zeugen tweemaal per dag, \'s morgens en \'s avonds, met de beer samen te
brengen wisten ze precies welke zeugen bronstig waren. Een aantal van de
bronstige zeugen reageerde positief — met het aannemen van een sta-
reflex — op de door hen toegediende prikkeling. Bij een deel van de nega-
tief reagerende zeugen, konden ze alsnog een positieve reactie opwekken,
wanneer ze de tactiele prikkeling combineerden met het sexuele knorren
van de beer of de typische berengeur. Voor deze zeugen was tactiele prik-
keling alleen kennelijk niet genoeg en moest deze versterkt worden met an-
dere berenprikkels — berengeluid of -geur — om de zeug te laten reageren
met een stareflex. De bereidheid van de bronstige zeug om een stareflex te
vertonen heeft klaarblijkelijk een zekere drempelwaarde, die van zeug tot
zeug en mogelijk bij een en dezelfde zeug van tijd tot tijd verschilt. Onder
drempelwaarde verstaan we hier die minimum hoeveelheid prikkeling, die
vereist is om de zeug te laten reageren met een stareflex. Hoe groter haar
bereidheid tot reageren, des te lager is die drempelwaarde en des te geringer
kan de prikkeling zijn, die nodig is om de stareflex op te wekken.
We kunnen ons nu twee mogelijkheden voorstellen. In de eerste plaats kun-

-ocr page 695-

nen de zeugen onderling verschillen in hun bereidheid een stareflex te ver-
tonen, wanneer ze bronstig zijn. Aan de ene kant zouden er dan zeugen
zijn die, mits bronstig, altijd een grote bereidheid tot reageren vertonen,
dus steeds maar een geringe prikkeling behoeven en daarom al positief rea-
gerend op alleen tactiele prikkeling. Aan de andere kant zouden er zeugen
zijn, waarvan, indien ze bronstig zijn, de bereidheid om een stareflex te
vertonen steeds maar gering is, zodat ze alleen positief reageren op de vol-
ledige prikkelsituatie, die van de beer uitgaat.

In de tweede plaats zou de sterkte van de bereidheid van de zeug om een
stareflex te vertonen kunnen samenhangen met het tijdstip gedurende de
bronst, waarop deze bereidheid getoetst wordt. We kunnen ons voorstellen
dat die bereidheid tot reageren gering is, wanneer de bronst begint, vervol-
gens toeneemt naarmate de bronst vordert en ten slotte, tegen het eind van
de bronst, weer afneemt. Willemse en Boender (1966, 1967) hebben
de bereidheid van zeugen om een stareflex te vertonen op alleen tactiele
prikkeling van het begin tot het eind van de bronst getest. Ze vonden, dat
de eerste tijd, nadat de bronst begonnen was, de zeugen geen stareflex ver-
toonden op alleen tactiele prikkeling, dat er vervolgens een periode was,
waarbij de zeugen dit wel deden, waarop dan weer een periode volgde dat
de zeugen niet meer reageerden met een stareflex op alleen tactiele prik-
keling. De sterkte van de bereidheid om een stareflex te vertonen heeft ge-
durende de bronst dus een zeker intensiteitsverloop: die bereidheid is eerst
gering, neemt vervolgens toe en is dan gedurende een zekere tijd sterk (de
zeug reageert al positief op een geringe prikkeling) en neemt daarna weer
af, totdat zij aan het eind van de bronst verdwenen is.
De bronst van zeugen kon door hen in drie perioden worden ingedeeld:

a. een eerste beerperiode, waarbij de zeugen nog niet reageerden met
een stareflex op louter tactiele prikkeling, maar wel positief rea-
geerden op de beer;

b. een inseminatorperiode, waarbij de zeugen al positief reageerden op
alleen tactiele prikkeling;

c. een tweede beerperiode, waarbij de zeugen wederom niet met een
stareflex reageerden op louter tactiele prikkeling, maar nog wel posi-
tief reageerden op de beer.

Onafhankelijk van de totale lengte van de bronst verhielden deze drie pe-
rioden zich ruvweg als 1 : 4 : 1. Slechts bij een gering aantal van de door
hen onderzochte zeugen waren zij niet in staat tijdens een bronst met alleen
tactiele prikkeling een stareflex op te wekken.

Bij mijn eigen onderzoek over het bronstgedrag van zeugen werden op een
dekstation aanwezige zeugen getest op hun bereidheid een stareflex te ver-
tonen als reactie op louter tactiele prikkeling, alvorens ze ter dekking naar
de beer werden gebracht. Wanneer de zeugen positief reageerden op tac-
tiele prikkeling van rug en flanken, ging ik na of ze bereid waren die sta-
reflex gedurende één minuut achtereen te blijven vertonen. Zodra de zeugen
bleven staan, ging ik op hun rug zitten en probeerde 1 minuut op hun rug
te blijven zitten. Meteen na de stareflex-test — met positief of negatief
resultaat — werden de zeugen naar de beer gebracht en werd het verloop
van het voorspel tot de dekking en de dekking genoteerd. Het bleek nu dat
bij zeugen, die positief op de test reageerden, d.w.z. één minuut achtereen
bleven staan, het voorspel van de dekking en de dekking zelf gemiddeld

-ocr page 696-

beter verliepen dan bij de zeugen, die negatief reageerden op de test. De
op de test positief reagerende zeugen waren bij de beer eerder bereid te
gaan staan — de beer behoefde hen minder lang en intensief te bewerken
— en de dekking zelf verliep rustiger, werd minder vaak al gauw door de
zeug afgebroken. De stareflex-test, d.i. de toetsing van de bereidheid van
de zeug een stareflex te vertonen op louter tactiele prikkeling, biedt ons zo
een goede gelegenheid te voorspellen of een dekking goed zal verlopen. We
moeten ons echter wel realiseren dat, ook al reageert een zeug negatief op
de test, dit niet betekent dat ze dan niet goed gedekt zou kunnen worden.

Een bronstige zeug wacht niet gelaten af tot de beer bij haar komt, maar
zal, wanneer ze daartoe de kans krijgt, actief op zoek gaan naar de beer.
Signoret (1967) bood bronstige en niet-bronstige zeugen in een T-
vormig labyrinth de keuze tussen een weg, die naar een beer en een weg
die naar een andere zeug leidde. Bronstige zeugen vertoonden een duide-
lijke voorkeur voor de weg, die naar de beer leidde. Bij niet-bronstige
zeugen was er geen sprake van een dergelijke voorkeur.
Bij het verloop van de dekking speelt ook de activiteit van de beer een be-
langrijke rol. Een volhardende beer, die lange tijd achtereen bereid is de
zeug te bewerken, zal bij bepaalde, niet zo willige zeugen succes hebben en
deze zeugen uiteindelijk kunnen dekken, terwijl een minder volhardende
beer bij die zeugen niet tot dekken komt. De bereidheid van een beer om te
dekken fluctueert en is dus niet steeds even groot. Meteen na een geslaagde
dekking is de deklust geheel verdwenen en het duurt dan enige tijd — van
beer tot beer verschillend — voordat deze weer voldoende is hersteld om
de beer het dekken mogelijk te maken. Het verloop van het paringsgedrag
bij varkens wordt door beer en zeug beiden bepaald. Het hele paringsgedrag
is tenslotte het resultaat van de samenwerking van beer en zeug. Als een
van beide dieren op een bepaald ogenblik zijn rol niet goed speelt, mislukt
de dekking.

In de praktijk van de varkensfokkerij ziet men dat, vooral bij grotere tomen
biggen, vaak een of meer biggen van het toom gedurende de zoogperiode in
groei achterblijven. Wil men maatregelen kunnen nemen, die dit achter-
blijven in de groei van bepaalde biggen tegengaan, dan zal men meer
moeten weten over het zooggedrag van varkens. Dit is een van de redenen,
dat er voor het zooggedrag van varkens een grote belangstelling aanwezig
is bij de gedragsonderzoekers (zie bv. Hafez e.a., 1962; McBride,
1963 en Wesley, 1967).

Wanneer men een zeug met iets oudere biggen observeert op het moment
dat de biggen drinken, valt op hoe rustig dit drinken verloopt. De biggen
liggen elk aan een tepel en drinken, zonder elkaar te storen, hun portie.
Waarneming van een aantal drinkbeurten maakt duidelijk, dat de biggen,
zodra ze willen drinken, direct naar een bepaalde tepel aan de uier gaan,
deze in de bek nemen en er hevig op beginnen te sabbelen. Nadat ze dit
enige tijd hebben volgehouden, begint de zeug ritmisch te knorren en laat
de melk schieten. De biggen worden dan meteen rustig, leggen de oortjes
naar achteren en beginnen te drinken. Na afloop van het drinken blijven
de biggen dikwijls nog enige tijd op de tepels sabbelen. Men krijgt uit het
geheel de indruk, dat iedere big weet, aan welke tepel hij moet gaan zuigen.
Wanneer men de biggen merkt, ziet men inderdaad, dat bij de opeenvol-
gende drinkbeurten elke big steeds weer terugkeert naar dezelfde tepel. De

-ocr page 697-

biggen van een toom zijn a.h.w. stuk voor stuk aan een bepaalde tepel ge-
bonden en er is een vaste orde in de rangschikking van de biggen aan de
uier.

Wanneer een toom biggen van de geboorte af wordt waargenomen blijkt,
dat bij de eerste drinkbeurten van een vaste rangschikking van de biggen
nog in het geheel geen sprake is. Die eerste drinkbeurten zijn juist geken-
merkt door een grote onrust. De biggen vechten met elkaar om het bezit
van bepaalde tepels. Vooral de voorste en achterste paren blijken erg in trek
en de biggen proberen elkaar juist van die tepels te verdringen. Als twee
biggen om het bezit van een bepaalde tepel vechten, zal dikwijls een van de
twee erin slagen die tepel stevig in de bek te nemen en deze laat zich dan
niet meer door zijn rivaal verdrijven. Bij een volgende drinkbeurt kan
wederom een gevecht uitbreken tussen dezelfde biggen om het bezit van
dezelfde tepel, waarbij de uitslag van het gevecht niet dezelfde behoeft te
zijn als bij de vorige drinkbeurt. Uiteindelijk slaagt een van de twee biggen
erin het gevecht steeds in zijn voordeel te beëindigen, zodat deze big voor-
taan aan die tepel kan drinken. De andere big doet tenslotte geen pogingen
meer hem ervan te verdringen. Op deze manier krijgen gedurende de eerste
dagen na de geboorte steeds meer biggen de beschikking over een eigen
tepel. Na een week tot 10 dagen is zo bij de meeste tomen een vaste ver-
deling van de biggen over de uier tot stand gekomen en drinkt elke big aan
zijn eigen tepel. Volgens Hafez en medewerkers (1962) komt de binding
aan de voorste en achterste tepels het eerst tot stand en vervolgens krijgen
de tussenliggende tepels hun eigen drinkers.

Bij bet tot stand komen van de binding aan een bepaalde tepel doet zich
nog een complicatie voor. De zeug ligt bij de drinkbeurten niet steeds op
dezelfde zijde. Nu zijn er biggen, die steeds proberen aan de onderste of
bovenste tepel van een bepaald paar te drinken, zodat ze, al naar de zeug
op haar linker- of rechterzijde ligt, nu eens aan de linker, dan weer aan de
rechtertepel van dat paar drinken. Andere biggen daarentegen blijken juist
aan een bepaalde tepel, bv. de linker van een bepaald paar, gebonden te
zijn en drinken dan aan de bovenste tepel van dat paar, wanneer de zeug
op baar rechterzijde en aan de onderste tepel van dat paar wanneer de
zeug op haar linkerzijde ligt.

Het tot stand komen van de binding aan een bepaalde tepel is een leer-
proces. De biggen moeten leren hun tepel van de ervoor liggende en de
erop volgende te onderscheiden. Voor de biggen, die een plaats aan het
eerste of het laatste paar tepels hebben veroverd, verloopt dit leerproces
vlugger dan voor de biggen, die een der tussenliggende tepels hebben uit-
gekozen. Juist bij de middelste tepelparen ziet men vaak biggen, die eerst
afwisselend drinken aan twee of drie opeenvolgende tepels en pas later aan
een bepaalde tepel gebonden raken. Bij het leren kennen van een tepel kun-
nen zowel prikkels van die tepel — bv. de geur — gebruikt worden, alsook
de herkenning van de biggen, die reeds aan de aangrenzende tepels ge-
bonden zijn.

Niet uit alle tepels zal dezelfde hoeveelheid melk gedronken kunnen wor-
den: uit de ene tepel vloeit meer melk dan uit de andere. Er zijn goede en
slechte tepels. Vaak wordt vermeld, dat de voorste tepels de meeste melk
leveren, terwijl uit de achterste de minste melk vloeit. Wanneer de binding
aan de verschillende tepels volledig tot stand gekomen is, zullen biggen, die
een slechte tepel getroffen hebben, in het nadeel zijn t.o.v. biggen, die aan

-ocr page 698-

een goede tepel gebonden zijn. De eersten krijgen veel minder melk en kun-
nen zo in groei achterblijven. Juist bij grote tomen zal elke tepel door een
big aangezogen worden, zodat er ook biggen zijn, die aan een slechte tepel
drinken. Bij kleinere tomen zullen de achteraandrinkende biggen vaak twee
— en ook wel eens meer — tepels aanzuigen.

In het voorgaande zijn een aantal aspecten van het varkensgedrag aange-
stipt. De kennis van het gedrag van het varken is nog groeiend en veel van
zijn gedragingen zullen veel diepgaander onderzocht moeten worden om
ons een duidelijker inzicht te geven in de veroorzaking en de functie ervan.
Mag dit relaas een aansporing zijn mede te werken aan de verwerving van
die verdere kennis.

SUMMARY

The study of behaviour in pigs is essential in practical pig-breeding and -fattening.
Behaviour is the response to stimuli produced by the environment of the animal on the
one hand and, on the other, the state of mind of the animal wfill determine the
environmental stimuli to wrhich it responds. The behaviour of an animal includes
congenital (species-specific) and acquired (individual-specific) factors.
Studies on behaviour in relation to the housing of pigs are reviewed. Studies on the
causes of injurious behaviour (tail-biting) are referred to. Studies on the behaviour of
sows in heat and the sexual behaviour of boars vrith regard to the use of artificial
insemination in pigs are discussed. The knowledge of this behaviour affords indi-
cations as to the correct time at which to inseminate during oestrus. Finally, attention
is paid to the suckling behaviour of piglets during the lactation period. Applying the
knowledge acquired on studying this behaviour will make it possible to adopt measures
designed to prevent retardation of growth in particular piglets of a litter during the
period of suckhng.

RÉSUMÉ

L\'examen de la conduite du porc a de l\'importance pour la pratique de l\'élevage et
de l\'engraissage porcins.

D\'une part la conduite est une réaction aux stimulus produits par l\'entourage de
l\'animal et d\'autre part l\'humeur de l\'animal décide à quels stimulus de l\'entourage
il réagira. La conduite animale est composée d\'élements congénitaux (spécifiques de
l\'espèce) et d\'élements acquis (spécifiques de l\'individu).

Les recherches de la conduite porcine par rapport à son logis sont discutées. L\'examen
de la cause de la conduite nocive (l\'habitude de se mordre la queue) est traité. Les
recherches de la conduite de la truie en rut et de la conduite sexuelle du verrat,
faites en vue de l\'application de l\'Insémination Artificielle chez les porcs sont dis-
cutées. La connaissance de la conduite porcine fournit des indications pour le moment
propice de l\'insémination pendant l\'oestrus. Finalement les recherches concernant la
conduite des porcelets à la mamelle, pendant la lactation, sont discutées. L\'application
des connaissances acquises pourra mener à des mesures préventives contre la retarda-
tion dans la croissance de certains porcelets d\'une nichée dans la période d\'allaite-
ment.

ZUSAMMENFASSUNG

Untersuchungen über Verhaltungsregeln des Schweines sind für die Praxis der Schwei-
nezucht und Mast von Bedeutung.

Das Verhalten ist einerseits eine Reaktion auf Reize aus der Umgebung des Tieres,
andererseits bestimmt die Stimmung des Tieres auf welche Reize aus der Umgebung
reagiert wird. Das Verhalten des Tieres umfasst angeborene Elemente (.\\rt-spezifisch)
und angelernte (Individuum-spezifisch).

-ocr page 699-

Er wurden im weiteren Untersuchungen über Verhaltungsregeln, die mit der Schwei-
nehaltung zusammenhängen, behandelt. Dabei kommen auch Untersuchungen über
die Ursache schädlichen Verhaltens (Schwanzbeissen) zur Sprache. Untersuchungen
über das Brunstverhalten der Sau und das sexuelle Verhalten des Ebers werden im
Zusammenhang mit der Anwendung der k. B. bei Schweinen, besprochen. Kenntnis
über dieses Verhalten verschafft Hinweise über den richtigen Zeitpunkt der Besamung
während der Brunst.

Schliesslich wird besondere Aufmerksamkeit auf Untersuchungen über das Trinkver-
halten von Ferkeln während der Saugperiode gelenkt. Anwendung der hierbei er-
worbenen Kenntnis könnte zu Massanahmen führen, um Zurückbleiben im Wachstum
von bestimmten Ferkeln in einem Koppel während dieser Periode wrzubeugen.

LITERATUUR

Hafez, E. S. E., Sumption, L. J. and Jak way, J. S.: The behaviour of
swine. In: The behaviour of domesdc animals, ed.by E.S.E. Hafez; London, Bail-
lière, Tindall and Cox, 1962.
McBride, G.: The „teat order" and communication in young pigs.
Anim. Beha-
viour, 11, 53, (1963).
Putten, G. van: Een onderzoek naar staartbijten bij mestvarkens. Dissertatie,

Amsterdam 1968. Verslagen van Landbouwonderzoekingen, 706, 1968.
Schenk, P. M. : An investigation into the oestrus symptoms and behaviour of

sows. Zschr. Tierzucht, ZüchtungsbioL, 83, 87, (1967).
S i g n O r e t, J. P. : Attraction de la femelle en oestrus par le maie chez les porcins.

Rev. du Comport, anim., 4, 10, (1967).
Signoret, J. P. etMesnilduBuisson, F. du: Etude du comportement de la

truie en oestrus. Proc. JVth Intern. Congr, Anim,. Reprod., 171, (1963).
Signoret, J. P., Mesnildu Buisson, F. du et Busnel, R. G.: Rôle d\'un
signal acoustique de verrat dans le comportement reactionnel de la truie en
oestrus.
Cpts. Rend. Séanc. Acad. Scie., 250, 1355, (1960).
Wesley, F.: Stereotypy and teat selection in pigs. Zschr. Säugetierk., 32, 362,
(1967).

Willemse, A. H.: De betekenis van het bronstgedrag voor de bepaling van het

juiste inseminatietijdstip. Veeteelt, en Zuivelber., 9, 274, (1966).
Willemse, A. H. and Boender, J.: The relation between the time of insemi
ration and fertility in gilts.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 18, (1967).

-ocr page 700-

Klinische benadering van het probleembedrijf

Clinical approach to the problem piggery

door W. T. TRUIJEN1)

Samenvatting

Tengevolge van de sterke concentratie van varkens op de zandgronden in Neder-
land, worden de praktizerende dierenartsen in die gebieden steeds vaker gekon-
fronteerd met de zf^enaamde probleembedrijven.

Bij de klinische benadering van dergelijke bedrijven is het verkrijgen van een
goede anamnese van uitermate groot belang. Daarnaast is ook het verzamelen van
zoveel mogelijk objektieve gegevens betreffende het probleem noodzakelijk, om
een juist inzicht te krijgen in het verloop en de omvang daarvan.
Een bestudering van dit alles zal in de meeste gevallen een aanwijzing geven in
welke richting het dan volgende klinische onderzoek moet gaan. Daarnaast zal
men ook huisvesting, voeding en verzorging in het onderzoek dienen te betrekken.
Tenslotte kan men via laboratorium-onderzoek nadere informatie verkrijgen om
tot een diagnose en een eventuele oplossing van het probleem te komen.
Een en ander is met een viertal praktijkvoorbeelden toegelicht. Het is overigens
de vraag of de practicus in de toekomst niet steeds minder als klinicus op de
grote bedrijven zal komen. De ekonomische ontwikkeling in de moderne landbouw
—• met name in de veredelingssektor — vraagt veel meer om een preventieve
dan om een therapeutische benadering van ziekten.

Een beoordeling van grote veredelingsbedrijven via produktiegetallen kan waarde-
volle informatie verschaffen.

Inleiding

Zoals bekend is, beweegt zich de ontwikkeling van de moderne landbouw
en veeteelt sterk in de richting van grote bedrijfs-eenheden. Ook in de
varkenshouderij begint zich dit steeds duidelijker af te tekenen, vooral op
de zandgronden en met name in het Oosten van Noord-Brabant en in
Noord- en Midden-Limburg. Er zijn verschillende faktoren die deze ont-
wikkeling stimuleren.

In de eerste plaats het gunstige prijspeil van de laatste tijd en de goede
vooruitzichten op korte termijn voor de afzet van varkensvlees. Daarnaast
trekken vele varkenshouders reeds nu hun konklusies uit het enige tijd
geleden gepubliceerde „plan Mansholt".

Men zal zich dus — ook als praktizerende dierenarts — moeten instellen
op grote bedrijven.

Bij deze grote eenheden wordt het ziekterisiko verhoogd. De oorzaken
hiervan zijn de volgende:

1. door het intensievere verkeer van en naar het bedrijf wordt de kans
op „ziekte-insleep" veel groter;

2. wanneer meer dieren in eenzelfde ruimte verblijven vindt versprei-
ding van ziekten sneller en intensiever plaats;

3. in een grotere populatie zullen meer zwakke en gevoelige dieren
zijn die vlugger geïnfekteerd worden en dan weer als smetstofbron
kunnen fungeren;

4. de beheersing van het klimaat is in grotere stallen vaak een pro-
bleem en dit kan invloed hebben op het optreden van ziekten;

1  Dr. W. T. Truijen; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord
Brabant; Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 701-

5. op grote bedrijven bestaat de neiging om door mechanisatie en
langs andere wegen op de faktor arbeid te bezuinigen. Tijd voor
kontrole zal er vaak niet of te weinig zijn. Hierdoor zullen ziekten
te laat worden opgemerkt, zodat ze zich gemakkelijker kunnen
verspreiden.

Doordat de varkenshouder, wat zijn vakmanschap betreft, niet altijd met
zijn bedrijf is meegegroeid, zullen bepaalde ziekten of afwijkingen zich
eerder ontwikkelen tot een echt probleem op het bedrijf. Gedwongen door
de vaak grote ekonomische konsekwenties, zal hij dan uiteindelijk zijn
dierenarts konsulteren. Dit is dan het moment waarop de practicus met
het probleembedrijf gekonfronteerd wordt.

Een volledige klinische benadering van het probleembedrijf bestaat uit
vier onderdelen, namelijk de anamnese, het klinische onderzoek, het onder-
zoek van de milieufaktoren en het laboratoriumonderzoek.
Voor het stellen van de diagnose zal het echter niet altijd nodig zijn deze
vier onderdelen allen erbij te betrekken.

De anamnese

Een uitermate belangrijke zaak is het verkrijgen van een goede anamnese.
Hierbij kan men als volgt te werk gaan.

Allereerst neemt men kennis van de klachten, waarbij deze zich meestal
zullen toespitsen op een of enkele van de volgende punten: huid, adem-
halingsapparaat, digestieapparaat, urogenitaal-apparaat, zenuwstelsel en
lokomotie-apparaat.

Vervolgens dient men deze klachten nader te analyseren door ze zoveel
mogelijk te toetsen aan de beschikbare exakte gegevens.

Hierbij kan het allereerst van belang zijn nader geïnformeerd te worden
omtrent de volgende meer algemene punten:

— het tijdstip waarop de klachten begonnen zijn;

— het aantal en de leeftijd van de dieren waarop de klachten betrek-
king hebben;

— de mate en de wijze van uitbreiding van de ziekte of afwijking over
het bedrijf;

— de eetlust, de groeisnelheid en het gedrag van de betreffende dieren;

— de kontakten met andere bedrijven (b.v. dekstations, aankoop);

— een eventuele verbouwing of nieuwbouw.

Daarnaast kunnen de specifieke klachten aanleiding geven om op bepaalde
zaken dieper in te gaan. Betreft het bijvoorbeeld een steriliteits-probleem,
dan zal men o.a. aandacht moeten besteden aan de volgende punten:

— gebruik van K.I., eigen dekbeer of beer voor algemene dekdienst;

— aankoopdatum en leeftijd van de eigen dekbeer;

— lijst van de dekkingen met zeugennummers en dekdata;

— plaatsing van de beer en de zeugen op het bedrijf;

— methode van voeren van beer, zeugen en opfokzeugjes;

— wijze van spenen en speenleeftijd van de biggen.

Zo zal ieder specifiek probleem een andere rij van vragen oproepen, doch
het zou te ver voeren hier nader op in te gaan. Dit is ook overbodig, aan-
gezien dit bij de verschillende ziekten en afwijkingen, die dezer dagen
behandeld worden, ongetwijfeld ter sprake zal komen.

-ocr page 702-

Het klinische onderzoek

Heeft men zich uit de verzamelde gegevens een duidelijk beeld gevormd
omtrent de aard en de uitgebreidheid van de klachten, dan kan men over-
gaan tot het khnische onderzoek.
Dit onderzoek dient in twee fazen plaats te vinden.

Allereerst moet men zich een totaal beeld vormen door de dieren rustig
vanuit de voedergang te bekijken, waarbij men aandacht kan besteden aan:

— de wijze waarop de dieren ieder afzonderlijk en in onderling ver-
band gelegen zijn;

— de plaats waar de dieren liggen;

— de ademhalingsfrekwentie en de wijze van ademhalen;

— de kleur en de konsistentie van de faeces;

— eventuele vaginale uitvloeiing.

Vervolgens kan men, afhankelijk van de aard van de klachten, overgaan
tot een nader onderzoek, waarvoor speciaal in aanmerking komen:

1. konditie en ontwikkeling;

2. lokomotie;

3. ademhaling (na geforceerde beweging);

4. lichaamstemperatuur;

5. huid en haar (vlekken, pustulae, blaren, wondjes etc.);

6. slijmvliezen (kleur);

7. uitwendige deformiteiten aan kop, beenwerk, spieren, gewrichten
en klauwen;

8. defaecatie;

9. urinelozing;
10. uier.

Het onderzoek van de milieu-faktoren

Hieronder vallen de huisvesting met de eventuele uitloop-gelegenheid, de
voeding en de verzorging.

Huisvesting.

Speciale aandacht verdienen hierbij de isolatie van de vloeren, de wanden
en het plafond, de ventilatie, de verwarming, de hokbezetting, de vloer-
oppervlakte, de indeling van de hokken en de methode waarop de zeugen
individueel zijn vastgezet.

Uitloopgelegenheid.

Hierbij dient men vooral te letten op de doorgang van binnen naar buiten,
de oppervlakte van eventuele betonplaten en de konditie van de varkens-
weide.

Voeding.

Hier moet men in het bijzonder letten op de opslag van het voer, de toe-
gediende dagrantsoenen (eventueel wegen) en de drinkwatervoorziening.
Bij automatisering dienen de installaties gekontroleerd te worden. Daar op
de meeste bedrijven volledig mengvoeder wordt toegepast, zal de samen-
stelling slechts zelden aanleiding geven tot problemen.

-ocr page 703-

V erzorging.

Op dit terrein verdienen vele punten de aandacht. Zonder volledig te
zijn noemen wij de volgende: hulpverlening bij de partus, het wel of niet
bij de zeug laten van de biggen tijdens de partus, het tandjes knippen,
de kastrade, het spenen, het verplaatsen van dieren en het schoonmaken
en ontsmetten van hokken.

Het laboratoriumonderzoek

In vele gevallen zal het nuttig of zelfs noodzakelijk zijn materiaal mee te
nemen voor onderzoek op een laboratorium, om de diagnose te stellen of
om een waarschijnlijkheids-diagnose te bevestigen.

Voor sekde zal het opofferen van één of liefst twee dieren, die het gemid-
delde ziektebeeld vertegenwoordigen, het beste zijn. Het laten onderzoeken
van een uitgesproken „achterblijver" leidt vaak tot teleursteüingen. Naast
het pathologisch-anatomische onderzoek kan in dergelijke gevallen ook
mikroskopisch, bakteriologisch, virulogisch, serologisch, toxikologisch en
biologisch onderzoek plaats vinden.

Behalve dieren voor sektie kunnen ook allerlei andere monsters voor onder-
zoek worden ingezonden, zoals: neustampons, huidafkrabsel, bloedmonsters,
melkmonsters, urine, faeces, punktaat van abcessen of gewrichten, vaginaal-
secretum.

Tot slot kan men ook delen of organen van een in een abattoir geslacht
dier voor onderzoek inzenden.

In alle bovengenoemde gevallen is het noodzakelijk dat er een duidelijke
anamnese aan het ingezonden materiaal wordt toegevoegd.

Praktijkvoorbeelden

Om het voorafgaande verder te verduidelijken wil ik thans met U een
aantal praktijkgevallen bespreken.

1. Een fokbedrijf met een dertigtal zeugen en een eigen dekbeer heeft
sinds ongeveer vier weken last van ademhalingsstoomissen bij de big-
gen. Er zijn het laatste half jaar geen dieren aangekocht; alle zeugen
zijn door de bedrijfsbeer gedekt. Een onderzoek van een gestorven big
op de Gezondheidsdienst heeft geen duidelijk beeld gegeven omtrent
de oorzaak. De uitslag van het bakteriologische onderzoek vermeldde
„Streptokokken" en naar aanleiding van een gevoeligheidsbepaling zijn
de zieke biggen behandeld door de dierenarts. Dit heeft wel wat resul-
taat gegeven, maar toch komt er nu weer regelmatig hoesten voor in
andere tomen.

Het klinische onderzoek levert weinig nieuwe gezichtspunten op. Het
blijkt dat het hoesten zich beperkt tot de biggen. Grotere varkens heb-
ben geen ademhalingsstoornissen vertoond.

De stal is een tweerijïge fokstal met de voergang in het midden en aan
weerskanten vijf hokken voor zeugen met biggen. De luchtinlaat-
openingen bevinden zich boven de ramen, de luchtafvoer vindt plaats
via een vertikale luchtkoker met een ventilator boven de middengang.
De ventilator is aangesloten op een thermostaat. Op advies van een
voorlichter is enige weken geleden onder de ventilator een plaat hard-
board aangebracht om, wanneer de ventilator stilstaat, het terugvallen

-ocr page 704-

van koude lucht door de koker tegen te gaan. Bovendien zijn de lucht-
inlaatopeningen bijna dicht.

Besloten wordt met een rookapparaat de luchtstroming in de stal te
onderzoeken. Hierbij blijkt, dat terwijl de ventilator draait er ook na
het openzetten van de kleppen boven de ramen geen lucht hierdoor
naar binnenkomt. Door de luchtkoker wordt geen lucht afgezogen,
maar binnengeblazen.

Konklusie: de ventilator is verkeerd aangesloten. Na herstel van de
fout zijn na enige weken de ademhalingsstoornissen verdwenen.

2. Een kollega practicus wordt in konsult geroepen op een mestbedrijf,
waar men werkt volgens het „all-in all-out"-principe. Eén stal is onge-
veer tien dagen geleden, na schoongemaakt en ontsmet te zijn, bevolkt
niet 200 biggen afkomstig van één gezond fokbedrijf. Een groot aantal
biggen vertoont ernstige ademhalingsstoornissen. Er wordt een behande-
ling ingesteld met antibiotica, doch na enige dagen blijkt dit geen
resultaat te hebben.

Nu worden twee gestorven dieren voor onderzoek aangeboden en een
akute infektie met ascaris-larven blijkt de oorzaak van de moeilijk-
heden te zijn.

Na een individuele behandeling met een anthelminticum zijn in enkele
dagen tijd alle problemen verdwenen.

Was men hier systematisch te werk gegaan, dan was mogelijk uit de
anamnese gebleken, dat de biggen afkomstig waren van een praktisch
wormvrij bedrijf. In ieder geval had een onderzoek van de stal aan het
licht gebracht, dat de vloeren van de hokken wèl goed schoon waren,
maar dat aan de wanden een dikke laag ingedroogde faeces was blijven
zitten. Hierin werden naderhand grote aantallen spoelwormeieren aan-
getoond. Tenslotte zou opoffering van één big voor onderzoek bij de
eerste visite, veel kosten hebben bespaard.

3. Dat men de gegevens uit de anamnese goed moet kontroleren, blijkt uit
het volgende geval.

Bij een bezoek aan een bedrijf van plm. 70 zeugen blijkt dat men reeds
geruime tijd last heeft van magere zeugen, ondanks het feit dat de
drachtige zeugen volgens de eigenaar 2,5 kg meel per dag krijgen. Op
onze vraag of de dieren ontwormd zijn, luidt het antwoord negatief.
Er worden faecesmonsters genomen van een aantal hoogdrachtige zeu-
gen en zeugen met jonge biggen, doch deze blijken geen wormeieren te
bevatten.

Bij een volgend bezoek wordt de zaak nog eens uitvoerig bekeken en
besproken. Er wordt besloten het rantsoen meel van de dragende zeu-
gen na te wegen. Dit blijkt 1,5 kg per dag te zijn in plaats van 2,5 kg.

4. Een fokbedrijf met ongeveer 40 zeugen heeft een nieuwe fokstal ge-
bouwd waarin — voor het eerst op dit bedrijf — 7 zeugen met biggen
aan de band liggen. De eigenaar heeft het systeem afgekeken van
enkele andere fokkers, die er zeer goed mee konden werken.

Hij heeft echter klachten. In de eerste plaats zijn er drie zeugen kreu-
pel geworden sinds ze aan de band staan. In de tweede plaats is bij
deze zeven zeugen de huid vlak voor de staartinplanting door de biggen
kapotgebeten.

Er wordt een onderzoek ingesteld naar de kreupelheid.
1510 (92)

-ocr page 705-

De drie zeugen zijn alle drie zeer pijnlijk in de kcxjt- en kroongewrichten
van beide voorpoten. Dit is ook niet verwonderlijk want bij verder
onderzoek blijkt, dat de ketting waaraan deze dieren vaststaan, zó kort
is, dat ze gedwongen worden als ze staan dit met sterk doorgebogen
gewrichten te doen. Het vastzetten van zeugen aan de band wordt
meestal zó gedaan, dat de dieren gevoerd worden en dan de riem, die
reeds met de ketting aan het vloeranker vast zit, rondom de borst wordt
vastgegespt. Het eerste probleem is dus snel opgelost.
Het tweede probleem is wat moeilijker. Waarom bijten biggen precies
allemaal op dié plaats de huid van de zeug kapot? Een bezoek aan de
stal waar de dragende zeugen staan brengt de oplossing. Deze zijn
gehuisvest in ligboxen, die aan de achterzijde afgesloten zijn met een
naar boven klappend hek. De onderste horizontale buis van dit hekje
zit ongeveer 20 cm boven de vloeroppervlakte.

Alle zeugen die in de boxen staan hebben net vóór de staartinplanting
een kaalgeschuurde eeltachtige plek, die ontstaat doordat ze in zittende
houding tegen de onderste buis van het afsluithek kunnen schuren.
Aanvankelijk hebben ze kennelijk geen bezwaar als de biggen hierin
bijten.

De oplossing van dit probleem is dus de afsluithekken veranderen óf de
dragende zeugen óók aan de band zetten.

Nabeschouwing

In de inleiding werd reeds gesteld dat de tendens naar grotere eenheden
zich ook in de varkenshouderij duidelijk begint af te tekenen. Er werd ook
een aantal oorzaken aangegeven voor het verhoogde ziekterisiko op deze
grote bedrijven. De preventie van ziekten zal daarom voor deze bedrijven
steeds belangrijker worden.

Deze preventie kunnen wij op diverse manieren doorvoeren. In de eerste
plaats moeten wij trachten „ziekte-insleep" zoveel mogelijk te voorkómen,
ten tweede de dieren een zo groot mogelijke weerstand bezorgen tegen
ziekten door de milieu-omstandigheden optimaal te maken en ten derde
trachten eventueel toch optredende ziekten te beperken tot een zo gering
mogelijk aantal dieren.

De praktizerende dierenarts zal dus in de toekomst veel meer preventief
dan therapeutisch de ziekten moeten benaderen. Daarom zal hij zich ook
steeds meer op de hoogte dienen te stellen van de moderne inzichten be-
treffende voeding, huisvesting, verzorging en fokkerij.

Hij zal zich ook de ekonomische zijde van deze produktie-tak eigen moeten
maken. De tijd lijkt niet zo ver meer, dat fok- en mestbedrijven beoor-
deeld kunnen worden via produktiegetallen, waarin de diverse faktoren
die het rendement van het bedrijf beïnvloeden in de juiste verhouding
verwerkt zijn.

Dergelijke produktiegetallen zullen dan waardevolle informatie verschaf-
fen omtrent het wel of niet goed funktioneren van het bedrijf. Door op
regelmatige tijden deze produktiegetallen te berekenen zal men steeds de
vinger op de pols houden en tijdig kunnen ingrijpen.

Momenteel is dit alles nog toekomst, maar door de snelle ontwikkeling
is het — mede in verband met onze zo belangrijke exportpositie — nood-
zakelijk dat wij ook als dierenartsen mee-evolueren naar deze toekomst.

-ocr page 706-

SUMMARY

As pig-farming is largely concentrated on sandy soil in the Netherlands, veterinary
practitioners are being increasingly confronted with so-called problem farms in these
areas.

Adequate recording of previous histories is essential in a clinical approach to these
farms. In addition, the largest possible number of objective data relating to the
problem should be collected to gain a correct insight into the course and extent of
this problem.

The study of all these factors will usually afford an indication of the lines on which
subsequent clinical investigations should be carried out. In addition, these studies will
have to include housing, the diet and management. Finally, laboratory studies may
supply further data by which to arrive at a diagnosis and possible solution of the
problem.

All this is illustrated in four cases studied in the field. The question can be asked,
however, whether the chnical activities of practitioners on large farms will not be
constandy decreasing in the future. Economic developments in modern agriculture,
particularly in the improvement sector, require a preventive rather than a therapeutic
approach to disease.

An approach to large improvement farms based on production rates may supply
valuable information.

RÉSUMÉ

Par suite d\'une forte concentration de pores sur les terrains sablonneux aux Pays Bas,
les vétérinaires praticiens se voient de plus en plus placés devant le problème des
exploitations rurales dites „fermes-problème".

Pour l\'examen clinique de telles exploitations une bonne anamnèse est d\'extrême
importance. En outre il est également nécessaire d\'acquérir autant de données ob-
jectives que possible afin d\'obtenir une bonne intelligence du cours et de la grandeur
du problème.

Une étude de toutes ces données indiquera généralement la direction que devra
prendre l\'examen clinique consécutif. En outre il faudra comprendre dans les re-
cherches le logis, le fourrage et les différents soins qu\'on donne aux animaux. Finale-
ment l\'examen au laboratoire pourra fourrdr des informations ultérieures pour en ar-
river à un diagnostic et à une solution éventuelle du problème.

Quatre exemples pris dans la pratique élucident ces méthodes de recherches. Par
ailleurs la question se pose si dans l\'avenir le vétérinaire practicien ne visitera pas
toujours moins en sa qualité de clinicien les grandes exploitations. L\'évolution écono-
mique dans l\'agriculture moderne, notamment dans la section du sélectionnement,
exige plutôt un traitement préventif que thérapeutique des maladies.
Une évaluation des grandes exploitations de sélectionnement par la voie des nombres
de production pourra fournir des informations précieuses.

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund der starken Konzentration der Schweinehaltung auf Sandgründen in den
Niederianden, werden die praktizierenden Tierärzte in diesen Gebieten stets öfter mit

Problembetrieben" konfrontiert.
Im Zusammenhang mit den klinischen Problemen solcher Betriebe ist es ausscr-
ordendich wichtig über eine gute Anamnese verfügen zu können. Ausserdem ist es not-
wendig so viel wie möghch objektive Daten betreffs der Probleme zu versammeln, um
dadurch einen richtigen Einbhck in Veriauf und Umfang dieser zu erhalten.
Studium dieser Daten führt meistens zu Anweisungen in welcher Richtung die dann
folgende klinische Untersuchung zu gehen hat. Auch Haltung, Fütterung und Ver-
sorgung müssen hierbei miteinbezogen werden. Schliesslich kann man mittels Labora-
toriumuntersuchungen nähere Informationen erhalten, um zu einer Diagnose und
eventueller Lösung des Problems zu kommen. Mit 4 Beispielen aus der Praxis wird
dies näher unterstrichen.

-ocr page 707-

Es ist übrigens die Frage, ob der praktizierende Tierarzt in Zukunft nicht stets we-
niger oft als Kliniker auf grosse Betriebe kommen muss. De ökonomischen Entwicklun-
gen in der modernen Landwirtschaft — und vor allem im Veredlungssektor — fragen
viel eher um vorbeugende ais um therapeutische Massnahmen bei der Krankheitsbe-
kämpfung. Produktionszahlen grosser Veredlungsbetriebe können wichtige Informa-
tion verschaffen.

Voortplanting en fokkerij

De beer is geschikt voor fokdoeleinden tot op 3-jarige ouderdom, daarna
neemt de kwaliteit van de jongen af, omdat na die leeftijd zijn krachten
teruglopen. De potentie van de beer is het hoogst als hij goed doorvoed
is en niet eerst een andere zeug besprongen heeft; in het andere geval
duurt de copulatie korter en zijn de verwekte jongen kleiner.

De eerste toom van de zeug is het kleinst in aantal; bij de tweede worp
is zij in haar volle kracht. Als zij ouder wordt, werpt zij nog wel, maar
de bevruchting wordt moeilijker. Als zij 15 jaar oud zijn, worden zij
onvruchtbaar. Naarmate zij beter gevoed worden, raken zij gemakke-
lijker bronstig; dit geldt zowel voor jonge als voor oude dieren. Maar
als zij tijdens de dracht te vet worden, geven zij minder meUc na het
werpen. Als de ouders in de kracht van hun leven zijn, worden de beste
tomen geboren. En met betrekking tot het jaargetij, zijn de tomen die
geiboren worden in het begin van de winter het krachtigst, terwijl de in
de zomer geboren biggen kleiner en zwak zijn.

Als de beer goed gevoed is, is hij op alle uren van dc dag of de nacht
tot springen in staat, maar vroeg inde moigen is hij op zijn best. Zoals
reeds opgemerkt, dooft de geslachtsdrift uit bij het ouder worden. Als
de \'beer door ouderdom of zwakte de paring niet snel tot een goed einde
kan brengen, en vermoeid raakt in de staande houding, gaat de zeug
vaak op de grond liggen; de paring heeft dan in een zij aan zij positie
plaats.

De kans op bevruchting is bijzonder groot, als de zeug in de bronst
de oren laat hangen; als dit niet gebeurt, wordt zij niet drachtig en raakt
opnieuw bronstig.

De tamme zeugen zijn 4 maanden drachtig en werpen hoogstens 20
biggen; als het aantal echter erg groot is, zijn zij niet in staat alle groot
te brengen. Bij toenemende leeftijd wordt het aantal biggen niet ge-
ringer, maar de zeug wordt onverschilliger t.o.v. de beer. Zij kunnen
na één copulatie drachtig worden, maar men laat de beer vaker toe, om-
dat zij na de paring schedeslijm verliezen. Dit komt bij alle zeugen
voor, maar bij sommige gaat het sperma dan ook verloren. Biggen, die
tijdens de dracht letsel oplopen of in de groei vertraagd zijn, worden
achterblijvers genoemd; zij kunnen op willekeurige plaatsen in de uterus
voorkomen. Na de partus krijgt de eerstgeboren big de voorste tepel.

Als de zeug berig is, moet zij niet meteen naar dc beer worden gebracht,
maar pas nadat zij de oren laat hangen; anders komt zij opnieuw in
bronst. Als men haar tijdens de eerste bronst laat paren, is één dekking
— zoals gezegd — voldoende.

Het is goed de beer in de paartijd met gerst te voeden en de zeug in de
tijd rond de partus met gekookte gerst.

Van sommige zeugen zijn alleen de eerste tomen goed, terwijl andere
juist beter worden bij het ouder en omvangrijker worden van de moe-
derdieren.

(Aristoteles, Historia Animalium, 4e eeuw na Chr.)

-ocr page 708-

Bijzondere problemafiek van hef varkens-groot-
bedrijf

Special problems of the mammouth piggery
door A. H. C. KUIPERS1)

Samenvatting

Het doel van Fomeva N.V. is het zoeken naar het meest ideale varken voor de
vleeswarenindustrie. Hiervoor is een moederbedrijf opgezet, dat dient als onder-
zoekingscentrum. Momenteel bevat dit bedrijf ± 2500 zeugen en 1000 gelten.
Vanuit dit centrum werden gesloten kringen geformeerd voor de vermeerdering
en het afmesten.

In het kort wordt de indeling van de staleenheden besproken, waarbij tevens aan-
dacht is geschonken aan de inrichting, ventilatie en isolatie.

Gestart werd met fokdieren van verschillende bedrijven. Om moeilijkheden hierbij
te voorkomen zijn de bedrijven vooraf nauwkeurig geïnspecteerd, waarbij alleen
gekocht werd op bedrijven met gezondheids-certificaat.

Op het bedrijf zelf werden 4 stallen .— zo ver mogelijk van elkaar —• gebouwd, die
als quarantaine stallen dienden.

In het kort worden de entschema\'s, hygiënische maatregelen in de kraamstallen en
de biggenbehandeling besproken.

Op het bedrijf wordt afgespeend op 3 - 4 weken, bij de moeilijkheden hiervan
wordt stilgestaan.

Om wormvrije — wormarme — biggen te krijgen worden alleen de fokdieren ont-
wormd. Enkele ontwormingsmiddelen zijn nagegaan.

Om zoveel mogelijk de afgespieende zeugen in oestrus te krijgen, werden proeven
genomen met diverse hormoonpreparaten. De resultaten hiervan worden besproken.

Zoals U bekend is, ben ik belast met het varkensproefbedrijf van Hom-
burg N.V.: de N.V. Fomeva. Het doel van Fomeva N.V. is het zoeken
naar en produceren van het meest ideale varken. De eisen zijn de vol-
gende:

a. het dier moet veel kostbaar vlees hebben;

b. het vlees moet van zeer goede kwaliteit zijn;

c. het afgemeste varken moet zo weinig mogelijk vet bevatten;

d. het inslachtingspercentage zal zo laag mogelijk moeten zijn;

e. er mag geen uitval voorkomen door het transport en ook geen
vleesdegeneratie na slachting;

r. het varken zal voor de mester winstgevend moeten zijn. Dus een
zeer hoge groeisnelheid en een lage voederconversie zijn nood-
zakelijk. Hier komt nog bij, dat de dieren bij aflevering uniform
moeten zijn van kwaliteit en gewicht;
g. ook de produktie van deze mestvarkens moet winstgevend zijn; dus
moeten fokkers en vermeerderaars kunnen beschikken over eko-
nomische en vitale ouderdieren.
Acht jaar geleden werd de N.V. Fomeva opgericht. De bouw werd be-
gonnen en opdracht werd gegeven om al de vraagstukken die zich voor-
deden op het gebied van o.a. stalbouw, ventilatie, isolatie, fokken, mesten,
wel of niet vroeg afspenen, zuivere teelt, kruisingsteelt, enz. te bestuderen
en zo spoedig mogelijk fokkers, vermeerderaars en mesters te formeren.

1  A. H. C. Kuif>ers; adj. directeur Fomeva N.V.; Stationsstraat 7, Guyk.

-ocr page 709-

om aan de grote vraag naar varkens voor de fabriek te voldoen. Hier-
voor zijn grote kapitalen noodzakelijk. Het kan niet alleen een spel zijn
tussen de boer als fokker, vermeerderaar of mester en de vleeswaren-
fabrikant; ook is het noodzakelijk een financieringsmaatschappij en de vee-
voederfabrikanten in te schakelen.
Iedere deelnemer in deze kring(en)
zal er zich van bewust moeten zijn, dat elke partner winst moet maken.
Ons eigen centrum fungeert als moederbedrijf van waaruit gesloten
kringen van fokkers, vermeerderaars en mesters geformeerd worden. Het
zal onze taak zijn om:

1. fokdieren door te geven,

2. de know-how te verstrekken die noodzakelijk is voor deze onder-
neming.

Momenteel beschikken wij op ons centrum over ongeveer 2500 zeugen
en 1000 gelten met 80 beren.

De stalindeling

In het begin zijn de stallen in de diverse secties zover uit elkaar geplaatst,
dat er later een stal kon worden tussengebouwd. Veel van deze tussen-
ruimtes zijn de laatste 2 jaren volgebouwd.

Hoewel verschillende stallen aan elkaar gebouwd zijn, zijn ze luchtdicht
van elkaar gescheiden. Elke stal heeft een voor- en achterruimte. Hierin
bevinden zich geen dieren; deze ruimten worden als stro-opslagruimte
enz. gebruikt. Tussen de beide voorruimtes van 2 aan elkaar gebouwde
stallen bestaan geen open verbindingen. Dit is met opzet gedaan om, als
ze leegkomen, deze na schoonmaken te kunnen uitgassen.
De grote startmoeilijkheid was, de aankoop van een paar honderd fok-
dieren. Van het Centraal Bureau voor de Varkensfokkerij werden ge-
gevens bestudeerd om de beste fokdieren te kunnen kopen. Er werd ge-
kocht van bedrijven met gezondheidscertificaat.

Bovendien werd als eis gesteld, dat alle aankopen tezamen, qua exterieur,
een uniform geheel moesten vormen. Er werden alléén nakomelingen van
sterzeugen aangeschaft. Groeisnelheid, voederverbruik, ham- en kotelet-
percentages en slachtclassifficatie werden nauwkeurig bestudeerd. Al de
vrouwelijke dieren werden onderzocht op het voorkomen van dopspenen.
Zeer speciaal werd gelet op de gezondheidstoestand van de jongst aan-
wezige tomen. Al de verkopers werd gevraagd of erfelijke gebreken, als
atresia ani, dopsenen, enz. op hun bedrijven voorkwamen.
Begonnen werd met het bouwen van 2 kleine kraamstallen en 2 zeugen-
stallen; deze 4 stallen werden zover mogelijk uit elkaar gezet en deden in
het begin dienst als quarantainestallen.

De stalinrichting

In de eerste 4 kraamstallen werden uitmestkettingen gemonteerd. Deze
lopen in een ondergronds kanaal in de mestgang. Via luiken wordt de
mest hierin geschoven. Aangezien mestkettingen erg kostbaar zijn, hebben
wij in de andere stallen bovengrondse trekbakken aangebracht. Ook dit
is achterhaald. Het snelst mest men uit door middel van elektrische trek-
kers, die de mest voor zich uit schuiven.

In de voorruimte wordt deze mest gestort in een verdiept kanaal, waarin

-ocr page 710-

zich een trekbak bevindt. Deze laatste trekt de mest over de elevator in de

kar. Dit heeft twee voordelen:

a. men heeft veel minder kostbare kabel nodig. De kortere kabel gaat
veel langer mee;

b. het uitmesten zelf gaat veel sneller.

De ventilatie

We beschikken over drie systemen:

1. Niet geforceerd ventileren. Hiervoor heeft men een vrij volumineuze
stal nodig. De verse lucht komt binnen via hoge inlaten in de zij-
wanden. Door middel van kokers in de nok verlaat de warme afge-
werkte lucht de stal. De isolatie van vloeren, wanden en plafond moet
zeer goed zijn. De hoeveelheid binnenkomende lucht wordt geregeld
door middel van verstelbare kleppen. Voor zeugen kan dit heel goed;
men is echter steeds afhankelijk van windkracht en windrichting
buiten.

2. Het onderdruksysteem. Werkt men met vrije inlaten in de zijwanden,
dan is men zeer sterk afhankelijk van de windkracht en windrichting
buiten. Bij een vochtige koude, harde wind krijgt men ook bij geringe
afzuiging te veel lucht in de stal, die bovendien te snel stroomt (snel-
ler dan 3,6 km per uur, waardoor een koude tocht ontstaat).

Voor elke 1000 m3 verse lucht per uur, heeft men 30 dm2 inlaatope-
ning nodig.

De lucht laat men binnenkomen door hardboard met 10% gat. Door
de kleine gaatjes mengt de lucht zich zeer goed met de aanwezige stal-
lucht. De maximale ventilatiecapaciteit wordt berekend voor de zomer-
dag en dan voor de zwaarst mogelijke bezetting. Men maakt een fout,
als men gaat berekenen voor een gemiddelde bezetting. Vooral bij
snelle temperatuurswisselingen krijgt men met een te geringe venti-
latiecapaciteit, dieren, die het nog zeer lang erna te warm hebben. In
dergelijke stallen zien we dikwijls bronchitis, hoesten optreden. Is
bovendien de urine-afvoer niet ideaal, stankvrij en snel, dan hangt er
een te grote amomniakconcentratie in een dergelijke stal, vooral tijdens
de warme dagen.

Op ons bedrijf werd de maximale ventilatiecapaciteit berekend op
1000 m3/h per 1000 kg levend gewicht. In dit verband kan het worden
aanbevolen om de m3 inhoud per varken niet te laag te maken (3,75
tot 4,5 m3 per dier).

Om volkomen onafhankelijk te zijn van windkracht en -richting, wordt
de lucht in onze stallen binnengelaten via luchtkanalen, die onder de
nok van de stal hangen over de hele lengte. Dit kanaal is overal even
hoog, maar naar het einde loopt het spits toe. De lucht kan er aan
weerskanten uit via een hardboard plaat met 10% gat. Er zitten zoveel
gaatjes in deze plaat dat er per 1000 mS binnenkomende lucht 30 dm2
inlaatopening is. De inwendige grootte van het kanaal is zodanig be-
rekend, dat de maximmale hoeveelheid lucht in het kanaal zelf, niet
sneller stroomt dan 5 m per seconde. De uittreedsnelheid is 1 m per
seconde. In de nok heeft dus de menging met de warme stallucht
plaats. Behalve het bovenste gedeelte van de zijwanden — d.i. het

-ocr page 711-

hardboard — is de rest van het kanaal gemaakt van vezelplaat. Aan
de binnenkant is de vezelplaat bekleed met 2 cc tempex om conden-
satie in het kanaal te voorkomen. De verse buitenlucht komt in het
kanaal via een lange koker, die 2^2 m boven de nok van het dak uit-
steekt.Het luchtkanaal loopt door in de hele voorruimte. De inlaat-
koker staat aan het einde boven het luchtkanaal. De hoogte van de
koker werd speciaal zo gekozen om geen last te hebben van de zeer
warme lucht in de zomer, vlak boven de eternit golfplaten.

De afzuigventilatoren in het onderdniksysteem

Hangt het luchttoevoerkanaal in de nok van de stal, dan worden de
afzuigventilatoren aan weerskanten langs de zijmuren geplaatst. Hal-
verwege in de stal plaatst men aan beide kanten een ventilator, die
met z\'n tweeën de minimale hoeveelheid lucht kunnen afzuigen. De
rest van de ventilatoren wordt evenredig over de beide zijmuren ver-
deeld. Onder elke ventilator zit een afsluitbare koker. Werkt de ven-
tilator niet, dan wordt de koker afgesloten.

Zoals reeds werd gezegd, loopt het luchtkanaal in de stal spits toe. De
afmetingen van het kanaal en het geleidelijk in volume afnemen zijn
zodanig berekend, dat:

a. de maximale hoeveelheid lucht kan binnenkomen en

b. over de hele lengte evenveel lucht aan weerskanten binnenkomt.
Bij die stallen die zijn aangesloten op de centrale verwarming, lopen
convectoren aan weerskanten langs het luchtkanaal of er bevindt zich
een heater met kleppen vooraan in het luchtkanaal.

3. Het overdruksysteem. Ook hierbij werkt men met luchtkanalen. Men
heeft er nu niet één maar twee nodig. Indien wij met een brede stal
te doen hebben, werken we met 2 aparte kanalen, overal even hoog,
en spits toelopend. In smalle stallen werken we met een breed, overal
even hoog kanaal. Dit kanaal is inwendig door een schuinlopende extra
bodem verdeeld in twee kanalen. De lucht kan aan weerskanten via
10% gat hardboardplaten, uit beide kanalen geperst worden.
De onderste afdeling kan in de winter warme lucht binnenpersen.
De bovenste afdeling voert alleen koude, verse lucht aan. Een hoge
koker in de ene voorruimte zorgt voor de aanvoer van lucht in het on-
derste kanaal, eenzelfde koker in de andere voorruimte zorgt voor lucht
in het bovenste kanaal. De heater met kleppen is geplaatst in de lucht-
koker. De inblaasventilatoren zitten in de luchtkanalen. Ze zuigen de
buitenlucht aan via de kokers en persen deze in het luchtkanaal.
Beide ventilatoren hebben een gezamenlijke capaciteit die toereikend
is voor warme dagen. Bij deze ventilatoren passen we een standen-
transformator toe, zodat de snelheid, dus de hoeveelheid toe te voeren
lucht, geregeld kan worden. Via de 10% gaatjes komt de lucht met een
snelheid van 1 m per seconde de stal binnen. In de stal zelf heerst
overdruk. De afgewerkte lucht verlaat de stal door middel van afzuig-
ventilatoren in de voorruimtes. Ook onder deze laatste ventilatoren
zitten kokers met afsluitbare kleppen. De deuren in de voorruimten
naar de eigenlijke stalruimte zijn slechts halve deuren. De afgewerkte
lucht wordt over deze deuren in de voorruimtes geperst en hier af-
gezogen.

-ocr page 712-

De isolatie

In de kraamstallen, biggenopfokstallen en proefmeststallen hebben de
plafonds een K-waarde van 0,5. Hierin werd een 10 cm dikke tempex
laag aangebracht. In de zeugen- en geitenstallen werd een plafond K-
waarde van 0,6 aangehouden. Tempex dikte 8 cm.

De muren hebben een K-waarde van 0,6. Zij bestaan of uit 24 cm dikke
durox-stenen, of uit 14 cm dikke durox binnenmuren, met een half-
steense kalkzandsteenklinker buitenmuur. De spouw is 3 cm.

De vloeren

Van onder af als volgt opgebouwd: 40-50 cm witzand. Hierop 5 cm dikke
werkbeton. Hierboven 15 cm klinker isoliet of perfora bouwstenen. Van
bovenaf wordt deze laag vochtvrij afgesloten met een bitumen film. Hier-
boven op komt de afdeklaag: 3-4 cm dikke cement. De ramen in de
muren bestaan uit een dubbel glas.

Entschema\'s

In aanmerking komen: mond- en klauwzeer, vlekziekte en eventueel var-
kenspest. Schematische entingen zijn het gemakkelijkst in de kraamstal
door te voeren.

De verschillende entingen moeten dan zodanig getimed worden, dat de
dieren koortsvrij zijn als ze afgespeend worden en teruggaan naar de dek-
stallen. Speent men vroeg af, dan is het bijna niet te verwezenlijken om
al de 3 entingen toe te passen. Op ons bedrijf wordt niet geënt tegen
varkenspest.

In de kraamstallen is bij ons de cyclus als volgt: ongeveer 5 dagen vóór
het werpen komen de hoogdrachtige zeugen binnen. Deze dieren werpen
praktisch allemaal in de daarop volgende week. Afgespeend wordt op een
biggenleeftijd van 3 tot 3,5 week. Bij aankomst worden de zeugen on-
middellijk ontwormd.

Heeft ongeveer de helft geworpen, dan worden ze allemaal geënt tegen
mond- en klauwzeer. Tien dagen later worden ze geënt tegen vlekziekte.
Op deze manier komt elke reproducerende zeug aan de beurt.
De jonge geitjes worden tussen de 8 en 12 weken ontwormd en de le
vlekziekte enting vindt plaats op 3 maanden leeftijd, de mond- en klauw-
zeerenting tussen 6 en 7 maanden leeftijd.

Het vroeg afspenen

Bij ons worden de biggen afgespeend op een leeftijd van 3 tot 3,5 week.
Meestal zijn de jongste biggen ongeveer 2,5 week oud. Speent men biggen
af die minder dan 5 kg wegen, dan worden de risico\'s groter. Hierbij is
het geboortegewicht van zeer groot belang, eveneens is de toomgrootte
belangrijk. Biggen die een geboortegewicht van 1,4 tot 1,5 kg hebben,
kunnen het minimum afspeengewicht gemakkelijk halen, tenminste als
ze van zeugen afstammen. Biggen van gelten met hetzelfde geboorte-
gewicht, hebben het moeilijker. In het algemeen komen deze biggen oi^
speenleeftijd niet boven de 6 kg; de meeste zijn net 5 kg. Waarschijnlijk
is dit het gevolg van de mindere melkcapaciteit van de moeder. Biggen
met een geboortegewicht van 1,25 kg en minder halen als regel nauwelijks
de 4 kg en zijn dan niet af te spenen.

-ocr page 713-

Het afspenen

Op de dag van afspenen worden de zeugen bij ons niet gevoerd. De zeugen
gaan naar de dekstallen en komen in individuele stands te liggen. Daags
na het afspenen krijgen de dieren hun top kraamrantsoen. Dit houden
we vol tot 4 ä 5 dagen na het dekken.

Dekstallen met individuele boxen dienen eigenlijk aangesloten te worden
op de centrale verwarming, staltemperatuur ± 17° C. Ongeveer 80-85%
van de zeugen dient in oestrus te komen 4-5 dagen na het afspenen. Is
dit niet het geval, dan kan dit worden veroorzaakt doordat men de dieren
niet individueel gelegd heeft, of doordat ze de kraamperiode niet goed
hebben doorgemaakt. Zijn ze een week na het afspenen nog niet herig
geworden, dan dienen ze hormonaal behandeld te worden.
Het beste kan men de zeugen individueel laten liggen, tot ze door de 6
weken zijn. Hierna worden ze dan in groepen bij elkaar geplaatst. Al de
dragende dieren moeten dagelijks gecontroleerd worden op terugkomen.
Indien dit werk niet elke dag en zeer serieus gebeurt, dan heeft men veel
te veel zeugen nodig om aan een bepaald aantal worpen per week te
komen.

Het kunstmatig opwekken van berigheid bij varkens

Door collega Brands werd vorig jaar een onderzoek ingesteld in het
kunstmatig opwekken van oestrus bij zeugen na het afsjjenen. De dieren
werden ingedeeld in 4 groepen:

groep A werd behandeld met Physex -j- Ovex;
groep B met Prolan S;
groep C met P.G. 1100;
groep D was een controle-groep.
De leeftijd van de biggen bij afspenen was 3-4 weken. Per week werd een
groep zeugen „at random" uitgekozen welke voor de proef bestemd
waren. Al de af te spenen zeugen werden niet in de proef betrokken om-
dat dan teveel dieren in een te kort tijdsbestek berig zouden worden.
Wekelijks werden ± 50 zeugen in de proef betrokken. Telkens werden
de nrs. 1, 5, 9, 13, etc. behandeld met preparaat A, de nrs. 2, 6, 10, 14,
etc. met preparaat B, de nrs. 3, 7, 11, 15, etc. met preparaat C en de
nrs. 4, 8, 12, 16, etc. werden als controle-dieren beschouwd.
Van preparaat C ging één dosis verloren; het betreffende dier werd be-
handeld met preparaat B.

Behandeld

Behandeld

Behandeld

Controle

Afspeendatum

met prep. A

met prep. B

met prep. C

dieren

07-06-1968

13

13

13

14

13-06-1968

15

15

15

17

20-06-1968

11

11

11

13

28-06-1968

11

12

10

23

Totaal

50

51

49

67

-ocr page 714-

Resultaten

A. Berig worden

In tabel 2 zijn de resultaten betreffende het berig worden weergegeven. Per
gebruikt preparaat werd nagegaan hoeveel dagen en hoeveel dieren ge-
insemineerd waren.

Tabel 2. Het berig worden van de varkens na spenen.

Aantal dagen na het spenen:

niet berig binnen 14 dgn.

Prep. A

12 3 4

5

6

7

8

9 10 11

12 13 14

7-6-1968

13

13-6-1968

4

7

20-6-1968

4

6

4

28-6-1968

1 7

3

1

Totaal

1 28

16

5

Prep. B

7-6-1968

10

2

1

13-6-1968

3

10

1

1

20-6-1968

2

8

1

28-6-1968

6

3

1

2

Totaal

21

23

2

1

4

Prep. C

7-6-1968

3

6

3

1

13-6-1968

2

4

3

2

1

3

20-6-1968

3

4

1

3

28-6-1968

2

3

3

2

1

Totaal

2

11

17

8

2

2

7

Prep. D

7-6-1968

2

3

4

3

2

13-6-1968

7

1

2

2

1 4

20-6-1968

3

3

2

3

2

28-6-1968

2

12

4

5

Totaal

7

25

11

8

2

1 13

De zeugen die niet binnen 14 dagen na het spenen berig zijn geworden,
zijn daarna met een preparaat behandeld. Deze dieren blijven echter voor
het onderzoek buiten beschouvnng.

Er zijn in totaal berig geworden binnen 14 dagen: van groep A: 50 ( =
100%); van groep B: 47 (= 92,2%); van groep C: 42 (= 85,7%) en
van de controlegroep D: 54 (= 80,6%).

De intensiteit van de berigheid is weergegeven in tabel 3. Hierbij is de
berigheid ingedeeld in goed en matig. Dit zijn zeer subjectieve begrippen;
de waarde van de gegevens is daarom zeer relatief.

-ocr page 715-

Tabel 3. Beoordeling van de berigheid.

Groep

Goed

Matig

Totaal

A

40

10

50

B

34

13

47

G

28

14

42

D

42

12

54

Indien de berigheid lang duurde en daardoor het dier de dag na de inse-
minatie nog goed herig was, werden deze dieren nog eenmaal opnieuw ge-
insemineerd. De aantallen over-inseminaties van de groepen A, B, C en D
zijn respectievelijk 7, 6, 10 en 8.

Van groep B is één der dieren wel herig geworden maar is om een fok-
technische reden niet geïnsemineerd. Bovendien zijn van groep A, C en D
ieder één dier na de inseminatie uitgevallen (noodslachtingen e.d.); hier-
van is niet bekend of deze dieren dragend waren of niet na de inseminatie.
Deze dieren zijn daarom bij het verdere onderzoek buiten beschouwing
gelaten.

Over voor onderzoek zijn dus: A 49 dieren; B 46 dieren; C 41 dieren; D
53 dieren.

B. Drachtigheidsresultaten

In tabel 4 zijn de drachtigheidsresultaten weergegeven na eerste inseminatie.

Tabel 4. Drachtigheidsresultaten na eerste inseminatie en het interval
tussen eerste inseminatie en de eerstvolgende her-inseminatie.

Interval insem. -1- berd.

totaal

gust

Groep

Aantal insem.

0-15 16-25

26-35

36

berd.

gebleven

geworpen

A

49

1 22

4

2

29

5

15

B

46

4 12

3

1

20

4

22

C

41

— 9

4

13

3

25

D

53

— 10

5

15

2

36*

* één zeug van deze 36 zeugen heeft verworpen.

De berekende drachtigheidspercentages na Ie inseminatie waren: Groep
A: 30,61%; Groep B: 47,83%; Groep G: 60,98%; Groep D: 67,92%.

In tabel 5 zijn de aantallen geboren biggen en de gemiddelde worpgrootte
weergegeven.

Tabel 5. Het aantal geboren biggen en de gemiddelde worpgrootte.

Lev.geb.

doodgeb.

gemiddelde per worp

levend

Groep

biggen

biggen

levend

dood

dood

A

96

6

6.40

0.40

6.80

B

202

28

9.18

1.27

10.45

G

217

36*

8.68

1.44*

10.12

D

325

38

9.28

1.09

10.37

dit aantal wordt vertekend weergegeven omdat in deze groep één zeug 13 dood-
geboren biggen heeft geworpen.

-ocr page 716-

Wij iiebben uit deze proeven geconcludeerd, dat de controle-dieren (de
D groep) de beste resultaten gegeven hebben.

Het ontwormen van de fokdieren

Om wormvrije — in feite wormarme — biggen te krijgen, wordt op ons
bedrijf regelmatig ontwormd. De laatste tijd zijn zeer vele, goede, helaas
erg kostbare anthelmintica in de handel gebracht. Daarom is door collega
van Dommelen een onderzoek ingesteld met de meer goedkope mid-
delen. Het geheel werd uitgevoerd in samenwerking met de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant.

Bij aankomst in de kraamstallen werd \'s morgens rectaal faeces afgenomen.
Door de Gezondheidsdienst werden eitellingen en kweken verricht om
Hyostrongylus en Oesophagostomum te onderscheiden. Bovendien werden
biggen, opfokgelten en varkens in de proefmeststallen onderzocht. Het
bleek, dat bij deze laatste dieren geen ascaris of strongylus kon worden
aangetoond. Tevens bleek, dat uit de kweek van de strongylus eieren, uit-
sluitend
Oesophagostomum-la.rven groeiden.

Hoewel de dierenartsen in het algemeen huiverig zijn voor Phenothiazine
in verband met eventuele toxische verschijnselen, zijn wij er toch toe over-
gegaan om het te gebruiken, omdat het vrij goedkoop is, het een verhitting
kan verdragen van 140-150° G en zich dus zeer goed laat pelleteren.
Hiervoor gebruiken wij „Gasaphen microfijn". De dieren zelf verkleuren
iets rondom de snoet en in de buurt van de uier. Ademhaling, pols en
temperatuur blijven normaal. Het aantal doodgeboren biggen wordt niet
groter en ook de vitaliteit van de biggen is even goed als bij de controle-
dieren.

Ontwormd werd gemiddeld een week vóór het werpen. De dosering was
30 gram Phenothiazine per zeug. De tweede mestafname gebeurde ± 4
weken na het ontwormen. Ook deze monsters werden door de Gezondheids-
dienst onderzocht. Per kraamstal werden telkens 2 wormmiddelen met el-
kaar vergeleken.

In het eerste geval kregen een bepaald aantal zeugen 30 gram Piperazine
en andere dieren 30 gram Phenothiazine.

Hieruit kon worden geconcludeerd, dat Piperazine een goede uitwerking
heeft op
Ascaris, maar praktisch geen invloed op Strongylus.
Phenothiazine heeft een zeer goede uitwerking op Strongylus en het leek
erop, dat het ook nog enige uitwerking had op
Ascaris.

In het tweede geval werd GP 12209 (een code nr. van Pfizer) vergeleken
met Piperazine 30 gram. GP 12209 bestreed èn
Ascaris èn Strongylus.
Piperazine had weer dezelfde uitwerking als in proef I.
In het derde geval werd een bepaald aantal dieren behandeld met Neguvori
(± 10 g, in de vorm van 200 cc van een 5% oplossing = 1 cc per 1 kg
levend gewicht) ten opzichte van een evengroot aantal dieren die werden
behandeld met 30 g Phenothiazine.

Bij de tweede mestafname kwamen beide anthelmintica evengoed uit de
bus. Er werden géén
Ascaris- en Strongylus-eieren meer gevonden.
In het vierde geval werd 30 g Piperazine -f 30 g Phenothiazine tegenover
30 g Piperazine alléén vergeleken. Piperazine alléén verdreef zeer goed de
Ascaris, had echter weinig invloed op Strongylus. De combinatie Piperaz\'.ne

-ocr page 717-

Phenothiazine vertoonde ten opzichte van beide wormsoorten een zeer
goede uitwerking. Bij slechts
5% van de dieren kon Ascaris worden aan-
getoond en bij 33% van de dieren
Strongylus.

Van de Ascaris-positieve dieren was bet gemiddelde e.p.g. 140 en van de
Strongylus positieve dieren e.p.g. 45.

Algemene conclusie

Vertikale integratie op het gebied van de varkensfokkerij en -mesterij is
zeker ook van belang voor de boer. Het systeem dient zodanig opgebouwd
te worden, dat de boer een gelijkwaardige partner is in deze belangen-
gemeenschap. .
De know-how die opgedaan wordt in het moederbedrijf is van bmten-
gewoon groot belang voor de verschillende deelnemers. In het algemeen
kan zelfs gesteld worden, dat dergelijke bedrijven een bijzonder goede
invloed hebben op de hele varkenshouderij in Nederland.
Bij de stalbouw is gebleken dat de m» inhoud per dier vooral niet te klein
mag zijn. Indien de isolatie zeer goed is, dan moet de m3 inhoud voor
mestvarkens 3,75 tot 4,5 m3 zijn.

Op ons bedrijf is gebleken, dat overdruk het beste ventilatiesysteem is.
Op grote bedrijven dient men peimanent te enten.

Afspenen op 3 weken is mogehjk. Het minimale afspeengewicht mag niet
lager dan 5 kg zijn. Nog vroeger afspenen is zeker mogelijk; de opfok tot
8 weken zal dan echter belangrijk meer kosten.

In verband met de ekonomie van het bedrijf zijn de drachtigheidsresul-
taten van zeer groot belang. Van even groot belang is het dagelijks onder-
zoek op terugkomers.

Uit proeven met hormoonpreparaten bleek, dat de resultaten van de
controle — niet behandelde —• dieren, de beste waren.
Houdt men op grote bedrijven de dieren binnen, dan is het zeer goed
mogelijk om met goedkope anthelmintica het bestand wormarm te houden.

SUMMARY

The objective of Fomeva N.V. is the search for an ideal pig for the meat-products
industry. A central farm serving as a research centre was set up for this purpose.
Approximately 2,00 sows and 1,000 gilts are currently being kept on this farm. Closed
circles for reproduction and finishing were established from this centre.
The arrangement of housing units is briefly discussed, attention being also paid to
equipment, ventilation and isolation.

Breeding animals from various farms were used to start with. To avoid problems, the
farms were closely inspected beforehand and animals were only purchased from farms
possessing certificates of health.

Four units serving as quarantine houses were built at the greatest possible distance
from each other.

Schemes of inoculation, sanitary measures in the farrowing houses and piglet manage-
ment are briefly discussed.

Piglets are weaned when they are from three to four weeks of age and the problems
involved are referred to.

In order to obtain piglets free from worms or harbouring few worms, only breeding
pigs are given anthelmintic treatment. Some anthelmintics are discussed.
In order the make the greatest possible number of sows come on oestrus after weaning,
trials were made of various preparations of hormones. The results obtained are
reported.

-ocr page 718-

RÉSUMÉ

Le but de Fomeva S.A. c\'est la recherche du porc le plus idéal pour l\'industrie de la
charcuterie. A cette fin on a fondé une exploitation centrale qui sert de centre de
recherches. Actuellement cette exploitation comprend environ 2500 truies et 1000
jeunes truies nullipares. Partant de ce centre on a formé des cercles clos en vue de
l\'élevage et de l\'engraissage.

La répartition en unités d\'étable est discutée brièvement et en outre les installations,
la ventilation et l\'isolation sont considérées plus en détail.

Pour commencer on choisit des animaux d\'élevage provenant de différentes exploita-
tions. Afin de prévenir des difficultés, les exploitations ont été inspectées consciencieu-
sement au préalable et l\'on n\'acheta qu\'aux exploitations portant le certificat de
santé.

Dans la ferme elle-même on construisit 4 porcheries aussi éloignées l\'une de l\'autre
que possible servant d\'étables de quarantaine.

Les schémas de vaccination et les mesures hygiéniques dans les f)orcheries d\'accouche-
ment et le traitement des porcelets sont discutés brièvement.

Le sevrage a lieu à l\'âge de 3 ou de 4 semaines dans cette exploitation, les problèmes
en sont considérés.

Afin d\'obtenir des porcelets libres de vers, où à peu près libres de vers, on ne traite
que les animaux d\'élevage avec les vermifuges. Quelques-uns de ces vermifuges ont
été examinés.

Pour faire entrer en oestrus autant de truies sevrées que possible on a fait des
expériences avec diverses préparations hormonales. Les résultats en sont discutés.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Fomeva A.G. hat sich die Suche nach dem für die Fleischwarenindustrie
idealen Schweinetyp zum Ziel gesetzt. Hierzu wurde ein Zentralbetrieb errichtet, der
auch gleichzeitig als Untersuohungszentrum gilt. Im Augenblick befinden sich in die-
sem Betrieb ca. 2000 Sauen und 1000 Gelten. Von diesem Zentrum aus vmrden ge-
schlossene Gruppen zum Zweck der weiteren Zucht und Mast formiert.
Die Einteilung der Staleinheiten vörd kurz umrissen, wobei der Nachdruck vor allem
auf Einrichtung, Ventilation und Isolation gelegt wrd.

Es wurde mit Zuchttieren von verschiedenen Betrieben begonnen. Um Schwierigkei-
ten vorzubeugen vmrden die Betriebe einer gründlichen Inspektion unterworfen, wobei
ausschKesslich in Betrieben mit einem Gesundheitszeugnis gekauft wurde.
Auf dem Zentralbetrieb selbst wurden 4 Ställe, so weit wie möglich von einander
entfernt, als Quarantäne-Ställe eingerichtet.

Es wird eine kurze Übersicht betreffs des Impfsdhema\'s, der hygienischen Massnahmen
in den Gebärställen und der Ferkelaufzucht gegeben.

In dem Betrieb werden die Ferkel im Alter van 3 bis 4 Wochen entwöhnt. Die dabei
auftretenden Schwierigkeiten werden besprochen.

Um wurmfreie, resp. wurmarme Ferkel zu bekommen erhalten nur die Zuchttiere eine
Wurmkur. Einige dazu dienende Medikamente werden näher besprochen.
Um die abgesetzten Sauen so viel vrie mißlich in Oestrus zu bekommen, wurden Un-
tersuchungen mit verschiedenen Hormon-Präparaten durchgeführt. Die Resultate
dieser Untersuchungen werden besprochen.

-ocr page 719-

De onvruchtbaarheid als bedrijfsprobleem bi/ het
varken1!

Infertility as a problem in piggeries*)
door J. HERMAN en M. VANDEPLASSCHE«*)

Samenvatting

Waar grove fouten in de bedrijfsvoering vermeden worden, is bedrijfssteriliteit in
de varkensfokkerij voor 70% der gevallen in hoofdzaak aan de beer te wijten. In
de andere 30% ligt de hoofdoorzaak bij de zeugen met vooraan het complex
anafrodisie, te differentiëren in anoestrus, stille bronst, cysteuze ovaria en dracht;
pas dan is een verantwoorde therapie mogelijk.

Bij ongeveer 10% der oudere zeugen treft men cysteuze ovaria aan, waarvan de
helft met corpora lutea, maar niettemin een gebrekkig progrestatief endometrium.
Diagnose is mogelijk, genezing echter niet.

Endometritis komt voor bij ongeveer 2% der oudere zeugen; histologische ont-
steking moet men met breder normen beoordelen dan bij rund en merrie.

Onvruchtbaarheid wordt een bedrijfsprobleem zo gauw ze dergelijke om-
vang aanneemt dat de economische uitbating er door in het gedrang komt.
De frekwenüe en ook de vorm van het probleem kunnen erg wisselen, bijv.
door het al of niet voorkomen van
Brucella suis infectie. De taak van de
dierenarts hierin is niet in de eerste plaats te behandelen, maar door anam-
nese en grondig onderzoek een aetiologische diagnose trachten te stellen.
We zullen hier trachten onze ervaring in België over een tiental jaren op-
gedaan, samen te vatten.

Een eerste vaststelling is, dat men niet zelden wordt geraadpleegd op een
bedrijf waar na zorgvuldig optekenen van drachtige en niet drachtige die-
ren geen opvallende onvruchtbaarheid blijkt te bestaan. Vals alarm!
Tijdens de eerste jaren van onze onderzoeken en nu nog op varkensbe-
drijven met een steriliteitsprobleem lag de grondoorzaak dikwijls in fouten
in de foktechniek of bedrijfsvoering met zeug en beer. We zouden dit kun-
nen noemen, een onvoldoende rekening houden met de kennis van de fy-
siologie der voortplanting t.a.v. selectie op vruchtbaarheid, geslachtsryp-
heid, postpartum periode, herkennen van de bronst, c^enblik van dekking,
aantal dekkingen, voeding en huisvesting. Door voorlichting valt hier vee]
te bereiken, als we maar veel toewijding en geduld aan de dag leggen. Deze
voorlichtingstaak blijft belangrijk.

Van de bedrijven waar werkelijk te lage vruchtbaarheid werd bereikt,
bleek de oorzaak of hoofdoorzaak in 70% der gevallen bij de beer te liggen.
Heeft men ervaring met khnisch- en spermaonder/oek, dan levert het ont-
dekken van de beer als oorzaak van de onvruchtbaarheid gewoonlijk niet
veel moeilijkheden op. We vonden vooral minderwaardig sperma met of
zonder klinische afwijkingen; nogal eens werd een beer te jong voor paring
ingezet (jeugdsteriliteit), vooral dan om een andere slecht bevruchtende
beer bij te springen, en zo werd het probleem maar groter. Minder zeld-
zaam dan wij meenden zijn de beren die onvoldoend diep of (en) te kort

1  Onderzoekingen, uitgevoerd met steun van het I.W.O.N.L.-C.S.V.V.Z.

-ocr page 720-

kopuleren en niet of vaak niet ejaculeren. Een belangrijke preventieve be-
strijding van onvruchtbaarheid ligt ongetwijfeld in een streng selecteren
van de fokberen op gebied van vruchtbaarheid, zulks op basis van klinisch
onderzoek en — waar zulks kan — ook spermaonderzoek. Wel moeten we
er ons bewust van zijn dat één enkel onderzoek niet altijd zal volstaan, en
dat we ook door tweemaal onderzoeken niet altijd betrouwbaar de vrucht-
baarheid zullen kunnen voorspellen. Curatief kan één enkele keer doel-
tieffend ingegrepen worden, in veel gevallen echter zal de beer tijdelijk of
voorgoed uit de fok moeten geweerd worden.

Het stellen van een diagnose wordt moeilijker wanneer de oorzaak bij de
zeugen ligt. Alle stoornissen kunnen hier niet besproken worden. We zullen
ons beperken tot een drietal die we menen van actueel belang te zijn.

A. Niet of slecht berig worden van gelten en zeugen.

Bij geen enkele andere stoornis wellicht wordt meer onverantwoord behan-
deld.

Laten we er aan denken dat we hier te maken hebben met een complex van
grondig verschillende stoornissen nl. anoestrus, sülle bronst, cysteuze ova-
ria, schijndracht, dracht. Dus ovulatorische, anovulatorische en tussenvor-
men zoals bij cysteuze ovaria, en bij de anovulatorische alle graden gaande
van nog bestaande follikelgroei en onvoldoende rijping naar afwezige fol-
likelgroei tot atrofische ovaria. Bij gelten en zeugen kan rectaal onderzoek
ons maar zelden behoorlijk inlichten zoals dat bij koe en merrie het geval is.
Wel weten we uit vaststellingen bij diagnostische laparotomie (P a r e d i s,
1961) dat niet berig worden onder gewone praktijkomstandigheden bij
gelten bijna steeds (90%) gepaard gaat met anoestrus, bij zeugen daaren-
tegen slechts voor 60%. Bij oudere zeugen is anafrodisie nogal eens te wij-
ten aan cysteuze ovaria. Zulk een vermoedelijke diagnose kan aangevuld
worden door goede bedrijfsvoering en door klinisch- en laboratoriumonder-
zoek. Kan een goed voorgelichte fokker de nodige aandacht en tijd opbren-
gen om vooral de zeugen te verzorgen en gade te slaan, dan kan veel
anoestrus voorkomen en veel stille bronst herkend worden (Verslag Over-
ijssel, 1968).

Niet zelden zullen we drachtonderzoek moeten instellen. Bij oudere zeugen
kan rectaal onderzoek van praktische waarde zijn. Van meer belang is de
vaginaalbiopsie-methode vanaf 30 dagen dracht, maar laat er ons rekening
mee houden dat er meer dan 5% fout in zit. Een drachtige zeug laten slach-
ten is een pijnlijker ervaring dan een niet-drachtige nog even doorhouden.
Cysteuze ovaria vermoedt men naar de leeftijd, het gedrag, de cyclus en
kan men bij ernstige graad praktisch steeds door rectale palpatie bevestigen.

Veel werd gepubliceerd, bijna altijd enthousiast, over behandelingsresulta-
ten met velerlei hormonen en variërende doses! Feit is dat, mits tegelijk
verbeteren van de bedrijfsvoering, goede bevruchtingsresultaten kunnen be-
komen worden, maar bij kritisch nakijken toch lager dan bij normaal berig
wordende varkens. Sommige dieren blijken refractair te zijn zowel wat het
opwekken van paringsdrift als wat ovulatie betreft (Herman en Van-
deplassche). De beste resultaten lijken bekomen te worden met een
kombinatie van PMSG en HCG (Rasbech, 1963; Zerobin, 1968;
Kupferschmied, 1966).

Of het bijvoegen van oestradiolbenzoaat voordeel of nadeel oplevert, zal
1526 (108)

-ocr page 721-

nog moeten uitgemaakt worden (Rasbech, 1964; W i 11 e m s e en
Boender, 1966; Gerne, 1966; Z e ro b in, 1968). Vergeten we intus-
sen niet dat een kombinatie van prikkelfaktoren (transport, verandering
van stalomgeving en van voeding, en regelmatig beproeven met de beer)
vooral bij gelten follikelgroei sdmuleert en dikwijls tot ovulatoriscbe bronst
leidt (Paredis, 1961, 1962; DuMesnilenSignoret, 1962).

B. Cysteuze ontaarding van de ovaria.

Deze komt zelden voor bij jonge, meer bij oudere zeugen. Op een duizendtal
slacbtzeugen van 200 ä 300 kg vonden we 10% cysteuze ovaria (Herman
en Vandeplassche). Daarvan waren bij ongeveer 50% de ovaria
ovulatoriscb met in doorsnee 7 in plaats van 15 corpora lutea; 50% waren
zuiver cysteus waarvan 2/3 met microscopische luteïnisade (5 ä 10 cella-
gen) van de wand van sommige cysten en bij 1/3 was de cystewand alleen
met granulosa bekleed zonder luteïnecellen. Zelfs bij totaal cysteuze ovaria
blijkt de follikelreserve niet uitgeput, en is er dus ovarieel gezien moge-
lijkheid van ovulatie. In verhouding met de graad van cysteuze ontaarding
vertoonden het endometrium en de klieren neiging tot atrofie en verval,
zonder toename van histologische ontsteking. Het lijkt ons niet juist, dat een
sterke luteïnisatie (naast cysten) een progestatief endometrium verzekert
(Nalbandov, 1952). Veel eerder krijgt men een gebrekkig progestatief
endometrium zo gauw duidelijke ovariële cysten (spijts normale corpora
lutea) voorhanden zijn (Herman en Vandeplassche). Het gehalte
van de prehypofyse aan LH lijkt verhoogd, wat op een verminderde afgave
zou wijzen en aan de basis van het pathogeneseproces van cysten zou liggen
(Spincemaille en Herman). Het gemakkelijk experimenteel ver-
wekken van cysteuze ovaria door subcutaan toedienen van progesteron
(UI berg
et al, 1951; Baker ef al, 1954) door selectief remmen van
LH-afgave (EctorsenDerivaux, 1968) pleit voor zulke voorstelhng
van de pathogenese.

Anovulatorische cysteuze ovaria sluiten bevruchting uit. Bij ovulatoriscbe
cysteuze ovaria is het aantal ovulaties erg verminderd, en het is de vraag
of, gezien mogelijke stoornissen in het evenwicht tussen oestrogenen en ges-
tagenen en vaak gebrekkige progestatieve voorbereiding van het endo-
metrium, nog een behoorlijke kans op embryonale ontwikkeling van een
gehalveerd aantal blastocysten bestaat. Wel troffen we een enkele keer
naast normale corpora lutea talrijke grote cysten op de ovaria aan bij nor-
male dracht van ongeveer 2 maand, maar hier kunnen cysten tijdens de
dracht zijn ontstaan.

Bestaat er een doeltreffende behandeling voor cysteuze ovaria bij zeugen ?
Rectaal stukduwen der cysten is onmogelijk. De beperkte ernstige literatuur
vermeldt negatieve resultaten met LH (Nalbandov, 1952) en HCG
(P om e r oy, 1960). Steunend op onze gunstige ervaring met HCG intra-
cysteus bij het rund, werd na laparotomie langsheen de hilus het cyste-
vocht weggezogen en vanvangen door een oplossing van HCG. De beko-
men luteïnisade t.o.v. kontrole-ovaria was zeer gebrekkig, en er werd ook
geen herstel van de normale cyclus bekomen (Herman en Vande-
plassche). Stelt zich nog de vraag of bovengenoemde 10% van de
zeugen met cysteuze ovaria niet genetisch belast zijn en derhalve niet besl
uit de fok geweerd kunnen worden.

-ocr page 722-

C. Endometritis.

In de puerperale en ook in de postpuerperale fase is abnormale schede-
uitvloeiing bij zeugen lang geen zeldzaamheid. In sommige varkensbedrij-
ven treedt zulke uitvloeiing bij een groot aantal zeugen op. In het licht
van onze kennis dienaangaande bij het rund, stelt zich de vraag of naast
klinische ook subklinische endometritis van enig belang is.

Bij zeugen met naar onze normen abnormale schedeuitvloeiïng, is bij lapa-
rotomie niet altijd histologisch endometrids voorhanden, ook de cultuur
is nog al eens negadef: 12 negatief op 26. Bij opensnijden van zulke uteri
is veel secreet voorhanden dat er etterig bruin kan uitzien, maar zonder
leukocyten noch kiemen. De 14 uteri met werkelijke etterinhoud vertoonden
kiemen op rechtstreekse kleuring en op cultuur, en histologisch was vooral
sterke neutrofilaire en soms ook lymfocytaire infiltratie van epitheel en
compacta en nogal eens ook van de spongiosa voorhanden.
Bij een groot aantal andere uteri van zeugen was het moeilijk, met toe-
passing van criteria die bij rund en merrie worden toegepast, een sluitende
overeenstemming te vinden tussen de resultaten van histologisch en bac-
teriologisch onderzoek.

Om een houvast voor de histologische beoordeling te verkrijgen hebben we
toen de endometriumcoupes van de 14 bovengenoemde ontstoken uteri
vergeleken met die van nullipare zeugen waar we dus geen of zeer weinig
endometritis mochten verwachten. Het bleek dat de beoordelingsnormen
voor koe en merrie te streng zijn voor zeugen waar praktisch steeds een dif-
fuse lymfocytaire infiltratie in propria en compacta bestaat. Is een duide-
lijke neutrofilaire of sterke lymfocytaire infiltratie voorhanden die zich
daarenboven uitstrekt tot het epiheel en de spongiosa, dan pas kan men
van echte endometritis bij de zeug gewagen.

Op basis van deze histologische criteria en aan de hand van de resultaten
van rechtstreeks en cultuuronderzoek van het uterussekreet kon bij onge-
veer 2% van oudere zeugen endometritis vastgesteld worden. Bij repeat-
breeder zeugen lijkt dit 5 ä 10% te zijn. Bij zeugen die abnormale uit-
vloeiing vertonen is zulks meer dan 50%. Het is dus wel zo, dat endometri-
tis voorkomt, en oorzaak kan zijn van onvruchtbaarheid. Het zal ook wel
ver^twoord zijn zeugen met duidelijk etterige uitvloeiing intraüterien met
antibiotica te infunderen vooral wanneer etterig kieminhoudend sekreet
uit de diepte van de schede met behulp van een lange curette of pipet met
opzuigpeer kan gecollecteerd worden. Na infunderen met een inseminatie-
catheter van 100 tot 200 ml opgeloste erythromycine en neomycine treedt
als regel snel klinische beternis op. Voor normale vruchtbaarheid moet
nochtans histologische genezing bereikt zijn en dat kan wel een paar oestra-
le cyclussen vergen. Het zou echter verkeerd en onverantwoord zijn bij
lastig drachtig wordende zeugen een intraüteriene infusie tegen zogezegde
endometritis als routinebehandeling te gaan toepassen.

SUMMARY

When gross errors in management are avoided, herd sterility in pig-breeding is
mainly attributable to the boar in 70 per cent of die cases. In the other 30 per cent,
it is chiefly due to the sows, die most important complex being anaphrodisia in which
a differentiadon should be made between anoestrus, silent oestrus, ovarian cysts and
gestadon; only then will appropriate treatment be possible.

-ocr page 723-

Ovarian cysts are found to be present in approximately 10 per cent of the older
sows, 50 f>er cent showing corpora lutea but an inadequately progestational endo-
metrium. Dia.gnosis is jxKsible, whereas recovery is not.

Endometritis occurs in approximately 2 per cent of the older sows; the criteria
adopted in diagnosing inflammation of the tissues in sows should be broader than are
those applied in cows and mares.

RÉSUMÉ

Dans les exploitations où l\'on sait éviter les fautes grossières, la stérilité de la ferme,
dans l\'élevage porcin, est en 70% des cas à imputer principalement au verrat. Dans
les autres 30% les truies sont la cause principale avec en premier lieu le complexe de
l\'anaphrodisie, à distinguer: l\'anoestrus, le rut secret, la gravidité et les ovaires
cysteux; et seulement après ce diagnostic-là une thérapie sûre est possible.
Chez environ 10% des truies plus âgées on trouve des ovaires cysteux, dont la moitié
ont des corptora lutea, mais néanmoins un endomètre progestatif inférieur.
Le diagnostic est possible, mais non pas la guérison.

L\'endométrite se présente chez environ 2% des truies plus âgées; il faut évaluer
l\'inflammation histologique avec des critères plus larges que chez la vache et chez
la jument.

ZUSAMMENFASSUNG

Dort wo grosse Fehler in der Betriebsführung vermieden werden, ist die Betriebs-
sterilität in der Schweinezüchterei in 70% der Fälle hauptsächlich den Ebern zuzu-
schreiben. In den übrigen 30% liegt die Hauptursaohe bei den Säuen, wobei vor
allem der Komplex Anafrodisie, unterverteilt in Anoestrus, stille Brunst, cystöse Ovaria
und Gravidität eine Rolle spielen; erst dann ist eine verantwortete Therapie moghch.
Bei ungefähr 10% der älteren Sauen findet man cystöse Ovaria, wovon bis zur Hälfte
mit Corpora lutea, aber dennoch ein nicht gut funktionierendes progestatives Endo-
metrium.

Es ist möglich die Diagnose zu stellen; Genesung ist jedoch ausgeschlossen.
Endometritis kommt bei ungefähr 2% der älteren Sauen vor; histologisch wahrnehm-
bare Entzündungen muss man jedoch mit breiteren Normen beurteilen als bei Rind
und Stute.

LITERATUUR

B a k e r, L. N., U 1 b e r g, L. C., G r u m m e r, R. H. and C a s i d a, L. E. : ƒ. Anim.

Sei., 13, 648, (1954).
C e rn e, F.: Vet. Med. Nachr., (2), 103, (1966).

E c t o r s, F. et D e r i V a u x, J. : 6« Congrès Reprod. & Insem. Artif., Paris, résumés,
p. 322, (1968).

Herman, J. en Vandeplassche, M.: Ongepubliceerd.

Kupferschmied, H.: Schweiz. Arch. Tierheilk., 108, 14, (1966).

Nalbandov, A. v.: Pert. Steril., 3, 100, (1952).

P a r e d i s, F. : Proefschrift, Gent, 135, (1961).

Pa red is. F.: Int. J. Pert., 7, 223, (1962).

Pome roy, R. W.: ƒ. agric. Sci., 54, 18, (1960).

Rasbech, N. O.: Nord. Vet. Med., 5, 131, (1953).

Rasbe ch, N. O.: Br. vet. ]., 120, 415, (1964).

S p i n c e m a i 1 1 e, J. en Herman, J. : Ongepubliceerd.

U 1 b e r g, L. C., G r u m me r, R. H. and C a s i d a, L. E. : ƒ. Anim. Sci., 10, 665,
(1951).

Verslag Prov. onderzoekscommissie, Overijssel, 1968.

W i 11 e m s e, A. H. en B o e n d e r, J. : Tijdschr. Diergeneesk., 91, 349, (1966).
Ze robin, K.: Z. Tierzucht. Zucht Biol, 84, 341, (1968).

-ocr page 724-

Agalaetia syndroom bij hef varken

The agalaetia syndrome in the pig

door C. H. W. DE BOIS1)

Samenvatting

In het artikel wordt een overzicht gegeven van de meest recente literatuur, waarbij
vooral aandacht is besteed aan de verschillende factoren, die het ontstaan van
het agalaetia syndroom bewerkstelligen.

Inleiding

Alvorens over te gaan tot bespreking van het agalaetia syndroom bij het
varken wil ik enkele woorden wijden aan het verloop van de normale
partus en het puerperium bij deze diersoort.

Jon es (1966) beschrijft het verloop van geboorte en puerperium bij ca.
40 zeugen met een gemiddelde worpgrootte van 11.3.
Het aantal kopliggingen bedroeg 75.7%, de gemiddelde geboorteduur 2 u.
en 53 min., d.i. 15 1/3 min. per big. Bij één zeug waren deze tijden bij
een woipgrootte van 7 slechts resp. 25 min. en 3.6 minuten. De langste
tijden bij een worpgrootte van 12 bedroegen resp. 8 uur en 55 minuten en
44.6 minuten. In het laatste geval liepen de tijdsintervallen tussen de
geboorte van twee biggen uiteen van 40 tot 230 minuten. De kortst waar-
genomen interval bedroeg 1 minuut. In het algemeen werden de langste
intervallen waargenomen tussen de geboorte van de le en 2e en tussen
die van de laatste en voorlaatste big.

Het afkomen van de nageboorte begon in vele gevallen reeds tijdens de
geboorte, maar het belangrijkste deel kwam pas af na de geboorte van het
laatste big, gewoonlijk met 2 of 3 of soms met meer stuks tegelijk. Er was
geen duidelijke correlatie tussen het aantal biggen en de tijd die nodig
was voor het afkomen van de nageboorte. De gemiddelde tijd voor het
volledig afkomen van de secundinae na de geboorte van het laatste big
bedroeg 4 uur, de kortste tijd 21 minuten bij een worpgrootte van 3 en de
langste 12/2 uur bij een worpgrootte van 9.

De zwelling van de vulva nam geleidelijk na de partus af en was gemid-
deld 4 dagen p.p. verdwenen (variatie 12 uur tot 5 dagen).
Bij ca. 2/3 van de zeugen werd een uitvloeiing waargenomen, die na ver-
loop van ca. één week spontaan verdwenen was. Ziekteverschijnselen wer-
den bij deze zeugen niet waargenomen. De uitvloeiing was aanvankelijk
muceus, vrij taai, vaak in het begin helder, maar geleidelijk vermengd
met romige of gele vlokken, vaak totdat de uitvloeiing een romig karakter
had. In 17 gevallen werd bacteriologisch onderzoek verricht, dat steeds
positief verliep
(E. coli, hemolytische streptokokken en niet geïdentificeer-
de difteroïden). Bij een paar zeugen was een muco-purulente uitvloeiing
aanwezig, t.g.v. verwondingen in het caudale gedeelte van het geslachts-
apparaat.

Vermeldenswaard is nog dat gedurende 12 uur na de geboorte van het
laaatste big de temperatuur bij de meeste zeugen enigszins verhoogd was.

1  Prof. Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; In-
stituut voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Universiteitscentrum „de
UitiiofYalelaan, Utrecht.

-ocr page 725-

Uit het bovenstaande moge blijken, dat er een aanzienlijke variatie bestond
in tijdsduur tussen geboorte en afkomen van secundinae, voorts dat bij
vele varkens uitvloeiing aanwezig was en dat het bacteriologisch onderzoek
van vaginaalsecretum steeds positief verliep.

Het Agalactia syndroom

Er bestaat een zeer uitgebreide literatuur over de oorzaken van een
gestoorde melkproduktie en/of -secretie bij het varken. Een uitvoerige
behandeling van deze literatuur is — gelet op de mij ter beschikking
staande tijd — ten enenmale uitgesloten en zou in de opzet van deze
Veterinaire Week overigens niet op haar plaats zijn.

In het algemeen zal ik slechts ingaan op de meest recente literatuur,
waarbij de publikaties van Ringarp (1960) en Martin (1968) cen-
traal zullen worden gesteld. Genoemde auteurs hebben nl. vrij uitgebreide
en gedegen onderzoekingen op dit terrein verricht.

Indeling

Ringarp (l.c.) brengt de verschillende vormen van a(hypo)galactia
post partum in 5 groepen onder: (totaal aantal dieren: 1180)
groep 1: Eclampsie (0.59%)

groep 2: Stoornis van de neuro-hormonale controle van de

melk afgifte reflex (2.30%)

groep 3: Hypoplasia mammae (1.53%)

groep 4: Uitsluitend a(hypo)galacda, z.g. hormonale primaire

of symptomenvrije vorm (6.02%)

groep 5: Agalactia syndroom (88.56%)

Vele dieren die aanvankelijk tot groep 4 behoorden, kwamen bij niet
tijdige behandeling in groep 5 terecht.

Wij zullen ons uitsluitend bezig houden met de dieren, die behoren tot
groep 5. Opgemerkt dient te worden, dat in verreweg de meeste gevallen
slechts sprake is van hypogalactie.

Symptomen en klinische gegevens

Samengevat kunnen de navolgende symptomen zich voordoen.
De eerste 12-24 uur p.p. is de zeug klinisch gezond; zij eet, drinkt en voedt
haar biggen normaal. Daarna — en in enkele gevallen reeds vóór genoemd
tijdstip ■— vermindert de melksecretie snel en begint de zeug tekenen van
sloomheid en vermoeidheid te vertonen. Wordt ze opgejaagd, dan wil het
dier soms nog wat drinken, maar heeft meestal geen eetlust meer. In vele
gevallen is de temperatuur verhoogd; volgens Ringarp vertoonde 60%
van de dieren een temperatuur van 39.4-40.5° G en 30% van 40.6-
42.2° C. Bij normale zeugen was de temperatuur de eerste dagen p.p.
38.4-39.3° G. De polsfrequentie kon eveneens aanzienlijk stijgen. Vooral
de huid van uier, buik, achterbenen en onderkaak vertoonden nogal eens
— pleksgewijs of meer diffuus — wijnrode tot paarse verkleuringen.
Volgens Ringarp vertoonden varkens lijdende aan het agalactia syn-
droom nooit tekenen van oestrus 1 a 4 dagen p.p., daarentegen zou vol-
gens hem dit wel regelmatig bij normale varkens optreden.

-ocr page 726-

In meer dan de helft van de gevallen vv^as er een afwijkende uitvloeiing
waarneembaar, die echter na 3 ä 6 dagen ophoudt. R i n g a r p vermeldt
verder, dat gezonde varkens met een normale lactatie soms uitvloeiing
vertoonden die in kwahtatief en kwantitatief opzicht afwijkend was.
De uier was in 66% van de gevallen diffuus gezwollen, in 20% betrof dit
slechts één of enkele melkklier paketten. Géén of geringe uierzwelling
werd bij 8% van de dieren aangetroffen, terwijl in 6% de uier slap was.
Volgens R i n g a r p was de pH van normale melk gemiddeld 6.4 tot 6..5
en volgens Martin 6.6 (6.0-6.9). De pH van melk afkomstig van
zeugen lijdende aan agalactia syndroom was volgens R i n g a r p in de
meeste gevallen 7.0 tot 7.2 en volgens Martin gemiddeld 7.2 (6.5-8.0).
Bij mastitis is de pH van de melk eveneens afvidjkend, maar melk afkom-
stig van de gezonde kwartieren van de betreffende zeug vertoont dan een
normale pH waarde.

In vele gevallen is de locomotie gestoord. De dieren vertonen stijfheid en
pijnlijkheid van de gewrichten, vooral van het kniegewricht en soms
spierkrampen.

Het verloop van de ziekte kan sterk variëren: van milde gevallen die snel
en spontaan kunnen herstellen tot zeer ernstige gevallen met beelden van
septikemie, hypoglykemie en ernstige circulatiestoornissen. R i n g a r p
maakt melding van 1045 gevallen, waarvan drie zeugen succumbeerden
ten gevolge van ernstige circulatiestoornissen en zes dieren geslacht wer-
den. Vijf van deze vertoonden verschijnselen van extreme hyaliene spier-
degeneratie.

De prognose is dus gunstig. Minder gunstig is het in de regel gesteld met
de overlevingskansen van de biggen. De in de literatuur vermelde sterfte-
percentages lopen zeer uiteen (17-100%). Vele auteurs geven verder ojj
dat het nogal eens voorkwam dat de overlevende biggen lange tijd minder
goed groeiden.

Statistische gegevens

Morbiditeit

In de literatuur vindt tuen zeer uiteenlopende waarden omtrent het voor-
komen van agalactia syndroom. Vele auteurs geven een percentage van
1 ä 5% aan, andere van 20 ä 40% of soms hoger.

Seizoensinvloeden

Verschillende auteurs vermelden, dat het agalactia syndroom meer voor-
kwam in het warme jaargetijde dan in het koude (Cornette, 1950;
Hastings, 1955; Ringarp, 1960). Mogelijk zijn deze seizoens-
variaties terug te voeren op de seizoensvariaties in activiteit van schild-
klier en/of bijnierschors en verder kan de hygiëne een rol meespelen.

Bedrijfsgrootte

Sommige onderzoekers waren van mening, dat de afwijking meer optrad
op kleine dan op grote bedrijven, andere auteurs verkondigen het tegen-
overgestelde. Volgens Ringarp en Martin was de bedrijfsgrootte van
geen invloed.

-ocr page 727-

L e e f t ij d

Het merendeel van de auteurs is van mening, dat het agalaetia syndroom
verhoudingsgewijs meer voorkwam bij oudere dan bij jongere zeugen.
Volgens R i n g a r p was de frequentie bij primipare zeugen het laagst
en bij zeugen die voor de tweede of derde maal hadden gebigd het hoogst.
De relatieve frequentie bedroeg resp. 13.5, 88.3 en 110.1%. Ringarp
merkt verder nog op, dat in vele gevallen van agalaetia syndroom bij jonge
zeugen de voedingsdiscipline te wensen over liet.

Voorts dient te worden bedacht, dat primipare zeugen — die aan het aga-
laetia syndroom hebben geleden — vaak niet meer voor de fokkerij wor-
den benut, hetgeen betekent dat de bovenvermelde percentages 88.3 en
110.1 niet de werkelijke kans op het verkrijgen van de afwijking in deze
leeftijdsklasse weergeeft.

Duur van de graviditeit, partus en worpgrootte

Volgens Ringarp bestonden er statistisch significante verschillen tussen
drachtigheidsduur, duur van de partus en worpgrootte van zeugen lij-
dende aan het agalaetia syndroom en van normale zeugen (zie onder-
staande tabel):

agalaetia syndroom

normaal

gem. drachtigheidsduur

114.6 ± 0.11 dagen

113.6 ± 0.08

gem. duur v. d. partus

5.84 ±0.17 uren

3.34 ±0.17

gem. worpgrootte

11.68 ± 0.16 biggen

10.49 ± 0.15

Andere onderzoekers daarentegen hebben deze verschillen niet kunnen
aantonen, doch hun materiaal was van beperkte omvang.

Laboratorium gegevens

Het s.g. van urine, afkomstig van varkens lijdende aan het agalaetia syn-
droom, zou volgens Ringarp lager zijn dan normaal. Volgens Martin
zouden er evenwel geen verschillen zijn. In enkele gevallen kan er eiwit
in de urine worden aangetroffen.

Bloedonderzoek

Bij de normale zeug is het aantal lymfocyten groter dan het aantal poly-
morfkernige leukocyten, maar vanaf circa 6-30 uren ante partum tot enige
tijd erna bestaat er een lymfopenie en een neutrofylie.
Volgens Ringarp vertoonde het bloedbeeld van zeugen, lijdende aan
het agalaetia syndroom, in vergelijking met dat van normale pas gebigde
zeugen o.a. de volgende statistische significante verschillen: verhoging
bloedbezinking, verlaging Hb gehalte, verlaging aantal erytrocyten en
witte bloedlichaampjes, verlaagd percentage neutrofiele en eosinofiele
leukocyten en een verhoogd percentage lymfocyten.

De resultaten van Martin waren niet in overeenstemming met die van
Ringarp. In het algemeen kon hij geen duidelijke verschillen aan-
tonen. Opgemerkt dient te worden dat het materiaal van Martin van
beperkte omvang was. De overige vrij schaarse literatuur over dit onder-

-ocr page 728-

werp heeft veelal betrekking op een klein aantal dieren (V e r v 1 o e s e m,
1958; Snoeck, 1959).

Volgens R i n g a r p waren de volgende waarden verlaagd bij zeugen
lijdende aan het agalactia syndroom: glucose, magnesium en totaal cal-
cium- en fosforgehalte. Het ureumgehalte was iets verhoogd.

Bacteriologisch onderzoek

Verschillende auteurs hebben zich bezig gehouden met het bacteriologisch
onderzoek van uterussecretum, vaginale uitvloeiing en melk.
In het algemeen wordt aangenomen, dat de uterus van normale, gezonde,
drachtige en niet-drachtige dieren vrij is van micro-organismen (L a a s s,
1935; Löwe, 1953; G u n n i n k, 1969).

Er is slechts weinig onderzoek verricht naar de microflora tijdens de nor-
male involutia uteri. Vervloesem (1958) en Snoeck (1959) heb-
ben enkele uteri onderzocht; het bacteriologisch onderzoek is in deze
gevallen negatief verlopen.

Een groter aantal onderzoekers heeft aandacht besteed aan uterus of
vaginaal secretum, afkomstig van dieren lijdende aan het agalactia syn-
droom (Laass, 1935; Löwe, 1953; Vervloesem, 1958; Snoeck,
1959; Blood, 1957; H eb e 1 e r, 1954; J a c k s o n, 1952; Murphy en
Ryan, 1958; Cornette, 1950; Hartwigk en T h u m a n n, 1955;
Ringarp, 1960; Armstrong e.a., 1958; Moore e.a., 1966).
In het algemeen kan worden gesteld, dat er geen specifieke micro-orga-
nismen konden worden aangetoond. De gekweekte micro-organismen
waren:
E. coli (serologisch vele typen) en B-hemolytische Streptokokken
en verder stafylokokken, Proteus vulgaris, hemolytische en niet-hemolytische
micro-organismen etc.

Armstrong, Hooper en Martin (1968) hebben micro-organismen
geïsoleerd uit 6 van 18 uteri, afkomstig van zeugen lijdende aan het aga-
lactia syndroom, en bij 12 van 18 vaginamonsters van deze dieren.
In wezen kan over het bacteriologisch onderzoek van melkmonsters het-
zelfde worden opgemerkt. In circa de helft van de monsters kon vrijwel
dezelfde scala van micro-organismen worden aangetoond.
Bijna alle tot nu toe verrichte bacteriologische onderzoekingen waren
echter niet gericht op het kweken van mycoplasma, hetgeen als een tekort-
koming moet worden aangemerkt.

Postmortale bevindingen

De sectie valt vrijwel negatief uit bij de mild verlopen en bij de in een
vroeg stadium geslachte gevallen. De subcutane weefsels en de museula-
tuur zijn in het algemeen vochtig en er bestaat meestal een uitgebreid
oedeem in de weefsels rondom de uier. Huidafwijkingen in de vorm van
pleksgewijze cyanose wordt bij 25% der dieren geconstateerd. De sereuze
holten bevatten gewoonlijk een matige hoeveelheid helder sereus vocht.
In sommige gevallen is er sprake van subsereuze en subepicardiale bloe-
dingen en van leverzwelling. Volgens Ringarp was in aJle gevallen het
colon atonisch en gevuld met een half vloeibare of vaste inhoud, bedekt
met slijm. Martin daarentegen vond weinig afwijkingen aan de digestie-
tractus, wel was bij de door hem onderzochte dieren het colon steeds ge-
vuld.

-ocr page 729-

De uier is in de meeste gevallen matig of sterk oedemateus en bij aan-
wezigheid van masdtis treden de karakteristieke ontstekingsverschijnselen
op. Volgens Martin was de meest constante bevinding stuwing en een
duidelijk gebrek aan functionerend weefsel. Normaal uierweefsel is aan-
wezig naast abnormaal. Soms zijn necrotische haardjes aanwezig. Het secre-
tum varieert van normale melk tot sero-hemorragisch, purulent of een
kaasachtig exsudaat.

Volgens Martin vertoonden de puerperale uteri, afkomstig van zeugen
lijdende aan het agalactia syndroom, vrijwel dezelfde macroscopische en
microscopische beelden als overeenkomstige uteri van normale zeugen.
Bij 2 van 18 zeugen was histologisch een endometritis te constateren.
Ringarp trof slechts bij 10 van 46 onderzochte uteri histologisch een
endometritis aan, wel was er meestal sprake van atonie.
Verschillende onderzoekers wijzen erop dat in vele gevallen de ovaria,
afkomstig van zeugen lijdende aan het agalactia syndroom, opvallend veel
atretische follikels bevatten en aan de kleine kant waren, terwajl in de
ovaria van controle-zeugen talrijke goede follikels aanwezig waren.
De lever vertoonde volgens Ringarp histologisch nogal eens verande-
ringen, zoals centrolobulaire vacuolisatie, en soms centrolobulaire necrose.
De kernen van de levercellen kunnen degeneratieve veranderingen ver-
tonen. Martin daarentegen vond weinig afwijkingen.
Martin vond bij 4 van 18 onderzochte zeugen een ernstige en in 7 ge-
vallen een milde parenchymateuze degeneratie van de nieren. Ringarp
trof slechts bij 2 dieren die ernstig ziek waren een matig vettige degene-
ratie van het nierepitheel aan.

De schildklieren vertoonden volgens Martin histologisch geen afwijkin-
gen; de bijnieren waren veelal hyperemisch. Volgens Ringarp ver-
toonden 3 van 4 onderzochte bijnieren wat te veel vet in de zona reticu-
laris en/of fasciculata.

Aan de hypofysis cerebri konden microscopisch geen duidelijke afwijkingen
worden waargenomen behoudens een te grote bloedrijkdom.
Ringarp heeft in 32 gevallen van het agalactia syndroom stukjes spier-
weefsel onderzocht, afkomstig van de Musc. longissimus dorsi van zeugen
met verschijnselen van stijfheid of locomotie stoornissen. In 14 gevallen
werden geen afwijkingen geconstateerd, driemaal een geringe of matig vette
degeneratie en vijftien maal een acute hyaliene degeneratie.
In de gewrichten werd nogal eens teveel aan synoviaalvloeistof aange-
troffen, die minder vloeibaar is dan normaal.

Experimentele gegevens

Op verschillende manieren heeft Ringarp getracht het agalactia syn-
droom op te wekken.

Samengevat kan hierover het navolgende worden opgemerkt.
De proeven werden verricht op bedrijven waar de laatste jaren het syn-
droom niet, weinig of vaak voorkwam. In het algemeen kan worden gesteld,
dat het ziektebeeld gemakkelijker op te wekken was bij zeugen op bedrijven
waar het syndroom vaak voorkwam, dan daar waar de afwijking weinig
of niet optrad. Voorts waren oudere zeugen gevoeliger dan jongere.
Zij het met wisselend resultaat, gelukte het de afwijking tot stand te bren-
gen d.m.v. drastische dieetwijzigingen, voeren van onhygiënisch voedsel,

-ocr page 730-

toediening van opium, van methylthiouracil en van grote hoeveelheden
gluco-cortico Steroiden (gedurende 10 ä 12 dagen tot ca. 2 dagen ante
partum).

De afwijking kon niet teweeg worden gebracht door intra-uteriene besmet-
ting met
E. coli of jS-hemolytische Streptokokken stammen die gekweekt
wenden uit de uier of uterus van zieke dieren. Trachtte men het agalactia
syndroom op te roepen met bovengenoemde „succesvolle" methoden bij
zeugen, 5 of meer dagen post partum, dan gelukte dit niet.
De bevindingen van Moore, Redmond en Livingstone (1966)
kunnen van belang zijn voor de aetiologie. Zij isoleerden uit de uterus een
mycoplasma, die zij de naam
Mycoplasma hyogenitalicum gaven. Voorts
konden zij het agalactia syndroom experimenteel bij enkele met myco-
plasma besmette varkens teweeg brengen.

Aetiologie

De meest uitéénlopende opvattingen omtrent de aetiologie zijn in de loop
der jaren naar voren gebracht.

Zeer verbreid is de opvatting, dat er primair een uterusinfectie ontstaat,
waarna door toxinenresorptie vanuit de uterus de weerstand van het dier
wordt ondermijnd. De hypogalactie kan hiervan het gevolg zijn, terwijl de
veelal aanwezige mastitis langs galactogene of hematogene weg zou kunnen
zijn ontstaan. Veelvuldig wordt ook de mening verkondigd dat de uier-
afwijking primair is, b.v. ten gevolge van een infectie met
Escherichia coli
en/of andere micro-organismen.

Andere in de literatuur vermelde oorzaken zijn o.a.: overvoeding, on-
hygiënisch voedsel, te eiwitrijke voeding, gebrek aan beweging, hoge milieu-
temperaturen, stoornissen in de hypofysaire activiteit en erfelijke pre-
dispositie.

Een bezwaar van vele bovengenoemde hypotheses is, dat ze veelal slechts
berusten op klinische waarnemingen. Systematisch onderzoek naar oorzaken
en gevolgen van het agalactia syndroom zijn tot voor kort slechts weinig
en dan nog op te kleine schaal verricht. Ringarp en Martin hebben
voor zover mij bekend de meest uitgebreide onderzoekingen verricht.

Generaliserend kan het navolgende worden opgemerkt: het is evident, dat
de a(hypo)galactie slechts één symptoom is van een syndroom, dat zich
na de partus kan voordoen. In verreweg de meeste gevallen bestaat er de
eerste 12-24 uur p.p. geen stoornis in de melksecretie en afgifte. Bij enkele
zeugen had Martin de afwijking eerder of zelfs tijdens de partus waar-
genomen. Daarna begint het dier ziek te worden met als meest opvallende
symptomen: uierzwelling, hypogalactie, uitvloeiing, sufheid, anorexie en
\\ aak stijfheid. Zonder behandeling zal een aantal van de patiënten spon-
taan genezen, bij de overige bestaat het gevaar dat ernstiger afwijkingen
- - zoals een mastitis — kan ontstaan. Opgemerkt is reeds, dat in de uiers
van zeugen, die vroegtijdig zijn geslacht, als ook in die van mild verlopende
gevallen die op een later tijdstip zijn geslacht, geen mastitis wordt aange-
troffen. Verder blijkt uit het onderzoek van Martin dat de ontsteking
in het algemeen beperkt bleef tot één of enige uiergedeelten in de vorm
van enkele haardjes. Voorts dient er nogmaals op gewezen te worden dat
ontstekingsreacties van het endometrium maar bij weinig dieren zijn waar-
genomen, nl. volgens Martin bij 2 van 18 en volgens Ringarp bij

-ocr page 731-

10 van 46 geseceerde dieren. Wel worden vaak degeneradeve verschijn-
selen in het endometrium aangetroffen, evenals in de lever en musculatuur.
Voor ons inzicht in de aetiologie zijn verder de bacteriologische bevindingen
van melk, uterus- en vaginaalsecretum van belang. Vaak verloopt dit
onderzoek weliswaar positief, doch de gevonden kiemen zijn weinig speci-
fiek. Overwegend is
Escherichia coli gekweekt, maar de gevonden stammen
lopen serologisch sterk uiteen. Men kan zich dan ook afvragen of het aga-
laetia syndroom primair door infectie wordt veroorzaakt.
Volgens Armstrong, Hooper en Martin (1968) zou dit primair
niet het geval zijn. Zij baseerden hun opinie op de volgende bevindingen:
gering percentage endometritis, niet constant optreden van mastitis en als
er ontsteking voorkwam, het beperkt zijn tot enkele haardjes, het niet
kunnen aantonen van een bacteriële septikemie en het isoleren van vele
verschillende soorten
Escherichia coli stammen.

Vanzelfsprekend houdt het bovenstaande niet in, dat micro-organismen
voor de ontwikkeling van het ziektebeeld onbelangrijk zouden zijn. Volgens
literatuurgegevens is het veelvuldig voorkomen van het agalaetia syndroom
op bepaalde bedrijven nogal eens veroorzaakt door onhygiënisch drinkwater
of voedsel of door een slecht samengesteld voederrantsoen. Ook experimen-
teel blijkt het mogelijk te zijn het agalaetia syndroom op te wekken door
middel van drastische dieetwijzigingen of door verstrekking van een in-
adequaat dieet of door toediening van opium. Bedenken we verder, dat
het niet lukt het ziektebeeld op te wekken door intra-uteriene toediening
van
Escherichia coli en/of j8-hemolytische streptokokken en verder aan de
preventieve werking van streptomycine per os, dan kunnen we ons niet
aan de gedachte onttrekken, dat de maagdarm tractus aetiologisch van
groot belang is.

Afgezien van de verschuivingen in de maag-darm flora, die door de zojuist
genoemde factoren teweeg kunnen worden gebracht en de effecten daarvan
op het neuro-endocriene systeem, hebben we ook rekening te houden met
de direkte invloed van de verschillende nutriënten op genoemd systeem.
De laatste jaren wordt dan ook steeds meer aandacht geschonken aan de
betekenis van het neuro-endocriene systeem voor het ontstaan van het
agalaetia syndroom. Anthony (1955) gebruikte voor het eerst bij het
varken de term „hypopituitarism" en gaf een beschrijving van het ziekte-
beeld, dat sterk aan het agalaetia syndroom doet denken.
Ook bij de mens kan na de partus een afwijking van de hypofpe voor-
komen, de zogenaamde panhypopituitarisme postpuerperalis ( ziekte van
Sheehan). De agalactie is hiervan het eerste symptoom. Het verloop van de
ziekte is evenwel over een vrij lange periode uitgespreid. Enkele van de
symptomen zijn: verlengde graviditeitsduur, uterus atonie, a(hypo)galactie,
artritis, duidelijke predispositie voor infectie. De secundair optredende
bijrderschorsinsufficiëntie bij deze ziekte wordt vooral verantwoordelijk
gesteld voor de klinische symptomen.

Zoals bekend mag worden verondersteld, verlaagt een bijnierinsufficiëntic
het natuurlijk afweermechanisme van het lichaam. Proefondervindelijk
werd door Moll (1956) bewezen dat er een verhoogde gevoeligheid ont-
stond voor oraal toegediende endotoxinen van
Escherichia coli en dat er
vanuit de darm een verhoogde opname is van toxinen en bacteriën.
De experimenten van Ringarp wekken eveneens de indruk dat een bijnier-
insufficiëntic een belangrijke aetiologische factor kan zijn.

-ocr page 732-

Samenvattend zouden we na bovenstaande summiere discussie tot de na-
volgende hypothese kunnen komen.

De geboorte, de involutie van het geslachtstapparaat, de plotseling op gang
komende melkgift en de daarmee gepaard gaande ingrijpende verande-
ringen in de hormonale huishouding, stellen aan het neuro-endocriene
systeem hoge eisen. Een tekort schieten van het adapterend vermogen van
dit systeem kan insufficiënties ten gevolge hebben met alle consequenties
van dien. Men kan zich voorstellen snel in een vicieuze cirkel te geraken
als men bedenkt dat door o.a. de ontstane bijnierinsufficiëntie toxinen-
resorptie vanuit de darmtractus kan plaats vinden. Deze toxinen zullen in
verschillende sterk doorbloede organen, o.a. lever en uier en ook in de
organen met een interne secretie hun funeste invloed kunnen uitoefenen
enz. enz.

Vanzelfsprekend bepalen talrijke andere factoren mede hoe het uiteinde-
lijke verloop van het ziektebeeld zal zijn.

Tenslotte zij nog iets vermeld over de reeds eerder genoemde erfelijke pre-
dispositie. Verschillende onderzoekers hebben waargenomen dat op het-
zelfde bedrijf er grote verschillen bestonden in het voorkomen van het
agalactia syndroom bij niet verwante varkensstammen. In verband hier-
mede wordt er in de literatuur op gewezen, dat het fokken van snel groeien-
de vlezige varkens met een gunstig voederverbruik wel eens ertoe geleid
kon hebben, dat er een varken is ontstaan met een neuro-endocrien
systeem, dat van het normale afwijkt (Dobberstein, 1954).
Zo 7X)u volgens Sorensen en Moustgaard (1957) de schildklier-
activiteit verlaagd zijn en volgens Truman en Andrews (1955) en
Doyle e.a. (1956) de S.T.H. produktie verhoogd.
Bronsch (1956), Reichel (1961) en Meyer (1963) wezen op de
labiliteit van het neuro-endocriene systeem, speciaal wat betreft de relatie
adenohypofyse-bijnier. Volgens Ludvigsen (1957), Bronsch (1956)
en Meyer (1963) zou ten gevolge van de vermeerderde S.T.H.-vorming
de A.C.T.H.-synthese geremd worden. Er zou dus als het ware een func-
tioneel antagonisme bestaan tussen S.T.H. en A.C.T.H.
Uit de door ons gevoerde correspondentie met Dr. Martin blijkt, dat
de meeste onderzoekers in Amerika thans van mening zijn dat de ziekte
primair op een endocrinologische stoornis berust. Op verschillende insti-
tuten wordt momenteel hard gewerkt aan het verkrijgen van de bewijzen
van deze veronderstelling.

Last hut not least, enkele opmerkingen over preventie en therapie.

Preventieve en therapeutische maatregelen

Preventie

Het verstrekken van een evenwichtig voederrantsoen en goed drinkwater,
het zorgdragen voor een optimale huisvesting (in acht nemen van de
hygiëne, voorkomen van te grote schommelingen in temperatuur en voch-
tigheid etc.) en het vermijden van onrust, zijn factoren die ongetwijfeld
van groot belang zijn.

De leiding van grote fokeenheden dient zich ervan bewust te zijn, dat er
duidelijke aanwijzingen zijn voor het bestaan van een erfelijke predispositie
voor het verkrijgen van het agalactia syndroom. Verbazingwekkend — al-
thans voor mij — is de bevinding dat op sommige grote varkenseenheden

-ocr page 733-

nauwelijks sprake is van een gericht fokbeleid. Persoonlijk ben ik ervan
overtuigd — dat — mits bovengenoemde maatregelen in acht worden ge-
nomen, het agalactia syndroom slechts in geringe mate behoeft voor te
komen. Komt het agalactia syndroom veelvuldig op een bepaald bedrijf
voor, dan is het noodzakelijk een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar
de verschillende aetiologische factoren en dient men zich niet te beperken
tot een louter klinische behandeling van het zieke dier.
Verschillende onderzoekers hebben aandacht besteed aan de preventie van
het agalactia syndroom. Vaak zijn de aantallen dieren evenwel te gering
om het trekken van conclusies te rechtvaardigen. Sandstedt en Carl-
quist (1952) verkregen gunstige resultaten na toediening van 1-5 mg
kobaltsulfaat gedurende de laatste maand van de graviditeit. Summer
(1957) en Murphy en Ryan (1958) zagen succes na toediening van
polyvalent coli serum ca. 5 dagen ante partum.

Ringarp zag eveneens een uitermate gunstig effect van de applicatie van
75-100 cm3 polyvalent coh serum (5 dagen ante partum). Geen van 92
behandelde dieren werd ziek, bij 92 controledieren kwam achttienmaal het
syndroom voor. Wel ontwikkelde zich bij 6 van de 92 behandelde dieren
een duidelijke diffuse uierzwelling, maar de dieren vertoonden verder geen
afwijkingen.

Vrij gunstige resultaten worden verder verkregen na orale toediening van
4 g streptomycine per dag gedurende de laatste 4 dagen van de graviditeit
en de eerste dag post partum, al of niet gecombineerd met Sal carolinum.
Swarbrick (1968) zag geen succes na toediening van streptomycine,
Oxytetracycline, E. coli serum, en sulfanamide aan zeugen in partu ter
voorkoming van het syndroom. Ook niet na verstrekking van laxantia vóór
de partus.

Overigens is het zeer de vraag of het routinegebruik van b.v. streptomycine
ter preventie van het syndroom een verstandige politiek is, wanneer men
de bevindingen van Guinée (1963) in aanmerking neemt. Hij stelt n.1.,
dat bij het varken de kans op het ontstaan van een darmflora die resistent
is tegen antibiodca en chemotherapeutica, zeer groot is.

Therapie

Het behoeft geen nader betoog, dat de behandeling van de zieke zeug in een
zo vroeg mogelijk stadium dient te geschieden. Na de gevoerde theoretische
beschouwingen is het niet verwonderiijk dat een behandeling met een
bijnierschorspreparaat ten zeerste geïndiceerd is en tot frappante resultaten
aanleiding kan geven.

Ringarp maakte gebruik van het glucocorticosteroid prednisolon in een
dosering van 50-60 mg bij mild en 100 mg bij ernstig veriopende gevallen.
Het herstel van de zeugen verliep volgens hem na deze behandeling
sneller dan na de conservatieve therapieën, hetgeen met het oog op de
biggensterfte ten zeerste is gewenst. Ringarp meldt een teruggang in
biggensterfte van 30.6 tot 23%. De biggensterfte bij biggen afkomstig van
„normale" zeugen bedroeg in het materiaal van Ringarp 17.3%.
In de binnen- en buitenlandse literatuur zijn thans diverse publikaties te
vinden, die wijzen op de voordelen van het gebruik van glucocordcoste-
roiden.

Het verstrekken van breedspectrum antibiotica en ocytocica is verder ge-
indiceerd. Het ocytocine is vooral nuttig vanwege zijn effect op de uier.

-ocr page 734-

Overwogen dient verder te worden of het nodig is de dieren te behandelen
met middelen die de darmperistaltiek bevorderen en eventueel met calcium
borogluconaat.

SUMMARY

The most recent literature is reviewed, p>articular attention being paid to the various
factors which give rise to the appearance of the agalactia syndrome.

RÉSUMÉ

Dans cet article une vue d\'ensemble est présentée des publications les plus récentes.
Surtout les différents facteurs produisant le syndrome d\'agalactia sont traités.

ZUSAMMENFASSUNG

lu der vorliegenden Arbeit wird eine Ubersicht der neuzeitlichen Literatur gegeben,
wobei vor allem die verschiedenen Faktoren, die für den Entstehen des Agalaktia-
Syndromes verantwortlich sind, besondere Aufmerksamkeit erhalten.

LITERATUUR

A n t h o n y, D. J.: Diseases of the pig and its husbrandry. London, ( 1955).
.Armstrong, C. H., H o o p e r, B. E. and Martin, C. E. : Microflora associated

with agalactia syndrome of sows. Amer. J. vet. Res., 29, (7), 1401, (1968).
Berner, H. und Marx, D. : Zur Entzündung der laktierenden Milchdrüse beim
Schwein unter Berücksichtigung der Coliinfektion.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,
22, 428, (1967).

B 1 ood, D. C.: Enzootic metritis of sows. Aust. vet. ]., 33, 181, (1957).
B r o n s c h, K. : Die Stoffwechselregulierung durch hormonale Reaktionen und deren

Bedeutung für die Pathogenese bei Haustieren. Zbl. Vet.Med., 3, 514, (1956).
C o r n e 11 e, M.: Septicémie puerperale de la truie. Rec. Méd. vét., 126, 31, (1950).
Dobberstein, J.: Die Domestikationskrankheiten unserer Haustiere, Dtsch.

Akad. Landwirtschaftswissensch., S.B. III, 10, (1954).
D o n k e r-V o e t, J. en B o k, J. d e: Een onderzoek naar het voorkomen van My-
coplasma\'s (PPLO) in het sp>erma van beren en hengsten,
Tijdschr. Diergeneesk.,
93, (14), 912, (1968).
D O y 1 e, L. P., T u r m a n, E. J. and Andrews, F, N. : Some pathological effects
of anterior pituitary growth hormone preparations on swine.
Amer. J. vet. Res.,
17, 174, (1956).

F. hrentraut, W. von: Geburt und Nachgeburtsjjeriode beim Schwein. Wiss. Z.

Karl-Marx-Universität, 15, (1), (1966).
F a n t a, J. : Überlegungen zur Pathogenese und Erfahrungen mit der Therapie
dysgalaktischer Zustände bei Sauen.
Wien, tierärztl. Mschr., (516), 390, (1968).
Glawi sehnig, E.: Das puerperale Schweineeuter und seine klinischen Verände-
rungen während der Laktation.
Wien, tierärztl. Mschr. 51, 576, 675, (1964).
Graves, W. E., Lauderdale, J. W., K i r k p a t r i c k, R. L., First, N. L.
and Gasida L. E.: Tissue changes in the involuting uterus of the postpartum
sow.
J. Anim. Sci., 26, 365, (1967).
Guinée, P. A. M.: Experimental studies on the origin and significance of anti-
biotic-resistant EschericJiia coli in animals and man. Thesis, Utrecht, (1963).
Gunnink, J. W.: Persoonlijke mededeling. Utrecht, (1969).
H a r t w i g k, H. und T h u m a n n, E. : Untersuchungen über die puerperale Septi-

kämie des Schweines. Tierärztl. Umsch., 10, 126, (1955).
H a s t i n g s, G. G. : Milk fever of sows. N. Amer. Vet., 36, 102, (1955).
H ehe 1er, H. F.: Pig diseases (Congress paper). Vet. Rec., 66, 871, (1954).
Jackson, B. N.: Bact. coli infection as a cause of agalactia in the sow. Vet. Rec..
64, 194, (1952).

-ocr page 735-

Jones, J. E. T.: Observations on parturition in the sow: part II: The parturient
and postparturient phases.
Brit. vet. J., 122, 471, (1966).

Laass, A.: Die Bestimmung des Keimgehaltes des gesunden, nichtträchtigen Geni-
taltraktus des Schweines, unter besonderer Berücksichtigung der Tuberkulose bei
tuberkulös erkrankten Tieren. Thesis Berlin, (1935).

Löwe, H. J.: Ein Beitrag zum Keimgehalt des gesunden Uterus beim Schwein.
Thesis Leipzig, (1953).

L u d vi g s e n, J.: Akuter Herztod und Skelettmuskelentartung beim Schwein. Arch.
exp. Vet.Med.,
11, 198, (1957).

Martin, C. E.: Thesis, Columbia, (1968).

Martin^ C. E., Hooper, B. E., Armstrong, C. H. and A m s t u t z, H. E.:
A clinical and pathologic study of the mastitis-metritis-agalactia
Syndrome of sows.
/. Am. vet. med. Assoc., 151, (12), 1629, (1967).

Meyer, H.: Möglichkeiten und Grenzen der Fleischschweinzüchtung. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
70, 176, (1963).

Moll, T.: The susceptibility of weaned mice to Escherichia coli and Salmonella
typhimurium endotoxins during, and subsequent to, cortisone treatment.
Amer. ].
vet. Res., 17, 786, 795, (1956).

Moore, R. W., Redmond, H. E. and Livingstone, C. W.: Mycoplasma as
the etiology of a Metritis-Mastitis syndrome in sows.
Vet. Med., 61, 883, (1966).

Murphy, T. and Ryan, M. A.: The use of Escherichia coli Antiserum in aga-
lactia associated with a postparturient syndrome in sows.
Irish vet. J., 12, 51,
(1958).

Reichel, K.: Nebennierenfunktionsprüfungen an kranken Schweinen. Zbl. Vet.
Med., B, 809, (1961).

Ringarp, N.: Clinical and experimental investigations into a post-parturient syn-
drome with agalactia in sows.
Acta agr. scand., suppl. nr. 7, (1960).

Sandstedt, H. en C a r 1 q u i s t, H.: Förebyggande försök gentemot agalakti hos
sugga.
Nord. Vet. Med., 4, 513, (1952).

Schäfer, H.: Die physiologischen Verhältnisse beim Gebärakt des Schweines und
ihre Beziehungen zu einigen Leistungsäuszerungen. Z.
Tierz. Zücht.Biol., 48,
207, (1941).

Smidt, R.: Beobachtungen bei normalen Schweinegeburten. Thesis Hannover,
(1937).

Snoeck, G.: Puerperale stoornissen bij de zeug, Vlaams Diergeneesk. Tijdschr.,
28,
54, \'(1959).

S 0 r e n s e n, P. H. and Moustgaard, J.: Investigations on thyroid function in
pigs. K. VetHojsk. Aarsskr., Copenhagen, p.
83, (1957).

Summer, G. R.: Thoughts on mastitis in sows. Vet. Rec., 69, 131, (1957).

Swarbrick, O.: The porcine agalactia syndrome. Vet. Rec., 82, 241, (1968).

Tharp, V. L. and A m s t u t z, H. E.: Metritis, mastitis and agalactia, gepubli-
ceerd in: D u n n e, H. W.: Diseases of swine. Ames, Iowa, p. 513, (1958).

T u r m a n, E. J. and Andrews, F. N.: Some effects of purified anterior pituitary
growth hormone on swine.
J. Anim. Sei., 14, 7, (1955).

Vervloesem, A.: Puerperale sepsis en toxaemie bij zeugen. Vlaams Diergeneesk.
Tijdschr.,
27, 42, (1958).

-ocr page 736-

Perinafale verliezen bij hef varken

Perinatal losses in the pig

door J. P. W. M. AKKERMANS»)

Samenvatting

De varkenshouderij heeft sedert 1945 in de Westeuropesc landen \'belangrijke
veranderingen ondergaan, die het best omschreven kunnen vk\'orden met de woor-
den concentratie, mechanisatie en industrialisatie. Van recente datum is het stre-
ven naar integratie, dat voor zover mij bekend in Nederland het eerst tot ontwikke-
ling is gekomen.

Vergeleken met de jaren vóór 1945 worden nu verschillende huisdiersoorten ge-
houden in grotere concentraties op een klein oppervlak. Zeer veel arbeid bij het
verzorgen van de landbouwhuisdieren wordt mechanisch verricht. Nauw verbonden
met het begrip industrialisatie is de specialisatie. Men gaat zich toeleggen op een
tak van de veehouderij en in de landbouw tot het telen van enkele produkten. Een
gevolg hiervan is, dat de veehouder meer economisch is ingesteld dan enkele de-
cennia geleden. Hij wal in korte tijd meer vlees, meer vet, meer melk, meer eieren
of een hogere opbrengst per hectare. Onder integratie verstaan we hier samenwer-
kingsorganen tussen biggenfokkers en varkensmesters waarbij afspraken worden ge-
maakt voor een regelmatige afzet, voor winstdeling en een gezamenlijke ziekte-
bestrijding.

Vroeger was deze drang naar produktiviteitsverhoging niet zo groot. De overheid
stimuleert deze ontwikkeling in hoge mate omdat produktiviteitsvermeerdering
niet alleen een financiële verbetering voor de boer maar ook voor het land betekent.
Men is begrippen gaan hanteren als rentabiliteit. Brengt het geïnvesteerde kapitaal
wel voldoende op?

De rentabiliteit van het varkensfokbedrijf wordt bepaald door:

1. de onkosten aan personeel, voer en onderhoud van de stallen enerzijds en de
opbrengst per big anderzijds;

2. de vruchtbaarheid van de zeug;

3. de verhouding van het aantal biggen, dat geboren wordt en het aantal, dat
op de speenleeftijd nog aanwezig is;

4. het voorkomen van besmettelijke ziekten.

De punten genoemd onder 2, 3 en 4 zullen de grootte van de winst bepalen; de
baten en lasten genoemd onder 1 zullen elkaar financieel gezien moeten opheffen,
anders is de bedrijfsvoering onvoldoende.

Aan de hand van tabellen wordt op de punten 2, 3 en 4 nader ingegaan.

De rentabiliteit van het varkensfokbedrijf wordt bepaald door

Ie de onkosten aan personeel, voedsel, onderhoud van de stallen etc.

enerzijds en de opbrengst per big anderzijds;
Ile de vruchtbaarheid van de zeug;
Ille de verhouding van het aantal biggen dat geboren wordt en het
aantal dat op de speenleeftijd nog aanwezig is, alsmede door de
kwaliteit van deze biggen;
IVe het voorkomen van besmettelijke ziekten.
De punten, genoemd onder II, III en IV, zullen de winst en de grootte hier-
van bepalen, de baten en lasten, genoemd onder I zullen met elkaar in
evenwicht moeten zijn, anders is de bedrijfsvoering onvoldoende. Op punt

*) Dr. J. P. W. M. Akkermans; wetenschappelijk hoofdambtenaar A aan het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 737-

I kan niet worden ingegaan omdat wij als dierenartsen hier geen of nau-
welijks invloed op uit kunnen oefenen.
Anders ligt de situade bij de punten II, III en IV.

Ad II. De vruchtbaarheid van de zeug

In het algemeen kan gezegd worden, dat de eerste bronstverschijnselen
bij de varkensrassen in ons land worden waargenomen 6 a 7 maanden na
de geboorte. Het dier dan reeds te laten dekken is onverstandig omdat
slechts een gering aantal eicellen wordt geovuleerd.

Ook bij de tweede bronst, die als regel na 3 weken plaats heeft is het
aantal eicellen laag; pas bij de derde is het aantal voldoende (10-14).
De geit wordt nu op een leeftijd van 8 maanden gedekt bij een levend
gewicht van om en nabij 120-130 kg.

Vreemd is het, dat er altijd nog fokkers zijn, die hun zeugen pas laten
dekken op een leeftijd van 11 maanden. Zij motiveren dit door te stellen
dat de geit dan „volgroeid" is en beter tegen haar taak zou zijn opge-
wassen. Economisch gezien is een dergelijke methode niet aantrekkelijk.
Na 112-116 dagen volgt de partus. Is deze tijdsduur iets korter dan
spreken we van prematuur werpen (108-111 dagen). De biggen kunnen
nog wel in leven blijven; alleen het uitvalspercentage is hoger.
Vóór de 108e dag is er sprake van abortus; de levenskansen van de dier-
tjes zijn nihil.

Een draagtijd, langer dan 116 dagen is eveneens abnormaal.
Het is opvallend, dat tomen, die na een te lange draagtijd geboren zijn
vaak uit een klein aantal dieren bestaan, of uit abnormaal gebouwde
weinig levenskrachtige individuen. Ook de zeugen vertonen vaak ziekte-
verschijnselen. De oorzaken die aanleiding geven tot een verlengde draag-
tijd zijn nog onvoldoende bekend.

Over het moment waarop de biggen gespeend moeten worden zijn de dis-
cussies nog niet gesloten. Hoe vaker een zeug werpt hoe beter de bedrijfs-
uitkomsten zullen zijn. Van een zoogperiode van 10 a 11 weken, zoals
20-30 jaar geleden veelal gebruikelijk was, is men via 8 reeds op 6 weken
gekomen. Op enkel fokbedrijven probeert men reeds te spenen wanneer
de biggen 3 a 4 weken zijn.

Over onderstaande punten is men het in het algemeen eens.

1. Vroeg spenen vereist bepaalde voorzieningen wat betreft de samen-
stelling en de verteerbaarheid van het voedsel „prestarters". Hieraan
moeten ook antibiotica worden toegevoegd. De extra kosten aan voed-
sel zijn hoog ook al omdat vrij veel voer wordt gemorst.

2. Coli-enterotoxinemieën ziet men meer bij biggen, die jong gespeend
zijn.

3. Hoe jonger men speent des te ernstiger in het algemeen de groei-
vertraging is.

4. Gelet op het bronstig worden van de zeug, wint men met spenen
onder de 5 weken weinig. Geen verschil bestaat er wat betreft het
berig worden van de zeug na spenen op 6, 7 of 8 weken. Als regel ziet
men 3-7 dagen later de eerste bronst.

5. Het spenen van de zwaarste biggen om de zeug te ontlasten heeft,
gelet op de fertiliteit, geen betekenis. Evenmin is het verstandig om

-ocr page 738-

de zeug met steeds toenemende intervallen op het eind van de zoog-
periode uit het hok te verwijderen.

Het bevordert een gestoorde cyclus. Deze methode wordt wel aanbe-
volen om coli-enterotoxinemieën tegen te gaan.
6. De fertiliteit van zeugen, die binnen 10 dagen na het spenen bronstig
worden is beter dan van zeugen, die de beer pas willen accepteren
na 10-25 dagen.

Raadzaam is het, indien 1 week na spenen geen bronst gezien wordt,
de zeug een hormooninjectie te geven („combi preparaat" van gonado-
troop hormoon, oestrogene stoffen en progesteron).

Dat de fokker aan de fertiliteitsproblematiek aandacht moet schenken
blijkt uit de volgende overwegingen.

Ie. Er kan gesteld worden dat, hoe langer een zeug meegaat, des te hoger
het rendement van het in dit dier geïnvesteerde kapitaal zal zijn.
Na de eerste partus is het tekort op de investering altijd nog ±:
ƒ 110,-. Hierbij is niet begrepen een eventuele slachtopbrengst.
2e. Het verlies, dat geleden wordt door het niet tijdig bronstig worden,
bedraagt ƒ 1,50 per dag. Hieruit kan geconcludeerd worden, dat het
financieel ook een strop is wanneer een zeug na dekking niet drachtig
blijkt te zijn.

Uit de nu volgende tabel, die ontleend is aan een publikatie van het Land-
bouw Economisch Instituut (L.E.I.), blijkt hoe het met de fertiliteit is
gesteld.

Tabel 1.

worp

gedekt

levende biggen

biggen groot gebracht

1

258

212

200

2

200

174

171

3

161

139

136

4

128

112

108

5

103

90

86

6

81

70

69

7

58

51

49

8

37

34

34

9

23

21

19

10

11

11

11

11

6

5

5

12

0

0

0

Van de gelten, die worden aangehouden wordt ± 14% nooit gedekt. Van
de gelten, die gedekt worden werpt ± 80% (na 2 dekkingen). Van de
zeugen, die gedekt worden werpt telkens ± 85% (na 2 dekkingen). Van
het oorspronkelijke aantal is 1/3 reeds voor de 2e dekking van het bedrijf
afgevoerd.

Verschillende publikaties bevatten mededelingen over het gemiddelde aan-
tal worpen per zeug.

-ocr page 739-

Aantal tomen per zeug:

Jones (Engeland) 3,70;

Pomeroy (Engeland) 3,75;

P.I.D.A. (Engeland) 3,80 (bedrijven < 20 zeugen);

P.I.D.A. (Engeland) 5,20 (bedrijven > 20 zeugen);
L.E.I. 3,06 (alle ingezette vrouwelijke dieren);
L.E.I. 3,56 (alle zeugen éénmaal gedekt);
L.E.I. 4,31 (alle zeugen éénmaal gebigd).

Op de oorzaken van storingen in de fertiliteit kan niet in extenso woixlen
ingegaan. Professor Vandeplassche heeft hierover het een en ander
medegedeeld.

In Nederland komen bij ± 10% van de vrouwelijke varkens deformiteiten
voor aan de geslachtsorganen, die het dier ongeschikt maken voor de voort-
planting. Gelten, die een abnormaal gevormde vulva hebben, uitvloeiing
vertonen of bij de eerste bronst zich abnormaal gedragen (te lange bronst,
agressiviteit) zijn als fokdier niet geschikt.

Een ander punt, dat van invloed is op de fertiliteit van de zeug, is het
voorkomen van ziekten en gebreken. Uit de onderzoekingen van het L.E.I.
bleek dat 5% van de zeugen op stal dood gevonden wordt en 5% als gevolg
van een ziekte moet worden afgevoerd. Publikaties uit het buitenland ver-
melden nog hogere aantallen.

Jones (Engeland) projecteerde het sterftepercentage van de zeugen
tegen de bedrijfsgrootte.
Hij kreeg de volgende tabel.

Tabel 2.

Aantal zeugen op het bedrijf sterftepercentage

1 -

10 zeugen

8,3%

10 -

20 zeugen

4,8%

20 -

30 zeugen

2,6%

30 -

40 zeugen

1,2%

40 -

50 zeugen

3,1%

50 -

100 zeugen

3,5%

100 -

200 zeugen

6,3%

De meeste dieren stierven dus op bedrijven met 1-10 zeugen (hetgeen hij
toeschrijft aan ondeskundigheid en onachtzaamheid) en op bedrijven met
meer dan 100 zeugen (te extensief en daardoor een mindere observatie
van ieder dier afzonderlijk).
Als doodsoorzaak noemde hij:

complicates bij het werpen 16%;

infecties van de urinewegen 16%;

pericarditis; endocarditis 13%;

verbloedingen inwendig t.g.v. vaatrupturen 9%;

verbloedingen in de darmen (bij wei-voeding) 7%;
bacteriële infecties (meestal vlekziekte) 5%;

diversen 34%.

-ocr page 740-

Als gevolg van ziekten en gebreken zou in Nederland 5% van het vrouwe-
lijke fokmateriaal ieder jaar moeten worden geslacht.
Als oorzaken kunnen worden genoemd:

steriliteit

30%;

motiliteitsstoringen

25%;

slechte fokresultaten

20%;

aandoeningen van de uier

5%;

ouderdom

5%;

aandoeningen van de urinewegen

5%;

diversen

10%.

Over steriliteit is elders reeds gesproken.

Motiliteitsstoringen (gewrichtsontstekingen en verlammingen)

Ie. Vele collegae denken bij het voorkomen van gewrichtsontstekingen
bij de oudere varkens aan een infectie veroorzaakt door vlekziekte-
bacteriën.

Aan het C.D.I. zijn onderzoekingen verricht over het voorkomen van
antilichamen t.o.v. deze bacterie bij verschillende groepen dieren.
Dit had het volgende resultaat.

Tahel 3.

Omschrijving

aantal

percentage positief

slachtzeugen

102

28%

natuurlijk dekkende beren

37

20%

K.I.-beren

67

23%

zeugen bedrijven abortus steriliteit

232

18%

zeugen titer L. tarassovi

148

10%

zeugen met gewrichtsontsteking

51

52%

zeugen met endocarditis

3

66%

Hieruit kon de conclusie getrokken worden, dat een correlatief verband
tussen een gewrichtsontsteking en een vlekziekte-infectie vaak wel,
echter lang niet altijd, mag worden vermoed.

Bij mestvarkens zijn vlekziektebacteriën slechts in een gering percen-
tage van de gevallen aansprakelijk voor de waargenomen kreupelheid.
Van het abattoir Rotterdam werd materiaal ontvangen afkomstig van
146 ontstoken gewrichten.

Hieruit werden o.a. geïsoleerd: Streptococcus pyogenes (Lancefield L)
6; Streptococcus equisimilis (Lancefield Cj 6; Streptococcus zoöepide-
micus (Lancefield C)
1; Streptococcus subacidus 3; Streptococcus
uberis
2; Streptococcus bovis 2; Vlekziektebacteriën 2; Diversen (elk
éénmaal) 9.

Als andere oorzaken kunnen waarschijnlijk genoemd worden Myco-
plasmata
(Mycoplasma hyorrhinis, Mycoplasma granularum).
De meeste gevallen van kreupelheden zullen hetzij primo, hetzij secun-
do het gevolg zijn van degeneratieve veranderingen aan de gewrichts-
vlakken, gewrichtskapsel en -banden.

-ocr page 741-

2e. Verlammingen treden meer op bij dieren, die gelegenheid hebben tot
uitloop, dan bij dieren die uitsluitend binnen gehouden worden. De
verklaring hiervoor is dat buiten ten gevolge van uitglijden, lopen op
drassige bodem, opjagen en vechten gemakkelijker beschadigingen
kunnen ontstaan van wervels en tussenwervelschijven dan binnen.

Slechte fokresultaten

Vaak ruimt een varkensfokker zijn zeugen op wanneer de voorgaande worp
klein was. Een streng toepassen van deze handelwijze is af te raden. Een
geit die in de eerste worp een gering aantal biggen had kan gerust worden
aangehouden.

Een advies geven, hoe te handelen bij zeugen, die een te kleine worp heb-
ben, is moeilijk. Waarnemingen, gedaan aan het C.D.L, wijzen erop dat
in ongeveer 50% van de gevallen een volgende worp meeviel en vaak zelfs
goed was. In de overige 50% was het resultaat slecht. Vaak werden ook
grote moeilijkheden ondervonden met het drachtig krijgen van deze dieren.
Een kleine worp zou ook het gevolg kunnen zijn van een verminderde fer-
tiliteit van de beer.

Ook het temperament van de zeugen (doodtrappen), het lichaamsgewicht
(doodliggen), onvoldoende melkgift en het voorkomen van erfelijke ge-
breken zijn van invloed op het overlevingspercentage van de toom.
Met nadruk mag hier gewezen worden op het temperament. Het karakter
wordt mede gepredisponeerd door genetische factoren en voorts door het
milieu, waarbij ook het gedragspatroon van de verzorger van invloed is.
Door bij het fokken uit te gaan van „makke" zeugen en van hun nakome-
lingen is het temperament in het verloop van een zestal jaren op het C.D.I.
aanmerkelijk verbeterd.

Over het lichaamsgewicht kan nog het volgende worden medegedeeld. Een
zeug mag na haar tweede worp niet meer in gewicht toenemen. Men moet
met de voeding streven naar een gewichtstoename gedurende de gravidi-
teit van 25-30 kg. Dit gewicht moet tijdens de zoogperiode weer worden
verloren (echter ook niet meer).

Aandoeningen van de iiier

Meestal is er sprake van slechtgevormde spenen (dopspenen), atrofie van
bepaalde uiersegmenten en chronische masütiden.

Mastitiden kunnen veroorzaakt worden door Corynebacterium pyogenes,
Streptococcus pyogenes (Lancefield C, E en L), Sperophorus necrophorus,
Actinomyces
species e.d.

Over profylactische en therapeutische maatregelen zijn weinig concrete
gegevens bekend.

Ouderdom

Een zeug heeft pas aan de verwachtingen beantwoord wanneer het dier
een leeftijd van 5 jaar heeft bereikt en minstens 8 tomen heeft grootge-
bracht. Dit wordt slechts door 10-12% van de ingezette fokzeugen gehaald.
Pas hierna mag men gaan spreken van een oude zeug.
De indruk bestaat, dat vaak veel te snel een zeug van het bedrijf wordt
afgevoerd omdat een te groot aantal gelten werd aangehouden. De eigenaar
wil deze dieren ook een kans geven hun waarde als fokdier te bewijzen.

-ocr page 742-

Hij is zich niet bewust van het feit dat hij te veel investeerde.
Ook om andere redenen is het aan te raden zolang mogelijk met oude
dieren te fokken. Deze zeugen kunnen immuun geworden zijn voor een
aantal infectieziekten zoals enzoötische pneumonie, besmettelijk niezen e.a.

Aandoeningen van de luinewegen

Het voorkomen van aandoeningen van de urinewegen kan worden vermoed
wanneer de urine bloed of veel slijm bevat; de zeug mager blijft bij een
goede voedselopname; lusteloos en apatisch is zonder dat er afwijkingen
bestaan aan de ledematen.
Opruimen van deze dieren is noodzakelijk.

Deze aandoeningen zijn meestal het gevolg van een bacteriële infectie.
Kiemen, die geïsoleerd kimnen worden zijn
E. coli, Klebsiella, Corynebacte-
rium pyogenes
en Corynebacterium suis. Merkwaardig is, dat laatstgenoem-
de kiem wel eens als een stalenzoötische infectie kan voorkomen.
Onlangs zijn in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde enkele publikaties
over dit micro-organisme verschenen (Dijkstra, Goudswaard).

Ad III. De verhouding van het aantal biggen dat geboren wordt en het
aantal dat op de speenleeftijd nog aanwezig is, alsmede door de
kwaliteit van deze biggen.

In het algemeen kan men stellen dat:

1. hoe groter de tomen zijn, hoe groter het aantal dood geboren biggen;

Tabel 4. Invloed van de nestgrootte op aantal doodgeboren biggen.

tomen 8-12 biggen doodgeboren 5 %

tomen 13-15 biggen doodgeboren 7,5%

tomen 16 en meer biggen doodgeboren 16 %

2. hoe groter de worpen zijn, hoe meer biggen er omkomen in de eerste
10 dagen na de geboorte;

worpgrootte totale verliezen (%)

1-12 biggen ± 22

13-14 biggen ± 27

15-16 biggen ± 40

16-x biggen ± 50

3.. in bepaalde families of — anders gezegd — in bepaalde bloedlijnen
het sterftepercentage hoger is. Het bijhouden van een nauwkeurige
administratie is van belang;
4. de leeftijd van de zeugen van invloed is op het sterftepercentage. Bij
een geit is het sterftepercentage hoger dan bij een 2e, 3e of 4e worp-
zeug. In tomen van oudere zeugen komen weer meer biggen voortijdig
om. Een en ander is soms het gevolg van de melkgift van het moeder-
dier. Wanneer de melkproduktie van een geit op 100% wordt gesteld
bedraagt deze bij haar 2e worp 130%, 3e worp 125%, 4e worp 120%,
5e worp 90% en 6e worp 65%.

Meestal moet het verhoogde sterftepercentage toegeschreven worden
aan trauma.

-ocr page 743-

5. het verstrekken van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong het over-
levingspercentage en de vitaliteit van de biggen bevordert;

6. veranderingen, aangebracht in het milieu en de verzorging van hoog-
drachtige zeugen, ongunstig zijn op de overlevingskansen van de na-
komelingen. De a.s. moeders worden onrustig, wanneer men deze dieren
net vóór of zelfs nog tijdens het werpen in een andere stal brengt. Bij
voorkeur brenge men deze dieren 7-10 dagen vóór de te verwachten
partus in het kraamopfokhok. Het aankopen van hoogdrachtige dieren
op een bedrijf moet eveneens worden ontraden (insleep van smet-
stoffen).

7. het jaargetijde van invloed is. In de wintermaanden is het sterfteper-
centage van de biggen hoger dan in de zomermaanden (1 november -
1 mei 25%; 1 mei - 1 november 18%; aan het G.D.L).

8. hoe zwaarder de biggen zijn, hoe gunstiger de overlevingskansen zijn.
Invloed van het geboortegewicht op de sterftekans:
geboortegewicht < 600 g sterfte dz 99%;
geboortegewicht 600 - 1000 g sterfte db 50%;
geboortegewicht > 1000 g sterfte ± 12%.

De opvatting, dat hoe kleiner de worpen hoe groter de dieren bij de ge-
boorte zijn, is in haar algemeenheid onjuist voor tomen beneden de 12
biggen. Deze stelling gaat wel op voor worpen van meer dan 12 dieren.
De groei van de biggen in tomen van 6 of minder is beter dan in tomen
van 12 of meer. Dit houdt verband met de melkgift: zijn er minder dieren
dan krijgt ieder individu meer.

In de nu volgende tabel staan de directe doodsoorzaken van biggen ver-
meld.

Oorzaak van sterfte gedurende de eerste 10 dagen na geboorte:
trauma toegebracht door de zeug 34%;

onvoldoende melkgift van de zeug 12%;

darmontstekingen 10%;

onvoldoende levenskrachtig; te kleine dieren 10%;
misvormingen 5%;

sterfte ten gevolge van koude 5%;

diversen (Aujeszky, Enterovirussen T.G.E.
Myoclonia congenita, veel bloed verloren
bij het werpen, streptokokken-infecties) 24%.
Deze gegevens moeten niet al te statistisch worden gezien. Het zijn namelijk
de doodsoorzaken zoals deze in het sectielokaal werden vastgesteld. De
meeste van de genoemde afwijkingen staan min of meer met elkaar in
verband.

Een big met een darmontsteking voelt zich ziek en zal veel gemakkelijker
door de zeug worden doodgelegen dan een gezonde soortgenoot. Een kleine
big, die bij z\'n moeder onvoldoende te drinken krijgt zal eerder aan de ge-
volgen van een lage omgevingstemperatuur succomberen dan een grote
big, die volop krijgt.

Trauma toegebracht door de zeug

Het blijkt, dat de meeste biggen sterven aan de gevolgen van uitwendig
toegebracht stomp geweld.

-ocr page 744-

De volgende factoren werken dat in de hand:

1. de afmetingen van het hok. In een klein hok komen meer biggen om
dan in een groot;

2. de staltemperatuur. Is deze te laag dan is ook het sterftepercentage als
gevolg van handelingen van de zeug aanzienlijk hoger omdat de biggen
traag zijn;

3. een vochtige ligplaats voor de diertjes. Dit kan het gevolg zijn van het
slecht aflopen van de urine (warmteverlies);

4. de leeftijd van de zeug. Oude zeugen, die slecht ter been zijn, laten
zich vaak plotseling vallen. Sommige gelten doen dit ook uit onervaren-
heid;

5. onvoldoende melkgift van de zeug. De biggen zijn onrustig en irriteren
het moederdier;

6. onrustgevoelens van de zeug. Deze kunnen bijvoorbeeld ontstaan door
het brengen van het moederdier in het kraamopfokhok even vóór het
werpen. Sommige zeugen raken hierdoor totaal van streek en zijn erg
onrustig. Het karakter van de eigenaar en zijn methode van verzorging
spelen hierbij eveneens een rol. In het algemeen kan gesteld worden
dat het temperament van de verzorger van invloed is op het tempera-
ment van al zijn dieren;

7. een laag geboortegewicht;

8. veel biggen in een toom;

9. de aanwezigheid van lang stro. De biggen raken hierin verward.

De maatregelen die moeten worden toegepast zijn min of meer af te leiden

uit het voorafgaande.

1. Er moet gezorgd worden voor een ruime warme stal met een dikke
laag kort gehakseld stro. In een afgeschut gedeelte van het hok waar
de biggen wèl, maar het moederdier niet in kan komen, dienen ver-
warmingslampen te worden aangebracht. De stalwanden moeten goed
warmte-isolerend zijn. De staldeuren dienen precies in de sponningen
te vallen en er mogen geen kieren voorkomen. Voor de deur, die toe-
gang geeft tot de stal dient een voorportaal te worden gebouwd waar
gelegenheid is om van kleding en schoeisel te verwisselen.

Ramen, een bron van veel warmteverlies, moeten in de kraamopfokstal
zo mogelijk dubbel zijn. De vloer moet goed kunnen worden gereinigd
en kunnen worden gedesinfecteerd (loogbestendige cement) en moet
bovendien goed warmte-isolerend zijn.

Pogingen worden momenteel ondernomen met verwarming van de stal
via de vloer (verwarmingselementen; stenen met kanalen waardoor
warme lucht wordt geleid).

De stal mag voorts niet te hoog zijn, anders gaat er teveel warmte ver-
loren. De hoogte mag niet meer dan 230 cm bedragen. Er moeten
goede ventilatiemogelijkheden aanwezig zijn.
Wenselijk is het ventilatoren te koppelen aan een thermostaat.

2. Het verdient aanbeveling in de kraamopfokstal voorzieningen aan te
brengen, die het risico van doodliggen en doodtrappen verminderen,
door de biggen zekere vluchtmogelijkheden te geven.

Zo worden toegepast:

a. de zeugen worden in een kooi ondergebracht: Dit systeem voldoet
niet geheel. De dieren worden stijf, zijn vaak onrustig en bij staan
wordt veel lawaai gemaakt.

-ocr page 745-

b. het aanbrengen van biggenbeschermers. Deze worden gemaakt van
latten en steunen die op een hoogte van 15 cm van de vloer en op
een afstand van 15 cm van de muur rondom in het hok worden
aangebracht. Dit voorkomt vooral het dooddrukken tegen de muur;

c. het aanbrengen van een vluchthokje of kist. In een opening in de
bovenwand hangt men de verwarmingslamp. De voorzijde is open
en wel zodanig dat de zeug er niet in kan kruipen.

3. Een regelmatige voedertijd en het vermijden van plotseling lawaai be-
vordert de rust in de stal. Een varken is een gewoontedier.

4. Afvoeren van zeugen met motiliteitsstoomissen.

Onvoldoende melkgift van de zeug

Hierover is door Prof. de Bois reeds gesproken.

Darmontstekingen

Hoewel dit onderwerp door collega van Soest zal worden behandeld,
hier toch nog een enkel woord.

Op jonge leeftijd komen cöli-enterotoxinemieën voor, alsmede infecties
veroorzaakt door
Cl. welchii type C. Een infectie met het Transmissible
gastro-enteritis-virus is voor jonge biggen eveneens fataal (sterfte 100%
bij biggen jonger dan 14 dagen).

Coli-enterotoxinemieën zijn het gevolg van het binnendringen in het voor-
ste deel van de dunne darm van bepaalde typen. Berucht zijn de stammen
die het kapselantigeen K88 hebben. Interessant is de waarneming, dat dit
kapselantigeen met behulp van episomen kan worden overgedragen op niet
als enteropathogeen bekend staande coli-typen.

Niet iedere darmaandoening staat in causaal verband met een infectie.
Vaak is er sprake van een abnormale gisting, mogelijk gepredisponeerd
door overvoeding en/of een enzymdeficiëntie.

1 )e ontlasting is normaal wanneer de kleur bruin is en de consistentie vast.
Een witte, gele of lichtbruine kleur bij een gebonden ontlasting is abnor-
maal. Hoewel dan nog geen direct levensgevaar aanwezig is, is het ver-
standig maatregelen te nemen. Deze moeten bestaan uit het gedeeltelijk
laten vasten van de jonge diertjes. Daartoe worden \'s ochtends van 6-10
uur, \'s middags van 2-6 uur en \'s avonds van 10-2 uur \'s nachts de biggen
van de moeder verwijderd en in een van een verwarmingslamp voorziene
kist gebracht waarin zich lang stro bevindt. Wanneer kort stro in de kist
ligt gaan de biggen hiervan eten en is het middel erger dan de kwaal.
Als regel treedt in één ä twee dagen verbetering in. De groei van de biggen
is vrijwel niet gestoord.

Ernstiger wordt de toestand, wanneer de ontlasting dun en slijmig is. Voor
dergelijke biggen is een behandeling met antibiotica en een dieetregeling
beslist noodzakelijk (vasten!!!).

In sommige gevallen kan het overweging verdienen de dieren volledig te
spenen en verder kunstmatig groot te brengen. Hierbij moet worden op-
gemerkt, dat tocht eveneens een voorbeschiktheid geeft voor het ontstaan
van darmontstekingen.

Een fout, die nog al eens gemaakt wordt is het plaatsen van verwarmings-
lampen midden in het hok. De lucht onder de lampen wordt verwarmd

-ocr page 746-

en stijgt op terwijl telkens weer aanvoer van een koude luchtstroom plaats
vindt.

Verdringing door soortgenoten

Een zeug kan slechts zoveel biggen groot brengen als er goed functioneren-
de tepels zijn. Indien er meer dieren geboren worden moeten maatregelen
worden getroffen.

Zo kan men de toom verdelen in 2 groepen en deze beurtelings bij de zeug
brengen. De sterkste dieren fokt men vanaf de leeftijd van 10-14 dagen
kunstmatig op.

Anatomische afwijkingen

Hierover zal collega Neeteson een causerie houden.
Sterfte ten gevolge van koude

Prof. R O m ij n heeft hierover zojuist een en ander medegedeeld.
Diversen

Een bespreking van deze aandoeningen valt buiten de opzet van deze voor
dracht.

De kwaliteit van de biggen

De prijs, die een fokker kan bedingen voor zijn biggen wordt bepaald dooi
de lichaamsbouw en door het lichaamsgewicht van de dieren op de speen-
leeftijd. De lichaamsbouw wordt bepaald door genetische factoren.
Op het lichaamsgewicht is het volgende van invloed:
1. Het geboortegewicht van de biggen. Hoe zwaarder een big in een toom
bij de geboorte is des te sneller zal in het algemeen dit dier groeien. In
onderstaande tabel staan van 2 tomen van 5 biggen de geboortegwich-
ten vermeld, alsmede de gewichten na een bepaald aantal dagen. Het
is een volkomen willekeurige greep. Van iedere worp is een dergelijke
tabel te maken.

Tabel 5.

5 biggen uit toom 1

no. big

geboortegewicht

7e dag

56e dag

1

1200

2300

12500

2

1250

2400*

13800

3

1300

2300

14600

4

1400

2800

16500

5

1600

3100

18100

5 biggen uit toom 2

no. big

geboortegewicht

17e dag

48e dag

1

1050

4600

9400

2

1150

5900»

14400

3

1200

5400

16000»

4

1300

5900

15700

5

1400

6000

17000

* onregelmatigheden.

-ocr page 747-

Mest men de tomen afzonderlijk, dan blijkt dat de big die het zwaarste
was bij het spenen ook het hoogste gewicht heeft bij het slachten. De
dagelijkse gewichtstoename is beter zodat het dier nog verder uitloopt
op broers en zusters, die niet zo zwaar waren.
2. De aan- of afwezigheid van bloedarmoede.

In onderstaande tabel staat vermeld hoe de invloed van hemopoëtische
„stoffen" was in tomen op de groei.

Iedere toom werd bij het begin van het experiment in twee groepen
verdeeld van ongeveer gelijk gewicht, terwijl ieder individu van deze
groep een partner had met ongeveer hetzelfde gewicht in de andere
groep.

Een gemiddeld verschil van — 250 tot -f 250 g op een leeftijd van
47-56 dagen werd beschouwd als geen invloed.

-i- of — 250 ä 750 was een geringe invloed, -f- of — 750 ä 1500 g was
een duidelijke invloed, meer of minder dan 1500 g werd een grote in-
vloed genoemd.

Tabel 6.

aantal

gering

geen

tomen

groei-

invloed

groeibevorderend

vertragend

gering

matig groot

Imposil

12

0

6

3

0

3

Jcctofer

3

0

2

1

0

0

IJzerpolysacch ariden

4

0

4

0

0

0

•Anemie pasta\'s

4

0

2

1

1

0

Clompost

15

0

9

0

2

4

Gistmeelmengsels

6

2

2

1

0

1

Slootbagger

2

2

0

0

0

0

Bijvoeding vanaf

5

0

5

0

0

0

.gebroote („pigstarters")

Uit deze cijfers mag de conclusie getrokken worden, dat het geven van
hemopoëtica een gunstige invloed heeft op de groei van de biggen. Deze
positieve invloed op de groei is echter niet in iedere worp te zien.
3. Het tijdig beginnen met bijvoeding.

Hoe sneller de dieren vast voedsel gaan opnemen, des te sneller de groei
zal zijn. Verschillende produkten zijn in de handel die als „starters" of
„prestarters" worden verkocht. Over het tijdstip waarop begonnen
moet worden lopen de meningen uiteen. Zeker mag het niet later ge-
schieden dan 21 dagen.
■1. Het geven van schoon drinkwater.

Bij voorkeur wordt dit gegeven via mechanische distributiesystemen. In
open bakjes wordt het gemakkelijk gecontamineerd.
Met drinkwatervoorziening moet zeker begonnen worden wanneer de
biggen vast voedsel kunnen opnemen. Verstandig is het, het reeds op
de leeftijd van 1 week te verstrekken.
5. Het voorkomen van ectoparasieten zoals luizen en mijten.

Aangetaste biggen zijn onrustig, schuren zich voortdurend. De huids-
kleur wordt abnormaal.

Uit proeven is gebleken, dat in een toom door sarcoptes aangetaste, niet
behandelde biggen gemiddeld 2100 g lichter waren op de leeftijd van
8 weken dan behandelde koppelgenoten.

-ocr page 748-

6. Het voorkomen van endoparasieten als Ascariden en Strongyloïdes.
De biggen infecteren zich via de zeug. Exacte cijfers over groeivertra-
ging zijn niet bekend. Wel is opgevallen, dat biggen met een ernstige
parasitaire fibrosis van de lever (migrerende ascarislarven) vaak in groei
achterblijven, echter niet altijd. Het regelmadg ontwormen van de zeug
is noodzakelijk.

IV. Het voorkomen van besmettelijke ziekten

In onderstaande tabel staat aangegeven hoe de in Nederland meest vooi -
komende besmettelijke ziekten een varkensfokbedrijf kunnen binnendringen.

Tabel 7.

Contact met

Besmetting
via de via
mens voeds
e.d.

Ziekte

varkens van andere bedrijven andere dieren

=5 \'S S

c ho c W

8
c

-O

\'S

«j 5
«j O
-O
JS

>
•t

^ O ..
> J3 -i!

Varkenspest

-1-

.—.

-1-

(-)

Mond- en klauwzeer

-F

-1-

-1- -1-

-1-

4-

Buikgriep (transm. gastr.

ent.)

-1-

-1-

-1-

(-)

-1-

-1-

-1-

Besmettelijk hoesten

(enzoöt. pneumonie)

-t- -1-

-H

-1-

(-)

Besmettelijk niezen

(o.a. atrof. rhinids)

(—)

(-)

(-)

Ziekte van Aujeszky

-t-

(-)

Leptospira tarassovi

{abortus -f steriliteit)

-(-

(-)

(—)

(-)

Brucellosis

(besmettelijk verw.)

-1-

-1-

4-

(-)

Dysenterie (Doyle)

-1-

-f- -t-

{—)

-I- -H = komt zeer vaak voor; — komt regelmadg voor; (—) - komt in uit-
zonderingsgevallen voor; — = komt niet voor.

Smetstofoverdracht via besmette soortgenoten komt het vaakst voor. Vooral
de beerhouderij is een infectiebron (varkenspest, Leptospira, Aujeszky, bru-
cellosis).

Belangrijke infectiewegen lopen via markten en particuliere aankopen
(besmettelijk hoesten en besmettelijk niezen). Ook mensen kunnen inter-
mediair zijn. Verkooplui, castreurs, dierenartsen en inseminatoren hebben
heel wat besmettingen bij de uitoefening van hun beroep veroorzaakt
(mond- en klauwzeer, varkenspest, transmissible gastro-enteritis). De be-
tekenis van honden en katten bij de overbrenging van besmettelijke ziekten
mag evenmin worden onderschat. Ook door ratten, muizen en met voer-
zakken kunnen infecties zoals mond- en klauwzeer en T.G.E. van de ene
boerderij op een andere komen.

-ocr page 749-

Het uitbreken van een besmettelijke ziekte op een gespeeialieerd varkens-
bedrijf, dat vaak ook nog een gezondheidscertificaat bezit, kan een ramp
veroorzaken.

Het volgende moet dan ook worden aanbevolen.

De openbare beerhouderij zou beter kunnen verdwijnen. Het is niet de
bedoeling een onverdiende blaam te werpen op de mensen die hierin een
broodwinning hebben gevonden, maar gezien vanuit de huidige noodzaak
tot ziektebestrijding is de kans op besmetting hier wel erg groot.
Iedere fokker met 15 ä 20 zeugen zou een eigen beer moeten hebben, die
geen zeugen van andere eigenaars dekt. Heeft hij er meer dan dit aantal,
dan moet per 25 vrouwelijke dieren een beer extra aanwezig zijn. Als een
van deze dieren zijn taak weigert (vaak is dit slechts een tijdelijk ver-
schijnsel), dan kan de eigenaar overgaan op kunstmatige inseminatie. Alle
fokkers met minder dan 15 zeugen zouden hun dieren kunnen laten be-
vruchten door middel van K.I.

De grote fokbedrijven staan voor een moeilijke keuze. Zij zouden kunnen
beslissen, geen K.I. te laten toepassen. Het risico, dat de inseminatoren
het bedrijf infecteren is recht evenredig met het aantal bezoeken, dat deze
personen aan de varkensstapel brengen.

Een combinatie van fokkers, die een gemeenschappelijke beer hebben is
evenmin een gesloten systeem.

Het aankopen van dieren op de markt of via een veekoopman bergt risico\'s
in zich, die men liever zal willen vermijden. Als men tot aanschaf van
nieuwe dieren wil overgaan kan men via Gezondheidsdiensten betrouw-
bare adressen krijgen.

Steeds moet men er op bedacht zijn, dat ook het tijdelijk brengen van
fokvarkens buiten het eigen gesloten bedrijf insleep van smetstoffen kan
veroorzaken en dus beperkt moet worden. Dit geldt voor evenementen,
die voor de varkensfokkerij van onmisbare betekenis zijn geweest, namelijk
fokveedagen en tentoonstellingen.

Het zenden van fokmateriaal naar de berenprestatietoetsbedrijven moet
eveneens met reserve worden bezien. Weliswaar mogen hier uitsluitend
dieren komen, voorzien van een gezondheidscertificaat. Dit certificaat is
wel enige, echter geen absolute garantie.

De eigenaar dient bezoekers uit zijn stal te weren, zelfs familieleden die
ook varkens fokken. Mensen die uit hoofde van hun beroep bij de varkens
moeten zijn zoals dierenartsen, castreurs, e.d. dienen hun handen te was-
sen vóór zij de stal betreden en van het bedrijf moeten zij een lange jas
ontvangen. Met hun laarzen behoren zij even in een bak te gaan staan,
waarin zich een desinfectans bevindt. Eigen stalkleding mag niet worden
gedragen.

Over een daadwerkelijke bestrijding van ratten en muizen is iedereen het
wel eens. Ook honden en katten moeten uit de stallen worden geweerd.
Het voer voor de varkens behoort door de leveranciers op een aparte
plaats los van de stal te worden gedeponeerd. De chauffeur mag beslist
niet bij de varkens komen.

Als personeel in dienst is mogen deze mensen niet privé varkens hebben
of in de avonduren en vrije weekends bij andere personen dieren gaan
verzorgen.

In het bovenstaande zijn een aantal problemen vrij oppervlakkig be-
handeld.

-ocr page 750-

Het zal hopelijk duidelijk geworden zijn, dat de practici op de varkensfok-
en mestbedrijven heel vaak meer bedrijfseconomen dan geneesheren moe-
ten zijn en dat het accent van hun bemoeienissen meer op het profylac-
tische dan op het therapeutische vlak moet liggen. Zij zullen zich bewust
moeten zijn, dat de „gezondheidsbewaking" van het bedrijf niet ophoudt
met het behandelen van het individuele zieke dier, maar dat de gehele
bedrijfsopbouw en bedrijfsvoering moet worden bestudeerd. Zijn zij tot
een exacte beoordeling van de moeilijkheden niet in staat, dan zijn er bij
de Gezondheidsdiensten voor Dieren en Veeteeltconsulentschappen genoeg
deskundigen, die kunnen adviseren.

SUMMARY

Since 1945, pig-farming in the countries of Western Europe has undergone conside-
rable changes which are best defined by the terms concentration, mechanization and
industrialization. A recent development is the trend towards integration, which first
emerged in the Netherlands.

Compared vnth the years before 1945, various farm animals are being kept in greater
concentrations on small areas today. Much of the work involved in che management
of farm animals is done mechanically. Sjjecialization is closely bound up with the
concept of industrialization. Fanners engage in special branches of livestock farming
and, in agriculture, in raising only a few crops. As a result, hvestock owners have
adopted a more economic attitude thjm they did a few decades ago. They want more
meat, more fat, more milk or a higher yield per hectare wdthin a short space of time.
The term integration refers to the organizations regulating co-operation between
piglet-breeders and pig-feeders, in which arrangements are made concerning regular
sales, profit-sharing and collective disease control.

The tendency to increase productivity was less marked previously. This trend is con-
siderably stimulated by the authorities as increased productivity means not only
financial improvement to the farmer but also to the country.
Concepts such as profit-earning capyacity have been introduced.
Does the capital invested yield sufficient returns?

The earning capacity of a pig-breeding estabh&hment is determined by:

1. the expenditure for staff, feed and maintenance of houses on the one hand and
the yield per pig on the other;

2. the fertility of the sow;

3. the ratio of the number of piglets bom to that present at the age of weaning;

4. the prevention of infectious diseases.

The items referred to under (2), (3) en (4) will decide the size of the profits; the
receipts and expenditure referred to under (1) will have to cancel one another out
financially, otherwise management will be inadequate.

Items (2), (3) and (4) are discussed in greater detail with reference to the tables.
RÉSUMÉ

Depuis 1945 l\'élevage porcin a subi dans les pays de l\'Europe Occidentale des chan-
gements importants que l\'on peut définir le mieux à l\'aide des termes de concentra-
tion, de mécanisation et d\'industrialisation.

La tendance à l\'intégration qui s\'est développée le premier aux Pays Bas est de date
récente.

En comparaison avec les années précédant 1945 de différentes espèces d\'animaux
domestiques sont tenues sur des surfaces i>etitis dans des concentrations plus grandes.
Bien du travail concernant les soins des animaux domestiques agricoles est fait mé-
caniquement. La spécialisation est étroitement liée à l\'industrialisation. Les éleveurs
s\'appliquent à une seule branche d\'élevage de bétail, et les agriculteurs s\'appliquent
à la culture de quelques produits seulement. Le fait que l\'éleveur a une mentalité plus

-ocr page 751-

économique qu\'il y a quelques dixaines d\'années, en est une conséquence. Il désire
produire en peu de temps plus de viande, plus de graisse, plus de lait et plus d\'oeufs,
ou une production plus élevée par hectare. Sous l\'intégration nous comprenons ici des
organes de coopération entre éleveurs de porcelets et engraisseurs de porcs qui
s\'entendent pour un débit régulier, pour un partage du bénéfice et pour une lutte
conomune contre les maladies.

Autrefois cette tendance à l\'augmentation de la production n\'était pas si forte. Les
autorités stimulent grandement ce développement, parce que l\'augmentation de la
productivité ne signifie non seulement une amélioration financière pour le fermier,
mais aussi pour la nation.

On s\'est mis à parler de rentabilité. Le capital investi a-t-il un assez grand rendement?
La rentabilité de l\'élevage porcin est déterminé par:

1. les frais du personnel, du fourrage, de l\'entretien des porcheries d\'une part et le
rendement par porcelet de l\'autre ;

2. la fertilité de la truie ;

3. la relation du nombre de porcelets nés et le nombre qui est encore présent à
l\'âge du sevrage ;

4. la prévention de maladies contagieuses.

Les points mentionnés sous 2, 3 et 4 détermineront la grandeur du bénéfice, les
profits et les pertes mentionnés sous 1 devront se compenser du point de vue finan-
cier, sinon le fonctionnement de l\'exploitation est insuffisant.
A l\'aide de tables les point 2, 3 et 4 sont étudiés plus en détail.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Schweinehaltung ist seit 1945 in den west-europäischen Ländern einer bedeuten-
den Veränderung unterworfen, die am besten mit den Begriffen Konzentration, Me-
chanisation und IndustriaiHsation angedeutet werden kann. In neuester Zeit wird vor
allem Integration, die zu erst in den Niederlanden zur Entwicklung gelangte, erstrebt
Im Vergleich mit den Vorkriegsjahren werden jetzt verschiedene Haustiersorten in
grossen Konzentrationen auf einer kleinen Oberfläche gehalten. Ein Grossteil der
Versorgungsarbeit der Nutztiere wird mechanisch verrichtet. Mit dem Begriff Indus-
trialisation ist die Spezialisierung eng verknüpft. Hierbei beschränkt man sich auf
ein bestimmtes Gebiet der Viehzucht oder im Ackerbau auf die Produktion einiger be-
r.tirrunten Produkte. Dies bringt mit sich mit, dass der Tierzüchter viel ökonomischer
eingestellt ist, als vor einigen Dezennien. Er will in kurzer Zeit mehr Fleisch, mehr
Fett, mehr Milch, mehr Eier oder eine höhere Produktion per Hektar. Unter Inte-
gration wird hier verstanden Zusammenarbeit zwischen Ferkelzüchter und Schweine-
mäster, wobei Übereinkünfte betreffs regelmässigen Absatzes, Verdienstverteilung
und gemeinsamer Krankheitsbekämpfung getroffen werden.

In früheren Zeiten war der Drang zur Produktionserhöhung nicht so gross. Der Staat
hat jedoch diese Entwicklung in hohem Masse stimuliert, da Produktionserhöhung
nicht nur eine finanzielle Verbesserung für den Bauern, sondern auch für das ganze
Land bedeutet.

Der Begriff Rentabilität wurde eingeführt und damit die Frage, ob das investierte
Kapital genug trägt. Die Rentabilität in der Schweinehaltung wird durch die folgende
Faktoren bestimmt:

1. die Kosten an Personal, Futter und Haltung einerseits und der Ertrag der Ferkel
andererseits;

2. die Fruchtbarkeit der Sau;

3. das Verhältnis in der Zahl der Ferkel, die .geboren werden und der Zahl, die mi
.Absetzalter noch im Leben ist;

4. das Auftreten von infektiösen Krankheiten.

Die Punkte 2, 3 und 4 bestimmen die Grösse des Ertrages; die Nutzen und Lasten
unter 1 müssen finanziell miteinander im Gleicligewicht sein, da sonst die Betriebs-
führung als unbefriedigend zu bezeichnen ist.

An Hand von Tabellen werden die Punkte 2, 3 und 4 näher unterstrichen.

-ocr page 752-

De intraüteriene groei en het geboortegewicht
van biggen, speciaal met betrekking tot de peri-
natale sterfte

Intra-uterine growth and birth weight in pigs, with
special reference to perinatal mortality

door Th. A. M. ELSINGHORST»)

Uit het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Dierge-
neeskunde.

Samenvatting

Er wordt een literatuurbeschouwing gegeven, waarbij vooral aandacht wordt be-
steed aan:

1. Het worpgewicht. Het blijkt dat het worpgewicht naar verhouding van het
gewicht van de moeder bij het varken zeer laag is, althans vergeleken met de
meeste andere muldpare diersoorten. Het procentuele worpgewicht van het
varken blijkt veel meer overeen te komen met dat van unipare diersoorten en
van de mens.

2. De betekenis van het geboortegewicht.

Deze betekenis blijkt vooral uit de volgende 2 punten:

a. Er bestaat een negatieve correlatie tussen het geboortegewicht en de peri-
natale sterfte.

b. Biggen met een laag geboortegewicht groeien cx>k postnataal meestal slech-
ter dan die met een hoog geboortegewicht.

3. De verschillende factoren die de intraüteriene groei en daarmee het geboorte-
gewicht beïnvloeden.

Tevens wordt een beschrijving gegeven van het eigen onderzoek over:

a. Het verband tussen de intraüteriene lokali&ade en het gevidcht van de vruch-
ten. Er zijn hierover in de literatuur veel meningsverschillen.

b. De procentuele hersen- en levergewichten van biggen met verschillende ge-
boortegewichten.

Betreffende a worden aanwijzingen gevonden dat de zwaarste vruchten meestal
in de ovariële uiteinden van de uterushoornen zijn gelegen en de lichtste vruchten
in het midden van de hoornen.

Betreffende b worden aanwijzingen gevonden dat ook bij het varken bij de intra-
üteriene groeivertraging door ondervoeding de hersenen niet of nauwelijks in groei
achterblijven.

Inleiding

Er zal over dit onderwerp een literatuuroverzicht gegeven worden, waar-
bij vooral aandacht zal worden besteed aan de volgende punten:

1. het worpgewicht;

2. de betekenis van het geboortegewicht;

3. de belangrijkste factoren die de intraüteriene groei en daarmee het ge-
boortegewicht beïnvloeden.

Tevens zullen worden vermeld de uit eigen onderzoek verkregen ge-
gevens betreffende:

a. het verband tussen de intraüteriene lokalisatie en het gewicht van
de vruchten;

-ocr page 753-

b. de procentuele hersen- en levergewichten bij biggen met verschil-
lende geboortegewichten.

Het worpgewicht

Het gewicht van de hele worp is in verhouding tot het gewicht van de
moeder bij het varken zeer laag, althans vergeleken met de meeste andere
multipare diersoorten. Dit blijkt wel heel duidelijk uit tabel 1 (v a n S a 1-
mon-Legagneur, 1968).

Tabel 1.

(van Salmon-Legagneur, 1968)

worp-

procentueel

drachtigheids-

grootte

worpgewicht

duur in dagen

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Rund

1.0

5.8

284

Mens

1.0

7.0

281

Schaap

3.0

20.0

145

Cavia

3.5

28.7

68

Muis

7.4

35.0

20

Konijn

8.0

20.0

31

Rat

9.0

25.0

21

Varken

10.0

7.0

115

Uit deze tabel blijkt dat het varken in de groep van de multipare dier-
soorten wel een zeer bijzondere plaats inneemt wat betreft het procentuele

worpgewicht .. , ,

worpgewicht (= --T" x 100). Dit is bij het varken

^ gew. van de moeder

slechts 7.0, terwijl dit bij de andere in deze tabel genoemde multipare dier-
soorten tussen 20 en 35 ligt. Het varken lijkt dus wat dit betreft veel meer
op rund en mens, die meestal unipaar zijn. Dat het procentuele worp-
gewicht bij het varken zo laag is, is des te opvallender als men nog in aan-
merking neemt dat van de in deze tabel genoemde multipare diersoorten
de worpgrootte het grootst is bij het varken (kolom 1) en dat, vergeleken
met de meeste andere multipare diersoorten, de graviditeitsduur van het
varken wel zeer lang is (kolom 3).

De betekenis van het geboortegewicht

Er is reeds door verscheidene auteurs de nadruk gelegd op de grote be-
tekenis van de intraüteriene groei en het geboortegewicht bij het varken.
Pomeroy (1960) doet dit onder andere door er op te wijzen dat veel
varkens, namelijk de meeste mestvarkens, ruim éénderde van de periode
tussen conceptie en slachting intraüterien doorbrengen. De betekenis van
het geboortegewicht blijkt vooral uit:

A. het verband tussen het geboortegewicht en de perinatale sterfte;

B. het verband tussen het geboortegewicht en de postnatale groei.

Ad A:

Het onder A genoemde verband blijkt duidelijk uit tabel 2 (van Pome-
roy, 1960):

-ocr page 754-

Tabel 2.

Geboortegewicht

Aantal

Gestorven

in grammen

biggen

binnen 3 dagen

400- 900

106

88 = 83.0%

900-1400

417

141 = 33.8%

1400-2000

135

25 = 18.5%

Totaal

658

254 = 37.1%

Akkermans (1964) komt na een literatuuronderzoek tot ongeveer de-
zelfde getallen.

Pomeroy (1960) noemt 3 mogelijke oorzaken van het verband tussen
het geboortegewicht en de perinatale sterfte:

1. Biggen met een zeer laag geboortegewicht zijn minder krachtig en min-
der actief, waardoor ze minder drinken (mede door concurrentie van
de grotere koppelgenoten) en hierdoor meer kans is op verhongering
en hypothermie.

2. Het lichaamsoppervlak is naar verhouding van het lichaamsgewicht bij
de lichte biggen groter dan bij de zwaardere biggen, waardoor relatief
meer warmteafgifte en minder warmteproduktie, waardoor er meer kans
op hypothermie bestaat.

3. Mogelijk speelt ook de „physiological immaturity" een rol. Hiermee
wordt bedoeld dat een big met een zeer laag geboortegewicht (maar
ä terme geboren!) mogelijk qua ontwikkeling overeenkomt met een
normale ongeveer even zware (nog niet ä terme zijnde!) foetus, het-
geen dus inhoudt dat bij een big met een zeer laag geboortegewicht
mogelijk een aantal functiee niet of onvoldoende ontwikkeld zijn.

Pomeroy (1960) en Akkermans (1964) leggen er de nadruk op
dat bij de perinatale sterfte het lage geboortegewicht en de onvoldoende
prenatale ontwikkeling vaak primair zijn, terwijl de directe doodsoorzaken
(b.v. infectie, verhongeren, betrappen en doodliggen door de zeug) vaak
secundair zijn.

Ad B:

Door verschillende auteurs wordt er op gewezen dat de groei van de zwaar-
ste biggen van een worp in het algemeen beter is dan die van de lichtere
exemplaren. Volgens Akkermans( 1964) neemt na de geboorte meestal
het gewichtsverschil niet alleen absoluut, maar zelfs ook relatief gezien nog
toe.

De belangrijkste factoren die de intraüteriene groei en daarmee het ge-
boortegewicht beïnvloeden.

Hoewel er zeker wel aanmerkingen zijn te maken op nevenstaande indeling;
zo valt factor A6 gedeeltelijk ook onder B en werken een aantal onder B
genoemde factoren zeker gedeeltelijk via onder A genoemde factoren (b.v.
de onder B genoemde genotypen van de vader en de moeder via het onder
A genoemde genotype van de foetus), is met deze indeling toch heel goed
te werken.

-ocr page 755-

De factoren zijn in te delen in 2

groepen:

A.

Intraüteriene factoren

B.

Extraüteriene factoren.

1.

Uterusgrootte.

1.

Voeding van de moeder.

2.

a. Aantal vruchten in de

2.

Bepacdde kenmerken van de

gehele uterus;

moeder:

b. Aantal vruchten in één

genotype

uterushoom.

voedingstoestand

3.

Intraüteriene lokalisatie van

rangnumer graviditeit

de vruchten.

leeftijd.

4.

Foetale placenta:

3.

Genotype van de vader.

placenta-groei

placenta-grootte.

5.

Foeten zelf: geslacht

genotype.

6.

Graviditeitsduur.

In het nu volgende gedeelte zal iets nader worden ingegaan op de onder
A en B genoemde factoren.

Al:

De uterusgrootte is natuurlijk medebepalend voor de per vrucht beschikbare
ruimte in de uterus en de grootte van deze ruimte speelt een grote rol bij de
intraüteriene groei.

A2:

Verscheidene auteurs (Eckstein e.a., 1955; Waldorf e.a., 1957;
Pomeroy,
1960; Salmon-Legagneur e.a., 1966) vermelden een
negatieve correlatie tussen worpgrootte en geboortegewicht. Waldorf
e.a. (1957) wijzen er op dat in dit verband het aantal vruchten in één
uterushoorn een veel belangrijkere factor is dan het aantal vruchten in de
gehele uterus.

De onderzoekingen van Eckstein e.a. (1955) bij de cavia, van W a 1-
dorf e.a. (1957) bij het varken en van McLaren e.a. (1960) bij de
muis gaven sterke aanwijzingen dat de beïnvloeding van het geboorte-
gewicht door de worpgrootte via de volgende 3 wegen kan verlopen:

1. via de placenta: veel embryo\'s kleinere placentae minder voe-
dingsmogelijkheden kleinere vruchten.

2. rechtstreekse invloed van het aantal vruchten op het geboortegewicht
en wel op 2 manieren:

a. toename van het aantal vruchten geeft een daling van de per
vrucht beschikbare hoeveelheid voedsel;

b. via lokale intraüteriene effecten (verdringing, competitie).

3. via de graviditeitsduur. Bij de meeste multipare diersoorten gaat een
stijging van de worpgrootte gepaard met een daling van de gravi-
diteitsduur. Bij het varken wordt de graviditeitsduur slechts zeer
weinig beïnvloed door de worpgrootte.

A3:

Volgens Majerciak (1965) bestaat er geen verband tussen de intra-

-ocr page 756-

uteriene lokalisatie van de vruchten en het geboortegewicht. Dit in tegen-
stelling tot de mening van W a 1 d o r f e.a. (1957). Volgens hen bevinden
de zwaarste vruchten zich in het algemeen in de ovariële uiteinden van
de uterushoornen, terwijl de gewichten afnemen in de richdng van het
midden van de hoornen en dan weer gering stijgen in de richting
van het corpus uteri en de cervix. Volgens Salmon-Legagneur
(1968) bestaat er alleen bij een worpgrootte van 10 of meer een verband
tussen de intraüteriene lokalisatie en het geboortegewicht en volgens hem
zijn dan de biggen in de uiteinden van de hoornen zwaarder dan die in
het middelste gedeelte.

Ons eigen onderzoek over het eventuele verband tussen de intraüteriene
lokalisatie en het gewicht van de vruchten leverde de in tabel 3 genoemde
gegevens op.

Om een beter overzicht te krijgen van de in deze tabel genoemde getallen,
zijn ze weergegeven in de vorm van 12 grafieken, waarbij elke grafiek één
uterushoorn betreft (zie fig. 1).

Onze vvaarnemingen betreffen naturlijk nog te weinig uteri om er veel
conclusies uit te kunnen trekken wat betreft het verband tussen de intra-
üteriene lokalisatie en het gewicht van de vruchten. Ze geven wel aan-
wijzingen dat de zwaarste vruchten meestal in de ovariële uiteinden van
de uterushoomen zijn gelegen en de lichtste biggen in het middelste ge-
deelte van de hoornen (zie de zeugen 2 t/m 6 in fig. 1). Ook blijkt uit fig.
1 dat de zwaarste vruchten zich zeker niet altijd in de ovariële uiteinden
van de hoornen bevinden (zie zeug 1).

A4:

Er is door verschillende auteurs een positieve correlatie aangetoond tussen
het gewicht van de foetale placenta en dat van de vrucht. Volgens som-
mige auteurs moet er aan deze correlatie niet veel betekenis worden ge-
hecht en alleen maar worden opgevat als zeer voor de hand liggend omdat
de foetale placenta is te beschouwen als een van de organen van de vrucht.
Volgens de meeste auteurs (Waldorf e.a., 1957; Pomeroy, 1960;
Salmon-Legagneur, 1968) speelt de placentagrootte echter wèl
een belangrijke rol bij de intraüteriene groei. Waldorf e.a. (1957)
wijzen in dit verband ook op de waarneming van W a r w i c k (1928) dat
de placenta na ongeveer de zeventigste dag van de graviditeit niet of nau-
welijks meer groeit, terwijl in deze periode het gewicht van de vrucht juist
zeer sterk toeneemt.

A5:

De foeten zelf:

het geslacht: cT vruchten zijn meestal iets zwaarder dan 9 vruchten

(Waldorf e.a., 1957);
het genotype: het genotype speelt slechts een geringe rol bij de intraüteriene
groei (Legault e.a., 1966).

A6:

Het is natuurlijk duidelijk dat een te vroeg geboren worden vaak gepaard
gaat met een te laag geboortegewicht. Echter door de grote normale va-
riatie in graviditeitsduur (108-120 dagen) kan ook bij een partus a ferme
het geboortegewicht sterk beïnvloed zijn door de graviditeitsduur.

-ocr page 757-

CO
lO

Tabel 3.

De intraüteriene lokalisatie

en de gewichten -van de vruchten van

6 zeugen.

Nummer van de zeug

1

2

3

4

5

6

Ras

Yorkshire Yorkshire

Yorkshire

Yorkshire

Yorkshire

Yorkshire

Stadium van de dracht

±11 weken ±

: 12 weken

± 12 weken

113 dagen

116 dagen

116 dagen

Worpnummer

?

3

?

4

3

3

Gewicht (in grammen) van LI

295

575

560

1585

1605

1610

L2

335

565

530

1465

1515

1510

L3

240

230

430

1020

1390

1380

L4

395

455

460

1280

1180

1280

L5

370

360

350

1215

1215

1110

L6

460

320

1290

1260

L7

415

390

1140

1340

L8

285

450

1345

1490

L9

395

480

1495

R1

280

590

580

1520

1620

1610

R2

320

485

510

1610

1585

1480

R3

385

475

430

1140

1530

1210

R4

415

460

450

940

1220

1350

R5

285

360

360

1340

1450

1120

R6

335

375

320

1510

1280

R7

330

380

1340

RB

425

410

_

_

R9

320

—.

_

__

_

do

De zeugen nr. 4, nr. 5 en nr. 6 waren in partu. De vruchten, aangeduid met de letter L, lagen in de linker hoorn en die met de letter R
rechter hoorn. Ze zijn genummerd vanaf het ovariële uiteinde van de uterushoom in de richting van de cervix.

-ocr page 758-

ö

vn ON
O O O

Ol

a
e:

3
n>

N
<0

oq

tSl
®

e
ot

B-or

ro

N
<D
p:
oq

CS)
<d

V>J

ON

-ocr page 759-

Bl:

Bij het varken treedt er pas bij een ernstige ondervoeding van de moeder
een intraüteriene groeivertraging op (Salmon-Legagneur, 1968).

B2:

Bij het varken wordt de intraüteriene groei slechts weinig beïnvloed door
het genotype van de moeder (L e g a u 11 e.a., 1966) en ook niet of nauwe-
lijks door de voedingstoestand van de moeder (Waldorf e.a., 1957).
Eveneens volgens Waldorf e.a. (1957) zijn de geboortegewichten bij
de eerste partus wat lager dan bij de daaropvolgende parti. Volgens Sal-
mon-Legagneur e.a .(1966) bestaat er geen correlatie tussen de
leeftijd van de moeder en de geboortegewichten. Volgens Waldorf e.a.
(1957) bestaat echter bij
gelten wèl een positieve correlatie tussen de leef-
tijd van de moeder en de geboortegewichten.

B3:

Bij het varken wordt de intraüteriene groei ook door het genotype van de
vader slechts weinig beïnvloed (Legault e.a., 1966).

De procentuele hersen- en levei^ewichten van biggen met verschillende
geboortegewichte n

Bij het varken is het evenals bij verscheidene andere diersoorten en ook bij
de mens bekend, dat zelfs bij zeer ernstige door ondervoeding veroorzaakte
postnatale groeivertraging de hersenen in tegenstelling tot de andere or-
ganen niet of nauwelijks in groei achterblijven (M c C a n c e, 1961; K e r-
pel Fronius, 1961). Bij de mens (D a w k i n s, 1964) en ook bij het
schaap (Wall ace, 1948; Hammond, 1961) is het ook bij de
intra-
üteriene
groeivertraging door ondervoeding zeer opvallend hoe weinig de
hersenen in groei achterblijven, terwijl de lever juist zeer sterk in groei
achterblijft.

Dawkins (1964) beschouwt een stijging van het quotiënt hersen-
gewicht/levergewicht bij de „small - for - dates" baby dan ook als een
sterke aanwijzing voor een intraüteriene ondervoeding.
In tabel 4 zijn de geboortegewichten en de procentuele hersen- en lever-
gewichten vermeld van 40 biggen (3 worpen). De in deze tabel genoemde
zeugen nr. 4, 5 en 6 zijn dezelfde zeugen als de nummers 4, 5 en 6 van
tabel 3.

Bij alle 3 in tabel 4 genoemde worpen is het procentuele hersengewicht
van de biggen met een zeer laag geboortegewicht dus hoger dan dat van de
biggen met een hoog geboortegewicht, terwijl het procentuele levergewicht
gelijk, of bij de biggen met een laag geboortegewicht, zelfs nog iets lager is.
Tabel 4 geeft dus wel aanwijzingen dat ook bij het varken bij de intra-
üteriene groeivertraging door ondervoeding de hersenen niet of maar weinig
in groei achterblijven. Meer dan aanwijzingen zijn het niet omdat het aan-
tal onderzochte biggen daarvoor te klein is en ook omdat het niet zeker is
dat bij de in tabel 4 genoemde biggen met een zeer laag geboortegewicht
de intraüteriene groeivertraging door ondervoeding is veroorzaakt.

-ocr page 760-

Tabel 4. De geboortegewichten en de procentuele hersen- en levergewichten van 40 biggen (3 worpen).

Zeug nummer 4

Zeug nummer 5

Zeug nummer 6

Gew. van

de Hersen-

Lever-

Gew. van

de Hersen-

Lever-

Gew. van

de Hersen-

Lever-

biggen in

gr. gew. in %

gew. in %

biggen in

gr. gew. in %

gew. in %

biggen in

gr. gew. in \'%

gew. in %

1610

2.6

3.5

1620

2.5

3.4

1610

2.4

3.3

1585

2.5

3.5

1605

2.4

3.5

1610

2.4

3.4

1520

2.8

3.4

1585

2.4

3.4

1510

2.5

3.3

1465

2.8

3.5

1530

2.5

3.3

1490

2.6

3.2

1340

3.0

3.4

1515

2.6

3.4

1480

2.5

3.3

1280

3.2

3.3

1510

2.5

3.3

1380

2.7

3.2

1215

3.3

3.2

1495

2.6

3.4

1350

2.8

3.2

1140

3.6

3.1

1450

2.6

3.3

1340

2.9

3.2

1020

3.8

3.1

1390

2.8

3.2

1340

2.8

3.2

940

4.1

3.0

1345

2.8

3.3

1280

3.0

3.1

1290

2.9

3.2

1280

2.9

3.2

1220

3.2

3.1

1260

3.1

3.1

1215

3.1

3.2

1210

3.2

3.2

1180

3.2

3.2

1120

3.4

3.1

1140

3.4

3.1

1110

3.5

3.1

OS

-ocr page 761-

SUMMARY

The hterature is reviewed and particular attention is paid to:

1. The litter weight. The litter weight is found to be very low in proportion to the
weight of the dam in pigs, at any rate as compared with most other multiparous
animals. The proportional litter weight of prigs is far more similar to that of
uniparous animals and man.

2. The significance of the birth weight. This significance is particularly apparent
from the two following facts:

a. there is a negative correlation between the birth weight and perinatal mor-
tahty;

b. the postnatal rate of growth in piglets having a low birth weight will usually
also be inferior to that in piglets having a high birth weight.

3. The various factors affecting intra-uterine growth and thereby the birth weight.
In addition, personal studies are reported, which studies were concerned with the
foUowing subjects:

a. the relationship between intra-uterine localization and the weight of the foetus.
There are many differences of opinion on the subject in the hterature;

b. the proportional weights of the brain and livers of piglets having various birth
weights.

As regards (a), there is evidence indicaiing that the heaviest foetuses are usually
located at the ovarian ends of the cornuâ of the uterus, the lightest foetuses being
situated in the middle of the horns.

As regards (b), there is evidence indicating that the growth of the brain also is
hardly or not at all retarded in pigs in intra-uterine retardation of growth due to
malnutrition.

RÉSUMÉ

L\'auteur présente une considération de la littérature et demande surtout l\'attention
pour:

1. Le poids de la cochonnée. Il paraît que le poids de la cochonnée par rapport au
poids de la mère est très bas chez le f>oTC, au moins en comparaison avec la plupart
des autres espèces animales multipares. Le poids relatif de jetée du porc parait
correspK)ndre beaucoup plus à celui des espèces animales unipares et à celui de
l\'homme.

2. L\'importance du poids de naissance. Cette importance est surtout prouvée par
les deux points suivants:

a. il y a une corrélation négative entre le poids de naissance et la mortalité
périnatale ;

b. le plus souvent les porcelets ayant un poids bas de naissance croissent moins
bien après la naissance que ceux avec un poids de naissance élevé.

3. Les différents facteurs influençant la croissance intra-utérine et par suite le poids
de naissance.

En outre l\'auteur donne une description des propres recheriJies concernant:

а. la relation entre la localisation intra-utérine et le poids des foetus. Sur ce point
il y a dans la littérature plusieurs opinions divergentes.

б. les pourcentages des poids des cerveaux et des foies de porcelets ayant de différents
poids de naissance.

En ce qui concerne a on trouve des indications que les foetus les plus lourds sont
situés le plus souvent dans les extrémités ovariennes des cornes utérines et les foetus
les plus légers au milieu des cornes.

En ce qui concerne b on trouve des indications que chez le porc également la crois-
sance du cerveau ne reste pas ou peu en arrière au cas d\'un ralentissement de la
croissance intra-utérine par suite de sous-alimentation.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Literaturubersicht gegeben, bei der die folgenden Punkte besondere
Aufmerksamikeit erhalten:

-ocr page 762-

1. Das Gewicht beün Wurf. EU erwiest sich, dass dieses Gewicht, im Verhältnis zum
Gewicht der Mutter, beim Schwein sehr niedrig ist, vor allen indem man es mit
den meisten anderen multiparen Tierarten vergleicht. Das prozentuelle Wurfge-
v«cht des Schweines kommt viel mehr mit dem der uniparen Tierarten und dem
Menschen überein.

2. Die Bedeutung des Geburtsgewichtes. Diese beruht vor allem auf zwei Punkten:

a. es besteht eine negative Korrelation zwischen dem Geburtsgewicht und der
perinatalen Sterblichkeit,

b. Ferkel mit einem niedrigen Geburtsgewicht wachsen meistens auch in der
postnatalen Periode schlechter als Ferkel mit einem hohen Geburtsgevncht.

3. Die verschiedenen Faktoren, die den intra-uterinen Wachstum und damit das
Geburtsgewicht beeinflussen.

Es wird eine Beschreibung eigener Untersuchungen gegeben und zwar mit Bezug auf:

a. den Zusammenhang zwischen intra-uteriner Lokalisadon und dem Gewicht der
Früchte. Hierüber bestehen in der Literatur viele Meinungsunterschiede.

b. die prozentuellen Gehirn- bzw. Lobergewichte von Ferkeln mit verschiedenen Ge-
burt^evidchten.

ad a. wurden Anweisungen gefunden, dass die schwersten Früchte meistens in den
ovariellen Enden der Uterushömer und die leichtesten Früchte in der Mitte der
Hörner liegen.

ad b. Vierden Anweisungen gefunden, dass auch beim Schwein bei intra-uteriner
Wachstumsverzögerung durch Unterernährung das Gehirn nicht oder kaum im
Wachstum zurück bleibt.

LITERATUUR

k k e r m a n s, J. P. W. M.: Ziekten bij biggen de eerste 10 dagen na de geboorte.
Veeteelt en zuivelberichten, 9, 302, (1966).

D awkin s, M. J. R.: Discussion. Proc. Roy. Soc. Med., 57, 1063, (1964).

Eckstein, P., M c K e o w n, T. and Record, R. G. : Variation in placental
weight according to litter size in the guinea pig.
J. Endocr., 12, 108, (1955).

H a m m o n d, J. L. : Effect of nutrition on the stage of development of the young at
birth in farm animals.
Ciba Foundation Symposium on Somatic Stability in the
Newly Born, 5, (1961).

Kerpel Fronius, E.: Discussion. Ciba Foundation Symposium on Somatic Sta-
bility in the Newly Born, 9, (1961).

Legault, C., A u m a i t r e, A. : Aspects biométriques de la croissance pondérale
du porcelet.
Ann. Zoötech., 15, 333, (1966).

M c L a r e n, A. and M i c h i e, D. : Control of pre-natal growth in mammals. Nature,
187, 363, (1960).

McCance, R. A.: Discussion. Ciba Foundation Symposium, Somatic Stability in
the Newly Born, 14, (1961).

Pomeroy, R. W.: Infertility and neonatal mortality in the sow. J. Agric. Sci., 54,
31, (1960).

Salmon-Legagneur, E.: Prenatal development in the pig and some other
multiparous animals in: Lodge, G. A. and Lamming, G. E.: Growth and
development of mammals,
158, (1968).

Salmon-Legagneur, E., Legault, C., A u m a i t r e. A.: Relations entre
les variations pondérales de la truie en reproduction et les performances d\'élevage.
Ann. Zoötech., 15, 215, (1966).

W a 1 d o r f, D. P., F o o t e, W. C., S e 1 f, H. L., C h a p m a n, A. B. and C a s i d a,
L. E. : Factors affecting fetal pig weight late in gestation.
]. Anim. Sci., 16,
976, (1957).

W a 1 lace, L. R.: The growth of lambs before and after birth in relation to the

level of nutrition. J. Agric. Sci. Camb., 38, 244, (1948).

W a rwi ck, B. L.: Prenatal growth of swine. J. Morph. and Physiol., 46, 59, (1928).

-ocr page 763-

De cellulaire responsie van vetweefsel bij biggen
gedurende
de perinatale periode

The cellular response of fat tissue in pigs during the
perinatal period

door P. WENSVOORT»

Uit het Instituut voor Veterinaire Pathologie van de Rijks-
universiteit te Utrecht.

Vetweefsel van volwassen huisdieren is zonder meer univacuolair. Dit is
niet het geval bij pasgeboren individuen.

In deze leeftijdsgroep bestaan verschillen in morfologische aspecten van de
vetcel tussen diersoorten en plaats waar dit vetweefsel van afkomstig is.
N.t.
de geboorte kan dit weefsel bovendien snel transformeren, waarbij de mor-
fologie van deze omvorming voor het diersoort specifiek kan zijn.
In de voordracht werd ingegaan op adipogenese bij varkensfoeten en de
invloed die verkommering en snelle afkoeling heeft op de transformatie van
de vetcel bij de pasgeboren big.

SUMMARY

.\\dipose tissues of adult farm animals invariably are univacuolar. This is not so in
newborn animals.

In this age group, there are differences in the morphological features of fat cells
between animals and the sites from which these adip
)Ose tissues have originated. More-
over, these tissues may be rapidly transformed after birth, and the morphology of
this transformation may be species-spedfic.

Adipogenesis in swine foetuses and the effects of starvation and rapid cooling on the
transformation of fat cells in newborn pigs are discussed.

RÉSUMÉ

Le tissu adipeux d\'animaux domestiques adultes est exclusivement univacuolaire. Ceci
n\'est pas le cas pour les individus nouveaux-nés.

Dans le groupe de cet âge il y a des différences de la cellule adipeuse dans les aspects
morphologiques entre les espèces animales et l\'endroit de ce tissu adipeux. En outre
ce tissu peut se transformer rapidement après le naissance, la morphologie de cette
transformation est spécifique de chaque espèce animale.

Le conférencier traite plus en détail l\'adipogenèse des foetus porcins et l\'influence
qu\'exercent le dépérissement et un refroidissement rapide sur la transformation de la
cellule adipeuse chez le porcelet nouveau-né.

ZUSAMMENFASSUNG

Das Fettgewebe erwachsener Haustiere ist ausschliesslich univakuolär. Bei neugebo-
renen Individuen ist dies nicht der Fall.

In dieser Altersgruppe bestehen Unterschiede in den morphologischen Aspekten der
Fettzelle sowohl zwischen den Tierarten als auch mit Bezug auf die Lokalisation von
der das Fettgewebe stammt. Nach der Geburt kann dieses Gewebe übrigens schnell
transformieren, wobei die Morphologie der Umformung für jede Tierart spezifisch ist.
In dem vorliegenden Vortrag wird die Adipogenese von Schweinefoeten und der Ein-
fluss, die Verkümmerung und schnelle Abkühlung auf die Transformation der Fett-
zelle beim neugeborenen Ferkel haben, besprochen.

-ocr page 764-

Beschouwingen over nief-infecfieuze congenitale
afwijkingen bij hef varken

Considerations about non-infectious congenital defects
in the pig

door F. A. NEETESON1)

Samenvatting

De volgende problemen vv^orden behandeld:

1. Beperking tot de niet-infectieuze stoornissen heeft voordelen, maar ook be-
zwaren: trilbiggen kunnen ontstaan als „erfelijk gebrek", maar ook onder
invloed van milieufactoren, zowel infectieuze als niet-infectieuze.

2. Congenitale defecten, die zich pas op oudere leeftijd manifesteren, worden
eveneens uitgesloten: ev. functionele steriliteit.

3. Afwijkingen waarvan de modus van overerving bekend of aannemelijk is,
vertonen een volledige penetrantie, of niet en steeds dezelfde expressiviteit,
of niet.

4. Aangeboren abnormaliteiten tengevolge van milieu-invloeden als farmaca en
deficiënties suggereren een niet erfelijke grondslag. De vraag blijft bestaan of
in dit geval toch niet een bepaald genotype nodig is om deze aandoeningen
te voorschijn te roepen. Een gevaar schuilt hierin, dat het door teratogene
agentia opwekken van ontwikkelingsstoornissen nog niet wil zeggen dat hier-
voor niet een adequate aanleg vereist zou zijn.

5. Een aantal aandoeningen is niet zuiver anatomisch, maar vooral fysiologisch,
c.q. biochemisch, b.v. anemie. De grens tussen ziekte en afwijking is niet
altijd even scherp: op oudere leeftijd zou men in dit geval eerder spreken
van ziekte.

6. Het al of niet operabel zijn: wel b.v. bij atresia ani, voornamelijk de atresia
ani simplex;
niet bij oedeem tengevolge van hypoplasie van de lymfklieren.

7. De betekenis voor het dier: letaal, semiletaal, subletaal, subvitaal of een „ge-
woon" gebrek. Niet iedere onderzoeker geeft aan al deze termen dezelfde
betekenis.

8. Het belang van de eigenaar: er ontstaat schade, direct voor de vermeerderaar,
c.q. mester, indirect bovendien ook nog voor de fokker.

9. Preventie: nodig is de invloed van zowel genotype als milieu te kennen.

10. In verband vooral met punt 9: hoe in de praktijk te bestuderen. Verder het
belang van proefparingen, zo mogelijk van dieren, die de afwijking vertonen.
En: het testen van vooral beren: de goede invloed van deze dieren kan zeer
groot zijn, de schade navenant.

Bovenstaand probleem kan op minstens twee manieren worden behandeld:

a. uitvoeriger ingaan op een aantal aangeboren afwijkingen, b.v. door
een literatuuroverzicht en/of een verslag over eigen experimenten en

b. het zich beperken tot algemene beschouwingen, met voorbeelden ter
illustratie.

Tijdens de veterinaire week van zes jaar geleden kon ik wat dieper ingaan
op twee voorbeelden van de eerstgenoemde mogelijkheid: atresia ani en
oedeem in de achterhand.

In verband hiermede en gezien de beschikbare tijd, leek het me beter, nu
de contemplatieve methode toe te passen; ik verwijs hierbij naar het pro-
grammaboekje van deze veterinaire week.

1  Drs. F. A. Neeteson; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht; Instituut voor Zootechniek. Universiteitscentrum „de Uithof" Heidel-
berglaan 2, Utrecht.

-ocr page 765-

Het is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, de jaarlijkse schade op het onder-
havige gebied te taxeren, laat staan exact vast te stellen. Nodig is dan
immers het aantal dieren lijdende aan congenitale afwijkingen, en de
schade per dier, te kennen. Echter: op het gros van de doodgeboren
biggen wordt geen sectie verricht. Wanneer wel gegevens op dit gebied
bekend worden, dan is dat meestal van de betere bedrijven, waardoor een
geflatteerd beeld ontstaat.

Pomeroy (1951) (Engeland) neemt aan dat van de 25% vóór het
spenen gestorven biggen, er 4% lijdende was aan een „erfelijk gebrek",
een naam waartegen ik nog steeds dezelfde bezwaren als zes jaar geleden
heb. Dat zou dus 1% van het totaal aantal geboren biggen zijn; plus de-
genen die in leven blijven: zeugjes met atresia ani, beertjes met hernia
scrotalis, etc. Ook Pomeroy (I.e.) meent dat deze getallen een te gun-
stig beeld geven, om bovengenoemde reden.

M i n k e m a (1964) berekende uit een materiaal van 200.000 biggen van
een K.I. station 0,8% atresia ani en 0,5% hernia scrotalis. Met intersexua-
üteit, door Breeuwsma (1969) op 0,4% geschat, waarschijnlijk de
meest voorkomende defecten in Nederland. Gesommeerd dus een iets
hoger percentage dan van Pomeroy.

In ons land werden in 1968 8.000.000 varkens geslacht, dit betekent dat
er dus ongeveer 11.000.000 biggen moesten worden geboren. 1% hiervan
is 110.000. Stel dat de nettowinst van een big ƒ 20,- is, — de laatste tijd
is dit bedrag veel hoger, maar het is de vraag hoe lang deze hoge prijzen
zich zullen handhaven —, het verlies aan doodgeboren biggen zal dus
ruim ƒ 2.000.000,- zijn.

De biggen met een afwijking die nog enige tijd in leven blijven, berokkenen
een schade van zeker ƒ 1.000.000,-.

Het totale verlies in deze sector zou dus ƒ 3.000.000,- zijn.
Waarschijnlijk is de schade in werkelijkheid een veelvoud van dit bedrag,
immers een dier met een afwijking is, hoe dan ook, voor een koper veel
minder waard, afgezien nog van de veterinaire kosten die voor dergelijke
dieren eerder worden gemaakt, dan voor de doodgeborenen.
Voorbeeld: 0,8% atresia ani betekent 88.000 biggen met deze afwijking.
In het algemeen komt deze bij beertjes meer voor dan bij zeugjes, stel
50.000 mannelijke dieren ä ƒ 20,- is al ƒ 1.000.000,-, zonder diergeneeskun-
dig consult.

De congenitale afwijkingen hebben dus een praktische betekenis: de eli-
minering ervan vormt een stukje preventieve diergeneeskunde.

Dan volgt nu een korte toehchting op de tien punten vermeld in het pro-
grammaboekje:

1. De beperking tot de niet-infectieuze stoornissen heeft voordelen, maar
ook bezwaren: trilbiggen kunnen bet gevolg zijn van besmetting met
een virus b.v. Talfan-, of varkenspestvirus.

Ook andere milieufactoren kunnen een rol spelen: geen uitloop voor,
of eenzijdige voeding van de moeder.

Trilbiggen, en dan op niet-infectieuze basis, kunnen hun afwijkingen
op verschillende manieren vertonen: alleen aan de voorhand, of aan
de achterhand, of het gehele lichaam trilt, al of niet ook tijdens de
slaap. Als ze tijdens de slaap rustig zijn, worden ze dan wakker omdat
ze gaan trillen, of trillen ze omdat ze wakker zijn?

-ocr page 766-

Vrijwel steeds kunnen dergelijke dieren staan. Geleidelijke genezing
is dan wel mogelijk, in tegenstelling tot trilziekte op basis van een
virusinfectie. Natuurlijk niet als er een hypocerebellie bestaat. Met
nadruk wijs ik er op dat het binnen het nauwe bestek van deze voor-
dracht niet mogelijk is, uitvoerig op de verschillende facetten in te
gaan.

Iets geheel anders zijn de fietsers, kantelaars, in de hondenwereld
vooral zwemmers genoemd. Deze dieren kunnen niet staan, ze sterven
kort na de geboorte. Gollega H a a 1 s t r a, destijds verbonden aan
de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland, was zo vriendelijk mij
een aatal gegevens ter beschikking te stellen. Hieruit blijkt dat in zijn
geval hoogstwaarschijnlijk de combinatie van een bepaalde beer met
bepaalde zeugen de afwijking manifest doet worden. Na vervanging
van een dergelijke beer door een andere, „goede" beer, worden dan
meestal, uiteraard na bijna vier maanden, dergelijke biggen niet meer
geboren.

Uit de getalsverhouding fietsers : normalen = 58 : 124, geboren uit
fenotypisch normale ouders, blijkt dan deze juist significant afwijkt
van 1 : 3, een verhouding die zou wijzen op één recessief gen.
Vervanging van twee lijders, dat zijn dieren met de afwijking, door
twee normalen maakt dat deze afwijking niet significant zou zijn.
Wat mij in zo\'n geval irriteert, is dat het onmogelijk is proefparingen
tussen lijders te realiseren. Hierdoor zou een ontwikkelde theorie
waarschijnlijker, of onwaarschijnlijker, kunnen worden.
Welke rol het milieu hierin eventueel speelt is onbekend, wel zijn deze
symptomen vaak een onderdeel van een syndroom.
Ten overvloede: van bovenstaand voorbeeld mag worden aangenomen
dat dit wel een op zichzelf staand geval was, met als enige fenotype:
het fietsen en het niet kunnen staan. Wel is van de bevmste beer be-
kend, dat familieleden van hem ook fietsers gaven, in andere milieux,
met andere partners.

2. Ik zou het niet hebben over afwijkingen die pas op oudere leeftijd te
diagnostiseren zijn. Niettemin vormen zij ook een schadepost, b.v. als
bij vrouwelijke dieren de bronst niet of te laat, voor de eerste keer,
optreedt. Of dat de dieren niet drachtig zijn te krijgen, als gevolg
van een hydrosalpinx, etc.

In dergelijke gevallen wordt het langer aanhouden dan tot de nor-
male slachdeeftijd, niet voldoende betaald.

3. Penetrantie en expressiviteit

Wanneer in een populatie van een aantal dieren zich individuen
bevinden met hetzelfde genotype voor een bepaalde afwijking, maar
deze niet alle manifesteren, dan is de penetrantie niet 100%.
De vraag is dus: waarom meent men soms te maken te hebben met
onvolledige penetrantie? Of liever: als er onvolledige penetrantie be-
staat, wat is daarvan de oorzaak? Het milieu? Of andere genen?
Maar als het andere genen zijn, hoe zit het dan met de theorie die
men heeft ontwikkeld?

B.v. stel men denkt aan een enkelvoudig recessief gen voor een be-
paald gebrek. Dit betekent dat uit de paring van twee heterozygoten
75% fenotypisch normalen en 25% lijders kunnen worden verwacht.

-ocr page 767-

En als het er nu maar 20% zijn, in een groot materiaal? Men zegt
dan: dit is 20/25 = 80% penetrantie.

Wel bestaat natuurlijk de mogelijkheid dat in zo\'n geval de vitaliteit
van de embryo\'s is verminderd, dat er dus kleinere worpen ontstaan.
Dit kan statistisch worden getoetst, maar dit is niet eenvoudig, gezien
de enorme variatie in worpgrootte, waarbij zowel het seizoen als de
leeftijd van de moeder ook nog een rol kunnen spelen.
Uit de aard der zaak is de penetrantie van hernia scrotalis nooit meer
dan 50% in een voldoend groot materiaal!

Bij penetrantie heeft men dus te maken met een aantal dieren, een
populatie, bij expressiviteit, of kortweg expressie, bestudeert men
de
variatie in symptomen per individu.
Wel is dan nodig dat minstens
één symptoom overheerst. Teneinde goed te onderscheiden heeft
Beer (1962) terecht opgemerkt, dat men hierbij dient te beschikken
over een uitgebreid materiaal: men kan dan hoofd- van bijzaken
onderscheiden.

Voorbeelden:

a. palatoschizis kan zijn: eenzijdig, of beiderzijds, en al of niet ook
de lippen gespleten. Het omgekeerde van dit syndroom is ook
mogelijk; . , ••

b. afwijkingen aan de extremiteiten kunnen ook zeer variabel zijn,
soms zelfs gecombineerd met atresia ani;

c. atresia ani. Hierbij kan bij het beertje naast een atresia ani sim-
plex ook een atresia recti, en in een aantal gevallen zelfs nog een
recto-urethrale fistel aanwezig zijn. Niet omgekeerd;

d. bij congenitaal oedeem in de subcutis van de achterbenen is
oedeem ook mogelijk op vele andere plaatsen in het lichaam, niet
alleen subcutaan, maar ook in organen en holten.

4. Milieu-invloeden

Stoornissen hierdoor veroorzaakt noemt men phaenocopieën.
Dit is een zeer omvangrijk gebied, maar bij het varken is hierover nog
niet zoveel concreets bekend. De moeilijkheid bij voedingsdeficiënties
is altijd het in principe enorme aantal mogelijke oorzaken, die dan
nog onderlinge interacties kunnen vormen. En voor het aantonen
van een interactie, ook in verband met selectie, zijn minstens twee
genotypen, in twee of meer milieux, nodig.

Interessant is een publikatie van B e n d i x e n (1950) over A-avita-
minose bij varkens. O.a. het genitaalapparaat van de zeugjes vertoont
dan afwijkingen aan de Müllerse buizen, waardoor dan steriliteit kan
optreden. De beertjes zouden in dit geval meer kryptorchidie ver-
tonen.

In verband met het genotype kan dan de vraag worden gesteld of
kryptorchidie in bepaalde worpen geen indicatie kan vormen voor een
verminderde fertiliteit, of zelfs sterilite/.t, van de vrouwelijke dieren in
zo\'n worp.

Tussen haakjes, kryptorchidie kan z/ch nog per ras verschillend pre-
senteren, b.v. in Canada bij de raf/en Lacombe en Groot Yorkshire
vonden FredeenenNewmar (1968) dat het bij eerst genoemd

-ocr page 768-

ras mogelijk is dat beertjes normaal worden geboren, en later kryp-
torch worden, hetzij door resorptie, hetzij door een ascensus en dat
kryptorchidie unitesticulair kan zijn.

Bij het Canadese Yorkshire daarentegen vonden zij nooit de overgang
van een normaal geboren dier naar kryptorchidie èn de aanwezige
kryptorchidie was vrijwel steeds ditesticulair.

Van Leeuwen (1960) vermeldt een seizoensinvloed op het op-
treden van hernia scrotalis: in de maanden februari, maart en april
werden significant meer lijders geboren dan in de rest van het jaar.
Beter is meestal: „vertoonden na enige tijd meer dieren de afwijking",
dus niet zuiver congenitaal. Er zijn echter onderzoekers die menen
dat niet de aanleg voor de hernia erfelijk is, maar die voor een te wijd
lieskanaal, en ik meen dat daar veel voor te zeggen is.

5. Een aantal aandoeningen is niet zuiver anatomisch, maar vooral, of
eerder fysiologisch, c.q. biochemisch, b.v. anemie of een hemofilie-
achtige afwijking. Ik meen dat men de laatste jaren op dit gebied veel
actiever is geworden, we mogen hopen dat er dienaangaande binnen
afzienbare tijd dan ook veel meer bekend zal worden. Van de kant
van de fokkerij gezien blijft het toch altijd nog een probleem dat men,
vaak preventief, pasgeboren biggen ijzer toedient. Op deze manier
verdoezelt men dus eventueel een vergrote behoefte, die op erfelijke
basis kan stoelen. Het gevaar bestaat dan dat de behoefte van de
nakomelingen van deze dieren grotere eisen aan de anemiepreventie
zal stellen, enz.

Dit probleem is vooral van belang voor de fokker, veel minder voor
de vermeerderaar, zoals zo vaak. Nodig is weer: eerst de genetica
van de anemie te kennen. Na oplossing van dit vraagstuk kan men
dan beginnen aan de inpassing hiervan in de manier van selectie.
Tussen haakjes: dan zou hierdoor ook het probleem van de roestige
hammen — of andere lichaamsdelen — opgelost worden, als dit al
niet eerder op een andere manier wordt opgelost!
Men is geneigd een congenitale biochemische stoornis als een af-
wijking te beschouwen, op oudere leeftijd zal men in zo\'n geval vaak
van ziekte spreken: de grens tussen ziekte en afwijking is niet altijd
even scherp. Een tussenvorm is vermoedelijk het congenitaal oedeem
van de achterbenen van biggen, waarbij de lymfvaten en -klieren,
niet, of minder, goed ontwikkeld zijn. Hoewel in samenwerking met
het laboratorium van de Veterinaire kliniek voor Inwendige Ziekten,
ons onderzoek op dit gebied nog niet is afgesloten, ziet het er naar
uit, dat van dieren met deze anatomische stoornis het bloed ook min-
der lymfocyten bevat.

6. Over het al of niet operabel zijn wil ik alleen vermelden dat collega
W i n t z e r door enige proefoperaties bij onze zeugen met atresia ani
tot de conclusie kwam dat het sluiten van de rectovaginale fistel, die
bij vrouwelijke varkens met deze afwijking vrijwel altijd aanwezig is,
afhangt:

a. van de afstand tot het perinaeum bij biggen en

b. van de wijdte van de fistel bij zeugen van ongeveer 100 kg.
Verder is een operatie (nog) niet mogelijk bij het ontbreken van
lichaamsdelen, b.v. lymfklieren.

-ocr page 769-

7. De betekenis van het defect voor het dier

De termen letaal, subletaal, semiletaal, subvitaal en „gewoon gebrek"
worden op verschillende manieren geïnterpreteerd.
Strikt genomen is letaal synoniem met doodgeboorte. Toch rekent
men bepaalde vormen van het „fietsen", waarbij de aangetaste dieren
nog enige dagen kunnen leven, er ook toe.

Semi- en subletaal heeft voor de één de betekenis van: niet alle dieren
worden doodgeboren, c.q. sterven direct, of „not quite fatal", of voor
de ander: korter leven dan normaal. Dit laatste wordt door weer an-
deren dan subvitaal genoemd.

Hadorn (1949), in navolging van D o b z h a n s k y (1939), spreekt
van letaliteit als minstens 50% der belaste dieren niet levensvatbaar
is, dit is dus een verlaagde penetrantie. Een nog lagere penetrantie
noemt hij dan subvitaal.

Bij een „gewoon gebrek" kunnen alle hieraan lijdende dieren wel oud
worden, in het gunstigste geval is het een „schoonheidsgebrek".

8. Het belang van de eigenaar

De schade door congenitale afwijkingen veroorzaakt treft primair de
fokker, c.q. de vermeerderaar; hij heeft een hoger sterftepercentage,
of bij in leven blijven zijn de dieren minder waard: tijdens de groei,
of bij de verkoop.

Bovendien zijn de ouders als fokdier minder waard in zoverre de oor-
zaak genetisch is.

De schade voor de mester kan minder groot zijn: bij een aangeboren
abnormahteit zal hij alleen de volle biggenprijs betalen, indien het
gebrek volledig gerepareerd is, of geen nadelige invloed heeft op de
nutseigenschappen. Zo niet, dan zal hij een lagere prijs proberen te
bedingen.

Toch zijn ook hier nog tegenvallers mogelijk, vooral bij stoornissen
op biochemisch gebied: herstel is nog geen garantie voor het uitblijven
van een recidief!

9. Preventie

Deze is eenvoudig indien men weet welke milieufactor de oorzaak
van de afwijking was. Toch dient men zich te realiseren dat er gevaar
bestaat bij het gaan fokken met genezen dieren, want in wezen zijn
dit dan vaak individuën, die de aanleg voor een eventuele grotere
behoefte aan een bepaalde nutriënt kunnen overerven.
De preventie van die abnormaliteiten waarbij het genotype een be-
langrijke rol speelt, vertoont eveneens verschillende aspecten. Stel
het gebrek manifesteert zich in de homozygoot recessieve vorm, dan
geldt:

a. dat dieren met de formule AA of Aa fenotypisch normaal zijn, en
dat aa het genoytpe voor de afwijking is;

b. de homozygoot dominante, AA, en de heterozygoot, Aa, zijn uiter-
lijk niet van elkaar te onderscheiden;

c. de combinatie van twee heterozygoten, Aa, kan lijders geven:
Aa
X Aa AA 2 Aa -f aa. De verhouding lijders : normalen
is dan 1 : 3;

-ocr page 770-

d. heterozygotie is vast te stellen door proefparingen met een andere
heterozygoot, liever, eventueel met een homozygoot recessieve;

e. heterozygoten dienen niet bij fokkers te vi^orden gebruikt, tenzij
zij de enige zijn met andere, zeer goede eigenschappen, en wel op
het desbetreffende bedrijf. Kinderen van deze dieren, die voor de
fokkerij worden bestemd, zullen dan in ieder geval op heterozygotie
moeten worden getest. Het is n.1. zeer moeilijk ergens anders een
voor het normale homozygoot dier te verkrijgen, met kans op an-
dere narigheid. Als van zo\'n ander dier te weinig bekend is, moet
hij toch ook worden getest, wat zeker zoveel, zo niet meer kost, dan
het testen van eigen dieren;

f. heterozygote, door fokkers afgekeurde dieren, kan men desnoods
bij vermeerderaars stationneren, en ze dan bij voorkeur alleen met
homozygoot normalen, AA, laten paren.

Laten we nu een andere mogelijkheid nemen: het gebrek berust op
één dominant gen. Wanneer dit letaal is, dan selecteert het zich auto-
inatisch uit. Indien het niet letaal is, dan is eliminatie toch eenvoudig:
zijn aanwezigheid is, tenminste bij 100% penetrantie, direct waar-
neembaar.

Het is mogelijk dat mutaties op dit gebied in het ene ras eerder of
vaker optreden, dan in een ander ras.

Weer een ander geval vormt het gebrek dat manifest wordt door
samenwerking van twee dominante genen, kryptomerie dus. Het
is
dan niet direct nodig de ouders van afwijkende nakomelingen te
ecarteren. Men kan volstaan met ze slechts te laten paren met dieren
met hetzelfde dominante gen, resp. genotype.

Door het aannemen van meerdere genen zal men soms minder zijn
toevlucht tot penetrantie behoeven te nemen.

10. Bij de bestudering van congenitale afwijkingen in de praktijk zal men
vooral moeten trachten
de oorzaak op te sporen: welk gedeelte van
de variatie komt op rekening van het milieu, en idem van het geno-
type. De milieu-invloed heeft een enorm aantal mogelijkheden. Wan-
neer men het milieu verdenkt, lost men, figuurlijk gesproken, vaak
een schot hagel: bij herstel weet men echter niet welk hageltje raak
was. Er zijn dan meerdere milieux nodig om dit uit te maken.

Bij de genetische kant is vooral van belang of de ouderdieren, die na-
komelingen met afwijkingen gaven, dit al eerder deden, en zo ja met
wie, op welk bedrijf, hoe, met welke getalsverhoudingen en op welke
leeftijd. Bij de mens schijnt de kans op een kind met een congenitale
afwijking bij het ouder worden der vrouw toe te nemen, uitgezonderd
wat betreft het urogenitaalapparaat.

Wanneer de afwijking beperkt blijft tot hetzelfde bedrijf, met steeds
wisselende ouderdieren, dan is de kans groot, dat het miheu zeer veel
invloed heeft, tenzij er toevallig iedere keer zeer nauwe verwant-
schap tussen de dieren bestaat.

Inteelt heeft bij varkens een slechte naam. Een verhoogde manifestatie
van afwijkingen bij inteelt kan eenvoudig worden verklaard door een
grotere „trefkans" op de desbetreffende genen. Zijn deze niet aanwezig,
dan behoeft er niet meer kans op dergelijke defecten te bestaan.

-ocr page 771-

Echter indien het gaat om afwijkingen waarbij het intra-uteriene
milieu een belangrijke rol speelt, dan is bij inteelt de kans dat dit
milieu voor de desbetreffende embryo\'s ongunstig is, veel groter,
immers de genen die een minder goed uterusmilieu reguleren hebben
dan ook een grotere kans elkaar te „ontmoeten", een soort indirecte
oorzaak voor het optreden van afwijkingen.

Naast de verhoogde directe trefkans verschaft bovenstaande vermoe-
delijk een redelijk fundament aan de toch min of meer mysterieuze
angst voor inteelt.

Deze trefkans-theorie geldt natuurlijk ook voor genen met een gun-
stige werking. Door een juiste selektie, vooral bij inteelt, kan men
zijn doel eerder bereiken.

Ideaal is natuurlijk als men zijn experimenten kan uitvoeren m ver-
schillende, bekende milieux, èn in de gelegenheid is proefparingen
uit te voeren, die gewenst zijn. Maar helaas kan dit niet tussen twee
lijders als het gaat om letale abnormaliteiten.

Samenvattend zou ik het volgende willen stellen:
Congenitale afwijkingen kunnen zich als volgt manifesteren:

a. steeds op dezelfde manier, onafhankelijk van het milieu, de manier
van overerven is al of niet bekend;

b. ze manifesteren zich niet steeds op dezelfde wijze, wel is minstens één
zelfde symptoom steeds aanwezig. De rest van het syndroom is óf af-
hankelijk van het milieu, óf van andere genen, b.v. „modifying genes".

Onderzoek naar de oorzaak van de afwijkingen zal moeten bestaan in het
vaststellen of het milieu een rol speelt en zo ja welke. Aangezien zowel
macro- als micro-elementen een bijdrage kunnen leveren, betekent dit m
theorie een groot aantal combinatiemogelijkheden.

Aan de andere kant zijn, zelfs heden ten dage nog, sommige rantsoenen
zo duidelijk afwijkend van de norm, dat het aantal mogelijkheden in een
bepaald geval soms sterk gereduceerd wordt.

Het vaststellen van de rol van het genotype kan in de praktijk vooral ge-
schieden met behulp van statistische methoderi en door middel van het
bestuderen van de verwantschap tussen verschillende lijders.
Experimenteel dient men de dieren onder zo constant mogelijke omstan-
digheden te houden en gecontroleerde proefparingen te laten uitvoeren.
Uiteraard niet bij letale, maar wel bij de „gewone" en eventueel bij de
subletale gebreken zullen paringen tussen lijders veel licht kunnen ver-
schaffen.

Tot slot werden nog enige dia\'s over het volgende onderwerp vertoond.
Bij de genenanalyse van congenitaal oedeem in de achterhand van varkens
vond collega Mouwen een gebrekkige ontwikkeling van sommige lymf-
klieren. Lymfografisch blijken dan ook de lymfvaten te kunnen ontbreken.
Lymfvaten kunnen zichtbaar worden gemaakt door middel van patent
blue violet intradermaal tussen de klauwtjes, een methode die mij is ge-
leerd door de artsen Lameer en Hamers van de afdeling Radiologie
van het S.A.Z.U. Daarna kan in een dergelijk lymfvat een contrastvlc^istof,
b.v. lipiodol, worden gebracht en tenslotte kan hiervan, en van één of
meer doorstroomde lymfklieren een Röntgenfoto worden gemaakt.
Bij afwezigheid van lymfvaten en -klieren is dit uiteraard niet realiseer-
baar.

-ocr page 772-

SUMMARY

The following problems are discussed:

1. Confining disease to non-infectious conditions has its advantages but also has its
drawbacks: trembling in pigs may occur as a „hereditary defect" but also as a
result of environmental factors, infectious as well as non-infectious.

2. Congenital defects which only become apparent later in life, are also not dis-
cussed: functional sterility.

3. Anomalies, the mode of inheritance of which is known or probable, show or do
not show complete penetrance and invariably show or do not show a similar
expressivity.

4. Congenital malformations resulting from environmental factors such as drugs
and deficiencies suggest a non-hereditary basis. It is open to question whedier a
particular genotype is not essential to producing these conditions in diis case.
However, the fact that developmental anomalies can be induced by teratogenic
agents does not mean that diis does not require an adequate predisposition.

5. A number of conditions are not merely anatomical but primarily physiological or
biochemical, such as anaemia. The line between disease and malformation is not
a sharp one in every case; die term disease probably is to be preferred later in
life.

6. Whether or not the condition is operable; diis is the case, for instance, with
imperforate anus, whereas it is
not with oedema due to hypoplasia of the lymph
nodes.

7. The significance to die animal: fatal, semilethal, sublethal, subvital or a \'common\'
anomaly. Not every investigator will attach a similar meaning to all these terms.

8. The owner\'s interest: losses will occur, directiy to the multiplier or feeder, as
the case may be, and indirectly also to the breeder.

9. Prevention: a knowledge of the effecU of die genotype as well as of environmen-
tal factors is essential.

10. With reference to (9): how to study this in the field. Moreover, the use of ex-
perimental mating between animals showing die anomaly, if possible. And
testing iboars in particular; these animals may have a marked beneficial and a
correspondingly injurious effect.

RÉSUMÉ

Les problèmes suivants sont traités:

1. Une limitation aux troubles non-infectieux présente des avantages, mais en même
temps des inconvénients: il est possible que des porcelets frémissants se protlui-
sent comme „déficience héréditaire", mais aussi sous l\'influence de facteurs de
milieu, infectieux et non-infectieux.

2. Les défauts congénitaux se révélant à un âge plus avancé ne sont plus le sujet
de la discussion: stérilité fonctionnelle.

3. Les anomalies dont la façon de transmission d\'hérédité est connue ou recevable
démontrent une pénétration complète ou non et toujours la même façon de
s\'exprimer, ou non.

4. Les anomaUes congénitales par suite d\'influences du milieu comme des produits
pharmaceutiques et des déficiences suggèrent une base non-héréditaire. Reste la
question à savoir si dans ce cas il ne faut pas un certain génotype pour provoquer
des affections. Le danger c\'est que la provocation de troubles de développement
utératogènes ne signifie pas encore qu\'une certaine diatiièse
héréditaire correspondante n\'y soit requise.

5. Plusieurs affections ne sont pas des troubles purement anatomiques, mais surtout
physiologiques, par exemple biochimiques, notamment l\'anémie. La limite entre
l\'anomalie et la maladie n\'est pas toujours nette: lorsque les animaux sont plus
ages, on se servirait plutôt de la qualification de maladie.

-ocr page 773-

6. Le fait d\'être opérable ou non. Opérable oui pour l\'atrésie simple de l\'anus; mais
non pas pour l\'oedème par suite d\'hypoplasie des ganglions lymphatiques.

7. La signification pour l\'animal: affection létale, sémilétale, sublétale, subvitale
ou un défaut „commun". Non pas chaque investigateur prête à ces termes le
même sens.

8. L\'intérêt du propriétaire; l\'éleveur ou l\'engraisseur éprouve une perte directe, en
outre l\'éleveur subit encore une perte indirecte.

9. La prévention : il importe de connaître le génotype et le milieu.

10. Par rapport surtout au point 9: comment étudier l\'influence du génotypte et du
milieu dans la pratique. Ensuite l\'importance de copulations d\'expérience, si
possible d\'animaux qui manifestent l\'anomahe. Et en outre: l\'examen par préfé-
rence de verrats: l\'influence de bons animaux peut être très grande et celle
d\'animaux inférieurs également.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurden die folgenden Probleme behandelt:

1. Beschränkung auf nicht-infektiöse Störungen hat Vorteile, aber auch Beschwer-
den: „Zitter-Ferkel" können auf Grund von „Erbfehlem" aber auch unter dem
Einfluss von sowohl infektiösen als auch nichtinfektiösen Milieufaktoren entstehen.

2. Congenitale Schäden, die erst im fortgeschrittenen Alter zum Ausdruck kommen,
werden ebenfalls nicht behandelt: funktionelle Sterilität.

3. Anomalien, von denen die Weise von Vererbung bekannt oder annelimlioh ist,
zeigen eine vollständige Penetration oder nicht und stets dieselbe Expressivität
oder nicht.

4. Angeborene Abnormalitäten zufolge von Milieu-Einflüssen, sowie Pharmaca und
Defizienzen weisen auf einen nicht-erblichen Ursprang. Wohl bleibt die Frage
offen, ob in diesen Fällen doch nioht ein bestimmter Genotypus erforderlich ist,
um die Abnorraalität hervorzurufen. Die Gefahr liegt darin, dass das durch
terate^ene Agentien hervorrufen von Entwicklungsstörungen noch nicht bedeutet,
dass hierzu nicht eine adequate Veranlagung benötigt sein würde.

5. Eine Zahl von Anomalien ist nicht rein anatomisch, sondern vor allem physiolo-
gisch, respektive biochemisch, wie z.B. Anämie. Die Grenze zwischen Krankheit
und Anomalie ist nicht immer scharf zu ziehen: im fortgeschrittenen Alter ist
man geneigt in diesem Fall von Krankheit zu sprechen.

6. Die wohl oder nicht bestehende Möglichkeit eines operativen Eingreife«: wohl
z.B. bei Atresia ani und vor allem Atresia ani simplex; nicht bei ödem zufolge
von Hypoplasie der Lymphdrüsen.

7. Die Bedeutung für das Tier: letal, semiletal, subletal, subvital oder eine „geläu-
fige" Anomalie. Nicht jeder Untersucher kennt diesen Begriffen dieselbe Be-
deutung zu.

8. Das Interesse des Eigentümers: es entsteht ein Schaden und zwar direkt in den
Zucht-, respektive in den Mastbetrieben und ausserdem indirekt in den Zucht-
betrieben.

9. Vorbeugung : es ist nötig sowohl den Einfluss des Génotypes, als auch des Miheus
zu kennen.

10. Im Zusammenhang mit Punkt 9: wie muss dies in der Praxis überprüft werden.
Weiters die Frage von Probepaarungen, wenn möglich mit Tieren, die Anomalien
aufweisen. Schliesslich das Uberprüfen von Ebern, vrabei der gute Einfluss dieser
Tiere sehr gross, jedoch der Scliade ebenso gross sein kann.

LITERATUUR

Beer, J. : Ein Erbfehler mit multiplen Anomalien beim Schwein und sein ausser-
gewöhnlicher Erbgang.
Zuchthygiene, Fortpflanzungsstörungen und Besamung der
Haustiere,
6, 353, (1962).

Bendixen, H. G.: Einige Beobachtungen über Schäden, die duch A-vitaminarmes
Futter bei Schweinen hervorgemfen werden.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 57, 150,
(1950).

-ocr page 774-

Breeuwsma, A. J.: Intersexualiteit bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 493,
(1969).

Dobzhansky, Th.: Genetics of natural populations IV. Mexican and Guatemalan

populations of Drosophila pseudoobscura. Genetics, 24, 391, (1939).
F r e d e e n, H. T. and Newman, J. A.: Cryptorohid condition and selection for
its incidence in Lacombe and Canadian Yorkshire pigs.
Canad. J. An, Sci., 48,
275, (1968).

H ad orn, E.: Begriffe und Termini zur Systematik der Letal-Faktoren. Archiv. Jul.

Klaus-Stiftung, 24, 105, (1949).
L e e u w e n, J. F. M. van: Liesbreuken bij het Nederlandse Landvarken. Maandbl.

Varkensfok., 23, 21, (1960).
Minkema, D.: Mondelinge toelichting op: Het Instituut voor Veeteeltkundig

Onderzoek „Schoonoord" in 1962, 1963, 1964; 46.
Ohl rogge, J.: Miszbildungen beim Schwein, Inaugural Dissertation, (1965).
Pomeroy, R. W.: Piglet mortality.
Pig Breeders Gazette, 66, 1, (july 1951).

Wilde varkens

Wilde varkens zijn in het paarseizoen zeer woest, alhoewel zij door de
paring in deze tijd minder krachtig zijn. De evers vechten onderling op
een buitengewone wijze: zij maken zich hiertoe een soort pantser, door
hun huid te verstevigen door tegen bomen te wrijven of door zich her-
haaldelijk met modder te bedekken en zich dan in de zon te laten droJ
gen. Deze gevechten, die op afstand van de kudde plaatsvinden, zijn zo
hevig, dat vaak beide strijdende succombcren.

De wilde varkens j>aren in het begin van de winter en in het voorjaar
trekt de zieug zich terug om de jongen te werpen, in een nest, gelegen
in een ontoegankelijk, door steilten en kloven afgesloten gebied, rijk aan
boombegroeiing.

De ever blijft in het algemeen een maand bij de zeug. Het aantal biggen
per toom en de drachttijd is hetzelfde als bij het tamme varken. Ook
het stemgeluid lijkt op dat van de tamme varkens, alleen gromt de zeug
vaker en de ever minder vaak.

De gecastreerde evers worden groter en woester, waarop ook Homerus
zinspeelt als hij zegt:

„hij bracht een gesneden wilde ever groot: deze leek niet op een
meelslobberaar, maar op een bosoverruigde bergkaap".
De evers raken gecastreerd ten gevolge van een pijnlijke jeuk aan de
testikels in hun jeugd; zij wrijven zich dan tegen boomstatmmen, waar-
door zij de zaadballen uitdrukken.

(Aristoteles, Historia Animalium, 4e eeuw na Chr.)

-ocr page 775-

Anemie bij varkens

Anemia in pigs

door J. HOORENS, H. THOONEN en G. ROSIERS»)

Laboratorium voor Dierlijke Pathologie van de Rijksuniver-
siteit, Gent

Samenvatting

De auteurs geven eerst een overzicht van de verschillende vormen van anemie bij
varkens.

Daarna worden de resultaten medegedeeld van een proef met ijzerfumaraat onder
liksteenvorm (Nobiferrol, Organon-Nobilis) ter voorkoming van ferriprive anemie
bij biggen in vergehjking met ijzerdextraan I.M. (Imposil-Wellcome). Hemoglo-
bine-, erytrocyten- en P.C.V. waarden waren significant lager gedurende een ze-
kere tijd bij de dieren met nobiferrol behandeld, doch de gewichtswinsten waren
gelijkwaardig.

Inleiding

Het begrip anemie bij varkens doet ons meestal denken aan de ferriprive
biggenanemie. Deze anemie vorm is inderdaad de ekonomisch meest be-
langrijke doch lang niet de enige.

Het is de bedoeling van met deze lezing een kort overzicht te schetsen van
de verschillende anemievormen bij varkens en daarna wat nader in te gaan
op de werkzaamheid van een peroraal ijzerfumaraat-preparaat bij de be-
handeling van ferriprive biggenanemie.

De meest belangrijke anemievormen staan vermeld in tabel I.

Tabel 1.

Diverse vormen van anemie bij het varken.

I. Hemolytische anemieën

Kopervergiftiging
Icterus gravis neonatorum
Eperyth rozoön

II. Post hemorragische anemieën
Trombocytopenische purpura
Maagulcera v/d pars oesophagea
Akute enterorragie
Dicumarol intoxicatie
HemofUie (achtig syndroom)
Navelbloeden

III. Secundaire anemieën
Infekties
Myxoedeem

rV. Hypoplastische anemieën

Leucose
Straleninvloed

V. Nutritionele anemieën

Vitamines: B-groep
E

Eiwit

Mineralen : Cu
Fe

-ocr page 776-

In de groep van de hemolytische anemieën zijn bij het varken koperintoxi-
catie, Icterus neonatorum en eperythrozoönose te vermelden.
Hemolytische anemie door koperintoxicatie was vooral aan de orde een
tiental jaar terug bij het begin van de toevoeging van koper als groei-
stimulator in mestvarkensmelen. Akute of subakute anemie ontstaat ge-
deeltelijk door de gastro-intestinale bloedingen maar vooral door de hemo-
lyse. De diagnose van koperintoxicatie wordt dan meestal geverifieerd door
de leverkoperbepaling, hoewel moet gewezen worden op het feit dat zeer
hoge leverkopergehaltes bij lange kopertoediening kunnen vastgesteld wor-
den zonder dat zich klinische verschijnselen voordoen (Dammers en
Van der Grift, 1963).

Akute hemolytische anemie van de pasgeborenen berust op een iso-immuni-
satiefenomeen. Onlangs verscheen een rapport over het voorkomen van
deze aandoening in Nederland (Cöp, 1968). Hierbij werd o.a. vast-
gesteld dat hoge titers van antistoffen in het serum van geïmmuniseerde
dieren gehandhaafd blijven gedurende lange tijd: nl. 1 jaar. Deze anti-
lichamen kunnen kunstmatig opgewekt worden (experimenteel of K.V.V.
vaccinatie) of op een natuurlijke wijze door passage van antigeen door-
heen de placenta epitheliochorialis. De antistof, die van hoger moleculair
gewicht is, zou niet door de placenta gaan. Verschillende bloedgroep-
faktoren kunnen verantwoordelijk zijn: Ba (Andresen
et alii, 1965),
Ea, Fa, La (Cöp, 1968). Via de opname van colostrum komen de biggen
in kontakt met de antistof die niet langer dan 24 ä 48 uur als dusdanig zou
resorbeerbaar zijn. Anderzijds stelde Cöp vast dat de titer van anti-
lichamen in het colostrum zeer snel daalde. Zoals voor de mens schijnt
de berekende frequentie veel hoger te zijn dan de werkelijke.
Bij akute gevallen worden de biggen binnen de 24 ä 48 uur lusteloos. Ze
vertonen erge anemie (b.v.: erytrocyten 2 milj., hemoglobine 2 g %),
hemoglobinemie (serum gekleurd) en hemoglobinurie (urine bruin-rood).
Bij sectie vindt men het beeld van ictero-hemoglobinurie. De lever is ver-
groot, bleek en broos, de milt gezwollen. Dikwijls komt een matige ascites
voor met roosgekleurd peritoneaal vocht.

Deze anemievorm is in de laatste jaren frequenter. In het gesloten bedrijf
wordt eenzelfde combinatie beer-zeug meermaals herhaald.
Eperythrozoönose is in onze streken alleen bekend bij het rund (Wilson
et alii, 1967). Zowel bij het rund als bij het varken zijn deze parasieten
weinig pathogeen.

Posthemorragische anemieën kunnen behalve bij traumatische of chirur-
gische bloedingen voorkomen bij: purpura, maagulcera, dicumarine-
intoxicatie en minder goed gekende bloedingscondities.
Het laatste decennium is vooal de trombocytopenische purpura bestu-
deerd. Deze ziekte is in de Scandinavische landen bekend waar ze het
eerst door Stormorken en medewerkers werd beschreven bij landras-
varkens (1963). Ook in Groot-Brittannië werd deze aandoening vast-
gesteld bij landras en large white (Saunders
et alii, 1966 en 1968).
Het betreft biggen van zeugen die reeds meestal verschillende malen
drachtig waren en door dezelfde beer gedekt werden. Het is een sporadisch
verschijnsel: veelal is slechts één toom op het bedrijf aangetast, tenzij
meerdere zusterzeugen aanwezig zijn. Enkele tot alle biggen in een toom
kunnen ziek worden. Bij het onderzoek van Saunders en Kinch

-ocr page 777-

(1966) waren in 1/3 van de gevallen alle biggen in de toom ziek. Ten
vroegste zag men huidbloedingen optreden in de eerste dag, zeer dikwijls
slechts rond de 13e dag die dan ten laatste tot rond de 25ste dag blijven
bestaan tenzij het diertje ondertussen gestorven is. Zieke dieren zijn daarbij
lusteloos, bleek, vertonen polypnee en bloederige faeces. De mortaliteit is
volgens Scandinaafse gegevens zeer variabel, terwijl in Engeland het groot-
ste deel van de zieke dieren stierf: in 5 van de 31 gevallen door S au n-
ders en Kinch vermeld stierf het ganse nest uit. De ergheid van de
symptomen correspondeert niet noodzakelijk met de mortaliteit. De diag-
nose wordt met zekerheid gesteld door hematologisch en serologisch onder-
zoek. Hematologisch vindt men meestal twee tijdstippen van trombocy-
topenie: één de eerste-tweede dag na de geboorte en één vanaf de 13de
levensdag (zie fig. 1).

.NORMALE BICGEN <LIE 19691
. TROMBOCrTOPENISCHE PURPURA
(gochtmalitttrdl SAUNDERS \'6t
LIE \'6«

\\

Fig. 1

* -|6r«ii» Klin.

-J Symptomen

ouderdom

0 9 10 15 20 JSdlJtn

Daartussen vertonen de aangetaste dieren een laag tot normaal trombocy-
tengehalte. Klinisch treedt purpura slechts op wanneer het trombocyten-
aantal onder 50.000 gaat dalen. Aldus ziet men de symptomen de eerste-
tweede dag en daarna na de 13de a 15de dag. Gelijktijdig kan zich een
leucopenie voordoen.

Bij serologisch onderzoek stelt men vast dat het serum van de moeder de
trombocyten van de zieke biggen agglutineert. Bij anatomo-pathologisch
onderzoek (Nordstoga, 1965) vertoont de autopsie het beeld van een
hemorragische diathese: anemisch uitzicht van de organen, bloedingen in
de huid, spieren, mucosae, samen met hemorragische infiltratie van de
lymfklieren. Histo-pathologisch is vooral opvallend dat bij biggen die
stierven tussen de 8ste en 12de levensdag er in het beenmerg geen normale
megacaryocyten te vinden waren.

-ocr page 778-

De oorzaak is een antigeen-antilichaam reaktie waarbij de antilichamen
via het colostrum de big bereiken. Laat men de biggen niet of pas de 3de
levensdag zuigen dan doet zich de ziekte niet meer voor (Lie, 1968 b).
Brengt men neonatibiggen van zeugen zonder ziektegeschiedenis bij een
zeug-voedster met antilichamen dan kunnen ook deze pleegbiggen ziek
worden (Saunders en Kinch, 1968) op voorwaarde dat ze de eerste
dag colostrum krijgen.

Als pathogenese neemt men aan dat het antigeen (trombocyten of pre-
cursoren) de placentabarrière overschrijdt naar de zeug gedurende de
dracht. De juiste natuur van het antigeen is niet bekend maar de feiten
schijnen erop te wijzen dat antistoffen niet enkel de bloedplaatjes zouden
aantasten maar ook andere elementen van de myeloïde reeks. Saunders
en Kinch stelden vast dat het gewoonlijk de beste biggen waren van de
toom die het meest en het ergst aangetast waren. Zij menen dit te moeten
wijten aan de snellere groei. De vraag kan nochtans gesteld worden of zij,
gezien een grotere vitaliteit bij de geboorte, niet de grootste hoeveelheid
colostrum hebben opgenomen.

Als eenmaal een zeug een toom biggen met thrombocytopenic heeft voort-
gebracht, zou ze dat in het vervolg steeds verder doen, zelfs als men haar
met een andere beer zou kruisen (Goodwin, 1967). Ze zou dus uit de
kweek moeten geweerd worden.

Voor de bestrijding van de ziekte kan men denken aan transfusie, of de
biggen onmiddellijk, voor ze van de moeder colostrum gezogen hebben,
bij een voedster brengen zonder ziektegeschiedenis ofwel kunstmatig op-
fokken.

De differentiële diagnose t.o.v. andere hemorragische diathesen moet ge-
steld worden: sepsis toestanden (bacteriële-, virale-, hierbij vooral varkens-
pest) en dicumarolintoxicatie. Trombocytopenische purpura is nog niet
met zekerheid kunnen aangetoond worden in Nederland (Cöp, 1968).
Het is toch niet onwaarschijnlijk dat zich gevallen voorgedaan hebben in
België.

Maagulcera zijn in de laatste jaren frequenter dan vroeger. Gedurende de
zomermaanden vertonen ze meer een tendens tot genezing (Hoorens
et alii, 1965), terwijl sterfte door fatale verbloedingsdood vooral gedurende
de winter wordt waargenomen (Thoonen en Hoorens, 1963).
Ongeveer 1% van het sectiemateriaal van varkens, naar ons instituut aan-
gebracht (periode 1963—1966), was gestorven aan akute verbloedings-
dood door een kratervormige ulcus van de pars oesophagea. Klinisch ver-
tonen de dieren een uitgesproken bleekheid van de huid en de mucosae,
melaena, polypnee en waggelende gang. Bij sectie valt weer de zeer bleke
huid op (White pig disease). In de maag is er een kratervormige ulcus,
een min of meer groot bloedcoagulum in het lumen en daarbij op diverse
segmenten van de darm min of meer verteerd bloed. Het bloed in hart en
grote vaten is waterig. Bij ongeveer een derde van de gevallen is er ook
een erosieve oesophagitis van het aborale slokdarmdeel.
Onder
akute enterorragie verstaat men deze toestanden waarbij over een
groot gedeelte van de darmtractus vrij snel multipele capillairbloedingen
ontstaan, zodat het lumen gevuld wordt met een chocoladekleurig, rood-
bruine vloeistof. Als oorzaken vallen aan te stippen: akute hemorragische
enteritis, torsio, allergische processen en hemorragische diathesen. Vooral

-ocr page 779-

zal het in onze omstandigheden een akute darmonsteking betreffen (bv.
akute cohbacillose) omdat torsio bij varkens zeldzaam is en over de Patho-
genese van de allergische reaktie van de darm bij het varken is zeer weinig
geweten.

Dicumarine-intoxicatie veroorzaakt bloedingen in de huid, spieren, muco-
sae, serosae en organen. Alle tekens van akute anemie zijn daarbij aanwe-
zig: bleekheid, polypnee. Er is een verlengde stollingsdjd omdat het gift een
antiprotrombine is. De eerste symptomen treden pas op, zekere tijd na de
opname van het rattengift (Reihart en Reihart, 1952). Vooral bij
traumata komen hematomen voor. Vroegtijdige Vit. K toediening zou
effektief zijn. Een zekerheidsdiagnose eist toxicologisch onderzoek.
Een bloedingssyndroom dat enkel in Amerika gemeld werd is gekenmerkt
door verlengde stollingstijd, - bloedingstijd en wordt als
„hemophilia Uke
disease"
beschreven; een recessief erfelijke aandoening waarbij geen chro-
mosomen afwijkingen konden vastgesteld worden (Brown
et alii, 1968).
Een aetiologisch onopgelost fenomeen blijft het zg.
navelbloeden bij pas-
geboren biggen. Dit verschijnsel wordt in de praktijk wel eens opgemerkt.
Soms komt het meermaals op een zelfde bedrijf voor en de boer lost het
op met het afbinden van de navel. Voor zover ons bekend is geen studie
over deze aandoening verricht en in de literatuur is er slechts de brief van
S h a n k s (1968) aan de
Veterinary Record, die vermeldt dat navelbloeden
in Schotland veel voorkomt. Hij denkt dat de afwijking vermoedelijk erfe-
lijk is. Rowntree (1968) schrijft als reaktie op deze brief dat hij ook
in het zuiden van Engeland deze afwijking vaststelde. Zo stierven aan
akute anemie een 70-tal biggen op een totaal van 30 tomen. De protrom-
binetijd was verlengd en hij veronderstelt een deficiëntie aan stollings-
faktoren.

In de groep van de secundaire anemieën zijn voor het varken als dusdanig
geen speciale problemen. Een aantal infectieuze aandoeningen kunnen met
een matige secundaire normochrome normocytaire anemie gepaard gaan:
I.B.R., chronische enteritiden, chronische pyemische processen en verder
ook myxoedeem. Ook bij myxoedeem wordt een secundaire anemie vast-
gesteld.

Hypoplastische anemie bij het varken is eerder van academisch belang.
Leucose is immers bij het varken zeer zeldzaam, terwijl straleninvloed enkel
bij laboratoriumproeven aktueel is: er is aangetoond dat het varken een
gevoelig proefdier is en dat er rasverschillen bestaan: bv. Duroc is ge-
voeliger dan Yorshire (Brown
et alii, 1964). Daar het een totale been-
mergremming betreft is er ook altijd een trombocytopenie aanwezig die
een hemorragische diathese veroorzaakt.

In de groep van de nutritionele anemieën kunnen de vitamines, het eiwit
en de mineralen een rol spelen.

Gebrek van vitamines

Theoretisch gezien kan carentie aan sommige vitamines van de B-groep
(B2, Bg,
Bi2 niacine) aanleiding geven tot anemie bij varkens.
Enkele onderzoekers konden bij biggen door avitaminose B2 geen anemie
opwekken, hoewel sommige handboeken (b.v. Merck. Vet. Manual) het
B.2 als belangrijk vitamine beschouwen voor de hemopoiese bij het varken.

-ocr page 780-

Bij experimenteel onderzoek kon men door B12 deficiëntie bij biggen een
sterke groeivertraging, geen macrocytaire anemie maar wel een normocy-
taire anemie met een duidelijke leucopenie opwekken.

Deze vormen hebben voor onze bedrijfsomstandigheden waarschijnlijk
enkel akademisch belang. Immers proeven wezen erop dat het toedienen
van B vitamines bij biggenanemie geen gunstige resultaten geven (Thoo-
nen en Hoorens, 1960).

Nafstad (1965) vestigde de aandacht op een normochrome anemie die
bij proefbiggen gemakkelijk op te wekken is door een 4 tal weken carentie
van Vit. E door te voeren.

Bij histologisch beenmergonderzoek vond hij een hyperplasie vooral van
de rode reeks, waarbij opvallend veel meerkemige normoblasten voor-
komen. Ook het aantal megacaryocyten schijnt toegenomen en jonge ele-
menten vertonen zeer veel (10 a 20) kernen. Om deze redenen meent
Nafstad dat een rijpingsremming de oorzaak is. In een recente elek-
tronen-microscopische studie (1968) stelde dezelfde onderzoeker vast dat
daarnaast ook een verhoogde destruktie van de erytroïde cellen vast te
stellen was.

Gebrek aan eiwitten

Eiwitgebrek kan bij biggen anemie veroorzaken. Kohier (1956), in zijn
zeer uitgebreide studie, meende dat eiwitgebrek in de naoorlogse jaren in
Duitsland een veel belangrijker causale faktor was dan de ijzercarentie.
Dit wordt nochtans door B e h r e n s (1958) en ook door Gebauer en
Hamann (1959) tegengesproken, die menen dat de meeste gevallen
van biggenanemie ferriprief zijn en slechts uitzonderingsgevallen op eiwit-
gebrek berusten. Mogelijk zijn een aantal gevallen in K ö h 1 e r s materiaal
terug te brengen tot Vit. E carentie anemie omdat de hematologische
karakteristieken zeer sterk gelijken op deze door Nafstad beschreven.

Gebrek aan mineralen

Experimenteel kan cupriprive anemie opgewekt worden bij varkens. Het
is zeer weinig waarschijnlijk dat in onze streken een cupriprive anemie
voorkomt. Voor zover ons bekend is er behalve het mogelijke geval van
Brooksbank (1954) slechts één rapport over spontaan kopergebrek
dat met verlammingsverschijnselen gepaard ging ingevolge demyelinisatie
(Mc Gavin
et alii, 1962). Diagnostisch waardevol is de cupremie: men
neemt als limiet aan: 20 y % bij dewelke nog een normale hemopoiese
kan plaatsgrijpen.

Er mag aangenomen worden dat cupriprive anemie in onze bedrijfs-
omstandigheden waarschijnlijk niet voorkomt.

Over de ferriprive anemie bij het varken bestaat uitermate veel literatuur.
Ook in Nederland en België werd onderzoek gedaan over dit probleem
(Terpstra en Akkermans, 1968; Thoonen en Hoorens.
1969; Van den Anker, 1962).

Het is een microcytaire normochrome anemie die neiging vertoont tot
hypochromie. Oorzaak is de te geringe ijzertoevoer via de voeding ge-
durende de zoogperiode. Dit werd door V e n n en medewerkers vast-
gesteld (1947). Volgens deze auteurs wordt de big geboren met een
geringe ijzerreserve: in totaal is bij een neonatus big van 1 kg slechts 50

-ocr page 781-

mg ijzer voorhanden. Dit gehake kan praktisch niet veranderd worden
door Fe-supplementen aan de moeder gedurende de dracht te geven
(Moustgaard, 1958). Om zijn hemopoiese normaal te voldoen heeft
de big ongeveer 7 mg ijzer per dag nodig. Via de zeugemelk ontvangt het
slechts ongeveer 1,3 mg. Vanschoubroek en Symoens (1967)
berekenden dat tot de leeftijd van 3 weken 114 mg Fe nodig zijn en dat
slechts 24 mg via de melk komen, zodat 90 mg ijzer elders moeten ge-
vonden worden bij uitsluitende melkvoeding. Herhaalde proeven hebben
bewezen dat door therapeutische ijzergaven aan zogende zeugen het niet
mogelijk is een voldoende verhoging in de melk te verkrijgen. L e u i 11 e t
en Salmon (1968) stelden vast dat slechts een toename van 50% kon
verkregen worden. Aldus ontstaat bij de zuigende big een negatieve ijzer-
balans (fig. 2).

Ijterbdldns tot 3weken.

125-
100.
75

50

35
25-

Fig. 2

Totdie
behoefte

Vanaf drie weken beginnen de biggen vrij goed meel bij op te nemen
zodat langs deze weg ijzer ter beschikking wordt gesteld. De kritische
periode is vooral dus gelegen in de 3 eerste levensweken. Aan deze ferri-
prive anemie kan verholpen worden door parenterale toediening van ijzer.
De intramusculair toe te dienen ijzerdextraanpreparaten hebben een zeer
goede therapeutische waarde: de ferriprive anemie kan volkomen onder-
schept worden (Barber
et alii, 1955).

Het nadeel van een parenterale behandeling ligt in de mogelijkheid van
abcesvorming en de verhoogde gevoeligheid voor Fe-dextraan bij dieren
die in hypovitaminose E toestand verkeren (Behrens, 1957; Tollerz,

-ocr page 782-

1965; Hoorens, 1966; Ueberschar, 1966), of overgevoelig zouden
zijn voor dextraanpreparaten. Eén tot 5 dagen na injektie sterven de big-
gen in soporeuze toestand. Bij autopsie vindt men naast onstekingsoedeem
op de injektieplaats, hydrothorax, hydropericard en algemene spiervezel-
degeneratie.

De perorale behandeling heeft vooral als nadeel dat meestal onvoldoende
ijzer wordt opgenomen of geresorbeerd. Bij meermalige behandeling krijgt
men reeds een beter resultaat, maar de behandeling wordt dan omslach-
tiger (Hoorens, 1960).

In de laatste tijd vestigt men terug meer en meer aandacht op de pero-
rale preparaten omdat het de meest fysiologische behandelingsvorm is.
IJzerfumaraat werd onder liksteenvorm met een speciale samenstelling van
smaak- en bindstoffen op de markt gebracht (1). Dit preparaat werd op
zijn doelmatigheid getest.

Eigen onderzoek
Materiaal en methoden

In het totaal werden 70 biggen uit 7 tomen in deze proef betrokken.
Ieder toom werd in 2 groepen verdeeld. Groep A werd op de 2de a 3de
dag met 200 mg ijzerdextraan ingespoten (Imposil). Groep B werd niet
ingespoten. Beide groepen hadden toegang tot de Nobiferrol liksteen. Het
was technisch niet mogelijk de A groep niet van de rol te laten likken.
Er werd echter vastgesteld dat ze dit veel minder deden dan de biggen
van de B-groep. Daarbij kan gezegd worden dat de hematologische waar-
den van deze A-groep niet significant verschillen van biggen met Imposil
behandeld, die gedurende dezelfde tijd in dezelfde omstandigheden op
hetzelfde bedrijf (2) onderzocht werden.

Het nodige bloed werd verkregen door het aanprikken van de oorvene.
De eerste bloedname gebeurde kort na de geboorte, daarna elke week.
Het hemoglobine werd bepaald met de cyaanmethemoglobine methode
(Cyanopress-Asal) en de extinctiewaarden werden met een Beckman-
spectrofotometer afgelezen. Erytrocyten werden geteld in de Burkertel-
kamer. Het P.G.V. (Packed Geil Volume = hematocriet waarde) werd
bepaald door de micromethode na de centrifugatie gedurende 5 minuten
op 12.000 toeren. Reticidocyten werden geteld op uitstrijkjes na vitaal-
kleuring met brilliantcresylblauw. De normoblasten in het perifere bloed
werden geteld op uitstrijkjes volgens Lepehne gekleurd t.o.v. 100 witte
bloedcellen. Het gewicht werd bij de geboorte en daarna elke week ge-
noteerd.

Resultaten en bespreking

Het verloop van de proeven wordt weergegeven in tabel 2.
De sterfte beperkte zich tot 4 biggen: twee in elke groep. Opmerkelijk is
het verschil tussen de diverse tomen wat betreft de tijdspanne waarbij de
rol opgelikt is: 21 tot 49 dagen. Er scheen een korrektie te zijn tussen
het aanslepen van de anemieperiode en de verbruiksduur van de liksteen.

1  Nobiferrol - (Organon NofciUs). Ieder rolsteentje bevat 25 g ijzer.

2  Proefcentrum van de Diergeneeskundige Fakulteit-Universiteit Gent.

-ocr page 783-

De hematologische waarden, gedurende de proefperiode gevonden, worden
vermeld in tabel 3 en 4.

Tabel 2.

Fig. 3

Toom

Aantal
biggen

Groep A

Groep B

Gestorven
gedurende
de proef

Rol opgelikt
na ...dagen

102

11

5

6

—•

31

697

8

4

4

21

799

11

6

5

1

32

675

11

6

6

1

28

409

8

4

4

49

712

8

4

4

41

109

13

6

6

2

21

70

35

35

4

13
12
11
10
9
8

Hemoglobine

Ery(hrocy»»n I milj.

65
6

5,5
5

<5
<

3,5
3

50
iS
iO
35
30
25
20
15

Fig. 4

P.C.V.

Fig.5

„Imposil
Nobiferrol

-■ Noblf»rrol

dl*r«n

-ocr page 784-

Ol
(£)
O

Tabel 3.

35 biggen behandeld met Imposil.

Datum

Gewicht

Erytro.

P.C.V.

Hemogl.

Normoblas.

Proerytr.

MCH

MCHG

MOV

kg

%

gr.%

/img

%

geboorte

1,294

4.551.170

33,33

9,753

7,76

20,05

22,55

30,82

75,00

±0,34

± 806.180

± 6,88

± 1,85

1 week

2,132

4.201.176

34,70

8,379

13,08

33,64

21,74

24,56

84,82

±0,18

± 968.900

± 6,14

± 1,29

2 weken

3,442

4.722.058

33,37

9,733

9,11

33,88

20,69

28,05

13,7&

±0,76

± 845.640

± 5,41

± 1,73

3 weken

4,739

5.218.529

36,63

9,895

3,76

28,32

19,24

27,10

70,94

±1,87

± 887.730

± 5,78

± 1,99

4 weken

5,773

5.554.111

34,66

9,376

2,02

18,94

17,07

27,05

63,37

±1,90

± 827.600

± 4,06

± 1,56

5 weken

7,510

34,85

±1,65

± 4,46

6 weken

10,017

5.830.000

37,66

10,371

0,94

17,46

18,09

27,40

66,13

±1,06

±1.190.943

± 4,13

± 1,81

7 weken

13,016

5.688.230

38,82

10,804

1,80

15,50

19,41

27,81

70,18

±2,87

±1.064.914

± 4,87

± 1,86

ro

-ocr page 785-

Tahel 4.

35 higgen behandeld met Nobiferrol Imposil.

Datum

Gewicht

Erytro.

P.G.V.

Hemogl.

Normoblas.

Proerytr.

MCH

MCHC

MCV

kg

%

gr.%

/tmg

%

geboorte

1,312

4.585.187

32,43

9,820

17,37

21,00

22,76

30,82

73,97

±0,33

± 830.780

± 5,38

± 1,76

1 week

2,150

4.356.875

37,18

9,378

15,47

34,50

21,61

24,61

88,40

±0,17

± 705.350

± 3,42

± 1,35

2 weken

3,368

5.062.500

40,29

11,834

7,34

33,40

23,60

28,78

82,08

±0,75

± 753.280

± 4,94

± 1,69

3 weken

4,523

5.716.250

44,62

12,717

2,59

23,12

22,64

28,54

79,47

±0,61

± 834.410

± 2,81

± 0,90

4 weken

5,615

5.981.875

41,93

12,459

1,53

17,37

21,33

29,48

71,64

±1,37

±1.631.890

± 4,84

± 1,50

5 weken

7,270

38,93

±1,62

± 4,43

6 weken

9,871

5.509.375

39,90

13,196

0,81

17,80

20,01

27,33

74,15

±2,41

± 792.400

± 4,28

± 1,37

7 weken

11,548

5.486.875

38,37

11,150

1,18

15,56

20,47

28,91

70,63

±1,30

± 729.140

± 3,87

± 1,34

oo

<~D

-ocr page 786-

/..... -v-..

/,• -N

r V \\ Fig-6

Protrvthrocvten1/..

Normobldïten

Fig. »

Gfwichl / Kg.

/ ✓

• X
• ✓

.V

Fig. 8

•V

y/

Lmposil.dieren

NOBIFERROL

.......NOBIFERROL

DIEREN

° 1 2 3 < 5 6 7w»k»n.

1. Hemoglobinegehalte (fig. 3)

Er is een zeer significant verschil*) in hemoglobinegehalte tussen groep
A en groep B vanaf 1 week ouderdom tot op de leeftijd van 5 weken.
Pas op 6 weken komen de nobiferroldieren boven het peil van 10 g %.

2. Aantal erytrocyten (fig. 4)

Er is een zeer significant verschil in aantal erytrocyten op de leeftijd van
2 en 3 weken tussen de twee proefgroepen. De limiet van 5 milj. R.B.C.
wordt bij de A-groep bereikt op 2 weken ouderdom en reeds een halve
week later bij de B-groep.

30
25
20
15
10
20
15
10
5
O

u

13

12
11

10

1  Statistische berekeningen werden gedaan onder toezicht van Dr. Lam po; labo-
ratorium voor Zootechniek, Rijksuniversiteit, Gent.

-ocr page 787-

26
24
22

20
ia
16
U

MCH rrg

MCHC •/•

\\

1 .

*

9 \\

3 --------

Fig. 9

Fig. 10

Fig. 11

91
67
63
79
75
71
67

63^

MJC.V

/ .■ .

__Jmpo»il
Nobiftrrol

•Nobtf»rrol

dt»ren

7 wrkrn.

3. P.G.V. (fig. 5)

Er is een zeer significant verschil tussen de 2 groepen van 1 tot 6 weken
ouderdom. Er moet nochtans opgemerkt worden dat de door Van den
Anker (1962) als minimum aangenomen waarde 30% ook bij de Nobi-
ferroldieren steeds overschreden is.

Daarentegen moet gesteld worden dat Lie (1968a) bij haar proeven
ondervond dat door FeS04 oplossing te sprenkelen op teeltaarde de P.G.V.
waarde ook boven 30% kwam.

4. Proerytrocyten en normoblasten (fig. 6 en 7)

In beide groepen zijn analoge waarden gedurende de proefperiode vast-
gesteld geworden.

5. Gewicht (fig. 8)

Beide groepen vertonen een gelijkwaardige groeikurve. Op 7 weken lagen
de Nobiferroldieren voor, doch bij variansanalyse is er op geen enkele
leeftijd een significant verschil tussen de 2 groepen.

-ocr page 788-

6. M.G.H.enM.G.H.C. (fig. 9 en 10)

Het M.C.H. (gemiddeld corpuseulair hemoglobine) is bij de groep B
merkelijk lager dan bij de A-groep van 2 tot 6 weken, doch voor beide
groepen zijn het normale waarden. Van den Anker (1962) aan-
vaardt als normale M.C.H. waarden cijfers tussen 12,5 en 25 uug.
H oor en s (1969) vond bij slachtvarkens gemiddeld 15,97 uug.
De M.G.H.C. (gemiddelde corpusculaire hemoglobineconcentratie) evo-
lueert analoog voor beide groepen. Voor beide groepen zijn ze normaal:
eerst onder 30% kan men van een hypochrome anemie spreken
(Sch alm, 1965).

7. M.C.V. (fig. 11)

Het gemiddelde corpuseulair volume vertoont voor beide groepen een
sterke variatie in de loop van de zeven eerste weken. Een hoge piek is
aanwezig op de 1ste week in beide groepen. Ullrey
et alii (1959)
vonden bij niet anemische biggen op de eerste levensweek waarden die
schommelen tussen 65 en 75 u3. Van den Anker (1962) neemt
echter aan dat gedurende de zoogperiode de waarden normaal schomme-
len tussen 40 en 80 u^. In geen van beide groepen kan van een te klein
erytrocytenvolume gesproken worden.

Als besluit kan gezegd worden dat bij de B-groep (Nobiferroldieren) geen
klinische anemie ontstaat en dat de gewichtswinsten gedurende de zoog-
periode gelijk zijn aan deze van de toomgenoten, die daarbij een ijzer-
dextraaninjektie kregen op de 2de of 3de levensdag. Nochtans is het
aantal rode bloedcellen en vooral het hemoglobinegehalte significant lager
gedurende een zekere tijdspanne spijts het feit dat er theoretisch voldoende
ijzer ter beschikking wordt gesteld. De kostprijs van het medikament voor
het behandelen van een toom van 8 dieren is voor de beide preparaten
gelijkwaardig.

SUMMARY

After giving a survey of the different types of anemia in pigs, the results are com-
municated of a trial in suckling pigs with ironfumarate as a lick (Nohiferrol- Orga-
non Nobilis) for preventing piglet anemia in comparision to irondextrane (Imposil-
Wellcome).

During a certain period the hemoglobin-, R.B.C. counts and P.C.V. values were
significandy lower in the Nobiferrol animals (Group B) as in the widi Imposil injected
ones (Group A). The gains of weight however were equal in both groups.

RÉSUMÉ

Après avoir donné un aperçu des différentes types d\'anémies chez le porc, les auteurs
examinent l\'effet préventif de fumarate de fer sous forme d\'une pierre à lécher
(Nobiferrol-Organon Nobilis) en comparaison avec le dextrane de fer I.M. (Imposil-
WeUcome).

Durant une période certaine les valeun d\'hémoglobine, du nombre des erythrocytes
et de l\'hématocrite étaient significativement inférieures chez les porcelets Nobiferrol
envers les porce-lets injectés avec l\'Imposil (Groupe A). Pourtant les gains de poids
étaient égaux dans les deux groupes.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Verfasser besprechen die verschiedenen Anämieformen beim Schwein und teilen
danach die Resultate mit eines Versuchs gegen Ferkelanämie mit Eisenfumarat als

-ocr page 789-

Glättstein (Nobiferrol-Organon-Nobdlis, Gruppe B) im Vergleich zu Eisendextran

(Imposil-Wellcome). Die Nobiferrol Tiere zeigten gewisse Zeit geringere Hämo-
globin-, Erythrozyten- und P.C.V. Werten als die Imposil-Tiere. Die Gewichtszu-
nahmen jedoch waren die selbe in beiden Gruppen.

LITERATUUR

Andre sen, E., Preston, K., Ramsey, F., Baker, L.: Further Studies on
hemolytic disease in pigs caused by anti-Ba.
Am. J. vet. Res., 26, 303, (1965).

Anker, S. vanden: Bijdrage tot het onderzoek van de erytliropoëse bij gezonde
en anemische biggen. Thesis Utrecht (1962).

B a r b e r, R., B r a u d e, B., M i t c h e 11, K.: Studies on anaemia in pigs. Vet. Rec.,
67, 348, (1955).

Behrens, H.: Profylaxe und Therapie der Saugferkelanämie mit dem Eisendex-
tranpräparat Myofer.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 65, 511, (1958).

Behrens, H.: Ueber einem Fall von Eisenvergiftung bei Saugferkeln. Mh. Vet.
Med.,
12, 422, (1957).

Brooksbank, N.: Anemia in piglets associated with a copper deficiency. Vet. Rec.,
66, 322, (1954).

B r o w n, R.: Response of 3 breeds of swine exposed to whole body Cobalt 60 gamma
radiation in daily doses of 100 Roentgens.
Am. J. vet. Res., 25, 1347, (1964).

B r o w n, R., C o 1 e, K., C o r n e 11, C., B r i n k h o u s, K.: Hemophilia like disease
of swine: Cytc^enetic studies.
Am. }. vet. Res., 29, 1491, (1968).

Cop, W.: Bloedafbraak bij pasgeboren biggen ten gevolge van bloedgroepenanta-
gonisme.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1156, (1968).

Dammers, J., Grift, J. van der: Waarnemingen over langdurige toediening
van rantsoenen met extra kopersulfaat aan fokvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk.,
88, 346, (1963).

Goodwin, R.: aangehaald als persoonlijke mededeling in Saunders C. en
Kinch, D. (1967).

Gebauer, H., Hamann, K.: Zur Anämie der Ferkel. Tierärztl. Umsch., 14,
196, (1959).

Hoorens, J.: Invloed van ijzerchelaat bij binnenopgefokte biggen. Vlaams Dier-
geneesk. Tijdschr.,
29, 247, (1960).

Hoorens, J., Thoonen, J., C 1 o e t, G., Neven, P., C o i 11 i e, J. P. van:
Maagulcera bij slachtvarkens.
Vlaams Diergeneesk .Tijdschr., 34, 112, (1965).

Hoorens, J.: Sterfte na ijzerdextraan injectie bij biggen. Vlaams Diergeneesk.
Tijdschr.,
35, 388, (1966).

Köhler, H.: Knochenmark und Blutbild des Ferkels. Das Ferkel mit spontaner
Anämie.
Zbl. Vet. Med., III, 460, (1956).

Leuillet, M., Salmo n-L egagneur, E.: Sur l\'utilisation d\'un composé de
fer dextrane hydrogéné par injection dhez la truie en gestation et en lactation.
An. Zoöt., 17, (1968).

Lie, H.: Thrombocytes, Leucocytes and P.C.V. in piglets during the first two weeks
of life.
Act. Vet. Scand., 9, 105, (1968 a).

L i e, H.: Thrombocytopenic purpura in baby pigs. Clinical studies. Act. Vet. Scand.,
9, 285, (1968 b).

M c G a V i n, M., R a n b y. P., T a m m e m a g i, L.: Demyelination associated with
low liver copjjer levels in pigs.
Austr. vet. J., 38, 8, (1962).

M o u s t g a e r d, J.: Use of radio-isotOf>es in animal nutrition. E.P.A./O.E.E.C.
meeting Paris (1958).

Nafstad I.: Studies of Hematology and Bone marrow morphology in Vitamin
E-deficient Pigs.
Path. Vet., 2, 277, (1965).

Nafstad, I., Nafstad, P.: An electron microscopic study of blood and bone
marrow in Vitamin E-deficient pigs.
Path. Vet., 5, 520, (1968).

Nordstoga, K.: Thrombocytopenic purpura in baby pigs caused by maternal iso-
immunisation.
Path. Vet., 2, 601, (1965).

-ocr page 790-

R e i h a r t, O., R e i h a r t, H.: Accidental Warfarin poisoning of yooing pigs a
\'hematological report.
Vet. Med., 47, 372, (1952).

R o w n t r e e, G.: Anemia and navel bleeding in piglets. Vet. Rec., 82, 583, (1968).

Saunders, C., K i n c h, D., I m 1 a h, P.: Thromibocytopenic purpura in pigs
Vet. Rec., 19, 549, (1966).

Saunders, C., Kinch, D.: Thrombocytopenic purpura of pigs. J. comp. Path.,
76,513,(1968).

Schalm, O.: Veterinary Hematology. Bailliere Tindall and Cassell Ltd London
(1965).

Shanks, P.: Anemia and navel bleeding in piglets. Vet. Rec., 82, 526, (1968).

Stormorken, H., Svenkerud, R., Slagsvold, P., Lie, H., Lunde-
v a 11, J.: Thrombocytopenic bleedings in young piglets due to maternal iso-inmiu-
nisation.
Nature (London), 198, 11116, (1963).

T e r p s t r a, J., A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Anemie bij biggen. Tijdschr Dier-
geneesk.,
83, 639, (1958).

Thoonen, J., Hoorens, J.: Magengeschwüre der Pars oesophagea mit Ver-
bludngstod bei Schweinen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 70, 394, (1963).

Thoonen, J., Hoorens, J.: Onderzoek over het bloedbeeld van biggen en de
invloed hierop van bepaalde pharmaca. Verslag I.W.O.N.L. Brussel (Instituut voor
Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw), (1960).

T o 11 e r z, G.: Studies on the tolerance to iron in piglets and mice Thesis Stock-
hohn (1965).

U e b e r s c h ä r, S.: Todesfälle bei Saugferkeln nach Applikation von Eisendextran-
Präparaten.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 73, 145, (1966).

Ullrey, D. E., Miller, E., West, D., Schmidt, D., Seerley, R., Hoe-
f e r, J., L u e c k e, R.: Oral and parenteral administration of iron in the prevention
of baby pig anemia., ƒ.
Am. Sci., 18, 256, (1959).

V a n s c h o u b r o e k. F., S y m o e n s, J.: Der Einfluss einer frühzeitigen Verabrei-
chung von Eisen auf der Gewichtszuwachs und auf den Verzehr und die Verwertung
von Muttermilch und Beifutter durch Ferkel im Sauglingsalter.
Zschr. Tierphys.
Tierernährung u. Futtermittelk.,
21, (1966).

Venn, J., McCance, R,, Widdowson, E.: Iron metabolism in piglet anemia
J. comp. Path., 57, 314, (1947).

W i 1 s O n, G., Z w a r t, D., K u 11, H., P e r i é, N.: Eperythrozoon infection in catde
m the Netherlands,
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 209, (1967).

-ocr page 791-

Klinische aspecten van diarree bij varkens

Clinical aspects of diarrhea in pigs

door H. VAN SOEST«)

Samenvatting

Het grootste percentage van de ter sectie aangeboden gestorven dieren wordt ver-
oorzaakt door aandoeningen van de digestietractus. Berekend over bij Gezondheids-
diensten in Nederland onderzochte kadavers is dit bijna 40%. Ook in het buiten-
land komt men tot hoge percentages.

Diarree is een klinisch symptoom van ziekten waarmede de praktizerende dieren-
arts en de onderzoeker regelmatig wordt geconfronteerd. Daar het varken door
zijn lichaamsbouw in het algemeen niet gemakkelijk klinisch-diagnostisch toegan-
kelijk is, wordt in de meeste gevallen de diagnose gesteld d.m.v. anamnese, klini-
sche waarneming en ruime ervaring. Differentieel diagnostisch komen vele ziekten
als oorzaak van diarree in aanmerking, om slechts enkele te noemen: coli-enteritis
met vele typen, afhankelijk van de leeftijd van het dier; geboorte-diarree, witte
diarree, shngerziekte.

De op steeds groter schaal voorkomende varkensdysenterie, de darminfectie met
de anaërobe
Clostridium Welcha, varkenspest, waarop men nog steeds attent dient
te zijn, de zo nu en dan plotseling optredende virusdiarree, salmonellosis, banale
voedingsdiarree, worminfecties met
Ascaris lumbricoides en Oesophagostomum
dentatum
enz. enz.

Deze veelheid van ziekteoorzaken zou het onderzoek en de behandeling zeer kurmen
bemoeilijken ware het niet dat we in de geneeskunde van het varken gebruik
kunnen maken van twee gelukkige omstandigheden:

1. men kan gemakkelijk een gestorven of ernstig ziek dier opofferen voor een uit-
gebreid pathologisch-, anatomisch-, bacteriologisdi-, virulogisch- en histologisch
onderzoek;

2. voor de meeste ziekten van het varken heeft men de beschikking over uitste-
kende geneesmiddelen. Zonodig kan vooraf een gevoeligheidsbepaling van het
oorzakelijk agens worden verricht.

Dat een aantal ziekten nog slechts ten dele is onderzocht kan er toe bijdragen dat
het terrein van de varkensziekten nog voortdurend wint aan belangrijkheid en be-
langstelling.

Zoals de titel van de inleiding vermeldt zal U iets worden meegedeeld
over diarree en wel vooral vanuit de gezichtshoek van de klinicus, wat
niet uitsluit dat ook aetiologie, therapie en preventie, waar nodig in de
bespreking zullen worden betrokken. De klinische diagnostiek van het
varken is bepaald niet gemakkelijk en wel vooral omdat het varken kli-
nisch diagnostisch een moeilijk te benaderen dier is.
Een goede anamnese is dan ook onmisbaar voor het stellen van een juiste
diagnose. Men zal zich er in moeten trainen dusdanige vragen te stellen
aan de varkenshouder dat men de noodzakelijke gegevens verkrijgt. Het
zou echter onjuist zijn uitsluitend op deze mededelingen de diagnose te
stellen. Wel kan men hiervan gebruik maken bij het bepalen van de
richting van het verdere onderzoek.

Want wat is diarree?

Slechts een symptoom van een aandoening met vele oorzaken. Men zal

-ocr page 792-

de symptomen van al deze oorzaken terdege dienen te kennen om te
komen tot een differentieel diagnose en een verantwoorde diagnose.
Het enkel constateren van diarree brengt ons niet tot het beoogde doel.
De anamnese zal U iets moeten mededelen omtrent een aantal punten
b.v.: of de diarree bij een bepaalde leeftijdsgroep voorkomt, of er bepaalde
stress-factoren zijn geweest, hoe het gesteld is met de opname van voer
en water, hoe de ziekte zich over de toom of over het bedrijf heeft ver-
spreid, over de aard van het voer en de wijze van voeren, aan- en ver-
koopbeleid enz.

Deze gegevens worden aangevuld met die welke worden verkregen uit
het eigen onderzoek van temperatuur, ademhaling, slijmvliezen, kleur
van de huid, stand en gang, kleur en consistentie van de faeces, de drink-
waterinstallatie, bouw van de stal, enz.

Slechts door al deze omstandigheden te kennen kan men zijn gedachten
ordenen en de oorzaak van de ziekte benaderen.

Een goed onderzoek en ruime ervaring leiden in de meeste gevallen tot
een juiste diagnose en de practicus kan dan met een goede therapie en
regeling van het dieët dit ziektegeval afsluiten.

Het zou de praktizerende dierenarts meer bevrediging schenken als onder-
zoek van een gestorven varken of van faeces het aetiologisch agens zou
aantonen en hij d.m.v. de gevoeligheidstest zou kunnen vernemen voor
welke geneesmiddelen dit agens het meest gevoelig is. Op deze wijze krijgt
de practicus meer inzicht in de ziekten die op bepaalde bedrijven voor-
komen.

Prof. Schulze van de Tierärztliche Hochschule Hannover schreef in
1965 over de klinische diagnostiek van het varken: „als men zich als kli-
nicus met de ziekten van het varken wil bezighouden is het noodzakelijk
eerst de klinische diagnostiek van het varken in het middelpunt van het
onderwijs- en onderzoekprogramma te stellen".

Het oude gezegde: „Qui bene diagnoscit bene curat" geldt eveneens bij
het varken.

In 1905 is van de hand van Dr. P o e 1 s, de toenmalige directeur der
Rijksseruminrichting te Rotterdam, „in opdracht van Zijne Excellentie
den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid" een uitgebreid ex-
posé verschenen over „de Varkensziekten in Nederland".
Uiteraard verstaat Poels onder dè varkensziekten de in die tijd (1905)
bekende varkensziekten.

Dat in dit door hem geschreven rapport vele toen als waarheden ver-
melde waarnemingen, b.v. de pestbacillus als oorzaak van varkenspest,
werden verkondigd behoeft ons niet te bevreemden als we in aanmerking
nemen dat de kennis van de agentia van ziekten zich slechts beperkte tot
die van de bacteriën. Ook dient men niet te vergeten dat de laboratorium-
diagnostiek, alsmede de therapeutische mogelijkheden, zich nog in het
beginstadium bevonden.

Men krijgt bewondering, bij het lezen van dit lijvig rapport, voor de uit-
gebreide klinische waarneming en de perfecte beschrijving van de patho-
logisch-anatomische afwijkingen.

Het is niet mijn bedoeling het rapport van Poels te toetsen aan de huidige
kennis die we hebben omtrent de aetiologie van de nu bekende varkens-
ziekten.

-ocr page 793-

Wèl wil ik citeren wat Poels vermeldt over het onderwerp van vandaag:
„Khnische aspecten van diarree". Hij begint met te stellen: „darm-
catarrhen komen bij jonge biggen zeer veelvuldig voor en zijn dikwijls
de oorzaak, dat deze dieren kortere of langere tijd slecht groeien, terwijl
vele bigjes hieraan overlijden".

U ziet, dat ook reeds om de eeuwwisseling de gastro-intestinale storingen
oorzaak waren van veel ziekte en sterfte.

Van het ter sectie bij de Gezondheidsdiensten in Nederland aangeboden
materiaal over de laatste 8 jaren heb ik die dieren uitgezocht die ge-
storven zijn aan een aandoening van maag en darm. Het bleek 37% te
zijn van het totaal aantal inzendingen. Hierbij niet meegerekend de dieren
die gestorven zijn aan varkenspest, maagzweer, darmruptuur, darm-
bloeding, torsio intestini, atresia ani, etc.

S c h m i d t komt in 1966 in een publikade in het Schweizer Archiv zelfs
nog hoger n.1. 52%, terwijl pneumonieën slechts 13% uitmaken van het
totaal aantal secties.

Poels zegt verder: „de darmcatarrh is uit een aethiologisch oogpunt niet
een enkelvoudig specifiek ziekteproces, maar verschillende invloeden ko-
men hiervoor in aanmerking". Dit was dus omstreeks 1900 ook reeds
bekend, zonder dat men nog van het woord „stress" had gehoord of het
bestaan van de predisponerende factoren kende.

Een duidelijk voorbeeld van zo\'n stress-ziekte is de enterotoxemie, oedeem-
ziekte, Edema disease, Gut-ödem, of veelal „slingerziekte" genoemd,
waarbij dikwijls hemolytische colibacteriën worden gevonden.
Er is veel onderzoek verricht en er zijn vele publikaties over het ontstaan
van het ziektebeeld, waarbij opvalt dat er onderzoekers zijn die de oorzaak
menen te hebben gevonden in het bacteriologische vlak, tenvijl anderen
meer denken aan een toxicologische of biochemische oorzaak.
Vast staat dat de slingerziekte optreedt als er bepaalde predisponerende
omstandigheden zijn geweest, zoals b.v. voederverandering, overvoedering,
transport van de biggen van fokker naar mester, temperatuurverschil tus-
sen fokstal en meststal, de overgang van fokstal mèt stro naar meststal
zónder stro, enz. Het klinische beeld van slingerziekte is meestal duidelijk
genoeg: bij acuut verloop ziet men slechts een wat slingerende gang en
geen diarree.

Bij sectie is vaak een klein deel van het ileum aangetast, waarin zich een
rose tot donkerrode inhoud bevindt, soms gastritis. Bij minder acuut ver-
lopende gevallen ziet men meestal wèl diarree, ook een slingerende gang
en soms zelfs verlamming van de achterhand, dikke oogleden, rood- tot
blauwkleuring van de huid, vooral van de oren.

Eveneens worden vaak duidelijke hersensymptomen waargenomen.
Prognosdsch is diarree gunstig. De ervaring leert dat dieren met slinger-
ziekte zonder diarree de meeste kans hebben te sterven.
Het zou dan ook een kunstfout zijn deze diarree te willen stoppen. Beter
is het de dieren alle voer te onthouden en alleen schoon en fris drink-
water of nog beter karnemelk of zure ondermelk te verstrekken. Daarnaast
moet men een goed therapeuticum toedienen. Bij voorkeur per os, door
het drinkwater. Bij gevoeligheidsbepalingen is gebleken dat de meeste
colistammen gevoelig zijn voor neomycine en bepaalde stammen voor
globenicol, furazolidone, streptomycine e.a.

-ocr page 794-

Preventieve maatregelen: aankopen van gespeende biggen, nauw contact
tussen fokker en mester, zo mogelijk fokken en mesten op hetzelfde bedrijf,
uiteraard in gescheiden ruimten, desnoods mesten van de biggen afkomstig
van 1 of 2 fokkers.

Na aankoop van de biggen in het begin het voer sterk rantsoeneren.
Zonodig door het drinkwater van deze dieren preventief een geneesmiddel
tegen coli-bacillose toedienen, hetzelfde soort voer geven dat de dieren
kregen bij de fokker of een z.g. „startvoer" dat o.a. citroenzuur, pectine,
melkprodukten en antibioticum bevat.

De beste preventie is het geheel of zoveel mogelijk voorkómen van „stress".

Een enteritis, ook veroorzaakt door hemolytische colibacteriën, en wel
voornamelijk door de typen
G 7 en E 68, is de oorzaak van de z.g. ge-
boorte diarree.

De pasgeboren dieren hebben dunne soms stinkende faeces, ze zien er
grauw en mager uit, kruipen op elkaar en gaan, zonder behandeling, als
regel snel dood. Deze diarree is vaak een bedijfsprobleem en komt vooral
voor bij biggen van jonge zeugen en dan nog het meest bij biggen van
hoogdrachtige aangekochte gelten. Het is om deze reden raadzaam de
fokker te adviseren slechts jonge opfokzeugjes aan te kopen en deze op
het eigen bedrijf op te fokken om ddus deze dieren te laten wennen aan
het nieuwe bedrijf, d.w.z. de gelegenheid te geven een immuniteit op te
bouwen tegen de op dit bedrijf voorkomende kiemen.
Om de geboorte diarree te bestrijden beschikken we weer over een heel
arsenaal geneesmiddelen.

Minstens zo belangrijk, zo niet belangrijker, is het deze diarree trachten
te voorkómen d.m.v. hygiënische maatregelen, zoals juiste voedering van
de zeug tijdens de drachtigheidsperiode, vlak vóór de partus weinig voer
te geven, op de dag van de partus alleen water te verstrekken en daarna
de hoeveelheid voeder geleidelijk op te voeren.

Verder zorgen voor uiterste reinheid: de zeug vóór de partus wassen met
een goed desinfectans, ook de kraamstal desinfecteren. De bigjes direct na
de geboorte laten zuigen zodat ze zo snel mogelijk biest, waarin de anti-
stoffen, kunnen opnemen. De stal moet goed verwarmd zijn, zonodig door
extra plaatselijke verwarming d.m.v. gas of electriciteit. Geef ook de bigjes
direct de beschikking over schoon en fris drinkwater.

Eveneens in de eerste levendagen komt een diarree voor, rood gekleurd
door bloed, de z.g.
„rode diarree", veroorzaakt door Clostridium Welchiï,
type C.

Het aantal gevallen van deze diarree neemt jaarlijks toe. In het jaarverslag
1966 van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel kwamen op het
totaal aantal secties 7 gevallen voor, in 1967 10 en in 1968 54. De ziekte
wordt gekarakteriseerd door grote sterfte in de eerste levensweek. Biggen
tot ± 3 weken kunnen aan de ziekte lijden. Na een incubatietijd van
enkele uren tot enkele dagen krijgen de biggen diarree, zijn zeer ziek,
drinken niet meer, verliezen met de faeces veel vocht en bloed en sterven
een halve dag tot enkele dagen later. De lichaamstemperatuur is meestal
normaal. De klinische diagnose wordt gemaakt aan de hand van de ver-
schijnselen, eventueel aangevuld door laboratoriumonderzoek. Bij sectie
zien we een lokale hemorragische soms necrotiscrende dundarmontsteking,
soms met gasvorming in het scheil.

-ocr page 795-

Therapeutisch helpt vaak, althans in gevallen die zich nog in het begin-
stadium bevinden, Penbridn en penicilline Na. per os. Preventief hebben
we uitstekende resultaten gezien van schapen-clostridium-vaccin, welke
enting zeker aan te raden is daar de ziekte zich op fokbedrijven lange tijd
kan handhaven en aanleiding kan zijn tot grote sterfte.

Klinisch eveneens gemakkelijk te onderscheiden van diarree door andere
oorzaken is de z.g.
„witte diarree", („vet diarree").

Het optreden van verschijnselen wordt sterk bevorderd door slechte hy-
giëne. Het tijdstip waarop deze aandoening optreedt is wanneer de bigjes
van volledig zeugemelk overgezet worden op zeugemelk vaste voeding
(meel of korrel), dus meestal op een leeftijd van 2-5 weken. Het darm-
kanaal moet zich hierop kunnen instellen en daar komt nog bij dat de
met de biest opgenomen immuunstoffen, welke opname slechts gedurende
de eerste 24-36 uur van het biggeleven mogelijk is, beginnen op te geraken
en de biggen nog niet in staat zijn een actieve immuniteit op te bouwen.
Ook speelt op dit moment een worminfectie en een eventueel aanwezige
anemie een belangrijke rol. Kortom: het big is op deze leeftijd van 2-4
weken in een zeer labiele toestand en gevoelig voor allerlei infecties.
De bigjes hebben witte stopverfachtige faeces die later dun kan worden.
De prognose is gunstig; met regeling van het diëet zijn de klachten meestal
snel verdwenen. Soms echter kunnen de dieren ernstig ziek worden, heb-
ben dan koorts en moeten worden behandeld.

Van grote betekenis zijn de preventieve maatregelen: goede hygiëne, pre-
ventie van anemie; zorgen voor voldoende schoon en fris drinkwater (al
vanaf de 3e dag na de geboorte); geleidelijk beginnen met de bijvoeding
en ontworming van de zeugen vóór de partus.

Virus-diarree (Transmissible Gastro Enteritis).

De naam zegt het al: diarree, veroorzaakt door een enterovirus. Besmetting
geschiedt door direct of indirect contact. De verschijnselen zijn evident;
hevige waterdunne, vaak groenige diarree bij dieren van alle leeftijden.
Soms komt braken voor. Virus-diarree kan op een fokbedrijf tot catastro-
fale gevolgen leiden, n.1. alles wat jonger is dan 2 weken kan sterven, van
de biggen tussen 2 en 6 weken kan 50% sterven. Oudere dieren zijn wel
enige dagen hevig ziek, maar herstellen als regel vrij snel.
De diagnose is niet moeilijk, er bestaat echter geen afdoende therapie.
Diëetregeling is natuurlijk van \'t grootste belang. Er ontstaat zeer snel een
goede immuniteit. Daarom moet men alle dieren die nog minstens 3 weken
moeten dragen snel kunstmatig besmetten, waardoor deze immuunstoffen
gaan vormen die via de biest aan de biggen worden overgedragen.

Is het nog nodig paratyfus te noemen als oorzaak van diarree ?
Over deze ziekte is al zo veel gezegd en geschreven en heeft nog steeds
zoveel onderzoek plaats dat het eigenlijk overbodig lijkt hierop nader in
te gaan.

Ik wil slechts volstaan met U de voornaamste symptomen te noemen:
koorts (tot 42° C), diarree, afgewisseld met obstipade, vaak bloed in de
faeces, roodblauwe verkleuringen aan de oren, borst en buik; de dieren
zijn algemeen ziek, eten niet, drinken weinig en zonder behandeling treedt
sterfte op.

Het is belangrijk dat een cultureel onderzoek wordt gedaan, waarbij de

-ocr page 796-

kiem gemakkelijk kan worden geïsoleerd, omdat de klinische verschijn-
selen onder bepaalde omstandigheden veel kunnen gelijken op die van de
varkensdysenterie en varkenspjest.

Varke nsdyse nterie

In de literatuur is deze darmaandoening voor het eerst beschreven door
D
O y 1 e, in 1946 en daarna in verschillende landen aangetoond. In Neder-
land publiceerde collega van Ulsen in 1953 een onderzoek, waarbij hij
de mogelijkheid oppert dat varkensdysenterie ook in Nederland zou kun-
nen voorkomen.

In 1963 is de ziekte door een onderzoek van het Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut duidelijk aangetoond. Sindsdien zijn de varkensrijke pro-
vincies in steeds toenemende mate met deze darminfectie geconfronteerd.
Was het sterftepercentage aanvankelijk vrij hoog t.g.v. een acuut ver-
lopend ziekteproces, gepaard gaande met dikwijls bloed in de mest, heden
ten dage is het verloop veel meer chronisch. Men vindt nog slechts in
sporadische gevallen bloed in de faeces. Veel vaker is de mest grijs tot
lichtbruin van kleur en brei-achtig van consistentie. De aangetaste dieren,
zowel fok- als mestdieren, vertonen behalve de afwijkende faeces, vaak
met slijm gemengd, aanvankelijk nog weinig klachten. De eetlust is eerst
nog goed maar langzamerhand begint desondanks toch vermagering op te
treden, terwijl deze verschijnselen zich geleidelijk over het bedrijf ver-
spreiden. Men ziet dan varkens met holle flanken, grauwe huidskleur, be-
smeurd met faeces, geen koorts. In dit stadium kan wel eens een varken
sterven. Bij sectie zien we een sterk geïnjiceerd colon, het voelt dik en
vochtig aan en is wijd en atonisch. Later ontstaat oppervlakkige necrose
en vorming van pseudomembranen, ook soms oedeem van het dikkedarm-
convoluut.

Dat we nog steeds spreken van vibriodysenterie is te danken aan D o y 1 e,
Whiting en Spray (1934), die het agens
Vibrio coli hebben genoemd.
Daar het geen vibrio is, is het beter te spreken van varkensdysenterie (dy-
senteria suum). Het is echter nog steeds de vraag of het agens de enige
oorzaak is. Er zijn vele aanwijzingen dat er bepaalde predisponerende fac-
toren nodig zijn om de ziekte klinisch manifest te doen zijn, b.v. voeder-
verandering, huisvestingsomstandigheden, infectie met
Oesophagostomum
dentatum,
maaltijdfijnheid van het meel, pelletvoeding, etc. Er wordt door
het Centraal Diergeneeskundig Instituut en Gezondheidsdienst voor Dieren
onderzoek verricht naar deze predispositie.

Over het ziektebeeld van varkensdysenterie zou nog veel meer zijn te zeg-
gen, maar we zullen het hierbij laten. Ook de therapie zou een bespreking
waard zijn, maar het zou in dit kader te ver voeren.

Ook de darmparasieten kunnen niet ongenoemd blijven als oorzaak van
diarree.

Van de Ascaris lumbricoides is reeds lang in de praktijk bekend dat deze
diarree kan veroorzaken. Veel minder bekend is dit van de
Oesophagosto-
mum dentatum
en Hyostrongylus rubidus.

Eieren van deze wormsoorten worden in zo groten getale bij gezonde
dieren aangetroffen dat men steeds heeft aangenomen dat deze worm-
infectie geen klinische betekenis had. Toch zijn uit eigen ervaring be-
drijven bekend waar klinische strongylose voorkomt. Men treft daar big-
gen aan van 3 a 4 weken die diarree hebben en vermageren.

-ocr page 797-

Met de gebruikelijke geneesmiddelen tegen bacteriële darmaandoeningen
kan geen resultaat worden verkregen. Toepassing van een wormmiddel,
dat ook larven doodt, geeft blijvend herstel van deze dieren. Op deze be-
drijven wordt aan alle zeugen 1 week vóór de partus een wormkuur toe-
gediend, zodat de „peri parturient egg rise" wordt gecoupeerd, waardoor
de uit deze zeugen geboren biggen opgroeien in een zeer wormarme om-
geving.

Een grote praktijkproef door de Gezondheidsdienst voor Dieren van Over-
ijssel, met 100 zeugen en 800 uit deze zeugen geboren biggen die daarna
zijn gemest, heeft aangetoond dat biggen uit ontwormde zeugen in de
zoogperiode een aanzienlijk betere groei vertonen dan de biggen van niet
ontwormde zeugen. Een publikatie van deze proef kunt U binnenkort ver-
wachten.

Dat varkenpest eveneens gepaard gaat met diarree is genoegzaam bekend.
Differentieel diagnosdsch is varkenspest een uitermate moeilijke ziekte,
vooral ook omdat dieren lijdende aan pest aanvankelijk gunstig reageren
op een ingestelde therapie. Wanneer de ziekte nog niet is onderkend en
men heeft biggen met diarree, dan zal deze diarree als regel gunstig rea-
geren op een therapie, echter na enkele dagen treden de verschijnselen
weer op. Indien men nog niet heeft gedacht aan pest, dan is dit zeker het
moment om daar ernstig rekening mee te gaan houden.
Behalve diarree zijn er meestal ook wel andere verschijnselen die het
mogelijk maken in sommige gevallen klinisch al de diagnose pest te stellen.
Indien dit niet mogelijk is zal sectie en laboratoriumdiagnostiek de juiste
diagnose moeten geven.

Hoewel mtoxicaties, zowel plantaardig als chemisch, nog wel sporadisch
voorkomen, is te verwachten dat in de toekomst deze oorzaak van diarree
steeds minder zal worden aangetroffen. Immers, door het streven naar
steeds grotere eenheden wordt de mogelijkheid dat de dieren vergiften
kunnen opnemen, beperkter.

Mestvarkens hebben geen uitloop naar buiten en de fokzeugen worden
ook, om arbeidstechnische redenen, steeds meer binnengehouden. Toch
zal men aan een intoxicatie moeten denken als op een bedrijf tegelijkertijd
bij verscheidene dieren dezelfde symptomen worden waargenomen.

Een bij sectie gemakkelijke maar klinisch uitermate moeilijke diagnose is
die van „Mulberry Heart Disease" of „Diétaire Micro Angiopathie"\', in
Nederland moerbeihartziekte genoemd.

Er zijn ons bedrijven bekend waar de ziekte enzoötisch voorkomt, waarbij
wij niet alleen aan een erfelijke predispositie denken maar ook aan een
predisponerend infectieus agens.

Dat deze ziekte in het kader van deze voordracht over diarree wordt ge-
noemd, vindt zijn oorzaak in het feit dat vaak bij moerbeihartziekte
diarree wordt waargenomen naast de overige symptomen: opmerkelijke
loomheid, onvaste gang, gestoorde eetlust, rülen, beven, vaak normale
temperatuur, zeer bleke huidskleur, oorpunten blauw-rood, roodkleuring
van borst en buik, gespannen snelle ademhaling, verhoogde hartfrequende,
acute sterfte.

Men ziet de afwijkingen vaak bij de snelst groeiende varkens, maar ook
wel bij oudere nog zogende biggen en bij zeugen.

-ocr page 798-

Daar de aetiologie nog grotendeels onbekend is, wordt in samenwerking
met Centraal Diergeneeskundig Instituut en Gezondheidsdiensten een
onderzoek ingesteld naar de onmiskenbaar aanwezige predisponerende
factoren.

Beseffende, dat niet alle oorzaken van diarree en hun klinisch aspect zijn
genoemd, wil ik besluiten met nog 2 citaten uit eerder genoemd iróek van
Poels:

„De districtsveeartsen zullen bij het onderkennen der varkensziekten dikwijls op
onoverkomelijke bezwaren stuiten, om welke reden het nodig is dat deze ambte-
naren in twijfelachtige gevallen de hulp kunnen inroepen van een bacteriologisch
laboratorium, alwaar vraagstukken van twijfelachtigen aard kunnen opgelost wor-
den".

„Vele ziekten zijn het gevolg van de ongunstige levensvoorwaarden waaronder
varkens gehouden worden. Door verbetering dier voorwaarden, door meer doel-
matige inrichting der hokken, vooral ook door regeling van ventilatie en tempe-
ratuur, bovendien door een meer zorgvuldige behandeling met betrekking tot voe-
ding, strooisel en castratie, kan de veehouder vele ziekten, die hem nu groote
schade berokkenen, voorkómen of tot herstel brengen."

U ziet, wat in 1900 gold, geldt heden ten dage nog steeds, n.1. dat een
goed klinisch onderzoek, eventueel aangevuld met laboratoriumonderzoek,
toepassing van een gerichte therapie en juiste adviezen voor de varkens-
houder betreffende huisvesting, voeding, diëet en preventieve hygiëne,
ongetwijfeld zullen leiden tot een meer rendabele varkenshouderij.

SUMMARY

Of the animals presented for post-mortem examination, the majority have died from
disease of the alimentary tract. Calculated on the basis of the cadavers studied by
Health Services in the Netherlands, this is almost forty per cent. The proportions
recorded in other countries are also high.

Diarrhoea is a clinical symptom of diseases constantly confronting veterinary practi-
tioners and investigators. As the pig usually is not readily accessible to clinical diag-
nosis because of its bodily build, the diagnosis is based on the history of the animal,
clinical observation and extensive experience in most cases. Diarrhoea may be caused
by a large number of diseases between which a differential diagnosis should be esta-
blished; to mention but a few: several forms of coli-enteritis varying with the age of
the animal, neonatal diarrhoea, white scour, oedema disease; swine dysentery v»4iich
is becoming increasingly common, infection of the intestines by the anaerobic or-
ganism
Clostridium welchii, swine fever which should still be watched for, occasional
.sudden onseU of virus diarrhoea, salmonellosis, common nutritional diarrhoea, in-
festation with worms such as
Ascaris lumhricoides and Oesophagostomum dentatum,
etc., etc.

This multitude of causes of disease might seriously hamper investigations and treat-
ment were it not for the fact that two fortunate circumstances can be used to ad-
vantage in porcine medicine:

1. an animal which has died or which is severely affected, can be readily sacrificed
for the purpose of detailed pathological, anatomical, bacteriological, virological
and histological studies;

2. excellent drugs are availAle for most diseases of pigs. If necessary, sensitivity tests
of the causative organism can be performed.

The fact that a number of diseases have been only partially studied so far may help
to increase the importance attached to and interest taken in the field of disease in
swine.

-ocr page 799-

RÉSUMÉ

Le plus grand pourcentage des animaux morts offerts à l\'autopsie est causé par les
affections du tractus digestif. Calculé à l\'aide des cadavres examinés par les Services
Sanitaires des Animaux aux Pays Bas ce pourcentage s\'élève à presque 40%. A l\'étran-
ger aussi on compte de hauts pourcentages.

La diarrhée est un symptôme clinique de maladies que le médecin vétérinaire pra-
ticien et l\'investigateur rencontrent régulièrement. Comme il n\'est généralement pas
aisé de porter un diagnostic clinique du porc, par suite de sa structure corporelle, le
diagnostic est porté dans la plupart des cas à l\'aide de l\'anamnèse, de l\'observation
clinique et d\'une vaste expérience. Le diagnostic différentiel suggère plusieurs mala-
dies comme cause de diarrhée; pour n\'en citer que quelques-unes: entérite coliba-
cillaire en plusieurs types, dépendant de l\'âge de l\'animal, diarrhée de naissance,
diarrhée blanche, le porc souffrant d\'entérite colibacillaire.

La dysenterie porcine qui se présente sur une échelle toujours plus grande, l\'infection
intestinale avec l\'anaéroble
Clostridium Welchii, la peste porcine à laquelle on devra
toujours s\'attendre, la diarrhée soudaine causée par des virus, la salmonellose, la
diarrhée nutritive banale, les infections de vers tels
qu\'Ascaris lumbricoides et Oeso-
phagostomum dentatum.

Cette multitude de causes de maladies pourrait rendre l\'examen et le traitement
extrêmement difficiles, ne fût-ce que, dans la médecine porcine, nous puissons nous
servir de deux circonstances très favorables:

1. On peut facilement sacrifier un animal mort ou gravement malade en vue de
vastes recherches patholcçiques, anatomiques, bactériologiques, virulogiques et
histologiques.

2. Pour la plupart des affections porcines on dispose de médicaments excellents. Si
nécessaire l\'on peut déterminer d\'avance la sensibilité de l\'agent causal.

Le fait qu\'un certain nombre d\'affections n\'ont encore été examinées que partielle-
ment, pourra contribuer à agrandir l\'importance et l\'intérêt du domaine des maladies
porcines.

ZUSAMMENFASSUNG

Der grösste Prozentsatz von zur Sektion gelangenden gestorbenen Tieren kommt durch
Kraiddieiten des Digestiontraktus zustande. Nach Berechnung aller bei den nieder-
ländischen Gesundheitsdiensten untersuchten Kadavern ist dies 40%. Auch in andern
Ländern kommt man zu solche hohen Prozentsätzen.

Diarrhöe ist ein klinisches Symptom von Krankheiten, mit dem der praktische Tierarzt
und der Untersucher regelmässig zu machen hat. Da das Schwein auf Grund seines
Körperbau\'s im Allgemeinen im klinisch-diagnostischen Sirm schwer zu erfassen ist,
wird in den meisten Fällen die Diagnose mittels der Anamnese, der klinischen Wahr-
nehmung und der Erfahrung des Tierarztes gestellt. Differential-diagnostisch kommen
viele Krankheiten als Ursache der Diarrhöe in Betracht, sowie: Coli-Enteritiden ver-
scheidener Typen, abhängig vom Alter des Tieres, Geburts-Diarriiöe weisse Diarrhöe
und Ödem-Krankheit.

Weiters die noch stets selir verbreitete Sohweinedysenterie, die Danninfektion mit
anaerobem
Clostridium welchii, die Schweinepest, auf die man stets bedacht sein
muss, Salmonellose, banale Nahrungsdiarrhöen, Wurminfektionen mit
Ascaris lumbri-
coides
und Oesophagostomum dendatum und noch viele andere.

Diese Vielheit von Krankheitsursachen könnte die Untersuchung und Behandlung
sehr erschweren, wenn man nicht in der Heilkunde des Scheines von zwei glücklichen
Umständen Gebrauch machen könnte und zwar:

1. man kann leicht ein gestorbenes oder sehr krankes Tier aufopfern, um eine ein-
gehende pathologische, anatomische, bakteriologische, virulc^sche und histologi-
sche Untersuchvmg auszuführen;

-ocr page 800-

2. für die meisten Krankheiten des Schweines gibt es ausgezeichnete Medikamente.
Wenn nötig kann dabei vor Anvrendung eine Empfindlichkeitsprüfung des ur-
sächlichen Agens stattfinden.

Der Umstand, dass eine Zahl von Krankheiten nur noch zum Tiele untersucht ist,

kann dazu beitragen das Interesse für Sähweinekrankheiten in Zukunft noch mehr

zu vertiefen.

LITERATUUR

Doyle: Enteritis in Swine. Cornell Vet., 35, 103, (1945).

Doyle: Swine dysentery. J. Am. vet. med. Ass., 106, 26, (1945).

Doyle: Whiting in Spray (1934).

D u n n e, H. W.: Enteritis of Swine. Food and Agriculture Meeting on Pig Diseases
and Production in Developing Countries. Singapore, dec. (1963).

Dunne, W.: Diseases of Swine. (1958).

E i k m e i e r, H.: Diagnose, Prophylaxe und Therapie der wichtigsten Erkrankungen
des Schweines.
Prakt. Tierarzt, 50, 4, (1969).

Glass er, K., H upk a, E., W e tze 1, R.: Die Krankheiten des Schweines. (1961).

Kernkamp, H.: Birth and deaths statistics on pigs on preweaning age. ƒ. Am.
vet. med. Assoc.,
146, 337, (1965).

Koopman, J. J.: Gastro-enteritiden bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 267,
(1963).

Poels, J.: De varkensziekten in Nederland. (1905)

S c h m i d, H. R.: Verdauungskrankheiten beim Jungschwein aus der Sicht des
Klinikers.
Schweiz. Archiv. Tierheilk., 108, 57, (1966).

Schulz, L.: Zur Pathogenese und Diagnostik der Krankheiten bei Absatzferkeln.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 69, (2), 33, (1962).

Schulze, W.: Zur klinischen Diagnostik beim Schwein. Dtsch. tierärztl. Wschr.,
72, 517, (1965).

Terps tra, J. I.: Haemolytische colibacteriën als oorzaak van ziekte bij het varken.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1078, (1958).

Ulsen, F. W. van: Gastro-enteritis bij varkens. Komt vibrio-dysenterie in Neder-
land voor?
Tijdschr. Diergeneesk., 78, 560, (1953).

-ocr page 801-

De structuur van het dunne-darmslijmvlies in ver-
band
met de intestinale functie bij het varken*!

Structure of the mucosa of the small intestine as it
relates to intestinal function in pigs*)

door J. M. V. M. MOUWEN»*)

Uit het Instituut voor Veterinaire Pathologie van de Rijks-
universiteit te Utrecht.

Samenvatting

Aan de hand van gegevens uit literatuur en eigen onderzoek worden enkele met
betrekking tot de absorptie belangrijke morfologische aspecten van de dunne-
darmmucosa van varkens met een normale en een gestoorde intestinale functie
behandeld.

T.a.v. varkens met een gestoorde intestinale functie beperkt de schrijver zich tot
die spontane intestinale stoornissen, waarbij villusafwijkingen gevonden worden,
en wel transmissible gastroenteritis en steatorroe.

Uit het eigen onderzoek van biggen met of zonder steatorroe worden voorlopige
resultaten van het biochemisch, opvallend lichtstereomicroscopisch en reflectie
elektronenmicroscopisch onderzoek medegedeeld.

Inleiding

De mucosa van de dunne darm is uitgerust met specifieke structuren, die
de absorptie, een essentieel onderdeel van de intestinale functie, verge-
makkelijken.

Diarree, een symptoom van de gestoorde darmfunctie, vormt speciaal bij
jonge varkens een belangrijk probleem.

Aan de hand van gegevens uit literatuur en eigen onderzoek zullen enkele
met betrekking tot de absorptie belangrijke morfologische aspecten van de
dunne-darmmucosa van varkens met een normale en gestoorde intestinale
functie behandeld worden.

A. De normale structuur van het dunne-darmslijmvlies i.v.m. de intes-
tinale functie
I. Macroscopische kenmerken
1. Topografie

Het dunne-darmslijmvlies vormt de binnenste bekleding van de dunne
darm, welke zich uitstrekt vanaf de maag tot aan het coecum en waaraan
drie afdelingen zijn te onderscheiden:

a. het duodenum vormt het eerste gedeelte van de dunne darm en loopt
vanaf de pylorus van de maag tot en met de aanhechtingsplaats van
het ligamentum duodeno-colicum;

b. het ileum omvat het laatste stuk van de dunne darm, voorzover dit
door het ligamentum ileo-coecale met het coecum verbonden is;

c. het jejunum is het langste dunne-darm gedeelte en wordt gevormd door
de tussenliggende dunne darm.

») Voorlopige mededeling. Preliminary sommunication.
*») Drs. J. M. V. M. Mouwen; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijks-
universiteit te Utrecht, Instituut voor Veterinaire Pathologie, Biltstraat 166.

-ocr page 802-

2. Oppervlakte

Beschouwt men de dunne darm als een cylindervormige buis, dan is uit de
lengte en de diameter het slijmvliesoppervlak te berekenen.
Voor de lengte van de dunne darm gelden ras- en individuele verschillen.
De lengte neemt, evenals de diameter, toe met het lichaamsgewicht en
de leeftijd. Volgens Schummer en Nickel (1967) bedraagt de
dunne-darmlengte bij volgroeide varkens 16-21 meter. Vodovar e.a.
(1964) hebben de lengte en diameter van de dunne darm gemeten bij
Groot Yorkshire varkens op verschillende leeftijden. Hieruit blijkt o.a.
dat de gemiddelde lengte en - diameter van de dunne darm bij pasgeboren
biggen 2,15 m resp. 0,65 cm zijn en op een leeftijd van 200 ä 230 dagen
16,50 m resp. 3,9 cm.

Uit deze afmetingen kunnen we voor pasgeboren biggen een slijmvlies-
oppervlakte van 430 cm2 berekenen en voor 200 ä 230 dagen oude var-
kens een slijmvliesoppervlakte van 5,8 m2. Dit betekent een aanzienlijke
toeneming van het slijmvliesoppervlak bij het ouder worden van de dieren,
alleen op rekening komend van de met de leeftijd toenemende lengte en
diameter van de dunne darm.

3. Morfologisch aspect

Het slijmvlies is in verstrijkbare plooien gelegen. Hun aantal en hoogte wis-
selen, afhankelijk van de voortdurend wisselende diameter. De z.g. plicae
circulares, die bij de mens het slijmvliesoppervlak van de dunne darm met
een factor 2 ä 3 vergroten, komen ons inziens bij het varken niet voor
(Trier, 1967).

Het slijmvlies heeft een fluweelachtig aspect door de aanwezigheid van
vlokken. Deze villi intestinales zijn meestal nog juist met het blote oog
zichtbaar, vooral echter bij een goede vulling van de in de villi aanwezige
bloed- en lymfvaten, bij pseudomelanosis en galkleurstofimbibitie.

II. Opvallend lichtstereomicroscopische en reflectie elektromen-microscopische1 ken-
merken

1. Villi intestinales

De opvallend licht stereomicroscoop is in de humane gastro-en terologie
een waardevol instrument gebleken, dat in de veterinaire gastro-entero-
logie nog nauwelijks toepassing heeft gevonden. Met behulp van de stereo-
microscoop is snel en betrouwbaar een goed inzicht te verkrijgen in de
grootte, vorm en ruimtelijke ordening der vlokken.

Bij het stereomicroscopisch onderzoek van het verse dunne-darmslijmvlies
van klinisch gezonde drie weken oude biggen is ons gebleken dat de mor-
fologische villuskenmerken wisselen, afhankelijk van de lokalisatie in de
dunne darm. De buiten de slijmvliesgebieden met lymfoid weefsel gelegen
villi kunnen qua grootte en vorm worden onderverdeeld in korte vinger-
vormige, lange vingervormige (afb. 1) en tongvormige vlokken (afb. 2).
De villi bestaan in het duodenum uit vinger- en tongvormige, in het je-
junum voornamelijk uit lange vingervormige en in het ileum voornamelijk
uit korte vingervormige vlokken.

1  Het reflectie elektronenmicroscopisch onderzoek werd verricht aan het Institut
für Medizinische Physik der Westf. Wilhelms Universität Münster.

-ocr page 803-

Met behulp van de reflectie elektronenmicroscoop zijn de villi nog nauw-
keuriger te bestuderen, omdat hiermede bij een grotere vergroting ook
fijnere details van het villusoppervlak zichtbaar te maken zijn. Deze micro-
scoop vindt ook in de humane gastro-enterologie nog nauwelijks toepas-
sing. Voor zover ons bekend is tot heden slechts één publikatie verschenen,
waarin melding wordt gemaakt van de bestudering van villi bij de mens
met behulp van de reflectie elektronenmicroscoop (Marsh e.a., 1968).
Met betrekking tot de vorm van de vlokken kunnen met dit apparaat
geen nieuwe waarnemingen worden toegevoegd aan die welke reeds met
de opvallend licht stereomicroscoop werden gedaan. Bij een grotere ver-
groting echter, blijkt het oppervlak van een villus een onregelmatig
patroon van diepe en ondiepe groeven te vertonen, waarbij de diepe
gleuven vaak loodrecht op de lengte-as van de vlok verlopen (Afb. 3).
De diepe groeven zijn volgens ons op te vatten als contractieplooien
en z.g. „superficial scallopings". De ondiepe groeven duiden de celgrenzen
aan.

III. Doorvallend lichtmicroscopische kenmerken

De dunne-darmmucosa is onder te verdelen in twee gebieden, de vlokken
en de crypte-laag. De uit het oogpunt van de absorptie belangrijkste struc-
tuur is de villus.

1. Villi intestinales

Deze zijn op te vatten als uitstulpingen van de mucosa.

a. Grootte en vorm

Zoals reeds is aangetoond hangen grootte en vorm van de villi af van
de plaats van voorkomen in de dunne darm. Volgens V o d o v a r
(1964) zijn genoemde afmetingen ook afhankelijk van de leeftijd. Hij
stelt op grond van doorvallend lichtmicroscopisch onderzoek vast, dat
er vanaf de geboorte behalve een lengte-toename ook een transformatie
optreedt van de cylindrische vlokken. Bij deze in het duodenum begin-
nende transformatie wordt de vlokkenbasis breder, waardoor een tong-
vormige vorm ontstaat.

De door ons bij drie weken oude biggen gevonden villus vormen ko-
men overeen met die welke door Vodovar (1964) op dezelfde leef-
tijd zijn beschreven.

b. Aantal

Vodovar (1964) heeft ook het aantal vlokken in de dunne darm
op verschillende leeftijden berekend. Volgens deze calculaties neemt het
aantal vlokken per cm2 vanaf de geboorte tot een leeftijd van ongeveer
120 a 140 dagen toe, echter vanaf laatst genoemde leeftijd af. Het
totaal aantal vlokken blijft echter toenemen met toenemende leeftijd ten
gevolge van een toeneming van de lengte en de diameter van de dunne
darm.

c. Slijmvliesoppervlak

Het slijmvliesoppervlak wordt door de aanwezigheid van de villi aan-
zienlijk vergroot. Zo is volgens Vodovar (1964) het slijmvliesopper-
vlak op een leeftijd van 120 a 140 dagen door toedoen van de villi met
een factor 5 toegenomen.

-ocr page 804-

Tot een leeftijd van 120 a 140 dagen is deze oppervlaktevergroting het
gevolg van een toeneming van het aantal en de grootte der villi èn een
toeneming van de lengte en de diameter van de dunne darm. Na deze
leeftijd alleen het gevolg van beide laatst genoemde darmafmetingen.
Bedraagt het slijmvliesoppervlak bij de geboorte 1.000 cm^, op een
leeftijd van 200 a 230 dagen is deze vergroot tot een oppervlakte van
13 è 15 m2.

2. Crypten

Deze ontstaan door expansie van de mucosa. De diepte neemt toe met
toenemende leeftijd. De villus - crypte ratio (het verhoudingsgetal tussen
de villus- en crypte-lengte) neemt echter af met toenemende leeftijd, d.w.z.
de crypte-lengte neemt in verhouding tot de villus-lengte meer toe. Be-
draagt de villus-crypte ratio volgens Vodovar (1964) op een leeftijd
van 12 dagen ± 5, op een leeftijd van 120-140 dagen bedraagt deze ± 2.

3. Darmepitheel

De villi en crypten zijn bekleed met een aaneensluitende laag enkelvoudig
cylindrisch epitheel. Het epitheel bestaat uit tenminste vijf verschillende
celtypen. De in verband met ons onderwerp belangrijkste cel is de absor-
berende darmepitheelcel, ook wel enterocyt genaamd, welke de villus be-
kleedt. Deze cellen zijn vooral gekenmerkt door het voorkomen van een
borstelzoom aan het apicale uiteinde van de cel. Deze borstelzoom, waarop
we verderop nader zullen ingaan, is duidelijk zichtbaar als een smalle zone
aan de periferie van de villus en geeft een positieve reactie met de P.A.S.-
kleuring door de aanwezigheid van neutrale mucopolysacchariden. De be-
langrijke taak van de enterocyt met betrekking tot de digestie en absorptie
blijkt o.a. uit de aanwezigheid van talrijke enzymen. Zo hebben wij door
middel van enzynahistochemisch onderzoek in de enterocyten van drie
weken oude biggen een hoge activiteit kunnen vaststellen t.a.v. alkalische
fosfatase, zure fosfatase, adenosine trifosfatase, leucine aminopeptidase en
aspecifieke esterase. Door middel van een vetkleuring is de absorberende
functie t.a.v. vetten zichtbaar te maken.

Het darmepitheel ondergaat een voortdurende vernieuwing (Lebion d
e.a., 1958). De tumover-rate of levensduur der cellen is voor het varken
nog niet vastgesteld, maar bedraagt bijv. in de dunne darm van de mens
2-6 dagen (Creamer, 1967). Dit betekent dat het darmepitheel in een
tijdsbestek van slechts 2-6 dagen geheel door nieuw epitheel vervangen
wordt. De nieuwvorming vindt plaats in de crypten, waar de ongediffe-
rentieerde epitheelcellen, ook wel enteroblasten genoemd, een grote delings-
activiteit vertonen. Door opschuiving langs de basaalmembraan bereiken
de aldus gevormde epitheelcellen uiteindelijk de villustop, waar ze in de
z.g. extrusion-zone naar het darmlumen worden afgestoten (L e b 1 o n d
e.a., 1948). Op weg naar de villustop vindt er een differentiatie plaats van
ongedifferentieerde cryptecellen tot volwaardige absorberende villusepitheel-
cellen. Bij dit rijpingsproces ontstaan de z.g. „superficial scallopings"
(Swan son e.a., 1965). Men neemt tegenwoordig aan dat de normale
structuur van het dunne-darmslijmvlies mede het resultaat is van het even-
wicht tussen de celproliferatie in de crypten en het celverlies in de extrusion
zones (Creamer, 1967).

-ocr page 805-

4. Lamina prop ia

De lamina propria omvat het gedeelte van de mucosa, dat begrensd wordt
door het darmepitheel en de muscularis mucosae. Het bestaat uit een
wisselend celrijk bindweefsel, waarin bloedvaten, zenuwen, glad spierweefsel
en lymfvaten gelegen zijn. De lymfvaten spelen een belangrijke rol bij de
afvoer van het door de enterocyten geabsorbeerde vet.

IV. Reflectie - en transmissie1 elektronenmicroscopische kenmerken

De bij doorvallend licht microscopie aan de periferie van de villus zichtbare
borstelzoom blijkt op elektronenmicroscopisch niveau te bestaan uit talrijke
en dicht opeen geplaatste microvilli. Deze hebben de vorm van uniforme
slanke cylindrische staafjes, die parallel aan elkaar en loodrecht op het
apicale cel oppervlak gerangschikt staan (afb. 5). Zij zijn op te vatten als
uitstulpingen van het cytoplasma in het darmlumen, waardoor een aan-
zienlijke vergroting van het celopper\\lak wordt verkregen. Zo wordt bij
voorbeeld bij de mens het absorberend oppervlak van de cel door deze
vormsels 14-39 maal vergroot (Brown, 1962). In de crypten komen
eveneens microvilli voor. Hier zijn ze echter minder talrijk en onregelmatig
van grootte, vorm en rangschikking (afb. 6).

Voorzover ons bekend is er tot heden in de literatuur slechts één mede-
deling gedaan over de mogelijkheid de microvilli met behulp van de re-
flectie elektronenmicroscoop zichtbaar te maken, en wel bij de mens
(Marsh e.a., 1968). Reflectie elektronenmicroscopisch onderzoek van de
microvilli is ook volgens onze ervaring mogelijk, zoals afb. 4 duidelijk
laat zien.

B. De abnormale structuur van het dunne-darmslijmvlies in verband met
dc gestoorde intestinale functie

Wij zullen ons bij deze bespreking beperken tot die spontane intestinale
stoornissen, waarbij villus afwijkingen gevonden worden en wel trans-
missible gastroenteritis en steatorroe.

I. Transmissible gastroenteritis (T.G.E.)

T.G.E. wordt veroorzaakt door een virus (Hooper e.a., 1966). De
hierbij optredende malabsorptie ten gevolge van de intestinale stoornis is
gekerunerkt door een grotere retentie van water, stikstof, natrium, kalium
en glucose in het darmlumen (Reber e.a., 1955; Hooper, 1965). De
belangrijkste in de literatuur vermelde microscopische veranderingen zijn
kort samengevat in tabel 1 weergegeven (Bay e.a., 1951; Goodwin
e.a., 1959; Haelterman e.a., 1956; Hooper e.a., 1966; O k an i w a
e.a., 1965; T h a k e, 1968; Trapp e.a., 1966 en Wallace e.a., 1965).
De slijmvliesveranderingen zijn pathogenetisch terug te voeren tot een
primaire aantasting van de mucosa door het virus met als gevolg een
verminderd functioneel vermogen van het darmslijmvlies met betrekking
tot digestie en absorptie (Hooper e.a., 1966 en O k an i w a e.a., 1966).

1  Het transmissie elektronenmicroscopisch onderzoek wordt verricht aan het Instituut
voor Anatomie, afd. Elektronenmicroseopie, van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 806-

Tabel 1. Belangrijkste microscopische (opvallend lichtstereomicroscopie,
doorvallend lichtmicroscopie en transmissie elektronenmicroscopie)
veranderingen bij T.G.E.

Topografie Afwijking

villi atrofie

crypten verlenging

villusepitheel kubische vorm, pseudostratificatie, basofiel cytoplasma, degenera-

tie, necrose, desquamatie;

microvilli verkort, minder talrijk, onregelmatige vorm en rang-
schikking;

verminderde activiteit t.a.v. alkalische fosfatase, adenosine trifos-
fatase, zure fosfatase, bamsteenzuurdehydrogenase en aspecifieke
esterase.

crypte-epitheel toegenomen aantal mitosen.

lamina propria hyperemie, ontstekingsoedeem, toegenomen celrijkdom (neutro-
fiele leucocyten, lymfocyten, plasmacellen cn histiocyten), bloe-
ding en necrose.

Table 1. The most important microscopic (dissecting microscopic, light
microscopic and transmission elektronmicroscopic) changes in transmissible

gastroenteritis.

II. Steatorroe (= vet diarree)

Steatorroe, beter bekend onder de naam witte diarree, is een in Nederland
bij biggen frequent voorkomende vorm van diarree, die speciaal op een
leeftijd van 2-4 weken optreedt. De diarree is gekenmerkt door een meestal
breiïge, witte, grijze of gele ontlasting met een te hoog vetgehalte (Terp-
stra e.a., 1965).

In de literatuur is tot dusver, in tegenstelling tot de transmissible gastroen-
teritis, nog niets bekend over de pathologie van de steatorroe.
Wij willen nu enkele voorlopige mededelingen doen over tot heden
verkregen resultaten uit ons onderzoek van deze aandoening. Wij zullen
ons hierbij beperken tot enkele resultaten, die tot dusver d.m.v. bio-
chemisch1), opvallend lichtstereomicroscopisch en reflectie- elektronen-
microscopisch onderzoek werden verkregen.

Onderzoekresidtaten

1. Biochemisch onderzoek

De resultaten van het onderzoek van het vocht- en totaal vetgehalte van
faeces van drie en vier weken oude biggen met klinisch wel of geen
steatorroe2) zijn in tabel 2 weergegeven.

Uit deze gegevens blijkt dat 14 biggen met klinisch steatorroe in de
faeces gemiddeld 65,9 (35,9 - 94,2) grammen totaal vet per 100 grammen
droge stof hebben, terwijl voor 22 klinisch gezonde biggen deze waarde
gemiddeld 15,4 (6,0 - 28,9) bedraagt.

1  Het biochemisch onderzoek wordt verricht door het Laboratorium voor Klinische
Biochemie van de Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht.

2  Het klinische onderzoek wordt verricht door het Instituut Buitenpraktijk van de
Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 807-

Tabel 2. Vocht- en totaal vetgehalte van faeces van 3 en 4 weken oude
biggen met klinisch wel of geen steatorroe.

Bignummer

Leeftijd in dagen

Wei of geen

vochtgehalte

grammen totaal

Number of

Age in days

steatorrhoe

%

vet per 100 gr.

piglet

( of — )

water content

droge stof

Steatorrhoe

%

gram total fat

yes or not

in 100 gram of

( or—)

dry matter

146

21

70,6

11,1

147

21

66,0

12,4

150

21

72,7

23,4

151

21

71,2

28,9

152

21

75,4

18,5

153

21

70,6

17,9

154

21

72,3

20,4

155

21

72,5

20,0

156

21

68,4

16,0

157

21

74,7

12,7

158

21

72,2

15,1

146

28

71,6

16,9

147

28

65,1

10,5

150

28

70,3

11,8

152

28

67,5

16,9

154

28

69,0

13,1

156

28

66,6

12,4

5

21

74,0

6,0

6

23

60,0

10,5

7

22

65,0

9,7

11

19

65,0

20,6

12

22

59,0

13,9

Gemiddeld

Average

69,1

15,4

33

21

68,1

45,5

42

21

69,3

43,1

43

21

60,2

67,1

45

21

62,4

70,7

46

21

58,7

94,2

116

28

77,8

55,0

211

28

86,5

77,2

214

28

52,4

63,0

219

28

71,0

46,2

313

28

76,2

35,9

4

24

74,0

81,2

8

19

66,0

88,2

9

22

81,0

81,1

10

22

65,0

73,7

Gemiddeld

Average

69,2

65,9

-ocr page 808-

In de faeces van biggen met steatorroe bevindt zich dus aanzienlijk meer
vet dan in die van gezonde biggen. Verder bedraagt het vochtgehalte van
de faeces voor de steatorroe groep gemiddeld 69,2% (52,4 - 86,5) en
voor de klinisch gezonde groep gemiddeld 69,1% (59,0 - 75,4). Dit be-
kent nauwelijks of geen verschil in het vochtgehalte tussen de beide onder-
zochte groepen.

2. Opvallend lichtstereomicroscopisch onderzoek
Bij de tot nu bestudeerde biggen met steatorroe wijkt het villuspatroon
van de dunne-darmmucosa duidelijk af van normaal. Voor alle darm-
afdelingen, echter speciaal voor het jejunum, geldt:

a. een vermindering van het aantal vingervormige villi (afb. 1);

b. een toeneming van het aantal tongvormige villi (afb. 2) en

c. de aanwezigheid in de meeste darmafdelingen van blad- (afb. 7)
en richelvormige villi (afb. 8) en villi in de vorm van gekronkelde
richels (afb. 9).

Het opvallend lichtstereomicroscopisch beeld van de dunne-darmmucosa
van biggen met steatorroe wordt dus gekenmerkt door het voorkomen
van atrofische villi.

3. Reflectie elektronenmicroscopisch onderzoek
Met betrekking tot de villusvorm kunnen met deze techniek geen nieuwe
bevindingen worden toegevoegd aan die welke reeds met de opvallend
lichtstereomicroscoop werden gedaan. Bij een grotere vergroting echter
blijken de diepe groeven, welke kenmerkend zijn voor het opper\\\'lak van
normale villi, hier nauwelijks of niet aanwezig te zijn (afb. 10).

Het ontbreken van de zo juist genoemde diepe groeven wijst op de af-
wezigheid van contractieplooien en „superficial scallopings". De afwezig-
heid van contractieplooien wordt mogelijk verooiv.aakt door een grotere
stugheid der villi, terwijl de afwezigheid van „superficial scallopings" op
onrijpheid van het bekledend epitheel wijst.

Slotbeschouwing

Het is in het huidige onderzoekstadium nog prematuur de door ons tot
dusver gevonden
afwijkingen uitvoerig in het licht van de aetiologie en de
Pathogenese van de steatorroe te bespreken.

Wij zouden resumerend willen besluiten met de vaststelling, dat bij de
door ons tot heden onderzochte biggen met steatorroe een villusatrofie
voorkomt. Het lijkt aannemelijk dat door deze villusatrofie het absorberend
slijmvliesoppervlak is verminderd en de intestinale absorptie in ongunstige
zin wordt beïnvloed.

SUMM.A.RY

A number of morphological features of the mucosa of the small intestine of pigs with
normal and impaired intestinal function, which features are essential in absorption,
arc discussed with reference to data from the literature and personal studies.
As regards pigs showing impairment of intestinal function, only those spontaneous
intestinal disturbances are discussed, in which lesions of the villi are found to be
present,
viz. transmissible gastro-entcritis and steatorrhoea.

Preliminary results of biochemical investigations, examination with the dissecting
microscope and the scanning electron microscope, carricd out during personal studies
on piglets with and without steatorrhoea, arc reported.

-ocr page 809-

The average number of grams of total fat per 100 grams of dry matter found to be
present in the faeces of fourteen three or four weeks old piglets showing chnical
steatorrhoea was 65.9 (35.9-94.2), the average level in twenty-two clinically normal
pigs of the same age being 15.4 (6.0-28.9) grams.

The average fluid content of the faeces was 69.2 per cent (52.4-86.5) in the group
affected with steatorrhoea and 69.1 per cent (59.0-75.4) in the clinically normal
group.

Examination with the dissecting microscope showed that the villi of the mucosa of the
small intestine of three-week-old normal piglets, which were situated outside the
mucosal areas containing lymphoid tissues, consisted of finger- and tongue-shaped
villi, those of the jejunum mainly consisting of long finger-shaped viUi and those in
the ileum of short finger-shaped villi.

.^trophy of the villi was obser\\\'ed in piglets with steatorrhoea in the same age group.
■All portions of the intestine but particularly the jejunum, were marked by:

a. a reduction of the number of finger-shaped villi,

b. an increase in the number of tongue-shaped villi, and

c. the presence of leaf- and ridge-shaped villi and vilh in the form of convoluted
ridges.

The forms of villi observed with the dissecting microscope were verified on exami-
nation by the scanning electron microscope. Moreover, examination wnth the scan-
ning electron microscope showed that the surface of a normal villus consists of an
irregular pattern of deep and shallow grooves, the deep grooves frequently being
perpendicular to the longitudinal axis of the villus. The deep grooves are regarded as
contraction folds and so-called superficial scallopings. The shallow grooves mark the
cell boundaries. The deep grooves which are characteristic of the surfaces of normal
villi, are found to be hardly if at all present in abnormal villi.

It is believed that the atrophy of the villi observed in the piglets with steatorrhoea
so far studied, reduced the absorptive surface area of the mucosa and had an adverse
effect on intestinal absorption.

RÉSUMÉ

A l\'aide de données de la littérature et des propres recherches l\'auteur traite quelques
aspects morphologiques des muqueuses de l\'intestin grêle, d\'importance pour l\'absorp-
tion, de porcs ayant une fonction intestinale normale et de porcs ayant une fonction
intestinale dérangée.

Quant aux porcs souffrant d\'une fonction intestinale dérangée, l\'auteur se limite aux
troubles intestinaux spontanés qui révèlent, à l\'examen, des anomalies des villosités,
notamment une gastro-entérite transmissible et une stéatorrhée.

Les résultats des propres recherches de porcelets souffrant de stéatorrhée et de porce-
lets sains, de l\'examen notamment biochimique, de l\'examen stéréomicroscopique et
dc l\'examen fait au microscope électronique stéréoscan sont discutés.

ZUSAMMENFASSUNG

An Hand von Literaturdaten und eigenen Untersuchungen werden mit Bezug auf die
Absorption wichtige morpholc^ische Aspekte der Dünndarmmukosa des Schweines,
sowohl was die normale als auch die abnormale intestinale Funktion betrift, behandelt.
Mit Bezug auf Schweine mit einer abnormalen intestinalen Funktion beschränkt der
Autor sich auf die spontanen intestinalen Störungen, bei denen Villusanomalien ge-
funden werden und zwar die übertragbare Gastroenteritis und Stcatorrhoe.
.^uf Grund eigener Untersuchungen von Ferkeln mit und ohne Stcatorrhoe werden
vorläufige Resultate der bicK-hemischen, stereomikroskopischen und raster (elektro-
nenmikroskopischen Untersuchung mitgeteilt.

-ocr page 810-

Afb. 1: Opvallend lichtstereomicroscopisch beeld van de dunne-darmmucosa (jeju-
num) van een normale drie weken oude big met lange vingervormige vlokken, x 40.

I

Vl V

Fig. I: Dissecting-microscope appearance of jejunal mucosa of a three weeks old
normal piglet showing large finger-like villi, x 40.

Afb. 2: Opvallend lichtstereomicroscopisch beeld van de dunne- darmmucosa (jeju-
num) van een drie weken oude steatorroe-big met tongvormige vlokken, x 40.

Fig. 2: Dissecting-microscope appearance of jejunal mucosa of a three weeks old
piglet with steatorrhoea showing tongue-like villi, x 40.

-ocr page 811-

Afb. 3: Reflectie elektronenmicroscopisch beeld van de dunne-darmmucosa (jejunum)
van een normale drie weken oude big met tongvormige vlokken. Een onregelmatig
patroon van groeven bedekt het oppervlak der vlokken, x 120.

4\'

- Jr

\\ ■■

y.§

/i

Fig. 3: Scanning electron appearance of jejunal mucosa of a three weeks old normal
piglet showing tongue-like villi. Note the irregular pattern of creases covering the
surface of each villus, x 120.

Afb. 4: Reflectie elektronenmicroscopisch beeld van het oppervlak van enkele villus-
epitheelcellen in het jejunum van een drie weken oude normale big. De celgrenzen
en de individuele microvilli zijn duidelijk zichtbaar, x 13.500.

-ocr page 812-

Afb. 5: Transmissie elektronenmicroscopisch beeld van de microvilli van een villus-
epitheelcel in het jejunum van een drie weken oude normale big, x 20.000.

Afb. 6: Transmissie elektronenmicroscopisch beeld van de microvilli van een crypte-
epitheelcel in het jenunum van een drie weken oude normale big, x 20.000.

-ocr page 813-

Afb. 7: Opvallend lichtstereomicroscopisch beeld van de dunne-darmmucosa (jeju-
num) van een drie weken oude steatorroe-big met bladvormige vlokken, x 25.

Afb. 8: Opvallend lichtstereomicroscopisch beeld van de dunne-darmmucosa (jeju-
num) van een drie weken oude steatorroe-big met richelvormige vlokken, x 50.

Fig. 8: Dissecting-microscope appearance of jejunal mucosa of a three weeks old
piglet with steatorrhoe showing a ridged villous pattern, x 50.

Afb. 9: Opvallend lichtstereomicroscopisch beeld van de dunne-darmmucosa (jeju-
num) van een drie weken oude steatorroe-big met vlokken in de vorm van gekron-
kelde richels, x 50.

fig. 9: Dissecting-microscope appearance of jejunal mucosa of a three weeks old
piglet with steatorrhoe showing a convoluted villous pattern, x 50.

-ocr page 814-

Afb. 10: Reflectie elektronenmicroscopisch beeld van de dunne- darmmucosa (je-
junum) van een drie weken oude steatorroe-big met bladvormige vlokken. Het opper-
vlak van de vlokken vertoont nauwelijks of geen diepe groeven, x 120.

Fig, 10: Scanning electron appearance of jejunal mucosa of a three weeks old piglet
with steatorrhoe showing leaf-like villi. The deep creases covering the surface of a
normal villus are only scarcely present, x 120.

LITERATUUR

B a y, W. W., D o y 1 c, L. P. and H u t c h i n g s, L. M.: The pathology and sympto-
matology of transmissible gastroenteritis. Am. ƒ.
vet. Res., 12, 215, (1951).

Brown, A. L.: Microvilli of the human jejunal epithelial cell. /. Cell. Biol., 12,
623, (1962).

Creamer, B.: The turnover of the epithelium of the small intestine. Brit. med.
Bull.,
23, 226, (1967).

Goodwin, R. F. W. and Jennings, A. B.: Infectious gastroenteritis of pigs.
I. The disease in the field, ƒ.
comp. Path. Ther. 69, 87, (1959).

Haelterman, E. O. and H u t c h i n g s, L. M.: Epidemic diarrheal disease of
viral origin in newborn swine.
Ann. N.Y. Acad. Sci., 66, 186, (1956).

Hooper, B. E. and Haelterman, E. O.: Concepts of pathogenesis and passive
immunity in transmissible gastroenteritis of swine. /.
Am. vet. med Assoc. 149,
1580, (1966).

Hooper, B. E.: Transmissible gastroenteritis of swine: studies on the pathogenesis.
Ph. D. Thesis, Purdue University, Lafayette Ind., (1965).

Le blond, C. P. and Stevens, C. E.: The constant renewal of the intestinal
epithelium in the albino rat.
Anat. Rec., 100, 357, (1948).

L e b 1 o n d, C. P. and Messier, B.: Renewal of chief cells and goblet cells in the
small intestine as shown by radioautography after injection of thymidine-H3 into
mice.
Anat. Rec., 132, 247, (1958).

Marsh, M. N., Swift, J. A. and Williams, E. D.; Studies of small-intesdnal
mucosa with the scanning electron microscope.
Brit. med. J., 4, 95, (1968).

-ocr page 815-

O k a n i w a, A. and M a e d a, M. ; Histopathology of transmissible gastroenteritis in
experimentally infected newborn piglets. I. Lesions in the digestive tract.
Nat. Inst.
Anim. Hlth. Quart.,
5, 190, (1965).

O k a n i w a, A. and M a e d a, M. : Histopathology of transmissible gastroenterids in
experimentally infected newborn piglets. H. Lesions in organs other than digestive
tract and pathologic feature of T.G.E.
Nat. Inst. Anim. Hlth. Quart., 6, 24, (1966).

R e b e r, E. F. and W h i t e h a i r, C. K. : The effect of transmissible gastroenteritis
on the metabolism of baby pigs.
Am. J. vet. Res., 16, 116, (1955).

Schummer, A. und Nickel, R.; in Nickel, R., Schummer, A. und
Seife rie, E.: Lehrbuch der Anatomie der Haustiere. Band IL, Veriag Paul
Parey, Hamburg-Beriin, (1967).

S w a n s o n, V. L. and Thomassen, R. W.: Pathology of the jejunal mucosa in
tropical sprue.
Am. ]. Path., 46, 511, (1965).

T e r p s t r a, J. I., A k k e r m a n s, J. P. W M. en O u w e r k e r k, H. : Diarree bij
varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 986, (1965).

Thake, D. C.: Jejunal epithelium in transmissible gastro-enteritis of swine. An
electron microscopic and histochemical study.
Am. J. Path., 53, 149, (1968).

Trapp, A. L., Sanger, V. L. and S t a 1 n a k e r, E. : Lesions of the small intes-
tinal mucosa in transmissible gastroenteritis infected germfree pigs.
Am. J. vet. Res.,
27, 1695, (1966).

T r i e r, J. S. : Structure of the mucosa of the small intestine as it relates to intestinal
function.
Federation Proceedings, 26, 1391, (1967).

Vodovar, N., F 1 a n z y, J. et François, A. C. : Intestin grêle du porc. I. Di-
mensions en fonction de l\'âge et du poids, étude de la jonction du canal cholédoque
et du canal pancréatique à celui-ci.
Ann. Biol. Anim. Bioch. Biophys., 4, 27,

(1964).

Vodovar, N. : Intestin grêle du porc. II. Structure histologique des parois et plus
particulièrement de la tunique muqueuse en fonction de l\'âge de L\'animal.
Ann.
Biol. Anim. Bioch. Biophys.,
4, 113, (1964).

Wallace, L. J. and W h i t e h a i r, C. K. : Influence of porcine transmissible gas-
troenteritis on Chlortetracycline
blood values, ƒ. Am. vet. med. Assoc., 147, 952,

(1965).

-ocr page 816-

De darmflora van het varken

The intestinal flora of the pig

door A. VAN DER SCHAAF1) en J. L. CORNELISSE2)

Samenvatting

In verband met een onderzoek naar de oorzaak van vetdiarree bij biggen werd van
een aantal biggen die aan deze ziekte leden het gehalte aan streptokokken- en
E. coli-kiemen in het darmkanaal bepaald. Ter controle werd hetzelfde gedaan
bij een overeenkomstig aantal normale biggen.

Er werden enkele duidelijke verschillen aangetoond wat betreft het voorkomen van
E. coli in de darm. Bij biggen van vier weken oud bleken geen hemolytische coli\'s
voor tc komen. Bij normale biggen werden bekend-pathogene typen aangetroffen,
doch slechts in betrekkelijk geringe aantallen. Faecale streptokokken kwamen in
gelijke aantallen voor bij normale en zieke biggen. Spirochaeten werden alleen
waargenomen in coecum- en coloninhoud van gezonde dieren.

Inleiding

Het slijmvlies van het digestie-apparaat is voortdurend in contact met
veel verschillende soorten bacteriën en toch blijft het slijmvlies meestal
goed functioneren. Dit is toe te schrijven aan wat men noemt de cellu-
laire immuniteit.

Elie Metchnikoff, bioloog, microbioloog, immunoloog en Nobel-
prijs-winnaar, is de grondlegger van de cellulaire immunologie. De grond-
slagen van zijn theorie hierover heeft Metchnikoff ontwikkeld door zijn
studies over een schimmelziekte van de Daphnia, de gewone watervlo. Hij
merkte op dat sommige watervlooien in een besmet aquarium stierven
aan de ziekte, terwijl andere rustig doorleefden en zich zelfs vermeerder-
den. Hij schreef dit verschil in gevoeligheid toe aan de activiteit van een
soort reuzencellen, die de Monosporella phagocyteerden nadat ze het ge-
invadeerde darmkanaal hadden doorboord.

Na vele omzwervingen ontmoette Metchnikoff in Wenen Pasteur, die
hem aanbood in Parijs te komen werken. Aan het nieuwe Instituut Pas-
teur gearriveerd deed hij onderzoek over de weerstand van het darm-
kanaal tegen ziektekiemen in het algemeen. Evenals Pettenkofer
verstoutte hij zich cholera-cultuur in te slikken en toen hem niets over-
kwam deed een volontair van zijn laboratorium hetzelfde. Ook die was
geen geschikt proefobject, want er gebeurde weer niets. Maar een derde
proefpersoon stierf bijna. Metchnikoff schreef het verschil in reactie niet
alleen toe aan verschil in cellulaire immuniteit, maar ook aan verschil in
darmflora.

Het vraagstuk van de „eeuwige jeugd" meende hij te kunnen oplossen
door het ouder wordende individu een passend licht verteerbaar dieet te
geven en op die manier auto-intoxicaties door giftige excretieprodukten
van darmbacteriën een halt toe te roepen. De rottingsbacteriën van de dik-
darmflora moesten zijns inziens vervangen worden door lactobacillen en
andere melkzuurvormers. Dan zou de mens niet langer de bezwaren van
de oude dag ondervinden.

1  Prof. A. van der Schaaf; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit tc Utrecht; Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie; Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. J. L. Comelisse; wetenschappelijk medewerker Ie kl. aan het Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 817-

Nu, 80 jaar later, is het vraagstuk van de eubiose van de darmflora nog
steeds niet opgelost. Niet alleen geldt dit voor de mens maar misschien
nog meer voor het „nuthuisdier", dat in deze tijd van industriële ontwik-
keling der veehouderij steeds sneller moet groeien of produceren en goed-
koper voer verwerken om deze prestatie te leveren.

Reeds in 1930 heeft „medicated feed" zijn intrede gedaan in de vorm van
zwavelpoeder, dat aan het voer werd toegevoegd om kippen te bescher-
men tegen coccidiosis. De sulfa-verbindingen waren in dit opzicht veel
beter, maar de grote stap naar de „feed-additives" is pas na de publikade
van Stockstad en Jukes (1949, 1950) gekomen toen bleek dat
kleine hoeveelheden andbiotica de groei van dieren bevorderden. Hoe deze
antibiotica precies werken weet men nog steeds niet, doch één ding is
zeker, het gaat via de darmflora.

Studie van de darmflora bij het varken is daarom misschien de belang-
rijkste opgave van de toekomstige veterinaire microbioloog, omdat de eco-
nomie van de varkenshouderij in de eerste plaats afhankelijk is van de
functie van het darmkanaal.

Het darmkanaal kan alleen maar goed functioneren wanneer het slijm-
vlies in staat is om het aantal bacteriën dat endo- of exotoxinen produ-
ceert binnen bepaalde grenzen te houden. Dit betekent niet dat het aantal
micro-organismen minimaal moet zijn om de gunstige voederomzetting te
krijgen; integendeel, vele bacteriesoorten hebben een gunstige werking op
de gezondheidstoestand van de gastheer doordat ze ondermeer essentiële
vitamines produceren, zodat hiervan in het voer minder behoeven te zijn
of zelfs geheel kunnen ontbreken. Het bestuderen van de samenstelling
van de faecale flora is betrekkelijk eenvoudig omdat men te allen tijde
zonder ingrepen over verse monsters faeces kan beschikken.
Het aantal bacteriën in de faeces varieert echter nogal sterk en is normaal
altijd heel hoog. Japanse onderzoekers geven hierover de volgende ge-
middelden, weergegeven in negatieve logaritmen van de vastgestelde aan-
tallen, lactobacilli 9,6 ± 0,3, enterokokken 9,6 ±: 0,3, bacteroides 8,8 ±:
0,7, bifidobact. 8,3 zb 1,3, coliachtigen 8,3 ± 0,7, Veillonella 7,8 ± 0,9,
gisten 3,7 ± 0,7, stafylokokken 4,0 d: 7.

Indien het voer wordt gewijzigd treedt er ook wijziging in de faecale flora
op. Wanneer door een of andere oorzaak de consistentie van de faeces
dunner wordt, neemt in de regel het bacteriegehalte af en bij diarree kan
het heel laag zijn. Het bacteriologisch faecesonderzoek zal daarom meer
kwalitatief dan kwantitatief van betekenis zijn en beperkt zich door ge-
brek aan voldoende kennis noodzakelijkerwijze meestal tot het onderzoek
naar bekend pathogene bacteriën zoals salmonella, pathogene coli-stam-
men en
Vibrio suis.

Direct van veel meer betekenis zou het zijn te weten hoe het bacteriegehalte
kwalitatief en kwantitatief is van het dundarmkanaal, speciaal van het
duodenum en het jejunum, want bij normale varkens treft men hierin be-
trekkelijk weinig bacteriesoorten aan n.1. lactobacillen, streptokokken,
clostridia en colibacteriën. Wat de laatstgenoemde bacteriën betreft is
gedurende de laatste jaren veel experimenteel werk verricht. Zo hebben
Cole, Bealen Luscombe (1968) bij normale dieren in schone hok-
ken wat betreft
E. coli, hemolytische en niet-hemolytische gezamenlijk,
de volgende aantallen gevonden in de gemengde duodenum- en jejunum-

-ocr page 818-

inhoud, n.1. 2,7; 0,4; 0,2 en 1,5 miljoen bacteriën per gram. In oude ge-
bruikte hokken lagen de aantallen echter ongeveer 100 maal zo hoog. Door
0,8% melkzuur aan het drinkwater van de dieren toe te voegen werd het
aantal coli-achtigen bij beide categorieën van dieren per gram met 3 deci-
malen verminderd.

Behalve door melkzuur-toevoeging kan men de zuurgraad van het voedsel
ook verhogen door melkzuur door lactobacillen te laten vormen. Gouds-
waard (1969) heeft kunnen aantonen dat verstrekking van dergelijk voer
ook een vermindering van salmonellae en coli-kiemen in de faeces bij
veulens en kalveren tengevolge heeft. Hierbij was geen sprake van de
vorming van een antibioticum.

Volgens Pratt (1944) zou dit wel het geval zijn bij de voedering van
algenmeel. Zo vonden Ogata, Morishita, Tanaka, Shinjoen
U c h i d a (1968) bij vervanging van 2/3 van de voederbestanddelen door
algenmeel (Chlorella) een nog veel sterkere invloed op coh-achtigen en
Streptokokken in de faeces. De eersten namen in de loop van 1 maand af
van 108 tot 106 en de laatsten van 109-5 tot lO^\'S per gram. De melkzuur-
bacteriën verminderden daarentegen in het geheel niet door toevoeging
van het algenmeel.

In het algemeen kan men, zoals G u i n é e (1963) reeds heeft aangetoond,
zeggen dat bij het varken het voer en het milieu van grote invloed zijn op
de samenstelling van vooral de dundarmflora, doch dat ook de samen-
stelling van de faecale flora in sterke mate van de samenstelling van het
voer en de reinheid van het miheu afhankelijk zijn. Het spreekt vanzelf
dat de bacterieflora van het voer zelf de samenstelling van de darmflora
kan beïnvloeden. Zo vindt men in darminhoud van varkens, die gepelle-
teerd voer krijgen, slechts zeer weinig
Aerobacter aerogenes, een coli-achtige
bacterie die heel veel in onverhit graanmeel voorkomt. Ogenblikkelijk
dringt zich nu ook de vraag op of het voor het dier gunstig of ongunstg is
om dergelijke apathogene bacteriën met het voer op te nemen.
Bij het varken worden in het coecum en colon naast coli-bacteriën,
Strepto-
kokken, Clostridiums en lactobacillen, heel veel anaerobe Gram-negatieve
micro-organismen gevonden. De anaerobe Gram-negatieve kokken behoren
tot het geslacht
Veillonella, de minder talrijke geslingerde bacteriën zullen
spirochaeten zijn, doch het meest komen verschillende bacteroides-soorten
voor. Deze laatste zijn nog niet alle kweckbaar en dus ook niet geïdentifi-
ceerd. Bohn hoff en Miller (1962) hebben in een 10 jaar durende
serie van onderzoekingen bij muizen aangetoond hoe belangrijk deze anae-
robe Gram-negatieve staafjes zijn voor het reguleren van de darmflora in
het dikdamikanaal. Door de produktie van azijnzuur en boterzuur voor-
komen zij de sterke vermeerdering van o.a. salmonellae.
Bij jonge dieren is nog geen voldoende stabilisatie van deze flora opge-
treden, misschien dat mede hierdoor bij jonge varkens de
Escherichia coli
als een echte pathogene bacterie ziekte en dood van het dier kan ver-
oorzaken. Om meer inzicht hierover te krijgen werd een studie gemaakt
van de bacterieflora van gezonde en zieke biggen.

Methodiek

Het was technisch niet mogelijk om een inventarisatie van de gehele darm-
flora te maken. Het cultureel onderzoek werd daarom beperkt tot bepaling
van het aantal
E. co/i-kiemen en het aantal faecale Streptokokken, terwijl

-ocr page 819-

tevens werd nagegaan of Clostridia op bloedagarplaten, die volgens de door
Mossel en van Golstein Brouwers (1959) beschreven methode
anaëroob werden bebroed, in aanmerkelijke hoeveelheid in het darm-
kanaal aanwezig waren. Tevens werd een uitstrijkje van de darminhoud
gemaakt om microscopisch d.m.v. een Gram-preparaat een indruk te
krijgen over de samenstelling van de darmflora.

Het aantal E. coZi-kiemen en streptokokken werd bepaald door kleine hoe-
veelheden darminhoud af te wegen en na homogenisatie met fysiologische
NaCl-oplossing telkens 10-voudig te verdunnen van 102 tot lO\'^. Van deze
verdunningen werd 0,1 ml met een Drigalsky-spatel uitgestreken op bril-
lantgroen-fenolroodagarplaten, die in de modificatie van het Instituut
voor Vet. Bacteriologie geschikt zijn om
E. coli direct te onderkennen van
andere disacchariden-afbrekende Enterobacteriaceae (Van der Schaaf,
1966). De
E. co/i-koloniën vertonen n.l. na 2 dagen ahijd een typisch ruw
oppervlak, wat bij de koloniën van andere geelkleurende bacteriën ont-
breekt.

De aantallen streptokokken werden bepaald door uit dezelfde verdunnin-
gen 0,1 ml uit te strijken op Na-azide bloedagarplaten (aan 150 ml nog
vloeibare bloedagar toevoegen 1 ml 2% gesteriliseerde Na-azide-oplossing).
Het aantal
Clostridiums werd niet steeds kwantitatief bepaald.
De bepalingen van de bacterieflora geschiedde bij biggen die gezoogd wer-
den en 3 weken oud waren. Ze werden door Drs. Mouwen tevens ge-
bruikt om histologisch op afwijkingen van het darmkanaal te onderzoeken.
De biggen werden daartoe genarcotiseerd met Halothane, er werden biop-
sieën genomen onder narcose en vervolgens werden de dieren onder voort-
gezette narcose gedood. Direct daarna werden 3 dundarmgedeelten afge-
bonden en onmiddellijk daarna de procedures om de aantallen bacteriën
te bepalen ingezet.

De darmdelen die werden onderzocht waren steeds op ongeveer dezelfde
wijze genomen. Het eerste, duodenum genoemd, was feitelijk niet het duo-
denum zelf maar het direct daarachter gelegen gedeelte, het 2de stuk was
halverwege het jejunum en het 3de gedeelte, ileum genoemd, lag vlak
vóór het ileum. Het coecum weixl afgebonden, het colon werd ongeveer
halverwege de „bijenkorf" op 2 plaatsen onderbonden en het rectum direct
achter het colon.

Er werden 5 normale biggen onderzocht en 4 biggen, waarbij gedurende
het leven vetdiarree werd vastgesteld. Daarnaast vveixien nog 2 darmen
onderzocht, afkomstig van biggen die gestorven waren aan hemorragische
enteritis, verooraaakt door
Cl. perfringens type C en type B. Het darm-
convoluut van deze biggen was in Zwolle na de dood uitgenomen en door
bemiddeling van Van Ulsen in diepgevroren toestand aan ons toege-
zonden. De leeftijd van deze 2 biggen was slechts 3 dagen toen ze stierven.
Tevens werd nog een big, no. 10, (van 4 weken, eigen fok) die net te
voren met zijn koppelgenoten een catarrale enteritis gehad had, onder-
zocht om eventueel pathogene coli-kiemen en het aantal ervan vast te
stellen.

De typering van geïsoleerde coli-stammen werd verricht door Guinée
aan het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid. Om het aantal typeringen
te beperken werd van elk darmgedeelte een aantal koloniën door middel
van de voorwerpglas-agglutinatie-methode met een polyvalent agglutine-
rend O-serum (R.I.V.) vóóronderzocht. Ter typering werden alleen cul-

-ocr page 820-

turen opgezonden van koloniën, die met het polyvalente serum een dui-
delijke agglutinatie binnen 1 minuut gaven.

Resultaat van het onderzoek

a. Microscopisch onderzoek (eigen normale big, 3 weken oud, no. 9)
Bij het bekijken van Gram-preparaten van uitstrijkjes der inhoud op
voorwerpglazen is bij normale varkens vermeldenswaard dat:
1. het duodenum zeer weinig bacteriën bevat, wel per gezichtsveld een
enkele clostridium en hoopjes kleinere Gram-positieve staafjes, die ver-
takt lijken, vermoedelijk Bifido-bacteriën (foto 1);

2. het jejunum bevat wat meer Clostridia en lactobacilli, doch ook geen
Gram-negatieve staafjes;

3. het ileum bevat veel Clostridiums, veel diplo-streptokokken en ook vrij
veel lactobacilli, doch ook geen Grarn-negatieve micro-organismen
(foto 2);

4. het coecum daarentegen toont een zeer dichte bacterieflora. Deze be-
staat voor het merendeel uit Gram-negatieve micro-organismen; aan-
gezien echter cultureel per gram inhoud minder dan 1000 celkiemen
aanwezig zijn, moet worden aangenomen dat deze kiemen geen coli-
achtigen zijn doch voornamelijk tot het genus
Bacteroides behoren.
Daarnaast zijn er ook Gram-negatieve kokken, die niet aëroob groeien
en dus vermoedelijk veillonellas zijn, en gebogen kurketrekker-vonnige
micro-organismen, te beschouwen als spirochaeten en vibrionen. De
Vibrionen kleuren met de May-Grünwald-Giemsa methode veel inten-
siever blauw dan de dunnere spirochaeten. De laatstgenoemde micro-

-ocr page 821-

\\

Foto 2.

Ileum van normale big no. 9, vergr. 2000 x

#
m

\' ^ W A

Foto 3.

Coecum van normale big no. 9. vergr. 2000 x

organismen kan men bij gezonde biggen en vooral oudere dito var-
kens in grote getale aantreffen, bij dieren met een enteritis verdwijnen
ze. Vibrionen daarentegen vindt men bij enteritis vaak in grote getale.

-ocr page 822-

Tabel I.

Cultureel onderzoek van darminhoud bij 3-weekse biggen ter bepaling van
het aantal streptokokken per gram materiaal.

lo

co

K3
O

normale biggen

duodenum

jejunum

ileum

coecum

colon

rectum

no. 2

< 1 X 103

< 1 X

10»

< 1 X

10"

< 1 X 105

< 1 X

105

< 1 X 105

3

4

6 X 108

7 X

103

2 X

10»

_

9 X

108

8

< 1 x 102

8,8 X

10«

7,5 X

10»

< 1 X 10^

5 X

108

3 X 10«

9

1 X 10»

5,2 X

108

6 X

108

< 1 X 103

1,4 X

10^

6,5 X 108

biggen met

vetdiarree

no. 1

_

_

—.

5

< 1 X 102

< 1 X

10»

1,5 X

lOf

1 X

108

5 X 105

6

_

_

—■

—•

7

6 X 103

3 X

108

3 X

108

< 1 X 10"

7,5 X

10\'«

7,5 X 10\'

10*

7,8 X 105

9,2 X

105

7 X

lO\'\'

1,3 X 10»

4 X

lOT

1 X 109

— = niet verricht; < = minder dan; * diarree, vetbepahng niet verricht, 4 weken oud.

-ocr page 823-

Tabel II.

Cultureel onderzoek t.o.v. E. coli per gram darminhoud bij 3-weekse biggen.

normale biggen

duodenimi

jejunum

ileum

coecum

colon

rectum

no. 2

< 1 X

103

< 1 X

10»

7

X

10«

2 X

108

2 X

10»

1,2 X 108

3

< 1 X

102

1 X

10^

1

X

108

2,5 X

101«

4 X

10«

2,5 X 10»

4

2,5 X

10®

1 X

10«

7

X

10«

4,5 X

10»

_

8

< 1 X

102

3,6 X

105

1,7

X

10"

< 1 X

104

4,9 X

101»

2,5 X 1010

9 (736)

< 1 X

103

1 X

104

9,2

X

10®

< 1 X

103

2,6 X

10®

1,7 X 10«

biggen met

vetdiarree

no. 1

1,4 X

106

6,5 X

108

1,2

X

10»

2 X

10"

2 X

1011

8 X 1010

5

< 1 X

102

< 1 X

103

2

X

lO\'\'

2 X

10«

1 X 10^

6

3,5 X

10^

3,5 X

10^

7,2

X

1010

4 X

101»

2,4 X

1010

3 X 10»

7

7 X

10«

1,5 X

108

3

X

10"

< 1 X

104

1 X

10"

4 X 10»

10»

< 1 X

103

1 X

103

1,5

X

10«

8 X

108

1,5 X

10^

4 X 10»

—• = niet verricht; < = minder dan; * diarree, vetbepaling niet verricht, 4 weken oud.

Spirochaeten aanwezig bij big 2, 3, 8 en 9; geen spirochaeten aanwezig bij big 1, 5, 6 en 7. Van big 10 werden geen preparaten gezien.

-ocr page 824-

Naast de Gram-negatieve bacteriën worden ook talrijke Gram-positieve
in een gezichtsveld gevonden, dit zijn voornamelijk
Clostridia en ver-
moedelijk ook lactobacilli (foto 3);
5. de colon-inhoud lijkt ook bijna geheel uit bacteriën te bestaan, vermoe-
delijk wat meer coli-achtigen dan in het coecum maar ook nog meer
Bacteroides-soorten en vibrionen maar minder spirochaeten.

b. Cultureel onderzoek

Streptokokken, aëroob gekweekt op Na-azide platen, werden slechts spaar-
zaam aangetroffen in het begin van de darm. Een overzicht van de ver-
richte tellingen wordt gegeven in tabel I.

Conclusie

Er lijkt geen duidelijk verschil in aantallen streptokokken tussen gezonde
3-weekse biggen en dieren met een catarrale enteritis gepaard gaande met
vetdiarree.

Ook werd het aantal levende colibacteriën nagegaan bij dezelfde biggen
in de overeenkomstige darmgedeelten. In tabel II zijn de aantallen per
gram materiaal berekend naar het aantal koloniën gegroeid op de telplaten.

Conclusie

Er is een aanwijzing dat bij 3-weekse biggen met vetdiarree in alle darm-
gedeelten, doch speciaal in het duodenum en jejunum, een verhoogd ge-
halte aan colibacteriën aanwezig is. De betreffende aantallen zijn gemid-
deld 200 tot 30.000 maal hoger dan bij normale biggen. Spirochaeten in
de blinde darm inhoud werden alleen aangetroffen bij gezonde biggen.
Er vonden ook typeringen plaats van de geïsoleerde coli-stammen. Van
elk darmgedeelte werden voor zover er op de minst verdunde plaat vol-
doende coli-koloniën waren gegroeid 20 koloniën geagglutineerd. De uit-
komsten zijn weergegeven in tabel III.

Tabel III. Uitslag van het serologisch onderzoek van geïsoleerde E. coli-
koloniën uit darminhoud van 3-weekse biggen.

s

fl

U

II
ra^

bo

SP

V

1

i 1
§ .s

typering

Ü
g

d ü
c -s

O

cj O

g ïï J^

c

tïj N

a c ó

no. 2

80

8

08 K 87, 069 K 89, 0135 K 89, 0147 K 89

3

85

13

069 K 89, 0147 K 89, 0135 K 89

4

67

9

069 K 89

8

70

10

051

9

70

0

biggen met vetdiarree

no. 1

100

95

08 K 87

5

46

0

6

100

0

7

100

4

08 K 87

10*

81

0

035

* 4 weken oud, wel diarree doch vetgehalte niet gecontroleerd.

1630 (212)

-ocr page 825-

Hieruit zou men kunnen concluderen dat slechts één van de 8 biggen leed
aan colibacillosis, n.l. big no. 1. Het betrof hier ook slechts 1 type, n.l.
08 K87.

Bij de andere biggen (normale, de no.\'s 2, 3 en 4) werden de types
O 69 K 89, 0147 K89, 0135 K89, die alle aan elkaar verwant zijn, aange-
troffen. Bij big no. 2 werden echter ook 2 koloniën van het type 08 K87
gevonden. Hierbij moet in overweging worden genomen dat de biggen
no.\'s 1, 2, 3, 4 en 7 van hetzelfde bedrijf afkomstig waren, een z.g. „inini-
mal disease berd". Big no. 9 was daarentegen afkomstig van het Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie. Merkwaardigerwijs ontstond in deze toom
5 dagen na het wegnemen van big no. 9 diarree bij al de biggen. De ont-
lasting was zeer dun en witgeel van kleur, de biggen bleven goed drinken
en waren na 3 dagen weer genezen.

Dier no. 10 werd op de leeftijd van 4 weken onder narcose gedood en de
darmgedeelten onderzocht als bij de andere 9 dieren. De gehaltes aan
E. coli zijn feitelijk bijzonder laag; er werden 81 koloniën onderzocht op
agglutininen met behulp van het polyvalente serum. Alle gaven een nega-
tief resultaat. Eén subcultuur, voor typering opgezonden, bleek het antigeen
035 te bevatten.

Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de diarree bij deze biggen
en bij de toomgenoten niet aan colibacillosis was te danken. Er is nog
bloedserum van de zeug verzameld om na te gaan of dit dier antilichamen
had gevormd en eventueel nog smetstofdrager zou zijn van het „trans-
missible gastro-enteritis-virus". Het merkwaardige was n.l. dat bij de vorige
worp de biggen eveneens op de leeftijd van 4 weken een acute enteritis
hadden doorgemaakt en ook snel waren genezen.

Wat betreft het voorkomen van Clostridia werden geen exacte aantallen
bij de 5 normale biggen en 4 biggen met vetdiarree bepaald, wel bleken
ze microscopisch in alle darmgedeelten aantoonbaar te zijn. Bij big no. 10
(737) werden wel telplaten aangelegd, doch in het ileum werden slechts
± 1 X 104 kiemen aangetroffen in 1 gram darminhoud; in het duodenum
en het jejunum was het minder dan 1 x 103 en in het coecum, colon en
rectum 1 x 10^.

Bij 5 biggen van enkele dagen oud met een hemorragische, necrotiserende
enterids werden tellingen verricht door middel van kweek op anaerobe
bloedagarplaten.

Het aantal levende Clostridium perfringens-kitmtn in de aangetaste dunne
darmen was bijzonder hoog, het varieerde van 2 x 10« tot 8 x 109.
Door de gewaardeerde bemiddeling van Terpstra van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut kon typering plaats vinden. De ene big bleek
een bacterieflora te hebben die voornamelijk bestond uit type B, terwijl
de andere, zoals ook bij biggen in Denemarken door Hogh (1957) is
vastgesteld, behoorde tot type C.

Discussie

Gebleken is dat bij normale biggen van 3 weken oud het aantal bacteriën
in het duodenum betrekkelijk gering is, n.l. wat
E. coli, streptokokken en
Clostridia betreft in 4 van 6 onderzoekingen nog niet 1 per mg. In het
duodenum is het aantal kleiner dan in het jejunum. In dit lange stuk van

-ocr page 826-

de dunne darm varieert het aantal bacteriën meer, hetgeen vermoedelijk
samenhangt met het moment van de laatste voedselopname. In het ileum
is het aantal coli-kiemen steeds veel hoger en lijkt te variëren tussen 10\'^
en 1010. Daarentegen is het coecum meer variabel; in 2 van de 4 onder-
zochte coeci bleven de Kauffmann-platen, die met 0,1 ml van de honderd-
voudige verdunning van de afgewogen coecum-inhoud waren geënt, geheel
zonder groei terwijl ook de overeenkomstige Na-azide platen geen groei
vertoonden.

Microscopisch waren in deze blinde darmen wel veel, vooral Gram-nega-
tieve en Gram-positieve, staafjes aanwezig; deze dienen derhalve als fusi-
forme bacteriën, bacteroides-soorten en lactobacillen te worden beschouwd.
Het kweken van de betreffende Gram-negatieve vrij liggende koloniën is
erg moeilijk, zodat geen betrouwbare gegevens konden worden verkregen.
De min of meer gebogen bacteriën (vibrio\'s?) in het coecum en colon,
alsmede de spirochaeten, konden in het geheel niet worden gekweekt op
vaste voedingsbodems.

Aan te nemen valt dat juist deze micro-organismen en de anaerobe Gram-
negatieve kokken als symbionten een belangrijke rol spelen bij het binnen
de perken houden van de vermenigvuldiging van
E. coli en streptokokken.

Bij de vorige Veterinaire Week werd reeds gewezen op de functie van deze
anaerobe en micro-aerofiele flora (VanderSchaaf, 1966) welke door
de fundamentele onderzoekingen van Bohnhoff en Miller (1962)
sterk onder de aandacht van medische en veterinaire bacteriologen werden
gebracht.

Belangrijk in dit opzicht zijn ook de mededelingen van Ringertz en
Ment zing uit Stockholm (1968), die door proeven met muizen aan-
toonden dat toediening van 2 x 100 mg dibromoxyquinoline of iodochlor-
oxyquinoline (Enterovioform) per kg muis per dag tot gevolg had dat de
mortaliteit ten gevolge van orale besmetting met
S. typhimurium meer dan
verdubbeld werd, terwijl ook de uitscheiding van salmonellae met de
faeces sterk toenam. De onderzoekers hadden reeds eerder aangetoond dat
de preventieve toediening van deze 2 chemotherapeutica bij touristen die
naar Italië, Griekenland, Roemenië en Joegoslavië reisden, tot gevolg had
dat het percentage salmonella-dragers sterk toenam vergeleken met de
tochtgenoten, die deze middelen niet namen.

De genoemde onderzoekers toonden door in vitro-proeven aan dat juist de
Gram-negatieve aerobe flora minder gevoelig is voor Enterovioform dan
andere darmbacteriën, zodat het evenwicht van de darmflora wordt ver-
stoord.

Bij de biggen met vetdiarree als symptoom van ziekte bleek dat het E. coli-
gehalte van de dunne darm gemiddeld vrij sterk was verhoogd. Bij een big
met vermoedelijk een virus-enteritis (geen vetdiarree) was dit niet het
geval.

Wat betreft de weerstand van het darmkanaal tegen ontstekingen valt in
de eerste plaats te denken aan een adequate voeding. Belangwekkend in
dit opzicht is de publikatie van Meir Lev (1968), die aantoonde dat
een gebrek aan het in groene plantendelen voorkomende vitamine K een
sterke remming gaf van
Fusiformis nigrescens, één van de Gram-negatieve
anaerobe kiemen in coecum en colon.

Het lijkt voor de preventie van specifieke en niet-specifieke enterids bij
1632 (214)

-ocr page 827-

biggen op de speenleeftijd van veel betekenis te zijn de obligaat anaerobe
Gram-negatieve bacterieflora in stand te houden om de facultatief anaerobe
en de aerobe flora, waaronder juist de pathogene kiemen voorkomen, te
beperken.

Dankbetuiging

Aan alien, die aan het onderzoek hebben deelgenomen, wordt hierbij van harte dank
gezegd.

SUMMARY

In the course of studies on the cause of steatorrhoea in piglets, the number of strep-
tococci and
E. coli organisms present in the intestinal tract were determined in a
scries of piglets affected with this disease. This was also done in an identical number
of normal piglets which served as controls.

These studies showed that there were some marked differences as regards the inci-
dence of
E. coli in the intestine. Haemolytic strains of E. coli were found to be absent
in four-week-old piglets. Known padit^enic types were observed in normal piglets,
though only in relatively small numbers. Streptococcis were present in the faeces in
equal numbers in normal and diseased piglets. Spirochaetes were only observed in
the contents of the caecum and colon of normal animals.

RÉSUMÉ

Dans le cadre d\'un examen de la cause de stéatorhée chez les porcelets on a déterminé
la teneur en streptocoques et en germes
d\'E-coli dans le tractus intestinal d\'un certain
nomlbre de porcelets souffrant de ce mal. La même détermination a été faite sur un
nombre correspondant de porcelets normaux en guise de contrôle.
Quelques différences évidentes ont été démontrées concernant la présence
d\'E-coli
dans l\'intestin. Chez les porcelets âgés de 4 semaines aucune présence de colibacilles
hémolytiques ne s\'est révélée. Chez des porcelets normaux on trouva les types pa-
thogènes connus, mais seulement en nombres relativement petits. Des streptocoques
fécaux étaient présents en nombres égaux chez des porcelets normaux et malades.
Les spirochètes n\'ont été aperçus que dans le contenu du caecum et du côlon d\'ani-
maux sains.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Zusammenhang mit einer Untersuchung über die Ursache der Fettdiarrhoe bei
Ferkeln wurde bei einer Anzahl dieser Tiere, die an dieser Krankheit litten, die
Streptokokken und
E. coli-Zah\\ im Darmtraktus bestimmt. Zur Kontrolle wurde diese
Untersuchung auch bei einer übereinstinmienden Anzahl normaler Ferkel ausgeführt.
Es wurden einige deudiche Unterschiede mit Bezuf auf das Vorkommen von
E. coli
im Darm nachgewiesen. Bei 4 Wochen alten Ferkeln konnte kein haemolytischer coli
gefunden werden. Bei normalen Ferkeln wurden bekannt pathogene Typen isoliert,
aber nur in relativ kleiner Anzahl. Faekale Streptokokken wurden in gleich grosser
Anzahl bei normalen und kranken Ferkeln gefunden. Spirochäten wurden nur in
Cöcum- und Coloninhalt gesunder Tiere wahrgenommen.

LITERATUUR

A r b u c k 1 e, J. B. R. : The distribution of certain Escherichia coli strains in pigs and

their environment. Br. vet. ƒ., 124, 152, (1968).
Boh nh off, M. and Miller, C. Ph.: Enhanced susceptibility to Salmonella in-
fection in streptomycine treated mice.
]. Inf. Dis., Ill, 117, (1962).
Cole, D. J. A., Beal, R. M. & Luscombe, J. R.: The effect on performance
and\'bacterial flora of lactic-acid, propionic acid, calcium propionate and calcium-
acrylate in the drinking water of weaned pigs.
Vet. Rec., 83, 459, (1968).

-ocr page 828-

Goudswaard, J.: Een onderzoek naar de waarde van implantatie van Lactoba-
cillus- en E. coli-cultures bij landbouwhuisdieren met salmonellose.
Tijdschr Dier-
geneesk.,
93, 1530, (1968).

G u i n é e, P. A. M.: Experimental studies on the origin and significance of anti-
biotic-resistant Escherichia coli in animals and man. Thesis, Utrecht 1963.

Hogh, P.: Necrotizing infectious enteritis in piglets, caused by Clostridium per-
fringers type C. I. Biochemical and toxigenic properties of the Clostridium. Comm.
from the State Vet. Serumlab. Copenhagen, Denmark 441.
Acta vet scand 8
26, (1967). \' \'

Hogh, P.: Necrotizing infectious enteritis in piglets, caused by Clostridium per-
fringers type C. IL Incidence and clinical features, idem 450.
Acta vet scand.
8, 301, (1967).

Hogh, P.: The occurence in Denmark of necrotizing enteritis in piglets caused by
Clostridium perfringens type C. idem 452.
Bull. Off. Int. Epiz., 67, 1351, (1967).

L a n d d a e t a, CI. y F 1 o r e s, C.: Flora normal des intestino del cardo adulto
Zooiatria 7, 34, (1966).

M e i r Lev.: Vitamin K deficiency in Fusiformis nigrescens. I. Influence on whole
cells and cell envelop characteristics, ƒ.
Bact., 95, 2317, (1968).

M o s s e 1, D. A. A., G o 1 s t e i n B r o u w e r s, G. W. M. V a n and B r u i n, A. S.

d e: A simplified method for the isolation and study of obligate anaerobes, \'journ.
of Path, and Bact.,
78, 290, (1959).

Ogata, M., Morishita, Y., T a n a k a, Y., S h i n j o, T. and U c h i d a, K.:
Studies on the alimentary flora of pig. III. Influence of fermented-chlorella diet
on the fecal flora.
The Jap. Journ. of Vet. Sc. XXX, 287, (1968).

Pratt, R. and cow. S p o e h r, H. A. and cow.: Chlorellin, an antibacterial sub-
stance from chlorella.
Science, 351, (1944).

R i n g e r t z, O. and M e n t z i n g, L. O.: Salmonella infection in tourists. An epide-
miological study.
Acta path, microbiol. Scand., 74, 397, (1968).

Ringertz, O. and M e n t z i n g, L. O.: Prophylaxis against salmonellosis. Acta
path, microbiol. Scand.,
74, 405, (1968).

Schaaf, A. van der: De weerstand van het darmkanaal tegen enterogene infec-
ties.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1613, (1966).

S o c r a n s k y, S. S. and Gibbons, R. J.: Required role of Bacteroides melanino-
genicus in mixed anaerobic infections, ƒ.
inf. Dis., 115, 247, (1965).

S t o c k s t a d, E. L. R. and J u k e s, T. H.: Informal poultry Nutrition Conf. Fede-
ration Meetings, Chicago III. April 1949.

Stocks tad, E. L. R. and Jukes, T. H.: Further observations in the animal
protein factor.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 73, 523, (1950).

-ocr page 829-

De invloed van pelleteren van mengvoeder op de
frequentie van Salmonella-infecties bij varkens

The influence of pelletting of feed on the frequence
of Salmonella infections in pigs

door J. F. FRIK1), A. VAN DER SCHAAF2) en P. VAN DER
WAL3)

Samenvatting

Uit diverse onderzoekingen is aangetoond dat ca. 25% van de in Nederland ge-
slachte varkens met Salmonella-kiemen besmet blijkt te zijn. Hierbij wordt 5.
typhimurium als belangrijkste serotype aangetroffen, terwijl daarnaast een groot
aantal andere Salmonella-species worden gevonden. De oorzaak van deze Salmo-
nella-infecties kan een gevolg zijn van:

a. een jeugd-infectie;

b. een milieu-infectie;

c. een voeder-infectie;

d. een infectie tijdens vervoer naar het abattoir;

e. een abattoir-infectie.

Ten aanzien van een mogelijke voeder-infectie is gebleken dat vele componenten
van het mengvoeder, in casu eiwitrijke produkten van zowel plantaardige als dier-
lijke oorsprong, met salmonellae besmet kunnen zijn en dan vooral met de zg. exo-
tische typen.

De contaminatie van het mengvoeder voor varkens in de vorm van pelleteren blijkt
een goede mogelijkheid te zijn om de frequentie van Salmonella-infecties bij slacht-
varkens te reduceren. Bovendien is vastgesteld dat het voeren van gepelleteerd
mengvoeder aan mestvarkens een gunstig resultaat oplevert met betrekking tot
groei en voeder conversie.

Bij het pelleteren van mengvoeder doen zich verscheidene technologische aspecten
voor. Hierbij spelen o.a. de samenstelling van het mengvoeder, de invloed van
temperatuur, druk, vochtgehalte en deeltjesgrootte een rol. Tevens is van beteke-
nis de eventuele invloed van genoemde factoren op de verteerbaarheid van de te
produceren pellets.

Naar aanleiding van de sedert de 50er jaren in Nederland bij de mens
sterk toegenomen Salmonella-infecties, is door het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid een epidemiologisch onderzoek ingesteld. Daarbij werd
gehakt als de belangrijkste gemeenschappelijke infectiebron aangemerkt.
Op grond hiervan werd een onderzoek ingesteld naar het vóórkomen van
Salmonellae in slachthuizen en bij slachtdieren. Kampelmacher e.a.
(1962a, 1962b) toonden aan dat ca. 25% van de geslachte varkens met
Salmonella-kiemen besmet bleek te zijn, waarbij .S.
typhimurium in ca.
35% van de gevallen kon worden getypeerd.

De besmetting van varkens met Salmonellae kan op verschillende manieren
tot stand komen, te weten:

infecties van de biggen gedurende de zoogperiode;
voeder-infecties;

1  Dr. J. F. Frik; dierenarts, werkzaam aan het Centraal Instituut voor Voe-
dingsonderzoek T.N.O. te Zeist.

2  Prof. A. van der Schaaf; hoogleraar-directeur Instituut voor Veterinaire Bac-
teriologie der Rijksuniversiteit te Utrecht; Biltstraat 172.

3  Dr. Ir. P. van der Wal; directeur Instituut vcx>r Landibouwkundig Onderzoek
van Biochemische Produkten te Wageningen; Haarweg 8.

-ocr page 830-

milieu-infecties (knaagdieren, vogels, insekten, mensen);
infecties tijdens vervoer naar en verblijf op het abattoir;
infecties tijdens het slachtproces.
Vanzelfsprekend is het niet eenvoudig om de verschillende besmettings-
mogelijkheden naar hun belangrijkheid te rangschikken, terwijl het ook
waarschijnlijk is dat van geval tot geval de volgorde van importantie zal
wisselen.

Vanaf den beginne is de nadruk gelegd op de voederbesmetting en met
name op de Salmonella-besmetting van vismeel. Van overheidswege werd
gepleit voor een totale decontaminatie van alle geïmporteerde vismeel.
Daar deze ingreep grote kosten met zich mee zou brengen en over het
effect van de maatregel onzekerheid bestond, is in Nederland een vismeel-
dilemma ontstaan. Een door de Minister ingestelde werkgroep heeft over
deze vismeelproblematiek rapport uitgebracht met als eindconclusie dat
de betekenis van vismeel als besmettingsbron voor een Salmonella-infectie
bij varkens niet groot genoeg wordt geacht om een kostbare maatregel als
decontaminatie van het geïmporteerde vismeel te rechtvaardigen en verder
dat een passende repressieve bacteriologische controle van het geïmpor-
teerde vismeel voldoende lijkt om de besmetting te beperken.
Ook is in de laatste jaren gebleken dat eiwitrijke plantaardige produkten,
afkomstig uit tropische landen, dikwijls met Salmonellae besmet kunnen
zijn (o.a. zonnebloempitmeel, katoenzaadmeel, soyaschrootmeel).
Alleen bij een bijzonder zorgvuldige werkwijze en een zeer strenge controle
in de landen van export is te voorkómen dat de eiwitrijke grondstoffen
voor de mengvoeders van varkens met Salmonellae worden verontreinigd.
Omdat van te voren niet vast te stellen is welke componenten eventueel
Salmonella-houdend zijn, geeft alleen totale decontaminatie van het meng-
voeder zekerheid dat de besmettingsbron van Salmonellae voor varkens
via het voer kan worden uitgesloten.

Het pelleteren van mengvoeder is een methode van decontamineren, waar-
bij het drogen van de pellets in aansluiting op de vochtige verhitting plaats
vindt. Een nabesmetting van het tot pellets geperste mengvoeder kan alleen
met de koellucht in de koeltoren geschieden.

Afgezien van de bacteriologische aspecten van deze vorm van decontami-
neren zijn er ook uit zoötechnisch oogpunt (Iwema, 1963) een aantal
gunstige factoren te noemen, n.l.:

betere stabiliteit van vitaminen, aminozuren en vetten, omdat deze
meestal onstabiele voederkomponenten na het pelleteren grotendeels
zijn afgesloten van de lucht;
voorkoming van ontmenging;
minder verstuiven en morsen;
betere groei en voederconversie.
De kostenverhoging als gevolg van pelleteren zou door bovengenoemde
voordelen gekompenseerd kunnen worden.

Het vanaf 1965 uitgevoerde onderzoek (Instituut Veterinaire Bacteriologie
te Utrecht en I.L.O.B. te Wageningen) was er dus op gericht na te gaan
wat de invloed van het pelleteren van mengvoeder zou zijn op de frequentie
van Salmonellae-infecties bij mestvarkens. Het criterium voor het Salmo-
nella-vrij zijn van de pellets is de reductie van het Enterobacteriaceae-
kiemgetal tot < 1.

-ocr page 831-

Tabel 1.

Overzicht resultaten Salmonella-onderzoek bij varkens, gevoerd met resp.

meel en pellets.

rö ïï^) ïïï^)

meel pellets meel pellets meel pellets meel pellets

aantal varkens per groep

50«)

50«)

50

50

80^)

808)

80

80

% Salmonella-positieve

0

faecesmonsters

49

6

9

3

1

0

3

% Salmonella-positieve

varkens na slachten

94

40

94

58

5

0

34

3

totaal aantal Salmonella-

isolaties uit:

gal

3

0

portale Iglae

9

4

18

16

1

0

0

0

mes.lglae I®)

10

1

16

16

0

0

5

1

mes.lglae II")

22

7

30

24

1

0

23

1

jejunum

3

3

0

coecum

29

8

26

18

0

0

3

colon

35

9

30

24

0

0

2

0

rectum

29

8

26

20

2

0

2

0

aantal geïsoleerde

Salmonella-serotypen

uit:

voer

7")

0

212)

0

113)

0

5")

0

faeces

9

2

17

2

3

0

5

0

organen

14

9

12

5

3

0

17

2

1) gedurende 16 dagen vóór het slachten pellets verstrekt; beide groepen in dezelfde
stal gehuisvest

2) gedurende gehele mestperiode pellets verstrekt; beide groepen in dezelfde stal
gehuisvest

3) gedurende gehele mestperiode pellets verstrekt; beide groepen in dezelfde stal
gehuisvest, maar geïsoleerd (winter)

4) gedurende gehele mestperiode pellets verstrekt; beide groepen in dezelfde stal
gehuisvest, maar geïsoleerd (zomer)

= ) tijdens de proef één dier gestorven
®) tijdens de proef 3 dieren gestorven
■\') tijdens de proef 6 dieren gestorven
tijdens de proef 7 dieren gestorven
") craniale mesenteriale lymfklieren
"\') caudale mesenteriale lymfklieren

") uit vismeel en katoenzaadmeel Salmonella geïsoleerd
uit vismeel en katoenzaadmeel Salmonella geïsoleerd
uit katoenzaadmeel Salmonella geïsoleerd
") uit soyasehroot, vismeel en katoenzaadmeel Salmonella geïsoleerd

-ocr page 832-

In een aantal opeenvolgende proeven met ruim 500 mestvarkens is de
invloed nagegaan van pelleteren van mengvoeder op de Salmonella-infec-
ties bij varkens, zowel tijdens het leven als na postmortaal onderzoek van
de dieren. Tijdens het leven werden regelmatig rectaal genomen faeces-
monsters onderzocht, terwijl het postmortaal uitgevoerde bacteriologisch
onderzoek zich beperkte tot gal, portale lymfklieren, mesenteriale lymf-
klieren en inhoud van jejunum, coecum, colon en rectum.
In tabel I zijn een aantal resultaten van de proefnemingen samengevat.
Daaruit blijkt dat :

afhankelijk van de omstandigheden het mogelijk is om met het voeren
van gedecontamineerd mengvoeder aan mestvarkens (door middel van
pelleteren) een belangrijke reductie van Salmonella-infecties te reali-
seren;

Salmonella-infecties van gal en portale lymfklieren zeer gering zijn in
vergelijking met die van darminhoud en mesenteriale lymfklieren;
tussen de inhoud van coecum, colon en rectum t.a.v. een Salmonella-
infectie weinig verschil bestaat.
Verder is gebleken dat er zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve
discrepantie bestaat tussen Salmonella-isolaties uit individuele rectale
faecesmonsters, hokmonsters en orgaanmonsters.

Uit zoötechnisch oogpunt is belangrijk dat gemiddeld tussen de meelgroep
en de pelletgroep een groeiverbetering van
5,3% en een verbetering van
de groeiconversie van 3,8% bleek te bestaan ten gunste van de pelletgroep.
Het feit dat in de praktijk de wijze van pelleteren nogal verschillend is gaf
aanleiding tot het aan de orde stellen van een nadere bestudering van de
technologische eisen, die aan het pelleteringsproces verbonden zijn. Hierbij
diende aan de volgende factoren aandacht te worden besteed:
samenstelling mengvoeder;
temperatuur;
druk;

vochtgehalte;

deeltjesgrootte van het meel;
grootte van de matrijs in de pers;
doorstroomsnelheid van het meel in de pers;
verteerbaarheid van de pellets.
Het onderzoek over genoemde technologische aspecten is nog gaande
(samenwerking tussen Instituut voor Graan, Meel en Brood T.N.O. te
Wageningen, het I.L.O.B, te Wageningen en het Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie te Utrecht).

Samenvattend kan worden gesteld dat decontaminatie in de vorm van
pelleteren van mengvoeders voor varkens een zeer belangrijke reductie van
het aantal Salmonella-infecties kan geven, zowel tijdens het leven als post-
mortaal. Een aantal technologische aspecten van het pelleteren dient nog
nader te worden onderzocht om eventuele normen aan het pelleteer-proces
te kunnen stellen.

SUMMARY

Various studies have shown that approximately twenty-five per cent of the pigs
slaughtered in the Netherlands are contaminated with Salmonella.
S. typhimurium.
was found to be the most important serotype in these cases, a large number of other
species of Salmonella being also isolated. These Salmonella infections may be due to:

-ocr page 833-

a. infections in young pigs

b. environmental infection

c. feed-bome infection

d. infection during transport to the slaughter-house

e. slaughter-house infection

As regards possible feed-bome infection, it was found diat several constituents of
mixed feeds, in this case, substances of both vegetable and animal origin high m
proteins, may be contaminated with Salmonella organisms, particularly so-called ex-
otic types. ,, . u J t
Decontaminating mixed feeds by pelleting was found to be an effective method ot
reducing the incidence of Salmonella infections in pigs. Moreover, feeding pelleted
mixed feeds to fattening pigs was found to produce satisfactory results where growth
and feed conversion were concerned.

Pelleting mixed feeds presents several technological features. These include factors
such as the composition of the mixed feed and the effects of the temperature, pres-
sure, humidity and particle size. Another important feature consists in the effect, if
any,\'of diese factors on the digestibility of the pellets to be produced.

RÉSUMÉ

Diverses recherches ont démontré qu\'environ 25% des porcs abattus aux Pays Bas
paraissent être contaminés de germes de Salmonella. Le sérotype le plus fréquent se
trouve être
S. typhi murium, mais un grand nombre d\'autres espèces de Salmonella
sont également constatées. La cause d\'infections de Salmonella peut être une consé-
quence de:

a. une infection de jeunesse

b. une infection de milieu

c. une infection de fourrage

d. une infection pendant le transport à l\'abattoir
c. une infection à l\'abattoir.

En ce qui concerne une infection par la voie du fourrage, il a paru que plusieurs
composants du fourrage mixte, dans ce cas-ci les produits riches en protéines d\'origine
tant végétale qu\'animale peuvent être contaminés de Salmonellae et alors surtout des
types dits exotiques.

I.a décontamination du fourrage mixte pour les porcs par une transformation du
fourrage en „pellets" (cubes) paraît être un bon procédé pour réduire la fréquence
d\'infection de Salmonella chez des porcs de boucherie. En outre on a constaté que
l\'administration de fourrage mixte en forme de „pellets" (petits cubes comprimés)
aux porcs à l\'engrais fournit un bon résultat en ce qui concerne la croissance et la
conversion du fourrage.

Plusieurs aspects technologiques se présentent dans le procédé de transformation du
fourrage en „pellets". Notamment la composition du fourrage mixte, l\'influence de la
température, la pression, la teneur en humidité et la grandeur des particules jouent
un rôle dans ce processus. L\'influence éventuelle des facteurs mentionnés sur la
digestibilité des „pellets" à produire est également importante.

ZUSAMMENFASSUNG

Aus verschiedenen Untersuchungen geht hervor, dass ca. 25% der in den Nieder-
landen geschlachteten Schweine mit Salmoncllakeimen infiziert ist. Hierbei wird
S. typhi murium als wichtigster Serotyp gefunden, wührend ausserdem eine grosse
Zahl von anderen Salmonellatypen vorkommt. Der Ursache dieser Salmonella-Infek-
tionen kann folgendes zu Grunde liegen :

a. Infektion in den ersten Lebenswochen

b. Milieu-Infektion

c. Futter-Infektion

d. Infektion während des Transportes zum Schlachthof

e. Schlachthof-Infektion.

-ocr page 834-

Mit Bezug auf die Möglichkeit einer Futter-Infektion hat es sich erwiesen, dass
viele Bestandteile des Mischfutters, in casu eiwedssreiche Produkte pflanzlicher sowohl
als tierischer Herkunft mit Sahnonellen behaftet sein können und vor allem mit
scgenannten exotischen Typen. Dekontamination des Schweinemischfutters mittels
Pelletierung ergibt gute Mt^lichkeiten um die Frequenz von SalmoneUa-Infektionen
bei Schweinen zu reduzieren. Ausserdem ist festgestellt worden, dass Fütterung von
pelletiertem Mischfutter an Mastschweine günstige Resultate mit Bezug auf Wach-
stum und Futter-Verwertung gibt.

Bei der Pelletierung des Mischfutters sind verschiedene technologische Aspekte zu
berücksichtigen. Hierbei spielt u.a. die Zusammenstellung des Futters, der Tempe-
ratureinfluss, Druck, Feuchtigkeitsgehalt und Grösse der PeUets eine Rolle. Übrigens
ist der eventuelle Einfluss der genannten Faktoren auf die Verdaulichkeit der Pellets
von Bedeutung.

LITERATUUR

Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella-onderzoek in slachthuizen.
Tijdschr. Diergeneesk. 87 77,
(1962 a).

Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Verdere onderzoekingen over Salmonella in slachthuizen en bij normale
slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1486, (1962 b).
Iwema, S.: Is in de veevoeding de toekomst aan het geperste product? Lezing
A.G.V. Studiedag te Lunteren, 1963.

Ziekten

Varkens met slap vlees kunnen vinnig worden; de vinnen ontv^kkelen
zich vooral aan de poten, dc neus en de schouders. Als de vinnen klein
in aantal zijn, heeft het vlees een zoetige smaak, is het aantal groot, dan
wordt het vlees in hoge mate waterig en zacht. De symptomen van vin-
nigheid zijn duidelijk; aan de onderkant van de tong kan men meestal
de vinnen zien en als men haren uit de rug trekt wordt de huid bloe-
derig. Ook kunnen vinnige varkens hun achterpoten niet rustig houden.
Zolang de biggen slechts melk krijgen, worden zij niet vinnig. Door voe-
dering met Tipha (Triticum monococcum), dat overigens ook goed
voedsel is, kunnen de varkens van de vinnen verlost worden.
Het beste voedsel om biggen groot te brengen en te mesten bestaat uit
erwten en vijgen. Maar het is belangrijk het voedsel zoveel mogelijk te
varieren, want dit dier, zoals dieren in het algemeen, houdt van veran-
dering van dieet. En men zegt dat de ene voedselsoort het dier op-
blaast, de andere vlees en een derde vet aanzet; en dat eikels, alhoewel
zij graag door het varken gegeten worden, het vlees slap maken.
En als zij tijdens de dracht te veel eikels eten, werpen zij te vroeg, zoals
ook bij de ooi het geval is, waarbij dit effect van eikels nog opvallender
is. Overigens is het varken, voor zover wij weten, het enige dier, waarbij
vinnen voorkomen.

(Aristoteles, Historia Animalium, 4e eeuw na Chr.)

-ocr page 835-

Aandoeningen van de respirafiefraefus bij
varkens

Affections of the respiratory tract in pigs
door J. I. TERPSTRA1)

Samenvatting

Er wordt een korte opsomming gegeven van de meest bekende infectieuze aan-
doeningen en potentiële ziekteverwekkers van de respiratietractus van het varken.
Zeer in het kort worden daarna enkele oorzaken behandeld, waardoor de ernst
van de verschillende aandoeningen wordt beïnvloed.

Tenslotte worden enkele nieuwe gegevens van research en daaruit voortvloeiende
perspectieven van bestrijding behandeld.

Op het fokbedrijf komt een ziektebeeld bij jonge biggen voor, dat als voor-
naamste kenmerk niezen en snuffelen heeft, hoewel een bemoeilijkte adem-
haling en af en toe een scherp hoestgeluid hierbij soms ook kan worden
gehoord.

In zijn meest typische vorm ontwikkelt deze ziekte zich acuut, ja zelfs ex-
plosief en blijft zij beperkt tot de biggen van enkele dagen tot dz 8 weken
oud. Oudere varkens worden niet aangetast. Gewoonlijk duurt de ziekte
niet langer dan een week, waarna men de biggen nog moeilijk aan het
niezen of hoesten kan krijgen. In dit geval hebben de dieren niet of weinig
van de ziekte geleden. Daarnaast komen echter ook ziektegevallen voor,
waarbij de verschijnselen langer blijven bestaan en waarbij de verschijnselen
een ernstiger wending aannemen, zodat een duidelijke vermindering in
voedingstoestand merkbaar wordt en verschillende dieren sterven.
Bij sectie wordt een catarraal-purulente rhinitis aangetroffen; vaak zijn de
conchae min of meer geatrofieerd. Pneumonische veranderingen kunnen
zowel in de voorste- als in de hoofdkwabben worden aangetroffen (schaak-
bordtekenmg). Histologisch zijn de longveranderingen vooral gekenmerkt
door een purulente bronchiolitis en aansluitend een atelectase van het om-
gevende longweefsel, terwijl in een later stadium de peribronchiale en peri-
vasculaire weefsels fibrotisch worden. Deze fibrose heeft tot gevolg, dat
voornamelijk de topkwabben der longen onregelmatig vervormd zijn en
tal van insnoeringen vertonen.

Het is duidelijk, dat wij hier te maken hebben met een infectieziekte en het
lijkt er op, dat de zeug jaar op jaar uitscheider van het oorzakelijke agens
kan zijn en zodoende de biggen infecteert, waarna deze de infectie naar
biggen van andere tomen kunnen verspreiden.

Wij hebben reden aan te nemen, dat Bordetella bronchiseptica in de meeste
- maar niet in alle - gevallen primair verantwoordelijk moet wonden gesteld
voor dit ziektebeeld. Maar als men probeert de ziekte in het experiment met
de Bordetella, die uit een acuut ziektegeval werden geïsoleerd, op te wekken
bij gezonde biggen in een proefopstelling, dan lukt dit vrijwel niet en het
lijkt alsof bepaalde omstandigheden in het natuurlijke milieu bij de ontwik-
keling van het typische ziektebeeld bijzondere invloeden doen gelden. De
ziekte wordt het meest tot een probleem in het koude en vochtige jaar-

1  Dr. J. I. Terpstra; wnd. directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut
afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 836-

getijde op overvolle bedrijven, waar de individuen van verschillende tomen
gemakkelijk met elkaar in contact kunnen komen.

In praktijkomstandigheden hebben wij meermalen gezien, dat wanneer
de verschijnselen van deze ziekte afgezwakt waren tot een sporadisch
niezen en hoesten van enkele biggen in de stal, nieuw aangevoerde biggen
van bedrijven waar de ziekte nooit had geheerst, hevig aan de ziekte gingen
lijden. Deze nieuwe uitbraak van ziekte had geen invloed op het gedrag der
dieren, die op het bedrijf waren geboren. Het doorstaan der ziekte laat dus
een zekere immuniteit achter. Ook oudere dieren zijn resistent voor de
infectie.

Wat doet men op een bedrijf waar de problemen ten gevolge van de nies-
ziekte, die veroorzaakt wordt door een Bordetella infectie, groot zijn? In
zo\'n geval heeft een sulfamezathine-kuur per os, waarbij 100 gram per ton
voedsel gedurende 3 weken wordt verstrekt, een goed resultaat. Bij voorkeur
worden ook de drachtige zeugen 3 weken vóór het werpen op dezelfde wijze
gemedicamenteerd, waarna de biggen in een ruimte die vrij is van Borde-
tellae worden gebracht. Is het mogelijk dit consequent door te voeren, dan
is het succes groot.

Naast deze zogenaamde niesziekte komt in Nederland op de fokstal nog een
tweede ziektebeeld van de ademhalingswegen voor, dat hoewel minder
vaak, toch algemeen wordt waargenomen en dat infectieus lijkt.
Het komt op de bedrijven in enzoötische verspreiding voor in de vorm van
een peracuut verlopende pneumonie. De ademhaling is frequent en zeer
gespannen. Uit de neus vloeit meestal een sereus hemorragisch exsudaat.
De dieren zijn emsüg ziek, eten en drinken niet meer en sterven in een
tijdsverloop van uren, nadat de eerste ziekteverschijnselen zijn opgemerkt,
als zij tenminste niet onmiddellijk worden behandeld. Hoe jonger de biggen,
hoe groter de verliezen.

De ziekte blijft meestal beperkt tot enkele tomen van ongeveer dezelfde
leeftijd en komt en gaat als een dief in de nacht, d.w.z. snel, zonder dat
daartoe schijnbaar een reden bestaat.

Dit ziektebeeld berust op de aanwezigheid van een fibrineuze pneumonie
die voornamelijk in de hoofdkwabben is gezeteld. Vaak blijven de ver-
anderingen tot één longhelft beperkt. Steeds is ook een fibrineuze pleuritis
aanwezig.

Uit de longen kweekt men vrijwel steeds hemofiele bacteriën in reincultuur.
Deze bacteriën verschillen van de van oudsher bekende
Haemophilus in-
fluenza suis,
doordat zij op schapebloedagarplaten een duidelijke ß hemolyse
vertonen, voor hun groei wel de V-, maar niet de X factor nodig hebben
en in het microscopisch preparaat uniforme coccoïde vorm vertonen.
Het is ons nooit gelukt door intranasale of intratracheale infecties het ty-
pische ziektebeeld, zoals dit in de praktijk voorkomt, op te wekken. Het
lijkt erop, dat deze bacteriën voor de ontplooiing van hun pathogene eigen-
schappen een soort „triggermechanism" nodig hebben. Waarin dit bestaat
is niet bekend. In het experiment hebben wij aandacht geschonken aan
een gelijktijdige infectie met het virus van Aujeszky en Pasteurellae, echter
zonder hierdoor het ziektebeeld te kunnen opwekken.

Omdat wij de feitelijke achtergronden voor het ontstaan van deze ziekte
niet kennen, is ons niets bekend over de preventie. Zijn de eerste ziekte-
verschijnselen echter naar hun ware aard onderkend, dan kan men vaak

-ocr page 837-

nog wel met succes een therapie met succes instellen, omdat de heniofiele
bacteriën waar het hier omgaat zeer gevoelig zijn voor de meeste antibiotica.
Men moet echter wel zeer snel handelen.

Met voorbijgaan van verschillende andere ziektebeelden van de ademha-
lingsorganen, waaronder de atrofische rhinitis, zou ik mij in het vervolg
willen beperken tot de zogenaamde enzoötische pneumonie en de ver-
schillende verschijningsvormen hiervan willen benaderen via de meststal.
Zeer bekend is het ziektebeeld op de meststal, waarbij men na een tijdje
observeren bij enkele varkens een droog kuchje hoort, vooral nadat zij in
hun rust zijn gestoord. Deze varkens kunnen in rust de bekende dubbelslag
vertonen. Meestal maken deze dieren geen zieke indruk en de voedings-
toestand is vrij normaal. Maar behalve en tegelijkertijd met dit onschuldig
lijkende ziektebeeld kunnen er ook dieren voorkomen, die veel en krachtig
hoesten, die duidelijk veraiagerd zijn en soms ernstig ziek. Deze laatste var-
kens vertonen dan ook duidelijke ademnood.

Als deze gevallen zich voordoen hoesten vele van de aanwezige varkens
in de stal en het wordt met één oogopslag duidelijk, dat de schade van deze
ziekte groot is.

Deze, soms licht verlopende soms ernstige ziektebeelden, vinden hun grond-
slag in een pneumonie. De longlaesies bevinden zich voornamelijk in de
apicale en cardiale kwabben en in de voorste ventrale delen van de hoofd-
kwabben. De pneumonische delen zijn scherp gescheiden van de normale
longgedeelten. Zij zijn blauwgrijs van kleur en hun consistentie kan die van
lymfoïd-weefsel benaderen. Van de dieren, die het meest geleden hebben,
zijn de longafwijkingen niet altijd uitgebreider dan die welke klinisch een
gezonde indruk maken.

Het histologische beeld van de longafwijkingen is gekarakteriseerd door een
hyperplaisie van lymfoïde cellen in het bijzonder peribronchiaal en rondom
de bloedvaten, door een vergroting van het aantal lymfoïde en histiocy-
taire cellen in het interstitium, waardoor dit breed is en door een min of
meer duidelijk uitgesproken alveolaire-celpneumonie. Ook aan de pneumo-
nieën, die ernstig verlopen ligt dit beeld ten grondslag, zij het ook dat
pleksgewijs catarrale en zelfs purulente veranderingen kunnen worden w^r-
genomen. Uit deze laatste pneumonieën kweekt men dan vaak bacteriën,
waaronder Pasteurellae,
Haemophilus influenza suis, Bordetellae en kokken
wel het meest worden aangetroffen.

Uit het verloop en de verspreiding van de ziektegevallen in de stal blijkt,
dat wij hier met een chronische longaandoening te maken hebben, die
tevens infectieus is. De ziekte is experimenteel op te wekken door ruimtelijk
contact of door het inbrengen van suspensies van geïnfecteerd longweefsel
via neus of trachea. Een andere infectieweg dan de respiratoire is experi-
menteel niet bekend. Deze ziekte nu schijnt overal ter wereld, waar varkens
in stallingen worden gehouden, voor te komen en staat in de literatuur be-
kend onder de namen: het infectieus hoesten, de viruspneumonie en de
enzoötische pneumonie.

Het infectieuze agens wordt via de lucht van varken naar varken verspreid,
waarna een incubatietijd van 10 dagen tot 3 weken hoesten wordt opge-
merkt, dat weken tot maanden kan duren. De tijd, die varkens in een stal
aan een infectie worden blootgesteld is lang, doordat het geïnfecteerde
varken smetstofdrager kan zijn, zeker langer dan een jaar.

-ocr page 838-

Varkens van elke leeftijd zijn vatbaar voor deze ziekte. Deze komt echter
vooral tot uiting op de leeftijd van 4-6 weken als de infectie van de zeug
op de biggen wordt overgedragen, op de leeftijd van 10-12 weken, enige
tijd nadat geïnfecteerde en niet geïnfecteerde tomen bij elkaar zijn gevoegd
en enkele weken nadat de biggen hun entree op het mesthok hebben ge-
maakt. Hoewel de ziekte dus ook bij de jonge biggen op de fokstal kan
voorkomen, is de ziekte op de meststal van groot economisch belang, omdat
de omstandigheden voor verspreiding en een meer kwaadaardige ontwikke-
ling van het ziekteproces, die zich vooral uit in een sterk verminderde groei-
capaciteit en af en toe een sterfgeval gunstig zijn.

In ons land zijn de verliezen het grootst in de winter. Vocht en koude en
grote schommelingen in temperatuur staan bekend om hun funeste in-
vloed op het verloop van de enzoötische pneumonie. Ook de bezettings-
dichtheid heeft een bepalende invloed. De schade is het grootst in de stallen,
die overvol zijn en waar de verschillende tomen met elkaar in contact kun-
nen komen. Verderfelijk is ook het systeem van bedrijfsvoering waarbij
een deel van de afgemeste varkens wordt afgevoerd en waar hun plaats
direct wordt ingenomen door jongere varkens met een andere levensge-
schiedenis. Ook bacteriële infecties van de luchtwegen hebben een zeer
ongunstige invloed op het ziekteverloop, evenals het virus van de varkens-
pest en worminfecties.

Zijn nu verschillende van deze factoren aanwezig in een stal, waarvan dc
varkens geïnfecteerd zijn met het agens der enzoötische pneumonie, dan
zullen de ziekteverschijnselen niet alleen bestaan in een verminderde groei
der dieren, maar zullen er ook verschillende na korter of langer ziek zijn,
sterven.

Tenslotte, wat doen wij in zulke gevallen:

a. Men zou niets kunnen doen en dan zou kunnen blijken, dat na een tijds-
bestek van grote verliezen, de toestand langzamerhand verbetert. Voor
een deel moet deze verandering o.i. worden toegeschreven aan een zich
ontwikkelende immuniteit. Maar een afwachtende houding bij deze
ziektegevallen is toch niet aan te raden.

b. Beter is het dan ook een behandeling toe te passen. Ernstig zieke dieren,
die veel liggen, niet meer eten, een gespannen ademhaling en een hoge
temperatuur vertonen - de z.g. „breakdowns" - zijn zelfs soms nog wel to
redden door een medicamenteuze behandeling, b.v. met injecties van
streptomycine of penicilline-streptomycine 2x per dag gedurende enkele
dagen.

Maar de verbetering die optreedt na de behandeling van deze en ook
lichtere ziektegevallen is meestal van korte duur als de omstandigheden,
die een funeste invloed hebben op de ernst van het verloop der infecdes,
niet worden gecoupeerd.

c. Hierbij zal er naar moeten worden gestreefd, de ernstig zieke dieren uit
de stal te verwijderen, in het algemeen ook de bezettingsdichtheid te
venninderen en vóór alles de temperatuur, vochtigheid en ventilatie-
snelheden van de omgeving zodanig in de hand te hebben, dat deze
opdmaal zijn voor het varken.

In de praktijk hoort men vaak de klacht, dat in de ene stal van een
bedrijf een hoestprobleem bestaat, maar in een andere niet. Dit wordt
dan wel geweten aan het feit, dat de ene stal geïnfecteerd is en de

-ocr page 839-

andere niet. Bij navraag blijkt dan, dat de dieren in beide gevallen
een zelfde levensgeschiedenis hebben gehad en dus alle geïnfecteerd
moeten zijn geweest en men bemerkt, dat de klimaatbeheersing in de
ene stal zoveel slechter is dan in de andere.

Ook op bedrijven, waar infectieuze longaandoeningen een probleem
vormen, kan men soms met vrij eenvoudige veranderingen een grote
verbetering in de toestand der dieren bewerkstelligen, hoewel het op
deze manier niet gelukt, de ziekte met zekerheid op het bedrijf uit te
roeien.

Om iets van deze laatste bewering te kunnen begrijpen, zal nader op de
aetiologie van de enzoötische pneumonie moeten worden ingegaan.

Vanaf de tijd, dat de enzoötische pneumonie der varkens als een zelfstan-
dig ziektebeeld is gezien, is het gedurende tientallen jaren nooit gelukt uit
infectieus longmateriaal een agens te kweken, dat op zichzelf in staat was
deze ziekte op te wekken. Geen van de verschillende bacteriesoorten, die
voor en na werden geïsoleerd, bleek hiertoe in staat en toen later bleek, dat
met longsuspensies, die bepaalde filters waren gepasseerd, de ziekte nog
kon worden opgewekt, werd langzamerhand gedacht aan een virus als oor-
zaak voor deze pneumonie. Maar dergelijke virussen werden althans aan-
vankelijk niet geïsoleerd.

Langzamerhand werd echter onder invloed van tal van observaties, vooral
van Zweedse en Engelse zijde, de aandacht meer en meer gericht op een
andere klasse van microörganismen, nl. de Mycoplasmas, totdat het uit-
eindelijk HareenSwitzerin Amerika en Goodwin en Whittle-
stone in Engeland omstreeks 1965 gelukte een moeilijk kweekbaar speci-
men van deze soort te kweken, dat in staat was de ziekte op te wekken.
De Amerikanen noemden hun organisme
Mycoplasma hyopneumoniae, de
Engelsen
Mycoplasma suipneumoniae. Het is later gebleken, dat deze orga-
nismen identiek zijn. Enkele jaren later hebben ook wij dit organisme ge-
ïsoleerd en aangetoond, dat het in staat is een contagieuze, chronische long-
aandoening op te wekken, die zich in niets onderscheidt van de enzoötische
pneumonie.

Hiermede leek dus de oorzaak van deze ziekte verklaard. Maar het onder-
zoek is ondertussen verder gegaan.

Het was reeds in 1953 bekend, dat in de voorste luchtwegen van normale
varkens regelmatig Mycoplasmen kunnen worden aangetroffen, die hier
een saprofytisch leven lijden.

Het is echter gebleken, dat deze organismen onder bepaalde toestanden
van stress, b.v. na vervoer, de bloedstroom kunnen binnendringen, waarna
zij vooral bij jonge varkens aanleiding geven tot het ontstaan van een fi-
brineuze poly-serositis en arthritis; een ziektebeeld, dat nauwelijks verschilt
van de van oudsher bekende reisziekte (GLässer). Eveneens was het al
lang bekend, dat dit micro-organisme soms uit normale, maar vaak uit
pneumonisch veranderde longdelen kan worden geïsoleerd. Het was echter
nooit gelukt, hiermede een pneumonie op te wekken.

Tot heden heeft men 6-7 verschillende types van Mycoplasma hyorrhinus
onderkend en er is nu sinds een half jaar geleden vastgesteld, dat één type
hiervan op zichzelf een op enzoötische pneumonie gelijkend ziektebeeld
kan opwekken. De geïnfecteerde varkens hoesten echter minder lang en
bevrijden zich sneller van de infectie, waarna zij weer opnieuw geïnfecteerd

-ocr page 840-

kunnen worden. De eerste berichten wijzen er voorts op, dat als men var-
kens tegelijkertijd met dit type
Mycoplasma hyorrhinus en Pasteurellae in-
fecteert, een ziektebeeld wordt gecreeërd, dat klinisch en pathologisch iden-
tiek is met de enzoötische pneumonie.

Voorts hebben de onderzoekers, die dit gebied bewerken door middel van
weefselculturen langzamerhand ook positieve resultaten verkregen. Op het
ogenblik zijn 4 verschillende types adenovirussen uit de longen van varkens
gekweekt; met één hiervan is het gelukt een pneumonie op te wekken, die
anatomisch gezien met het beeld van de enzoötische pneumonie overeen-
komt en dit ook klinisch doet als men tegelijk met dit virus en Pasteurellae
infecteert.

Bovendien zijn de zogenaamde PRP-virussen (Porcine Respiratory Parvo-
virus) genoemd in verband met de enzoötische pneumonie. Met één type
hiervan werd na kunstmatige infectie van biggen, die geen colostrum hadden
gehad, een pneumonitis opgewekt.

Tenslotte is er nog de waarneming van M a c K a y en medewerkers. Het
was deze onderzoekers opgevallen, dat uit pneumonisch veranderde long-
delen van gevallen van enzoötische pneumonie, vaak pas bacteriën konden
worden gekweekt, als deze een zekere tijd bij -20°C waren bewaard. Meestal
werd dan
Haemophilus parainfluenza gekweekt.

Als de koloniën hiervan langere tijd bij kamertemperatuur hadden gestaan,
veranderden de bacteriën hiervan in zogenaamde protoplasten - kleine
ronde vormeis - waarvan de celwand verloren was gegaan, maar die zich
in een bepaald vloeibaar milieu als zodanig vermeerderden. Na meermalige
passages in celculturen, konden zij met deze organismen het ziektebeeld der
enzoötische pneumonie opwekken na intratracheale injectie.

Bekijkt men het geheel van deze onderzoekresultaten, dan blijkt, dat er
na jaren vruchteloze arbeid in kort tijdsbestek verschillende infectieuze agen-
tia zijn opgespoord, die ieder voor zich een ziektebeeld kunnen opwekken,
dat gelijkenis vertoont met de enzoötische pneumonie.

Het lijkt erop, dat wij hieruit voorlopig de conclusie mogen trekken, dat de
enzoötische pneumonie van het varken niet zo ondeelbaar is in zijn aetio-
logie als oorspronkelijk werd gedacht en dat er in de naaste toekomst mis-
schien van nog meer infectieuze agentia zal worden gehoord.
Anderzijds moet echter wel bedacht worden, dat het feit, dat met een virus,
bacterie of Mycoplasma een pneumonie is op te wekken, nog geen bewijs
is, dat zo\'n ^ens dit ook in de praktijk zal doen.

De respiratietractus is via de lucht van de omgeving constant blootgesteld
aan schadelijke invloeden, infeetieus en niet infeetieus, zoals stof en gassen.
Dank zij haar verdedigingsmechanismen, zoals het trilhaarepitheel en fago-
cytaire activiteiten behouden de dieper gelegen delen gewoonlijk hun ste-
riliteit en integriteit en de vraag is dus of al deze infectieuze agentia, die
opgespoord zijn via laboratorium- of proefdierexperiment, in staat zijn de
resistentie van de respiratietractus te doorbreken in het normale milieu
waarin wij het varken houden.

Ik dacht, dat hier nog groot gebrek aan inzicht is, met name over de inter-
acties van de verschillende componenten, hoe zij elkaar nodig hebben en
welke primair is ten opzichte van de andere om te komen tot ziektebeelden,
zoals wij deze kennen op de probleembedrijven in de praktijk.
Het is bekend, dat
Mycoplasma hyorrhinus als een onschuldige bewoner

-ocr page 841-

van de neusholten bij veel varkens voorkomt en dat deze zich onder stress-
invloeden in het lichaam kan verspreiden.

Bieden omstandigheden, die de functie van het trilhaar nadelig beïnvloe-
den, zoals ammoniakdampen en hoge temperatuur bij lage relatieve voch-
tigheidstoestand van de omgeving, het type
Mycoplasma hyorrhinus, dat in
het experiment een pneumonie kan veroorzaken voldoende gelegenheid
dit ook in de praktijk te doen?

Alleen van Mycoplasma hyopneumoniae weten wij, dat één varken, dat hier-
mede geïnfecteerd is, deze infectie via de lucht op de soortgenoten kan
overdragen, zodat zich bij het merendeel der hokgenoten pneumonieën ont-
vi\'ikkelen. Deze pneumonieën geven aanleiding tot een licht verlopend ziek-
tebeeld. Hierbij wordt echter de resistentie ten opzichte van een Pasteurella-
infectie verminderd, zodat deze indien aanwezig, zich in de respiratietractus
kunnen nestelen, waardoor zich een ernstig verlopend ziektebeeld ontwik-
kelt.

Of de andere genoemde infectieuze agentia in het natuurlijke milieu waar-
in wij onze varkens houden ook het beeld van de enzoötische pneumonie
kunnen opwekken is althans ons niet duidelijk. Voorlopig lijkt het er dus
op, dat aan een infectie met
Mycoplasma hyopneumoniae de grootste aetio-
logische betekenis moet worden toegekend.

Het is dan ook niet te verwonderen, dat op verschillende laboratoria hard
gewerkt wordt aan de ontwikkeling van culturele en serologische reacties,
waarmede het bestaan van een infectie in de praktijk kan worden opge-
spoord. De mogelijkheden en beperkingen van de CBR worden voor dit
doel tegenwoordig intensief onderzocht.

De Provinciale Gezondheidsdiensten in Nederland proberen op den duur
tot uitroeiing van de enzoötische pneumonie te komen op de bij deze dien-
sten aangesloten bedrijven door klinisch onderzoek, dat verscheidene malen
herhaald wordt en door eisen te stellen aan de bedrijfsvoering, die o.a. het
contact met varkens van andere bedrijven verbiedt. Meent men, dat een
bedrijf vrij is van de infecüe, dan wordt dit zogenaamd certificaatvaardig
verklaard. Een onderzoek naar slachtbevindingen wordt voor het verkrijgen
van zo\'n cerüficaat niet verplicht gesteld. Het spreekt van zelf, dat zo\'n
controlesysteem geen absolute garantie kan bieden voor het vrij zijn van de
enzoötische pneumonie. Het gebeurt dan ook nc^al eens, dat een voorlopig
gunstig oordeel over het bedrijf moet worden herzien, vooral in de wdnter-
maanden, als de omstandigheden van het milieu gunsdg zijn voor het mani-
fest worden van de infecties van de ademhalingsorganen.

Zoals bekend, is er sinds een jaar of tien een betere methode om de ziekte
uit te bannen, het zogenaamde SPF-systeem, waarbij bedrijven in eerste
instantie uitsluitend bevolkt worden met biggen waarvan de infectieweg
van ouderdier naar nakomeling is verbroken en waarbij de laatste vrij van
ziektekiemen is opgefokt. Wij hebben dit systeem voor de Nederlandse be-
drijven in het algemeen nooit kunnen aanbevelen, omdat dit een bijzonder
grote investering van kapitaal eist en tevens vrij grote risico\'s met zich
medebrengt.

Toch zou ik er op willen wijzen, dat dit systeem in verschillende landen
meer en meer veld wint (Engeland, Zwitserland, Duitsland). Zo is o.a.
vermeld, dat op het ogenblik reeds 10% van het varkensvlees, dat in Enge-
land geconsumeerd wordt, afkomstig is van SPF-varkens. Als men derge-

-ocr page 842-

lijke uitspraken hcx)rt en denkt aan het complex geheel van de aetiologie
van de ademhalingsorganen, dan zou het SPF-systeem voor degenen die in
Nederland een groot bedrijf zouden willen oprichten een emsüg punt van
overweging moeten vormen.

SUMMARY

The most common infectious diseases and potential causative organisms of disease
of the respiratory tract in pigs are briefly reviewed.

A number of factors affecting the severity of the various conditions then are very
briefly dealt with.

In conclusion, some recent findings in research and the resulting prospects for
treatment are discussed.

RÉSUMÉ

Une brève énumération est présentée des affections les plus infectieuses et des agents
pathogènes potentiels du tractus respiratoire du porc.

Ensuite quelques conditions sont discutées très brièvement qui influencent le degré
des différentes affections.

Finalement quelques données nouvelles fournies par les recherches sont traitées
ainsi que les perspectives de lutte qui en découlent.

ZUSAMMENFASSUNG

In der vorliegenden Arbeit werden die meist infektiösen Krankheiten und die po-
tentiellen Krankheitserreger des Respirationstraktus des Schweines kurz behandelt.
Im Kurzen werden weiters einige Ursachen besprochen, die den Grad der ver-
schiedenen Krankheiten beeinflussen.

Schliesslich werden enige neuere Researchresultate und die daraus entstehenden
Möglichkeiten der Bekämpfung besprochen.

-ocr page 843-

Hier gevraagd artikel

Gelieve dit boek terug te
bezorgen/zenden aan de
Bibliotheek der
Rilksimiversiteit,
Wlttevrouwenstraat 11,
3500 DA Utrecht
030-333116

NIET

naar een Instituutsbibliotheek
of laboratorium.

Vervaldatum:

^OOKT.1979

Indien noodzakelijk, kan
verlenging worden verleend,

mits tijdig aEmgevraagd,
tenzij het boek inmiddels is
besproken.

Het vervaardigen van repro\'
dncties uit dit werk zonder
voorafgaande toestemming
is niet toegestaan.

Het is ten strengste verbo-
den in het boek aantekenin\'
gen te maken of onderstre\'
pingen aan te brengen.

RU.d.21

-ocr page 844- -ocr page 845-

Bewegingsstoornissen en beenzwakte bij varkens

Locomotion disorders and leg weakness in pigs

door A. Th. M. VERDIJK»)

Samenvatting

Naast infectieuze kreupelheden komen bij onze varkensrassen veel bewegings-
stoomissen voor, die meestal chronisch verlopen en die de bruikbaarheid of de
levensduur sterk verminderen. Achtereenvolgens worden behandeld:

a) Arthrosis deformans van het tarsaalgewricht

Ruim 50% van de onderzochte NL-mestvarkens vertoonden reeds beginnende
symptomen van deze afwijking. Bij NL-zeugen van 2 jaar en ouder werd bij 70%
een benige ankylose van een of meer gewrichten vastgesteld. De arthrosis beperkt
zich hoofdzakelijk tot het art. interordinarius distale en het art. tarsometatarsalis.
Zcwel tussen de rassen als tussen de groepen nakomelingen van diverse beren be-
staan erfelijke verschillen, waardoor selektie op arthrosis mogelijk is.

b) Beenzwakte („Leg weakness")

Onder beenzwakte verstaat men het komplex van symptomen dat ontstaat door
abnormale bewegingen of standen bij opgroeiende varkens.

Bij 38% van 457 onderzochte NL-mestvarkens werden verschijnselen van „leg
weakness" vastgesteld. Van 168 prestatietoetsberen werd aan het einde van de
toets het beenwerk van 15% als slecht beoordeeld, ondanks het feit dat bij het
begin van de toets reeds scherp op beenwerk geselekteerd was. Er werd een kleine
positieve korrelatie gevonden tussen de groeisnelheid van de onderzochte mest-
varkens en de mate van „leg weakness". Verder werden aanwijzingen gevonden
dat een laag percentage Ca en P in het voer de „leg weakness" doet vermeerderen.
Een afwijking van de distale ulna groeischijf die volgens Jones (1964) in nauw
verband zou staan met de „leg weakness" werd uitgebreid onderzocht. Deze af-
wijking werd bij 54% van de 229 ondervoohte NL-varkens vastgesteld. Bovendien
werd vastgesteld dat er een duidelijk verband bestaat tussen de ulna afwijking en
X-benigheid van het varken.

c) Epiphysiolysis van de femurkop

Bij onderzoek van slachtdieren bleek dat deze aandoening regelmatig in ons land
voorkomt. De khnisohe en patholoog-anatomische beelden worden nader beschre-
ven.

Inleiding

Naast infectieuze kreupelheden komen bij onze varkensrassen veel afwij-
kingen voor van het locomotie-apparaat, die klinisch meestal niet erg
pathologisch zijn, maar toch de bruikbaarheid en de levensduur van het
dier sterk doen verminderen. De afwijkingen hangen nauw samen met de
konstitutie van het dier en zijn sterk gebonden aan ras, leeftijd en geslacht.
Verder kunnen voeding en wijze van huisvesting de afwijkingen nog nade-
lig beïnvloeden.

-ocr page 846-

De laatste jaren zijn de beengebreken steeds meer op de voorgrond ge-
komen, enerzijds door de invoering van de eigen-prestatietoets van beren,
anderzijds door de intensieve varkenshouderij, waarbij door een sterke
selektie op hoeveelheid vlees en groeisnelheid steeds grotere eisen aan het
varken worden gesteld.

Zowel klinisch als patholoog-anatomisch komen de afwijkingen het meeste
voor bij het Nederlandse Landvarken, terwijl bovendien de ernst der
afwijkingen groter is dan bij het Groot-Yorkshire- en het Piétrain-varken.
Een juiste omvang van de beengebreken is moeilijk weer te geven, omdat
het aandoeningen betreffen van verschillende aard en oorsprong en ook
omdat de diverse aandoeningen vaak tegelijk aanwezig zijn.
Achtereenvolgens zullen worden besproken:

a) arthrosis deformans van het tarsaalgewricht;

b) beenzwakte of leg weakness;

c) epiphysiolysis van de femurkop.

A. Arthrosis deformans van het tarsaalgewricht

De arthrosis deformans van het tarsaalgewricht bij het varken is reeds
eerder beschreven door Christensen (1950), Schilling (1958),
Sabec (1960), Bollwahn (1967) en Lauprecht (1967). Door
hen werd steeds vermeld, dat de aandoening vooral voorkomt bij varkens,
afstammende van Nederlandse en Deense Land varkens. In het algemeen
wordt door hen aangenomen, dat het slechte beenwerk bij de oudere N.L.-
fokvarkens veroorzaakt wordt door arthrosis deformans van een of meer-
dere gewrichten. Het verslechteren van het beenwerk van de Duitse Land-
varkens wordt dan ook beschouwd als een gevolg van de import van fok-
varkens uit Nederland en Denemarken.

Tabel 1.

Het voorkomen van arthrosis deformans van het tarsaalgewricht bij de
Nederlandse varkensrassen en het Duitse Landvarken.

aantal -1-

tweezijdig

eenzijdig

tweezijdig

% positief

ras

positief

positief

negatief

A.

Mestvarkens

237 N.L.

110

28

99

58

15 G.Y.

2

1

12

20

21 Piétrain

9

3

9

57

B.

Fokvarkens

14 N.L.

11

1

2

85

1 jr. oud

8 G.Y.

2

1

5

38

C.

Fokvarkens

16 N.L.

13

1

2

87

2 jr. en ouder

D.

Mestvarkens

26 N.L.

50

Nakomelingen

26 N.L.

58

van 5 beren

24 N.L.

36

26 N.L.

62

25 N.L.

76

E.

Mestvarkens

69 N.L.

80

(Sabec)

76 D.L.

22

-ocr page 847-

Naast arthrosis van het tarsaalgewricht komt ook, zij het in mindere mate
en in minder ernstige vorm, arthrosis voor van het elleboog-, het heup- en
het kniegewricht. Sabec (1960) en Lauprecht (1967) vonden bij
80% van de onderzochte mestvarkens van 100 - 120 kg reeds beginnende
verschijnselen van arthrosis deformans van het tarsaalgewricht.
Bij eigen onderzoekingen van mestvarkens van 95 - 110 kg werden bij
58% van de N.L.-varkens reeds beginnende verschijnselen van arthrosis van
de gewrichtsvlakten van het os tarsale III vastgesteld (tabel I-A).
Bij N.L.-fokvarkens van 1 jaar oud bleek 85% reeds meer of minder aan-
getaste tarsaalgewrichten te bezitten.

De klinische patholoog-anatomische symptomen zijn pas waarneembaar op
een leeftijd van ± 5 maanden, wanneer de varkens een gewicht bereikt
hebben van ± 80 kg. De klinische symptomen op deze leeftijd zijn: moeilijk
overeind kunnen komen, krampachtig staan trippelen op de achterpoten
en het lopen met zeer kleine passen. In een later stadium gaan de dieren
stijf lopen, vertonen een sabelbenige en boekachtige stand, waarbij boven-
dien vaak een ernstige onderstandigheid optreedt. Schilling (1963)
wijst speciaal bij de oudere fokvarkens nog op de slingerende beweging
van het achterstel, het vertonen van een hanetred tijdens het lopen en het
vaak zitten als een hond („Hundesitzige Lage").

Bij het eigen onderzoek viel speciaal het veelvuldig voorkomen van onder-
standigheid en koehakkigheid en tijdens het lopen een sterke buiten-
waartse draaiing van het achterstel bij de mestvarkens op. Dit laatste ont-
staat door het feit dat het dier de achterpoten vrijwel in het midden onder
het lichaam plaatst, in plaats van 10 ä 15 cm lateraal van de middenas.
Hierdoor wordt bij het belasten van deze te ver naar mediaal geplaatste
poot de hele achterhand automatisch ver buiten de lengte-as gebracht,
waardoor deze tijdens het lopen een slingerende beweging maakt.
In het algemeen was het verband tussen de klinische afwijkingen vóór het
slachten en de patholoog-anatomische afwijkingen na het slachten niet zo
erg groot. De wijze van huisvesten en optreden van andere beengebreken
zal hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. Slechts bij een groep van
57 N.L.-mestvarkens kon een positieve korrelatie van -f- 0,35 (P < 0,01)
vastgesteld worden tussen de klinische afwijkingen vóór en de patholo-
gische afwijkingen na het slachten. Bij deze groep werd bovendien een
korrelatie van -f 0,40 (P < 0,01) vastgesteld tussen de afwijking en de
slingerbeweging van het achterstel.

Uiterlijk is weinig afwijkends aan het gewricht waar te nemen. Schil-
ling (1963) maakt melding van vaak overvulde gewrichten, speciaal
het talocruraal gewricht, hetgeen door ons niet bevestigd kon worden.
Palpatie of percussie van het os tarsale III en omgeving geeft meestal
geen pijnreaktie te zien. Bij oudere dieren is de afwijking vaak duidelijk te
palperen of soms zelfs te zien als een knobbel ter grootte van een duiveëi,
±: 5 cm onder de hoek van het spronggewricht aan de dorso mediale zijde.
De patholoog-anatomische afwijkingen van het gewricht komen overeen
met die zoals deze in het algemeen zijn beschreven voor de arthrosis defor-
mans bij mens en dier. In het bijzonder is er zeer veel overeenkomst, ook
wat betreft de lokalisatie, met spat bij paarden (Cohrs, 1962). Uitwendig
maakt het gewricht een normale indruk. Bij het vrij prepareren van het
gewricht valt het op dat het os tarsale III in zijn geheel wat ver naar

-ocr page 848-

dorsaal uitsteekt. Het gewrichtskapsel puilt zowel proximaal als distaal
tussen de gewrichtsbanden uit. De eerste en ook de meeste afwijkingen zijn
te vinden in het art. in terordinarius distale, gelegen tussen os tarsale III
en het os tarsale centrale. Dan volgt het art. tarsometatarsalis, gevormd
door het os tarsale III en os metatarsale III.

calcaneus

talus

os tarsale centrale
os tarsale IU

os metatarsals W

os tarsale IZ

os metatarsale UI

os metatarsale II

Het gewrichtskraakbeen dat normaal glad, blauwachtig glanzend is, is bij
de aangetaste gewrichtsvlakten dof, ruw en heeft plaatselijk een blauwrode
kleur, als gevolg van hyperemie van het onderliggende bot.
De gewrichtsvlakte is onregelmatig en enkele millimeters van de dorsale
gewrichtsrand wordt de kraakbeenlaag erg dun. In een verder stadium
verdwijnt plaatselijk het kraakbeenlaagje en ontstaat er een usuur. Vanuit
het botweefsel vindt dan een bloedvaten- en bindweefselinfiltratie plaats,
waardoor de gewrichtsspleet wordt opgevuld en de gewrichtsvlakten met
elkaar verkleven (bindweefselankylose).

Bij mestvarkens tot 100 kg komt deze verklcving zelden voor, wel zijn bij
deze dieren een verkleuring en één of meer verdunningen van het kraak-
been waar te nemen. Ook zijn de aangetaste gewrichtsvlakten van het os
tarsale III vergroot, waardoor de dorsale zijde van het botje uitsteekt bui-
ten zijn omgeving. De normale druk die op het os tarsale III wordt uit-
geoefend, komt nu niet meer op de kompakte dorsale buitenwand terecht,
maar op het aangrenzende veel zwakkere spongieuze botweefsel. Volgens
Pommer (1962) ontstaan hierdoor de vele exostosen speciaal aan de
gewrichtsranden bij de oudere fokvarkens. Deze exostosen kunnen zo ern-
stig zijn dat er een pseudo-ankylose ontstaat van het art. interordinarius

-ocr page 849-

distale, het art. tarsometasalia III en in ernstige gevallen zelfs van het art.
tarsometasalia IV (foto 3).

Bij NL-zeugen van 1 jaar oud was reeds bij 6 van de 14 dieren een bind-
weefsel-ankylose aanwezig. Bij de NL-zeugen van 2 jaar en ouder was in
87% reeds een benige ankylose aanwezig. De gewrichtsspleet was hierbij
plaatselijk soms al totaal verdwenen. Tabel 2 geeft een overzicht van de
aandoening op diverse leeftijden.

Tabel 2.

De afwijkingen van het os tarsale III van het r. tarsaalgewricht op
verschillende leeftijden.

proximale

distale

neg.

% pos.

gewrichtsvl.

gewrichtsvl.

aantal ras

mestvarkens

142

N.L.

— 15

59

— —

15

61

57

gelten.

14

N.L.

6 —

3

— 4

2

3

78

(1 jaar oud)

8

G.Y.

— —

2

— —

3

5

37

zeugen

16

N.L.

9 1

2

6 1

1

2

87

(2 jr. en ouder)

: verkleuring en verdunning van het kraakbeen; gewrichtsvlakten vergroot;
: gewrichtsvlakten ruw, een of meerdere usuren; gewrichtsranden onregelmatig;
: diverse usuren; bindweefsel infiltratie en ankylose.

Histologisch manifesteert het begin van de arthrosis zich als een plaatse-
lijke degeneratie van het gewrichtskraakbeen, gepaard gaande met het
isotroop worden van de kraakbeenfibrillen en het woekeren en samen-
klonteren van kraakbeencellen waardoor zogenaamde „Brutkapseln" ont-
staan. Verdwijnt het kraakbeen dan dringt vanuit het blootliggende been-
weefsel vaatrijk bindweefsel het gewricht binnen. Het gewrichtskraakbeen
heeft praktisch geen regeneratievermogen, waardoor, zij het zeer langzaam
zowel het kraakbeen als het bindweefsel in de gewrichtsspleet vervangei?
wordt door bindweefsel.

Bij de differentieel diagnose moet men er rekening mee houden, dat
chronische vlekziekte-arthritis van het tarsaalgewricht erg veel gelijkenis
kan vertonen met de arthrosis deformans. De vlekziekte-arthritis is echter
primair een infektie waarbij vooral in het beginstadium de periarthritis op
de voorgrond treedt. Bij de arthrosis is steeds de degeneratie van het
kraakbeen primair, pas in een later stadium kan ook het gewrichtskapsel
aangetast worden. Bovendien wijst de synovia bij vlekziekte-arthritis dui-
delijk op een ontstekingsproces in tegenstelling tot die bij arthrosis.

Ekonomie

Bij mestvarkens en jong fokmateriaal is van verlies nauwelijks sprake.
Bij ons onderzoek kon ook geen verband vastgesteld worden tussen groei
snelheid en het voorkomen van de afwijking bij mestvarkens. Bij oudere
fokvarkens, speciaal beren, kunnen de gevolgen echter aanzienlijk zijn.
De veerkracht en de beweeglijkheid van de aangetaste spronggewrichten
gaat grotendeels verloren. Bij fokberen kan dit aanleiding geven tot impo-
tentia coeundi (Christensen, 1950).

-ocr page 850-

Vele zeugen zullen eerder worden opgeruimd omdat de dieren stijf gaan
lopen, moeilijk overeind kunnen komen en meer biggen doodliggen. Onge-
twijfeld is de arthrosis deformans een van de belangrijkste redenen waar-
om bij fokvarkens zo vroegtijdig versleten beenwerk optreedt. Volgens
Eik meyer (1965) wordt in Duitsland 11% van de zeugen opgeruimd
als gevolg van het slechte beenwerk; in Engeland is dit 34% volgens
Done (1967).

Verschillen in ras en afstamming

In tabel 1 geeft groep A het percentage mestvarkens, dat reeds aange-
taste gewrichten had, weer. Ter vergelijking in groep E de percentages
zoals deze door Sabec (1960) gevonden zijn bij geïmproteerde N.L.\'s
en bij Duitse Landvarkens. Alhoewel het aantal onderzochte G.Y.-varkens
klein is, blijkt toch duidelijk dat de arthrosis bij dit ras in veel mindere
mate voorkomt. Ook de ernst van de aandoening is veel minder, zoals
blijkt uit tabel II.

Uit tabel 1, groep D, blijkt verder dat er een verschil bestaat tussen het
percentage aangetaste nakomelingen van de 5 beren, hetgeen er op wijst,
dat erfelijke invloeden een rol spelen.

Aetiologie

Over de oorzaak van de ziekte is tot nog toe te weinig met zekerheid te
zeggen. Schilling (1963) en Lauprecht (1967) beschouwen het
als een aandoening die nauw samenhangt met de onevenredige lichaams-
bouw van het varken.

-ocr page 851-

Door de intensieve selektie namelijk op meer vlees, snelle groei en een
grotere romplengte is de aandoening sterk toegenomen (Schilling,
1963). Speciaal de grotere romplengte zou de belangrijkste oorzaak zijn
voor het ontstaan en de toename van de afwijking. Deze veronderstelling
kon door ons enigermate gesteund worden. Bij een groep van 127 N.L.
mestvarkens werd een korrelatie van 0,17 (P < 0,05) vastgesteld tussen
de romplengte en het voorkomen van de arthrosis.

De grote lengtetoename van de romp heeft een sterke wijziging van de
drukverhoudingen van het lichaamsgewicht op de ledematen tot gevolg.
Klinisch komt dit bij onze varkens tot uiting in het veelvuldig voorkomen
van onderstandigheid en sabelbenigheid van de achterpoten. Schilling
(1963) vergeleek het bekken en de beenderen van de achterpoten van
N.L.-varkens met die van een oud inlands ras, het Angler ras. Hierbij
bleek, dat het N.L.-varken van 100 kg nog een erg jeugdig skelet bezit
wat zich o.a. uit in: brede epifysairschijven, zwakkere beenbalkjes en een
nog slechte verbening van de kompakta. Verder bleek uit de stand van
de beenassen en de gewrichtsvlakten dat bij de N.L.-dieren het zwaarte-
punt van de lichaamsdruk duidelijk naar de mediale zijde van de ge-
wrichtsvlakten verplaatst was. Als een bijkomende faktor kan verder nog
gelden dat de N.L.-varkens, vergeleken met andere rassen een relatief
smal bekken hebben. Dit in kombinatie met een grote spierontwikkeling
van het achterstel kan mede oorzaak zijn van de slingerbeweging.

-ocr page 852-

Naar onze mening moet de aandoening gezien worden als een gevolg van
abnormale drukverhoudingen in het tarsaalgewricht van onze huidige
varkens, die ontstaan zijn door een sterk toegenomen romplengte en spier-
ontwikkeling. Op het os tarsale III wordt hierdoor een te grote druk uit-
geoefend, waardoor degeneratie optreedt van het kraakbeen. In een later
stadium ontstaat hieruit usuurvorming, ankylose en oxostose.

B Beenzwakte (leg weakness)

Onder beenzwakte of „leg weakness" verstaat men het totale komplex van
symptomen en afwijkingen, welke ontstaan als gevolg van abnormale
standen of bewegingen bij sterk groeiende dieren. Door de invoering van
de eigen-prestatietoets van beren is ook in ons land de beenzwakte wat
meer op de voorgrond gekomen. Bij deze toets namelijk worden beren tot
100 kg gemest, waarna men aan de hand o.m. van de verkregen groei-
cijfers, beoordeelt of het dier geschikt is voor de fokkerij.
In Engeland nu, waar deze toets reeds enige jaren gebruikt wordt, kon
aanvankelijk 30 tot 40% van de beren als gevolg van het slechte been-
werk niet meer als fokbeer in aanmerking komen. Ook normaal opgefokte
gelten en beren vertonen vaak, zij het in mindere mate, symptomen van
beenzwakte.

Foto 4.

Een beer met ernstige bokbenigheid na de prestatietoets.
Klinische verschijnselen

De belangrijkste afwijkingen aan de voorpoten zijn: ernstige X-benigheid,
bokbenigheid en sterke onderstandigheid. Verder een stijve gang en stand,
waarbij vaak een poot ontlast wordt zonder dat er een aanwijsbare oorzaak
te vinden is. Tijdens het belasten van de voorpoten geven deze in veel ge-

-ocr page 853-

vallen een sterke binnenwaarts gericbte draaiing te zien (adductie en en-
dorotatie). Aan de achterpoten: sterke onderstandigheid, meestal gekom-
bineerd met koehakkigheid of sabelbenigheid.

De symptomen kunnen reeds waargenomen worden op een leeftijd van
7 ä 8 weken. Meestal treden ze echter pas op de voorgrond bij een ge-
wicht van ± 50 kg en nemen in ernst toe tot ± 90 kg. Daarna treedt
langzaam, afhankelijk van de omstandigheden, een herstel op.
In het beginstadium gaan de dieren op de punt van de klauwen
van de voorpoten lopen. Dit wordt spoedig gevolgd door een bokbenigheid
en een lichte onderstandigheid (foto 4). Ze staan pijnlijk op de voorpoten
en ontlasten vaak beurtelings een van de twee. Om de voorpoten nog meer
te ontlasten worden ook vaak de achterpoten verder onder het lichaam
geplaatst of gaat het dier vaak zitten. In ernstige gevallen steunt het dier
tijdens het voeren op de carpaalgewrichten. De pathologische vormen
komen hoofdzakelijk voor bij de voorpoten.

Het voorkomen van leg weakness

De meeste gegevens in deze zijn afkomstig uit landen waar de eigen-
prestatietoets reeds enige tijd is toegepast. De cijfers betreffen het percen-
tage geteste dieren dat als gevolg van leg weakness niet voor verdere
selektie in aanmerking kwam: Noord Ierland 26% (Heaney, 1964)
Schotland Landrace 30% (Smith, 1965). Engeland 26% van de 3386
in 1966 geteste beren (Peace, 1967), Duitsland 16,5% van 14.376 ge-
teste varkens, onder normale omstandigheden opgefokt (Flock, 1967).
Bij het eigen onderzoek werden mestvarkens vóór het slachten klinisch
beoordeeld en ingedeeld in 3 groepen: geen, matig en ernstige symptomen
van leg weakness. Het betrof varkens afkomstig van 145 bedrijven.

Tabel 3. Het voorkomen van beenzwakte bij varkens.

aantal

ernsUge

matige

geen afwijkingen

% pos.

N.L.-beren

119

18

37

64

(46)

N.L.-zeugen

112

18

23

81

(34)

N.L.-borgen

125

24

28

73

(42)

N.L.-totaal

457

70

107

280

(38)

G.Y.-totaal

44

3

4

37

(16)

Uit tabel 3 blijkt duidelijk, dat „leg weakness" meer voorkomt bij N.L.-,
dan bij G.Y.-varkens. Van belang is ook het feit, dat volgens Heaney
(1967) de „leg weakness" bij de kruisingsprodukten van Large White en
Landrace met meer dan de helft verminderde ten opzichte van de oor-
spronkelijke rassen. Dat de leg weakness meer bij beren voorkomt dan
bij zeugen en borgen is een algemeen bekend feit (Jones, 1964).

Invloed van de groeisnelheid en de huisvesting

Door Kroeske (1963) werd een positieve korrelatie gevonden tussen
het voorkomen van slecht beenwerk en de groeisnelheid bij 88 beren
(r = 0,21). Bij eigen waarnemingen werd een positieve zij het slechts
kleine korrelatie vastgesteld, namelijk: Proef I; 85 beren N.L.: r = 0,17
(N.S.); Proef II; 142 zeugen en borgen: r = 0,18 (P < 0,05).
Het betrof steeds mestvarkens die beperkt gevoederd werden.

-ocr page 854-

In Engeland was men aanvankelijk zeer bevreesd dat door deze korrelatie
bij de selektie op groeisnelheid het percentage „leg weakness" sterk zou
toenemen.

Uit prestatietoets-gegevens van Pease (1967) bleek deze vrees echter
ongegrond. In 1966 namelijk kwamen in de groep van de snelste groeiers
slechts 3% meer dieren voor met leg weakness dan die in de andere groe-
pen. Dit komt overeen met de resultaten van 168 prestatietoets beren uit
ons land (Someren, 1968). Ook hierbij kon geen verschil worden vast-
gesteld ten aanzien van de groeisnelheid tussen de beren met slecht been-
werk (15%) en de overige beren.

De invloed van enige beweging tijdens het mesten door middel van een
uitloop is volgens Jones (1967) en Heaney (1964) erg klein. Ook
een eigen proef van 12 dieren met en zonder uitloop gaf weinig verschil
te zien.

Van meer betekenis bleek het strogebruik in de ligruimte van de mest-
varkens. Bij een proef te G kreeg een groep mestvarkens veel stro en een
andere groep geen stro in de ligruimte. Er traden duidelijk verschillen op
ten gunste van het strogebruik (tabel 4).

Tabel 4. Invloed van strogebruik op leg weakness.

leg weakness

aantal dieren

ernstig matig geen

weinig stro

35

11 7 15

veel stro

35

2 8 25

Invloed van Ca% en P% van het voederrantsoen

Symptomen, zoals extreme bok- en X-benigheid, doen sterk denken aan
rachitis. Overige symptomen zoals verdikte gewrichten, rozenkransribben
en osteoidvorming zijn niet waar te nemen. Rachitis in de vorm zoals deze
bij muizen experimenteel makkelijk is op te wekken, heeft men bij varkens
slechts bij zeer abnormale rantsoenen kunnen waarnemen. Osteoid vorming
blijft echter steeds afwezig (Koestner, 1965; B r o n s c h, 1961).
Blair (1963) gaf jonge biggen een rantsoen met 0,42% Ca en 0,62% P.
Hij zag geen rachitisverschijnselen optreden, maar stelde toch op grond
van de chemische en histologische samenstelling van het skelet vast, dat
de kalkafzetdng onvoldoende was. Volgens hem verkeerden deze dieren
in een toestand van latente rachitis. Jones (1964) en Duthie (1964)
zagen geen verbetering optreden van de „leg weakness" bij verhoging van
het Ca en P-gehalte in het voer. Brown, Krook en Pond (1966)
wijzen op de grote invloed van de bijschildklier op de skeletontwikkeling.
Histologisch stelden ze vast dat voor een optimaal verkalkt skelet een
Ga% van 1,2 en een P% van 1,0 van het voeder noodzakelijk is. Wordt
niet voldaan aan deze percentages dan ontstaat een secundaire hypopara-
thyreoidie, gepaard gaande met een onvolledig verkalkt skelet en abnor-
male beenstanden.

Bij het eigen onderzoek werden 3 groepen mestvarkens gevoederd, met
wisselende Ca en P-percentages (tabel 5). Groep 1 met de laagste Ca en
P-percentages gaf de meeste dieren met leg weakness te zien (niet signifi-
cant).

-ocr page 855-

Tabel 5.

Invloed van het Ca en P-% van het voer op de leg weakness
en de ulna afwijking.

aantal
dieren

Ca en P%

leg weakness
geen naatig ernstig

ulna afwijking
geen matig ernstig

groep I

10

0,66 0,60

2 5 3

2 4 4

groep II

9

1,22 0,96

5 2 2

7 — 2

groep III

10

0,93 0,64

4 5 1

5 5 —

Foto 5.

Afwijkende distale ulna groeischijf. Plaatselijk sterk verdikte hypertrofische laag van
de kraakbeenkolommen (A.), waarbij geen kalk wordt afgezet. Bij B necrotisch weef-
sel als een sequester gelegen in het spongieuze diafysaire beenweefsel.

Erfelijke invloeden

Smith (1966) berekende erfelijkheidsgraden van diverse abnormale
beenstanden aan de hand van de gegevens, afkomstig van 5 selektiemeste-
rijen in Engeland. Voor sabelbenigheid vond hij 0,26 en voor het slingeren

-ocr page 856-

van het achterstel 0,32. Voor „leg weakness" in zijn geheel echter was de
erfelijkheidsgraad voor het Engelse Landras slechts 0,02, terwijl dit voor
het Large White 0,10 was. Bij eigen onderzoek werd een duidelijk verschil
vastgesteld tussen het NL en het GY-ras (tabel 3). Ook tussen de groepen
nakomelingen van 5 beren bleken duidelijk signifikante verschillen te be-
staan (tabel 6).

Over het ontstaan en de oorzaak van „leg weakness" is nog weinig met
zekerheid bekend. Diverse faktoren spelen er een rol bij, waarvan de erfe-
lijke en de voedingsfaktoren de belangrijkste zijn. Volgens Jones (1964)
is een afwijking aan de distale ulna groeischijf mede oorzaak van de „leg
weakness". Deze afwijking werd daarom nader in ons onderzoek betrok-
ken.

Een afwijking van de distale epifysairschijf van het os idnare

Los van eventuele „leg weakness" symptomen zijn klinisch geen symptomen
waarneembaar. Bij palpatie van het distale deel van het os ulnare, ± 5 cm
boven het carpaalgewricht aan de laterale zijde, is wel vaak een verdikking
te voelen. Pijnreakties zijn, zowel met palpatie als perkussie, niet op te
wekken.

Patholoog-anatomisch valt een in laterale en volare richting sterk verbrede
groeischijf op. Op vertikale doorsnee is een onregelmatige, plaatselijk ver-
dikte groeischijf te zien. In het beginstadium van de afwijking zijn een of
twee verdikkingen waar te nemen, die uitsluitend ontstaan door verbre-
ding van de hypertrofische laag van de kraakbeenkolommen. De germina-
tieve en proliferatieve laag blijven hierbij normaal. De hypertrofische laag
kan zowel 3 ä 4 maal zo dik worden als normaal en loopt in een of twee
pieken uit in het spongieuze botweefsel van de diafyse. Ook eindigen deze
pieken vaak in een rood gelei-achtig, op osteoid gelijkend weefsel ter
grootte van 2 ä 3 mm2. Dit weefsel ligt soms direkt tegen de hypertrofische
laag van de groeischijf aan, waarbij de calcificerende laag ontbreekt. De
dikte is hierbij 2 tot 4 mm, de breedte varieert sterk en kan zelfs een derde
van de totale groeischijf omvatten (foto 5).

In een later stadium treedt plaatselijk herstel op en wordt weer normaal
bot gevormd. De bijzondere weefsellaag komt dan als een sequester in het
spongieuze bot te liggen. In veel gevallen ontstaat enige tijd later weer
een nieuwe afwijkende laag. Het hele proces is gelokaliseerd tot het latero-
volare deel van de schijf en blijft steeds enkele mm van de buitenrand
verwijderd.

Histologisch zien we dat de cellen van de hypertrofische laag niet tijdig
degeneren en wordt er geen of onvoldoende kalk afgezet. Tussen de kolom-
men bevindt zich in plaats van kalk, veel bloedcellen en fibrine. De veel
te lange kolommen staan door de abnormale drukverhoudingen ook niet
meer loodrecht op de groeischijf. Uiteindelijk gaan de cellen van de hyper-
trofische laag toch degenereren, maar er wordt geen kalk meer afgezet.
Er ontstaat dan een weefsel, bestaande uit veel bindweefselvezels, gedegene-
reerde kraakbeencellen, bloedcellen en fibrine.

In het chronische stadium komen regelmatig erg dunne gedeelten van de
groeischijf voor, waarbij opvalt dat de diafysaire bloedvaten ver de groei-
schijf binnendringen. Opvallend zijn hierbij de vele vertikale breuken in de
groeischijf. De lagen sluiten niet meer aaneen en in enkele gevallen werd

-ocr page 857-

zelfs een prolaps waargenomen, waarbij de kraakbeenkolommen in bun
geheel aan de epifysaire zijde van de schijf terecht waren gekomen. Ook
komen veel anastomosen voor van de epifysaire en diafysaire bloedvaten
hetgeen voor groeischijven erg uitzonderlijk is.

Eigen onderzoek

Reeds bij biggen van 8 weken oud werd de afwijking enkele malen waar-
genomen. De oudste leeftijd waarbij deze nog werd waargenomen was
ruim 1 jaar. Volgens Jones (1964) is de afwijking het hevigst op een
leeftijd van 4 - 5 maanden (50 - 80 kg). De gegevens van het eigen onder-
zoek hebben alleen betrekking op mestvarkens van ±100 kg. De beoor-
deling geschiedde aanvankelijk zowel röntgenologisch als pathologisch ana-
tomisch, later alleen patholoog anatomisch.

Met behulp van Oxytetracycline toediening, dat het direkt na de toediening
gevormde bot fluorescerend maakt, kon worden vastgesteld, dat 6 weken
na het ontstaan, het bijzonder weefsel nog duidelijk macroscopisch zicht-
baar was.

Bij de interpretatie van de ulna afwijking moeten we er dus rekening mee
houden, dat dit enerzijds wel een beeld geeft van minstens 6 weken terug,
maar dat anderzijds de als negatief beoordeelde groeischijven toch nog op
jongere leeftijd aangetast geweest kunnen zijn.

Van de 229 onderzochte NL-mestvarkens werd bij 54% de afwijking
vastgesteld waarvan bij 34% tweezijdig en bij 20% eenzijdig. Van 22 GY-
mestvarkens werd bij 25% de afwijking waargenomen waarvan 11% twee-
zijdig. Verder bleek het percentage bij beren hoger te liggen dan bij borgen
en zeugen (70% t.o.v. 53%). Ook bestaan er grote verschillen tussen
groepen nakomelingen van beren onderling zoals blijkt uit tabel 6.
Van 152 mestvarkens werd een korrelatie-coëfficiënt berekend tussen de
mate van leg weakness en de ernst van de ulna-afwijking van 0,25 (P <
0,01).

Volgens Jones (1964) en D u t h i e (1964) gaf verhogmg van het Ca
en P-gehalte in het voer geen verbetering van de ulna afwijking te zien.
Bij het eigen onderzoek werden drie groepen varkens gemest van verschil-
lende Ca en P-gehalten in het voer. De resultaten zijn weergegeven in
Tabel 6. Ten aanzien van ulna-afwijkingen bestond er een signifikant ver-
schil tussen groep I en II. Tussen de groepen I en III en tussen II en III
bestonden wel verschillen ten gunste van groep II, doch deze waren niet
signifikant.

De oorzaak van de ulna afwijking is volgens Walter e.d. (1966) het
gevolg van afwijkende standen van de voorpoten. Rooney (1963) be-
schrijft eenzelfde soort afwijking van de groeischijven van de metacarpus
van eenjarige paarden. Hij beschouwt het als een gevolg van een plaatselijk
sterk verhoogde druk op de groeischijf.

Bij kinderen komt een soortgelijke afwijking voor, bekend onder de naam
„Blount disease". Het is een gevolg van een sterke O-benigheid. (L a n-
genskiold, 1964). Trias e.a. (1961) verhoogden met behulp van
klemmen de druk op de epifysairschijven bij konijnen. Er ontstond een
verdikking van de hypertrofische laag van de groeischijf gevolgd door
histologische beelden, die overeenkomen met de ulna-afwijking bij het
varken.

-ocr page 858-

Bij jonge varkens, speciaal van het NL-ras, komt veel X-benigheid voor.
Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat de afwijking veroor-
zaakt wordt door de X-benigheid. Hierdoor namelijk komt de druk van
het lichaamsgewicht op de corpus meer lateraal te liggen. Speciaal de
druk op het laterale deel van de distale ulna groeischijf wordt hierdoor
veel groter. Om deze veronderstelling te testen werd gezocht naar een
exakte maat voor de X-benigheid. Postmortaal werd met behulp van
schaduw-projektie de hoek bepaald tussen het os radiale en de beenas die
evenwijdig loopt met het as-metocarpale 3 en 4. Om technische reden
echter werd hiervan de komplementerende hoek bepaald, verder te noemen
radius hoek. De variatie van deze hoek loopt uiteen van 58° tot 74°.
Een hoek van 58° - 64° komt overeen met X-benigheid. De herhaalbaar-
heid van deze metingen, die steeds in duplo geschiedden, was voldoende
betrouwbaar.

Tahel 6.

Ulna afwijking, beoordeling voor het slachten en de radiushoek van de
nakomelingen van 5 heren en de gevonden onderlinge korrelaties.

naam beer

aantal

I

II

III

IV

V

radius hoek

beoordeling

ulna afwijking

; korr.

korr.

recht

voor

R in %

I en III

len II

L

24

68,1

2,4

36

—0,52**

D

21

68,5

2,8

52

—0,19

R

28

70,3

2,7

31

—0,35

C

28

68,4

2,1

57

—0,24

Li

29

69,7

2,5

43

—0,07

Totaal

130

69,1

2,54

43

—0,25**

0,33**

alle mnl.

65

68,1

2,5

40

—0,39**

0,22

alle vrl.

65

70,0

2,6

45

—0,12

0,45**

P < 0,01

In tabel 6 zijn de diverse waarnemingen bijeengezet van groepen nakome-
lingen van 5 beren, die tegelijkertijd gemest en geslacht zijn. In kolom I
is de gemiddelde radiushoek van de rechter voorpoot vermeld, en in
kolom III het percentage dieren met de ulna afwijking, in kolom H is
een puntenwaardering aangegeven van de stand van de voorpoten vóór het
slachten (5 = goed, 1 = zeer slecht). In kolom IV en V zijn de gevonden
korrelaties aangegeven.

Interessant is het feit, dat er duidelijke verschillen bestaan tussen de
nakomelingen van diverse beren voor wat de radiushoek betreft. Dit bleek
ook nog uit een proef waarbij de nakomelingen van 2 beren waarvan
bekend was, dat ze slecht beenwerk vererfden vergeleken werden met dc
nakomelingen van 2 beren die normaal beenwerk vererfden. De radius-
hoek was resp. 65,2° - 65,0°, 69,1° en 67,0°.

Uit tabel 6 blijkt duidelijk dat er een correlatie bestaat tussen de radius-
hoek en de ulna afwijking. Dit gekombineerd met de experimenten van
Trias (1961) en de „Blount disease" bij de mens, is een duidelijke aan-

-ocr page 859-

wijzing, dat de ulna afwijking veroorzaakt wordt door afwijkende standen
van de voorpoten, waarbij vooral de X-benigheid de belangrijkste rol speelt.
Van 152 mestvarkens werd het Ca-, P- en alkalische fosfatasegehalte m
het bloed bepaald. Er werden geen verschillen vastgesteld.

G Epiphysiolysis van de femurkop

Reeds in 1959 is deze aandoening bij het varken door H u p k a beschreven.
Hij stelde de aandoening vast bij jonge beren die zeer intensief gevoerd
waren. Later is ze nog uitgebreid beschreven door Mickwitz (1961),
Bollwahn (1965) en Hoorens (1967). Hierbij bleek, dat de aan-
doening ook bij mestvarkens, zeugen en oudere beren voorkomt. In ons
land wordt de epiphysiolysis reeds door velen onderkend.
De symptomen treden meestal plotseling op na vervoer, vechten of bij
beren na dekking. Bij eenzijdige epiphysiolysis zijn de dieren ernstig kreu-
pel, waarbij in het beginstadium de aangetaste achterpoot krampachtig
wordt opgetrokken. De voorpoten worden ver onder het lichaam geplaatst,
om de achterpoten te ontlasten. In een later stadium wordt de aangetaste
poot nog wel iets opgetild, zodat de punten van de klauwen nog juist de
grond raken. Bovendien wordt de poot dan direkt naast of zelfs vóór de
andere poot geplaatst.

Bij tweezijdige epiphysiolysis zijn de dieren volledig kreupel en kunnen uit
zichzelf niet meer overeind komen. Of de aandoening tegelijk tweezijdig
ontstaat of dat na het loslaten van de ene femurkop de andere overbelast
wordt en daardoor ook loslaat is nog een onbekende zaak.
Bij verder klinisch onderzoek is door middel van palpatie crepitatie te
voelen. Ook auscultatie met behulp van een fonendoscoop waarbij de cre-
pitatie is te horen, is meestal mogelijk. Röntgenologisch is de diagnose met
zekerheid vast te stellen.

Klinisch werd door ons de diagnose vastgesteld bij 3 mestvarkens, 2 zeu-
gen en een beer, alle proefdieren van het I.V.O. Bij deze dieren was de
aandoening eenzijdig en werd de diagnose bij sektie na het slachten be-
vestigd. In acute gevallen zien we post mortaal een sterk vergroot gewrichts-
kapsel, veel hemorragische infiltraties van de spieren en een abnorma\'e
beweeglijkheid van het gewricht. Bij het openen van het gewrichtskapsel
komt een mengsel, bestaande uit synovia, bloed, fibrine en fijn beengruis
tevoorschijn. De kop van de femur zit steeds verbonden met het aceta-
bulum. Dc scheiding van de kop en de rest van de femur is meestal vol-
ledig, soms echter is een gedeelte van de buitenrand nog intakt.
In de chronische gevallen is het kapsel sterk verdikt, met soms zelfs afge-
kapselde haarden van beengruis in de binnenwand. De binnenzijde van het
gewrichtskapsel is ruw en vergroeid met veel fibrinestolsel. De diafysaire
zijde van de femur is meestal erg afgesleten of soms zelfs voor een flink
deel verwoest. Rondom het gewricht zijn in de spieren veel bloedingen en
bindweefselinfiltraties aanwezig.

Bij een onderzoek aan het abattoir te Boxtel werden in de periode van
1 januari 1969 tot 1 april 1969 de varkens die bij de keuring vóór het
slachten verlammingen of kreupelheden van de achterhand of de achter-
poten vertoonden na het slachten onderzocht op epiphysiolysis. Van de
504 varkens bleken er 61 (12%) een of tweezijdige epiphysiolysis van de
femurkop te hebben. In veel gevallen waren de patholoog-anatomische

-ocr page 860-

verschijnselen zo acuut en zo weinig uitgebreid dat aangenomen kan worden
dat de epiphysiolysis pas tijdens het vervoer is ontstaan. Van 26 van deze
61 dieren kon echter met zekerheid vastgesteld worden dat de epiphysiolysis
ouder was dan 24 uur en dus reeds voor het transport aanwezig.
Omtrent de oorzaak van de aandoening is nog weinig met zekerheid be-
kend. Volgens Hupka (1959) zou vit. C gebrek, volgens Mickwitz
(1961) een stofwisselingsstoornis de oorzaak zijn. Bollwahn (1965)
kon geen verschillen vaststellen tussen het Ca-, P- en alkalisch fosfatase-
gehalte in het bloed van normale dieren en dieren met epiphysiolysis. Bij
de mens komt epiphysiolysis van de femurkop voornamelijk voor in de
periode van de grootste groeisnelheid, namelijk in de puberteit.
De meeste onderzoekers stellen duidelijk dat de trauma\'s zoals vervoer etc.
slechts van secundaire betekenis zijn bij het ontstaan van epiphysiolysis.
De primaire oorzaak moet volgens hen gezocht worden in afwijkingen van
de groeischijf. Deze opvatting is gezien het frekwent voorkomen van afwdj-
kingen aan de groeischijven van het varken, zoals door B u 11 o u g h
(1967) en ook onder B beschreven is, wel zeer waarschijnlijk.

SUMMARY

In addition to infectious forms of lameness, motor disturbances which usually run a
chronic course and considerably reduce the usefulness or life span of the animals,
are common in breeds of pigs. The following conditions were discussed in succession:

a. Arthrosis deformans of the tarsal joint

Over fifty per cent of the fattening pigs of the native Netherlands breed showed inci-
pient symptoms of this lesion. Bony ankylosis involving one or several joints was ob-
served in seventy per cent of the sows of the native Netherlands breed, which were
two years or over. The lesions are mainly confined to the distal intertarsal joint and
the tarsometatarsal joint. Clinical features consist in the difficulty experienced in
getting up and the spasmodic tripping gait of the animal when it has got to its feet.
The rigidity and marked outward rotation of the hind legs are the most prominent
features in the older animals. A bony thickening frequently is perceptible or palpable
on the mediodorsal surface, approximately 5 cm. below the tibiotarsal joint of the
hind leg. There is no evidence to suggest an infectious agent.

The condition is probably due to the abnormal distribution of weight in the tarsal
joint, resulting from a marked increase in length of dte trunk and the proportion of
muscle. The abnormally high pressure exerted on the third tarsal bone gives rise to
degeneration of the articular cartilage, followed by the appearance of wear and tear
as well as ankylosis.

There are hereditary differences both between breeds and between the progeny groups
of various boars so that selection for arthrosis deformans is possible.

h. Leg weakness

Leg weakness is the symptom complex resulting from abnormal movements or posi-
tions in maturing pigs. This condition has acquired special significance since the
introduction of a personal performance test for boars, in which a large proportion
has to be eliminated by selection because of leg weakness.

The most important clinical symptoms consist in severe knock knees, sprung knees,
standing under, abnormal rotation of the extremities and pain during walking.
Symptoms of leg weakness were observed in thirty-eight per cent of 457 fattening
pigs of the native Netherlands breed which were studied. Of 168 boars in which
performance tests were performed, fifteen per cent were considered to have poor legs
and feet on completion of the test despite the fact that the animals had already been
stricdy selected for the quality of their legs and feet at the beginning ot the test.

-ocr page 861-

There was found to be a slight positive correlation between the growth rate of the
fattening pigs studied and the degree of leg weakness. A free range for pigs merely
reduces leg weakness to a small extent or does not do so at all. On the other hand,
using a sufficient amount of litter in the cubicles has a highly beneficial effect.
Moreover, there was evidence to suggest that a low proportion of calcium and phos-
phorus in the feed wiU increase leg weakness. To produce bones calcified to an
optimum extent which would considerably reduce the likelihood of leg weakness, 1.2
per cent of calcium and 1 per cent of phosphorus would be required (Brown, 1966 ).
Variations in leg weakness were found to be present both between breeds and between
groups of progeny of various boars, which made selection possible.
A lesion of the distal uhiar epiphysis, which Jones (1964) believes to be closely
related widi leg weakness, was studied in detail. This lesion was observed in fifty-
four per cent of 229 pigs of the native breed examined. A positive correlation was
found to be present between leg weakness and the ulnar lesion in a group of 142
fattening pigs (r = 0.25, P < 0.01). In addition, an obvious relationship was found
to exist between the ulnar lesion and knock knees in pigs. In conjunction with the
experiments carried out by T r i a s, this suggests that the ulnar lesion is due to ab-
normal postures of the forelegs, mainly knock knees.

c. Epiphyseal separation of the head of the femur

Studies in slaughtered animals showed that this is a common condition in the Ne-
therlands. The acute chnical symptoms usually appear after transport, fighting or, in
young boars, after servicing. A striking feature in unilateral epiphysiolysis is the
typical position of the hind legs, the affected leg being placed right beside or, in some
cases, even crossed in front of the normal leg. Postmortem studies reveal marked
enlargement and thickening of the joint capsule which is filled witli blood, fibrin and
bone grit.

Little is known for certain as regards aetiology. However, the cause is very likely to
consist in a lesion of the epiphyseal cartilage of the head of the femur similar to the
lesion of the distal ulnar epiphysis as described under (b).

RÉSUMÉ

.\\ côté de claudications d\'origine infectieuse nous constatons chez nos races porcines
beaucoup de troubles moteurs qui prennent le plus souvent un cours chronique et
qui diminuent considérablement l\'utilité ou la durée de la vie. L\'auteur traite consé-
cutivement:

a. L\'arthrite déformante de l\'articulation tarsienne

Plus dc 50% des porcs à l\'engrais N.L. manifestaient déjà les premiers symptômes de
ce trouble. Chez des truies N.L. âgées de 2 ans et davantage une ankylose osseuse
d\'une ou de plusieurs articulations fut constatée L\'arthrite se limite principalement à
l\'articulation interordinaire distale et à l\'articulation tarso-métatarsienne.
Il y a des différences héréditaires entre les races également entre les groupes de
descendants des divers verrats, ce qui permet une selection par rapport à l\'arthrite.

b. Faiblesse des pieds („leg weakness")

Sous leg weakness (fjiiblesse des pieds) on comprend le complexe de symptômes
qui se forme par suite de mouvements ou de positions anormales des porcs en crois-
sance.

Chez 38% de 457 porcs N.L, à l\'engrais des symptômes de faiblesse des pieds ont été
constatés. Des 168 verrats de l\'épreuve dc performance les pieds ont obtenu une ap-
préciation mauvaise chez 15%, malgré le fait qu\' au début de l\'épreuve on avait
déjà sélectionné consciencieusement les verrats par rapport aux pieds. On constata
une légère corrélation positive entre la rapidité de croissance des porcs à l\'engrais
examinés et le degré de „faiblesse des pieds". En outre on trouva des indications qu\'un
pourcentage bas de Ca et de P dans le fourrage augmente la faiblesse des pieds.

-ocr page 862-

Une anomalie des zones de croissance ulnaires distales qui serait en relation étroite
avec leg weakness selon Jones (1964) a été examiné très minutieusement. Cette
anomalie a été constatée chez 54% des 229 porcs N.L. examinés. En outre on a
constaté une relation évidente entre l\'anomalie ulnaire et les genoux valgus du porc.

c. Epiphyséolyse de la tête du fémur

Un examen d\'animaux de boucherie révéla que cette anomalie ,e présente réguUère-
ment dans notre pays. Les symptômes cliniques et anatomiques en sont décrits.

ZUSAMMENFASSUNG

Ausser den infektiösen Lahmheiten kommen bei unseren Schweinerassen viel Bewe-
gungsstörungen vor, die meist chronisch verlaufen und die Nutzbarkeit oder die Le-
bensdauer stark herabsetzen. Es werden die folgenden Anomalien behandelt;

a. Arthrosis deformans des Tarsalgelenkes

Bei mehr als 50% der untersuchten NL-MastscJiweinen konnten bereits beginnende
Symptome dieser Krankheit wahrgenommen werden. Mit Bezug auf 2-jährige und
ältere NL-Sauen konnte bei 70% eine beinige Ankylose eines oder mehrerer Gelenke
festgestellt werden. Die Arthrose beschränkte sich in Hauptsache auf das art. intcr-
ordinarius distale und das art. tarsometatarsalis.

Sowohl zwischen den Rassen als auch zwischen den Gruppen Nachkömmlingen von
verschiedenen Ebern bestehen erbliche Unterschiede, wodurch Selektion auf Arthrose
möglich ist.

b. Beinschwächung („leg wealcness")

Unter Beinschwächung versteht man den Komplex von Symptomen, der durch ab-
normale Bewegungen und Stehen bei aufwachsenden Schweinen entsteht.
Bei 38% von 457 untersuchten NL-Mastschweinen wurden Symptome von „leg
weakness" festgestellt. Bei 168 Ebern, die einer Leistungsprüfung unterzogen waren,
wurden am Ende der Prüfungszeit bei 15% die Beine als schlecht beurteilt, obschon
bei Beginn der Prüfung bereits scharf auf Beinstand usw. selektiert worden war. Es
wurde eine geringe positive Korrelation zwischen der Wachstumgeschwindigkeit der
untersuchten Mastschweine und dem Auftreten von „leg weakness" gefunden. Im
weiteren bestehen Hinweise, dass ein niedriger Prozentsatz Ca und P im Futter „leg
weakness" hervorruft.

Eine Anomalie der distalen Ulna Wachstumsscheibe, die zufolge Jones (1964) in
engem Zusammenhang mit „leg weakness" stehen soll, wurde ausführlich untersucht.
Diese Anomalie wurde bei 54% der 229 untersuchten NL-Schweine festgestellt. Aus-
serdem konnte ein deudicher Zusammenhang zwischen der Ulna Anomalie und der
X-Beinigkeit des Schweines nachgewiesen werden.

c. Epiphysiolyse des Femurkopfes

Bei der Untersuchung von Schlachttieren konnte nachgewiesen werden, dass diese
Anomalie regelmässig in den Niederlanden vorkommt. Die klinischen und patholo-
gisch-anatomischen Bilder werden besohrie:ben.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is bij de auteur vcrkrijgbaar.

-ocr page 863-

Besc/iouwingen over het onderzoek naar en het
bestrijden van wormbesmettingen op varkens-
bedrijven

Remarks about the research into and the control of
worm infestations on piggeries

door D. THIENPONT1), G. SIERENS2), O. VANPARIJS*),
H. LAUWERS*) en L. HERMANS*)

Samenvatting

Bij de beoordeling van het probleem van de wormbesmetting bij het varken is het
naast het parasitologisch onderzoek ook vereist na te gaan in hoever de uitbating
beantwoordt aan bepaalde criteria. 700 varkensbedrijven met een totaal van onge-
veer 37.000 dieren werden onderzocht op wormbesmetting. Tevens werd nage-
gaan in hoever ze aan die criteria beantwoordden.

Wormbesmetting werd vastgesteld in 86% van de 438 zeugenbedrijven en in 68%
der 261 mestvarkensbedrijven. Oesophagostomiase overheerst bij zeugen, ascaridiose
bij de mestvarkens. Poly-infestaties met twee, drie en vier wormsoorten zijn
frequent Ascaridiose werd reeds bij ongespeende biggen vastgesteld en het procent
zeugenbedrijven met /licanV-besmetting bedraagt 22.
Strongyloides-htsm^nrng werd
aangetroffen bij zeugen, mestvurkens en biggen, doch de EPG-tellingen zijn eerder

Op^zeugenbedrijven wordt er in 40% en op mestvarkensbedrijven in 70% van de
gevallen regehnatig ontwormd. Meestal is er slechts één behandeUng en dit vooral
bij het loopvarken (60%), soms gevolgd door een tweede bij het mestvarken
(20%). Groeivertraging, diarree en hoesten zijn de drie meest frequent voorko-
mende symptomen bij biggen. Bij mestvarkens wordt een niet vlotte start en een
te trage groei vermeld op 30% der bedrijven. De voederconversie was ongunstig
op 12% der bedrijven.

Oordeelkundige wormbehandeling vereist een voorafgaande kennis van de be-
drijfsproblemen, van de manier van uitbating en van de hygiëne.

Inleiding

De bestrijding van worminfestaties op varkensbedrijven omvat niet alleen
het zuiver parasitaire aspekt doch ook en vooral de studie van de menig-
vuldige faktoren die de verminose kunnen beïnvloeden.
Om een goed bestrijdingsprogramma te plannen en het uiteindelijke doel,
nl. een wormvrije uitbating, te bereiken is een voorafgaand onderzoek over
de huidige toestand noodzakelijk.

Geleidelijk en zelfs tamelijk snel dringt het gespecialiseerde bedrijf door,
doch de overgrote meerderheid der varkens blijft nog steeds in handen van
de beroepshervormde man die meestal minder goed de evolutie heeft
kunnen volgen.

De moeilijkheden die rijzen bij de uitvoering van elk programma, zijn niet
alleen gebonden aan al de imponderabilia van één probleem maar vooral
aan het bedrijf zelf en aan de bedrijfsleiding. De dierenarts die alle facet-
ten van het vraagstuk kent, zal in de eerste plaats de uitbater inoeten
bewerken, inlichten en overtuigen van de noodzaak en doelmatigheid van
al de te treffen maatregelen.

1  Prof. Dr. D. Thienpont, O. Vanparijs, H. Lauwers en L. Hermans; Janssen
Pharmaceutica, Beerse, België.

2  Dr. G. Sierens; Belgische Boerenbond, Leuven, België.

-ocr page 864-

Materiaal en methoden

Over een periode van drie jaar werd een onderzoek ingesteld op 700 var-
kensbedrijven in België waar gegevens werden ingezameld aan de hand
van een 50-tal vragen voor zeugen- en 40 vragen voor mestvarkensbedrijven.
De vragen betreffen de grootte van het bedrijf, de aard, de wijze van
uitbating, de hygiëne van zeugenstal, mest-, kraam- en opfokhok, de ont-
worming, de voedingstoestand, de vastgestelde problemen en de algemene
beoordeling van het bedrijf. Ongeacht het al of niet bestaan van specifieke
of niet specifieke moeilijkheden werden mestmonsters genomen om EPG-
tellingen uit te voeren, larvekuituren aan te leggen, differentiaties van de
larven te doen en uiteindelijk de bedrijfsdierenarts in te lichten over de
wormbesmetting.

In totaal werd een populatie van 37 248 dieren onderzocht voortkomende
van één berenhouderij, 438 zeugen- en 261 mestvarkensbedrijven.
Het coprologisch onderzoek was gesteund op mengmonstername: op elk
bedrijf werden minstens twee monsters genomen. De faeces werden door
technici ingezameld op de pas geschuurde vloer van de stallen en, in ge-
val van individueel onderzoek, door rectale monstemame.
In sommige gevallen werd het onderzoek uitgebreid tot de ongespeende
biggen waarbij zich problemen stelden bij de opfok. De zeer geringe hoe-
veelheid beschikbaar materiaal dat tussen het stro of op de houten vloer
moest ingezameld worden belette soms een volledig onderzoek. Op 73 van de
438 zeugenbedrijven werden de biggen parasitologisch onderzocht. Van alle
monsters werd eerst een verrijkingsproef gedaan volgens de flottatiemethode
in verzadigde keukenzoutoplossing. Positief onderzoek werd gevolgd door
de telling volgens McMaster. Het EPG-cijfer is het gemiddelde van 4
tellingen.

De Hyostrongylus-htY>^^\\mg gebeurde na coprokultuur en Baermann-
apparaat door telling van minstens 100 larven en differentiatie van
Oeso-
phagostomum-, Hyostrongylus-
en rhabditoiede larven. In geval van zeer
zware
Oesophagostomum-hesmettmg werden soms 1000 individuen geteld
om in deze massa larven
Hyostrongylus-lzirven op te sporen. Bij de telling
en na coprokultuur wordt een differentiaal diagnose gemaakt van elke ei-
en lai-vesoort. Een uitzondering hierop zijn de echte Strongyliden-eieren
die alle aangezien worden als
Oesophagostomum dentatum, en de kleine
geëmbryoneerde eieren die niet verder bepaald worden dan
Strongyloides

sp-
in 30 gevallen, respektievelijk op 5 zeugen- en 25 mestvarkensbedrijven,
werd geen volledig onderzoek uitgevoerd ofwel omdat het monster onvol-
doende was of ontbrak, ofwel wegens toevallige menging van verschillende
monsters.

Een aantal rapporten waren ook onvolledig ingevuld. In de volgende
tabellen zullen de ontbrekende gegevens aangeduid worden.

Resultaten en bespreking
1. Aard van de bedrijven

De meerderheid der onderzoeken komt van zeugenbedrijven, omdat daar
het optreden van moeilijkheden ook het hoogst is.

In België bestaan nog veel gemengde bedrijven waar de zelf gekweekte
biggen verder worden doorgefokt tot mestvarkens. Ze worden gerekend

-ocr page 865-

enerzijds bij de zeugen- en anderzijds bij de mestvarkensbedrijven. De ge-
middelde toomgrootte van zeugenbedrijven was 23,7 (3 tot 120) en van de
mestvarkensbedrijven 102,8 (20 tot 400). Dit onderzoek vertegenwoordigt
ongeveer een honderdste van de varkensstapel in België (tabel 1).

Tabel 1.

De toomgrootte.

aantal dieren

gemiddeld

Bedrijf met beren

1

20

Bedrijven met zeugen

438

10.388

23,7

Bedrijven met mestvarkens

261

26.840

102,8

Totaal

700

37.248

2. Parasitologisch onderzoek

Positief zijn die bedrijven waar één of meer wormeisoorten werden vast-
gesteld, ongeacht de hoogte van het EPG-getal (tabel 2).
De gemengde bedrijven vormen een eenheid waar de wormproblemen zich
anders stellen dan op die met slechts één soort dieren. Indien de zeugen
positief zijn en de mestvarkens niet of vice versa, dan wordt het ganse
bedrijf beschouwd als besmet zijnde. De algemene toestand en de genomen
voorzorgsmaatregelen zijn er in het algemeen beter dan op de zeugen-
bedrijven en de EPG-tellingen zijn er ook lager. Het algemeen besmet-
tingspercentage is nochtans identiek aan dat van de zuivere zeugen-

bedrijven.

Tabel 2.
De wormbesmetting per bedrijf.

Aantal Positief op %

bedrijven wrormbesmetting

Beren 1 1 100

Zeugen 265 ) 243 91,7

? 438

Zeugen mestvarkens 173 | 158 91,3

I 261

Mestvarkens_88 S_70_^

Totaal _700_

In tabel 3 zijn de wormbesmettingen geordend per diersoort (beren, zeu-
gen, mestvarkens en biggen), uitgedrukt ten opzichte van het aantal bedrij-
ven met hun overeenstemmend percentage. De voornaamste negatieve resul-
taten: afwezigheid van
Metastrongylus sp. bij alle dieren en van Hyostron-
gylus
in bepaalde groepen zijn opvallend bij dit onderzoek.

De mono-infestaties vormen de meerderheid in elke groep en het aantal
menginfestaties met 2, 3 of 4 wormsoorten vermindert geleidelijk. Vooral
Oesophagostomum komt overwegend voor bij de zeug en Ascaris bij het
mestvarken (tabel 4).

-ocr page 866-

Tabel 3.

Wormbesmetting per diersoort. 700 bedrijven waarvan:
1 met beren, 438 met zeugen, 73 met biggen, 261 met mestvarkens.

Wormsoort Beren Zeugen Mestvarkens Biggen

aantal %* aantal %* aantal aantal %*

Ascaris suum

99

22,6

159

67,4

22

30,1

Oesophagostomum 1

100

357

82,0

29

12,2

13

17,8

dentatum

Hyostrongylus rubidus

67

15,4

0

0

0

0

Trichuris suis

21

4,8

44

18,6

0

0

Strongyloides sp.

16

3,6

8

3,4

4

5,5

Metastrongylus

0

0

0

0

0

0

Negatieve bedrijven

59

13,6

74

31,4

40

54,8

Niet onderzocht

5

25

Percentage uitgedrukt ten opzichte van het aantal onderzochte bedrijven.

Tabel 4.

Infestaties met één of verscheidene wormsoorten.

Bedrijven

Zeugen

Mestvarkens

Mono-infestaties: Ascaris

10

95

Oesophagostomum

199

0

Hyostrongylus

1

0

Trichuris

1

3

Strongyloides

3

0

Dubbele infestaties

Ascaris en Oesophagostomum

68

19

Ascaris en Trichuris

2

30

Ascaris en Strongyloides

0

2

Oesophagostomum en Hyostrongylus

52

0

Oesophagostomum en Trichuris

10

0

Oesophagostomum en Strongyloides

4

0

Infestaties met 3 wormsoorten

Ascaris Oesoph. Trichuris

7

7

Ascaris Oesoph. Hyostrongylus

9

0

Ascaris Oesoph. Strongyloides

5

2

Ascaris Trichuris -f Strongyloides

0

3

Oesoph. Hyostrongylus Trichuris

1

0

Oesoph. Hyostrongylus Strongyloides

4

0

Infestaties met 4 wormsoorten

Oesoph. Trich. Ascaris Strongyloides

0

1

Negatieve bedrijven

59

74

Niet onderzocht

5

25

Totaal

438

261

-ocr page 867-

Uit deze gegevens wordt het wormprofiel opgemaakt waar nog duidelijker
uitkomt dat
Oesophagostomum bij zeugen en Ascaris bij mestvarkens de
meest voorkomende wormsoorten zijn (tabel 5).

Tabel 5.
Wormprofiel.

Zeugen

Mestvarkens

Biggen

Ascaris suum

17,67

66,25

56,4

Oesophagostomum dentatum

63,75

12,08

33,3

Hyostrongylus ruhidus

11,96

0

0

Strongyloides sp.

2,85

3,33

10,2

Trichuris suis

3,75

18,33

0

De intensiteit van de wormbesmetting wordt arbitrair ingedeeld in 4 klas-
sen die bij de schattingsmethode zouden overeenstemmen met zwak (±)
= EPG minder dan 50; matig (-I-) = EPG van 51 - 500; sterk ( -|-)
= EPG 501 - 2500; zeer sterk (-F-I- ) = EPG meer dan 2500. Voor
Hyostrongylus gebeurt de indeling op basis van het percentage larven ten
opzichte van de
Oesophagostomum-\\arven (tabel 6 en 7).

Tabel 6.

Intensiteit van de wormbesmetting.

EPG

Ascaris

Oesophago-

Strongy-

Trichuris

stomum

loides

zeu-

mest-

zeu- mest-

zeu- mest-

zeu-

mest-

gen

varkens

gen varkens

gen varkens

gen

varkens

minder dan 50

32

37

53 19

11 2

11

26

51 - 500

38

43

94 9

5 4

9

17

501 - 2500

21

46

145 1

0 1

1

1

2501 - 00

8

33

65 0

0 1

0

0

99

159

357 29

16 8

21

44

Tabel 7.

% Hyostrongylus-larven uit coprokultuur.

Aantal bedrijven

0,5 tot

5%

38

6

tot

10%

12

11

tot

50%

13

51

tot

100%

4

67

3. Uitbating der bedrijven

De mestmonsters zijn vooral herkomstig van het middelgroot bedrijf.
Volgens de ingeleverde formulieren is de rationele uitbating er minder ver
doorgedreven en worden de hygiënische maatregelen er minder strikt

-ocr page 868-

nageleefd. Het is echter niet uitzonderlijk dat op industriële bedrijven
dezelfde fouten worden vastgesteld.

De zo objektief mogelijke beoordeling van het bedrijf is verder gesteund
op hokkenbouw, bezetting, bevruchting, opfok en systematische bestrijding
van bestaande problemen (tabel 8).

Tabel 8.

Beoordeling van de uitbating der bedrijven.

Beren

Zeugen

Mestvarkens

Zeer goed*

39

Goed

1

305

116

Madg

94

42

Slecht

8

7

Totaal

1

407

204

Geen antwoord

31

57

Totaal: 700

1

438

261

* vraag alleen gesteld voor mestvarkensbedrijven

Een vierde van de zeugen- en mestvarkensbedrijven zijn matig tot slecht
uitgebaat. Slechts voor 39 mestvarkensbedrijven is de beoordeling zeer
goed. De zeugen beschikten bijna altijd — de mestvarkens nooit — over
een uitloop bestaande uit droge of natte aarde en gras, in uitzonderlijke
gevallen alleen over een betonuitloop. Dit buitenverblijf is bestemd voor
de niet- en de drachtige zeugen. Deze laatste worden enkele dagen voor
de verwachte geboortedatum naar het kraamhok overgebracht. De reini-
ging van de zeugen- en mestvarkensstal gebeurt door oppervlakkig droog
borstelen; grondig schuren gevolgd door degelijk ontsmetten of branden is
uitzonderlijk. In zeer veel gevallen wordt het voeder en het drinkwater
gemakkelijk bevuild met uitwerpselen.
Vloervoeding wordt zelden toegepast.

In deze omstandigheden is het duidelijk dat de zeug zich besmet of in het
hok of op de uitloop en dat de biggen en de mestvarkens zich besmetten
en herbesmetten in kraam-, opfok- en mesthok. Op geen enkel bedrijf
werd melding gemaakt van een methode om de wormeieren en larven te
verdelgen op de uitloop. De weerstand van de eieren van
Ascaris en Tri-
churis
tegenover ongunstige omstandigheden is zo groot dat uitsluitend
brutale middelen (hoge temperaturen en sterke logen) kunnen ovicied zijn.
De larven van
Strongyloides, Oesophagostomum en Hyostrongylus zijn veel
kwetsbaarder en zouden kunnen gedood worden door sterke ontsmettings-
middelen.

Grondig schuren van vloer en muren, van voederbak en waterbron, van
zeugenrek en van biggenvoederbak is een eerste stap van de mechanische
reiniging. Het uitstomen, het branden of het overgieten met kokend water
met of zonder een lichte concentratie van natronloog verhoogt de hygiëne
door fysische reiniging. Een regelmatige ontsmetting met een koerante ont-
smettingsstof vermindert de bacteriële en virale besmettingen. De ontwik-
kelingsdjd van de eieren
f Ascaris, Trichuris en Strongyloides) staat in
in verhouding tot temperatuur, vochtigheid en aanwezigheid van zuurstof.

-ocr page 869-

De optimale zone ligt tussen 20° en 30° C, zodat biggen met artificiële
verwarming (infrarood lamp) meer kans hebben zich te besmetten in een
milieu waar deze parasieten voorkomen.

De zeug brengt aktief en passief de eieren in het kraamhok. Aktief wanneer
ze zelf drager is, passief indien de huid bevuild is met eieren. De mecha-
nische reiniging moet dus ook uitgebreid worden tot een degelijk wassen en
schrobben van het moederdier.

4. Wormbesmetting van de bedrijven

In tabel 2 is de wormbesmetting per bedrijf reeds aangegeven. Wanneer
zeugen- en mestvarkensbedrijven afzonderlijk worden onderzocht dan ligt
het algemeen percentage van besmetting lager, vooral bij de mestvarkens
(tabel 9).

Het wormprofiel (tabel 5) duidt aan dat bij zeugen Oesophagostomum
dominerend is en gevolgd wordt door Ascaris, Hyostrongylus, Trichuris en
Strongyloides. Beperkte gegevens uit lijkschouwingen bij zeugen duiden
erop dat
Hyostrongylus meer frekwent voorkomt dan deze EPG-tellingen
en larvekuituren aantonen. Individueel onderzoek van alle zeugen van één
berdijf levert het bevnjs dat bij jonge zeugen ^j-carw-besmetting vaker wordt
aangetroffen dan bij oudere dieren. De oorsprong van elke worminfestatie
ligt dus bij de zeug die binnen- en buitenhok en uitloop kan besmetten.
In hoever de 13,6% negatieve bedrijven werkelijk vrij zijn van worm-
besmetting werd niet onderzocht. De invloed van een gebeurlijk goede
behandeling kan niet ontkend worden, doch de fouten die begaan zijn bij
dit mestonderzoek zijn waarschijnlijk de meest aanvaardbare verklaring.
Bij mestvarkens komt
Ascaris voor met 66,25% en wordt gevolgd door
Trichuris, Oesophagostomum en Strongyloides. Bij ongespeende biggen
is het eveneens
Ascaris, nu gevolgd door Oesophagostomum en Strongy-
loides.

De levenscyclus van Trichuris is te lang om bij biggen van minder dan 7
weken reeds een coprologische diagnose te maken. Bij autopsie zouden reeds
onvolwassen wormen kunnen vastgesteld worden. De aanwezigheid van
Strongyloides in een relatief hoog percentage bij biggen en minder bij mest-
varkens is te verklaren door de infestatiebron. De zeug kan aktief drager
zijn van deze wormsoort of intestinaal en geëmbryoneerde eieren uit-
scheiden, die na evolutie in de buitenwereld als besmettelijke larven percu-
taan bij de biggen binnendringen. De pasgeboren biggen besmetten zich
echter vooral door de opname van de eerste biestmelk waarin bij besmette
zeugen de
Strongyloides-larven vertoeven. Deze larven moeten geen migra-
tietocht meer maken, en groeien binnen enkele dagen tot volwassen eier-
leggende wijfjes uit. Vermits de embryoneringstijd van
Strongyloides-\\a.rven
zeer kort is, en de larven afsterven in gesloten monsterpotjes, wordt de
diagnose soms niet gesteld. Onderzoek op verse faecesmonsters toont een
veel hoger besmettingspercentage aan. De aanwezigheid van eieren van
Oesophagostomum bij biggen is alleen te verklaren door het opnemen van
faeces afkomstig van een besmette zeug. Theoretisch zouden ^^carw-eieren
niet kunnen vastgesteld worden bij 5 tot 6 weken oude biggen, tenzij ze
ook eieren oraal opnemen of tenzij de besmetting transplacentair gebeurt.
Tot nu toe is geen enkel doorslaand bewijs geleverd van deze laatste moge-
lijkheid; zo moet als meest waarschijnlijke verklaring aangenomen worden

-ocr page 870-

dat bij zeer jonge dieren de cyclus sneller verloopt. De infestatie zowel van
Ascaris als van Trichuris gebeurt oraal door het opnemen van geëmbryo-
neerde eieren die zich bevinden op de huid van het moederdier en op
ieder voorwerp van het kraamhok. De meest gunstige periode voor een
besmetting zijn de eerste levensdagen.

Een eosinofilie op de 10de a 15de levensdag is een onrechtstreeks bewijs
van longmigratie bij biggen, besmet met
Ascaris of Strongyloides, en is
bruikbaar als diagnosemiddel.

Infestaties met Hyostrongylus, Trichuris of Strongyloides zijn meestal zwak
(tabel 6 en 7); dit is ook het geval met
Oesophagostomum bij het mest-
varken waarvoor de besmettingsmogelijkheden beperkt zijn.
De .il^carij-besmetting bij zeugen is eerder laag indien de hoge produkti\\ i-
teit van deze wormen wordt in acht genomen.

Respektievelijk bij zeugen voor Oesophagostomum-h&smetxXng en bij mest-
varkens voor .45can^-besmetting, is echter de distributie bijna normaal, en
weerspiegelen de zeer verschillende hygiënische maatregelen op deze 700
bedrijven.

5. Behandeling en wormbesmetting

Op zeugenbedrijven wordt slechts in 40% der bedrijven ontworming van
de moederdieren toegepast. Op mestvarkensbedrijven bedraagt het 70%
(tabel 9). De doeltreffendheid van de vroeger gebruikte anthelmintica zou
moeten in twijfel getrokken worden, mocht er geen rekening gehouden wor-
den met het ordeloos en onoordeelkundig ingrijpen (tabel 10).

Tabel 9.
Wormbesmetting en behandeling.

Zeugen

Mestvarkens

aantal

%

aantal

%

Positief op wormbsemetting

374

86,4

162

68,6

Negatief op wormbesmetting

59

13,6

74

31,4

Geen onderzoek

5

25

Totaal

438

261

Behandeling

166

40

164

69,4

Geen behandeling

248

60

64

30,6

Geen antwoord

24

33

Totaal

438

261

Tabel 10.

Verband tussen behandeling en

wormbesmetting.

Zeugen

Mestvarkens

Positief

Positief

totaal aantal

%

totaal

aantal

%

Behandelde bedrijven

166 131

81,3

164

113

68,8

Niet behandelde bedrijven

248 224

90,3

64

47

73,4

Onvolledig antwoord

19 15

78,9

8

2

25,0

Geen onderzoek

5 —

25

-ocr page 871-

Het licht gunstiger resultaat op bedrijven waar aan wonnbehandeling
wordt gedaan is hoopgevend, omdat bij strengere kontrole en ingrijpen op
het gepaste ogenblik betere uitslagen zullen geboekt worden.

De verstrekte inUchtingen over de wormbehandeling in het algemeen,
maar voor zeugen in het bijzonder, maakt het niet mogelijk voor deze
laatste dieren een tabel op te stellen over de gebruikte methode. Op mest-
varkensbedrijven waren de gegevens volledig op 148 bedrijven (tabel 11).

Tabel 11.

Wormbehandeling bij mestvarkens; 261 bedrijven.

Niet behandeld

64 bedrijven

Geen antwoord

33 bedrijven

Behandehng, maar zonder verdere inlichtingen

16 bedrijven

Behandeling

éérmiaal:

bij aankoop

26 bedrijven

als loopvarken

61 bedrijven

tweemaal:

aankoop en loopvarken

19 bedrijven

aankoop en mestvarken

6 bedrijven

loopvarken en mestvarken

34 bedrijven

driemaal:

aankoop, loopvarken en mestvarken

2 bedrijven

De ontworming in eenmaal bij het loopvarken (41%) is in de eerste plaats
traditioneel omdat de vroeger gebruikte wormmiddelen hun aktiviteit uit-
oefenen tegenover de volwassen
Ascaris-worm. De dubbele ontworming
(23%) bij loopvarken eerst en nadien bij het mestvarken is verklaarbaar
op dezelfde manier. In een tussenperiode van enkele weken zijn de nog
migrerende ascariden ook in het darmkanaal aangekomen of reeds vol-
wassen en zullen afgedreven worden door een tweede wormkuur. Uitzonder-
lijk gebeurt de wonnbehandeling bij de aankoop van de biggen (17%).
Geen enkel geval van ontworming is vermeld bij ongespeende biggen of
juist voor het spenen.

De pathogene rol van Ascaris en van Strongyloides is het duidelijkst ge-
durende de migratie in lever en long, ze is minder uitgeproken als darm-
parasiet. De bestrijding van de volwassen worm is slechts een tijdelijk
ingrijpen dat kan vervolledigd worden door de larvale stadia te doden en
door de herbesmetting uit te sluiten.

6. Wormbesmetting en bedrijfsproblemen

Deze vraag heeft alleen betrekking op biggen en mestvarkens. Het is een
opsomming van verschillende syndromen, symptomen en vaststellingen die
in verband kunnen staan met wormproblemen. Op ieder bedrijf waar deze
of gene onrustwekkende verschijnselen opgemerkt worden zal een dieper
onderzoek ingesteld worden. Het veelvuldig voorkomen van groeivertra-
ging, diarree en hoesten bij biggen kan zijn oorsprong hebben in een banale
verminose of door bacteriële en virale verwikkelingen van verminose
(tabel 12).

Bij mestvarkens (tabel 13) zijn de sterftecijfers en de symptomen minder
uitgesproken, maar de ekonomische verliezen daarom zeker niet lager.
Hoeveel uitbaters weten echter niet hoe hun bedrijf loopt, hoeveel te wei-

-ocr page 872-

nig winst ze maken, wie ze om raad kunnen vragen en wie hen werkelijk

kan helpen om de problemen op te lossen en nadien te voorkomen.

Tabel 12.

Problemen bij opfok van biggen.

Totaal aantal bedrijven

Groeivertraging

115

Abnormaal veel diarree

134

Diarree

50

Hoesten

103

Polyarthritis

Schurft

Huidaandoeningen

Tabel 13.

Problemen bij mestvarkens.

A. Start: vlot

129 bedrijven

niet vlot

75 bedrijven

geen of onvolledig antwoord

57 bedrijven

261 bedrijven

B. Groei: zeer goed

15 bedrijven

goed

119 bedrijven

te traag

70 bedrijven

geen of onvolledig antwoord

57 bedrijven

261 bedrijven

C. Voederconversie:

zeer gunstig

15 bedrijven

normaal

136 bedrijven

ongunstig

25 bedrijven

niet bekend

28 bedrijven

geen of onvolledig antwoord

57 bedrijven

261 bedrijven

7. Slotbcspreking

Op varkensbedrijven kunnen problemen voorkomen die iniüaal weinig
verwantschap vertonen met worminfestatie. Sterfte, diarree, longaandoe-
ningen zullen veeleer aangezien worden als van infectieuze aard; ongunstige
voederconversie, hoesten, trage start en groei leunen meer aan bij de
parasitaire ziekten. Bedrijven waar beide problemen simultaan voorkomen
zijn waarschijnlijk het hoogst in aantal. Om het rendement van deze be-
drijven te verhogen is het noodzakelijk ieder vraagstuk niet afzonderlijk te
behandelen maar een globale oplossing te zoeken.

Het parasitologische aspekt aanpakken is niet een enkelvoudig mestmonster-
onderzoek en nog minder het afleveren of voorschrijven van een worm-
middel. Het vergt een diepgaand onderzoek van gans het bedrijf — hokken
en uitloop — over een relatief lange periode, een navraag van de slacht-
resultaten op gebied van worminfestatie en leverafkeuring wegens parasi-

-ocr page 873-

taire hepatitis, nauwkeurige autopsie van gestorven biggen of mestvarkens.
Zeugenbedrijven hebben andere moeilijkheden dan mestvarkensbedrijven
en onvruchtbaarheid kan ook zijn oorsprong hebben in parasitaire ziekten.
De plannificatie van wormbestrijding berust in de eerste plaats op het
wormvrij maken en nadien op het wormvrij houden van al de dieren.
Het is utopisch te verwachten dat met één wormkuur het uiteindelijke
doel wordt bereikt, het is een lange strijd die moet gestreden worden
omdat de besmettingsmogelijkheden blijven voortbestaan. De integrale
sterilisatie van de uitloop en ook van de binnenhokken en van al het
materiacd is onmogelijk. Doch door fysisch en chemisch ingrijpen worden
geleidelijk de besmettingsbronnen meer en meer beperkt. De wormvrije
zeugen, die niet verder de uitloop komen besmetten worden veeleer „tracer"-
dieren die de nog bestaande eieren en larven opnemen.

Het algemeen voorkomen van Ascaris en van Strongyloides, zowel bij big
als bij mestvarken en de zeug wijst deze twee parasieten aan als de meest
pathogene. De moeilijkheden bij de biggenkweek en de biggensterfte zijn
de oorzaak van grote verliezen. De parasitologische oorzaak kan vermeden
worden door de drachtige zeug voor het werpen wormvrij te maken en
later door de biggen te behandelen vooraleer de wormen uitgegroeid zijn
tot volwassen eierleggende wijfjes. Op bedrijven met uitgesproken
Ascaris-
problemen zal een tweede behandeling na het spenen misschien nood-
zakelijk zijn. Principieel zou elke behandeling in een specifiek hok moeten
plaats vinden, omdat het oorspronkelijke hok grondig zou kunnen gerei-
nigd worden om er later wormvrije mestvarkens in te fokken.
De pathogene rol van
Hyostrongylus en in mindere mate van Oesophagos-
tomum
is rëel. In een algemeen programma moeten beide wormsoorten
betrokken worden. Het gebruik van een breedspectrum-anthelminticum
met activiteit tegen de volwassen en onvolwassen vormen is een uitstekend
bestrijdingsmiddel dat echter steeds moet gekoppeld worden aan strenge
hygiënische maatregelen.

Bedanking.

Deze studie werd verwezenlijkt door tussenkomst van IWONL (Instituut voor Weten-
schappelijk Onderzoek en Landbouw). De menigvuldige medewerkers die ons steeds
ter zijde stonden bij dit onderzoek wensen we hier in het openbaar te bedanken.

SUMMARY

Besides parasitological investigations, it is essential to determine the extent to which
management satisfies particular criteria in dealing with the problem of infestation with
worms in pigs. 700 pig farms housing a total number of 37,000 animals were examined
for infestation with worms. Moreover, die extent to which they met these criteria, was
studied.

Infestation with worms was found to be present on 86 per cent of 438 soW farms
and 68 per cent of 261 pig-fattening farms. Oesophagostomiasis prevails in sows,
ascariasis in fattening pigs. Multiple infestations with two, three or four species of
worms are common. Ascariasis was even observed in imweaned pigs, and the pro-
portion of sow farms showing infestation with
Ascaris was 22 per cent. Infestation
with
Strongyloides was observed in sows, fattening pigs and piglets but EPG counts
were rather low.

Anthelmintic treatment is carried out at regular intervals on sow farms in 40 per
cent of the cases and on pig-fattening farms in 70 per cent of the cases. As a rule,
a single course of treatment is given, mainly in runners (60 per cent), occa-

-ocr page 874-

sionally followed by another in fattening pigs (20 per cent). Retardation of growth,
diarrhoea and coughing are the three most common symptoms in piglets. A poor
start and retarded growth in fattening pigs are reported in 30 per cent of the farms.
Feed conversion was inadequate on 12 p)er cent of the farms.

Judicious anthelmintic treatment requires previous knowledge of the problems
relating to the farm, the method used in management and sanitary conditions.

RÉSUMÉ

Pour pouvoir évaluer le problème de l\'infestation du porc par des vers, il faut procé-
der, outre à un examen parasitologique, à l\'étude des conditions dans lesquelles
l\'élevage a lieu. L\'infestation et les conditions d\'élevage ont été étudiées sur environ
37000 porcs appartenant à 700 élevages.

Dans 86% des 438 élevages de truies et 68% des 261 stations d\'engraissement pour
porcs, l\'infestation a été constatée. L\'œsophagostomose prédomine chez les truies,
l\'ascaridiose chez les porcs à l\'engrais.

Des infections multiples à deux, trois ou quatre espèces de vers sont fréquentes.
L\'^aridiose même a été constatée chez des porcelets non sevrés et le pourcentage
d\'élevages de truies infestées par
Ascaris s\'élève à 20%. Une infection par Strongy-
loides
a été constatée chez des truies, des porcs à l\'engrais et des porcelets, mais les
numérations des oeufs par gramme (EPG) donnent des résultats plutôt bas.
Dans 40% des élevages de truies et 70% des stations d\'engraissement pour porcs, on
procède régulièrement à un traitement anthebninthique. Le plus souvent, il n\'y a qu\'un
seul traitement, c\'est notamment le cas pour le porc âgé de 3 à 4 mois (60%), parfois
suivi d\'un second traitement chez le porc à l\'engrais (20%). Un ralentissement de la
croissance, l\'apparition de diarrhée et de toux sont les symptômes les plus fréquents
chez les porcelets. Pour les porcs à l\'engrais, on mentionne, dans 30% des exploita-
tions, un départ peu rapide et une croissance trop lente. La conversion alimentaire
était défavorable dans 12% des exploitations.

Un traitement anthelminthique judicieux exige des connaissances préalables des pro-
blèmes de la ferme, de la façon dont on l\'exploite et de l\'hygiène qui y règne.

ZUSAMMENFASSUNG

Bei der Beurteilung des Problems der Wurminfektionen des Schweines ist es neben
der parasitologischen Untersuchung auch wichtig zu untersuchen in welcher Weise
die Nutzbarkeit bestimmten Anforderungen Genüge leistet. Es wurden 700 Schweine-
betriebe mit total zirka 37.000 Tieren auf Wurminfektionen untersucht. Dabei
wurde auch versucht die soeben genannten Anforderungen näher zu bestimmen.
Eine Wurminfektion wurde bei 86% der 438 untersuchten Mutterschweinebetriebe
und bei 68% der 261 Mastschweinebetriebe festgestellt, ösophagostomiase wird
überherrschend bei Sauen, Ascaridiose bei Mastschweinen gefunden. Mehrfache
Infektionen mit zwei, drei und selbst vier Wurmarten kommen frequent vor. Asca-
ridiose wurde bereits bei saugenden Ferkeln festgestellt. Auf 22% der Mutter-
schweinebetriebe wurden ^^<rarw-Infektionen gefunden.
Strongyloides-ln!ekü<mer\\
wurden bei Sauen, Mastschweinen und Ferkeln wahrgenommen, wobei die EPG-
Zahl jedoch ziemlich klein ist.

In Mutterschweinebetrieben wird in 40% und auf Mastschweinebetrieben in 70%
der Fälle regelmässig eine Wurmkur ausgeführt Dies betrifft meistens eine Behand-
lung bei den Jungschweinen (60%) der manchmal eine zweite Behandlung des
Mastschweines (20%) folgt. Wachstumsverzögerung, Diarrhöe und Husten sind
die drei meist vorkommenden Krankheitssymptome bei Ferkeln. Bei Mastschweinen
wird ein verzögerter Beginn und ein zu langsame Wachstum in 30% der Betriebe
gemeldet. Die Futterkonversion war bei 12% der Betriebe ungünstig.
Eine sinnvolle Wurmbehandlung erfordert gute Kenntnisse der Betriebsprobleme der
Nutzbarkeit und der hygienischen Umstände.

-ocr page 875-

The egg-size of the nematode Hyostrongylus
rubidus IHassail and Stiles. 18921

J. JANSEN Jr.«)

Institute of Veterinary Parasitology and Parasitic Diseases
of the State University at Utrecht.

Summary

A statistical analysis of measurements of Hyostrongylus rubidus eggs showed that
the eggs in faeces are shorter and broader than those in the female worms. The
same holds for the eggs in the females stored overnight at 4\'\'C when compared
with fresh worms.

Introduction

During an investigation into Hyostrongylus infections in pigs (Mouwen
et al., 1968) it was observed that the breadth of the Hyostrongylus eggs
was larger than mentioned in the literature. This disagreement led to the
following investigation.

Material and methods

Eggs of Hyostrongylus rubidus were sampled and measured from fresh
worms and from faecal samples.

To be sure that the eggs from the faeces were really H. rubidus eggs, four
worm-free pigs (Nos 2, 4, 5, 6) were infected with larvae of
H. rubidus.
During the period of investigation all faecal samples were cultivated and
yielded infective larvae of
H. rubidus only.

After saughtering the four experimentally infected pigs the worms found
in the stomach were dissected in order to obtain eggs.

In addition material from two slaughtered sows (Nos 28/2, 6/3) and from
one faecal sample (No H), which yielded
Hyostrongylus larvae only after
cultivation, was taken into account.

Part of the material, worms and faecal samples, was stored overnight at
4° C., and after this the material was reexamined.

Results

The main results are summarized in table 1. A statistical analysis was
performed which gave the following results.

There are differences of length and breadth of the eggs between the
female worms (P < 10\'3) and between the experimentally infected host-
animals (P < 10-3). When the worms were stored overnight in 1% NaCl
solution at 4° C. the eggs became shorter (P < 10-3) and broader
(P < 10-3). In three animals, pigs Nos 2, 5 and 6, it was possible to
analyse the results as well in female worms as in faeces and as in faeces
which had been stored overnight at 4° C.; the eggs found in faeces are
shorter ( P < 10-5) and broader (P < 10-3) than those in the worms
while there is no difference between the eggs in fresh faeces and in stored
faeces.

-ocr page 876-

Table 1.

Length x breadth of H. rubidus eggs in /t/x.

source

pig No

number of
eggs measured

number of

2 9

65

- 85

x

38 -

42

faeces

2

50

63

- 89

x

35 -

44

stored faeces

2

42

67

- 81

X

35 -

39

9 9

2

52

5

63

- 79

X

35 -

42

stored 9 9

2

90

7

70

- 75

X

38 -

40

9 9

4

15

1

70

- 91

X

36 -

42

faeces

5

50

72

- 89

X

35 -

42

stored faeces

5

50

69

- 82

X

35 -

40

9 9

5

111

10

70

- 84

X

35 -

42

faeces

6

50

67

- 83

X

36 -

41

stored faeces

6

50

61

- 82

X

33 -

42

9 9

6

109

12

69

- 85

X

39 -

45

faeces

H

50

66

- 87

X

33 -

39

stored faeces

28/2

51

72

- 89

X

33 -

39

9 9

28/2

100

9

69

- 82

X

36 -

39

9 9

6/3

26

1

Discussion

Differences of egg-size between individual worms of one population are
to be expected. The differences between the host-animals may have been
host-specific, it is, however, more appropriate to assume that these diffe-
rences were the result of the different sources of larvae used in the
experiment.

The fact that the eggs of H. rubidus become shorter and broader during
the passage through the intesdnes is quite important. This phenomenon
was observed before by Tetley (1941) in
Haemonchus contortus eggs.
As the shortening and swelling of the eggs in also seen in stored female
worms, it is assumed that this is not a specific change. It is important to
know that the measurements of the eggs of
H. rubidus in faecal samples
are different from those in the worms when examining faeces.

Author length x breath of number soi

Hyostrongylus rubidus of eggs

eggs in Hit

Table 2.

Length x breadth of Hyostrongylus rubidus eggs in /ifi..

Travassos (1921)

71 -

78

X

35

- 42

Alicata (1935)

60 -

76

X

31

- 38

ca. 50

White (1955)

70 -

76

X

36

- 39

9 9

Honer (1967)

70 -

82

X

34

- 38

80

Jansen (present paper)

63 -

91

X

33

- 45

393

faeces

61 -

89

X

33

- 42

413

9 9

63 -

79

X

35

- 42

90

stored 9 9

-ocr page 877-

In table 2. the results are compared with the data in the literature.
Nearly all other authors have used the measurements of the authors cited
in table 2. W h i t e (1955) states that he measured eggs which he obtained
from the worms. From their measurements I presume that Travassos
(1921), Alicata (1935) and Honer (1967) did the same. The data
given by Travassos (I.e.) cannot be relied upon because he worked
at all probability with material preserved in formalin.

It has been the fate of H. rubidus that the measurements of its eggs were
published or quoted wrongly ever since it was first described by H a s a 11
and Stiles (White, I.e.). Still there is much confusion.
In his summary White (I.e.) mentions that the
H. rubidus eggs measure
about 70 X 35 jx, which cannot be true when compared with his own
observations: 70 — 76x 36 — 39 /t.

Sprehn (1957) quoting White (I.e.) on p. 77 mentions the data
which in reality were given by A 1 i c a t a (I.e.); on p. 105 figures
70x35 ix
presumably derived from the paper of White (I.e.).
Wetzel (1961) quoting White (I.e.) and Supperer (1955) writes
72.3 — 79 x 38.5 — 43 /x; but these are the meaisurements given by
Supperer (I.e.) for the eggs of
Oesophagostomum dentatum: 72.3 —
79.5 x 38.5 — 43.4 /x.

T a f f s (1966) wrongly cites the breadth as 35 — 40 /a after S k r j a b i n
and B e k e n s k y (1925). In the paper of S k r j a b i n and B e k e n s k y
(I.e.) Travassos\' (I.e.) measurements are given.
It seems that Honer (I.e.) citing White (I.e.) as 60 — 76 x 34 — 38
IX and Sprehn (I.e.) as 70 x 35 /x has been misled by the paper of
Sprehn (I.e.). Moreover, his drawing of a
Hyostrongylus egg measuring
about 88.8 x 43.1 /i is not in accordance with his data.

It can be concluded that only the original measurements as given by
Alicata (I.e.), White (I.e.), Honer (I.e.) and the present author
can be used as far as the eggs in the worms are concerned.
The measurements of the eggs in faecal samples are different as stated
in the present paper.

Acknowledgements.

I am very grateful to my colleagues W. A. vanjaarsveld and J. Dorresteijn
(Ambulatory Clinic of our Faculty) and P. M e ij e r s (Municipal slaughter-house,
Utrecht) for sending part of the investigated material.

I especially thank Mr. H. W. A n t o n i s s e (Zootechnical Institute of our Fa-
culty) for performing the statistical analysis.

SAMENVATTING

Uit een statistische analyse van metingen aan eieren van Hyostrongylus rubidus blijkt
dat de eieren in de faeces korter en breder zijn dan die, w^elke in de wijfjes te vinden
zijn.

Hetzelfde geldt voor de eieren in wijfjes, die bij 4°C gedurende een nacht werden
bewaard, vergeleken bij de eieren uit verse wormen.

RESUME

Une analyse statistique des mesurages d\'ovicules de Hyostrongylus rubidus révèle que
les oeufs se trouvant dans les fèces sont plus courts et plus larges que ceux qu\'on
trouve dans les femelles.

II en est de même pour les ovicules trouvés dans les femelles conservés pendant la
nuit i 4° C, compares aux ovicules provenant de vers frais.

-ocr page 878-

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grand der statistischen Analyse von Messungen von Hyostrongylus rubidus

Eiern erweist sich, dass die Eier im Kot kürzer und breiter sind als die im weiblichen

Parasit. Dasselbe gilt für Eier des weiblichen Parasiten, die eine Nacht bei 4° C

bewahrt werden, im Vergleich zu Eiern aus frischen Parasiten.

REFERENCES

A 1 i c a t a, J. E.: Early developmental stages of nematodes occurring in swine. Techn.
Bull.
no. 489, USD A, Washington, (1935).

H o n e r, M. R.: The routine differentiation of the ova and larvae of two parasites
of swine,
Hyostrongylus rubidus (Hassall et Stiles, 1892) and Oesophagostomum
dentatum
(Rud., 1803). Zeitschr. Parasitenk., 29, 40, (1967).

Mouwen, J. M. V. M., Jansen Jr., J., Jaarsveld, W. A. van, Dorre-
st e ij n, J. en Baars, J. C.:
Hyostrongylus rubidus bij de zeug. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 211, (1968).

Skrjabin, K. I. und Bekensky, P. W.: Wurmenzooüe der Schweine, verar-
sacht durch
Hyostrongylus rubidus in Russland. Berl. Tierärztl. Wschr., 41, 52,
(1925).

Sprehn, C. E. W.: Hehninthen und Helminthiasen des Schweines. Parasitol.
Schriftenreihe,
7, (1957).

Supperer, R.: Die Parasiten der Schweine - Diagnose, Pathogenität, Volkswirt-
schaftliche Bedeutung, Bekämpfung.
Wien. Tierärztl. Monatschr., 42, 215, (1955).

T af f s, L. F.: Helminths in the pig. Vet. Ree., 79, 671, (1966).

T e 11 e y, J. H.: Haemonchus contortus eggs: comparison of those in utero with those
recovered from faeces, and a statistical method for identifying
H. contortus eggs
in mixed infections, ƒ.
Parasitol., 27, 453, (1941).

T r a V a s s o s, L. P.: Contribugoes para o conhecimento da fauna helninthalogica
brasileira. XHI. Ensaio monografico da familia Trichostrongylidae Leiper, 1909.
Mem. Inst. Oswaldo Cruz, 13, /, (1921).

Wetzel, R. in Glässer, K., Hupka, E. und Wetzel, R.: Die Krankheiten
des Schweines. Hannover, 1961.

White, E. G.: The eggs of Hyostrongylus rubidus Hall, 1921. A stomach worm of
the pig, and their recognition in pig faeces.
Brit. Vet. ]., Ill, 11, (1955).

-ocr page 879-

De diagnostiek van smeerpokken

Diagnostic of exudative epidermitis in pigs

door G. K. VAN MEURS»)

Samenvatting

Op grond van literatuurgegevens en waarnemingen in de praktijk wordt gemeend,
dat de twee huidafwijkingen, die we kennen onder de namen, „smeerwrar^" en
„smeerpokken" twee vormen zijn van één aandoening: erusteuze dermatids.
Daarbij wordt het verschil veroorzaakt door het verschil in algemene weerstand
bij de aangetaste dieren; van invloed is vooral de leeftijd.

Omdat de aetiologie niet vaststaat, moeten, bij het stellen van de diagnose
„smeerpokken", andere hier genoemde huidaandoeningen uitgesloten kunnen wor-
den; met het khnische beeld alleen is dit niet steeds m<^elijk.

Inleiding.

Bij biggen wordt af en toe een huidaandoening waargenomen, die „smeer-
pokken" wordt genoemd en die zich kenmerkt door een erusteuze dema-
titis met een focale uitbreiding: er ontstaat een groot aantal korstige, min of
meer ronde plekken op de huid van de kop, de rug- en buikzijden van de
romp en de benen, dus over een groot deel van het lichaam.
Eerst zien we bij het ontstaan van de plekken op de normale huid rode,
ronde, iets verheven vlekken met een diameter van \'/z tot 2 cm, soms verder
van elkaar liggend, soms dicht bij elkaar. Naast elkaar gelegen plekken
kunnen conflueren tot grotere laesies.

Reeds na 24 uur gaat zich op de plekken, beginnend in het centrum en
vandaar uitbreidend over de gehele laesie, een bruine korst vormen. Wan-
neer de plekken veel conflueren ontstaat er een meer-diffuse aandoening,
met een beeld sterk gelijkend op de diffuse, erusteuze dermatitis of „smeer-
wrang", die vooral te zien is bij biggen van 1-3 weken oud en die onder
verschillende namen beschreven is.

Bij het zien van deze beelden met hun overgangsvormen ontstaat de vraag
of we hier te maken hebben met één specifieke ziekte met verschillende
beelden óf op elkaar gelijkende symptomen van verschillende aandoenin-
gen.

Literatuur.

Jones (1956, 1961) beschrijft in de Verenigde Staten onder de naam
„exudative epidermitis of pigs" speciaal de acute „smeerwrang": de gege-
neraliseerde dermatitis bij biggen tot 3 weken oud, waarbij de gehele li-
chaamsoppervlakte wordt aangetast. De biggen worden lusteloos, huid en
haar worden dof en de eerste veranderingen zijn waar te nemen aan de
kop: rond de snuit en bij de oren. Kleine bruine vlekjes ontstaan bij de
haarbasis en bij de openingen van de zweetklieren: de bruine vlekjes ne-
men in aantal en grootte toe, de gehele huid wordt hyperemisch en bedekt
met een vochtig en vettig, kleverig exsudaat („greasy"), dat opdroogt tot
bruine korsten met kloven. Morbiditeit en mortaliteit zijn vooral hoog bij

-ocr page 880-

koppels die op zeer jonge leefdjd aangetast worden (minder weerstand).
Daarnaast vermeldt Jones óók het voorkomen van een mildere vorm van
exsudatieve epidermids bij biggen van 5-7 weken oud, hierbij waren ronde,
rode ringen te zien en trad vaak spontaan herstel op.
Wanneer L\'Ecuyer (1966) „exudadve epidermitis in pigs" beschrijft in
Canada, is dat een aandoening bij wat oudere biggen, n.1. gespeende biggen
van 6 tot 10 weken oud op één mestbedrijf; hij onderscheidde een peracute,
een acute en een subacute vorm. De laatste, mildere vorm werd waargeno-
men bij de oudste biggen (ongeveer 10 weken oud) en was meer pleks-
gewijs. De beschrijving van de plekken, door hem „exudative foci" genoemd,
geeft hetzelfde beeld als wij hier bij smeerpokken zien. De aandoening
kwam op het mestbedrijf door aankoop van één aangetaste koppel en breid-
de zich op het bedrijf vrij sterk uit.

Glass er c.s. (1961) onderscheidt bij „Krustöses Ekzem" of „Russ der
Ferkel" in Duitsland 2 vormen: een diffuse vorm en een multipel, haards-
gewijs eczeem, ontstaand uit papels: tussen deze twee komen overgangs-
vormen voor; van de laatste vorm is hier ook de mildere vorm, op iets
latere leeftijd waargenomen.

Volgens G 1 a s s e r komt een soortgelijke haardsgewijze aandoening ook
op de tüer van de zeug voor en deze zou een aedologische betekenis hebben
bij de dermadtis van de biggen: ook Rieder (1965) meent, dat de aan-
doening op de uierhidd van de zeug in de vorm van papels en blaasjes de
dermatitis bij de biggen zou veroorzaken, nadat de biggen de blaasjes door-
geschuurd hebben bij het drinken.

Sompolinsky (1953), die in Denemarken in navolging van H j a r r e
(1948) de aandoening „impetigo contagiosa" noemt en experimenteel werk
heeft verricht om de aetiologische betekenis van
Micrococcus hyicus
te onderzoeken, zag hierbij ook, dat de jongere dieren gevoeliger waren, de
oudere daarentegen een mildere vorm vertoonden zonder generalisatie,
maar met pleksgewijze laesies, zelden groter dan 2 cm; er ontstonden dan
vesico-papels, pustels en korsten op de kop en de buik en vervolgens ook
op de zij en de rug. Samenvloeiing van de laesies en daardoor generalisatie
werd ook hier gezien.
Micrococcus hyicus bleek bij dit beeld van aetiolo-
gische betekenis;
Staphylococus epidermidis, sterk hiermee overeenkomend,
is volgens Sompolinsky ook op de huid te vinden bij het normale
varken, zonder pathogeen te zijn; het onderscheid dat hij maakt is echter
niet geheel overtuigend. Ook hier werd waargenomen, dat de ziekte ge-
makkelijk is over te brengen door aankoop.

L\'E c u y e r (1966) enUnderdahl c.s. (1965) zagen bij hun onderzoek
naar de aetiologie van de „exudative epidermitis" ook, dat stafylokokken,
hier
Staphylococcus hyos en Staphylococcus hyicus genoemd, een belang-
rijke rol spelen, ofschoon Underdahl uit het verloop van de infectie-
proeven de conclusie trok, dat waarschijnlijk toch een vims een primaire
rol zou spelen.

Bij een onderzoek in Zweden door O b e 1 (1968), werd ook daar waarge-
nomen, dat in sommige gevallen de donkerbruine, vettige korstenlaag zich
niet diffuus over de gehele huid uitbreidde, maar voorkwam als 1-2 cm
grote plekken, die min of meer conflueerden. Zij zag ook vaak zweren aan
snuit en poten; na herstel zou er op alle klauwtjes, óók op de bijklauwtjes,
vlak onder de kroonrand een zwarte streep te zien zijn. Het histologisch
beeld van de aangetaste huid werd door O b e 1 bestudeerd, evenals Jones

-ocr page 881-

dit in Amerika ook reeds iiad gedaan; door beide onderzoekers werd, naast
de algemene verscbijnselen van ontsteking, géén duidelijk uniform, specifiek
beeld waargenomen.

Eigen waarnemingen.

Op de bedrijven rond Utrecht, aangesloten bij het Insdtuut Buitenpraktijk,
met een totale populatie van ongeveer 12000 varkens, worden beide boven-
genoemde beelden van crusteuze dermatitis af en toe waargenomen: de
diffuse vorm, op een leeftijd van 2-3 weken, ongeveer 5-8 keer per jaar; de
pleksgewijze, op een leeftijd van 4-10 weken, ongeveer 10-15 keer per jaar.
Wat het eerste aantal betreft valt het op, dat het aantal, zoals het door
V an O s (1967) is aangegeven voor zijn praktijkgebied in het Oosten van
het land, n.1. 30-50 gevallen per jaar op ongeveer 10.000 varkens, veel hoger
ligt dan het hier geconstateerde.

Voor de pleksgewijze, mildere aandoening geldt in sterke mate de moeilijk-
heid, dat, zoals v. d. S chaaf (1967) het reeds stelde, de veehouders bij
huidaandoeningen bij dieren vaak geneigd zijn om af te wachten en de af-
wijking nauwelijks als een ziekte beschouwen: een aantal gevallen zal ons
daardoor geheel ontgaan. Door dezelfde oorzaak worden in de praktijk
zelden begin-stadia, doch vooral de latere beelden gezien, al of niet gevwj-
zigd door andere invloeden (schuren, verontreiniging, secundaire infecties).
Bij de diffuse vorm („smeerwrang") waren in de regel alle dieren van de
koppel aangetast, doch meest slechts één koppel tegelijk op een bedrijf. Ook
toen er nauw contact was met een andere koppel van dezelfde leeftijd (n.1.
door elkaar lopend, met gemeenschappelijk drink- en bijvoerbakje) werd
één koppel in zijn geheel aangetast en bleef de andere geheel normaal! In
bovengenoemd geval waren er, evenals bij de meeste andere hier waarge-
nomen gevallen, geen pustels op de uierhuid van de bij deze biggen be-
horende zeug te vinden, waarvan een infecde afkomstig zou kunnen zijn;
evenals in de Duitse literatuur wordt ook door V a n O s (1967) deze mo-
gelijke infectiebron genoemd: hij zag huidafwijkingen bij de zeug in een
derde deel van de gevallen. Hier worden pustels aan de uierhuid van de
zeug ook gezien, doch minder vaak in combinade met een dermadds bij
de biggen.

De pleksgewijze dermadds („smeerpokken") wordt ook wel bij alle dieren
van een koppel gezien en één keer zelfs bij 2 koppels tegelijk: op een leefdjd
van ongeveer 6 weken (nog bij de zeug) maar in verscheidene gevallen, bij
60-70%, zijn niet alle biggen aangetast, maar betreft het slechts één of
enkele dieren van een koppel; dit wordt vooral gezien bij iets oudere biggen
van 6-11 weken, en de indruk wordt gekregen, dat dit speciaal wordt ge-
zien op bedrijven, waar de dieren in meer of mindere mate lijdende zijn
aan enzoötische pneunomie! In het algemeen treedt hierbij spontaan herstel
op na 2 weken; eventueel kan wassen met een 0,2% Halamid-oplossing toe-
gepast worden.

Waarschijnlijk wordt de morbiditeit en de ernst van het lijden wat betreft
mate en vorm van huidaandoening, in belangrijke mate bepaald door de
algemene weerstand; tot deze conclusie kwamen ook reeds Terpstra
en Akkermans (1956), na infectieproeven met wel en niet met een
gemodificeerd varkenspestvirus gevaccineerde biggen; bij meer algemene
weerstand was ook hier het lijden minder uitgebreid!

-ocr page 882-

Wat betreft het verband tussen de diffuse en de pleksgewijze erusteuze
dermatitis en de rol van de algemene weerstand daarbij, is de volgende
waarneming van belang: op een varkensfokbedrijf dat ongeveer een half
jaar tevoren was gestart in een nieuwe schuur, en waar geen „smeerwrang"
of „smeerpokken" voorkwamen, werden aan een zeug met acht biggen, op
de 2e dag na het biggen, twee ongeveer even-oude biggen toegevoegd, af-
komstig van een ander bedrijf. Deze twee biggen groeiden veel slechter dan
de acht oorspronkelijke, zodat na ruim 3 weken de laatste ongeveer twee
keer zo zwaar waren als de 2 toegevoegde.

-ocr page 883-

Op die leeftijd werden de twee kleine biggen aangetast door de typische
„smeerwrang": vanaf de kop zich uitbreidend over het lichaam werd de
gehele huid in 24 uur bruin en vervolgens diffuus bedekt met een vette,
korstige laag. De dieren bleven meest bibberend liggen; één was na twee
dagen stervend en is toen afgemaakt. De andere big dronk nog iets en
bleef, na een aantal dagen behandeld te zijn met tylan, 8 mg/kg per dag
— de therapie, zoals die aangegeven is door Van Os (1967) — wel in
leven, maar herstelde heel erg langzaam, zodat het na 4 weken nog een
slechte conditie en een dikke, bruine, dorre huid had en zodoende econo-
misch waardeloos was.

Zeer typisch echter was, dat tegelijk met de smeerwrang bij de twee kleine
biggen, de 8 zwaardere biggen, die de oorspronkelijke koppel vormden, het
beeld van smeerpokken gingen vertonen: zij kregen, praktisch over het
gehele lichaam verspreid, ronde, iets korstige, licht-aangetaste plekken van
1-2 cm diameter, met geringe neiging tot conflueren. Deze biggen bleven
gezond, groeiden gewoon door en na 14 dagen vielen de korstjes af en was
de huid weer normaal, zonder littekens. Het tegelijk voorkomen van de
beide beelden in één koppel wekte sterk de indruk, dat we hier te maken
hadden met twee vormen van één aandoening, waarbij het verschil ver-
oorzaakt werd door het verschil in weerstand van de biggen.
Op hetzelfde bedrijf werd 6 weken later een tweede koppel van 3 weken
oud in zijn geheel aangetast: bij de ergste diffuus over de gehele huid, bij
andere gedeeltelijk diffuus, gedeeltelijk pleksgewijs. Ook in deze koppel stierf
één big, de overige genazen na tylan behandeling meer of minder snel, al
naarmate de huid meer of minder uitgebreid was aangetast. Bij hevig aange-
taste biggen op dit bedrijf werd ook de aandoening van de snuit en voeten
gezien, zoals die ook door O b e 1 (1968) en Jones (1956, 1961) werd ver-
meld, maar door Van O s (1967) bij zijn patiënten niet werd waargeno-
men. Verder werden bij het sèctiebeeld ook wel verwijde ureteren gezien,
zoals die door o.a. Under dab 1 (1965) zijn vermeld; het is echter de
vraag of dit beeld typisch is.

Door middel van huid-biopsieën kan van biggen met „smeerpokken" het
histologisch beeld van de veranderde huid bekeken worden; tot nu toe heeft
dit onderzoek geen diagnostische betekenis.

Uit huidmonsters van biggen met zowel „smeerwrang" als „smeerpokken"
konden ook hier stafylokokken gekweekt worden, overeenkomend met
de elders gevonden
Staphylococcus hyicus; in verscheidene gevallen werden
daarbij ook streptokokken gevonden.

De aetiologie van deze aandoeningen staat daarmee echter nog niet vast
en dus blijft ook de vraag of de twee beelden inderdaad dezelfde aetiologie
hebben. Toch wordt het door het bovenstaande — ondanks de problemen
die bij deze huidaandoeningen nog onopgelost zijn — waarschijnlijk geacht,
dat „smeerpokken" dezelfde huidaandoening is als „smeerwrang", maar
dan bij dieren met meer weerstand, dus in het algemeen bij oudere dieren.

Differentieel diagnose

Polymorfiteit van de huidveranderingen en de onbekende aeüologie be-
moeilijken de differentieel-diagnose van smeerpokken: een duidelijk onder-
scheid te maken met de volgende aandoeningen is lang niet altijd mogelijk,
zeker niet alleen aan de hand van het macroscopisch beeld.

-ocr page 884-

1. Pokken.

Echte pokken bij het varken kunnen veroorzaakt worden door-

a) Swinepoxvirus (diersoort-specifiek) of

b) Vacciniavirus (koepokken).

Geen van beide zijn iiier ooit bij het varken aangetoond, ofschoon het laat-
ste virus — (iiier uiteraard voorkomend) — wel bij het varken terecht zou
kunnen komen. Volgens Dunne (1958) en vooral S h o p e (1940) komt
de ziekte in de U.S.A. wel veel voor, speciaal bij jonge biggen van 4-6 weken
oud, op de rug en de zijden van de romp. Luizen
(Haematopinus suis) en
vliegen zouden een rol spelen bij de infectie en overbrenging. De morbi-
diteit is hoog, er is een snelle uitbreiding over het bedrijf. De typische laesies
zijn ongeveer 1 cm groot, rond, regelmatig en gelijk, in de vorm van rode
pustels, waarbij zelden een blaasje is te zien; ook hier komt er wel een
bruine korst voor, maar er is weinig conflueren.

Met de mogelijkheid van een op smeerpokken gelijkend beeld ten gevolge
van een pokken-virusinfecde dient rekening gehouden te worden!

2. Pityriasis rosea („Bauchflechte").

Deze aandoening bij het jonge varken komt speciaal op de buikhuid voor
en geeft ook rode, min of meer ronde, licht verheven en in het centrum
iets lagere plekken, die zich naar de periferie uitbreiden en gedeeltelijk
conflueren. Het beeld lijkt veel op trichophytie.

De aeüologie is niet bekend; de aandoening is niet over te brengen, maar
komt vaak bij verscheidene en soms alle dieren van een koppel voor.
Uit de aangetaste huid werd wel
Candida albicans (Köhler, 1962) en
Geotrichum candidum (Otcenasek c.s., 1956) gekweekt, maar of deze
schimmels aedologische betekenis hebben is onzeker; volgens sommigen
speelt erfelijkheid een rol. Na 2-4 weken treedt ook hier spontaan herstel
op. Afgezien van het feit, dat het speciaal op de buikhuid voorkomt, hjkt
het beeld veel op smeerpokken: een onderscheid is dus vooral te maken
door de lokalisatie.

3. Dermatomycose.

a. Trichophytie: Trichophyton mentagrophytes kan ronde, hcht-
bruine, deels samenvloeiende plekken veroorzaken aan de kop, hals, oren,
schouders en heupen, maar wordt weinig of niet gezien op de rug, buik, en
poten (Hoernickeen Frik, 1967).

b. Candidiasis: Candida albicans werd o.a. in Amerika als oorzaak
gevonden van een huidaandoening bij het varken. Het betrof een groot
aantal varkens op een spoelingbedrijf met een vochdg stalklimaat. Er ont-
stond een pleksgewijze dermatids met conflueren van plekken, vooral gelo-
kaliseerd aan de buik, binnenzijde achterbenen en de onderbenen.

4. Vlekziekte, salmonella en varkenspest.

Deze kunnen gepaard gaan met een gelokaliseerde huidaandoening met
bruin-zwarte plekken; de grootte, verdikking en necrose van de huidplekken
en de overige bij deze infectieziekten behorende symptomen geven in het
algemeen een duidelijk onderscheid met smeerpokken.

-ocr page 885-

5. Schurft.

De verdikking van de huid tot plooien en de jeukte geven een typisch beeld
bij deze chronische aandoening; de huid van de buik en de binnenzijde der
dijen wordt hier juist minder aangetast, wel is er haaruitval. Door aantonen
van de Sacoptesmijt — wat het gemakkelijkst gaat met materiaal uit de
uitwendige gehoorgang — is de diagnose eenvoudig te stellen. Een samen
voorkomen van schurft en smeerpokken doet een gemengd beeld ontstaan.

6. Parakeratose.

Wanneer door eenzijdige voeding een relatief of absoluut zinktekort op-
treedt, kan vooral bij oudere mestvarkens zich een erusteuze dermatitis ont-
wikkelen met een abnormale verhooming. Het gevolg is, dat er over het
gehele lichaam een dikke, korstige huid met veel hoorn ontstaat bij prak-
tisch alle varkens, die verder alleen een verminderde groei vertonen.
Bij het ontstaan van het zinktekort kunnen droogvoedering, een hoog cal-
ciumgehalte en een tekort aan essentiële vetzuren een rol spelen.
Na toediening van zink door het voer treedt herstel op. Hanson c.s.
(1958) menen, dat het verschil tussen „exudative epidermitis" en parakera-
tose niet steeds duidelijk is.

7. Hyperkeratose.

Een intoxicatie door teerprodukten kan, naast ernstige algemene ziekte-
verschijnselen, ook een chronische verhooming van de opperhuid geven,
vooral aan de kop en de ledematen.

8. Deficiënties.

Een tekort aan vitamine B kan een lichte vorm van erusteuze dermatitis
geven; er treedt dan vrij snel herstel op na toediening van vitamine B door
het voer. Ook een ernstig tekort aan vitamine A geeft een dergelijk beeld,
door een afwijkend verhoomingsproces in de epidermis.

SUMMARY

In view of the literature and observations in the field, the two skin lesions known
in Dutch as „smeerwrang" and „smeerpokken" are believed to be two forms
of a single disease,
viz. crustaceous dermatitis.

The difference is due to variations in systemic resistance in the affected animals,
age being a particularly important factor.

As the aetiology has not been determined, other skin diseases referred to in the
present paper should be ruled out in establishing a diagnosis of "exudative epider-
mids"; the clinical picture alone does not provide an adequate basis for doing so
in every case.

RÉSUMÉ

Se fondant sur la littérature et sur des observations dans la pratique l\'auteur est
d\'avis que deux anomalies cutanées que nous connaissons sous les noms hollandais de
„smeerwrang" et „smeerpokken" sont deux formes d\'une seule affection: la derma-
tite croûteuse.

La différence entre les deux éruptions est causée par la différence en résistance
générale des animaux affectés, surtout l\'âge a une grande influence.
Comme l\'étiologie n\'est pas établie, il faudra pouvoir exclure d\'autres affections
cutanées mentionnées dans l\'article avant de se décider à porter le diagnosic de
"smeerpokken". Ceci n\'est pas toujours possible à l\'aide de l\'image clinique tout
court.

-ocr page 886-

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund von Literaturangaben und Wahrnehmungen in der Praxis meint der
Autor, dass zwei Hautkrankheiten, die im holländischen unter den Namen „smeer-
wrang" und „smeerpokken" bekannt sind, zwei Formen einer Krankheit und zwar
der crustösen Dermatitis sind.

Der Unterschied wird durch den unterschiedlichen Wiederstand der befallenen
Tiere verursacht, wobei vor allem das Alter von Einfluss ist.

Da die Ätiolc^e nioht feststeht, müssen \'bei der Diagnose „smcerjxjkken", andere
hier genannte Hautkrankheiten ausgeschlossen werden können; mittels des klinischen
Bildes ist eine Diagnose nicht immer möglich.

LITERATUUR
Dunne, H. W.: Diseases of Swine. (1958).

L\'E c u y e r, C.: Exudative Epidermitis in Pigs. Canad. ]. comp. Med., 30, 9, 94,

(1966).

Glässer, Hupka, Wetzel: Die krankheiten des Schweines. (1961).
H j ä r r e, A.: Contagious Pyodermia in Swine.
Skand. Vet. Tidschr., 38, 662, (1948).
Hoernicke, E. und Frik, W.: Beitrag zu den Dermatomykosen des Schweines.

Mh. Vet. Med., 22, 585, (1967).
H a n s o n, L. J., S ö r e n s e n, D. K. and K e r n k a m p, H. C. H.: Essential Fatty

Acid. Deficiency-Its role in parakeratosis. Am. J. Vet. Res., 19, 921, (1958).
Jones, L. D.: Exudative Epidermids of Pigs. Amer. J. Vet. Res., 17, 178, (1956).
Jones, L. D.: Observations on Exudative Epidermitis of Pigs. Vet. Med., 55, 95,
(1961).

Köhler, G.: Beitrag zur Kenntnis der Bauchflechte der Ferkel. Berl. Münch.

tierärztl. Wshr., 75, 307, (1962).
Kral, F. and Schwartzman, R.: Veterinary and Comparative Dermatolc^y,
(1964).

Kuit, A. R.: Vermoedelijk zinkgebrek (parakeratose) bij varkens. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
81, 698, (1956).
Luke, D. and G o r d o n, W. A.: Observations on some pig diseases. Vet. Rec.,
62, 179, (1950).

M e b u s, C. A,, U n d e r d a h 1, N. R. and T w i e h a u s, M. J.: Exudative Epider-
mitis, Pathogenesis and Pathology.
Path. Vet., 5, 146, (1968).
Obel, A. L.: Epithelial Changes in porcine Exudative Epidermatitis. Path. Vet.,
5, 253, (1968).

Os, J. L. van: Een nieuwe therapie voor dermatitis crustosa. Tijdschr. Diergeneesk.,
92, 662, (1967).

Otcenasek, M., Dvorak, J. und K o m a r e k, J.: Zur aetiologie der Bauch-
flechte der Ferkel.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 78, 345, (1956).
Reynolds, I. M., Miner, P. W. and Smith, R. E.: Cutaneous Candidiasis in

Swine. ]. Am. vet. med. Assoc., 152, 182, (1968).
Rieder, L.: Das Polybakterielle Pemphigoid der Ferkel. Tierärztl. Umschau, 20,
180, (1965).

Schaaf, A. v. d.: Geografische verbreiding van enkele huidziekten bij landbouw-
huisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1139, (1967).
Shope, R. E.: Swine pox. }. Bact., 39, 39, (1940).

Sompol insky, D.: Impetigo contagiosa suis en Microccx:cus hyicus. Schweiz.

Arch. Tierh., 95, 302, (1953).
T e r p s t r a, J. I. en A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Dermatitis crustosa van het

varken. Tijdschr. Diergeneesk., 81, 755, (1956).
U n d e r d a h 1, N. R., Grace, O. D. and T w i e h a u s, M. J.: Porcine exudative
Epidermitis, characterization of bacterial a.gent.
Am. ]. Vet. Res., 26, 617, (1965).

-ocr page 887-

Hef varken als proefdier in de experimenfele
geneeskunde

The pig as a laboratory animal in experimental
medecine

door C. J. VAN NIE1)

Samenvatting

Na een inleidend overzicht van de literatuur over de problematiek rondom het
varken in de experimentele geneeskunde, wordt deze problematiek nader besproken
aan de hand van een aantal eigen onderzoekingen betreffende: atheromatose,
ectopische beenvorming, musculaire subaortastenose en cardio-fysiologische bena-
dering van de eendagsbig.

Inleiding

Van de domesticatie af is het varken al als proefdier gebruikt. In wezen
is domesticatie een vorm van experimenteren. Domesticatie is n.1. het
bruikbaar maken van een dier of de produkten van dit dier voor de
mens.

Het varken is voor dit doel aan grote experimenten onderworpen. Het
resultaat is een zoogdier, dat onder geleiding van vele voorwaarden een
hoge baat voor de mens oplevert. Aan dit soort experimenten zal thans
worden voorbijgegaan. Elders zijn tientallen goede voorbeelden op dit
gebied te vinden. Met dit dier, dat nog altijd min of meer een varken is,
is de mens de laatste twintig jaar nieuwe wegen gaan bewandelen.
Het is bekend, dat er vele overeenkomsten zijn tussen de mens en het
varken.

In 1967 is in Richmond U.S.A. een congres gehouden over „Swine in
biomedical research". Het bestuderen van de congresverslagen is het be-
studeren van grote ontdekkingen. Het gebruiken van het varken in de
„biomedical research" brengt problemen met zich mee. Enkele van deze
problemen die zich voordeden in een viertal experimenten zullen behan-
deld worden.

Het varken als proefdier
Atheromatose onderzoek

Het eerste experiment met varkens, dat besproken zal worden, ging uit
van de werkgroep „Cardiovascular Diseases" van de World Health Organi-
sation. In deze werkgroep werd de vraag gesteld: „Is het varken een
bruikbaar proefdier in de arteriosclerose research?"
Vast kwam te staan dat:

a. bij varkens voldoende materiaal kan worden gewonnen om het
daarna statistisch te verwerken;

b. het onder a gestelde óók geldt voor verschillende rassen of typen;

c. als b. maar dan óók voor de voeding;

d. als b. maar dan óók voor de huisvesting.

Kortom, het varken kon op deze gronden als proefdier worden gebruikt.

1  Dr. C. J. van Nie: hoofdmedewerker van het Laboratorium voor Anatomie en Em-
bryologie van de Medische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam; van
de Boechorststraat 7, Amsterdam-Buitenveldert.

-ocr page 888-

Het verzamelen van materiaal via de openbare slachthuizen, het natrekken
van de gegevens en het bezoeken van de mesters, dit alles kon redelijk
worden bereikt. De vraag of arteriosclerose/atheromatose bij het varken
voorkomt was in een „,pilotstudy" na zeer veel discussie al in posideve
zin beantwoord.

Toch waren de eerste resultaten van het onderzoek — verricht in geheel
Europa en Noord-Amerika — teleurstellend. Communicadestoomissen,
taalbarrières speelden een rol, maar niet de belangrijkste. Het belang-
rijkste was en is het misschien nog, dat een varken in Nederland, heel
waarschijnlijk in Engeland en Schodand nog een big is. Hier speelt het
doel waarvoor het varken bestemd is een rol, wellicht ook de traditie. Hoe
dan ook, een zeug tussen de 10 en 14 jaar oud is in Engeland normaal,
voor Nederland een uitzondering. Een zeug van 4 jaar is in Engeland jong
en in Nederland oud.

Op de resultaten van het onderzoek zal niet nader worden ingegaan. Het
bovenstaande is een illustratie, dat het „swine" in de „biomedical re-
search" nog niet door iedereen als varken wordt gezien. Veel research op
het gebied van normalisatie, vooral van begrippen omtrent het varken als
proefdier, is nog noodzakelijk.

Ectopische beenvorming
Een tweede onderzoek.

Het fenomeen „reuzelbeen" is bekend. Het komt voor bij varkens, die
aan een chirurgische intraperitoneale ingreep onderworpen worden. De
grootte van het reuzelbeen varieert sterk, van enkele naalden tot been-
platen en beenkommen met een doorsnede van 30 cm. Schade of hinder
ondervinden de dieren er niet van, de vleeswarenfabrikanten — uiteraard
veel later — wèl. Moeilijkheden met het machinaal snijden van buikspek
kunnen het gevolg zijn.

Een reuzelbeen is het produkt van het proces van ectopische beenvorming.
Dit proces is bij de mens zeer wel bekend, het behoort tot de zogenaamde
„collageenziekten". Een proefdier waarin het gehele proces van stap tot
stap kon worden gevolgd was nog niet beschikbaar. Het varken met de
reuzelbeenderen opende deze weg.

Samen met enkele medewerkers van het Histologisch Laboratorium „Jan
van Swammerdam Insdtuut" en onder leiding van Dr. A. van den
H
O O f f te Amsterdam kwam een eenvoudige proefopzet tot stand.
Bij twee varkens werd beiderzijds een lange dorso-ventraal gerichte
huid-spier-peritoneum snede aangebracht, daarna werden de wonden met
cén peritoneum-spier-huidhechting gesloten. Vervolgens werd om de 3
dagen, later om de 7 dagen, uit de verklevende en vergroeiende wond een
biopsie genomen. Met behulp van een aantal histochemische fixatie- en
kleurmethoden kon worden aangetoond, dat er in de wond inderdaad
primair been ontstaat.

Na deze „pilotstudy" moest het onderzoek door gebrek aan fondsen wor-
den afgebroken. Maar er was meer. Bij dit onderzoek deed zich een
„Pavlov probleem" voor. Pavlov geeft n.1. in een van zijn geschriften weer
waarom hij bij zijn experimenten geen gebruik maakt van varkens. De
onrust van het proefdier en het zeer geluidsterke schreeuwen van het
proefdier vóór de narcose maakten hem en ons langer werken op deze
basis onmogelijk.

-ocr page 889-

De biotechnici en de wetenschappelijke werkers van het laboratorium
waren nog onvoldoende geschoold in de omgang met het varken.

Musculaire subaortastenose

Het derde onderzoek heeft zich tot nu toe beperkt tot de vergelijkende
anatomie en de pathologische anatomie. Ook deze waarnemingen moeten
worden geplaatst in het kader van een „pilotstudy".
Bij de mens speelt een bepaalde hartafwijking — de musculaire sub.
aortastenose — een grote rol in de diagnostiek en therapie van de hart-
afwijkingen. Bij deze afwijking is in het ventrikelseptum onmiddellijk
onder de semilunaire kleppen van de aorta een plaatselijke hypertrofie
van de spier aanwezig. Onder bepaalde omstandigheden kan deze afwij-
king tot acute dood aanleiding geven. De diagnose is vooral bij geringe
hypertrofie moeilijk vast te stellen. De therapie berust in hoofdzaak op het
operatief intracardiaal wegnemen van de hypertrofie. Aetiologisch denkt
men aan een heriditaire factor.

Een dergelijke afwijking is bij het varken óók bekend, beter misschien is
het te zeggen dat deze afwijking bij het varken behoort. Een uitvoerig
anatomisch onderzoek van tal van varkensharten leerde ons n.l., dat de
„hypertrofie" in vrijwel ieder varkenshart voorkomt. Bij een aantal ge-
vallen is deze hypertrofie zo uitgesproken, dat het varken na enige op-
winding sterft, bij anderen geeft de hypertrofie aanleiding tot algehele
linkszijdige hypertrofie.

Het histologisch beeld bij het varken — helaas aan een nog te gering mate-
riaal nagegaan — wijkt nogal af van dat van de mens. Bij de mens vinden
wij een sterk onregelmatige structuur van de spiervezels met daar tussen
zeer veel bindweefsel; bij het varken is de spiervezelstructuur regelmatig
met daartussen normaal bindweefsel. Bij het varken zijn opvallend veel
spiercelkemen aanwezig, de z.g. „Kernreihe". Door velen wordt dit aan-
gevoerd als bewijs voor een hypertrofie.
Het onderzoek — de „pilotstudy" — is nog gaande.

Enkele vragen rijzen reeds. Van London, veterinair patholoog-ana-
toom, gaf mijns inziens een zeer goede suggestie; „Hebben wij hier in feite
niet te doen met een „anemische hyperotrofie?" Een hypertrofie dus die
al begint te ontstaan onmiddellijk na de geboorte van de big.
Hier ligt een stuk werkterrein open op het gebied van de vergelijkende
experimentele pathologie — vergelijkend tussen mens en varken —
waarbij óók het specifieke veterinaire belang is gediend. Histologisch en
histochemisch zijn de „Kemreihe" ideale proefobjecten, de zeer grote rijk-
dom aan kernen maakt bestudering van de kernstofwisseling mogelijk.

Onderzoek op cardio-fysiolc^isch terrein

Cardiofysiologisch ligt er het werkterrein van de intraventriculaire en
arteriële druktechniek op verwerking te wachten. De mogelijkheden voor
de bestudering van de „musculaire subaortastenose" zijn bij inschakeling
van het varken als proefdier zeer groot.

Het vierde experiment heeft tot doel het opbouwen van een fysiologisch
model van de circulatie van het neonatale kind. Met behulp van dit model
kan dan o.a. het intrinsieke regelmechanisme van het hart worden be-
studeerd.

-ocr page 890-

Een proefdier moet aan de volgende eisen voldoen:

a. het moet binnen 24 uur na de geboorte beschikbaar zijn, het aan-
vangsgewicht moet ongeveer 1200 gram zijn;

b. voldoende bloed moet voor de ondersteuningscirculatie beschikbaar
zijn;

c. het dier, zowel als het bloed, moet op ieder gewenst moment te
bekomen zijn.

De big voldoet redelijk aan deze eisen. De morfologische studie gaf minder
positief resultaat en vergde zeer veel tijd. Het te gebruiken materiaal —
slangen, pompen etc. — moest op de big worden afgestemd. Na lange tijd
van voorbereiding is de opbouw van dit experiment volledig geslaagd.
Een aantal zeer goede en langdurige waarnemingen kon met behulp van
dit preparaat worden verricht. In het bijzonder werden het sluitirigs-
mechanisme van het foramen ovale secundum en het verband tussen rechter
atriumdruk en frequentie bestudeerd. Sinds januari 1969 doen zich echter
bij dit experiment óók moeilijkheden voor.

De aankoop van de biggen beperkt zich tot een viertal bedrijven. De
eigenaren-fokkers zijn ingelicht over de aard van het onderzoek en werken
goed mee bij de keuze van de juiste big. Bij biggen van één van deze be-
drijven hebben wij in successie 3 x een congenitaal hartgebrek gevonden.
Hoe goed deze afwijkingen ook passen in ons experiment en proefschema,
zij komen te vroeg. Onze apparatuur is tot nu toe alleen geschikt voor
normale biggen.

Toch zou dit enkele feit alleen ons niet verrassen, wij hebben n.1. de in-
druk dat congenitale afwijkingen — niet alleen van het hart — steeds
meer voorkomen. Wij zien deze ontwikkeling dan ook als een belangrijke
handicap bij het ad random kiezen van biggen voor het experiment ter
bepaling van de normale circulatie van het neonatale kind.

Het varken, dat het begin van zijn loopbaan in de experimentele genees-
kunde al geruime tijd achter de rug heeft, wordt bedreigd door noxen
van onbekende herkomst. De rol die de praktizerende dierenarts in het
kader van de experimentele geneeskunde gaat spelen wordt er belang-
wekkender door. In de toekomst zal op hem niet alleen een beroep worden
gedaan wat betreft het toezicht op de varkensfokbedrijven en het advies
geven aan de veehouders-leverancier van proefvarkens, maar hij is ook
de deskundige, die de aangeboren afwijkingen — waar ook voorkomend
— diagnosticeert, lokaliseert en in samenwerking met instituten en labo-
ratoria een overzicht zal opbouwen van het voorkomen van deze afwij-
kingen, Alleen op deze wijze zal in eerste instantie althans een gezond
proefdier (varken) aan de researchinsdtuten kunnen worden afgeleverd.
Later zullen wellicht gespecialiseerde fokbedrijven deze leverantie over-
nemen. Ook dan kan de dierenarts, die mee moet specialiseren niet
worden gemist.

Een voor velen van de dierenartsen nieuw maar uitgebreid en zeer inte-
ressant werkterrein ligt open.

Er is reden genoeg — óók vanuit de experimentele geneeskunde — om
dit terrein niet in vreemde handen te laten overgaan.

-ocr page 891-

SUMMARY

A preliminary review of the literature on problems relating to pigs in experimental
medicine is followed by a more detailed discussion of these problems based on a
number of personal studies concerned with atheromatosis, ectopic ossification, mus-
cular subaortic stenosis and the cardiophysiological approach of the day-old pig.

RÉSUMÉ

Après une introduction présentant une vue d\'ensemble de la littérature sur les
problèmes nés autour du porc dans la médecine expérimentale, cette matière est
étudiée plus en détail à l\'aide de différentes recherches de l\'auteur concernant:
l\'athéromatose, l\'ostéoplasie ectopique, la subaortasténose musculaire et le traite-
ment cardio-physiologique du porcelet âgé d\'un seul jour.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer einleitenden Übersicht betreffs der Problemadk des Schweines in der
experimentellen Medizin, werden auf Grund einer Anzahl eigener Untersuchungen
die folgenden Untersuchungsgebiete besprochen: Atheromatose, ectopische Bein-
formung, muskuläre Subaortastenose und cardio-physiologischen Probleme des
Eintagsferkels.

-ocr page 892-

Verschillen in stressgevoeligheid bij slacht-
varkens. Enkele veterinaire aspecten

Differences in stress-susceptibility in slaughter pigs.
Some veterinary aspects

door W. SYBESMA1)

Samenvatting

De varkenshouderij is van groot economisch belang voor Nederland. Het rende-
ment wordt niet alleen verminderd door pathologische problemen, de diverse
ziekten, doch ook door problemen die liggen op het vlak van de patho-fysiologie.
Deze bestaan vooral uit de transportsterfte en de afwijkende vleeshoedanigheid.
De schade wordt per jaar geschat op 18 miljoen gulden.

De grotere gevoehgheid van de meer uitgesproken vleesvarkens voor plotselir^e
veranderingen van het milieu (stressgevoeligheid) zou hieraan debet zijn.
Met behulp van belastingtests, waarbij de tredmolen goede diensten bewijst, is het
mogelijk gebleken verschil in gevoeligheid vast te stellen.
De gevoeligheid komt o.m. tot uiting in een vrij snelle süjging van:

de lichaamstemperatuur;
het melkzuurgehalte in het bloed;
het bloedglucosegehalte;
het SGOT en LDH gehalte.

Tot nog toe is aan deze problemadek weinig daadwerkelijke aandacht besteed
anders dan vleeskeuringstechnisch en uit hoofde van het wetenschappelijk
onderzoek.

Zowel bij de fokkerij als bij de beheersing van het milieu tijdens het transport en
het slachtproces is meer veterinaire begeleiding gewenst.

Dit kan geschieden door het werkgebied van de vleeskeuringsdienst meer te ver-
leggen naar het gebied vóór het slachten, terwijl ook de belanghebbende vleespro-
ducenten veterinairen aan zouden kunnen trekken. Het is dan te verwachten dat
het rendement van de varkenshouderij behoorlijk verbeterd zal worden.

Inleiding

De ongeveer acht miljoen varkens, die vorig jaar (1968) in Nederland
werden geslacht zorgden voor een produktie van 650.000 ton varkens-
vlees. In 1967 werd voor 974 miljoen gulden door de varkenshouderij in
het buitenland afgezet, d.w.z. 12% van de totale uitvoer van land- en tuin-
bouw en 3% van de totale Nederlandse exportwaarde. Deze cijfers, ge-
geven door Mr. F. G. van Dijk geven aan hoe belangrijk economisch
gezien de varkenshouderij wel is.

Truyen (1969) wijst erop hoe ziektekundige problemen, vaak van sub-
klinische aard, het rendement kurmen aantasten. Voor sommige bedrijven
loopt dit snel in de duizenden guldens per jaar.

Niet alleen in het pathologische, doch ook in het meer fysiologische gebied
zijn er diverse problemen aan te wijzen die het rendement behoorlijk kun-
nen verminderen. Het gaat hier met name om de verschijnselen van
transportdood en een afwijkende vleeshoedanigheid.

1  Dr. W. Sybesma; wnd. directeur, hoofd Fysiologisch Laboratorium, van het Insti-
tuut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord"; Driebergseweg lOD, Zeist.
Publikade no. A-236 van het I.V.O. „Schoonoord".

-ocr page 893-

Berekeningen van diverse onderzoekers hebben uitgewezen dat de schade
aanzienhjk kan zijn tengevolge van genoemde verschijnselen. Lendfers
(1969) berekende de schade, veroorzaakt door transportsterfte op 10 mil-
joen gulden als per varken ƒ 250,- kan worden gerekend, gezien de sterfte
van ongeveer 0.5%. Leest en vanRoon (1968) toonden aan in welke
mate een afwijkende vleeshoedanigheid schade kan berokkenen. Geduren-
de een periode van drie maanden werd bijv. 10% van de gehele produktie
van Gasseler ribben tengevolge daarvan als ongeschikt bevonden. Het
verlies kon globaal aangegeven worden met ongeveer 1 gulden per geslacht
varken, of wel globaal 8 miljoen gulden per jaar.

De toename de laatste jaren van genoemde euvelen over de gehele wereld
heeft eveneens veel onderzoek gestimuleerd (B ris key, 1964; Goute-
fongea, 1963; Sybesma, van der Wal en Walstra, 1969).
Meer en meer neigt men er toe één van de belangrijkste oorzaken te
zoeken in de grotere stressgevoeligheid van het uitgesproken vleesrijke
varken zoals dit de laatste decenniën is gefokt.

Stressgevoeligheid
Algemeen

Het begrip stressgevoeligheid staat in nauwe relatie met de z.g. stress-
theorie, die door Selye is ontvouwd (1950). Veel betekenis wordt daar-
bij gehecht aan het vermogen tot aanpassing aan plotseling optredende
uitwendige veranderingen die als prikkels op het organisme werken.
Selye zegt het aldus:

„Adaptability is probably the most distinctive characteristic of life" en: „In main-
taining the independance and individuality of natural units, none of the great
forces of inanimate matter are as successful as that alertness and adaptability to
change which we designate as life — and loss of which is death".
In bet geheel van de stresstheorie speelt de bijnier een belangrijke rol.
Daarbij vormen de schorshormonen (corticosteroiden) en de hormonen
uit het merg (adrenaline en noradrenaline) fysiologisch gesproken een
functionele eenheid (R a m e y and Goldstein, 1957).
Schiet het defensiemechanisme dat verloopt volgens het door Selye ge-
schetste General Adaptation Syndrome (GAS) tekort, dan volgt er meestal
een shocktoestand, die tot de dood leidt, o.m. ten gevolge van een collaps
van de circulatie.

Toestand bij het varken

Reeds in 1954 stelde Ludvigsen een theorie op over het voorkomen
van slecht vlees bij varkens, die aansloot op de stresstheorie van Selye.
Daarbij werd gesteld dat er een verschuiving in de hypofyse ten nadele
van het AGTH — het hormoon dat de bijnierschors activeert — plaats
heeft bij varkens die geselecteerd zijn op een betere voederconversie en
groei. Deze verschuiving is het gevolg van een vergroting van het groei-
hormoonproduktievermogen in de hypofyse.

Judge et al (1968) en ook Top el (1968) menen redenen te hebben
om aan te nemen dat de bijnier bij bepaalde varkens tekort schiet onder
stressomstandigheden. T o p e 1 spreekt van het Porcine Stress Syndrome.
Circulatiestoomissen treden op bij varkens die duidelijk aanpassingsmoei-

-ocr page 894-

lijkheden hebben. T o p e 1 beschrijft het z.g. Porcine Stress Syndrome
(PSS) waarbij vooral verschijnselen van circulatiestoomissen op de voor-
grond zouden treden. In dit kader moet ook nog genoemd worden de z.g.
„Herztod" die in de Duitstalige literatuur veel beschreven wordt als doods-
oorzaak bij varkens die het transport of andere stressinvloeden niet over-
leven.

Het is naar onze mening zeker de vraag of het gaat om een bijnierschors-
insufficiënde „per sé" als het varken blijk geeft van een slecht adaptatie-
vermogen.

Gaan we uit van het aanpassingsvermogen als kernbegrip, dan is o.i. in
dit verband het spierweefsel, als men het zo mag noemen de locus minoris
resistentia. Naar onze mening schiet in de allereerste plaats de weefsel-
functionering te kort. In welke mate een bijnier subfunctie in het spel is,
is moeilijk te zeggen. Het weefselelement is naar onze mening dan ook
van groot belang.

De ontregeling die optreedt bij aanpassingsmoeilijkheden leidt naar een
complex van symptomen dat als het
maligne hyperthermie syndroom zou
kunnen worden betiteld (Sybesmaen Eikelenboom).
Daarbij speek volgens Muylle ei
al (1968) de acidose, de toestand van
verzuring een zeer belangrijke rol.

Deze acidose ontstaat door de grote hoeveelheden geproduceerde melk-

Oorzaken

Eén van de belangrijkste oorzaken van het slechte functioneren van de
spierweefsels moet gezocht worden in de omstandigheid dat deze spieren
snel overschakelen op de anaerobe stofwisseling waarbij veel melkzuui-
gevormd, doch weinig ATP geresynthetiseerd wordt.

Onder aerobe omstandigheden zal in de spierstofwisseling glucose af-
gtebroken worden via pyruvaat naar GO2 en H2O via de citroenzuur-
cyclus, hetgeen 36 moleculen ATP oplevert.

Onder anaerobe omstandigheden wordt pyruvaat gereduceerd tot melk-
zuur dat wordt afgevoerd in het bloed. Hier worden slechts 2 moleculen
ATP gevormd.

De functionering van de mitochondriën is in dezen van groot belang, aan-
gezien zich hier de citroenzuurcyclus afspeelt. Men kan zich dan ook goed
voorstellen dat bij een slecht functioneren van deze belangrijke weefsel-
componenten de energie niet chemisch wordt vastgelegd in de vorm van
CP en ATP, doch als warmte vrijkomt. Dit zou de snelle temperatuurs-
stijging tevens verklaren.

Symptomen

De symptomen van het tekort schieten van het aanpassingsvermogen bij
stressgevoelige varkens zijn o.m. de volgende:
een verhoging van:
de lichaamstemperatuur (> 41° C);
het melkzuurgehalte in het bloed;
het gehalte aan LDH en GOT in het bloed;
het bloedglucose gehalte (> 200 mg%).

-ocr page 895-

Daarnaast zijn pols en ademhalings-frekwentie sterk gestegen.

Er treedt soms een cyanose op, met name van de oren. Voorts is het trillen

van de staart een typisch symptoom (Topel, 1968).

Onderzoek naar stressgevoeligheid

Deze symptomen treden in meer of mindere vorm op na belasting. Ter
onderlinge vergelijking van de verschillende varkens leek het inschakelen
van een tredmolen zinvol (foto 1). Bij het inspanningsonderzoek (ergo-
metrie) bij de mens wordt van deze en ander soort apparatuur veel ge-
bruik gemaakt. Het gaat om het effect op de spierstofwisseling vast te
stellen, bijvoorbeeld van maximale belasting.

Nu is het geven van een gedefinieerde belasting aan een dier erg moeilijk.
Wij kozen de tredmolen die op verschillende snelheden kan lopen, hetgeen
overeen zou moeten komen met verschillende belastingen.
Het blijkt nu dat soms, in tegenstelling tot de situatie bij de mens, na de
maximale belasting de spierstofwisseling doorgaat. Er treedt een ontrem-
ming op die o.m. gepaard gaat met een sterke melkzuurproduktie en tem-
peratuurontwikkeling, hetgeen zou wijzen op een snel anaëroob verlopen
van de glycolysis.

Het heeft natuurlijk niet zo veel zin om de maximale belasting als regel
toe te passen als dat gepaard zal gaan met een hoog sterftecijfer onder
de geteste dieren. Veeleer wordt er naar gestreefd het verschil in reactie
bij submaximale belasting te weten te komen waarbij deze test onder
verschillende omstandigheden zou kunnen worden uitgevoerd, namelijk
onder warme- en droge, warme en vochtige en onder normale condities.
Bij de mens is gebleken dat bijvoorbeeld bij warme droge omstandigheden

-ocr page 896-

de aerobe stofwisseling begunstigd wordt (B r o u h a, 1967). Als nu blijkt
dat een verschil in stijging van diverse parameters een indicatie zou geven
over de meer of minder sneüe omschakeling op de anaerobe stofwisseling
in de desbetreffende geteste dieren -— hetgeen tevens een verschil in
stressgevoeligheid zou kunnen inhouden — dan zal nog moeten worden
nagegaan in hoeverre deze verschillen terug te voeren zijn op erfelijke
predisposities.

Het is nog prematuur om nu reeds een volledig antwoord te kunnen geven
op de vraag of en zo ja, welke fysiologische meetbare grootheden genetisch
vastgelegd zijn, zodat ze gehanteerd zouden kunnen worden in de fokkerij.
Wel kan worden geconcludeerd dat inderdaad met behulp van de tred-
molen verschillen tussen stressgevoelige en meer stress-resistente varkens
aan te tonen zijn.

Het feit dat er soms een interactie geconstateerd is bij het tredmolen-
onderzoek tussen de staat van opwinding en de spierarbeid, maakt dat een
dergelijk onderzoek niet uitsluitend informatie geeft over de spierfunctie
zelf.

Lendfers (1969) kreeg door middel van het tredmolenonderzoek goede
vergelijkende cijfers ten aanzien van de reacties van het varken tijdens
transport. Ook bij het transport gaan spierinspanning en opwinding
samen.

De tredmolen is dan ook een nuttig apparaat bij het onderzoek naar de
achtergronden van transportsterfte en de afwijkende vleeshoedanigheid.
Het is mogelijk om met behulp van deze tredmolenopstelling verschillen
aan te tonen in stressgevoeligheid bij varkens.

Veterinaire maatregelen

Verhoging van het rendement in de varkenshuishouding kan bevorderd
worden door — meer dan tot dusver van veterinaire zijde is gedaan •—
actieve aandacht te besteden aan de problemen rond de transportsterfte
en de afwijkende vleeshoedanigheid. Deze aandacht kan verschillend van
karakter zijn. Het probleem van de stressgevoeligheid — als het gaat om
het verschijnsel vast te stellen door middel van belasdngstests — is een
duidelijk veterinair probleem. Vooral als het gaat om de wenselijkheid het
fokprogramma te begeleiden met bepalingen van fysiologische reacties zal
de inschakeling van de veterinair nodig zijn.

Aangezien de transportomstandigheden, alsmede de andere omstandig-
heden vóór het slachten (in de stal, op de slachtplaats of de mate waarin
de dieren gerust hebben), zowel de sterfte als echter evenzeer de vlees-
hoedanigheden beïnvloeden, zou ook hier meer veteriniare aandacht op
zijn plaats zijn.

De werkzaamheden op dit terein zouden in ieder geval kunnen bestaan
uit lichaamstemperatuurmetingen, bloedonderzoek, vleeskwaliteitsmetin-
gen, maar ook uit het toepassen van min of meer subjectieve beoordelings-
systemen waarmee bijvoorbeeld de wijze van het transport zou kunnen
worden gekarakteriseerd.

Momenteel is de organisatorische situatie zo dat geen enkele veterinaire
instantie buiten de zuivere onderzoek-instituten zich zonder meer geroepen
voelt om daadwerkelijk zich te bemoeien met de hierboven geschetste
problematiek. De Veterinaire Inspectie, de Provinciale Gezondheidsdien-
sten voor Dieren en de practici krijgen er niet of nauwelijks mee te

-ocr page 897-

maken. Slechts de vleeskeuringsdiensten worden er regelmatig mee ge-
confronteerd. Veel meer dan keuringstechnisch is echter hun bemoeienis
niet.

Mede in verband met de prevende ten aanzien van residuen zal in dc
toekomst meer en meer de herkomst van het slachtdier bekend dienen te
zijn. In deze ziensvrijze past ook een betere begeleiding van de slachtdieren
van mesthok tot en met de slachtplaats. Dit zou impliceren dat de vlees-
keuringsdienst, wat zijn activiteit aangaat in deze richting meer uitgebreid
zou dienen te worden. Het is echter ook heel goed mogelijk zich voor te
stellen dat de belanghebbenden, in casu de vleesverwerkende industrie,
deskundigen in dienst nemen om deze sector onder hun hoede te nemen.
Dankzij te nemen adequate maatregelen, zowel op fokkerijgebied als op
het gebied van de milieubeheersing bij het transport en het slachten, zal
het zeker mogelijk blijken het rendement van de varkenshouderij behoor-
lijk op te voeren.

SUMMARY

Pig production is of great economical importance for the Netherlands.

Not only patholt^ical problems i.e. diseases but also problems of more patho-physiolo-

gical nature affect the financial outcome substantially. These are: a high death rate

during transport and an aberrant meat quality.

The loss pro year is estimated at 2.2 million pounds.

The higher stress susceptibility of the meat producing type of pigs is considered as
one of the main causes.

With the aid of the use of a treadmill it proved to be possible to distinguish between
different degrees of susceptibility.

Some of the symptoms of this phenemenon are a rather rapid rise of : the body tempe-
rature; the blood lactic acid; the blood-glucose; the SGOT and LDH.
Until recentiy only the meat inspection organisations were actively involved in this
matter which s partly due to the fact that these problems are not area-restricted.
However more veterinary involvement is needed in breeding and environment-con-
trolling at transport and slaughteilxouses as well. If so, the financial outcome of pig
breeding will be improved considerably.

RÉSUMÉ

L\'élevage porcin est de grande importance économique pour les Pays Bas. Les
processus pathologiques et les diverses maladies, ainsi que les problèmes patho-
physiologiques en diminuent le rendement: surtout la mortalité pendant le transport
et la qualité inférieure de la viande en sont les causes principales. La perte est
évaluée à 18 millions de florins néerlandais par an.

Ce serait dû à la plus grande sensibilité à l\'égard de changements soudains de
milieu (sensibilité au stress) dont souffrent les porcs destinés surtout à la production
de viande.

A l\'aide de tests de charge, auxquels le „tapis roulant" est très utile, il a paru possible
de déterminer les différences en sensibilité.

La sensibilité se révèle notamment par une augmentation assez rapide de la tempé-
rature corporelle; la teneur en acide lactique dans le sang; la teneur en glucose dans
le sang; la teneur en SGOT et en LDH.

Jusqu\'à présent on a consacré peu d\'attention à ces problèmes sauf du point de vue

de l\'inspection de viande et comme sujet de recherches scientifiques.

Pour l\'élevage et aussi pour le contrôle du milieu pendant le transport et pendant

le processus d\'abattage il faudrait une supervision vétérinaire plus ample.

A cette fin il serait possible de transférer davantage le champ de travail du service

d\'inspection de viande à la phase d\'avant l\'abattage, tandis que les producteurs de

-ocr page 898-

viande intéressées pourraient aussi attirer des vétérinaires à leur service. Alors on
pourra s\'attendre à une forte amélioration du rendement de l\'élevage porcin.

ZU SAMMENFASSUNG

Die Schweinehaltung ist für die Niederlande von grosser ökonomischen Bedeutung.
Der Ertrag wird nicht nur durch pathologische Prozesse und verschiedene Krank-
heiten herabgesetzt, sondern auch durch Faktoren, die auf pathophysiologischer
Ebene liegen. Diese sind vor allem in der Transportsterblichkeit und der abweichen-
den Fleischbeschaffenheit zu suchen. Der Schade wird jährlich auf 18 Millionen
Gulden geschätzt.

Die grössere Empfindlichkeit der meist ausgesprochenen Fleischschweine mit Bezug
auf Milieu-Veränderungen (Stress-Empfindhchkeit) soll hierbei die Ursache sein.
Mit Hilfe von Belastungsversuchen, wobei die Tretmühle gute Dienste bewiesen hat,
konnten Unterschiede in der Empfindlichkeit der Tiere festgestellt weixlen. Diese
äussert sich in einer ziemlich schnellen Zunahme der folgenden Faktoren: Körpertem-
peratur; Milchsäuregehalt des Blutes; Blutglukosegehalt; SGOT- und LDH-Gehalt.

Bis jetzt wurde für diese Probleme, auser im Rahmen der fleischbeschautechnischen
Untersuchungen, nur wenig Interesse aufgebracht.

Sowohl bei der Aufzucht, als auch bei der Beherrschung der Milieufaktoren
während des Transportes und beim Schlachtprozess ist eine intensivere
Veterinäre
Kontrolle gevirünscht.

Dies kan verwirklicht werden, wenn die Fleischbeschaudienste ihr Arbeitsgebiet
mehr auf die Periode vor dem Schlachten verschieben und die Fleischproduzenten
mehr Tierärzte in ihren Betrieben einstellen. Auf diese Weise könnte der Nutz-
effekt in der Schweinehaltung stark erhöht werden.

LITERATUUR

Briskey, E. J.: Etiological Status and associated Studies of Pale, Soft, Exudadve
Porcine Musculature.
Adu. Food Res., 13, 89, (1964).

B r o u h a, L.: Physiology in Industry. Second Edition, 1967, Pergamon Press.

Judge, M. D., Forrest, J. C., Sink, J. D. and Briskey, E. J.: Endocrine
related stress responses and muscle properties of swine, ƒ.
an. Set., 27, 1247, (1968).

Goutefongea, R.: Les viandes exsudatives. Ann. Zoot., 12, (4), 297, (1963).

Lend fers, L. H. H. M.: Persoonlijke mededeling, 1969.

L e n d f e r s, L. H. H. M.: Rapport Transportschadeonderzoek, 1969.

Leest, J. A. en Roon, P. S. van: The relation between technological properties
and meat quality parameters. Proceedings Symposium, Zeist, 253, (1969).

Ludvigsen, J. (1954): Undersagelser over den sekaldte „Musikeidegeneration"
hos svin. I 272 beretning fra forsögs laboratoriet Kobenhavn.

M u y 11 e, E., H e i d e, G. V a n d e and O y a e r t, W.: Stoffwechsel von Milchsäure
bei Schweinen.
Dtsch. tierärztlich. Wschr., 75, 29, (1968).

R a m e y, E. R. and G O 1 d s t e i n, M. S.: The Adrenal Cortex and the Sympathetic
Nervous System.
Phys. Rev., 37, 155, (1967).

Selye, H.: The Physiology and the Padiology of Exposure to Stress Acta Inc
Montreal, (1950).

S y b e s m a, W. and E i k e 1 e n b o o m, G.: Malignant Hyperthermia Syndrome in
Pigs.
Neth. J. vet. Sci., (in press).

Sybesma, W., Wal, P. G. van de r and Wals tra, P.: Recent Points of View
on the Condition and Meat Quality of Pigs for Slaughter, Symposium Proceedings,
Zeist, 1969.

T r u y e n, W. T.: Gezondheidsvraagstukken bij grotere eenheden varkens. Veeteelt
en Zuivelber.,
12, 148, (1969).

Topel, D. G., Bicknell, E. J., Preston, R. G., Christian, L. L. and
M a t s u s h i n e, C. J.: Porcine Stress Syndrome.
Mod. vet. Pract., 49, 40, (1968).

-ocr page 899-

Problemen bij de keuring van stressgevoelige
slachtvarkens

Problems in inspection of stress-susceptible slaughter
pigs

door J. G. van LOGTESTIJN1)

Samenvatting

Enkele problemen worden besproken, waarmee men te maken krijgt bij de keuring
van slachtvarkens, die tengevolge van transportinvloeden gestorven zijn, ofwel
door de daarbij ontstane vermoeidheid, hyperthermie en ontsporing van het spier-
metabolisme een afwijkende vleeskwaliteit te zien geven.

Sterk vermoeide of verhitte, opgewonden varkens zouden niet direct na het trans-
port moeten worden geslacht, maar eerst een passende behandeling moeten onder-
gaan. Het blijkt moeilijk een snelle en doeltreffende beoordehng van levende var-
kens op vermoeidheid en/of verhitting uit te voeren. Worden de varkens toch in
een dergelijke toestand geslacht, dan ontstaat de vraag hoe de vaak sterk ver-
hoogde lichaamstemperatuur en een eventueel afwijkende vleeskwaliteit moeten
worden beoordeeld.

Enige aandacht wordt geschonken aan eventuele behandeling van varkens vóór
het transport met tranquilizers en de betekenis van residuen daarvan in het vlees.

Inleiding

De groeisnelheid en de voederconversie van de Nederlandse varkens zijn
gedurende de laatste tientallen jaren door allerlei zoötechnische maatrege-
len sterk verbeterd.

Ook de slachtkwaliteit, d.w.z. de verhouding vlees-vet-been van het ge-
slachte dier, is veel gunstiger geworden. Terwijl in 1956 ongeveer 45% van
de geclassificeerde slachtvarkens in de hoogste uitbetalingsklasse werd ge-
plaatst, was dit percentage in 1967 ca. 55%.

Steeds duidelijker echter manifesteerde zich de keerzijde van deze op zich-
zelf zeer gunstige ontwikkeling. Het percentage slachtvarkens, dat sterft
tijdens of kort na het transport, stijgt voortdurend. Terwijl de varkens
steeds sneller en meer vlees kunnen produceren, geeft de organoleptische en
technologische kwaliteit van dat geproduceerde vlees steeds meer reden
tot klachten.

Zoals door Sybesma is gesteld zal de verminderde stress-resistentie van
het varken inderdaad meer aandacht moeten krijgen, ook van de veteri-
naire deskundigen. Hopelijk zal daardoor in de toekomst een duidelijke
verbetering van deze zorgwekkende ontwikkeling worden bereikt.
Intussen echter zal de dierenarts, belast met de keuring van slachtvarkens,
voorlopig nog wel geconfronteerd blijven met een aantal problemen die
samenhangen met de grote stressgevoeligheid van slachtvarkens.
Deze problemen kunnen als volgt worden aangeduid:

1. de keuring van door transportinvloeden gestorven slachtvarkens;

2. de keuring van varkens vóór het slachten, waarbij de sterk vermoei-
de of opgewonden varkens zouden moeten worden opgespoord om-
dat deze eigenlijk niet zonder meer tot de slachting kunnen worden
toegelaten;

1  Dr. J. G. van Logtestijn, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Instituut
Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Bilt-
straat 166, Utrecht.

-ocr page 900-

3. de waarneming en de interpretatie van de vaak iioge lichaamstem-
peratuur;

4. de beoordeling van de afwijkende vleeskwaliteiten, o.a. donker en
stroperig of bleek en nat vlees;

5. de behandeling van varkens met tranquilizers.

Getracht zal worden deze onderwerpen achtereenvolgens zo summier mo-
gelijk te behandelen.

1. De keuring van door transportinvloeden gestorven varkens

Het percentage van door transport (d.w.z. tijdens of kort nä het transport)
gestorven varkens is sterk gestegen. Lendfers (1968) meldde een toe-
name van 0,15% in 1960 naar 0,43% in 1967. In laatstgenoemd jaar wer-
den ruim 7 millioen varkens geslacht. Ook in andere landen wordt een
dergelijke toename gemeld. Zo geven L ö h r (1967), R o d e n h o f f (1969)
en Zöbe (1969) veelzeggende cijfers over de sterftetoename in de Bonds-
republiek. Z ö b e meldt een stijging van het percentage transportverlies
tot 0,81% in 1968!

De transportsterfte betreft vooral de betere, snelgroeiende vleesrijke varkens
en treedt vooral op bij warm, broeierig weer.

Het thans geldende Keuringsregulatief geeft voldoende duidelijke aanwij-
zingen betreffende het onderzoek en de beoordeling van dood aangevoerde
slachtdieren.

Omdat in slachterijen, van waaruit export plaats vindt, slachting van
gestorven varkens aan de gewone slachtlijn niet is toegestaan, moeten deze
naar speciale, hiertoe bestemde slachtruimten (veelal aan openbare slacht-
huizen) worden verwezen. In de praktijk blijkt dat veelal niet snel en doel-
matig genoeg te kunnen geschieden. In vele keuringsdiensten worden deze
gestorven varkens daarom zonder meer naar de destructor verwezen.
Aan de gestorven dieren zijn meestal geen duidelijke pathologische af-
wijkingen waar te nemen. Wel sterven deze dieren blijkbaar in een toestand
van uiterste vermoeidheid en/of hyperthermie. Het vlees van deze dieren
laat duidelijk de gevolgen daarvan zien. Het is n.l. veelal erg donker en
stroperig, respectievelijk zeer bleek en nat, als gevolg van postmortale ver-
anderingen (Lendfers, 1969).

Er is weinig uniformiteit te ontdekken in de beoordeling van door trans-
port gestorven varkens door de keuringsdiensten. Er zijn argumenten aan
te voeren voor de stelling, dat het beter zou zijn deze gestorven varkens
in alle gevallen te verwijzen naar de destructor.

a. de kosten van de noodzakelijke speciale slachtbehandeling, van het uit-
gebreide onderzoek der varkens en van de distributie van het vlees
wegen nauwelijks op tegen de eventuele opbrengst van het vlees, dat
vaak moet worden afgekeurd en hoogstens voorwaardelijk wordt goedge-
keurd ;

b. in verband met onze „image" als exporterend land is het minder juist te
trachten vlees van gestorven slachtdieren nog te bestemmen voor men-
selijke consumptie. Dit geldt trouwens niet alleen voor het vlees van
door transportoorzaken gestorven slachtvarkens!

De beste oplossing zou wellicht zijn het vlees van de door transport ge-
storven varkens te bestemmen voor de produktie van diervoederconserven.

-ocr page 901-

Een uitzondering zou men kunnen maken voor de varkens, die kort nä het
transport, op de stal, sterven of dreigen te sterven. Als men erin zou slagen
deze dieren onmiddellijk te doen slachten en verbloeden, zou een gunstiger
uitspraak te verdedigen zijn.

2. De keuring van varkens vóór het slachten

Klinisch onderzoek van varkens is geen eenvoudige opgave. Zo is het ook
bijzonder moeilijk klinisch vast te stellen of ter slachting aangevoerde var-
kens in vermoeide of door stress opgewonden toestand verkeren. Toch
mogen we aannemen, op grond van de in de laatste jaren uitgevoerde me-
tingen bij honderden geslachte varkens, dat ca. 25% der varkens in een zo-
danige toestand verkeert.

Het vlees van ca. 5% der dieren is abnormaal donker en stroperig, als ge-
volg van het uitblijven van de postmortale glycolyse en pH-daling, doordat
reeds tijdens het leven een belangrijk deel der spierglycogeenvoorraad is
verbruikt.

Ca. 20% der varkens wordt in een zodanige labiele en verhitte toestand
geslacht, dat er in een meer of minder groot aantal spieren een abnormaal
snelle pH-daling optreedt bij een abnormaal hoge temperatuur. Daardoor
ontstaat een denaturatie van spiereiwitten, die resulteert in ernstig verlies
van kleur en waterbindingsvermogen.

Op grond van de bestaande E.E.G.-richtlijnen inzake vers vlees en onze
vleeskeuringswetgeving zouden deze dieren niet mogen worden geslacht,
dan nadat ze een passende behandeling zouden hebben ondergaan (een
voldoende lange rustperiode, douches, aangepaste voeding).
Het is echter niet mogelijk om voldoende snel met behulp van eenvoudige
technieken de toestand, waarin de grote groepen varkens verkeren, te be-
palen. Misschien biedt de meting van de lichaamstemperatuur mogelijk-
heden. Alle varkens met een lichaamstemperatuur, bijvoorbeeld hoger dan
40.000 zou men kunnen uitselecteren. Met elektrische thermometers kan
men in enkele seconden de temperatuur in het rectum of van de huid meten.
Wij hebben bijv. gunstige ervaringen met draagbare Braun-Tastomed appa-
raten.

Hopelijk zal uit het onderzoek, dat thans aan het I.V.O. „Schoonoord"
wordt verricht, een goede onderzoek- en behandelingsmethode van ver-
moeide, resp. opgewonden, slachtvarkens resulteren.

Intussen zal veel aandacht moeten worden geschonken aan een verbete-
ring van de transportmethoden van varkens. Het wordt hoog tijd dat de
steeds sneller en voordeliger groeiende, maar tegelijkertijd ook steeds kwets-
baarder slachtvarkens, op een beter aangepaste wijze worden vervoerd. Een
systeem van container-vervoer eist grote investeringen van de vervoerder
en van de slachterijen, maar zal misschien op de duur toch rendabel kunnen
worden. Voorlopig moet vooral aandacht worden geschonken aan de ver-
betering van de conventionele transportmethoden.

3. De waarneming en de interpretatie van de vaak hoge lichaams-
temperatuiu:

Zowel bij vermoeide als bij door stressinvloeden opgewonden varkens wordt
een verhoogde lichaamstemperatuur aangetroffen. Sybesma en van
Logtest ij n (1966) vonden bij 97 varkens juist vóór de dood lichaams-

-ocr page 902-

temperaturen tussen 37.6 en 41.9°C., gemiddeld 39,6°C. Eenzelfde beeld
vindt men trouwens ook bij vette kalveren. Van Logtestijn (1969)
vond bij 138 vette kalveren juist vóór het slachten temperaturen tussen
38.6 en 41.5, gemiddeld 39.6\'\'C.

Het Keuringsregulatief maakt t.a.v. de keuringsbeslissingsmogelijkheden
duidelijk onderscheid tussen gevallen waarin al of niet met belangrijke af-
wijking van de normale temperatuur gepaard gaande ziekteverschijnselen
zijn waargenomen.

Hierbij rijzen enkele vragen: Wat moet worden verstaan onder „belangrijke"
afwijking van de „normale" temperatuur? Moet men die hoge lichaams-
temperaturen van vele slachtvarkens als zodanig aanmerken? Zijn extreme
vermoeidheid of excitatietoestanden als ziekteverschijnselen aan te merken?
Moet men overgaan tot het stelselmatig meten van de lichaamstemperatuur
van alle slachtvarkens en moet men daaraan eventueel bepaalde conse-
quenties (rust, voeding, e.d.) verbinden?

Vergelijkt men de lichaamstemperaturen van slachtvarkens met die van
minder stressgevoelige dieren, bijvoorbeeld runderen, dan moet geconsta-
teerd worden dat het patroon bij de varkens daarbij zeer ongunstig af-
steekt. Bij 122 slachtrunderen werden waaiden gevonden tussen 37.0 en
39.5, gemiddeld ca. 38.4\'\'C. (van Logtestijn, 1969). Hierbij moet
in aanmerking worden genomen dat slachtvarkens veelal nog betrekkelijk
jonge dieren zijn en daarom een wat hogere lichaamstemperatuur zullen
hebben. Bij oudere varkens worden inderdaad lagere temperaturen geme-
ten; bij 42 zeugen waarden tussen 37.0 en 39.5, gemiddeld ca. 38.1°C. De
conclusie mag misschien zijn dat de slachtvarkens vaak door vermoeidheid
en opwinding (relatief te grote warmteproduktie en te geringe warmte-
afgifte) een verhoogde lichaamstemperatuur hebben, dat deze afwijking zó
vaak voorkomt en bovendien onder praktische omstandigheden blijkbaar zó
moeilijk is te voorkómen, resp. te verhelpen, dat men ze voor de huidige
omstandigheden „normaal" zou mogen noemen en er verder direct geen
consequenties aan hoeft te verbinden.

Maar de consequentie daarvan is dat men bij het onderzoek van zieke
slachtvarkens slechts een geringe waarde toe mag kennen aan de bepaling
van „een belangrijke afwijking van de normale temperatuur".

4. De beoordeling van de afwijkende vleeskwaliteit

Zoals hierboven reeds summier is aangeduid en in verschillende publikaties
- goede overzichtsartikelen zijn bijvoorbeeld die van Briskey (1964),
Bendall en Lawrie (1964) en H i 1 d e b r a n d t (1968) - uitvoerig
is beschreven, hebben we te maken met twee typen van vleeskwaliteitsafwij-
kingen:

a. donker, stroperig vlees met een hoge pH-waarde, met weinig geur en
smaak, verminderde houdbaarheid en minder gunstige technologische
eigenschappen, o.a. is het minder geschikt voor de verwerking tot rauwe
verduurzaamde produkten.

Dit is een afwijking die als regel in alle spieren van het slachtdier voor-
komt en veroorzaakt wordt doordat het dier tijdens het leven door ab-
normaal grote spierarbeid de glycogeenvoorraad in de spier heeft ver-
bruikt ;

b. bleek, slap en nat vlees (vleesdegeneratie, Enterse ziekte, P.S.E.-meat =
1706 (288)

-ocr page 903-

pale, soft and exudative meat) met een verminderd waterbindingsver-
mogen en daardoor c\\enecns minder gunstige organoleptische en tech-
nologische eigenschappen.

Deze afwijking komt in meer of minder ernstige mate voor in een varië-
rend aantal spieren, meestal vooral in spieren van de rug (M. longissi-
mus dorsi) en de ham (M. gluteus, M. semimembranaceus, M. semi-
tendineus, M. biceps femoris).

Ze wordt veroorzaakt door een denaturatie van spiereiwitten, die kort
na de dood optreedt, door een combinatie van - als gevolg van een zeer
snelle glycolyse - abnormale lage pH, een hoge vleestemperatuur en
wellicht bepaalde ionenverschuivingen (vooral Ca en Mg).
Merkwaardigerwijze komt in sommige varkens een mengvorm van beide
afwijkingen voor: sommige spieren zijn erg bleek, andere juist erg donker.
Zelden ziet men zelfs beide vormen in één spier!

Zoals vermeld kan men aannemen dat deze vleesafwijkingen in meer of
minder emstige mate voorkomen in 5, resp. 20% der varkens. De frequen-
tie wordt o.a. bepaald door de genetische aanleg, de voedings- en trainings-
toestand van het dier, klimatologische factoren en de behandeling tijdens
het transport. Daardoor zijn de aanzienlijke verschillen in vóórkomen te
verklaren tussen seizoenen, dagen, uren van de dag, slachterijen en
koppels varkens. Vooral bij de vleesrijke varkens schijnt het méér voor te
komen, alhoewel daartoe geen duidelijke aanwijzing naar voren komt als
men de frequentieveixleling over de verschillende gewichtsklassen en
slachtkwaliteitsklassen nagaat.

Het Keuringsregulatief geeft niet duidelijk aan hoe dit afwijkende vlees
moet worden beoordeeld. Er zijn geen hygiënische bezwaren aan te voeren
tegen de distributie en de consumptie van het bleke en natte vlees, echter
wel tegen die van het donkere, stroperige vlees. De bezwaren liggen naast
een vemiinderde houdbaarheid in het vlak van de organoleptische en tech-
nologische eigenschappen. Men kan stellen dat de eigenaar van gedegene-
reerd vlees zelf maar moet zien een passende bestemming hiervoor te vin-
den. De handel in vers varkensvlees houdt overigens (nog) geen of nauwe-
lijks rekening met deze verschillen in vleeskwaliteit.

Men kan echter ook stellen dat bij het onderzoek van slachtvarkens opge-
spoorde emstige afwijkingen van de vleeskwaliteit (daar wordt bij om
welke reden dan ook voor nader onderzoek aangehouden dieren wèl, bij de
andere, zogenaamd „normale" varkens niet naar gezocht) aanleiding moe-
ten geven tot een beslissing, waardoor dit vlees slechts onder bepaalde voor-
waarden wordt goedgekeurd. Die voorwaarde zou kimnen zijn: spoedige
verwerking in kookworstsoorten of conserven, al dan niet voor menselijke
voeding.

5. De behandeling van varkens met tranquillizers

Tranquillizers worden gedurende de laatste jaren naar het schijnt op steeds
groter schaal - en met voldoende succes - toegepast bij varkens, vooral bij
oudere beren, voordat deze op transport worden gesteld. Gebruikt worden
o.a. phenothiazinederivaten als Combelen (Bayer) en Vetranquil (Philips
Duphar) of het butyrofenonderivaat Stressnil (Janssen Pharmaceutica,
Beerse). Het is de bedoeling gedurende de periode van transport en verblijf
op het slachthuis een sedatie te bewerken en daardoor de stressgevoeligheid
en de agressiviteit te verminderen.

-ocr page 904-

Het is noodzakelijk stil te staan bij deze ontwikkeling en een standpunt ten
aanzien van het gebruik van tranquillizers tijdig en duidelijk te bepalen.
Dat kan misschien hygiënische complicaties (vgl. hormonenkwestie!) en
handels-economische vemikkelingen voorkomen.

In samenwerking met het I.V.O. „Schoonoord" werden enkele proeven
uitgevoerd, waarbij groepen varkens werden behandeld met de drie ge-
noemde tranquillizers (van Logtestijn, Sybesma en Lendfers,
1969). Daarbij bleek inderdaad dat de varkens rustiger werden en wat slap
ter been. Voorts was opvallend de verlaging van de vleestemperatuur, ge-
meten 30-40 min. p.m., met 1-1,5°C.

Aangezien men aanneemt dat vleesdegeneratie ontstaat door de combinatie
van hoge temperatuur met een lage pH kort na de dood, zou die tempera-
tuurverlaging een winstpunt kunnen zijn. Bij deze proeven is een geringe
verbetering van de vleeskwaliteit geconstateerd, maar niet in overeenstem-
ming met de verwachtingen die op grond van het effect van deze sedativa
waren gewekt.

Naast de niet frappante verbetering der vleeskwaliteit werd een sterke over-
vulling van de bloedvaten in het splanchnicus-gebied waargenomen. Dc
darmen, de lever, de milt en de nieren waren vaak zo bloedrijk, dat goed-
keuring alleen daarom al nauwelijks zou mogen volgen.

In dit gegeven moet ook een van de mogelijkheden zijn gelegen om op
het spoor te komen van een mogelijke toepassing van tranquillizers.
Tranquillizers verbeteren dus de vleeskwaliteit niet in bevredigende mate.
Er is verder nog maar weinig bekend over de residu-concentraties, met
name op de injectieplaats, over het katabolisme van deze verbindingen,
eventuele orgaan-affiniteit, de uitscheiding en ook over de gevolgen van
(regelmatige) consumptie door de mens van subklinische doses van deze
tranquillizers of metabolieten ervan. Wel worden deze preparaten of nauw
ermee verwante produkten in de humane geneeskunde, o.a. bij psychiatri-
sche patiënten, gebruikt. Dat neemt niet weg dat de mens in bepaalde om-
standigheden (leeftijd, zwangerschap) misschien extra gevoelig kan zijn.
Zolang men nog te weinig hiervan weet, is het verstandig het gebruik van
tranquillizers bij op korte termijn tot slachting bestemde slachtdieren duide-
lijk aan banden te leggen of geheel te verbieden en ook controle op het
gebruik uit te oefenen.

SUMM.-^RY

A number of problems are discussed which confront the veterinarian on inspection
of pigs intended for slaughter which have died as a result of transport factors or
show an abnormal quality of the meat caused by the fatique, hyperthermia and
disorders of muscle metabolism resulting from transport.

Severely fatigued or heated, excited pigs should not be slaughtered immediately
after transport but should first be given appropriate treatment.

Rapid and effective testing of living pigs for fatigue and/or heating is found to be
difficult. When pigs are nevertheless slaughtered in this state, this raises the question
of how to evaluate the often markedly increased temperature and any abnonnal quality
of the meat.

Attention is paid to the possible use of tranquillizers in treating pigs prior to
slaughter and the effect of residues of tranquillizers in meat.

RÉSUMÉ

Quelques problèmes sont discutés qui se présentent lors de I\'inspection de pores
de boucherie, morts pendant le transport ou bien manifestant une qualité inférieure

-ocr page 905-

de viande par suite de la fatigue du transport, de l\'hyperthermie et d\'un trouble
du métabolisme musculaire.

Les porcs très fatigués ou échauffés et surexcités ne devraient pas être abattus tout
de suite après le transport, mais devraient d\'abord subir un traitement approprié.
Il paraît être difficile d\'en arriver à une évaluation rapide et efficace de porcs
vivants en ce qui concerne la fatigue et/ou l\'hyperthermie. Lorsque les porcs sont
abattus quand même dans une condition pareille, la question se posera comment
il faut juger de la température fortement augmentée et éventuellement d\'une
qualité de viande inférieure.

L\'auteur consacre de l\'attention à un traitement éventuel des porcs avant le trans-
port avec des tranquillisants et à l\'importance de résidus de ces remèdes dans la
viande.

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden einige Probleme besprochen, die bei der Beschau von Schlachtschweinen,
die zufolge von Transporteinflüssen gestorben sind oder die durch die dabei entstan-
dene Ermüdung, Hyperthermie und Anomalie des Muskelmetabolismus eine ab-
weichende Fleischqualität aufweisen, eine Rolle spielen.

Sehr ermüdete oder überhitzte, aufgeregte Schweine sollten nicht sofort nach dem
Transport geslachtct, sondern erst auf passende Weise behandelt werden. Übrigens
ist es schwer schnell und zweckmässig zu beurteilen, ob lebende Schweine über-
müdet oder überhitzt sind. Falls die Tiere in einem solchen Zustand geschlachtet
werden, dann erhebt sich die Frage auf welche Weise auf Grund der stark er-
höhten Temperatur und der eventuell abweichenden Fleischqualität diese Schweine
zu beurteilen sind.

Die eventuelle Behandlung von Schweinen mit einem Tranquillizer vor dem
Transport und die Bedeutung von eventuell hierbei auftretenden Rückständen im
Fleisch wird kurz gestreift.

LITERATUUR

B e n d a 1 1, J. R., L a w r i e, R. A.: Watery Pork; Anim. Breed. Abstr., 32, 1, (1964).

B ri s k e y, E. J.: Etiological status and associated studies of pale, soft and exudative
porcine musculature;
Adv. Food Res., 13, 89, (1964).

H i 1 d e b r a n d t, G.: Postmortale Glykolyse und Fleischbeschaffenheit in verschie-
denen Muskeln von Schlachtschwcinen; Vet. Med. Diss., Berlin (1968), eveneens
gepubliceerd in
Schi. u. Viehh. Ztg., 69, 193, (1969).

I, e n d f e r s, L. H. H. M.: Het vóórkomen en het voorkómen van het plotseling
sterven van varkens tijdens en direct na het transport;
Vleesdistr. en Vleestechn., 3,
160, (1968).

Lendfers, L. H. II. M.: Transportschade en vleeskwaliteit; Verslag C.L.O.-
Studiedagen, Utrecht, (1969).

Logtestijn, J. G. van; Fleischternperatur und Fleischqualität in Schweine-,
Kalb- und Rindfleisch;
Fleischwirtsch. (1969), (in druk).

L o g t e s t ij n, J. G. v a n, S y b e s m a, W., Lendfers, L. H. H. M.: Hygiene-
probleme im Bezug auf die Temperatur von Schlachttieren;
Proc. 5th Symp. W.A.
V.F.H., Opatija (1969),
(in druk).

Lohr, J.: Herztod und Transportschäden bei Schweinen; Schi, u Viehh Ztg., 68,
336, (1967).

R o d e n h o f f, G.: Probleme der Tiertransportversicherung; Med. Vet Diss Berlin
(1967).

Sybesma, W., L o g t e s t ij n, J. G. van; Pre-slaughter temperature and its effect
on the post-mortem metabohsm in pig muscle;
XI 1th Eur. Meet. Meat Res. Work.,
Sandeljord, (1966).

Z Ö b e, E.; Uber den Einfluss von Uberfütterung und Wetterlage auf die Transport-
veriuste beim Schwein.
Schi. u. Viehh. Ztg., 69, 100, (1969).

-ocr page 906-

Ultrastructuur van spierweefsel o.a. met betrek-
king tot P.S.E. Ipale soft exudative) vlees

Ultrastructure of muscular tissue in connection with
P.S.E. (pale soft exudative) meat

door C. J. A. H. V. VAX VORSTENBOSCH1)

Samenvatting

Enkele Pietrains werden aan een loopproef onderworpen. Nagegaan werd of er
duidelijke verschillen aantoonbaar waren bij de m. semimembranosus en de hart-
spier, tussen de loopgroep en de controles. Spesiaal werd daarbij gelet op mito-
chondria en de organisatie van de contractiele elementen. Er bleek geen correlatie
mogelijk.

Alle varkens vertoonden degeneratieve eigenschappen. Deze waren het meest op-
vallend in de m. semimembranosus, maar waren ook in het hart aantoonbaar,
hoewel daar rekening dient te worden gehouden met de langere postmortem tijd,
als gevolg van de slachtprocedure.

Een aantal degeneratieverschijnselen wordt besproken. Tot slot wordt de moge-
lijke invloed van „psychische stress"\' naast mechanische stress op het optreden van
degeneraties nader onder de aandacht gebracht.

Het economisch voordeel, dat de vleesrijkdom van Pietrains beloofd, wordt
gedeeltelijk gecompenseerd door hun blijkbaar meer labiele constructie in
vergelijking met andere varkensrassen, waardoor een aanzienlijke uitval
optreedt tijdens het transport en aan de slachtlijn. Aan de slachtlijn uil
zich dit in het optreden van vleesdegeneratie. Hierbij worden bepaalde
spieren „matschig" en bleek van kleur, men heeft dan het z.g. „pale soft
and exudative meat", dat onder de naam PSE internationale belangstelling
geniet. Dit vlees is voor de consument niet erg aantrekkelijk. Vleesdegene-
ratie uit zich in een hogere temperatuur in de spier, een sneller verlopende
glycolyse, met als gevolg een snelle pH daling en het vlugger dan normaal
optreden van rigor mortis.

In het kader van het vleesdegcneratieonderzoek, dat in samenwerking met
het IVO te Zeist wordt verricht, rees de vraag of niet een storing in de
oxydatieve fosforilering in de mitochondriën een rol zou spelen. Gevonden
biochemische en morfologische aanwijzingen zouden hiervoor kunnen plei-
ten. Anderzijds zouden deze afwijkingen secundair kunnen zijn. De mito-
chondriën zouden, zoals Ludvigsen (1968) het stelde misschien „pre-
cooked" kunnen zijn, als gevolg van de slechte warmteafvoer in de spier.
Mede om deze \\ raag te kimnen beantwoorden, werd de invloed van me-
chanische stress op de morfologie van mitochondriën onderzocht bij de
m. semimenbranosus en bij het hart. Tevens werd vooral acht gegeven
op degeneratieve verschijnselen in het contractiele systeem.

Daartoe werden 4 Pietrains, 2 zeugen, een beer en een gecastreerde beer, alle 7
maanden oud en gemiddeld 90 kg wegend, onderworpen aan een wandelprocf op
een tapis roulant. De gemiddelde looptijd bedroeg 10 minuten, met uitzondering
van één dier, dat 45 minuten liep. De loopsnelheid bedroeg 35 m,\'min. Loop-
onwilligen werden met een prikkelaar aangemoedigd. Voor biochemisch onderzoek
werd vóór en na de proef via drains een bloedmonster getrokken, met uitzondering

1  Drs. C. J. A. H. V. van Vorstenbosch; wetenschappelijk medewerker Ie kl.; In-
stituut van Veterinaire Anatomie, afd. Celbiologie, Histologie en Microscopische
Anatomie, Rijksuniversiteit Utrecht; Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 907-

van één loper en één controle dier. Het temperatuurverloop werd rectaal gemeten
en tot 5 minuten na afloop van de proef geregistreerd. De hoogste waarde was
dan bereikt. Vervolgens werden de dieren geëlectrocutecrd en rouüncmatig .ge-
slacht. De controlegroep bestond uit 2 Pietrain beren en 2 gecastreerde Pietrains.
De dieren waren 7 maanden oud en wogen tussen 90 en 100 kg.
Na het verbloeden werd op een welomschreven plaats een monster uit de m. semi-
membranosus genomen, fn verband met de slachtprocedure vond de bemonstering
van het hart eerst ca. 20 minuten na de execuüe plaats. De monsters werden ge-
trokken op de plaats waar dc m. transversus de rcchterventrikcl verlaat.
Het materiaal werd in routine gefixeerd in
5% glutaaraldehyde, pH 7.3, gebufferd
met 0.1 m fosfaatbuffer. Geosmieerd werd in 0.1 m cacodylaat buffer met 2%
0s04. Dehydratie werd uitgevoerd in alcohol, waarna het materiaal in Dow
Epoxy Resin werd ingebed (Lock wood, 1964). Zowel coupes voor lichtmi-
croscopisch onderzoek, als ultradunne coupes voor elektronenmicroscopische be-
werkingen werden gesneden op een LKB-Ultrotome I. Gemicroscopiscerd werd
met een Philips EM 100 C bij een versnelspanning van 60-80 kV en een objectief-
diafragma van 20
n. Zonodig werden de coupes gecontrasteerd met loodcitraat
(Ven able
et al, 1965).
Bij het Hchtmicroscopisch onderzoek van de m. semimembranosus bleek
dat in de controlegroep duidelijk meer hyaliene en korrelige degeneratie
voorkomt, dan bij de proefgroep. Bij het hart daarentegen komt bij alle
dieren, op één loper na, korrelige en vacuolaire degeneratie zeer veelvuldig
voor. Hyaliene degeneratie daarentegen veel minder.

Elektronenmicroscopisch vonden wij de volgende veranderingen, die echter
niet aan één dier of aan de controlegroep óf aan de proefgroep kunnen
worden gecorreleerd, de afwijkingen komen bij alle dieren voor, zij het in
wisselende frequentie.

De m. semimembranosus vertoonde meestal een normaal grondplasma,
normale kernen en sarcolemma. De mitochondriën waren zelden normaal.
Perifeer in de fibrillen treft men vaak reuzemitochondriën en meer cen-
traal kleine mitochondriën met bijna geen cristae. Daarnaast komt men
regelmatig sterk gevacuoliseerde mitochondriën tegen en ook mitochon-
driën waarvan de matrix zich verdicht, waarbij tot het laatst toe de nor-
male structuur gehandhaafd blijft. Ook treft men veelvuldig hydropisch
gezwollen mitochondriën, meestal één of een paar bij elkaar, terwijl de ove-
rige in de omgeving en ook de andere organellen hun normale uiterlijk be-
waren. Ook mitochondriën, die overgaan in een gemyelinisecrd systeem
komt men met regelmaat tegen. Het valt op, dat de sacculi van het trans-
versaal-tubulaire systeem met sterk „electron dense" materiaal is gevuld,
mogelijk zijn dit calcium verbindingen. De variatie in de organisatie van
de contractiele elementen doorloopt de hele scala van normaal tot volledige
desorganisatie. De overgangen kunnen zeer abrupt plaats vinden. Meestal
vindt men enkele vrijwel normale fibrillen, waarnaast dan een fibril kan
liggen, die vérgaand is gedesorganiseerd. Ook kan dit binnen de fibrillen
optreden. In veel gevallen was een beginnende of een reeds gevorderde
hyaliene, dan wel korrelige degeneratie aantoonbaar. Opvallend was de
sterke pinocytose activiteit van de capillairen. De hyaliene degeneratie
verliep volgens 2 lijnen. De Ie manifesteert zich door een sterke contractie
en opvallende verdichting en granulering van de Z-lijn en de I-zone. In
de A-zone vinden we veel uitgewaaierde myosine (dikke) filamenten. De
gehele organisatie gaat verloren en de losse filamenten worden althans in
een aantal gevallen geresorbeerd, zodat een leeg veld over blijft.

-ocr page 908-

De 2e vorm vertoont juist een extreme relaxatie, waardoor zeer brede
I-zones ontstaan. De Z-lijnen zien er normaal uit. Het gebied van de I-zone
gaat echter partieel granulair worden. Later gebeurt dit ook in de A-zone.
De organisatie in Cohnheimsche velden verdwijnt geheel en er blijft een
ordeloze massa van actine en myosine filamenten achter, die hun karakte-
ristieke organisatie volledig hebben verloren. Beide processen worden waar-
schijnlijk door lysis afgesloten.

In het hart vertonen de mitochondriën een overwegend normale structuur,
ze zijn groter dan normaal, er is duidelijk een postmortale in\\ Ioed merk-
baar, wat waarschijnlijk op de langere postmortemtijd als gevolg van de
slachtprocedure is terug te voeren. Zeer veel mitochondriën bevatten
calciumafzettingen, echter werd nooit neerslag in de T- systeem sacculi ge-
vonden, zoals bij de m. semimenbranosus. Het cytoplasma was vrijwel
steeds oedemateus gezwollen. Ook traden er talrijke grote vacuoles op, die
een autolytisch karakter vertonen. Alle kernen waren hyperchromatisch of
pycnotisch. De organisatie van de contractiele filamenten was in veel ge-
vallen volkomen normaal, hoewel er ook fibrillen aanwezig waren, waar
enkele of slechts één myosine filament ontbrak. In andere gevallen bleken
de actinefilamenten juist te zijn verdwenen. Talrijk waren ook de plaatsen
waar korrelige degeneratie optrad. Deze manifesteerde zich in het verbrok-
kelen van de fibrillen, waarbij in de brokstukken de organisatie nauwelijks
aangetast hoeft te zijn, bij andere gaat de organisatie van de myofilamenten
echter toenemend verloren. De korrelige degeneratie ging meestal gepaard
met een zwelling van de mitochondriën. Opvallend was dat zowel bij de
m. semimembranosus als bij het hart geen glycogeen werd gevnnden, noch
in de controle, noch in de proefgroep.

Daar het niet mogelijk bleek de Pietrains zonder toediening van sederende
middelen stressvrij te houden, zou hier een mogelijke verklaring kunnen
liggen voor het feit, dat zowel in de controle, als in de proefgroep zoveel
degeneratieve afwijkingen voorkwamen. Vergeten we niet, dat de dieren
een groot aantal volkomen soortvreemde sensaties moesten ondergaan in
korte tijd (als transport, waarbij het in- en uitladen niet altijd even zacht-
zinnig plaatsvindt, het lopen op een tapis roulant, het binnen komen in een
grote „steriel" aangeklede ruimte, mensen in witte jassen etc.). Nemen we
aan, dat de constructie van het Pietrainras niet erg stabiel is, en tal van
onderzoekingen wijzen daarop, dan kan men „psychische stress" naast me-
chanische niet uitsluiten als bepalende of medebepalende factor bij het
optreden van de wisselende frequenties waarmee de vleesdegeneratie bij
Pietrains voorkomen. Immers psychische indrukken kunnen heel wel via
hypothalamus en hypofyse aangrijpen op het hormonale systeem, en zo een
labiel evenwicht grondig verstoren.

Dankbetuiging.

Voor het ven.\'aardigen van ultradunne coupe.s, betuig ik mijn hartelijke dank aan de
heer J. D. Vonk. Voor het lichtmicro,scopisch scannen van een aantal preparaten
ben ik collega J. Mouwen zeer verplicht. Veel van het foto.grafische werk werd
verricht door de heer A. J. H. H o s e m a n s en mej. k. W e t t s t e i n en mej. I.
Schönherr verzette zeer veel werk in het administratief verwerken van ca. 2000
foto\'s. Hen alle, maar haar in het bijzonder betuig ik mijn hartelijke dank.

-ocr page 909-

SUMMARY

A number of degenerative manifestations are discussed. In conclusion, attention is
were done to determine whether there were perceptible differences in the m. semi-
membranosus and heart muscle, between the "tread-mill group" and the controls.
Particular attention was paid to the mitochondria and the organization of the
contractile elements. No correlation was found to be present.

All pigs showed degenerative characteristics. These were most marked in the semi-
membranosus muscle but were also found to be present in the heart, although the
prolonged post-mortem period resulting from the procedure of slaughter has to be
taken into account in this case.

A number of degenerative manifestations are discussed. In conclusion, attention is
drawn to the possible role of "psychological stress" in addition to mechanical stress
as a factor in the pathogenesis of degenerative changes.

RESUME

Quelques Pietrains ont été soumis à une épreuve de „tapis roulant". On vérifia s\'il était
possible de démontrer des différences manifestes chez les muscles semimerabraneux
et cardiquc, entre ,,le groupe de tapis roulant" et le groupe de contrôle. On a fait
surtout attention à la mitochondrie et à l\'organisation des éléments contractiles.
Aucune corrélation ne parut être possible. Tous les porcs présentaient des qualités
dégéneratives. Celles-ci étaient le plus frappantes dans le muscle semimembrancux,
mais elles étaient également démontrables dans le coeur. Pour le coeur cependant
il faut tenir compte de la période plus longue après la mort comme conséquence du
processus d\'abattage.

Quelques symptômes dégénératifs sont décrits et finalement l\'influence possible de
tension psychique (stress) à côté de tension mécanique sur la genèse de dégéné-
rations est soulignée,

ZUSAMMENFASSUNG

Enige Pietrain-Schweine wurden einer Laufband-Probe unterworfen. Dabei wurde
versucht zu bestimmen, ob nachweisbare Unterschiede bei der M. Semimembranosus
und beim Herzmuskel, zwischen einer solchen Gruppe und einer Kontrollgruppe
bestehen. Speziell wurden die Mitochondria und die Organisation der kontraktilen
Elemente bei der Untersuchung bezogen.

Ein Zusammenhang konnte nicht nachgewiesen werden. Alle Schweine wiesen
Degenerationseigenschaften auf. Diese fielen am meisten beim M, Semimembranosus
auf, aber konnten auch im Herz nachgewiesen werden, obschon hier mit der
längeren post mortem Zeit als Folge der Schlachthandlung Rechnung getragen
werden muss.

Eine Zahl von degenerativen Erscheinungen wird besprochen, wobei schliesslich die
.Aufmerksamkeit auf einen möglichen Einfluss des ,,psychischen Stress" neben dem
mechanischen Stress beim Zustandekommen von Degenerationen gelenkt wird,

LITER.ATUUR
Lock wood, W. R.:
Anat. Ree., 150, 129, (1964).

Ludvigsen, J,: in discussie symposium „Rccent points of view on the condition
and meat quality of pigs for slaughter" naar aanleiding van een door v. Vorsten-
bosch .gehouden voordracht (1968).
V c n a b 1 e, J, H, and C o g g e s h a 1 1, R. : ƒ.
Cell. Biol., 25, 407, (1965).

-ocr page 910- -ocr page 911-

Bij de foto\'s

Afkortingen: cd: calciumdeposit / gl: glansstreep (intercallated disk) / k: kern (nu-
cleus) / n: nucleolus / pk: pycnotische kern / vac: vacuole / vet: vetdruppels (fat-
droplet)
I z: z-lijn.

Vergrotingen: Alle afbeeldingen zijn voorzien van 1 M merkstrepen.

Plaat I a) mitochondriën met vertakte cristae (hart);

b) giantmitochondrion met vertakte cristae en beginnende vacuolisatie
(m. semimembranosus, perifeer in fibril);

c) gedegenereerd mitochondrion, geheel gevuld met apatitkristallen
(hart);

d) fading out van de interne structuur van het mitochondrion. Resten
van de cristae zijn perifeer zichtbaar. De zwarte vlek is een calcium-
deposit (hart).

-ocr page 912-
-ocr page 913-

Plaat II a) de mitochondriën zijn gezwollen, fading out van de interne structuur,
de meeste cristae zijn goed gepreserveerd. Calcium neerslagen. Deze
beelden kunnen als gevolg van postmortale veranderingen zijn opge-
treden. Let op het sterk abnormale sarcomeer links, vergelijk met
het normale beeld van Ill-a. De Z-lijn en de I zone zijn geheel
granulair geworden, de oorspronkelijke structuur is geheel verloren
gegaan (hart);

b) hydropisch gezwollen mitochondrion. Vergelijk met de andere nor-
maal uitziende mitochondriën. De buitenmembraan is nog intact.
De cristae zijn echter reeds vervloeid. Let op het nog volledig intact
zijn van dc organisatie der contractiele elementen (hart);

c) abnormale mitochondriën, sterk gevacuoliseerd, diverse stadia. Hel
cytoplasma is oedemateus (m. semimembranosus);

d) kleine mitochondriën, zoals ze vrijwel steeds werden aangetroffen in
het centrale deel van de fibrillen (m. semimembranosus);

e) verdichting van de matrix van de mitochondriën, fading out maar mei
tot het laatst toe behoud van de normale interne structuur. Calcium-
deposits (hart).

-ocr page 914-
-ocr page 915-

Plaat III a) normaal deel van de m. semimembranosus, overlangs getroffen. Let
op de hoge graad van orde in de organisatie van de contractiele ele-
menten;

b) beginnende degeneratie. Sterke contractietoestand, de dunne (actine)
filamenten zijn in veel gevallen bij het gebied van de I zone losge-
scheurd. De dikke (myosine) filamenten verliezen hierdoor hun
normale verband. De Z lijn vertoont een abnormale structuur. Zie
ook Il-a;

c) het proces is nu sterk voortgeschreden. Er is een vorm van hyaliene
degeneratie ontstaan. In de fibril, die boven in de foto nog juist is
getroffen is de toestand te vergelijken met die van b. In de fibril die
het grootste deel van de foto vult, is het proces van de desintegratie
goed te volgen (controle);

d) en e) ook hier een degeneratieproces, dat eindigt met hyaliene dege-
neratie. Hier treedt aanvankelijk een zeer sterke relaxatie op, gevolgd
door een granulair verval van de I zone, gevolgd door granulatie van
de A zone. Vergelijk deze beelden met Ill-a:

f) het stadium van c, nu dwars getroffen. Geen Cohnheimsche velden.
Zeer sterk voortgeschreden desorganisatie. Let op de pycnotische kern.

-ocr page 916-
-ocr page 917-

Plaat IV a) geringe vergroting van Cohnheimsehe velden. Let op het uiteen vallen
van deze velden. Links onder is de toestand nagenoeg normaal,
rechts boven daarentegen abnormaal. De zwarte staven tussen deze
velden zijn met calcium gevulde sacculi van het transversale tubulaire
systeem:

b) in deze vergroting van de situatie in a is ook in detail een duidelijk
verschil in desorganisatiegraad waarneembaar. Omcirkeld beneden is
normaal. Omcirkeld boven is abnormaal. Tussen beide omcirkelde
partijen een niyelineachtig degeneratief produkt, mogelijk een ge-
degenereerd golgi apparaat;

c) de Cohnheimsehe velden zijn verdwenen, totale desorganisatie. Dit is
een vorm van hyaliene degenefatie, dwars getroffen, a, b c: m. semi-
membranosus;

d) korrelige degeneratie. Het cytoplasma is oedemateus gezwollen. De
mitochondriën zijn nog slechts licht veranderd. De sarcomeren zijn
echter in onregelmatige brokstukken uiteen gevallen Dc .gepijlde lijn
geeft de breedte van de fibril aan (hart);

e) korelige degeneratie. De kern is gedegenereerd. Opvallend is de sterk
ontwikkelde nucleolus. De mitochondiën zijn hier sterk .gezwollen.
In het cytoplasma treden zeer grote vacuoles op (hart).

-ocr page 918-

Demonstratie,

verzorgd door het I.V.O. „Schoonoord", Zeist

door G. EIKELENBOOM, G. v. PUTTEN en W. SYBESMA1)

Aan de hand van een beeldband werd de problematiek gedemonstreerd
rond het bedwelmen en de invloed van het bedwelmen op de vlees-
kwaliteit.

In dit verband is van belang de snelle post mortale pH-daling, de warmte-
ontwikkeling en de snelheid van het optreden der rigor mortis.
Enerzijds is hierbij de toestand van het spierweefsel bepalend, nl. of het
gepredisponeerd is voor een anaerobe stofwisseling, anderzijds wordt het
post mortale verloop van de stofwisselingsprocessen
i.e. de glycolysis en de
afbraak van creatine fosfaat (CP) en adenosinetrifosfaat (ATP) versneld
door diverse prikkels. Deze prikkels kunnen nerveus en hormonaal van
aard zijn.

Door de elektrische bedwelmingsmethode worden zowel de spieren als het
merg van de bijnier geaktiveerd. Er zal dan zowel door de optredende spier-
kontrakties als door het vrijgekomen adrenaline een versnelde glycolysis
plaatsvinden. Door sacraal anesthesie is het mogelijk de nerveuze direkte
prikkels uit te schakelen waardoor de aktie van het adrenaline beter be-
studeerd kan worden. Bij het verbloede varken kan door prikkeling van het
spierpakket worden gedemonstreerd hoe belangrijk die kontrakties onder
de anaerobe omstandigheden (verbloed dier) voor de afloop van de pro-
cessen kunnen zijn.

Tevens werd nog in beeld gebracht een fluothaan-narkose bij een Piétrain-
varken. De hierbij optredende symptomen vertonen overeenkomst met die
welke zijn waar te nemen bij een in stress-toestand verkerend dier.
In hoeverre die veroorzaakt worden door een specifieke werking van het
narcoticum op de circulatie c.q. op de perifere weefsels bij gepredisponeerde
dieren zal nog dienen te worden bestudeerd. Duidelijk wordt gedemon-
streerd dat bij de verstijving van de museulatuur, als de ademhaling reeds
is gestopt, de elektrische aktiviteit \\an het hart geruime tijd woidt geregi-
streerd.

Het getoonde diagram heeft betrekking op de kombinatie van Ph en rigor.
Daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat een uitgesproken
rigor mortis spoedig na de dood tevens een indikatie geeft voor de eind-
pH van de desbetreffende spier. De tegelijkertijd met dc rigor gemeten
pH zou dan namelijk niet of nauwelijks meer \\ eranderen.
Daarentegen zal een ontbreken van enige rigor ontwikkeling spoedig na de
dood indikatief zijn voor normaal verlopende post mortale processen, w.o.
de glycolysis.

Voorts werd door middel van een filmpje getoond hoe semipermanente
katheters in de vena jugularis worden aangebracht. Deze dienen om gedu-

1  Drs. G. Eikelenboom, Dr. G. van Putten en Dr. W. Sybesma; resp. wetenschappe-
lijke medewerkers en plv. directeur van het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek „Schoonoord", Driebergseweg lOD, Zeist.

-ocr page 919-

rende loopproeven monsters bloed te verzamelen zonder daarbij het dier
extra op te winden.

Tenslotte werd gedemonstreerd met behulp van twee verschillende var-
kens op de
tredmolen wat er tijdens het lopen van het dier gemeten kan
worden. Het telemetrisch volgen van de hartfrekwentie, het meten van de
polsfrekwentie door middel van een aan de staart aangebracht infrarood
gevoelig instrumentje (pulsemeter) dat reageert op de vulling van de bloed-
vaten, het bepalen van de lichaamstemperatuur die op een recorder kan
worden vastgelegd met behulp van een Braun temperatuurmeter en het af-
nemen van een bloedmonster via de semi-pennanente canule behoren daar-
toe.

Demonstratie,

verzorgd door het Instituut Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong

door J. G. VAN LOGTESTIJN»)

Problemen bij de verwerking van vlees van stress-gevoelige varkens

In deze demonstratie werd getracht een indruk te geven van de nadelen,
die ontstaan bij de verwerking van vlees van door stress-invloeden ver-
moeide en geëxciteerde slachtvarkens:

donker, stroperig vlees van vermoeide varkens;
bleek, slap en nat vlees van verhitte varkens.
De zeer grote verschillen in de kwaliteit van het verse vlees werden gede-
monstreerd aan een aantal karbonadestrengen.

Het donkere, stroperige vlees bevat weinig aromastoffen en heeft door haar
hoge pH-waarde een verminderde houdbaarheid en een verminderde ge-
schiktheid voor de bereiding van rauwe, verduurzaamde vleesprodukten,
waarbij micro-organismen een rol spelen, bijv. rauwe ham, gekookte pro-
dukten.

Het bleke, natte vlees heeft minder goede waterbindende eigenschappen
en geeft daardoor aanleiding tot grote gewichtsverliezen bij een verhittings-
proces. Bleke, natte karbonaden kunnen 10% meer bakverlies geven dan
donkere, stroperige.

Het duidelijkst komt dit nadeel naar voren bij de produktie van gekookte
produkten van de karbonadestreng en de hammen.

Ten behoeve van deze demonstratie werden door ons een aantal varkens
met extreem afwijkende vleeskwaliteit opgespoord met behulp van metin-
gen van de pH-waarde, de temperatuur en de rigor-waarde in de M. semi-
membranaceus, 40 minuten na de dood (Sybesma en van Logte-
s t ij n, 1967). De hierbij gebruikte apparatuur, n.1. een draagbare pH-meter,
een draagbare elektrische thermometer en de Rigor-meter vlgs. Sybesma
werden gedemonstreerd.

-ocr page 920-

Van de karbonadestrengen en de hammen van deze dieren werden door
het Nederlands Centrum voor Vleestechnologie - C.I.V.O.-TNO te Zeist
onder uniforme condities resp. Cassler ribben en blikhammen gemaakt.
Kort vóór de demonstratie werden de produkten uit de folies, resp. de
blikken, verwijderd en werden de kookverliezen in de folies, resp. de af-
legpercentages in de blikken bepaald. Tijdens de demonstratie wend ge-
legenheid gegeven de produkten te beoordelen op kleur, geur, smaak en
consistentie.

De in de tabel vermelde gegevens geven een indruk van de vleeskwaliteits-
criteria van de geselecteerde varkens en de kookverliezen van de daamit be-
reide produkten. De blikken ham, gemaakt van bleke natte hammen, be-
vatten ca. 10% meer gelei-afleg dan de donkere, stroperige en ca. 4,4%
meer dan de normale.

Voor verder informatie zij verwezen naar de literatuur, o.a. van Logte-
stijn (1966, 1968).

Criteria van varkensvlees met extreme vleeskwaliteit. Kookverliezen van
daaruit bereide produkten.

KookverUes

geleiperc.

Casslerribben

hamblik

pH40

T40

R40

N

%

N %

donker, stroperig

> 6.5

> 40.0\'\'G

> 10

6

3.5

4 3.8

normaal

> 6.5

< 40.0°C

< 5

4

5.1

2 8.6

bleek en nat

< 6.0

> 41.0°C

> 10

8

9.8

4 13.0

LITERATUUR

Logtestijn, J. G. van: The effect of post-mortem pH, rigor and temperattire
pattern on the processing yield of pork. 12 th Eur. Meet. Meat Res. Work, San-
defjord 1966.

L o g t e s t ij n, J. G. van: Processing characteristics of different qualities of pork,
Proc. Symp. Recent points of viev/ on the condition and meat quality of pigs for
slaughter, Zeist 1968.

Sybesma, W. und L o g t e s t ij n, J. G. van: Rigor mortis und Fleischqualität.
Fleischwirtschajt, 47, 408, (1967).

-ocr page 921-

Oorzaken van afkeuring en voorwaardelijke
goedkeuring in het slachthuis

Causes of condemnation and conditional approval in
the slaughter house

door J. F. WESTENDORP*)

Samenvatting

Het is uiteraard niet de bedoeling om zonder meer alle ziekten en afwijkingen,
die een reden tot afkeuring kunnen vormen, te noemen. We moeten onderscheid
maken tussen afkeuringen van organen en delen en van gehele dieren.
Eveneens worden de onthouders, die meestal later worden goedgekeurd, bespro-
ken. In de inleiding worden verschillende oorzaken voor het onthouden genoemd,
met het percentage dat bij deze oorzaken een rol speelt.

Daarna worden de afkeuringen van organen en delen behandeld, waarbij een be-
schouwing wordt gewijd aan de vele afkeuringen van levers, harten en nieren en
wat de delen betreft aan de gewrichten, het vlees en diversen.
Bij de afkeuring of voorwaardelijke goedkeuring van gehele dieren wordt vooral
aandacht geschonken aan drie groepen van afwijkingen, n.l. één groep, de grootste,
die gevormd wordt door dieren dood op stal, dieren met abnormale geur en kleur,
nood- en spoedslachdngen en vleesdegeneratie. De tweede groep is die van de
abcessen en pyemic en de derde groep zijn de dieren met een geslachtsgeur (bin-
nenberen en tweeslachtige varkens).

Omtrent de schade en het aantal van deze laatste categorie in het gehele land zijn
interessante gegevens te vinden in het jaarverslag 1967 van het Centraal Bureau
Slachtveeverzekeringen te Utrecht.

Aan mij is verzocht te spreken over „Oorzaken van afkeuring en voor-
v^faardelijke goedkeuring in het slachthuis".

Het spreekt vanzelf dat het niet de bedoeling is om die oorzaken zonder
meer op te noemen. Immers, dat zou een kwestie van een of twee minuten
zijn. Verwacht wordt dus, dat bij het noemen van deze oorzaken bij ieder
ervan een — zij het zeer korte — beschouwing wordt gegeven, zonder op
de afwijking zelf in te gaan.

Wij moeten onderscheid maken tussen de oorzaken van op zichzelf staande
afkeuringen van organen en delen en de afkeuringen van gehele dieren.
Daar tussen in hebben we de varkens die bij de keuring worden aange-
houden wegens één of andere afwijking, later als geheel dier worden
beoordeeld, waarbij in elk geval de betrokken organen worden afgekeurd.

Hoewel ik U niet met veel cijfers zal vermoeien, heb ik van één bedrijf
in Oss van de eerste 7 weken van 1969 het gemiddelde percentage uitge-
rekend van de oorzaken welke aanleiding waren tot het aanhouden van
varkens.

Stellen we het totaal percentage op 100, dan is de verdeling als volgt:

gewrichtsontsteking

21,6%

fracturen

2,5%

borstvliesontsteking

33,6%

tweeslachtigheid

3,5%

buikvliesontsteking

3,0%

abcessen

6,3%

afwijkingen aan poten

1,2%

afwijkingen aan hammen

1,5%

afwdjkingen aan staart

4,5%

vleesdegeneratie

4,2%

afwijkingen aan huid

5,3%

diversen

7,8%

binnenberen

5,0%

•) Dr. J. F. Westendorp; directeur van het abattoir te Oss; Berkenlaan 20, Oss.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 94, afl. 24, 1969 (307) 1725

-ocr page 922-

Bij latere eventuele goedkeuring werden veelal ook bepaalde organen of
delen, die rechtstreeks met de oorzaak van de aanhouding te maken hadden,
afgekeurd; bij gewrichtsontsteking sommige gewrichten, bij borstvliesontste-
king longen en pleura, bij buikvliesontstekingen de buikorganen en de
reuzeis, bij huidontsteking de huid geheel of gedeeltelijk, bij fracturen het
plaatselijk veranderde bloederige vlees enz.

Opgemerkt moet worden dat de genoemde percentages voor de diverse
afwijkingen beslist niet bepalend zijn voor het gehele land, hoewel de
cijfers zijn samengesteld uit een slachting van 50.500 varkens. Daarvoor
zijn de opvattingen omtrent keuringsbeslissingen in de verschillende dien-
sten nog veel te verschillend. De cijfers zijn hoogstens bruikbaar als norm.

In het voorgaande zijn reeds verschillende oorzaken van afkeuringen van
organen en delen genoemd, samenhangend met het aanhouden van gehele
dieren. Er zijn echter ook orgaanafkeuringen die geheel op zichzelf staan
en geen consequenties hebben voor het gehele dier. Als de belangrijkste
noem ik de
afkeurii^en van levers wegens z.g. parasitaire hepatitis, een
in ons land wijd verspreide aandoening, veroorzaakt door larven van
diverse parasieten die in de lever doordringen en daar bindweefsel-
littekens achterlaten, wajirbij soms de lever geheel cirrotisch wordt. Er
is een jaarlijkse stijging van het landelijk gemiddelde percentage afge-
keurde varkenslevers; dit bedroeg in 1967 5,4 tegen 4,9 in 1966, De per-
centages in ons land lopen uiteen van 1 tot 13,7% in de verschillende
keuringsdiensten, waaraan het subjectieve van de beoordeling, de bestem-
ming der levers en de herkomst der varkens niet vreemd zullen zijn.
Alleen wormvrije opfok en mesterij, zoals dat in de grootbedrijven op dit
gebied geschiedt, kan ons van dit euvel afhelpen, hetgeen de praktijk reeds
heeft bewezen. De jaarlijkse schade bedraagt thans nog voor ongeveer
350.000 aifgekeurde levers; ± 1 miljoen gulden voor het gehele land.
Op ongeveer 95.000 verzekerde varkens van één bedrijf in Oss werden
afgekeurd 6061 levers, dat is ongeveer 6,4%.

Ook het aantal afgekeurde nieren is aanzienlijk. Eensdeels betreffen het
nieren, die op zichzelf staande afwijkingen vertonen, zoals cysten, oude
infarcten, gevallen van hydronefrose enz., doch het aantal ervan valt in
het niet tegenover de nieren met petechiën, zonder dat dit in enig verband
staat met andere nevenverschijnselen van septikemie. Het is dus te be-
schouwen als een schoonheidsfout, waarvoor de huidige uitgecultiveerde
varkens blijkbaar erg gevoelig zijn. De beoordeling is zeer subjectief;
„veel" petechiën afkeuren, „weinig" petechiën goedkeuren. Maar wat is
in dit verband veel en wat is weinig?

Op dezelfde 95.000 varkens, op één bedrijf in Oss geslacht, werden in
13 weken afgekeurd 1513 paar nieren. Gaan de nierpetechiën gepaard
met andere septikemische verschijnselen, dan wordt het varken voor nader
onderzoek aangehouden.

Het aantal afgekeurde harten ligt nog hoger dan dat van de nieren. Oor-
zaken zijn endocarditis, een op zichzelf staande pericarditis en — wat het
meest voorkomt — pericarditis samen met pleuritis als lokale afwijking
zonder dat de algemene gezondheidstoestand van het dier is geschaad. Van
dezelfde 95.000 varkens als bovengenoemd werden 6051 harten afgekeurd.
Magen en darmen werden, naast een enkel geval van enteritis en be-
zoedeling als gevolg van kunstfouten bij het slachten, bijna altijd afge-

-ocr page 923-

keurd in combinatie met een acute of chronische peritonitis, waarbij de
beoordeling afhing van het totale beeld.
Dit wat betreft de afkeuring van organen.

De afkeuring van delen beperkt zich vooral tot de gewrichten, die —■ af-
hankelijk van de uitbreiding van de gewrichtsontsteking — zich beperkt
tot de ledematen of soms het heupgewricht erbij betrekt, in welk laatste
geval ook de ham (hammen) worden uitgebeend. Van dezelfde 95.000
varkens werden uitgebeend 2356 ledematen en 190 hammen. Ook deze
aantallen zullen in de verschillende diensten verschillend zijn.
Afkeuringen van andere delen zijn incidenteel en onder te brengen in de
7,8% diversen van de aangehouden varkens.

Bij de afgekeurde delen moeten zeker ook worden vermeld de honderden
kilogrammen vlees, die zelden afgekeurd maar meestal voorwaardelijk
worden goedgekeurd als gevolg van het voorkomen van spierbloedingen
door de elektrische bedwelming. Ook bij gebruik van een penpistool
kunnen deze bloedingen ontstaan. In Oss hebben wij hiermee niet te ma-
ken, omdat daar door de beide bedrijven bedwelmd wordt met C02-gas.
Bij C02-bedwelming echter zien we deze bloedingen niet optreden, maar
hierbij doet zich weer het verschijnsel voor, dat in de schouder(s) vaak
in bepaalde spieren gelokaliseerde bloedingen optreden, vermoedelijk door
een mechanische oorzaak in de bedwelmingskelder of gedurende het
transport daarheen.

De genoemde kleine spierbloedingen, veroorzaakt door de bedwelming
met elektriciteit of met een penpistool, waarop ik hier niet nader in kan
gaan, zijn bij sommige slachterijen een bron van grote schade. Dat deze
spierbloedingen niet overal en niet overal in dezelfde mate voorkomen
wordt veroorzaakt door tal van uitwendige factoren, die overal verschil-
lend zijn.

Dat die spierbloedingen echter een belangrijke afwijking zijn, kan ik met
een enkel voorbeeld illustreren. Een grote vleeswarenfabriek in het Oosten
van het land moest in december 1968 aan 642 ingevoerde hammen en in
januari 1969 aan 398 ingevoerde hammen een andere bestemming geven
dan waarvoor zij waren ingekocht (n.1. inblikken en daarna exporteren).
Dit waren dus hammen, in de plaats van afzending onvoorwaardelijk goed-
gekeurd.

In drie middelmatig grote slachterijen werd in december 1968 wegens
spierbloedingen aan schade door de keuringsbeslissing „voorwaardelijke
goedkeuring" uitbetaald bijna ƒ 7700,-, om nog maar niet te spreken over
de hammen, carbonaden en schouders die nog maar juist konden worden
goedgekeurd maar toch bij de verkoop schade opleverden.

Thans resten nog de oorzaken van afkeuring, c.q. voorwaardelijke goed-
keuring van gehele dieren. Een deel hiervan behoort tot de aangehouden
varkens, een ander kleiner deel is bij de keuring direct afgekeurd of voor-
waardelijk goedgekeurd.

Uit de uitgebreide lijst van ziekten en afwijkingen, die oorzaak kunnen
zijn van afkeuring of voorwaardelijke goedkeuring en die hier onmogelijk
stuk voor stuk besproken kunnen worden, omdat zij slechts incidenteel
voorkomen, springen een drietal afwijkingen naar voren, die thans het
leeuwenaandeel vormen van de oorzaken van afkeuring of voorwaardelijke
goedkeuring en die ons en andere diensten het meeste werk bezorgen.

-ocr page 924-

De eerste afwijking is eigenlijk een groep van een vijftal afwijkingen, die
alle onder dezelfde noemer zijn onder te brengen, omdat, als één van deze
afwijkingen frequent voorkomt, er een grote kans is, dat ook de andere
vier afwijkingen op dat bedrijf zich manifesteren. Het zijn de slechte om-
standigheden waaronder het levende varken verkeert, hetgeen bij de
keuring na het slachten naar voren komt. Het zijn:

a. de varkens die na aanvoer dood op stal worden aangetroffen na
korte of lange tijd;

b. de varkens met een abnormale kleur, donker, slecht uitgebloed;

c. de varkens met een abnormale geur, n.1. een benauwde „varkens-
lucht" onder de reuzel;

b en c gaan vaak samen;

d. de nood- of spoedslachtingen van varkens, die in klinisch gezonde
toestand worden aangevoerd en op stal benauwd worden;

e. de varkens met vleesdegeneratie, waarover U hedenmorgen al meer
hebt kunnen horen.

Aangezien deze varkens alle zijn verzekerd bij het C.B.S., behalve de
varkens die dood of moribund zijn aangevoerd, wijdt de directeur van het
C.B.S. in zijn jaarverslag over 1967 hieraan enkele passages die het ver-
melden waard zijn:

„Het grootste gedeelte van de geheel afgekeurde varkens is op stal
gestorven of uit nood gedood. Enerzijds is het weerstandsvermogen der
varkens door het fokken in de vleesrichting en het snelle mesten ge-
ringer dan in het verleden. Anderzijds stijgt het risico van voortijdig
sterven bij toeneming van het aantal slachtingen, omdat de varkens
dan langer in de stallen bij de slachtplaatsen verblijven, alvorens zij
geslacht kunnen worden.

De slachtcapaciteit wordt weliswaar steeds groter, maar de stalruimten
houden daarmee niet overal gelijke tred. Het belang van goed geven-
tileerde en ruime stallen is niet te onderschatten. Hierdoor wordt het
aantal benauwde varkens kleiner. Verder zijn in een ruime stal de
controlemogelijkheden groter, waardoor benauwde varkens nog tijdig
ontdekt en geslacht kunnen worden. Van deze varkens is dan nog een
gedeelte geschikt voor sterilisatie of verkoop over de vrijbank, waar-
door de schade wordt beperkt.

Van belang is tevens dat de varkens in de stal tot rust kunnen ko-
men. Hoe rustiger de drijvers in de stallen werken, des te minder
schade is er.

Ook de weersomstandigheden spelen een belangrijke rol. Bij een plot-
sehnge temperatuurstijging neemt het aantal dode varkens toe. Zijn
de varkens eenmaal gewend aan de hogere temperatuur, dan daalt
het aantal slachtoffers weer. Op warme dagen, volgend op koude nach-
ten, sterven er minder varkens dan op dagen die volgen op broeierig
warme nachten. Hierbij is ook de vochtigheid van de lucht een be-
langrijke factor. Vooral in de maanden augustus tot en met oktober
zijn bij vrij hoge temperaturen met een hoge luchtvochtigheid veel
varkens op stal gestorven.

Een op verzoek van het bedrijfsleven door het P.V.V. ingestelde com-
missie, die tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar het grote
aantal varkens dat tijdens het transport sterft, kwam in een voorlopig

-ocr page 925-

rapport tot de conclusie dat bij een hoge luchtvochtigheid het aantal
slachtoffers stijgt. Bij dit onderzoek is tevens gebleken dat de gun-
stigste tijd van vervoer in de nacht en de vroege morgenuren ligt. In
het rapport wordt ook gewezen op de menselijke invloeden. Verschil-
lende chauffeurs zijn in staat varkens te vervoeren zonder dat er
slachtoffers vallen, terwijl anderen regelmatig één of meer dode
varkens aanvoeren.

Vleesdegeneratie blijft de aandacht vragen. De mate waarin vlees-
degeneratie voorkomt, is bepalend voor de beslissing of het varken al
dan niet kan worden goedgekeurd. Voor de verwerking tot vleesconser-
ven zijn de licht aangetaste varkens echter ook minder geschikt, om
welke reden het T.N.O. naarstig zoekt naar de oorzaak van deze af-
wijking en naar methoden om dit euvel te voorkomen. Het is boven-
dien een aangelegenheid, die zich niet beperkt tot ons land. Ook in de
ons omringende landen heeft men er mee te kampen. Het staat wel
vast dat het optreden van deze afwijking door een complex van fac-
toren in de hand gewerkt wordt. In de eerste plaats is er de voor-
beschiktheid, die bij de in ons land voorkomende rassen verschillend
is. De Piétrains zijn het gevoeligst, daarna volgt het Nederlandse land-
varken. Bij de Yorkshires ziet men de afwijking het minst. Goed be-
vleesde varkens vertonen meer vleesdegeneratie dan de te vette. Ook
treft men geen vleesdegeneratie aan bij varkens die langzaam gemest
worden. Men kan dan ook rustig stellen, dat deze afwijking in de
hand wordt gewerkt door selectie- en voedermethoden, die beogen het
mestproces zoveel mogelijk te bekorten en het streven de bevleesdheid
op te voeren. Overigens spelen de wijze waarop het vervoer plaats
vindt, de stalruimte, het tempo van het afslachten en de koeling na
het slachten een rol."

Tot zover de directeur van het C.B.S.

De tweede afwijking die afkeuring of voorwaardelijke goedkeuring van
gehele dieren veroorzaakt is de groep van de abcessen en pyemieën. Het
aantal varkens met abcessen in de wervels, het borstbeen, de spieren of op
andere plaatsen vertoont een stijgende lijn. Afgezien van castratieabcessen
e.d. mogen wij als hoofdoorzaak en\'an beschouwen de afgebeten en ge-
infecteerde staarten, hoewel er de laatste tijd ook abcessen gevonden wor-
den waarvan de oorzaak niet te vinden is. In vele gevallen spelen coryne-
bacteriën hierbij een rol. Soms komt het door verspreiding — lymfogeen
en (of) hematogeen — tot een pyemie met abcesjes in de longen, een enkele
keer in nieren en myocard, maar praktisch nooit in de lever en zeer zelden
vinden we multiple abcesjes in het spierweefsel.

Uiteraard vindt in deze gevallen steeds een bacteriologisch onderzoek plaats.
Het aantal gevallen dat dit onderzoek positief uitvalt, is in onze dienst —
in tegenstelling tot enkele andere vleeskeuringsdiensten — niet groot.
De
derde afwijking betreft de geslachtsgeur bij beren, binnenberen en twee-
slachtige varkens. Vermelding van cijfers over keuringsbeslissingen hier-
omtrent heeft geen enkele zin, omdat op geen ander gebied van de vlees-
keuring zoveel „disuniformiteit" tussen de verschillende keuringsdiensten
bestaat. Het is een chaos en dat is ook niet te verwonderen, noch te voor-
komen, omdat de individuele gevoeligheid voor deze geslachtsgeur zo uiter-
mate verschillend is. Toch is deze kwestie van groot belang in verband met

-ocr page 926-

de E.E.G.-voorschriften en de te verwachten stroom van ongecastreerde
mannelijke varkens, waarvan het niet castreren een economisch voordeel
blijkt op te leveren.

Alleen de landelijke cijfers over afkeuringen en voorwaardelijke goed-
keuringen — en dus het economisch verlies — zijn van belang en hierover
vinden wij in genoemd jaarverslag van het C.B.S. over 1967 interessante
gegevens.

Het aantal afgekeurde en voorwaardelijk goedgekeurde binnenberen be-
droeg in het gehele land in 1967 916 en dat van tweeslachtige varkens
4154. Deze aantallen zeggen uiteraard niets omtrent het totaal aantal
binnenberen en tweeslachtige varkens, omdat een groot aantal ervan is
goedgekeurd of een andere beslissing is genomen dan afkeuring of voor-
waardelijke goedkeuring.

Per 10.000 varkens werden 1,4 stuks binnenberen afgekeurd of voorwaar-
delijk goedgekeurd. In 1966 waren dat 1,3 stuks. Voor deze schade is en
blijft de fokker aansprakelijk, omdat hij heeft nagelaten voor tijdige
castratie zorg te dragen. In de praktijk komt het echter weinig voor dat
de fokkers de biggen ook afmesten, waardoor het vaak moeilijk is de na-
latige te vinden en aansprakelijk te stellen. Op grond hiervan heeft het
Bestuur van het C.B.S. indertijd besloten de uit de afkeuring of voor-
waardelijke goedkeuring voortvloeiende schade voor 50% te vergoeden.
Per verzekerd varken betaalde het C.B.S. ƒ 0,01 voor binnenberen. Het
uitbetaalde schadebedrag was ƒ 63.493,41. Daar slechts de helft wordt
vergoed, was de totale aan de gemeenschap toegebrachte schade
ƒ 126.986,82. Hieruit blijkt dat het niet tijdig laten castreren van binnen-
beren een vrij kostbare nalatigheid is.

Onder tweeslachtige varkens verstaat het C.B.S. verzekeringstechnisch
varkens, die uitwendig vrouwelijk zijn, doch evenals binnenberen in de
buikholte testikels hebben, met als gevolg een afwijkende geur en/of smaak
aan het vlees. De schade door afkeuring of voorwaardelijke goedkeuring
wordt, in tegenstelling met die op binnenberen, voor 100% vergoed, om-
dat de afwijking als regel in de jeugd, wanneer castratie zonder grote be-
zwaren kan plaatsvinden, niet is te constateren. Op latere leeftijd wordt
de afwijking soms wel zichtbaar, doch dan levert castratie meer gevaar
op. In 1967 werden van de 10.000 verzekerde varkens 6,3 stuks wegens
tweeslachtigheid afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd. De schade
bedroeg ƒ 459.835,31.

SUMMARY

There naturally is no intention of simply stating all diseases and disorders which may
afford for condemning animals. A differentiation should be made between condem-
nation of organs and parts and condemnation of the entire carcass.
Doubtful cases which are usually passed later on, are also discussed. Various reasons
for retaining carcasses for second inspection and the proportions of cases in Which
these causes are a factor, are referred to in the introduction.

Condemnation of organs and parts is then dealt with, and the large mmiber of
cases in which livers, hearts and kidneys and, where parts are concerned, articulations,
flesh and miscellaneous parts are condemned, are discussed.

In condemning or conditional approval of entire carcasses, particular attention is paid
to three groups of lesions. One group, the largest, consists of animals dead in the
piggery, animals marked by an abnormal smell and colour, emergency slaughter and
degeneration of meat Another group is that of abscesses and pyaemia, the third group

-ocr page 927-

consisting of animals emitting a sexual odour (cryptorchid boars and intersex pigs).
The 1967 annual report of the Centraal Bureau Slaohtveeverzekeringen (Central
Slaughter- Stock Insurance Office), Utrecht, includes interesting data on losses and
the number of animals in the last-named category.

RÉSUMÉ

11 va sans dire que nous n\'avons pas l\'intention d\'énimiérer, sans exception, toutes les
affections et anomalies qui puissent fournir une raison à la condamnation. Il faudra
distinguer entre la condamnation d\'organes et de parties d\'animaux et d\'animaux
entiers.

Les animaux d\'abord approuvés conditionellement et qui le plus souvent sont approu-
vés plus tard, sont également discutés. Dans l\'introduction plusieurs causes sont men-
tionnées pour le premier refus, avec le pourcentage jouant un rôle dans ces causes.
Ensuite la condamnation d\'organes et de parties d\'animaux est traitée et l\'auteur
considère les nombreux condamnations de foies, de coeurs et de reins et en ce qui
concerne les parties d\'animaux: les articulations, la viande et caetera.
Trois groupes d\'anomalies sont surtout étudiés par rapport à la condamnation ou à
l\'approbation conditionnelle d\'animaux entiers, notamment un seul groupe, le plus
grand, formé par les animaux morts dans la porchercie, les animaux avec une odeur
ou couleur anormales, les abattages d\'urgence et la dégénération de la viande. Le
second groupe est celui des abcès et de la pyémie et le troisième groupe est formé par
les animaux ayant une odeur sexuelle (verrats cryptorchidiques et porcs bisexuels).
En ce qui concerne la perte causée par cette dernière catégorie et son nombre de cas
dans le pays entier on trouve des données intéressantes dans le compte-rendu annuel
de 1967 du Bureau Central des Assurances de Bétail de Boucherie à Utrecht.

ZUSAMMENFASSUNG

Es liegt nicht im Vornehmen des Autors alle Krankheiten und Anomalien, die Grund
zur Untauglichkeitserklärung geben, zu behandeln. Man muss in erster Linie einen
Unterschied zwischen Untauglichkeit von Organen und Teilen und von ganzen Tieren
machen.

Er werden auch die Tiere besprochen, die einer näheren Untersuchung unterworfen
und später in den meisten Fällen tauglich erklärt werden. In der Einleitung werden
verschiedene Ursache beschrieben, die Anlass zu einer näheren Untersuchung geben,
wobei auch der Prozentsatz der hierbei betroffenen Tiere genannt wird.
Weiters wird die Untauglichkeit von Organen und Teilen besprochen, wobei bei der
ersten Gruppe Leber, Herz und Niere und bei der zweiten Gruppe Gelenke, das
Fleisch und diverse andere Teile besprochen werden.

Bei der Untauglichkeitserklärung oder bedingt Tauglichkeitserklärung von ganzen
Tieren werden vor allem drei Gruppen besprochen und zwar die grösste Gruppe, die
durch die toten Tiere im Stall geformt wird, Tiere mit abnormalen Geruch oder
abnormaler Farbe, Notschlaxiitungen und Fleischdegeneration. Die zweite Gruppe ist
die mit Abszessen und Pyämie und die dritte Gruppe Tiere mit Geschlechtsgeruch
(cryptorche Eber und zweigeschlechtliche Schweine).

Betreffs Schade und Zahl der letztgenannten Kategorie sind in den Niederlanden in-
teressante Daten im Jahrbericht 1967 der Zentralbureau\'s für Slachtviehversicherung
in Utrecht zu finden.

-ocr page 928-

Uitreiking van de Schimmei-Viruiy-priis

Ter gelegenheid van de op dinsdag 3 juni plaats gehad hebbende uitreiking
van de Schimmel-Viruly-prijs tijdens de Veterinaire Week 1969, hield
Prof. Dr. G. H. W. de Bois de volgende toespraak.

Dames en Heren,

Namens het Bestuur van de „Stichting Jubileumfonds der Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool 1921" heb ik de eer — als voorzitter van deze Stichting —
de „Schimmel - Viruly - prijs" te mogen uitreiken.

In Uw programmaboekje vindt U over Dr. W. C. Schimmel enkele
gegevens. Zijn grote verdiensten zijn in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
van 1915 op uitvoerige wijze geschetst door Dr. H. M. Kroon.
Na lezing van deze schets zult U ongetwijfeld onder de indruk komen van
de grote capaciteiten en verdiensten van deze illustere figuur.
Zoals U verder in Uw programmaboekje hebt kunnen lezen is de instelling
van de „Schimmel - Viruly - prijs" mogelijk geworden door een legaat, af-
komstig uit de nalatenschap van de in 1957 overleden Mevrouw H. J. van
Zijverden-Schimmel.

De hieraan verbonden testamentaire bepaling is thans in zoverre gewijzigd,
dat het mogelijk is de prijs ook aan twee personen toe te kennen.
Het Algemeen Bestuur heeft reeds dit jaar gebruik kunnen maken van deze
wijziging in de bepaling, zoals zal blijken uit de tekst van de oorkonde, die
bij deze prijs behoort en die ik U thans zal voorlezen.

„Het Bestuur van de Stichting Jubileumfonds der Veeartsenijkundige
Hoogeschool 1921", krachtens testamentaire beschikking van mevrouw
H. J. van Zijverden-Schimmel aangewezen tot het beheer van het door
haar geschonken legaat en het uitkeren van de vruchten daarvan in een
lustrumjaar der Veeartsenijkundige Hoogeschool onder de naam van

Sehimmel-Viruly-prijs

aan de academisch gevormde Nederlander, die zich naar de mening van
het Stichdngsbestuur gedurende de vijf voorgaande jaren het meest ver-
dienstelijk heeft gemaakt ter bevordering van de diergeneeskunde, zulks
als aandenken aan haar ouders, de heer Dr. W. C. Schimmel, in
leven leraar en directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, en
mevrouw Schimmel, geboren Viruly, heeft besloten deze prijs in het jaar
negenden honderd negen en zestig toe te kennen aan:

iÜMitai &uum Udmuifi Axwrt/ie£mac/le^

en

^^doJi TleUuó Anjtaniué ïïlaüa 9uinée^\'

Hooggeachte Doctor Kampelmacher en Doctor Guinée,
Na ampel beraad is het Bestuur van de „Stichting Jubileumfonds" tot de
beslissing gekomen U de „Schimmel - Viruly - prijs" 1969 toe te kennen.
Het zou te ver voeren om tijdens deze korte uitreikingsceremonie alle ver-
diensten van U op het terrein van wetenschap, maatschappij en nationale
en internationale organisatie uiteen te rafelen.

-ocr page 929-

Generaliserend kan worden gesteld, dat U zeer belangrijke wetenschappe-
lijke bijdragen hebt geleverd, die niet alleen van waarde zijn voor de diei-
geneeskunde in engere zin, maar vooral ook van groot belang zijn voor de
preventieve geneeskunde van mens en dier.

Van grote betekenis in dit opzicht is o.a. Uw werk over de overdracht door
middel van erfelijke factoren van resistentie tegen antibiotica en chemothe-
rapeutica.

Naar het zich laat aanzien zal vermoedelijk in de toekomst deze vorm van
resistentie een nog groter rol spelen bij de beoordeling van de deugdelijk-
heid van voeder- en voedingsmiddelen.

Ook op maatschappelijk terrein hebt U Uw sporen verdiend.
Grote internationale bekendheid hebt U verkregen door de reeks van ge-
degen publikaties, die niet alleen het aanzien van het Instituut waar U
werkzaam bent ten goede is gekomen, maar ook de gehele Nederlandse
Diergeneeskundige wetenschap.

Namens het bestuur van de „Stichting Jubileumfonds der Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool 1921" wens ik U en Uw resp. echtgenotes. Uw weten-
schappelijk directeur Prof. Dr. R. Gispen en Uw naaste medewerkers dan
ook van harte geluk met de door U behaalde Schimmel - Viruly - prijs,
welke ik thans gaarne zal uitreiken in de vorm van een oorkonde, waarop
dit feit vermeld staat en vergezeld van een geldprijs, die U ongetwijfeld
nuttig zult weten te besteden.

-ocr page 930-

Discussies, gehouden tijdens de Veterinaire Week
1969

Y. Kroes: Ontwikkelingen in de varkenshouderij
Vraag: H. J. G. Grooten, Heythuysen:

De prestatietoets vormt een bijzonder waardevol middel ter verkrijging van een zo
snel mogelijke genetische vooruitgang.

Bezwaar uit de praktijk: beertjes kunnen niet altijd op de selectiemesterij worden
geplaatst i.v.m. „all in - all out" systeem. Hoe ziet spreker dit bezwaar?

Antwoord: Y. Kroes, Utrecht:

Het „all in - all out" systeem moet toegepast worden, omdat bij de berenprestatie-
toets tijdgenoten vergeleken worden. Ondanks de redelijk goede selectiecapaciteit
op de selectiemesterij en kan het voorkomen dat nakomelingen uit de paring van
een beste sterzeug en een beer met bekende en goede selectiegegevens moeten
worden geweigerd voor de prestatietoets vanwege plaatsgebrek op de selectiemesterij.
Dit betekent echter geenszins dat dergelijke dieren voor de fokkerij zijn uitgesloten.
Goede dieren van goede afstamming kunnen steeds in de fokkerij geplaatst worden.

Vraag: Th. Stegenga, Wageningen:

Levert de wijze van huisvesting van de beren, die op eigen prestatie getoetst wor-
den, geen gevaar op voor besmetting met o.a. enzoötische pneumonie? Is daarom
het Engelse systeem van huisvesting niet te verkiezen?

Antwoord: Y. Kroes, Utrecht:

Om de kans van besmetting van de fokbedrijven zo gering mogelijk te doen zijn,
wordt zeer veel aandacht besteed aan de gezondheidstoestand van de in te zenden
beren, terwijl deze dieren gedurende de gehele mestperiode onder toezicht staan
van de prov. gezondheidsdiensten. Van ziekte verdachte beren gaan niet terug naar
de fokbedrijven, doch worden geslacht.

F. Vanschoubroek: Actuele aspecten van de voeding van hel
varken

Vraag: M. J. van Winden, Venray:

Beperkte voeding zou economischer zijn dan automatische voeding. Is spreker het
hiermee eens?

Antwoord: F. Vanschoubroek, Gent:

Gezien de heersende Belgische verschillen in varkensprijzen ben ik van mening dat
beperkte voeding niet economischer is.

De verminderde voederhoeveelheid van 16 kg bij een voetlcrbeperking van 20%
weegt niet op tegen de langere mestduur van circa 20 dagen. Het voordeel van
voederberperking zou dus moeten komen van een hogere prijs voor het varken
wegens minder grote vetaanzet. Hierbij dient opgemerkt te worden dat niet alleen
de varkensprijs, maar ook de produktie per man-uur de rentabiliteit van een
varkensmestbedrijf bepaalt.

De vraag beperkte of automatische voeding moet ook vanuit deze gezichtshoek
beoordeeld worden.

P. Schenk: Het gedrag van het varken

Vraag: A. Boogaerdt, Nieuwveen:

Welke tepels leveren de geringste hoeveelheid melk?

-ocr page 931-

Antwoord: P. Schenk, Zeist;

De algemeen verbreide opvatting is, dat de achterste tepels de geringste hoeveelheid
melk leveren. De aan de achterste tepels drinkende biggen zijn dus t.o.v. de aan de
voorste tepels drinkende biggen in het nadeel. Binding aan voorste en achterste
tepels komt eerder tot stand dan die aan de tussenliggende tepels. Daarnaast bestaat
de neiging van alle biggen om zoveel mogelijk naar voren aan de uier te gaan
drinken.

Opmerking: A. Mathijsen, Utrecht:

De wisseling van tepel is in het midden van de uier het grootst.
Vraag: P. van L o o, Meppel:

Wordt de door een bepaalde tepel geproduceerde melkhoeveelheid niet mede be-
paald door de kracht waarmee de big deze tepel bewerkt?

Antwoord: A. Mathijsen, Utrecht:

Dit is mogelijk een mede bepalende factor. Uit eigen onderzoek komt naar voren
dat de verschillende tepels alle een zekere individualiteit bezitten, m.a.w. een be-
paalde individuele bijdrage aan de totale melkgift leveren. Deze individualiteit wordt
misschien reeds bij de eerste lactatie door de aanzuigende big beïnvloed. Daarnaast
wordt het verschil in produktie tussen de verschillende tepels mogelijk erfelijk
bepaald.

J. Hoorens: Anemie bij het varken

Opmerking: H. J. G. Grooten, Heythuysen:
De z.g. ijzerrol heeft een wisselend korte levensduur.

Antwoord: J. Hoorens, Gent:

Er bestaat inderdaad een grote variatie in de levensduur van ijzerrollen. Het is
echter vooral van belang dat de biggen gedurende de eerste levensdagen voldoende
ijzer opnemen.

Opmerking: J. M. Wijsmuller, Rosmalen:

Het al of niet opnemen van ijzer door de biggen d.m.v. de ijzerrol is volgens eigen
ervaring afhankelijk van het stalklimaat i.e. het relatieve vochtgehalte. Bij een
relatief vochtgehalte van 40% of lager wordt door de biggen praktisch geen ijzer
meer opgenomen.

J. I. T e r p s t r a: Aandoeningen van de respiratietractus bij het varken
Vraag: W. van Jaarsveld, Utrecht:

1. Hoe verloopt een reine infectie met Mycoplasma suipneumoniae?

2. Wordt een experimentele infectie met Mycoplasma suipneumoniae gunstig be-
ïnvloed door „tylan" ?

Antwoord: J. I. Terpstra, Rotterdam:

ad 1): De klinische verschijnselen zijn goedaardiger dan die, welke in de praktijk
worden waargenomen.

ad 2): De spreker kent geen ervaring met tylan in genoemd verband.
Vraag: W. T. T r u ij e n, Boxtel:

Welke waarde bezit de slachtkontrole bij de bestrijding van de enzoötische pneu-

-ocr page 932-

Antwoord: J. I, Terpstra, Rotterdam:

De frequentie van het voorkomen van longaf vrij kingen geeft aanwijzing voor het
wel of niet aanwezig zijn van een besmettelijke longziekte. Het macroscopisch en
histologisch beeld zijn niet specifiek, echter wel karakteristiek. Verschillende niet-
infectieuze Pneumonien kunnen als zodanig onderkend worden.
Afwezigheid van symptomen van de kant van de respiratietractus sluit aanwezigheid
van een pneumonie niet uit.

Vraag: C. J. Kuiper, Venray:

Is de kans op besmetting van een S.P.F.-bedrijf niet bijzonder groot?
Antwoord:: J. I. T e r p s t r a, Rotterdam:

De gesuggereerde besmettingskans is zeer reeël. Het feit echter, dat in verschillende
landen van West-Europa het S.P.F. programma steeds meer met succes wordt uit-
gevoerd wijst erop dat bij een juiste bedrijfsvoering de infectiegevaren vrijwel
bedwongen kunnen worden.

Vraag: S. L e v y, Eist:

Welke waarde heeft een preventieve of curatieve spraybehandeling met desinfectan-
tia, zoals halamid op besmette bedrijven?

Antwoord: J. I. Terpstra, Rotterdam:

Door spreker werd geen gunstig resultaat met genoemde behandeling verkregen.

A. T. M. Verdijk: Beenzwakte en bewegingsstoomissen bij varkens
Vraag: W. A. de Voogd van der Straaten, Utrecht:
Hoe is de relatie groeihormoon/ACTH vc. collageenhuishouding?

Antwoord: A. T. M. V e r d ij k, Boxtel:
Er werd geen collageen-waarde bepaald.

Opmerking: W. Sybesma, Zeist:

Volgens een frans onderzoek zou de collageenhuishouding inderdaad gestoord zijn.
Ook de bloedvoorziening is minder. Dit zou zijn oorzaak kunnen vinden in het feit
dat het weefsel geselecteerd is op malsheid.

Vraag: W. van Jaarsveld, Utrecht:

Hoe is de invloed van het gebruik van stro op de vermindering van de symptomen
van „leg weakness" te verklaren?

Antwoord: A. T. M. V e r d ij k, Utrecht:

Meer stro verhoogt de beweeglijkheid der gewrichten, omdat o.a. de ondergrond
meer veerkracht heeft. Dit bevordert de doorbloeding, zodat de gewrichten in goede
conditie blijven.

D. Thi e n p O n t: Mogelijkheden bij het wormvrij maken en houden

van varkensstapels

Vraag: C. J. Ku i p e r, Venray:

Volgens Prof. Thienpont komt in België een Strongyloides-infectie frequent voor
bij biggen. Geldt dit ook voor Nederland?

Antwoord: J. Jansen Jr., Utrecht:

In Nederland komt bij biggen een Strongyloides-infectie sporadisch voor.

-ocr page 933-

C. J. V a n N i e: Het varken als proefdier in de experimentele genees-
kunde

Vraag: G. Eikelenboom, Uithoorn:

Is volgens de spreker de subaortastenose de oorzaak van transportdood bij varkens?
Antwoord: C. J. v a n N i e, Amsterdam:

Subaortastenose is een oorzaak, maar niet dé oorzaak van transportdood.
Opmerking: G. Eikelenboom, Uithoorn:

De onderzoekingen van het I.V.O. hebben tot nu toe de eventuele lokalisatie van
de oorzaak van transportdood in het hart nog niet definitief uitgesloten.

C. J. A. H. V. van Vorstenboseh: Ultrastructuur van spierweefsel
o.a. met betrekking tot P.S.E. (Pale Soft Exudative)-vlees

Vraag: B. A. J. Molenaar, Oss:

Bij het varken verschuift de spierstofwisseling naar de niet oxydatieve kant. Komt
dit ook tot uiting in de verhouding mitochondriën-sarcoplasma?

Antwoord: C. J. A. H. V. van Vorstenboseh, Utrecht:
Dit punt vsrerd door ons niet nagegaan.

Opmerking: R. van den Hende, Strombeek Bever (België):
Bij het histochemisch onderzoek naar het teruglopen van het oxydatieve metabolisme
in spierweefsel van varkens in verband met de leeftijd werd de activiteit van barn-
steenzuurdehydrogenase en cytochroomoxydase nagegaan.

Bij pasgeboren biggen zijn alle spiercellen min of meer actief. Bij oudere dieren
vindt men groepen van cellen die oxydatief actief blijven, met daaromheen gebieden
met weinig of geen oxydatieve activiteit. Bij pasgeboren biggen treft men uitsluitend
intacte mitochondriën aan. Bij oudere dieren komen ook gedegenereerde mito-
chondriën voor. Het totaal aantal mitochondriën loopt dus terug.

J. F. Westendorp: Oorzaken van afkeuring bij slachtvarkens

Opmerking: J. H. J. V a n G i 1 s. Utrecht:

De wijze van transport van slachtvarkens is nog niet wettelijk geregeld. Een wette-
lijke regeling hiervan is echter noodzakelijk en heeft een preventieve hygiënische
betekenis.

Opmerking: L. H. H. M. Lendfers, Utrecht:

Uit eigen onderzoekingen is gebleken dat bij elektrisch bedwelmde slachtvarkens
significant meer puntbloedingen voorkomen dan bij met C02 bedwelmde dieren.
Deze waarneming komt overeen met de bevindingen van de spreker.

-ocr page 934-

Filmverslag

door W. A. VAN JAARSVELD1)

In het kader van de veterinaire week werden de volgende films vertoond:

a. Een film over \'t nemen van bloedmonsters uit de vena cava anterior.
Zowel in het laboratorium als in de praktijk hebben wij regelmadg
met deze techniek te maken.

De film, die gemaakt is door de Iowa State University, is vooral wat
de anatomische verhoudingen betreft bijzonder instructief. De film
maakt duidelijk op welke plaats en in welke richdng de canule aan-
gebracht moet worden om op de juiste plaats in de vena cava te komen.
In het commentaar wordt aandacht geschonken aan de gevaren die
aan deze methode verbonden zijn.

b. Een filrn die handelt over de epiduraalanesthesie bij het varken. De
anrathesie, die vrij gemakkelijk is uit te voeren, stelt ons in staat zowel
kleinere als grotere chirurgische ingrepen uit te voeren. Ook in deze
film wordt vrij diep ingegaan op de anatomische achtergronden.

De plaats voor de injectie wordt gedemonstreerd aan het levende dier
en door middel van diverse doorsneden.

Daarna wordt een varken getoond vóór en enige djd na de injectie
met het te verwachten resultaat.

Deze film is gemaakt via een televisietape. De kwaliteit van de beelden
was minder dan in de vorige film.

c. Stresnil en zijn toepassingen.

Een produktie van Janssen Pharmaceutica te Beerse.
De film handelt over diverse toepassingen van de tranquillizer Stresnil.
We zien het effekt o.a. bij vechtende beren, bij vechtende biggen en
het effekt bij het verrichten van enkele heelkundige ingrepen. Verder
het gebruik bij een sectio caesarea, waarbij opvalt dat de biggen zeer
vitaal ter wereld komen. De mondelinge toelichting werd gegeven
door Dr. Symoens, medewerker van Janssen Pharmaceutica.

d. Film over winning en opfok van S.P.F.-biggen.

Deze film is vervaardigd door Dr. L. Hoedemaker, alg. direkteur
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut.

Door middel van zeer goed geslaagde opnamen en het begeleidend
commentaar van de maker krijgen we een juiste indruk van de gang
van zaken.

Achtereenvolgens zien we een hysterectomie van een zeug, de verzor-
ging van de biggen direkt na de geboorte, en de opfok tot ongeveer 6
weken.

De film is opgenomen op de proefboerderij „Houdringe" te De Bilt.

1  Drs W. A. van Jaarsveld, wetensch. hoofdmedewerker van het Instituut Buiten-
praktijk van de Faculteit der Diergeneeskunde, Universiteitscentrum „de Uithof",
Utrecht.

-ocr page 935-

Preparafentenfoonsfelling fijdens de Veterinaire
Week
1969

door J. E. VAN DIJK*)

Aan de hand van kleurenfoto\'s (met schriftelijke toelichting), museum-
]5reparaten en enige schemata werd een overzicht gegeven van de meest
bekende varkensziekten, ingedeeld naar orgaansysteem:

Digestietractus: varkenspest, salmonellose, dysentrie (Doyle), hyper-
keratose-maagulcus syndroom, terminale jejuno-ileïüs, enterotoxemie
t.g.v.
Clostridium perfringens type C, coli-bacillose, coli-enterotoxemie,
ascariase, hyostrongylose, trichuriase, oesophagostomiase, etc.;
Respiratietractus: atrofische rhinitis, longwormziekte, en diverse andere
pneumoniën;

Locomotie apparaat: epiphysiolysis capitis femoris, epiphysiolysis tube-
ris ischiadici, osteopathie van de distale ulnametaphyse (leg weakness),
poliomyelomalacie, osteodystrophia fibrosa, congenital splay-leg, etc.;
Huid cum adnexa: smeerpokken, schurft, pityriasis rosea, actinomycose,
mastitis, mulberry heart disease, vlekziekte, mond- en klauwzeer, pyo-
bacillose, staartnecrose, etc.;

Diversen: tuberculose, leucose, leptospirose, staartbijten, ziekte van
Glasser, teerintoxicatie, nitrietintoxicatie, anemie, atresia ani, epithelio-
genesis imperfecta neonatorum, hypothrichosis cystica („schrootuitslag"),
etc.

-ocr page 936-

De kleurenfoto\'s waren diaprints, afkomstig uit de onderwijscollectie van
het Veterinair Pathologisch Instituut; de museumpreparaten waren even-
eens door dit Instituut in bruikleen afgestaan, aangevuld met preparaten
uit het Veterinair Bacteriologisch Instituut en het Instituut voor Veteri-
naire Parasitologie en Parasitaire Ziekten.

D.m.v. fotografisch vergrote schemata1 werden enige differentiaal diagnoses,
overgenomen uit de „Handleiding bij het pathologisch-anatomisch onder-
zoek van varkens aan het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Dier-
geneeskunde" van J. M. V. M. M O u w e n (1967) vertoond, namelijk:

a. diarree bij jonge varkens, oude varkens en op alle leeftijden;

b. motiliteitsstoomissen met centrale resp. perifere oorzaak, ook weer
naar leeftijdsgroepen ingedeeld.

Tevens werden de cycli van enige helminthen bij het varken, overgenomen
uit „Die Krankheiten des Schweines" van K. G 1 ä s s e r, E. H u p k a en
R. Wet zei (1961), vertoond.

1  Voor het fotografisch vergroten zeggen wij dank aan de heer G. J. P e e k, foto-
graaf bij het Instituut voor Infectieziekten.

-ocr page 937-

Enige bibliografische en iconografische bouw-
stenen voor een historisch overzicht van de
occupaties van de mens met het varken

Man and swine in historical perspectieve; some aspects
elucidated in an exhibition of books and prints

door A. H. H. M. MATHIJSEN1)

Domesticatie

De domesticatie van het varken is in vergehjking met andere huisdieren
relatief laat tot stand gekomen. Eerst toen in het mesolithicum vaste neder-
zettingen ontstonden is een vaste associatie tussen mens en varken opge-
treden. De oudste vondst tot heden stamt van opgravingen in Irak, geda-
teerd ca. 6500
V. Chr.

De oudst bekende afbeeldingen dateren van ca. 3000 j. v. Chr. De oudste
geschriften waarin sprake is van het varken, zijn Sumerische spreekwoor-
den- en dierfabelverzamelingen (le helft v.h. 2e millennium v. Chr.). Hier-
uit blijkt dat het varken als het meest geliefde slachtdier werd gehouden.
(Kramer, S. N.: History begins at Sumer. London, 19612. p. 191).
Een overzichtskaart, ontleend aan W. H e r r e. (Handbuch d. Tierzüchtung,
hrsg. von J. Hammond and I. Johanson, Bd. 1. p. 38, 1958) toont de geogra-
fische verdeling van de ondersoorten van
Sus scrofa. Men neemt tegenwoor-
dig aan, dat domesticatie op basis van de verschillende ter plaatse voorko-
mende ondersoorten in verscheidene gebieden heeft plaats gehad.
Gedurende het paleolidiicum was het zwijn uitsluitend jachtdier. De inooiste
getuigenis van de verbondenheid van de steentijdmens met zijn prooidieren
zijn te vinden in de grottekeningen. Getoond werden reprodukties van
Breuil\'s copieën van \'Le sanglier marchant\' en \'Le sanglier galoppant\' uit
de grot van Altamira (Carhaillac, Emileet HenriBreuil: La
caveme d\'Altamira a Santillane prés Santander (Espagne). Monaco, 1906).
De vorm van de door G. G. R e i t s m a (Zoölogische onderzoekingen van
Nederiandse terpen. II. Het varken. Wageningen, 1932) beschreven var-
kens, die de Friese terpbewoners (200 v. - 400 n. Chr.) tot huisdier hadden,
onderging tot het midden van de vorip eeuw weinig verandering. Het was
een zeer krachtig dier met een nog vrij hoge schoft en tamelijk lange benen,
dat veel weerstand bezat, en buitengewoon vruchtbaar was, maar tamelijk
laat geslachtsrijp werd en bovendien niet snel groeide (Slijper, E. J.:
Mens en huisdier. 2e dr. Zutphen, 1948. p. 215).

Enige algemene werken over domesticatie

Darwin, Ch.: Variation of plants and animals under domestication.
London, 1868. (De aan het varken gewijde passages zijn grotendeels ge-
baseerd op: Nat hu si us, H e r m. von.: Die Racen des Schweines.
Eine zoologische Kritik und Andeutung über systematische Behandlung
der Hausthier-Racen. Berlin, 1860)

Symposium über Domesdkationsforschung, Kiel. In: Ztschr. f.
Züchtungsk. u. Züchtungsbiol., 76 en 77 (1961)

1  Drs. A. H. H. M. Madiijsen; bibliothecaris van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Biltstraat 172, Uü-eoht.

-ocr page 938-

Zeuner, F. E.: A history of domesticated animals. London, 1963.
(Duitse bewerking, München, 1967)

B r e n t j e s, B.: Die Haustierwerdung im Orient. Wittemberg, 1965.
B o h 1 k e n, H.: Probleme, Methoden und Eergebnisse der zoologischen
Domesdkationsforschung. Preetz, 1966.

De klassieke schrijvers

In de \'Historia animalium\' van Aristoteles (384 - 322 v. Chr.) vinden
we een complete biologie en ziekteleer van het varken, inbegrepen uitge-
breide passages over de voeding en de fokkerij.

Zoals zijn gehele algemene biologie en zoölogie een absolute geldingskracht
zal hebben gedurende 2000 jaren, zo geldt dit ook voor ons onderwerp.
Alle schrijvers, die het varken behandelen, van Plinius en de Latijnse agro-
nomen via 16e eeuwse compilatoren als Gesner en Aldrovandus tot Buffon
in de 18e eeuw gaan bij hem te rade, zonder veel essentieel nieuws toe te
voegen. Veel latere "ontdekkingen" bleken al door hem geanticipeerd te
zijn. Alleen de anatomische kennis ondergaat sinds de renaissance een grote
uitbreiding.

Getoond worden 2 beroemde vertalingen:

A u b e r t, H. und Fr. W i m m e r.: Aristoteles Thierkunde. Kritisch-be-
richtigter Text, mit Deutscher Uebersetzung, sachlicher und sprachlicher
Erklärung und vollständigem Index. Leipzig, 1868, 2 Bnde.
D\'A rcyWentworthThompson: Historia Animalium. Oxford,
1910.

De passages, gewijd aan het varken, zijn in een Nederlandse vertaling, geba-
seerd op beide genoemde vertalingen, in een afzonderlijk stencil bij de Fa-
culteitsbibliotheek verkrijgbaar.

Veel uit Aristoteles\' zoölogie is, aangevuld met vaak onbetrouwbare ver-
halen, terug te vinden in de Naturalis Historia van Plinius (23 - 79).
Over verscheidene boeken verspreid komen passages betreffende het varken
voor. C. 51 van boek 8 is er geheel aan gewijd.

Belangrijker voor ons onderwerp zijn de vaak van eigen ervaring getuigende
inzichten der Latijnse agronomen: C a t o (234 - 149), V a r r o (116-27),
Columella (fl. 150 n. Chr.) en Pal 1 ad i us (fl. 425 n. Chr.), die
sinds de 15e eeuw tezamen als de \'Scriptores rei rusticae\' zijn uitgegeven.
Met name Varro en Columella hebben vrij uitgebreide hoofdstukken aan
de varkensteelt gewijd (resp. II, C. 4 en VII, C. 9).
De Faculteitsbibliotheek bezit o.a. de tentoongestelde 16e eeuwse edities:
Florendae, Heredes Philippi luntae, 1521; (Heydelorum Möns:) Hier,
Commelin, 1595.

De illustraties in deze sectie hebben betrekking op 2 klassieke dichters nl.
H O m e r u s, die in de passage over de zwijnehoeder Eumaios de oude wijze
van varkensmesten met eikels beschrijft en op V e r g i 1 i u s, van wiens
werken een 16e eeuwse editie is versierd met een prachtige houtsnede,
waarop het toenmalige landleven is uitgebeeld (fig. 1). Hier ziet men hoe
de varkenshoeder de eikels uit de boom slaat, een scène die in tal van
middeleeuwse miniaturen is uitgebeeld.

De meest beroemde zijn de afbeeldingen bij de maand november in de
„Trés Riches Heures du Due de Berry" (Vlaanderen, begin 15e eeuw) en

-ocr page 939-

in het een eeuw later, eveneens in Vlaanderen vervaardigde, duidelijk op
het vorige geïnspireerde Breviarium Grimani, berustend in de Bibl. S. Marco
in Venetië (fig. 2).

Het varken neemt in de geschiedenis van de anatomie een bijzondere plaats
in. Sinds de dagen
van G a 1 e n u s (130 - 200) genoot het als snijobject een
grote populariteit.

"... for centuries the pig had enjoyed the doubtful honour of being the
anatomical domestic animal" (F. J. G o 1 e.: A history of comparative anato-
my. London, 1944. p. 137). De veronderetelde inwendige overeenkomst met
de anatomie van de mens en de taboe om aan menselijk materiaal ana-
tomie te bedrijven, zijn hiervoor aansprakelijk.

Uit de school van Salemo, dat belangrijke trefpunt van Grieks-Arabische
wetenschap met het christelijk Europa, van waaruit de renaissance der
Europese geneeskunde begon, is een Anatomia porei (ook bekend als Ana-
tomia Gophonis) bekend, gedateerd ca. 1150.

-ocr page 940-

Fig. 2: November-scène in het Breviarium Crimani. Naar de reproductie in de uitg.
van S. de Vries en S. Morpurgo. Leiden: Sijthojf, 1903-10.

-ocr page 941-

tna^v imct^ttmm^

rt4gf

1

Lf

tltumuii^

u^^f^^f^ 110 t^St niii p.ti iCt^

,prtta inum-i^uttciiï^atn^ftt.rt

f^ir&lEu\'Sd^

fig. 3: Begin van de „Anatomia Mauri" in een 13e eeuws hs., ontleend aan K.
S u d h o f f. Die erste Tieranatomie von Salerno und ein neuer Salernitatischer Anato-
mietext. Arch. Gesch. Math. Naturw. Techn.,
10, 136, (1928).

-ocr page 942-

1746 (328)

-ocr page 943-

Baumen m^ ©auben. 89

vp* ober(£"pc^ftl/Gra:cisA?w Latinc,Quercus.//4/.^OTm>, GtHxhefno. J7,iljm:ii

J^Hiffi.Rohre. 3f?KöfrmanwolbefanDtI tt>4c^f{^oc^auffmiumerDicfcnrau^cn

3vinöen/6ic<3Blikttr fwt> titff {erftrfft pn^ jorfc^nitKii/öic 4/?c groß/Di(f/i>nt> fnotf
rcc^</fane5ruc^enn£>öie<£!)cficIn/öic@aDöpffd/»n&2)Jif?tln.

burgcncnncf/»nnb&cp Pen ©ricc^fuHaliphlxus, öorttacftöcrllex, meiereDcrJ^agcp^^^j^-;^\'-
t^cln gidcft i(I/aücm ö.i^ öic «»lätfcr Heiner
fc9nt»t/»nt> fladjlec^f/ttte Dvin&ealdtter/pnnD 11«.
6« (Spc^elii flcmcr/wclc^eauc^ (anafamjeitigen/ gröoenflete. SWag rootnn ©tcc^cp;
etengenett:iem\'eröm/3|Inic^tfogcmein/tPieDjean6ereSpcft6
(»um. ÄjeferSfec^fp;
c^C!i0öerIIicisi,ftH0cf}em(»3ffiblc^t/nemlic^/Pi<@(ee^pa(men/Ilcxaquifo^^^
net/baröott Drot\'cii im jtren/jigpfn Capjtelgcpgf
tß.

2ln6ere ©efcftfec^ ((£pe^6aumß/ale Ccr •
,fus,.€gylops,E(culiis,£»{/l^ebepCeniaf«nifc^cn
pnö@rtfd&fn.

©leirac^fenfaftinaHcnlBafbert.

??atur ot>a\'^ompfc]cioit.
ß;t>c^6aum jeud^f jufammcn/pnt» mörmet em
\' tttifnig / ifl m Der orDnung Deren Ding/ welche fem#
\'pmertfepnbt/oDermittelmdffige^latur^aben.

efung.

OBlä((er

lernaefeget/^eplentJii
iie!)coie.^)ii? ^eraul;.

(Jpcfjen
fiftmißsuttxmn/fo
tuwutumn/
^Baffer utfo gctrun«
cfen / mit ?Bem»er«
mife^J.

3fem Denen 5rau«5r.wf
Iren/fo lange 5eit)hrei"\'\'"""\'
franef^ert gcbafct f^at
icnl mit^pc^cnfauft

unDenauffgetcifief. , ^ ^

(fncfjcln gc (|cn/6nngcn J^-aU .\'(ireSn^umb/PnD Ma^en Den Wautft auff.

l53urr;e( niif Äiif miic^ gcfoJttn/onnD gerruncfen / i[l aumiDerfliffrigt ^

Örncfiefit fctnD gcniH\'« Den Sratren / Die ju etel pöffig fetjn in i^^rer jrtr / ober wtfc^e
jftre
©Jonatliclje <»lnm }u oiel ^aben I »nnD fowDerttcfe Die mittel ÄinD< an Dem mic
5D.i(Tcr .wfo«en/t)nD onDen auff mit gebadet.

Fig. 5: Lonicerus, Adam. Kreuterbuch. Kunstliche Conterfeitung der Bäume,
Stauden ... Item von den fürnembsten Gethieren der Erden ... durch Petrum
Ufjenbachium... obersehen. Frankfurt a.M.: Math. Kempfer, 1630.

-ocr page 944-

Een Engelse vertaling gaf G. W. Corner in: Anatomical texts of the
earlier middle ages. Carnegie Insdtudon of Washington Public, no. 364,
1927. In deze verzameling wordt een ter zelfder tijd ontstaan handschrift
met nagenoeg dezelfde inhoud genoemd: de \'Anatomia Mauri\'.
Dit is interessant vanwege de gehistorieerde initiaal: een mannetje rijdend
op een varken, dat een witte band om zijn lichaam heeft (fig. 3). Deze
banden komen op meer afbeeldingen voor. Er is voor dit verschijnsel tot
nog toe geen verklaring gevonden.

Het zal zeker geen toeval zijn dat de eerste afbeelding na de frontispice in
het boek dat de grondslag legde van de moderne humane anatomie: An -
dreasVesalius: De humani corporis fabrica (Basel, 1543), een dis-
sectie op een varken te zien geeft. Het is de kapitale Q, waarmee de op-
dracht aan Keizer Karei opent. Een andere afbeelding (fig. 6) voorstellend
een zeug op de operatietafel, is te vinden in het laatste hoofdstuk van het
laatste boek, dat handelt over de vivisectie. Hierin wordt het varken als
proefdier geroemd. V e s a 1 i u s beschrijft o.a. de invloed van de Nn. recur-
rentes op het stemgeluid, dat de experimentator informeert over pijnsensa-
tics van zijn object. (Zie voor een recente vertaling van Vesalius\' hoofd-
stuk over vivisectie: L. C h a u v o i s, Histoire et biologie, fase. 1, 1968,
p. 6-18). Getoond wordt de uitgave van Vesalius\' werk door Boerhave en
Albinus, Leiden, 1725.

Bijdragen tot de anatomie van het varken vinden wij in de werken van hen,
die de grondslag van de vergelijkende anatomie hebben gelegd. Dit is al-
lereerst de Groninger Volcher Goiter, (1543-76), die werkte in
Padua, Rome en Montpellier. Hij geeft in zijn \'Extemarum et intemarum
principalium humani corporis partium tabulae\' (Neurenberg, 1572) een
fraaie afbeelding van het skelet in vergelijking tot dat van andere dieren.
Een tijdgenoot van Goiter isFabricius Ab Aquapendente,
(1537-1619), hoogleraar in de anatomie te Padua en bouwer van het be-
roemde anatomisch theater aldaar. Behalve een fundamenteel werk over
vergelijkende embryologie, waarin de vrouwelijke geslachtsorganen en de
placenta van het varken worden beschreven, publiceerde hij nog 10 boeken
over anatomie. Getoond wordt: De visione, voce, auditu. Venedë. 1600,
waarin o.a. een goede beschrijving van de larynx van het varken gegeven
wordt.

-ocr page 945-

Fabricius\' medewerker in Padua was I u 1 i u s Casserius (1561-1616).
Zijn hoofdwerk: De vocis auditusque organis historia anatomica. Ferrariae,
1601, getuigt van zijn grote begaafdheid als anatoom en illustrator. Vier
grote platen zijn gewijd aan de anatomie van het varken, waarvan de keel-
kop zeer minitieus wordt beschreven (fig. 4). Verder vindt men bij hem
de eerste goede en vergelijkend anatomische beschrijving van het benige
labyrinth en van de gehoorbeentjes.

In de Zootomia Democritaea van Marcus Aurelius Severinus
(1580-1656), Neurenberg, (1645) - de eerste samenvatting van de verge-
lijkende anatomie, waarin 63 vertebraten en 17 invertebraten worden be-
schreven, maar helaas van sterk gesimplificeerde figuren voorzien, - komt
de anatomie van het varken in een afzonderlijk hoofdstuk aan de orde.

De XVIe eeuwse encyclopaedisten

Alle denkbare aspecten van de levende wezens werden in deze tijd in om-
vangrijke verzamelwerken samengebracht. Als vertegenwoordigers van het
genre met uitgebreide passages over het varken worden getoond:

Conrad Gesner: Historiae animalium liber primus, qui est de quadrupedibus
viviparis. Tiguri: Chr. Froschaver, 1551.

Ulysses Aldrovandus: Quadrupedum omnium bisulcorum historia.
Bologna, 1621. ,

Bij L O n i c e r u s (fig. 5) en ook in de kruidboeken van O . B r u n f e 1:
(Straatsburg, 1535)
en van H i e r. B o c k (Straatsburg, 1577), vinden wij
s.v. Quercus eikelsetende varkens afgebeeld.

Bij de genoemde encyclopaedisten sluit aan Joh. C o 1 e r u s, die in zijn
Oeconomia oder Hausbuch (Wittemberg, 1593) een samenvatting geeft van
de nuttige kennis voor het huishoudelijk bedrijf, waartoe ook de veeteelt
gerekend wordt.

In 52 hoofdstukjes beschrijft hij de varkenshouderij en geeft hij recepten
voor kwalen. In zijn inleiding merkt hij op dat er over het varken zo weinig
literatuur is en hij geeft er ook een verklaring voor:

"Man findet nicht viel Scribenten die was sonderlichs von den Schweinen geschrie-
ben, ohne was sie biszweilen hin und her ein wenig in ihre Schrifften mit einge-
sprengt haben. Denn Sewe sind doch Sew und niemand wil sich gerne mit Sewen
besudeln. Von Schafen, Bienen, Ochsen und andern Uefelichen Viehe haben sie
gerne und viel geschrieben, aber die Sewe haben sie Sew bleiben lassen; jedoch
findet man etwas beim Constanriono, Palladio, Petro de Crescentiis, Barüiolomaco
Anglico, Plinio, Aristotele, Isidoro, Conrado Hersbach, Columclla und dergleichen
Scriptoribus; wer nu mehr von diesem Viehe wissen wil, der mag es zusammen
stoppeln und lesen."

Een compilatie van 16e eeuwse diergeneeskundige kennis leert dat men nog
l olledig terugviel op de geschriften der Latijnse agronomen. Het onclerstaan-
de werkje, dat waarschijnlijk een der vroegste is waarin de huisdieren te-
zamen, maar apart van de landbouw en apart van de overige dieren worden
behandeld, geeft per diersoort praktische aanwijzingen omtrent verzorging
in zieke en gezonde toestand. De titel luidt:

Erdehung, Gebrauch, Lemung, Artznei in zufelligen und natürlichen KranMieyten
aller Zahmen, dem Menschen gebräuchliohen und geheymen Thier und Viehs.
Als nämlich: Pferd, Esel, Ochsen, Säuwe, Schaaff; Tauben, Hüner, Gänse, Wasser-
und Lufftvögel; Immen.

-ocr page 946-

Auss Varrone, Plinio, Vergilio, PaUadio etc. Zu Francfurt, bei Christian Egendff
1530.

De achttiende eeuw is vertegenwoordigd door de grote encyclopaedist op
natuurhistorisch gebied: B u f f o n, die in het vijfde deel (1755) van zijn
Histoire naturelle een uitvoerige beschrijving met afbeeldingen van het
varken geeft, waarin o.a. de afmetingen van het huisvarken worden verge-
leken met die van het wilde varken en het indisch varken.
Buffon\'s opinie over het varken is niet al te gunstig als hij schrijft:

„De tous les quadrupèdes, le cochon paroît être l\'animal le plus brut; les imper-
fections de la forme semblent influer sur le naturel, toutes ses habitudes sont
grossières, tous ses goûts sont immondes, toutes ses sensations se réduisent à une
luxure furieuse & à une gourmandise brutale, qui lui fait dévorer indistinctement
tout ce qui se présente, et même sa progéniture au moment qu\'elle vient de
naître..."

De eerste monografie aan het varken gewijd verscheen in 1746, gedteld:
Abhandlung von den Zahmen Schweinen. Deze werd geschreven door
Balth. Ludw. Hueckel. Helaas is hiervan geen exemplaar in Ne-
derland te vinden.

De oudste, in de Faculteitsbibliotheek, aanwezige monogiafie over het var-
ken is: Riem, Johann und Gottlob Siegmund Reutter,
Oekonomisch-veterinärischer Unterricht über die Zucht, Wartung und Stal-
^ Her Schweine. Nebst Zeichnungen zu Ställen. . . entworfen und er-
läutert von J. A. Heine. Leipzig, 1800.

Hiermede zijn we in de negentiende eeuw beland, waarin de veterinaire
wetenschappen gaan opbloeien.

Uit de eerste eeuwhelft werden de volgende werken gekozen:

Numan, Alexander: Over den leefregel van het varken. 98 bl. Meest een-
zijdig beschreven. Afschrift van collegediktaat, c. 1825, voor hem vervaardigd,
met aantekeningen van zijn hand. Los bijgevoegd: extract uit Buffon, T. 5 door
Numan geschreven.

Numan, Alexander: Proeven omtrent de voedering van varkens met aard-
appelen, door de heersende rotziekte aangedaan, zijnde onschadelijk bevonden en
over de nadeelige uitwerking van schimmelig voedsel, voor den mensch en onder-
scheiden vee. Utrecht (c. 1845). 16 blzn.

Vitringa Coulon, Julius: Verhandeling over de ziekte onder de varkens
(= vlekziekte?), welke, sedert eenige jaren, op onderscheidene plaatsen in ons
vaderiand, geheerscht heeft. Amsterdam, 1824. 147 blzn. (Met goud bekroond
antwoord op een prijsvraag van de Maatschappij voor Landbouw),
Viborg, Erich: Von dem Chinesischen Ausschneiden der Saugferkel : Samm-
lung von Abhandlungen für Thierärzte und Oekonomen. Bd. 5, 344-351, 1807.
M. fig.

Viborg, Erik et Young: Mémoires sur l\'éducation, les maladies, l\'engrais et
l\'emploi du porc. Paris, 1823. 264 blzn.

Spinola, \'W. Th, J.: Die Krankheiten der Schweine. Berlin, 1842. 296 bkn.
Youatt, William: The pig. A treatise on the breeds, management, feeding,
and medical treatment of swine, vrith directions for salting pork and curing bacon
and hams. London, 1847. 164 blzn.

Naast enige kleinere werkjes werden als representatief voor de tweede helft
van de eeuw gekozen:

Rohde, Ottomar: Die Pflege und Benutzung des Hausschweines mit beson-
derer Rücksicht auf die Eintheilung und den wirthschaftiichen Werth der Schwei-
ncracen. Greifswald, Leipzig, 1860. 286 blzn.

-ocr page 947-

Dit werk was zeer succesrijk. Het bereikte in 1906 zijn 5de druk in een bewerking
door H. Schmidt o.d.t.: Rohde\'s Sohweinezucht. 399 blzn. Met 31 pltn.
Bén ion, Ad: Traité de l\'élevage et des maladies du porc. Paris, 1872. 539 blz.
Long, James: The book of the pig. lts selecdon, breeding, feeding and mana-
gement. London, (c. 1883). 360 blzn. Met 25 pltn.

Kroon, H. M.: Het varken, zijn lichaamsbouw en zijn inwendige organen. De-
venter, 1897. Met beweeglijke pltn.
Over besmettelijke ziekten bij het varken handelt:

Investigation of diseases of swine and infectious and contagious diseases, incident
to other classes of domesticated animals. Washington, 1879. 292 blzn. Dept. of
Agriculture. Special report no. 12.
Een nieuw tijdperk voor de geneeskunde breekt aan met het werk van
Pasteur. Zijn werk over vlekziekte, 1882-1883, is byeengebracht in de
Oeuvres, T. 6. De doorvoering van de preventie door inenting tegen deze
ziekte in Nederland kan men nagaan aan de hand van de rapporten die
A. W. H. Wirtz van 1890-1903 aan de regering uitbracht. (Gepubli-
ceerd in het Verslag van de bevindingen en handelingen van het Veeartse-
nijkundig Staatstoezicht). Wirtz publiceerde in 1894: Geschiedkundig
overzicht van het optreden en heerschen der varkensziekte (vlekziekte) in
Nederland (1816-1893).

Het hoge peil van de differentiaal-diagnostische en pathologisch-anato-
mische kennis, die rond de eeuwwende t.a.v. de varkensziekten bereikt was,
kan men concluderen uit de werken van: Grips, W., F. G lage en G.
Nieberle. Die Schweine-Seuche. Berlin, 1904 85 blzn. en van Poels,
J. De varkensziekten in Nederland. \'s-Gravenhage, 1905. 326 blzn. Met 21
pltn.

Dankbetuiging

Dc bibliothecaris van de Universiteit van Utrecht dr. D. G r o s h e i d e, zij dank ge-
bracht voor het welwillend ter beschikking stellen van enige kostbare boekwerken.
De heer C. L. ten Gate (Instituut van Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong) liet een keuze toe uit het door hem verzameld materiaal over de geschiedenis
van het varkensmesten met eikels.

SUMMARY

short description is given of the structure of the exhibition held during the Veteri-
nary Week 1969.

.\'Vfter an introductory section on dcmiestication and the treatment by the classical
authors (Aristotle, Plinius and the „Scriptores rei rusticae"), attention was given to
the role of the pdg in the development of anatomical knowledge, from Galen to the
comparative anatomists of the 17th century.

Some works were shown from the 16th century Encyclopedists (Gesner, Aldrovandus,
Colerus) who have extensive chapters on swine.

Besides Buffon\'s contribution, the 18th century gives us the great monographs, devoted
to swine.

With the rise of veterinary science in the 19th century, more specialized treatises are
beginning to be pubhshed.

-ocr page 948-

Literatuur over het varken, geëxposeerd tijdens
de Veterinaire
Week

In deze Ujst zijn alleen recente dtels opgenomen van tijdschriften en monografieën, die
het varken tot hoofdonderwerp hebben.
Dissertaries zijn ruet opgenomen.

Onderstaande werken zijn te raadplegen in de studiezaal van de bibliotheek van de
Fac. der Diergeneeskunde. Behoudens de naslagwerken kunnen zij ook worden geleend.

Refererende en indicerende periodieken

Bulletin, Technical; publ. by the Pig Industry Development Authority (PIDA).
Londen. Vol. 1 (1964).

Index of current research on pigs; (Publ. by the) Agricultural Research Council.
Shinfield, Berks. Vol, 9 (1963).

Index of pig research. Supported by P(ig) I(ndustry) D(evelopment) A(utho-
rity). With reports and references. London, 1968.

Reference service. International veterinary. Large animals. (M. sectie:
Swine). Wheaton, Ills, Vol. 6- 10, 1965 - 1969. Maandelijkse aanvullingen. Losbladig.
Progress in swine practice. I. Diseases, nutrition, management. Edited by J. F.
Smithcors and E. J. Catcott. Wheaton, Illinois, enz. 1966. 502 blzn. M. ind.

Uitgave in boekvorm van de afdeling \'Swine\' uit International Veterinary Refe-
rence Service, 1960-1965. Inh.: 824 samenvattingen, geselecteerd uit de tijdschrif-
tenliteratuur, 1959-1964, Systematisch ingedeeld; voorzien van inleidingen,
Swine Report from the Department of Animal Science (of the) University of
Illinois Cooperative Extension Service. Urbana, Illinois, No, 1 (1966),
Ward, J.: Index of scientific and economic studies of particular significance to the
pig industry of the United Kingdom. P. 4. Aberdeen, 1965.

Miscellaneous publication (s of the) School of Agriculture, Aberdeen, no. 3,

Tijdschriften

Pig breeding.

Maandblad voor de Varkensfokker ij.
Sweinezuchtund Schweinemast.

Bibliografieën

Brosch, Anton: Die Literatur üiber des Schwein von 1538 bis zur Gegenwart,
Berlin, 1913. 96 blzn. Hrsg. von der Vereinigung Deutscher Schweinezüchter. Mit
Nachtrag. Hrsg. von der Vereinigung Deutscher Schweinezüchter. Mit Nachtrag.
Pekas, J. C. and L. K. Bustad: A selected list of references (1960-\'May 1965)
on swine in biomedical research. Richland, 1965. 149 blzn. (1509 lit.opgn.) M. ind
E C (Atomic Energy Commission) research and Development report. BNWL-115.

Algemene biologie

Frädrich, H.: Das Verhalten der Schweine (Suidae, Tayassuidae) und Flusspfer-
de (Hippopotamidae). Berlin, 1967. 44 blzn. M. 39 ills, en 91 lit.opgn. Handbuch
der Zoologie. 8. Band; 42. Lieferung.

Mohr, Erna: Wilde Schweine. Wittenberg Lutherstadt, 1960. 156 blzn. M. 150
ills, en lit.opgn. Die neue Brehm-Bücherei. Heft 247.

Mount, L. E.: The climatic physiology of the pig, London, 1968. IX, 271 blzn,
M. ills., lit.opgn, (p, 244-64) en ind.

Porzic, E,: Verhaltungsforschung bei Schweinen. Berlin, 1967. 76 blzn, M. lit.
opgn. Fortschrittsberichte für die Landwirtschaft Bd. 5, H. 1.

Anatomie en embryologie

B O u r d e 1 1 e, E,: Anatomie régionale des animaux domestiques, T. 3, Porc, Paris,
1920, 386 blzn, M, 167 ills, en ind,

-ocr page 949-

Gilbert, Stephen G.: Pictorial anatomy of the fetal pig. Seattle, 1963. 45
blzn. M. ills, en lit.opgn.

Patten, Bradley M.: Embryology of the pig. 3rd ed. With colored frontispiece
and 186 i\'lls. New York enz., 1948 (1959). XIII, 352 blzn. M. lit. opgn. en ind.

Gebruik als proefdier

Bolz, Walter: Seuchenfreie Ferkel. Gewinnung und Aufzucht. Mit 38 Abbn. und
6 Tabn. Stuttgart, (1967) 135 blzn. M. ills., lit.opgn. en ind.

S i c k e 1, E.: Aufzuchtstation für SPF-Ferkel. Hannover, 1968. 140 blzn. M. 32 ills.,
en lit.opgn.

Swine in biomedical research. Proceedings of a symposium at the Pacific North-
west Laboratory, Richland, Washington, July 19-22, 1965. Edited by Leo K.
Bustad (and) Roger O. McGlellan with M. Paul Burns. Richland,
Washington (1966). 834 blzn. M. ills., lit.opgn. en ind.

Zootechniek

Cunha, Tony J.: Swine feeding and nutrition. New York enz., 1957. XV, 296
blzn. M. ills., lit.opgn. en ind. Animal feeding and nutrition. Vol. 1.
D omm erhol d, E. J.: (en) J. G r a s h u i s: Het varken. Met medew. van D. M.
Badoux, K. Donker, J. Hoornweg e.a. Doetinchem, 1967, 1968. 2 din. M.
ills., lit.opgn. en ind. I. Zonder deeltitel; II. Varkensvoeding. Door J. Grashuis. Ge-
heel omgew. 3de druk van: Het varken, door E. J. Dommerhold.
Handbuch der Tierzüchtung. Unter Mitwirkung von zahlreichen Mitarbeitern
hrsg. John Hammond, Ivar Johansson (und) Fritz Haring. Ham-
burg enz., 1958-1961. 3 din. (4 bdn.). M. ills. I. Biologische Grundlagen der tieri-
schen Leistungen; II. Haustiergenetik; III. Rassenkunde (Schweinerassen in 2. Halb-
band).

Höges, Jacob L.: Fleischschweine. Leitfaden der Haltung und Erzeugung. Mit
48 Abbn. Hamburg enz., 1966. 177 blzn. M. 55 lit.opgn. en ind.

Johnson, Geoffrey: Profitable pig farming. (3rd, completely rev. and enl. ed.)
Ipswich, (1968). 207 blzn. M. ills., portn. en ind.

Nutritionof pigs and poultry. Edited by J. T. Morgan and D. Lewis. Lon-
don, 1962. IX, 366 blzn. M. lit.opgn. en ind. Proc. of the Univ of Nottingham 8th
Easter School in ^ricultural Science, 1961.

Schmidt, Jonas, Joachim Kliesch und Viktor Goerttler: Lehr-
buch der Schweinezucht. 3. neubearb. Aufl. Berlin enz., 1956. VIII, 449 blzn. M.
171 ills, en inh.

Schmidt, Ludwig: Zucht, Fütterung und Haltung der Schweine. Mitarbeiter:
Anton Grauvogl (und) Joser Ober. 2., erw. und neubeaib. Aufl. Mit 97
Abbn. Frankfurt (Main), (1968) 224 blzn. M. ind.

Schweine: Zucht, Haltung, Fütterung. Hrsg. von W. Ritz e. 2. unveränd.
Aufl. Berlin, 1965. 760 blzn. M. ills., lit.opgn. (739-51) en ind.

Smidt, Dietrich: Die Schweinebesamung. Grundlagen, Technik, Probleme. Mit
einem Beitrag von Siegfried Paufler: Fortpflanzungsstörungen bei Schweinen.
Mit 176 Abbn. Hannover, (1965). XIX, 376 blzn. M. ht.opgn. (p. 344-69) en ind.
Zorn, Wilhelm: Schweinezucht, Schweinemast, Schweine-Stallung und Weide-
Haltung. Stuttgart, 1954. 209 blzn. M. 49 ills, en ind.

Ziekte- en geneesleer

Anthony, David J., and E. Fordham Lewis: Diseases of the pig. 5th ed.
London, 1961. XI, 407 blzn. M. 97 ills., lit.opgn. en ind.

Behrens, Heinrich und Karl Richter: Schweinekrankheiten und ihre
Bekämpfung. 3., neubearb. und erw. Aufl. Frankfurt am Main, (1967). 154 blzn. M.
84 ills, en ind.

BeLs ebner, H. G.: Pig diseases. (Sydney enz., 1967). M. 82 ills., 3 pltn., lit.
opgn. en ind. Agricultural and livestock series.

-ocr page 950-

Book, The TV Vet, for pig farmers. How to recognise and treat common pig ail-
ments. By the TV Vet. (Widi a foreword by W. T. P r i c e). Ipswich, (1967) M c
280 ills, en ind.

Dannenberg, Hans Dieter, Wolfgang Richter, (und) Wolf
Dietrich Wesche: Schweinekrankheiten. Fachbuch für Landwirte. Berlin,
1968. 371 blzn. M. ills, en ind.

Diseases of swine. Edited by Howard W. Dunne. 2nd ed. (2nd printing).
Ames, Iowa, 1964 (1965). XIV, 897 blzn. M. ills., Ht.opgn. en ind.
Husbandry, The, and diseases of pigs, 4th ed. London, 1967. 135 blzn. M. ills,
en tabn. Publ. by the Brit. Vet. Assoc.

Krankheiten, Die, des Schweines. Hrsg. von Karl G 1 ä s s e r unter Mitarbeit
vonEdmundHupka und R u d o 1 f W e t z e 1. 6. erw. und neu bearb. Aufl. Mit
255 zum Teil farbigen Abbn. Hannover, 1961. 520 blzn. M. lit.opgn. en ind.
Schulze, W.: Schweinekrankheiten. Harmover, 1966. 65 blzn. Veterinär-Kalender
1966. Tl. H. 5, Sonderausg.

Sprehn, Curt E. W.: Helminthen und Helminthiasen des Schweines. Mit 114
Abbn. im Text. Jena, 1957. 170 blzn. M. lit.opgn. (P. 149-68) en ind. Parasidlogische
Schriftenreihe. H. 7.

-ocr page 951-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekten

FYSIOLOGISCHE KEUKENZOUTOPLOSSING BIJ BEHANDELING VAN
KALVERDIARREE.

D i c k s O n, J.: Saline injections in the treatment of cases of scour in young suckled
calves.
Vet.\'Rec., 83, 428, (1968).

Bij de „witte diarree" van jonge kalveren (door E. coli infecüe) speelt dehydratatie
een belangrijke rol. D i c k s o n adviseert alle opname van melk te staken, aangezien
de ziekte niet verbetert zolang er voedsel in de darmen is. Teneinde de darm daarbij
volledige rust te geven, voorziet hij in de vochtbdhoefte (in plaats van het „gekookte
water" per os) door toediening parenteraal van fysiologische keukenzoutoplossing met
6,25% glucose, waaraan op circa /a liter oplossing circa 0,15 gram acriflayine is toe-
gevoegd, dit laatste waarschijnlijk om kunstfouten op gebied van steriliteit te corri-
geren. (maten en gewichten omgerekend van de Amerikaanse,
Ref.).
Hij maakt met de medegebracht poedervormige ingrediënten nl. ter plaatse een op-
lossing met op het bedrijf aanwezig heet water. Hij sptiit de oplossing lauwwarm in,
één injectie intraveneus, de andere subcutaan (niet duidelijk of het 1 maal of 2 maal
een halve liter betreft). De injecties worden dagelijks herhaald tot de diarree ophoudt.
Hoewel deze behandeling vaak gecombineerd werd met injectie van streptomycine of
chloramphenicol, werd de indruk verkregen, dat dieren die alleen fysiologische kre-
gen, even goede genezingskansen hadden.

Tenslotte wijst schrijver er nog op, dat kalveren met diarree vaak volgens de eigena-
ren aan pneumonie zouden sterven. Hoewel bij dergelijke dieren vaak frequente adem-
haling optreedt, blijkt dit niet bij sectie. Waarschijnhjk is de waar te nemen frequentie
ademhaling, te wijten aan circidatiestoomissen.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

ONDERDRUKKING VAN DE VERHOOGDE WORMEIUITSCHEIDING BIJ
SCHAPEN NA DE PARTUS.

A r u n d e 1, J. H. and F o r d, G. E.: The use of a single anthehnintic treatment to
control the post-parturient rise in faecal worm egg count of sheep.
Austr. Vet. J.,
45, 89, (1969).

Een groep van 35 ooien werd één maand na het einde van de drie weken durende
lammertijd behandeld met diiabendazol. De eiuitscheiding daalde tot nul, maar steeg
binnen een maand tot ongeveer hetzelfde niveau als bij de niet behandelde controle-
groep, om daarna weer te dalen, maar iets later dan bij de controle-groep.
Geconcludeerd wordt dat door de behandeling de ooien niet in staat waren de anti-
geen drempelwaarde te bereiken zodat herinfectie en uitgestelde post-partum stijging
plaatsvond (deze conclusie steunt op eitellingen van slechts één waamemingsdatum,
terwijl op alle overige data het gemiiddelde epg bij de behandelde groep lager was dan
bij de controle-grocp.
Ref.).

Tussen de lammeren van de beide groepen werd geen verschil gezien in gemiddelde
eiuitscheiding of groeisnelheid (dit is begrijpelijk, omdat alle dieren tijdens de drie
weken durende lammertijd tot ruim twee weken daarna op dezelfde geïnfecteerde
weide liepen.
Ref.).

Bij de guste schapen en bij de schapen die na de partus hun lammeren hadden ver-
loren werd geen stijging van de eiuitscheiding gezien (vanaf vijf dagen voor het begin
van de lammertijd tot ruim twee weken daarna over een periode van 6 weken dus
werd geen enkel mestmonster onderzocht, zodat waarneming van de süjging kan zijn

-ocr page 952-

gemist, daar bekend is dat bij dergelijke dieren een eventuele stijging veel korter
duurt dan bij lacterende ooien.
Ref.).

C. H. Herwijer.

BOEKBESPREKING

HET 3e BOEK OVER PAARDEN EN PAARDRIJDEN.
Wouter Slob

(Hollandia N.V. Baarn 1969. ƒ 20,75.)

Dit boek vertoont opnieuw een voorgang in de stijgende lijn, die deze eenmansjaar-
boeken kenmerkt. En dat is dubbel knap, als wij bedenken dat van de schrijver in dit-
zelfde jaar een zeer goed gedocumenteerd handboek verscheen, dat wij binnenkort
uitvoerig hopen te bespreken.

Van het Jaarboek haasten wij ons met een aankondiging, hoewel deze voor de ko-
mende feestdagen wel te laat zal zijn. Waarschijnlijk is dit wel niet zo erg omdat
deze serie jaarboeken boven het peil uitgaat van mogelijke St. Nicolaas geschenken voor
anderen, maar echt een bezit wordt om zelf te hebben en telkens nog eens in te zien.
Uiteraard bestaat de inhoud uit actuele en tijdeloze onderwerpen. Doordat het boek
aan het eind van het jaar verschijnt lopen de actuele gemiddeld een jaar ten achter:
de Olympische Spelen (met goede foto\'s), de Hordenrennen in 1968. Maar daardoor
heeft de schrijver tijd gehad zijn onderwerpen behoorlijk uit te werken en b.v. een
relaas te geven van de dramatische terugreis van de paarden uit Mexico.
Het gaat te ver ditmaal alles op te sommen. Spteciaal willen wij de aandacht vestigen
op enkele militaire onderwerpen o.a. de Zwitserse cavalerie (die blijkens zeer recente
krantenberichten eindelijk geliquideerd zal worden) en de Amerikaanse mihtaire ibe-
grafenispaarden op Fort Myer, die het mogelijk minder druk zullen krijgen als de
oorlog in Vietnam eens tot het verleden zal behoren.

„Het paardrijden bezorgt U een hersenspoeling, maar een hersenspoeling met het
beste wasmiddel dat er voor de geest bestaat", zegt een arts voor gehandicapten,
(bladz. 154)

Bijzonder te waarderen zijn de foto\'s van het U.T.V. concours in de Irene-hal, omdat
deze vertrouwde omgeving dit jaar voor het laatst is gebruikt.

Wie de vele boeken van de Heer Slob heeft gelezen, zal mogelijk denken, dat zijn
kennis universeel is. Soms moet hij toch wel eens raden. Dit keer goed! M. G. de
Bruin (bladz. 125), die in 1892 een artikej schreef over het Gelderse paard was niet
aUeen „vermoedelijk een veearts" maar zoals onze lezers weten zelf een leraar aan
\'.5 Rijks-Veeartsenijsohool en in zijn tijd een zeer \'bekende persoonlijkheid.
Wederom wordt het boek besloten met lijsten van kampioenen en winnaars (1968) en
met een uitvoerig alfabetisch register, terwijl tevens van boek I en II een korte in-
houdsopgave is toegevoegd.

C. A. van Dorssen.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1124 van dit Tijdschrift werd medegedeeld van
aflevering 7/8 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge thans de inhoud
van afleveringen 9/10 en 11 volgen.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (9110), (1969).

De vos, A., Viaene, N., Devriese, L.: Behandeling van de trichomonas-
besmetting bij duiven met Ronidazole, Carb-o-sep, Metronidazole en dimetridazole.
L a u w e r s, H., D e V
O s, N. R., S e b r u y n s, M.: Volumetrische en macroscopi-
sche studie van de magen van slachtrijpe mestkalveren.
Pensaert, M.: Transmissible gastroenteritis (TGE) bij varkens.
Uit de tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 953-

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (11), (1969).

Dekeyser, P., F 1 o r e n t, A.: Aktiviteitskontrole van Brucella abortus 45/20
entstoffen op cavia\'s.

Mammerickx, M.: Aangaande de gec^afische plaatsbepaling van de runder-

leucose in België. .

Top, W.: Frekwentie van het voorkomen van enkele ziektegevallen bij het rund in

functie van seizoen, leeftijd of aantal kalvingen, ras en andere faktoren.
De R
O O s e, P.: Cerebrocorticale necrose bij schapen en runderen.
Uit de tijdschriften, Kronijk.

INGEZONDEN

DE VOEDING VAN DE HOND.

Met zeer veel interesse heb ik de publikatie van Van der Velden over „De voeding
van de hond" gelezen». Hij onderstreept zeer terecht in welke mate hondenbezit toe-
neemt en dat daarmee gepaard gaande voorlichting betreffende het houden van hon-
den noodzakelijk is.

Echter, Van der Velden pleit voor het voederen van rauwe slachtafvallen. Vanuit het
standpunt van de diëtist zal dit wel volkomen juist zijn, maar de hygiënist moet hier
bezwaar maken. Het is een algemeen -bekend feit, dat slachtafvallen met pathogerie
kiemen geïnfekteerd, c.q. postmortaal besmet kunnen zijn. Hierbij in eerste instantie
aan Salmonella tc denken, maar ook aan Listeria, enteropathogene codi, Corynebacte-
riën, Pasteurella en misschien is een aantal andere micro-organismen eveneens niet
uit te sluiten.

Door voedering van rauwe slachtafvallen kan de hond, hetzij als ziek dier, hetzij als
klinisch gezonde kiemuitscheider een gevaar voor het gezin betekenen. Dit laatste moet
beslist niet worden ovenlreven, maar aan de andere kant zou preventie hiervan door
middel van goed koken van slachtafval bijzonder nuttig kuimen zijn. Een advies in
deze zin, te geven door de dierenarts, is bijzonder gewenst. Dat een en ander geba-
seerd is op door onderzoeking verkregen resultaten is inmiddels èn in Nederland èn
in andere landen herhaaldelijk aangetoond (zie literatuuropgave).

LITERATUUR

B e a s 1 e y, J. et al.: Pet meat as a potential source of human Salmonellosis. Lancet,
I, 560, (1967).

F e y, H.: Die Salmonellosen der Haustiere und ihre epidemiologische Bedeutung. The
Worid Problem of Sahnonellosis (1964), 171, (Uitgeverij Dr. W. Junk, Den Haag).
Galton, M. M. et
el.: Salmonellosis in Dogs. ƒ. inf. Dis., 91, (1952).
Goudswaard, J.: Een onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-infekties in
Nederiand.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 261, (1969).

Kampelmacher, E. H., Kraai, J. en NoorleJansen,L. M. van: Liste-
riosis door de hond?
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1171, (1968).

Dr. E. H. Kampelmacher,
Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid, Utrecht

-ocr page 954-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

6E VETERINAIRE RUITERDAG, 1969.

Op vrijdag 26 september werd in de manege „De Molenberg" te Leende de Vete-
rinaire Ruiterdag, reeds voor de zesde maal, gehouden. De weergoden zijn blijkbaar
ieder jaar weer gunsdg gestemd wanneer de veterinairen te paard sdjgen, want ook
dit jaar was het weer uitstekend. Om 9 uur \'s morgens werden de deelnemers onthaald
op een kopje koffie in de kandne, waarna om half tien de eerste deelnemers gestart
werden voor de oriënteringsrit.

Collega Jansen en de heer Wind hadden gezorgd voor een prachtige route met
vele bijna onoplosbare problemen. Gereden werd met groepen van 2 ruiters, met daar
tussendoor een viertal wagens, waarin de niet rijdende deelnemers en officials hadden
plaats genomen. Ook deze wagens reden dezelfde route als de ruiters. Natuurlijk moes-
ten er bij de opdrachten enkele veterinaire handelingen uitgevoerd worden, zoals leef-
tijdsbepaling aan gebitten, zoeken naar afwijkingen op röntgenfoto\'s, raden naar de
inhoud van dozen met diverse medicinale poeders en het meebrengen van een paar
verzilverde berenballen. Dit stelde diverse paren voor problemen, daar niet iedere
veterinair praktisch meer werkte. Bij de sherry-post, waar een kwartier verphchte rust
moest worden gehouden, werden dan ook de belevenissen ui^ewisseld. Tijdens de
middagpauze werd er nog een behendigheidsrit met koetsen gehouden en een demon-
stratie hc^e school dressuur door de bekende dressuur ruiter H. Gilhuis. Degenen,
die deze demonstratie gezien hebben, voelden zich op dat moment heel klein worden.

Na de middagpauze werd een aanvang gemaakt met de dressuur. Er werd in twee
ringen gekeurd, n.1. in de B2 dressuur ring door de heer B a 1 t z e r en in de L2 ring
door de heer D. Modderman.

Na de dressuur het springen, licht en zwaar. Dat er goed gereden werd blijkt uit de
prestaties tijdens de dressuur, maar vooral tijdens het springen. Er werd verwoed ge-
vochten voor de ereplaatsen. Tijdens de eerste ronde bij het lichte springen werden
er als slechtste prestatie maar 7 fouten gemaakt, terwijl er liefst 5 ruiters terug kwa-
men met O fouten in de barrage. Bij de barrage gaf de tijd de doorslag, daar alle 5
ruiters weer met O fouten rondkwamen. Bij het zware springen, helaas, met wat min-
der deelnemers, werd ook heel goed gereden. Vier met O fouten. Barrage drie met
O fouten, één met vier fouten. Ook hier gaf de tijd de doorslag.

Zoals reeds gezegd werd er heel goed gereden, waaruit blijkt dat men zich veelal
serieus voorbereid heeft, maar het moet mij zeker van het hart, dat het huurpaarden-
materiaal van een uitstekende kwaliteit was. Alle hulde aan manege „De Molen-
berg" te Leende, in casu de heer W i n d en de manege te Best, die beiden de huur-
paarden ter beschikking stelden. Van deze plaats nogmaals onze hartelijke dank aan
de heer Wind.

Ook gaat onze hartelijke dank uit naar de firma\'s Animed te Bussum, Brocades te Am-
sterdam, Merck Sharp en Dohme te Aerdenhout, Lode te Groningen en Verapharm tc
Boxmeer. Deze firma\'s hebben het ieder jaar weer door hun donaties mogelijk ge-
maakt om de Veterinaire Ruiterdag te kunnen houden. Bovendien hebben de eige-
naars van de koetsen (te weten de heren A. D i r k x, A. L o u w e r s, W. Verstap-
pen en P. Geenen) met hun tuigpaarden een speciaal cachet aan de dag gege-
ven. Voor hun bijzondere inspanningen en moeite zijn wij hen dan ook zeer dankbaar.

Tijdens de borrel en het diner in „de Schammert" te Leende, waar de prijsuitreiking
plaats vond, zijn dan ook veel woorden van lof over deze zesde Veterinaire Ruiterdag
gesproken. Al met al een schitterende en genoeglijke dag. Het is alleen diep te be-
treuren, dat veJe rijdende Brabantse en Limburgse collegae verstek hebben laten
gaan, vooral nu wij juist dit jaar voor hen deze dag in het zuiden hebben georgani-
seerd.

-ocr page 955-

In ieder geval plannen wij weer een Veterinaire Ruiterdag 1970 en misschien, van-
wege de sfeer en de outillage, weer te Leende.
Hier volgen dan nog de uitslagen van de verreden wedstrijden.

Uitslag oriënteringsrit (Equivale prijs).

I. Koets I koetsier collega D. Mulder met 41 punten.

II. Collega en mevrouw M. v. d. Berg uit Raalte met 86/2 punten.

III. Collega en mevrouw R. Falkena uit Beetsterzwaag met 35 punten.

IV. Collega Altenburg en Collega J. Porte uit Heerde-Apeldoom met 31 punten.
V. Collega H. Nip en Collega mevrouw v. d. Wal-Zoon, Meppel, met 29 punten.

Uitslag Behendigheidsrit met koetsen.

I. Koets IV met P. Geenen.
II. Koets II met A. Louwers.

III. Koets III met W. Verstappen.

IV. Koets IV met A. Dirkx.

V. Koets VI met coUega D. Mulder.
VI. Koets V met mevrouw Altenburg, gediskw.

Uitslag Dressuur B2.

I. Collega W. Bekkers uit Lichtenvoorde met Rudolf 131 punten.

II. Collega R. Falkena uit Beetsterzwaag met Patrich 127/2 punten,
e.a. III. Hr. Ph. Ruppert, Huizen met Duhallow I26/2 punten.

e.a. III. Collega M. v. d. Berg, Raalte, Amibassadeur 126% punten.

V. Collega mevrouw v. d. Wal-Zoon, Meppel met Mermira, 126 punten.

Uitslag Dressuur L2.

I. Collega J. G. A. Jansen, Eindhoven met Ambassadeur 162 punten.

II. Hr. Ph. Ruppert, Huizen met Duhallow 154 punten.

III. Collega A. Heuff, Barneveld met Irene 153 punten.

IV. Collega J. B. de Jong, Boxmeer met Sipka 150 punten.

V. Collega Mevrouw K. Jansen-Ströbl, Eindhoven met Orlov 149 punten.

Springen Licht. (Animed beker) wisselprijs.

I. Collega M. v. d. Berg, Raalte met Ambassadeur.
II. College H. Nip, Mepipel met Tum-T>im.

III. Collega W. Bekkers, Lichtenvoorde met Rudolf.

IV. Collega S. Piersma, Hemelum met Mona-Lisa.

V. Collega mevr. v. d. Wal-Zoon, Mepptel met Mermira.

Springen zwaar. (Solleysel beker) wisselprijs.

I. Ph. Ruppert Jr. Huizen met Duhallow, h.c.

II. Collega W. A. Hermans, Utrecht met Welldone (Solleysel beker).

III. Collega J. B. de Jong, Boxmeer met Sylvia.

IV. Collega A. Heuff, Barneveld met Irene.

V. Collega P. H. M. Wyers, Schaijk met Ulaan.

Samengesteld Licht. (Zwoll Mij beker) wisselprijs.
I. Collega Bekkers, Lichtenvoorde 4 punten.

II. Collega M. v. d. Berg, Raalte 5 punten.

e.a. III. Collega Mevrouw v. d. Wal-Zoon, Meppel 10 punten,
e.a. III. Collega R. Falkena, Beetsterzwaag 10 punten.
V. Collega H. Nip, Meppel 12 punten.

Samengesteld Zwaar. (Dierenarts Westerlingprijs) zilveren wisselschaal.
I. Collega A. Heuff, Barneveld 7 punten (dressuur gaf doorslag).
II. Collega J. B. de Jong, Boxmeer 7 punten.

III. Collega W. Heimans, Utrecht 9 punten.

IV. Collega P. H. M. Wyers, Schaijk 13 punten.

Namens het comité,
A. Heuff.

-ocr page 956-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

TWAALFDE VOORLICHTINGSDAG VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE
DIENST

Donderdag 13 november is in het Jaarbeursrestaurant te Utrecht de twaalfde
Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen gehouden.
Als gewoonlijk bestond voor deze bijeenkomst weer veel belangstelling.
De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born, kon
in zijn openingswoord, naast de dierenartsen, een aantal gasten welkom heten.
Hieronder waren de Directeur-Generaal van de Landbouw, Ir. J. W. Wellen, de
plaatsvervangend Directeur-Generaal van de Volksgezondheid dokter W. B. Ger-
ritsen, voorzitter en secretaris van de Faculteit der Diergeneeskunde, Prof. Dr.
G. Wagenaar en Prof. Dr. D. Zwart, voorzitter en secretaris van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, drs. H. A. van Riessen en drs.
M. A. Moons, de Directeur-Generaal van het Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid, Dr. J. Spaander, de algemeen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Dr. L. Hoedemaker, de secretaris van de Gezondheidscommissie voor
Dieren van het Landbouwschap, Prof. J. Mol, de geneeskundig Inspecteur van de
Volksgezondheid, dokter H. Bijkerk en de Amerikaanse veterinaire Inspecteur Dr.
Haskell.

De geneeskundig Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, dokter R. Drion, woonde
als vertegenwoordiger van het College van Hoofdinspecteurs van de Volksgezond-
heid de middagbijeenkomst bij.

Drs. G. J. van Esch, toxicoloog aan het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te
Utrecht, behandelde als eerste spreker het onderwerp „Toxicologische betekenis
van het vóórkomen van ongewenste residuen in dierlijke produkten".
Aan de hand van een serie dia\'s gaf hij een beeld van de moderne ontwikkelingen
op het terrein van het toxicologische onderzoek met betrekking tot residuen in
voedsel van dierlijke oorsprong.

Dr. T. S. Zwanenburg, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in algemene
dienst sloot hierop aan met zijn inleiding over de benadering van dit probleem in
binnen- en buitenland. Hij gaf een overzicht van de wijze waarop het residu-
probleem van diergeneesmiddelen in enige landen wordt benaderd.
„Waarheen met de vleeskeuring"? was de vraag die de heer J. M. van den Bom,
veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst de aanwezigen voorlegde. Spreker ontwikkelde wat ge-
dachten en persoonlijke visies over het zeer sterk in beweging zijnde wereldje van
de vleeskeuring, als een poging tot het sturen in verantwoorde richting van een
stuk volksgezondheidsbescherming.

Op de lezingen volgde een uitgebreide en levendige discussie.
Het middagprogramma werd geopend met vertoning van de Shell-film, „Levend
Water", waarin een duidelijk beeld werd gegeven van de gevaren die de mens be-
dreigen door de vervuiling van het oppervlaktewater. Een goede aansluiting op
enkele onderwerpen, behandeld tijdens een vorige Voorlichtingsdag over milieu-
hygiëne.

„Kleine huisdieren in de moderne samenleving" was het onderwerp dat drs. G. M.
Smits, voorzitter van de groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde vervolgens behandelde.
Hij wees erop, dat het kleine huisdier in al zijn verschijningsvormen een steeds
grotere plaats in onze huidige maatschappij gaat innemen en behandelde uitvoerig
de aspecten van de medisch-veterinaire kant hiervan, vooral met betrekking tot
psittacose en het houden van apen.

-ocr page 957-

Tot slot sprak Dr. J. J. Koopman, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren
in de provincie Noord-Holland over het onderwerp „Enkele praktische aspecten
van de leverbotbestrijding".

Hij wees op de grote economische betekenis van een massale betrijding van leverbot
bij runderen en schapen en behandelde medicamenteuze behandeling en preventieve
maatregelen.

Ook op de middaglezingen volgden uitvoerige discussies.

Nadat de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kundet, de heer H. A. van Riessen en van de Faculteit voor Diergeneeskunde, Prof.
Dr. G, Wagenaar nog het woord hadden gevoerd, sloot de heer J. M. van den
Born de geslaagde dag. Hij dankte de heren van Riessen en Wagenaar voor hun
woorden en de sprekers voor hun interessante inleidingen.

Binnenkort verschijnt een extra nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
dat geheel aan deze twaalfde Voorlichtingsdag zal zijn gewijd.

VARKENSPEST

Telde Nederland over de maand september 1969 20 nieuwe gevallen van varkens-
pest, België had er over de periode van 16 augustus tot 15 september 34 en Frankrijk
over dezelfde periode 7. West-Duitsland meldde van 16 tot 30 september 14 nieuwe
gevallen. Polen had van 1 tot 15 september 30 nieuwe gevallen. Rusland over de
maanden augustus en september 17. Portugal meldt over de maanden juli en
augustus 266 gevallen van varkenspest, waarvan 245 Afrikaanse.

RABIES

België had van 16 augustus tot 15 september 11 gevallen van rabies in de provincies
Luik, Luxemburg en Namen. Aangetast werden 8 vossen, 2 runderen en 1 steen-
marter.

Denemarken meldt over de periode 16 september tot 15 oktober 10 gevallen van
rabies bij 7 vossen, 2 koeien en een eekhoorn.

Frankrijk maakt over dezelfde periode melding van 46 gevallen van rabies. Aan-
getast werden 24 vossen, 16 runderen, 3 katten, 2 eekhoorns en een steenmarter.
Luxemburg had 2 gevallen over de maand oktober 1969, beide bij vossen.
West-Duitsland meldt over de tweede helft van september nieuwe gevallen van
rabies in 115 gemeenten, waardoor het totaal aantal gemeenten dat eind september
was besmet is gestegen tot 646.

Ziwtserland meldt over de periode van 22 september tot 26 oktober gevallen van
rabies in de districten Zürich, St. Gallen en Aargau. Daar werden 20 dieren aan-
getast en wel 15 vossen, 3 reeën, 1 das en 1 kat.

Oostenrijk had over de maand september 3 gevallen bij 2 vossen en een paard.
Italië eveneens 3 gevallen van 1 augustus tot 15 september 1969.
Rusland had over de maanden augustus en september 111 nieuwe gevallen van
rabies, Oost-Duitsland van 16 april tot 15 september 590 bij 391 vossen, 3 bun-
zings, 24 marters, 29 reeën, 2 schapen, 26 runderen, 53 honden, 45 katten 3
hazen, 10 das.\'^en een wild zwijn, een eekhoorn, een mol en een geit.
Griekenland noteerde over de maand augustus 6, Hongarije van 16 augustus tot 15
september 7, Roemenië van 15 augustus tot eind september 3 en Polen over de
eerste helft van september 15 nieuwe gevallen van rabies.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van oktober 1969 maakt Spanje melding van 33 nieuwe ge-
vallen van Afrikaanse varkenspest. In totaal waren op de aangeaste bedrijven 1724
varkens aanwezig, waarvan er 260 aan de ziekte stierven en 1464 dieren werden
afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Over de maand september 1969 kwamen in Rusland 31 gevallen van mond- en

-ocr page 958-

klauwzeer voor. Ze waren gedeeltelijk van het type A22 en voorts van het type O.
In Griekenland zijn 5 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer van het type A
voorgekomen. Drie bedrijven werden aangetast in het departement Heraklion en
twee in het departement Hania, beide op Kreta.

GEEN VALORISATOREN MEER

De staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid, dr. R. J. H. Kruisinga,
heeft na overleg met de minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, een
beslissing genomen over de verwerking van pluimveeslachtaivallen in zogenaamde
valorisatoren.

Op grond van een arrest van de Hoge Raad van 26 november 1968, is het in bedrijf
hebben van een valorisator zonder vergunning in strijd met de destructiewet.
Op de daarop door een aantal bedrijven gedane verzoeken om een vergunning heeft
de staatssecretaris thans, gehoord en in overeenstemming met het advies van de
Destructieraad, afwijzend beslist. Op verzoek van de minister van landbouw en
visserij is, in overleg met de staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid,
onlangs een advies opgesteld om te komen tot een redelijke vergoeding voor de
levering van pluimveeslachtaivallen aan de destructoren. Een op dit advies ge-
baseerde regeling is op korte termijn te verwachten.

Op de vraag van het Tweede Kamerlid Rietkerk over een van deze valorisatoren heeft
de staatssecretaris een antwoord van gelijke strekking gegeven.

MAAND

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE
OKTOBER 1969

! c

1 4 s.
s -g

C

!

t 1
O

\'.S

V

V

u >

a>

a

lO
0)

\'v

r

.12
\'c

u C
-C u

O .ü

V} LH

1 >
< \'\'S

1 ^

= i
-g .s

03 TD

3 —

E

1

c

a>
^

tM

flj
>

O
tJ
3

0)

£

Groningen

,

3

_

1

Friesland

2

55

- 1

_

_

Drenthe

24

1

_

_

Overijssel

6

1

6

3

Gelderland

2

5

7

9 1

_

_

Utrecht

5

_

1 !

_

1

Noord-Holland

3

40

_

_

Zuid-Holland

5

1

_

_

4

Zeeland

1

1

1

_

_

Noord-Brabant

\\

2

_

1

Limburg

1

1

Nederland

7

144

9

20

_

10

-ocr page 959-

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHDLLANO

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

DOORLOPENDE AGENDA

1969

December,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezing, aanvang 20.30 uur, gebouw P.G.D.
Limburg te Heythuysen. (pag. 1768)

17, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Café-Restau-
rant Schuyt, Alkmaar, (pag. 1415)

-ocr page 960-

18, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur, Bernhardzaal,

Groothandelsgebouw, Rotterdam, (pag. 1350)
18, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D., gecombineerde ledenvergadering met de Vereniging van
Directeuren van Gem. Slachthuizen in Nederland, aanvang 10.15 uur,
Hotel Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 1768)

1970,

Januari,

6, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Raalte.

7, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Zuidlaren.

8, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Doctinchem.

15, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, \'s-Hertogenbosch.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezingen, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg
te Heythuysen. (pag. 1768)

Februari,

3, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezing, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg te
Heythuysen. (pag. 1768)

4, Centrale Hengstenkeuring WPN, Zuidlaren.

5, Centrale Hengstenkeuring KVNT, \'s-Hertogenbosch.
7, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier, Jaarvergadering.
7, Centrale Hengstenkeuring WPN, Utrecht.

17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir.
Veelaan 1, Amsterdam, (pag. 1293)
18—19, C.L.O.-studiedagen.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, Esso-
motel te Born. (pag. 1768)

Maart,

3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn
(pag. 1342)

20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490)
April,

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur, Koningszaal Artis Restau-
rant, Planta.ge Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294)

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1149)
13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim.
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen.
20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768)

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A (pag.
1244).

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiolc^en Stockholm, (pag. 1244)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342)

-ocr page 961-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
E. M. Klein Lebbink

Op 1 mei 1969 overleed te Zutphen Bert Klein Leb-
bink, oud 41 jaar. Hij werd geboren op
7 februari
1928 in het dorpje Almen in de Gelderse Achterhoek,
als zoon van een landbouwer. Ongetwijfeld heeft het
milieu waarin hij als jongen opgroeide sterk bijgedra-
gen tot zijn latere beroepskeuze. Nadat hij te Almen
de lagere school had bezocht doorliep hij in Zutphen
achtereenvolgens de U.L.O. en H.B.S., waarvan hij in
1948 het diploma behaalde.

Nadat hij eerst even op het K.N.M.I. te De Bilt had
gewerkt, besloot hij om naar Utrecht te gaan en ving
zijn diergeneeskundige studie in de herfst van 1948
aan. Na zijn candidaatsexamen vervulde hij zijn dienst-
plicht om daarna in het voorjaar van 1959 af te stu-
deren.

Zijn hart trok naar zijn geboortestreek, waar hij zijn
verdere leven heeft mogen werken. Hij werd assistent
bij collega W. Meyers te Zutphen. In september 1962
trad hij in het huwelijk met mej. W. Haanstra uit
welk huwelijk 1 dochtertje Luden werd geboren. In
1966 nam hij de grote huisdieren van collega Meyers
over.

Reeds gedurende zijn assistentschap had hij een groot
vertrouwen bij de boeren gewonnen. Werkende in de
praktijk, waarin hij geboren was, bleef hij de eenvou-
dige stille man van wie de boer wist dat hij, ondanks
zijn drukke werk, altijd voor hem. op de bres stond.

Wij als jonge collegafs, die vóór en tijdens zijn ziekte
bij hem mochten assisteren, hebben hem leren kennen
als een goed mens en een goed collega.

Terwijl hij bezig was om zijn nieuwe praktijkhuis te
gaan verbouwen en plannen had om tot een associatie
te komen werd Bert in november 1968 ziek. Na een

-ocr page 962-

moedig gedragen lijden stierf hij op 1 mei 1969. Op
6 mei werd hem een laatste groet gebracht door nage-
noeg alle boeren uit zijn praktijk.

Juist op het tijdstip dat voor hem de tijd scheen aan te
breken dat hij als echtgenoot en vader meer tijd voor
zijn gezin zou krijgen, stierf Bert.

Wij wensen Wubbien en Lucien sterkte toe bij het
dragen van dit grote verlies.

ZUTPHEN, ƒƒ. G. Pelgrum.

L. Starkenburg.

-ocr page 963-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono. 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen

Kort verslag van de jaarvergadering, gehouden op 11 oktober 1969 in het Hilton-
hotel te Rotterdam.

Namens de Centrale Contact Conimissie heette de voorzitster allen welkom en dankte
de afdeling Zuid-Holland voor de hartelijke ontvangst met koffie en gebak.
Nadat de notulen en het financiële verslag waren voorgelezen en goedgekeurd, werd
gestemd over het voorstel van de C.C.C. om de jaarlijkse bijdrage van de afdelingen
vast te stellen op één gulden per lid. Dit voorstel werd met algemene stemmen aan-
genomen.

Hierna volgde de stemming over het toetreden tot de internationale vereniging van
vrouwen van dierenarttsen (I.W.A.). Met meerderheid van stemmen werd besloten
lid te worden. De contributie van de I.W.A. bedraagt ± ƒ 35,—.
Wegens het bedanken van mevrouw A. E. Wagenaar-Schaafsma werd mevrouw A.
den Breeje-Popping als lid van de C.C.C. gekozen.

Mevrouw K. H. Osinga-v. d. Goot stelde zich beschikbaar om samen met mevrouw
V. L. Th. Németh-van Munster de buitenlandse contacten te verzorgen (o.a. kinder-
uitwisseling) .

Door de afgevaardigden werd verslag uitgebracht over het wel en wee in de diverse
afdelingen. Het meest enthousiast is wel de afdeling Friesland, die 75 leden telt.
De vergadering, die door 38 dames werd bezocht veriiep in een zeer prettige sfeer.

Verslagen van de afdelingen

Friesland

Dinsdagavond 28 oktober was in de Prinsentuin te Leeuwarden de eerste bijeenkomst
na de vakantie. De kustschilder Jan Murk de Vries uit Harlingen hield een causerie
over Rembrandt, bedoeld als inleiding tot een excursie naar de Remibrandt-tentoon-
stelling.

Tijdens deze vergadering werd een nieuw bestuur gekozen, dat als volgt is samen-
gesteld :

Mevrouw T. Kramer-Feitsma, voorzitster
Mevrouw R. Kleinjan-Hibma, secretaresse
Mevrouw B. v. d. Zee-v. d. Brink, penningmeesteresse
Mevrouw A. Cesar-Niejenhuis
Mevrouw H. Pape-Ekhart

Donderdag 13 november was de excursie naar Amsterdam. Hier bezochten we het
huis van Rembrandt in de Jodenbreestraat en de Rembrandttentoonstelling in het
Rijksmuseum, \'s Middags was er gelegenheid tot winkelen en tot \'besluit van de dag
werd er Joegoslavisch gegeten in restaurant Bosma in de Kalverstraat. \'t Was een
goed geslaagde excursie, waaraan door 34 dames werd deelgenomen.

Overijssel.

Dinsdagmiddag 23 septemiber hadden we een bijeenkomst op het landgoed „\'t Nijen-
huis" te Heino. De heer Hannema leidde ons rond in dit bewoonde landgoed. Er is
een prachtige collectie oude schilderijen, meubelen en andere voorwerpen. Daar het
huis geheel wordt bewoond, is het zeer sfeervol. In de vleugel staan de moderne
schilderijen en kunstvoorwerpen.

Na de bezichtiging kwamen we gezellig bijeen in motel Heino. Daar werd door de
afdeling koffie met gebak aangeboden.
De opkomst was zeer goed.

-ocr page 964-

Noord-Holland.

Op vrijdag 26 september heeft onze afdehng een bezoek gebracht aan de Rembrandt-
tentoonstelling in het Rijksmuseum. Tijdens de rondleiding werd bij verschillende
schilderstukken een heel interessante en leerzame uitleg gegeven. De excursie werd
besloten met een lunch in „De Rode Leeuw" te Amsterdam. Er kwamen 20 deel-
neemsters.

Helaas ging de lezing over juwelen op 4 november niet door, wegens gebrek aan
belangstelling.

Voor 12 februari 1970 staat een lezing van Lt. Kol. A. M. Bosschatxlt van het Leger
des Heils op het programma. Wilt U zo vriendelijk zijn U bijtijds op te geven?
De volgende publikatie zal plaatshebben in het Tijdschrift van 1 februari a.s. De
kopy hiervoor moet uiterlijk 15 januari in ons bezit zijn.

De Centrale Contact Commissie
secr. Marislaan 34, Utrecht.
Tel. (030) 51 01 88.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Limburg

De afdeling Limburg organiseert de navolgende lezingen en vergaderingen:
Dinsdag, 16 december a.s.: Lezing door collega B. Kouwenhoven over „Coccidiose".
Er zal speciaal aandacht worden besteed aan die vorm van coccidiose, welke wordt
veroorzaakt door de Eimeria acervulina.

Dinsdag, 23 januari 1970: Lezingen door de collegae H. J. L. Maas en Dr. B. H.
Rispens over „Acute Marekse Verlamming". Besproken zullen worden de geschie-
denis van de ziekte, de nieuwste ontwikkeling op het gebied van de research, de
eventuele prognose t.a.v. de ontwikkeling in ons land, vooral op het gebied van de
preventie.

Dinsdag, 3 februari 1970: Lezing door collega J. Litjens over „Pluimvee-actualiteiten",
De vergaderingen worden gehouden in het
gebouw van de provinciale gezondheids-
dienst voor dieren te Heythuysen
en beginnen om 20.30 uur.

Voorlopige mededelingen

Op dinsdag 24 februari 1970 wordt er een algemene ledenvergadering gehouden in
het
Esso-motorhotel te Born. Spreker is Dr, R, van Santen over „Voor het CBS op
pad". Aanvang
20.30 uur.

Op dinsdag 9 juni 1970 wordt er een algemene ledenvergadering gehouden in hotel
Juliana te Weert.
Aanvang 20.30 uur.

Op dinsdag 22 september 1970 wordt een een algemene ledenvergadering gehouden
in het
Esso-motorhotel te Born.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en keuringsdierenartsen

Dc groep organiseert op donderdag 18 december 1969 een gecombineerde ledenver-
.gadering met de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland,
Aanvang 10.15 uur. Hotel Noord-Brabant, Utrecht.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als hd van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

G. van den Berg, Bovenkerkseweg 22, Stolwijk

Mej. W. van der Deure, Admiraal van Gentstraat 8, Utrecht
J, L. Eikelenboom, Bakelseweg 59, Mortel

H. P. A. M. de Greef, Poortstraat 2a bis. Utrecht

Th. S. G. A. M. van den Ingh, Eykmanlaan 18, Utrecht

-ocr page 965-

J. H. M. Nieuwenhuijs, Jac. van Ruijsdaelstraat 94, Utrecht

G. H. Wentink, Tigrisdreef 210, Utrecht.

Als lid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

R. P. Happé, Herenstraat 2Ibis, Utrecht
N. B. van der Meer, Vicaris van Alphenstraat 6, Schijndel
J. F. M. Spoorenberg, Badelochstraat 29, Eindhoven
R. Yagil, c/o Poplak, 23 Smuts Boulevard (Flat 5), Tel-Aviv, Israel.
Het Hoofdbestuur heeft als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederiandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

Prof. Ir. B. Krol, Lyceumlaan 48, Zeist.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

H. L. R. M. Crouwers, Frederik Hendrikstraat 52, Utrecht
Mej. J. H. J. van der Hoeven, Minstraat 19 bis, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Berg, G. van den; 1969; Stolwijk, Bovenkerkseweg 22; tel. 01824-282; gr. 758456;

toevoegen op blz. (174)

Deure, Mej. W. van der; 1969; Utrecht, Adm. van Gentstraat 8; tel. 030-710151;

gr 594019; toevoegen op blz. (183)

Eikelenboom, J. L.; 1969; Mortel, Bakelseweg 59; tel. 04923-2333; gr. 1497117;

P.; toevoegen op blz. (186)

Greef, H. P. A. M. de; Utrecht, Poortstraat 2s bis; tel. 030-19168; K.D. (190)

Ingh, Th. S. G. A. M. van den; 1969; Utrecht. Eykmanlaan 18; tel. 030-712376;

Wetenschappelijk Medewerker R.U.; toevoegen op blz. (199)

Krol, B., Prof. Ir.; Zeist, Lyceumlaan 48; tel. 03404-13193 (privé); 18411 (bur.);

toevoegen op blz. (251)

Nieuwenhuijsen, J. H. M.; 1969; Utrecht, Jac. van Ruijsdaelstraat 94; tel. 030-
510384; gr. 1540277; toevoegen op blz. (216)

Starkenburg, L.; adres gew. in: Zutphen, van de Gapellelaan 15 (230)

♦Stolwijk, W. R. M.; adres gew. in: De Meern, Zandweg 196A; tel. 03406-1346 (231)
Wentink, G.; 1969; Utrecht, Tigrisdreef 210; toevoegen op blz. (241)

Zwol, Dr. H. S. van; adres gew. in: Canada (N.S.), Truro, 50 Elmstreet; Animal and
Poultry Pathologist Nova Scotia Agriculture College (250)

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'UnIvers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussutn.

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst

^^ M.O.V.I.R. en/of D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
1. C. KONING
Makelaar in Assurantiën
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 966-
-ocr page 967-

EXTRA AFLEVERiG

gewijd aan de

TWMLFDE VOORLICHTINGSDAG

van de

VEEARTSENUmiGE DIENST

gehouden te Utrecht
13 november 1969

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 968-

pagina - page

Ten geleide — Introductory.........1771

]. M. van den Born, Openingswoord — Opening of the Con-
ference
..............1775

G. J. van Esch, Toxicologische betekenis van het vóórkomen
van ongewenste residuen in dierlijke produkten — Toxicological
significance of the occurrence of residues in products of animal
origin
—.............1781

Th. S. Zwanenburg, De benadering van het residuprobleem in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong in binnen- en buiten-
land — The approach to the problem of residues in foodstuffs
of animal origin in the Netherlands and abroad
— . . 1789

Discussie ■— Discussion —.........1795

J. M. van den Born, Waarheen met de Vleeskeuring? — Which
course is to be adopted in meat inspection?
— . . 1801

Discussie — Discussion —.........1811

G. M. Smits, Kleine huisdieren in de moderne samenleving —

Small animals in modern society —.......1819

Discussie — Discussion —.........1829

J. ]. Koopman, Enkele praktische aspecten van de leverbot-
bestrijding — Some practical aspects of fascioliasis control
— 1835

Discussie — Discussion —.........1844

H. A. van Riessen, Toespraak — Address —.....1849

G. Wagenaar, Toespraak — Address —......1851

]. M. van den Born, Sluitingswoord — Closing of the Con-
ference
—.............1854

INHOUD

-ocr page 969-

Ten geleide

op donderdag 13 november 1969 is te Utrecht de twaalfde Voorlich-
tingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen gehouden.
Vele dierenartsen en genodigden uit veterinaire en volksgezondheids-
kringen waren naar Utrecht gekomen om deze dag bij te wonen.
De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den
Born, heette hen in zijn openingswoord welkom en wees op de goede
samenwerking tussen de verschillende instanties.

Achtereenvolgens werden inleidingen gehouden over de toxicologische
betekenis van het vóórkomen van ongewenste residuen in dierlijke pro-
dukten, over de benadering van dit probleem in binnen- en buitenland
en over de toekomst van de vleeskeuring in Nederland.
Het middagprogramma werd geopend met de vertoning van de Shell-
film, „Levend Water", waarin een duidelijk beeld werd gegeven van de
gevaren die de mens bedreigen door vervuiling van het oppervlakte-
water.

Vervolgens werden inleidingen gehouden over de medisch-veterinaire
problemen van het houden van kleine huisdieren in de moderne samen-
leving en over enkele praktische aspecten van de leverbotbestrijding in
Nederland.

Dit extra nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is geheel
aan deze twaalfde Voorlichtingsdag gewijd. De inleidingen die op deze
dag werden gehouden en de daarop gevolgde uitvoerige en levendige
discussies onder leiding van de discussieleider Drs. J. Driessen, vete-
rinaire Inspecteur van de Volksgezondheid en Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst in algemene dienst, zijn er volledig in opgenomen,
evenals de openings- en slottoespraken van de heer ]. M. van den
Born, veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en Direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst en de toespraken van de heren
Drs. H. A. van Riessen, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde en Prof. Dr. G. Wagenaar, voor-
zitter van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Enkele foto\'s, vervaardigd door de heer J. H. C. Lefeber van de afdeling
Voorlichting van het Ministerie van Landbouw en Visserij, geven een
indruk van de sfeer op deze geslaagde dag.

Introductory

The twelfth Educational Day for Veterinarians was organized by the
Veterinary Service in Utrecht on Thursday, November 13, 1969. Several
veterinary surgeons as well as veterinary and public health authorities
invited as guests had come to Utrecht to attend this meeting.
The Director of the Veterinary Service, Mr. J. M. van den Born, wel-
comed them in his opening address and stressed the close cooperation
between the various authorities.

Papers on the toxicological significance of the presence of undesirable
residues in products of animal origin, on the approach to this problem
in the Netherlands and other countries, and on the future of meat in-
spection in the Netherlands were read in succession.
The afternoon programme was started by showing the Shell film „Living
Water" which clearly illustrates the hazards to man resulting from the
pollution of surface water.

-ocr page 970-

This was followed by the reading of papers on medicoveterinary pro-
blems relating to the keeping of small domestic animals in modern
society and on a number of practical aspects of fascioliasis control in the
Netherlands.

The present special issue of the „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" has
been entirely devoted to this twelfth Educational Day. The papers read
during this day and the subsequent elaborate and animated discussions
under the direction of Mr. J. Driessen, Veterinary Officer of Health and
Veterinary Inspector, have been included in full.

This is also the case with the opening and closing addresses by Mr.
J. M. van den Born, Chief Veterinary Officer of Health and Director
of the Veterinary Service, as well as the addresses delivered by Mr. H.
A. van Riessen, President of the Royal Netherlands Veterinary Asso-
ciation, and Professor G. Wagenaar, President of the Faculty of Veteri-
nary Science of the State University, Utrecht.

A number of photographs, taken by Mr. J. H. C. Lefeber of the Infor-
mation Department of the Ministry of Agriculture and Fisheries, con-
vey an impression of the atmosphere of this successful day.

Introduction

Le jeudi 13 novembre 1969 a eu lieu à Utrecht la Douzième Journée
d\'Information organisée par le Service Vétérinaire pour les médecins
vétérinaires. Un grand nombre de vétérinaires et d\'invités des milieux
vétérinaires s\'étaient rendus à Utrecht afin d\'y assister.
Le Directeur du Service Vétérinaire, M. J. M. van den Born souhaita la
bienvenue à ses invités et signala la bonne collaboration qui existe entre
les divers services.

Des conférences suivirent traitant de l\'importance toxicologique de la
présence de résidus indésirables dans les produits d\'origine animale,
de la façon dont on s\'efforce de résoudre ce problème à l\'étranger
comme à l\'intérieur du pays et de l\'avenir de l\'inspection de viande aux
Pays Bas.

La représentation du film intitulé „Eaux Vivantes" (Shell) qui illustre
d\'une façon manifeste les dangers menaçant l\'homme, causés par la
pollution des eaux de surface, ouvrit le programme de l\'après-midi et fut
suivie de conférences sur les problèmes médico vétérinaires qu\'offre
l\'entretien d\'animaux domestiques dans la société moderne et sur quel-
ques pratiques de la lutte contre la distomatose aux Pays Bas.
Ce numéro supplémentaire de la „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" est
entièrement consacrée à la 12ième Journée d\'Information. Les confé-
rences faites le 13 novembre et les discussions longues et animées qui y
succédèrent, présidées par le directeur des discussions le Drs. J. Dries-
sen, Inspecteur Vétérinaire de l\'Hygiène Publique et Inspecteur général
du Service Vétérinaire, y ont été toutes insérées intégralement, de même
que les discours d\'ouverture et de clôture prononcés par M. J. M. van
den Born^ Inspecteur Vétérinaire en Chef de l\'Hygiène Publique et Di-
recteur du Service Vétérinaire et les discours de M. Drs. H. A. van
Riessen, président de la Société Royale Néerlandaise de Médecine
Vétérinaire et du Prof. Dr. G. Wagenaar, Président de la Faculté de
Médecine Vétérinaire de l\'Université d\'Utrecht.

Quelques photographies faites par M. J. H. C. Lefeber de la section
Information du Ministère de l\'Agriculture et de la Pêche, donnent une
impression de l\'atmosphère régnant pendant cette Journée si bien
réussie.

-ocr page 971-

Vorwort

Am Donnerstag, den 13. November 1969, wurde in Utrecht der 12. In-
formationstag des Veterinärdienstes für die Tierärzte gehalten. Zahl-
reiche Tierärzte und Gäste aus Veterinär, und Volksgesundheidskreisen
waren nach Utrecht gekommen, um dieser Veranstaltung beizuwohnen.
Der Direktor des Veterinärdienstes, Herr J. M. van den Born, hiess in
seiner Eröffnungsansprache alle Teilnehmer herzlich willkommen und
wies vor allem auf die gute Zusammenarbeit zwischen den verschiedenen
Instanzen. Im weiteren Verlauf des Vormittages wurden Vorträge über
die toxikologische Bedeutung von unerwünschten Rückständen in Pro-
dukten tierischer Herkunft, über den Stand dieser Problematik im In-
und Ausland und über die Zukunft der Fleischbeschau in den Nieder-
landen gehalten.

Die Nachmittagssitzung wurde mit dem Shell-Film „Lebendes Wasser"
eingeleitet, in dem ein deutliches Bild über die Gefahren, die den
Menschen durch Verunreinigung von Oberflächengewässern bedrohen,
gezeigt wird. Im weiteren wurden Vorträge über veterinär-medizinische
Probleme der Haustierhaltung in unserer modernen Gesellschaft und
über einige praktische Aspekte der Leberegelbekämpfung in den Nie-
derlanden gehalten.

Diese Extra-Nummer der „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" ist ganz
dem 12. Informationstag gewidmet. Die Vorträge, die im. Laufe des
Tages gehalten wurden und die darauf folgenden ausführlichen und
lebhaften Diskussionen unter Leitung des Diskussionleiters Drs. J.
Driessen, Veterinär-Inspektor für die Volksgesundheit und Inspektor
des Veterinärdienstes, sind hierin in extenso aufgenommen.
Ausserdem enthält diese Nummer das Vor- und Schlusswort von Herrn
]. M. van den Born, Veterinär Hauptinspektor für die Volksgesundheit
und Direktor des Veterinärdienstes, als auch die Ansprachen von Herrn
H. A. van Riessen, Präsident der Köningl. Niederl, Gesellschaft für
Tierheilkunde und Herrn Prof. Dr. G. Wagenaar, Vorsitzender der
Fakultät für Tierheilkunde der Reichsuniversität Utrecht.
Einige Photo\'s, die von Herrn J. H. C. Lefeber von der Informations-
abteilung des Ministeriums für Landwirtschaft und Fischerei gemacht
wurden, versuchen die Atmosphäre wiederzugeben, die diesem gut ge-
lungenen Tag zu Grunde lag.

Acompanamiënto

Jueves el trece de Noviembre ha tenido lugar a Utrecht el duodecimo
dia de informacion para medicos veterinarios organisado por el Servicio
veterinario. Muchos medicos veterinarios y invitados del mundo vete-
rinario y salud publica habian llegados a Utrecht para asistir en esto
dia. El director del Servicio veterinario el senor J. M. van den Born
daba la bienvenida a todos en sus palabras de inauguracion y Hämo la
atencion hacia la buena cooperacion entre las diferentes instancias.
Sucesivamente fueron tenidos introducciones sobre la significancia toxi-
cologica de la ocurrencia de residuos indeseables en productos de origen
animal, sobre la aproximacion de esto problema en el interior y el ex-
tranjero y sobre el futuro de la inspeccion de carne en holanda.
El programa de la tarde fue inaugurado con la demostracion de la pe-
licula de Shell „Aqua viva" en la cual fue demostrado bien visible los
peligros que amenazan el hombre por ensuciamiento del aqua de la
superficie.

-ocr page 972-

A continuacion fueron tenidos introducciones sobre los problemas me-
dicos veterinarios de tener animales pequenos en la sociedad moderna
y sobre algunos aspectos practicos del combate de distomatosis en
holanda.

Esto num,ero extra de la „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" esta de-
dicada completa a esto duodecimo dia de informacion. Las introduc-
ciones celebradas en esto dia y las discusiones vivas y amplias seguidas,
bajo la direccion del jefe de la discusion Drs. J. Driessen, inspector ve-
terinario de la salud publica y inspector del Servicio veterinario en
servicio general, estan acogidas completas. Como tambien los discursos
de inauguracion y la palabra final del senor ]. M. van den Born, in-
spector principal veterinario de la salud publica y director del Servicio
Veterinario y los discursos de los senores Drs. H. A. van Riessen, presi-
dente de la sociedad real holandesa de ciencia veterinaria y Prof, Dr,
G, Wagenaar, presidente de la facultad de ciencia veterinaria de la
universidad del estado a Utrecht, Holanda.

Algunas fotografias tomadas por el senor J. H. C. Lefeber del departe-
mento de informacion del Ministerio de Agricultura y Industria
Pesquera, dan una impresion de la esfera en esto dia apobrado.

-ocr page 973-

•• Openingswoord

Opening of the Conference
door J. M. VAN DEN BORN»)

Samenvatting

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de
heer J. M. vandenBorn, heet allen welkom, in
het bijzonder de gasten, op deze 12e Voorlichtings-
dag van zijn Dienst. Hij wijst op de prettige en
nuttige samenwerking met de instanties die hier zijn
vertegenwoordigd.

Hoewel sinds 13 april 1967 mond- en klauwzeer
niet meer in Nederland is voorgekomen, blijft uiter-
ste waakzaamheid geboden. Vooral de elders op-
tredende exotische mond- en klauwzeertypen wor-
den niet uit het oog verloren. Op voorstel van
Nederland zijn in E.E.G.-verband hiertegen voor-
zieningen getroffen in de vorm van een voorraad
vaccin tegen exotische typen, waaruit de lidstaten
in geval van nood kunnen putten.

Waakzaamheid blijft ook het parool ten aar^zien van rabies, hoewel de ziekte nog
geen kans zag de Nederlandse grenzen te overschrijden. Helaas klinken de gelui-
den ten aanzien van varkenspest minder optimistisch. Uiterste voorzichtigheid in
de contacten met het buitenland is noodzakelijk.

Zorgen baart ook de toeneming van de leverbotziekte bij schapen en lammeren.
Op het terrein van de veterinaire volksgezondheid komt er eveneens steeds meer
werk aan de winkel.

Tenslotte noemt spreker de installatie van de Raad voor Veterinaire aangelegen-
heden op 22 oktober 1969 door de Minister van Landbouw en Visserij. Uit diens
installatierede haalt de heer van den Born een passage aan, waaruit de geweldige
groei van de vee-en vleessector in het geheel van de Nederlandse export blijkt.
Deze enorme uitbreiding brengt het nodige werk en de nodige problemen mee, die
echter met aller medewerking zullen worden aangepakt en opgelost.

Dames en Heren,

Het is mij een bijzonder genoegen U allen welkom te mogen heten — en
wel in zo grote getale wederom —• op de 12e Voorlichtingsdag van de Vee-
artsenijkundige Dienst.

Een bijzonder woord van welkom wil ik richten tot onze gasten, in de eerste
plaats de Directeur-Generaal van de Landbouw. Het doet mij deugd, mijn-
heer Wellen, hier te kunnen getuigen van Uw intensieve en constructieve
bemoeienissen met veeartsenijkundige aangelegenheden.
Hartelijk welkom ook dokter Gerritsen, plaatsvervangend Directeur-Gene-
raal van de Volksgezondheid. Mag ik U hier dank zeggen voor de prettige
wijze waarop ik met U vaak moeilijke veterinaire volksgezondheidsproble-
men kan bespreken. Door de dubbele, coördinerende taak van mijn dienst is
het van groot belang, dat de samenwerking met u beiden zo hecht mogelijk
is.

Gaarne heet ik welkom de voorzitter en secretaris van de Faculteit der Dier-
geneeskunde, Prof. Wagenaar en Prof. Zwart. Het hoger onderwijs in Ne-
derland wordt in toenemende mate beroerd door wijzigingen, die zich in de

-ocr page 974-

maatschappij voltrekken. De opleiding tot dierenarts isp^ook in beweging en
dient te worden aangepast aan de eisen van deze tijd.
U bent hiermee druk bezig.

Ik ben bijzonder ingenomen met het overleg, dat op Uw initiatief met mijn
dienst plaats vindt en dat de gelegenheid biedt onze visie te geven over de
eisen, die aan de toekomstige dierenarts zullen wonden gesteld.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is verte-
genwoordigd door haar voorzitter en secretaris, de collegae Van Riessen
en Moons. Ik heet U hier hartelijk welkom.

De medewerking, die steeds van de Maatschappij wordt ondervonden, zoals
op het terrein van de dierziektebestrijding en recentelijk bij de vleeskeuring
in verband met de Amerikaanse eisen, is ons tot grote steun.
In de toekomst zal een goed samenspel meer dan ooit nodig zijn in verband
met de op gang zijnde reorganisatie zowel in de landbouwsector als op het
terrein van de veterinaire volksgezondheid. Reorganisaties, welke zeker hun
invloed zullen hebben op de taken van Uw leden.

Hartelijk welkom heet ik ook de Directeur-Generaal van het R.I.V., Dr.
Spaander. De samenwerking met Uw instituut is niet alleen prettig, maar
ook van groot praktisch belang. De resultaten van het onderzoek vormen
immers één der pijlers voor het beleid. De rol, die Dr. Kampelmacher en
medewerkers in de internationale wetenschappelijke wereld spelen, verge-
makkelijkt ons internationale werk op het terrein van de volksgezondheid in
belangrijke mate.

In het C.D.I., vertegenwoordigd door de algemeen directeur Dr. Hoede-
maker en enkele medewerkers, die ik hier hartelijk welkom heet, beschikken
wij over een belangrijk adviesorgaan.

Bovendien wordt door het voortreffelijke werk van uw medewerkers in de
wetenschappelijke commissie van de E.E.G. te Brussel een waardevolle bij-
drage geleverd bij het tot stand komen van E.E.G.-richtlijnen, die een dui-
delijke Nederlandse inspraak verraden.

Goede samenwerking bestaat ook met de Gezondheidscommissie voor Die-
ren van het Landbouwschap en met de provinciale gezondheidsdiensten. De
eerste heet ik hier welkom in de persoon van de secretaris. Prof. Mol en zijn
medewerkers, de gezondheidsdiensten in de directeuren, van wie ik hier tot
mijn genoegen velen aanwezig zie. Ik spreek de hoop uit, dat de op gang
zijnde reorganisatie een resultaat zal geven, waarmee u en ook wij tevreden
kunnen zijn.

Voor de gezondheidsdiensten is naar mijn mening in samenwerking met de
praktizerende dierenartsen een belangrijk arbeidsveld weggelegd in de pre-
ventieve sector, onder meer bij de veterinaire begeleiding van dierlijke pro-
duktie. Ik heb alle vertrouwen in een goede taakverdeling en een blijvende
harmonische samenwerking.

Dokter Drion, Geneeskundig Hoofdinspecteur, zal vanmiddag aanwezig zijn
als vertegenwoordiger van het College van Hoofdinspecteurs van de Volks-
gezondheid.

In dit college zijn de velddiensten en het Staatstoezicht op de Volksgezond-
heid vertegenwoordigd; de geneeskundige inspectie, de inspecties voor de
hygiëne van het milieu, voor de geestelijke volksgezondheid, voor de genees-
middelen, voor de levensmiddelen en de veterinaire inspectie. Deze inspecties
hebben raakvlakken op vele terreinen en het is daarom verheugend, dat er

-ocr page 975-

in het college van hoofdinspecteurs regelmatig overleg wordt gepleegd xn
vriendschappelijke sfeer tussen de hoofdinspecteurs. Mag ik de medewerker
van dokter Drion, dokter Bijkerk, met wie wij op het terrein van de zoönosen
zo prettig samenwerken, hier welkom heten.

Niet in de laatste plaats roep ik de sprekers, die zich bereid hebben verklaard
vandaag enkele actuele onderwerpen voor ons te belichten, een hartelijk
welkom toe. Een dag als deze kan slechts georganiseerd worden als deskun-
dige sprekers zich beschikbaar willen stellen. Dat U, drs. Van Esch, dr.
Zwanenburg, drs. Smits en Dr. Koopman, bereid bent geweest hier vandaag
een inleiding te houden, stemt mij dankbaar.

And may I now speak a special word of welcome to our American colleague
Dr. Haskell. I do hope. Dr. Haskell, that learning a little bit of Dutch al-
ready, you can follow the discussion and I hope that your neighbours will
help you a little bit. Welcome here.

Dames en Heren,

Vele onderwerpen, op vorige voorlichtingsdagen behandeld, zouden ook op
het menu van vandaag niet misstaan. Andere onderwerpen echter, die ons
de laatste jaren sterk hebben beziggehouden, zijn wat op de achtergrond
geraakt.

In de eerste plaats het mond- en klauwzeer, dat sinds 13 april 1967 niet
meer in ons land is voorgekomen. De gunstige situatie, die zich in geheel
Europa aftekent, is ongetwijfeld mede te danken aan het feit, dat de jaar-
lijkse preventieve enting van het rundvee, die in Nederland al zovele jaren
wordt toegepast, ook in andere landen meer en meer ingang vindt. Maar al
is mond- en klauwzeer dan ook uit de maandelijkse staat van besmettelijke
veeziekten in de Staatscourant verdwenen, uiterste waakzaamheid blijft ge-
boden.

Het oog is daarbij vooral gericht op het buitenland. Vooral de elders optre-
dende exotische mkz-typen worden niet uit het oog verloren. Er bestaat nog
steeds een dreiging voor West-Europa, met name in de Sowjet-Unie. Daar-
om zijn in de E.E.G., op voorstel van Nederland, voorzieningen getroffen.
Besloten is een voorraad vaccin tegen exotische typen aan te leggen, waar-
uit de lidstaten in geval van nood kunnen putten.

Waakzaamheid blijft ook het parool ten aanzien van rabies. Hoewel de be-
smetting aanvankelijk in de ons omringende landen steeds meer naar onze
grenzen opdrong, zowel in het oosten als in het zuiden, zag de ziekte nog
geen kans onze grenzen te overschrijden. In vele West- en Oosteuropese lan-
den komen, zoals u uit de mededelingen van mijn dienst in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde bekend zal zijn, regelmatig rabiesgevallen voor. En-
kele jaren geleden zag het er naar uit, dat de besmetting zich steeds verder
naar het westen zou uitbreiden en het gevaar dat ons land zou worden over-
spoeld was niet denkbeeldig. Maar de rabies hield op enkele kilometers van
ons land halt en begon zich weer geleidelijk terug te trekken. Internationale
contacten, o.m. met Duitsland, België en Luxemburg en in de Wereld Ge-
zondheidsorganisatie, spelen bij de waakzaamheid een belangrijke rol.
Helaas klinken de geluiden ten aanzien van
varkenspest de laatste tijd min-
der optimistisch.

Nadat vooral dank zij de spontane medewerking van vele praktizerende die-
renartsen de besmetting in de Gelderse vallei kon worden teruggedrongen,
doen zich daar door de blijkbaar nog steeds aanwezige smetstofbronnen weer
gevallen van varkenspest voor. ^^^

-ocr page 976-

Meer zorg baart ook hier echter de dreiging uit het buitenland, vooral België.
In juli van dit jaar begon een uitbraak op een varkensfokbedrijf in Limburg,
waarvan mag worden aangenomen, dat het een besmetting uit België betrof.
Deze besmetting verspreidde zich vanuit dit bedrijf over Midden Limburg,
Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel.

Ik acht het van belang, hier nog eens nadrukkelijk te wijzen op de noodzaak
van uiterste voorzichtigheid in de contacten met het buitenland. Dit geldt
vooral voor de grensdierenartsen langs de Belgische grens.
Zorgen baart ook de toeneming van de
leverbotziekte bij schapen en lam-
meren aan het einde van het vorige en het begin van dit jaar. In de periode
van september 1968 tot maart 1969 stierf zestig procent meer schapen aan
de ziekte dan in de overeenkomstige periode van de jaren 1967 en 1968.

Ik deed hier slechts enkele grepen uit de vele problemen die de aandacht
vragen. Vooral op het terrein van de veterinaire volksgezondheid komt er
steeds meer werk aan de winkel. Ik noem slechts de activiteiten van de com-
inissies die zich bezighouden met de programmering van slachthuizen en
de schaalvergroting en concentratie van de vleeskeuringsdiensten. Ik kom
hier later op de morgen op terug.

Een mededeling die nu zeker niet achterwege kan blijven is deze, dat op
woensdag 22 oktober in Den Haag de Raad voor Veterinaire aangelegen-
heden werd geïnstalleerd. Hiermee is een nieuwe vorm van overleg betref-
fende veterinaire aangelegenheden van algemene aard gestart, waarbij ook
de volksgezondheidsaspecten ruime aandacht zullen krijgen.
Ik weet dat in veterinaire kring verschillend wordt gedacht over de instel-
ling van deze Raad. Begrijpelijk, want ook ik moest wennen aan het idee van
deze Raad. Ik kan u echter verzekeren dat ik van gedachten ben ver-
anderd en dat ik thans bijzonder ingenomen ben met de instelling. De sa-
menstelling van de Raad is immers zo, dat de topfiguren van de beide be-
trokken ministeries erin zitting hebben en dat een zware vertegenwoordiging
van alle sectoren uit het bij veterinaire aangelegenheden betrokken bedrijfs-
leven deel uitmaken van de Raad.

Voorheen was het zo, dat weliswaar intensief overleg plaats vond met de
onderscheidene sectoren van het bedrijfsleven — dit zal ongetwijfeld door-
gaan — maar ook dat de veterinaire dienst steeds werd geconfronteerel met
tegengestelde belangen en ook tegenstrijdige opvattingen over het te voeren
beleid. Deze Raad bleek op de eerst gehouden vergadering reeds een goed
milieu te zijn om de samenhang der veterinaire problemen, nationaal en
internationaal, te bespreken en zo te komen tot een beter onderling en we-
derzijds begrip.

Op één passage uit de installatierede van de Raad van de Minister van
Landbouw en Visserij wil ik hier even de nadruk leggen.

„De vee- en vleessector is momenteel onze snelst groeiende agrarische
bedrijfstak", aldus de Minister.

„Om u een idee te geven van deze snelle groei: tot voor twee jaar, in
1967, stond de netto-exportpositie van vee en vlees, d.w.z. de export min
de import, op de derde plaats achter de tuinbouw- en zuivelsector. In
1968 had de vee- en vleessector — dat is nog exclusief pluimveevlees —
de zuivelsector verdrongen van de tweede plaats. Het ziet ernaar uit dat
dit jaar, 1969, de vee- en vleessector een grote kans maakt om, wat de
netto export-positie betreft, zelfs de tuinbouw te overvleugelen".

-ocr page 977-

u begrijpt dat deze enorme uitbreiding het nodige werk en de nodige pro-
blemen meebrengt, wanneer ons is opgedragen te zorgen voor een adequate
veterinaire begeleiding.

Met medewerking van u allen zullen wij ze echter aanpakken en oplossen.
Deze dag zal hopelijk ook daar een steentje toe bijdragen, omdat onderling
contact en begrip voor de problematiek een eerste vereiste is om tot oplos-
singen te komen.

Ik wens u een leerzame en prettige dag toe en ik geef nu graag het woord
aan de discussieleider van vandaag, collega Driessen.

SUMMARY

The Director of the Veterinary Service, Mr. J. M. vanden Born, welcomed
all those attending this twelfth Educational Day organized by his Service, and
particularly those invited as guests. He stressed the pleasant and profitable co-
operation with the authorities represented at this meeting.

Although there have been no more cases of foot-and-mouth disease in the Netherlands
since April 13, 1967, extreme vigilance is indicated. A particular watch is being
kept on the exotic forms of foot-and-mouth disease occurring in other countries.
At the suggestion of the Netherlands, preventive measures were adopted within the
framework of the Common Market; these have taken the form of a stock of vaccine
against exotic forms of foot-and-mouth disease, on which member nations can draw
in an emergency.

Vigilance is also the watchword where rabies is concerned, although so far the
disease has not crossed the frontiers of the Netherlands. Unfortunately, less opti-
mistic notes have to be sounded in regard to swine fever. Extreme caution is
essential in contacts with other countries.

The increasing incidence of fascioliasis in sheep and lambs also causes concern.
Activities in the field of veterinary public health are constantly increasing.
In conclusion, the inauguration of the Council of Veterinary Affairs by the Minister
of Agriculture and Fisheries on October 22, 1969, was referred to. Mr. van den
Born cited a passage from his inaugural address, which showed the tremendous in-
crease of the share of meat and cattie in the total exports from the Netherlands.
This tremendous expansion necessarily involves a lot of work and a number of
problems which, however, will be tackled and solved with the assistance of all.

RÉSUMÉ

Le directeur du Service Vétérinaire, M. J. M. van den Born, souhaite la bien-
venue à tous ceux qui assistent à cette 12ième Journée d\'Information de son Ser-
vice, en particulier à ses invités. Il signale la valeur de la collaboration agréable
et utile qui existe avec les divers services représentés en ce lieu.
Bien que depuis le 13 avril 1967 la fièvre aphteuse ne se soit plus présentée aux
Pays Bas, une vigilance extrême s\'impose. On reste surtout attentif aux types exo-
tiques de fièvre aphteuse se présentant ailleurs. A la proposition des Pays Bas, des
dispositions ont été prises dans le cadre de la C.E.E., dans la forme de provisions
de vaccins contre les types exotiques, où les états-membres pourront puiser en cas
d\'urgence.

La vigilance s\'impose également à l\'égard de la rage, bien que ce mal n\'ait pas
encore su franchir les frontières néerlandaises. En ce qui concerne la peste porcine,
on est malheureusement beaucoup moins optimiste. Une prudence extrême dans
les contacts avec l\'étranger est nécessaire.

En outre l\'augmentation de la distomatose parmi les brebis et les agneuax cause
du souci. Oans le domaine de l\'hygiène publique vétérinaire le travail s\'intensifie de
plus en plus.

Le conférencier finit par mentionner l\'installation du Conseil pour les Affaires
Vétérinaires faite par le Ministre de l\'Agriculture et de la Pêche le 22 octobre
1969. M. van den Born cite un passage du discours d\'installation du Ministre,

-ocr page 978-

illustrant la croissance immense du secteur du bétail et de la viande dans la tota-
lité de l\'exportation néerlandaise.

Cette énorme expansion apporte passablement de travail et de problèmes qui cepen-
dant seront attaqués et résolus grâce à la collaboration de tous.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Direktor des Veterinärdienstes, Herr J. M. van denBorn, heisst alle Teil-
nehmer und ganz im Besonderen die Gäste des 12. Informationstages seines Dienstes,
herzlich willkommen. Er unterscheidet die angenehme und nützliche Zusammen-
arbeit mit den Instanzen, die hier vertreten sind.

Obwohl seit dem 13. April 1967 Maul- und Klauenseuche in den Niederlanden
nicht mehr aufgetreten ist, bleibt äusserste Wachsamkeit geboten. Vor allem die
in anderen Gebieten vorkommenden exotischen Maul und Klauenseuchetypen dürfen
nicht aus dem Auge verloren werden. Einem niederländischen Vorschlag zufolge
sind im E.W.G.-Rahmen Vorkehrungen getroffen mit Bezug auf einen Vakzin-
Vorrat exotischer Typen, aus dem die angeschlossenen Staaten im Notfall bevorratet
werden können.

Wachsamkeit ist auch gegenüber der Tollvirut geboten, obwohl diese Krankheit bis
jetzt die niederländischen Grenzen nicht überschritten hat. Es ist zu bedauern, dass
die Mitteilungen mit Bezug auf die Schweinepest weniger optimistisch sind.
Grösste Vorsicht in Kontakten mit dem Ausland ist hier notwendig.
Sorge verursacht die Zunahme von Lebergelinfektionen bei Schafen und Lämmern
Auf dem Gebiet der Veterinären Volksgesundheit nimmt die Zahl der Probleme
schnell zu.

Schliesslich referiert Herr v. d. B o r n über die Einstellung des Rates für Veterinär-
Angelegenheiten am 12. Oktober, 1969 durch den Minister für Landwirtschaft und
Fischerei. Hierbei werden einige Passagen aus der Ansprache des Ministers zitiert
aus denen die gewaltige Zunahme des Vieh- und Fleischanteiles im Rahmen des
gesammten niederländischen Exportes hervorgeht.

Diese grosse Zunahme bringt viel Arbeit und Probleme mit sich, die jedoch mit
Mitarbeit aller Betroffenen angefasst und gelöst werden können.

RESUMEN

El director del Servicio veterinario, le senôr J. M. van den Born, da la bien-
venida a todos, en particular a los huespedes en esto duodecimo dia de informacion
de su Servicio. El llama la atencion hacia la cooperacion agradable y util con las
instancias présentés ahi.

Aungue desde el 13 de Abril 1967 la fiebre aftosa no ha sucedia en Holanda, una
vigilancia extrema es necesaria. Especialmente las cepas de fiebre aftosa exoticas,
las cuales ocurran en otros p>aises hay que tener presente. A propuesta de Holanda
se ha tornado precausiones en relacion con el E.E.G. en forma de una existencia
de vacuna contra cepas exoticas, de la cual los estados miembros pueden sacar en
caso de emergencia.

Tambien ha que vigilar la rabia, aungue esta enfermedad no ha pasado todavia
la frontera holandesa. Desgraciamente los sonidos a respecto al pestis suis sonan
menos optimistos. Una prudencia extrema en los contactes con el extranjero es
necesaria.

Preocupacion produce tambien el progreso de la distomatosis en ovinos y corderos.

En el terreno de la salud publica veterinaria hay cada dia mas trabajo.

Por fin el autor menciona la instalacion del consejo por asuntos veterinarios el dia

22 de Octubre 1969 por el ministro de Agricultura y Industria pesquera, de esto

discurso el senôr van den Born cita un pasage, de lo cual résulta el crecimiento

enorme de la exportacion de ganado y carne en le total de la exportacion de

Holanda.

Esta extension enorma da muchas problemas y mucho trabajo, los cuales se solu-
cionan con cooperacion de todos.

-ocr page 979-

Toxicologische betekenis van hef vóórkomen van
residuen in dierlijke produkten

Toxicological signijicance of the presence of residues
in products of animal origin

door G. J. VAN ESCH1)
Samenvatting

Uitgaande van één van de grondregels van de Wereld
Gezondheids Organisatie, dat ieder mens recht heeft op
een goede gezondheid, noemt spreker enkele toxische
stoffen in de voeding, die deze gezondheid nadelig
kunnen beïnvloeden.

Hij behandelt de vraag in hoeverre dit op toxicologi-
sche gronden aanvaardbaar is, v\\raarbij dosis en tijds-
duur in aanmerking dienen te worden genomen. Het
moderne toxicologische onderzoek tracht de doses te
bepalen, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de mens de
stoffen in kleine hoeveelheden zal opnemen, maar mo-
gelijk gedurende een groot deel van zijn leven.
Aan de hand van erdtele voorbeelden wordt een over-
zicht gegeven van de ontwikkelingen op het terrein van
de toxicologie met betrekking tot de beoordeling van de toelaatbaarheid van vee-
voederhulpstoffen en andere stoffen die leiden tot contaminatie van levensmiddelen
van dierlijke herkoamst.

Het door spreker geschetste systeem is in principe reeds in E.E.G.-verband geac-
cepteerd en wordt reeds in enige landen, zoals de V.S., toegepast.

Eén van de grondregels van de Wereld Gezondheids Organisatie is dat
ieder mens recht heeft op een goede gezondheid. Een gezondheid die door
een aantal factoren nadelig beïnvloed kan worden. Eén van deze factoren
is dat de mens een goede, uitgebalanceerde voeding zal kunnen genieten.
Dit houdt tevens in dat deze voeding geen toxische stoffen zal mogen
bevatten.

Om echter voldoende voeding in deze wereld met het enorme voedseltekort
te kunnen verkrijgen, zullen allerlei middelen te baat genomen dienen te
worden om de produktie van voedingsmiddelen te verhogen en het voedsel
dat ter beschikking staat zondanig te verwerken, transporteren en op te
slaan, dat zo weinig mogelijk verloren gaat.

Om tot verhoging van de opbrengst en tot een betere conservering van
voeding te kunnen komen, worden o.a. vele chemische stoffen gebruikt.
De chemische methoden omvatten het gebruik van conserveermiddelen,
antioxidantia, bestrijdingsmiddelen en verder chemische stoffen die worden
toegevoegd aan veevoeder of vee en pluimvee worden toegediend.

De hiervoor genoemde stoffen kunnen worden verdeeld in opzettelijke
(doelbewuste) toevoegingen en niet-opzettelijke toevoegingen (contami-
nanten).

Het verschil tussen deze twee groepen is dat de eerste groep stoffen doel-
bewust wordt toegevoegd en
in het eindprodukt dat de consument bereikt

1  Drs. G. J. van Esch, hoofd van het Laboratorium voor toxicologie; Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid, Sterrenbosch 1, Utrecht.

-ocr page 980-

geheel of ten dele nog aanwezig zal zijn, terwijl de tweede groep stoffen
als verontreiniging van de voeding moet worden beschouwd, hetgeen niet
of slechts ten dele te voorkomen is.

Veevoederhulpstoffen, zoals thyreostatica, hormonen, coccidiostatica,
anthelminthica, antibiotica, metalen enz. en andere chemische stoffen zoals
geneesmiddelen en desinfectanda, direct of indirect aan het vee en/of
pluimvee gegeven, moeten alle tot de groep van de „contaminanten" wor-
den gerekend omdat deze uiteindelijk aanleiding geven tot contaminatie
van de produkten van dierlijke oorsprong zoals die door de mens worden
genuttigd.

Mycotoxinen, bestrijdingsmiddelen en mogelijk andere stoffen zijn de
„echte" contaminanten (fig. 1).

Fig. 1: Mycotoxine afkomstig van Aspergillus flavus Link.

0 0 po

pindaschroot (veevoeder), bevaUend o.a. in melk van koeien.

aflatoxine Bi. aflatoxine Mi.

Het feit dat vele van deze chemische hoeveelheden in de voeding van de
mens aanwezig zijn, doet de vraag rijzen in hoeverre dit op toxicologische
gronden acceptabel is.

P a r a c e 1 s u s (1530) stelde dat elke stof giftig is, maar dat dit afhanke-
lijk is van de dosis: „Dosis sola facit venenum". Dit had echter betrekking
op de acute gifdgheid. In het moderne toxicologische onderzoek wordt
getracht deze dosis te bepalen, echter bij langdurige opname, omdat er
van uitgegaan wordt dat de mens de stoffen in kleine hoeveelheden zal
opnemen, maar mogelijk gedurende een groot deel van zijn leven.
Het „dosis sola facit venenum" heeft nu ook betrekking op het chronische
toxiciteitsonderzoek.

Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat „de mens"
bestaat uit groepen met een verschillende gevoeligheid, zoals zwangere
vrouwen, babies, kinderen, zieken en ouden van dagen.

Het toxicologische onderzoek omvat de volgende aspecten: onderzoek naar
het metabolisme van de stof. Dat wil zeggen dat de opname, resorptie uit
maag-darmkanaal, verdeling van de stof over het lichaam, accummulade in
bepaalde organen, de biotransformatie die de stof ondergaat en de uit-
scheiding van de stof en metabolieten bij de proefdieren en voor zover
mogelijk bij de mens worden bestudeerd. Dit onderzoek is vooral van
groot belang bij veevoederhulpstoffen en andere stoffen die aan vee en
pluimvee worden gegeven omdat het noodzakelijk is te weten welke stoffen
als residuen in het levensmiddel aanwezig kunnen zijn.

Naast het biotransformatieonderzoek, omvat het toxicologische onderzoek
eveneens het acute en (semi)chronische toxiciteitsonderzoek. De acute
giftigheid, uitgedrukt in de LD50, na orale en eventuele intraperitoneale
toediening van de stoffen aan ratten en/of andere diersoorten dient meestal
om de stof in een giftigheidsklasse in te delen.

-ocr page 981-

De acute en subacute dermale proeven; oogirritatie en sensibilisatieproeven
zijn in het geval van veevoederhulpstoffen van weinig belang, omdat deze
proeven alleen informatie geven over het feit of de gebruiker beschermd
dient te worden, b.v. bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor gewas-
sen.

Voor de consument is de toxiciteit na herhaalde orale opname gedurende
lange tijd van het grootste belang. Om dit te testen staan 3 typen onder-
zoekingen ter beschikking:

1. het semichronische toxiciteitsonderzoek, een onderzoek waarbij de stof
gedurende ± 1/10 deel van de levensduur oraal aan de dieren wordt
gegeven (voor muizen en ratten is dat ± 90 dagen en voor honden en
varkens minstens 1 jaar).

2. het chronische toxiciteitsonderzoek, waarbij de dieren de stof gedurende
de gehele of bijna gehele levensduur oraal krijgen toegediend. Voor
ratten is dit afhankelijk van het t)\'pe stam minstens 2-2 jaar. Met
grotere diersoorten zoals de hond en het dwergvarken, is eigenlijk chro-
nisch toxiciteitsonderzoek niet mogelijk omdat de proefduur dan min-
stens 10 jaar zou moeten zijn.

3. als onderdeel van of parallel aan het chronische toxiciteitsonderzoek
is het reproduktie-onderzoek van groot belang. Ondanks het feit dat in
allerlei richtlijnen, o.a. van de Food and Drug Administration van de
U.S.A., van de Wereld Gezondheids Organisatie en ook van de Voe-
dingsraad, het reproduktie-onderzoek vereist wordt is tot voor enige
jaren dit onderzoek verwaarloosd. Sinds echter gevonden is dat thali-
domide ernstige teratogene afwijkingen induceert, krijgt het reproduktie-
onderzoek meer en meer de aandacht. Het teratogeniteitsonderzoek
kan als onderdeel van het reproduktie-onderzoek beschouwd worden.
Het reproduktie-onderzoek wordt dan ook als hoogst noodzakelijk ge-
acht en omvat meestal het fokken van 3 generaties.

In elke generatie worden minstens 2 nesten gefokt waarin de invloed
van de stof op nestgrootte, gewichtstoename van de jongen (lactatie),
mortaliteit en teratogeniteit kan worden verkregen.

Omdat van te voren niet bekend is hoe het werkingsmechanisme van de
stof is en waar de afwijking (en) worden geïntroduceerd, dient het onder-
zoek zo nauwkeurig en uitgebreid mogelijk te geschieden.
De volgende criteria worden uitgebreid bestudeerd: voedselopname, groei
(voedselconversie), bloed- en urine-onderzoek, orgaanfunctietesten, histo-
pathologisch-, histologisch-, histochemisch-, autoradiografisch- eventueel
elektronenmicroscopisch onderzoek en verder speciale testen op teratoge-
nese, mutagenese en cancerogenese (zie de Richtlijnen van de Voedings-
raad).

De onderzoekingen die genoemd zijn, worden op een dusdanige wijze met
verschillende doseringen uitgevoerd, dat een „toxic effect level" kan wor-
den vastgesteld, een dosis die van groot belang is om de afwijkingen
die de stof induceert te leren kennen en daardoor de „no-toxic effect level"
beter te kunnen vaststellen.

Het doel van het toxiciteitsonderzoek kan als volgt worden samengevat:
vaststelling van het werkingsmechanisme van de stof en van de „toxic"-
en „no-toxic effect level".

-ocr page 982-

Het is dikwijls noodzakelijk verschillende diersoorten bij het onderzoek te
betrekken, om op deze wijze een beeld te krijgen van de variatie in ge-
voeligheid tussen de verschillende diersoorten. Wanneer de „no-toxic effect
level" bij enige diersoorten is vastgesteld, wordt voor de berekening van de
hoeveelheid stof die door de mens dagelijks gedurende een lange tijd kan
worden verdragen, als rekenbasis genomen de „no-toxic effect level" bij de
gevoeligste diersoort met het gevoeligste kriterium.

Deze „inleiding" was noodzakelijk om duidelijk te maken aan welke eisen
heden ten dage moet worden voldaan alvorens tot toelating van chemische
stoffen in onze voeding kan worden overgegaan. In hoeverre geldt dit nu
voor de stoffen die aan vee en pluimvee, doelbewust worden gegeven of
toegediend of als contaminant door de dieren worden opgenomen?
In principe kan gesteld worden dat het onderzoek hetzelfde is als voor
voedingsmiddelenhulpstoffen en bestrijdingsmiddelen.

Met dien verstande dat het onderzoek naar de biotransformatie van de stof
in het dierlijke organisme veel omvangrijker dient te geschieden. Het bio-
transformatie-onderzoek zal zich vooral dienen toe te spitsen op het onder-
zoek naar het voorkomen van de stof en metabolieten in vlees, vet, be-
paalde organen, melk, eieren, enz.

In schema 1 is een samenvatting gegeven van de diverse aspecten van het
onderzoek.

Schema 1.

Chemische stof

Toevoeging aan veevoeder Toepassing bij vee/pluimvee

biotransformatie

i ADI

residuen chemische analyse J, „foodfactor"

i J- „permissible level"

stof en/of metaboliet (en) waarden ^^

4. 4 ^ vergelijken

toxicologisch onderzoek Residu-onderzoek

„toxic effect level" residu toleranties

„no toxic effect level" met

veiligheidsfaktor 4 wachttermijnen

„acceptable daily intake" (ADI)

Wanneer bekend is welke residuen van de stof of (belangrijkste) metabo-
lieten in de produkten van dierlijke herkomst aanwezig zijn, dan is het nood-
zakelijk deze stoffen toxicologisch te onderzoeken. Ook hier wordt aange-
nomen dat de stof mogelijk gedurende een lange tijd door de mens opge-
nomen zal worden. Dit houdt in dat ook hier semi-chronisch, chronisch en
reproduktie-onderzoek uitgevoerd zal dienen te worden. Wanneer het ge-
noemde onderzoek is uitgevoerd worden de diverse gegevens als volgt ge-
bruikt om te berekenen welke doses de mens naar alle waarschijnlijkheid
zonder gevaar voor zijn gezondheid gedurende lange tijd zal kunnen op-
nemen.

-ocr page 983-

Zoals uit schema 1 blijkt, worden een aantal termen gebruikt die enige uit-
leg behoeven. Wanneer de „no-toxic effect level" uit de experimenten is
verkregen, dan wordt deze waarde door een veiligheidsfactor gedeeld, omdat
bij de extrapolatie van diergegevens naar de mens een aantal onzekerheden
bestaan.
Deze zijn o.a.:

verschil in gevoeligheid tussen proefdier en mens;
verschil in gevoeligheid op verschillende leeftijden;
verschil in gevoeligheid tussen zieke en gezonde mensen;
verschil in opname van hoeveelheid voedsel;
en eventueel andere onbekende factoren.
Om deze onzekerheden te ondervangen wordt de „no-toxic effect level"
door een veiligheidsfactor (gewoonlijk 100-500) gedeeld. Het getal dat dan
verkregen wordt is de „acceptable daily intake" (ADI). Wanneer de ADI
in mg/kg lichaamsgewicht wordt vermenigvuldigd met een gemiddeld li-
chaamsgewicht van de mens en gedeeld door een „foodfactor" (een getal
dat de gemiddelde opname van het betreffende voedingsmiddel voorstelt),
dan wordt de „permissible level" in mg/kg (ppm.) levensmiddel verkregen.

„no toxic effect level"
„acceptable daily intake" (ADI) = veiligheidsf^tor"\'

ADI x lichaamsgewicht (in kg)

--——-———- = „permissible level"

„foodfactor" (in kg)

De „permissible level" is de hoeveelheid van de stof die maximaal dage-
lijks gedurende lange tijd, met de voeding door „de mens", als hiervoor
omschreven mag worden opgenomen.

Volledigheidshalve volgt hieronder een voorbeeld:

Verondersteld wordt dat in een chronische rattenproef „No-toxic effect
level" 10 ppm in het voer (~ 0.5 mg/kg lichaamsgewicht)
ADI = 0,005 mg/kg lichaamsgewicht;
veiligheidsfactor: 100;
Mens: lichaamsgewicht 60 kg;

Food Factor 0,2 kg (b.v. vlees).

0,05 X 60

Permissible Level: -—- = 1,5 ppm of mg/kg vlees.

De „permissible level" is een vergelijkingsgetal, het is dan ook noodzake-
lijk te weten welke residuen in de praktijk aanwezig zijn en door deze getal-
len te vergelijken (met in achtneming van „foodfactor") kan worden ge-
concludeerd of de toepassing acceptabel is.

In het geval dat bepaalde residuën te hoog zijn op het moment van slachten,
kan in overweging worden genomen een wachttermijn (termijn tussen de
laatste applicatie en moment van slachten) in te stellen (figuur 2).
Uit de gegevens zou namelijk kunnen blijken dat het residu in enkele dagen
sterk afneemt doordat de stof wordt uitgescheiden. In hoeverre een derge-
lijke maatregel in de praktijk bruikbaar is, kan ik niet beoordelen.

Wanneer dit systeem wordt gevolgd (en vele toxicologen zijn deze me-
ning toegedaan) zal dit tot consequentie hebben dat de toegelaten stoffen
op een
positieve lijst worden geplaatst, een residu tolerantie (de hoeveel-

-ocr page 984-

heid stof die in het produkt aanwezig mag zijn) en eventueel een wachtter-
mijn zal moeten worden gesteld. Een dergelijke residu-tolerantie heeft dan
alleen enige waarde als deze ook gecontroleerd kan worden. Hiervoor is een
controle-instantie noodzakelijk, die zeer modern analytisch-chemisch en
bacteriologisch geoutilleerd dient te zijn.

Figuur 2. Residu onderzoek

Tenslotte volgen hieronder twee voorbeelden, het eerste betreft de con-
taminant DDT met metabolieten en een contaminant afkomstig van een
doelbewuste toevoeging, het coccidiostaticum Coyden 25.

Het persistente DDT werd uitgebreid in de landbouw en veeteelt gebruikt
(o.a. behandeling van de dieren tegen ectoparasieten, behandeling van de
stallen tegen insekten en de aanwezigheid van residuen in het veevoeder)
hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat het voedsel en milieu is gecon-
tamineerd met DDT en de metabolieten DDE en DDD. Dit heeft er toe
geleid dat aanzienlijke residuen in vet, melk en eieren van vee en pluimvee
worden gevonden. In 1964 werden in vet van koeien van Nederlandse her-
komst DDT DDE DDD gehalten gevonden die lagen tussen 0,25
en 18.1 ppm. Ongeveer tezelfdertijd (1963) werd in het vet van de mens
een gehalte van gemiddeld 5.7 ppm DDT -f- DDE -)- DDD gevonden.
Nadat in 1964 de Bestrijdingsmiddelenwet op DDT van toepassing was
verklaard, werd het gebruik van DDT drastisch beperkt, hetgeen mogelijk
de daling in het gehalte van DDT -f- DDD DDE in het vet van mensen
(ten dele) kan verklaren.

In 1969 werd nl. gemiddeld 40 ppm gevonden.
Voorbeeld I

Contaminatie van dierlijke produkten met het persistente DDT:

Behandeling dier, residuen in
veevoeder;

behandeling stallen (genees-
middel) .

Residuen in vet
van Ned. koeien
1964: 025-18.1
ppm.DDT-f DDE ■
DDD.

Residuen in vet
van Ned. bevol-
king 1963: 5.7
ppm.

1969: 4.0 ppm

DDT DDE-f-

DDD.

-ocr page 985-

Voorbeeld II

Het tweede voorbeeld betreft het gebruik van het coceidiostaticum Coyden
25 bij kippen. Uit voorbeeld H blijkt dat een wachttermijn van één dag
reeds voldoende is om een duidelijk residu van 2-5 ppm terug te brengen
naar een residu van 0.4 ppm. Een teruggang in het residu, die in bepaalde
gevallen van belang kan zijn wanneer beslist dient te worden of de stof toxi-
cologisch wel of niet toelaatbaar is.

Contaminatie van dierlijke produkten met het coceidiostaticum Coyden 25.

Toegevoegd aan voeder (0.014%) Residu van stof in kip-
van kippen tot moment van slach- pevlees:
ten: zonder wachttermijn: 2-5 ppm
wachttermijn van 1 dag: 0,4 ppm
wachttermijn van 3 dagen: 0,2 ppm

Mijnheer de Voorzitter, dames en heren; ik hoop dat ik U een beeld heb
kunnen geven over de ontwikkelingen die plaatsvinden op het terrein van
de toxicologie met betrekking tot de beoordeling van de toelaatbaarheid
van veevoederhulpstoffen en andere stoffen die uiteindelijk leiden tot de
contaminatie van levensmiddelen van dierlijke herkomst. Het voorafgaande
geschetste systeem is in principe reeds in E.E.G.-verband geaccepteerd en
wordt reeds in enige andere landen, zoals de Verenigde Staten, toegepast.

SUMMARY

Proceeding on one of die fundamental principles of the World Health Organization,
viz. that every individual is entided to good health, a number of \'oxic substances in
food, which may have an injurious effect on health, are reviewed.
The question of the extent to which this is admissible from the point of view of
toxicology in which the dosage and length of time should be taken into account, is
discussed. Efforts have been made to determine the doses by modern toxicity tests;
these studies are based on the assumption that man will ingest these substances in
small quantities but possibly during a great part of his life.

Developments in die field of toxicology relating to the assessment of die admissibility
of feed additives and other substances resulting in contamination of foods of animal
origin are reviewed and illustrated by a number of instances.

The system described has been accepted in principle by the E.E.G. and has already
been adopted in a number of other countries such as the U.S.A.

RÉSUMÉ

Partant d\'une des règles fondamentales de l\'Organisation Mondiale de la Santé qui
veut que chaque homme ait le droit d\'avoir une bonne santé, le conférencier men-
tionne quelques-unes des matières toxiques dans l\'alimentation capables d\'influencer
défavorablement la santé.

Il traite la question à savoir dans quelle mesure ce fait est acceptable pour des
raisons toxicologiques, étant donnés le dosage et la durée. Les recherches toxicolo-
giques modernent tâchent de déterminer les doses, partant du fait que l\'homme
ingérera les matières en petites quantités, mais peut-être durant une grande partie de
sa vie.

S\'illustrant à l\'aide de quelques exemples le conférencier donne une vue d\'ensemible
les évolutions dans le domaine de la toxicologie à l\'égard de l\'évaluation du degré
d\'admissibilité de matières auxiliaires dans le fourrage et d\'autres matières menant
à la contamination d\'aliments d\'origine animale.

-ocr page 986-

Le système ébauché par le conférencier a été déjà accepté en principe dans le cadre
de la C.E.E. et est déjà appliqué dans quelques autres pays comme les Etats-Unis.

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund einer der Grundprinzipen der Weltgesundheitsorçanisation, dass jeder
Mensch Recht auf eine gute Gesundheit hat, behandelt der Vortragende einige
toxische Substanzen in der Nahrung, die diese Gesundheit nachteilig beeinflussen
köimen.

Er stellt die Frage wie weit dies überhaupt auf Grund toxikologischer Erwägungen
vertretbar ist, wobei natürlich mit Dosis und Dauer zu rechnen ist. Die moderne
toxikologische Untersuchung probiert diese Dosen festzustellen, wobei davon aus-
gegangen werden muss, dass der Mensch diese Substanzen in kleinen Mengen auf-
nimmt, aber möglicherweise während eines grossen Teiles seines Lebens.
An Hand einiger Beispiele wird die Entwicklung auf dem Gebiete der Toxikologie
mit Bezug auf die Beurteilung der Zulässigkeit von Tierfutterhilfstoffen und anderen
Substanzen die zur Kontamination von Lebensmitteln tierischer Herkunft führen,
näher besprochen.

Das System, das der Vortragende beschreibt, ist in Prinzip durch die E.W.G.-Staaten
angenommen und wird bereits in einigen Ländern, wie z.B. die U.S.A., angewendet.

RESUMEN

Saliendo de uno de los principios basicos de la oiganizacion mundial del salud, que
cada hombre tiene dercho a una salud buena, el autor menciona algunas materias
toxicas en el alimento, que pueden influir desventajosa esta salud.
El trata la cuestion hasta que punto esto es aceptable en razones toxicologicas, en que
tomar en cuenta, la dosificacion y la duracion del tiempo. El examen toxicologico
moderno intenta de determinar la dosificacion, partiendo del principio que el hombre
consumira estas materias en cantidades pequenas, i)ero posiblemente durante una
grande parte de su vida.

Por medio de algunos ejemplos, esta dado un sumario de los desarrollos en el ter-
reno de la toxicologica en cuanto a la critica de la admision de materias auxiliares
al alimento de ganado y otras materias las cuales conducen a la contaminacion de
alimentos de origen animal.

El sistema delineado por el autor es aceptado en principio en relacion de la E.E.G.
y ya es aplicado en algunos otros paises como los Estados Unidos de Norteamerica.

-ocr page 987-

De benadering van hef residuprobleem in voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong in binnen-
en buitenland

The approach of the problem of residues in foodstuffs
of animal origin in the Netherlands and abroad

door T. S. ZWANENBURG1)
Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de wijze waarop het
residu-probleem van diergeneesmiddelen in enige lan-
den wordt benaderd.

In het bijzonder wordt aandacht besteed aan het Deen-
se systeem, dat gepaard gaat met een zeer intensieve
veterinaire begeleiding van de bedrijven en het Ame-
rikaanse systeem, dat een goede voorlichting van die-
renarts en veehouder omtrent de eigenschappen van de
te gebruiken diergeneesmiddelen door de farmaceuti-
sche industrie op de voorgrond stelt.

Aan mij de taak U een indruk te geven van de benadering van het residu-
probleem in binnen- en buitenland bij de voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

Ik heb gemeend mij daarbij te moeten beperken tot de rol, die de prakti-
zerende dierenarts, veehouder en farmaceutische industrie is toebedeeld
bij het voorkómen van residuen van diergeneesmiddelen in deze pro-
dukten.

De z.g. „food additives" kunnen worden onderscheiden in:

1. opzettelijke toevoegingen aan levensmiddelen. Praktizerende dieren-
artsen, veehouders en veevoederindustrie hebben daar niet mee te
maken, aangezien dit een zaak is voor de levensmiddelenindustrie en
de toezichthoudende organen;

2. de on-opzettelijke toevoegingen aan produkten. In de Algemene richt-
lijnen, die de Nederlandse Voedingsraad omtrent de toevoeging van
hulp.stoffen aan voedingsmiddelen voor de mens in 1960 heeft opgesteld,
verschijnen deze on-opzettelijke toevoegingen onder het hoofd veront-
reinigingen.

Daaronder wordt verstaan:

„Verontreiniging van het produkt als gevolg van het gebruik van veevoederhulp-
stoffen, (ook wel „feed-additives" genaamd,
ref.) of diergeneesmiddelen in de
veehouderij, of van veevoeders, die opzettelijk tot drager zijn gemaakt van dierge-
neesmiddelen met het doel de gezondheid of de produktie van het dier te bevor-
deren of het daaruit verkregen voedingsmiddel te beïnvloeden."

Deze verontreinigingen nu worden dan aangeduid als veevoederhulp-
stoffen en diergeneesmiddelenresiduen.

1  Dr. T. S. Zwanenburg, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst en veteri-
naire Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst. Dokter Reijersstraat
8, Leidschendam.

-ocr page 988-

Nu zijn er 3 mogelijkheden om paal en perk te stellen aan het voorkomen
van dergelijke residuen in de van dieren afkomstige produkten:

1. Een totaal verbod van gebruik van middelen, die beslist ongewenste
residuen achterlaten, aan dierenartsen, veehouders en veevoeder-
industrie. Om effectief te zijn dient zo\'n verbod mede te omvatten een
verbod tot het in het verkeer brengen van dergelijke middelen. In
landen, waar diergeneesmiddelen hetzij als zodanig, hetzij toegevoegd
aan veevoeder aan een toelating van overheidswege zijn gebonden,
hebben deze overheden inderdaad de mogelijkheid het gebruik van der-
gelijke middelen te verhinderen.

2. De regulering van het gebruik van diergeneesmiddelen, waarbij voor-
schriften worden gegeven omtrent de voorzorgen, welke in acht dienen
te worden genomen met het oog op het beoogde voorkómen van resi-
duen in de voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

3. Het vaststellen van de maximale hoeveelheden residuen van dier-
geneesmiddelen welke toelaatbaar worden geacht.

Daarbij gaat men uit van het standpunt, dat — gegeven de omstan-
digheden in de vee- of pluimveehouderij — de eis van een absoluut vrij
zijn van bepaalde residuen een ideaal is en als zodanig onhanteerbaar.

Bij het vaststellen van dergelijke residu-toleranties zal men zich in de
eerste plaats afviagen, hoe en met welk doel het diergeneesmiddel in de
praktijk wordt toegepast.

Nemen wij hierbij als voorbeeld penicilline en zijn zouten. Als groeibevor-
derend middel wordt dit antibiodcum via het veevoeder in een lage do-
sering toegediend. In Nederland in een dosering van ten hoogste 10 p.p.m.,
in de in bewerking zijnde E.E.G.-richtlijn „Additieven Veevoeder" tot ten
hoogste 20 p.p.m. Aangenomen wordt, dat deze dosering geen aanleiding
geeft tot aantoonbare residuen in melk, vlees, pluimveevlees en eieren.
Zou dit de enige wijze van toediening zijn, dan zou er geen dringende
reden bestaan om een residu-tolerantie voor penicilline in dierlijke pro-
dukten vast te stellen, tenzij men daar behoefte aan zou hebben met het
oog op een effectieve controle op de juiste naleving van het doserings-
voorschrift in veevoeder. Maar een dergelijke controle kan beter en met
meer effect op de juiste samenstelling van het veevoeder met antibioticum
in groeibevorderende dosering zelf worden uitgeoefend.

Anders wordt het wanneer penicilline via het veevoeder in profylactische
of therapeudsche dosering wordt toegediend, om nog maar te zwijgen van
de intramammaire, subcutane en intramusculaire applicatie. Het is vol-
doende bekend, dat in dergelijke gevallen aanzienlijke — uit het oogpunt
van zuivelindustrie en volksgezondheid onaanvaardbare — hoeveelheden
residuen van penicilline in melk, vlees, pluimveevlees en eieren kunnen
optreden. Gaat men er van uit dat een produkt als penicilline in de dier-
geneeskunde niet of nog niet gemist kan worden, dan blijft als enige mo-
gelijkheid over een residu-tolerande vast te stellen en de praktijk van de
toepassing van een dergelijk middel zich daaraan te laten aanpassen.
Maar hoe deze praktijk zich dan moet aanpassen is niet overal in de
wereld even duidelijk.

B.v. in Frankrijk niet. In een artikel over „Food additive control in
France", uitgave van de F.A.O. in 1963, is het volgende te lezen:

-ocr page 989-

„Wat produkten van dierlijke oorsprong betreft is twijfel gerezen met betrekking
tot zekere therapeutische behandelingen (hoofdzakelijk met Antibiotica), die als
gevolg kurmen hebben het overdragen van ongewenste stoffen op melk, eieren of
het vlees van geslachte dieren. Dit behoort tot de competentie van de dierenartsen
die in dat opzicht de nodige voorzichtigheid moeten betrachten".

Duidelijker zijn de Franse voorschriften ten opzichte van b.v. coccidio-
statica, die via pluimveevoeders zonder tussenkomst van de dierenarts vrij
mogen worden toegediend en wel in een dergelijke (voorgeschreven) do-
sering, dat residuen van deze middelen in de produkten te verwachten zijn
als dit voeder tot aan de dag van slachting aan de dieren wordt gevoerd.
Zo is de veehouder verplicht om het voederen van pluimveevoeders, be-
vattende Nicarbazine (125 p.p.m.) of Zoalene (125 p.p.m.), uiterlijk 4
dagen vóór de slacht te staken.

In Denemarken weet een dierenarts beter waar hij aan toe is, tenminste
wat antibiotica en chemotherapeutica betreft.

Het is hem n.1. daar bij wettelijk voorschrift verboden de volgende prepa-
raten aan de veehouder in handen te geven:

1. Antibiotica bevattende preparaten, die of direct of na een eenvoudige
bewerking als oplossen, verdunnen enz. geschikt zijn voor het inbrengen
in de uier, voor injectie of voor het inbrengen in de baarmoeder.

2. Andere preparaten, die chemotherapeutica bevatten en die direct ge-
schikt zijn voor intramammaire applicatie.

Uitgezonderd van dit verbod zijn o.a. antibiotica bevattende preparaten,
die bij toepassing in weefsels of lichaamsholten een sterke irritatie op-
wekken en tepelstiften, zalven en poeders met een zeer gering gehalte
aan antibiotica of chemotherapeutica.

Direct na elke behandeling van de uier, na elke injectie, na elke behan-
deling van de uterus van een rund met een antibioticum of chemothera-
peuticum — behandelingen, die alle dus door de praktizerende dierenarts
zelf moeten worden verricht — is de dierenarts verplicht hiervan een
schriftelijke verklaring volgens richtlijn van de Veeartsenijkundige Dienst
aan de eigenaar van het dier of diens vertegenwoordiger af te geven.
In deze verklaring moeten de bepalingen van het betreffende besluit wor-
den aangehaald en moet worden vermeld gedurende welke tijd het de
eigenaar verboden is melk van de behandelde koe af te leveren.
Bovendien is de dierenarts verplicht zo spoedig mogelijk een copie van
deze verklaring te zenden naar de zuivelfabriek of ander bedrijf, waaraan
de betreffende veehouder melk levert.

Betreft het een dier, dat binnen 6 dagen na een behandeling wordt ge-
slacht, dan is de eigenaar verplicht de verklaring van de dierenarts aan
het slachthuis af te geven. Het geslachte dier wordt daar dan op residuen
van antibiotica of chemotherapeutica onderzocht en — in geval van posi-
tieve bevinding — afgekeurd.

Bij behandeling door de eigenaar met tepelstiften met een gering gehalte
aan een antibioticum of chemotherapeuticum — hetgeen is toegestaan ■—
is de dierenarts niet verplicht hiervan een schriftelijke verklaring te ver-
strekken. Wel moet hij de veehouder er duidelijk op wijzen, dat het ver-
boden is de melk af te leveren zo lang de behandeling duurt, terwijl ook
de aflevering van het eerste melkmaal na de behandeling verboden is.
Overtreding van al deze verboden en voorschriften brengen dierenarts
of veehouder in aanraking met de rechter.

-ocr page 990-

Wat Nederland betreft verkeren wij ongeveer in dezelfde omstandigheden
als Frankrijk.

Ook wij hebben voorschriften betreffende de toevoeging van groeibevor-
derende diergeneesmiddelen en coccidiostatica aan vee- en pluimveevoeder
in vastgestelde doseringen. Deze voeders zijn aan een controle vanwege de
overheid onderworpen en kunnen overigens vrij aan de vee- en pluimvee-
houders worden verkocht.

Wil men dergelijke diergeneesmiddelen in hogere doseringen dan de vast-
gestelde via het voeder toepassen, dan is daarvoor een attest van de prak-
tizerende dierenarts nodig. Aan dit attest worden overigens geen eisen
gesteld, welke verband houden met het voorkómen van residuen van de
voorgeschreven diergeneesmiddelen in de van de behandelde dieren af-
komstige produkten.

Ook in Nederland is tot op heden stilzwijgend uitgegaan van de gedachte,
dat dit tot de competentie van de dierenarts behoort, die verondersteld
wordt te weten welke de eigenschappen zijn van de middelen waarmee
hij werkt. En wanneer het alleen om kennis van de werking, bijwerkingen,
contra-indicaties enz. van diergeneesmiddelen gaat, is er geen reden om
een ander standpunt in te nemen. De veterinaire literatuur, de voorlichting
door de fabrikant van diergeneesmiddelen en, last but not least, zijn eigen
ervaring voeren hem tot een verantwoord oordeel.

Anders wordt het, wanneer men het oog richt op de residuen, die de
profylactische of therapeutische toepassing van diergeneesmiddelen in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong kunnen veroorzaken. Daar mag
de vraag worden gesteld of men op dit ogenblik redelijkerwijze mag ver-
onderstellen, dat de Nederlandse dierenarts op de hoogte is van de maat-
regelen, die genomen kunnen worden om het voorkómen van residuen
van alle diergeneesmiddelen die hij toepast te bevorderen.
Met uitzondering van een enkel speciaal geval i.c. de intramammaire toe-
passing van antibiotica ingeval van mastitis is dit m.i. niet het geval. In
de diergeneeskundige tijdschriften, waarin een praktizerend dierenarts als
regel geïnteresseerd is, vindt hij over het residu-probleem van
andere dier-
geneesmiddelen dan antibiotica weinig of niets. Ook de voorlichting van
de farmaceutische industrie laat hem in dat opzicht in de steek. Hoogstens
zal men in deze voorlichting de zinsnede aantreffen: „dit diergeneesmiddel
geeft geen aanleiding tot residuen". Dit is geen verwijt aan de farma-
ceutische industrie, want het is van haar standpunt gezien begrijpelijk,
dat men — zolang daartoe geen wettelijke verpliching bestaat — er
weinig voor voelt om in de voorlichting b.v. de zinsnede op te nemen:
„ter voorkoming van residuen in vlees en organen dient met de toepassing
van dit diergeneesmiddel uiterlijk 6 dagen vóór de slacht te worden ge-
stopt".

Een land, dat alle facetten die aan het gebruik van diergeneesmiddelen
inherent zijn, in haar wetgeving zoveel mogelijk tot hun recht laat komen,
zijn de Verenigde Staten van Noord-Amerika.

Daar vigeert de z.g. „Federal Food, Drug and Cosmetic Act". Ik zal U
en mijzelf niet vermoeien met een opsomming te geven van de bepalingen
van deze wet. Een uitzondering meen ik te moeten maken voor een enkele
definitie en wel alleen omdat deze een merkwaardige gelijkstelling in-
houdt.

-ocr page 991-

Zo wordt in de zin van deze wet onder „food" o.a. verstaan: „articles used
for food or drink for man or other animals".

Uit het oogpunt van controle van de produkten is een belangrijk punt
dat op grond van deze wet door het uitvoerende orgaan, de z.g. Food and
Drug Administration (F.D.A.), toleranties zijn vastgesteld voor de residuen
van een aantal diergeneesmiddelen. Zo is de aanvaardbare hoeveelheid
chloortetracycline-residu in of op ongekookt geslacht pluimvee op 7 dln.
per miljoen vastgesteld. Voor penicilline en zijn zouten daarentegen be-
draagt de tolerantie voor de eetbare weefsels van slachtkuikens en varkens
en voor melk „O", d.w.z.: dat er helemaal geen aantoonbare hoeveelheden
penicilline in mogen voorkomen.

Om nu te bereiken, dat de voedingsmiddelen ten opzichte van de gestelde
toleranties inderdaad aan de eisen voldoen, is men er in Amerika van uit
gegaan, dat een goede voorlichting van de gebruikers van diergenees-
middelen i.e. de dierenartsen en de veehouders een eerste vereiste is. Men
heeft daar a.h.w. een plicht tot voorlichting geschapen, welke in het vol-
gende schema is terug te vinden.

Alvorens in de handel te kunnen worden gebracht, moet een diergenees-
middel bij de F.D.A. worden aangemeld onder overlegging van de vol-
ledige documentatie, waaruit — afgezien van de samenstelling, zuiverheid
enz. van het middel — moet blijken dat het „safe is for use" en „effective
is for use". Dit moet uit de overgelegde literatuur en verslagen van door
de fabrikant zelf verrichte onderzoekingen blijken. De aanvraag wordt
geweigerd als de deskundigen van de F.D.A. tot de conclusie komen, dat
het diergeneesmiddel bij gebruik overeenkomstig het door de fabrikant
voorgestelde voorschrift niet „safe is for use" b.v. doordat de gestelde
tolerantie in de dierlijke produkten zou worden overschreden. Een andere
weigeringsgrond is, wanneer de werkzaamheid van het diergeneesmiddel
niet overtuigend kan worden aangetoond, d.w.z.: dat het als niet „effec-
tive for use" wordt geacht.

Wordt een diergeneesmiddel door de F.D.A. toegelaten, dan geldt deze
toelating tevens voor de labelling, waarop verplicht adequate aanwijzingen
voor het gebruik van het diergeneesmiddel moeten voorkomen. Deze aan-
wijzingen moeten zodanig zijn dat bij opvolging van deze voorschriften
men het middel veilig d.w.z.: zonder gevaar voor ontoelaatbare hoeveel-
heden residuen kan gebruiken. Bovendien dienen deze labels zonodig
„waming and caution statements", dus waarschuwingen en aanmaningen
tot voorzichtigheid te bevatten.

Om één en ander te verduidelijken zal ik enige concrete gevallen aan-
halen.

Zo dienen b.v. antibiotica voor intramammaire applicatie door de vol-
gende verplichte waarschuwing te worden begeleid:

„Melk verkregen van dieren binnen 96 uur na de laatste behandeling
tegen mastitis mag niet als voedingsmiddel worden gebruikt." (Indien de
fabrikant aantoont, dat met een kortere periode kan worden volstaan, kan
het aantal etmalen tot .3, 2/2, 2, l^a of 1 worden teruggebracht.
Ref.).
In het geval van behandeling met Thiabendazole: „Behandel geen dieren
binnen 30 dagen voor de slachting. Melk van behandelde dieren mag bin-
nen 96 uren na de laatste behandeling niet voor voedsel gebruikt worden."
Verder kent de „Food, Drug and Cosmetic Act" de z.g. „prescription-
drugs" d.w.z.: diergeneesmiddelen, die alleen door of op voorschrift van

-ocr page 992-

de praktizerende dierenarts de veehouder kunnen bereiken. .\\an de la-
belling van dergelijke diergeneesmiddelen worden bijzondere eisen gesteld.
In de eerste plaats moet de label de volgend waarschuwingen dragen:
„De federale wet verbiedt toediening zonder voorschrift" en verder: „De
federale wet beperkt dit diergeneesmiddel tot het gebruik door of op voor-
schrift van een erkende dierenarts".

Ten behoeve van de voorlichting van de dierenartsen zelf worden aan de
labelling of bijsluiter verder ook eisen gesteld om een veilig gebruik van
deze middelen te bevorderen.

Het spreekt welhaast vanzelf, dat men het in Amerika niet bij het geven
van voorschriften omtrent de voorlichting, het vaststellen van residu-
toleranties voor een aantal diergeneesmiddelen en de kanalisatie van be-
paalde diergeneesmiddelen via de dierenarts zal laten.
Duidelijk blijkt dat uit een circulaire van de „meat inspection service"
van het Ministerie van Landbouw in Washington van 20 december 1967.
Deze circulaire vangt ongeveer als volgt aan: Elk land, dat ernstig de
hoeveelheden biologische residuen in zijn voedselpakket wenst te vermin-
deren, moet over een effectief werkend vleeskeuringsapparaat beschikken.
Dit apparaat moet krachtig gesteund worden door goed uitgeruste, met
competente werkers bezette chemische en biologische laboratoria.
Tevens blijkt uit deze circulaire, dat een aanvang is gemaakt met de uit-
voering van een programma van onderzoek naar de frequentie en hoeveel-
heden residuen van bepaalde insecticiden, antibiotica, diethylstilboestrol
en arseen verbindingen in eetbare weefsels van slachtdieren. Bij dit onder-
zoek wordt tevens aandacht geschonken aan wettelijk vastgestelde tole-
ranties, het nakomen van onthoudingsperioden bij de toediening en aan
de eliminering van residuproblemen, die uit onvoorziene bronnen en uit
misbruik voortvloeien. Indien nu in een bepaalde streek of district ontoe-
laatbare residuen worden waargenomen, moeten de verantwoordelijke
veterinaire autoriteiten gewaarschuwd worden. Deze moeten dan contact
opnemen met de veehouders om de oorzaken van die hoge hoeveelheden
residuen op te sporen, hetgeen neerkomt op bedrijfsbezoek en bedrijfs-
onderzoek.

Mijnheer de Voorzitter, ik ben hiermede aan het einde van mijn overzicht
gekomen.

Samenvattend kan worden gezegd, dat er in hoofdzaak 2 systemen zijn
waarmee het residu-probleem bij voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
wordt benaderd en wel:

1. het Deense systeem, dat een intensieve veterinaire begeleiding van de
vee- en pluimveehouderijen inhoudt en een gerichte — dus beperkte
— controle van de produkten op residuen mogelijk maakt;

2. het Amerikaanse systeem, dat het in eerste instantie zoekt in een goede
voorlichting van dierenarts en veehouder en dat — voorzover ik dat
kan zien — een zeer omvangrijke controle van de produkten op resi-
duen noodzakelijk maakt. Hier volgt veterinair bedrijfsonderzoek wan-
neer bij de controle van de produkten ontoelaatbare afwijkingen wor-
den waargenomen.

SUMMARY

The approach to the problem of animal drug residues in a number of countries is
reviewed. Particular attention is paid to the system adopted in Denmark, which is

-ocr page 993-

accompanied by intensive veterinary counselling of farms, and the American system
in which adequate guidance of veterinarians and stock-owners by the pharmaceutical
industry on the properties of the drugs to be used in animals, is the outstanding
feature.
RÉSUMÉ

Le conférencier présente un aperçu de la façon dont on examine et tâche de résoudre
le problème des résidus des médicaments vétérinaires, dans quel-différents pays. Il
consacre surtout de l\'attention au système danois qui est accompagné d\'une supervision
vétérinaire très intensive des exploitations et au système américan qui donne la prio-
rité à une bonne information donnée par l\'industrie pharmaceutique au médecin
vétérinaire et à l\'éleveur de bétail concernant les caractéristiques des médicaments
vétérinaires.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Auffassungen betreffs des Rückstandsproblemes von Tierarzneimitteln in einigen
Ländern werden näherbesprochen. Besondere Aufmerksamkeit wird dem dänischen
System geschenkt, wobei eine
Veterinäre Begleitung der Betriebe stattfindet und dem
amerikanischen System, das eine .gute Information des Tierarztes und Tierbesitzers
betreffs Eigenschaften der verwendeten Tierarzneimittel durch die pharmazeutische
Industrien in den Vorgrund stellt.

RESUMEN

Esta dado un sumario de la manera como en algunos paises el problema de los residuos
de medicamentos veterinarios esta aproximado. En particular se llama la atencion
hacia el sistema dinamarqués, cual es acompariado de un acompafiamiento veterinario
muy intense en las haciendas y el sistemo americano que hace resaltar una buena
informacion del veterinario y del ganadero concerniente las propiedades de los medi-
camentos veterinarios por la industria farmaceutica.

Discussie

naar aanleiding van de lezingen van drs. G. J. v a n E s c h en Dr. Th.
S. Zwanenburg.
Vraag: De heer S. S a n t e m a, Franeker:

Het leven is vol tegenstrijdigheden en ik ben met één van die tegen-
strijdigheden hier gekomen. Ik heb deze morgen niet veel gehoord over
oestrogene stoffen.

De vette kalveren die voor export zijn bestemd, worden onderworpen
aan een onderzo(>k op oestrogene stoffen. Wanneer zij oestrogene stoffen
bevatten zijn ze ongeschikt voor de export.

Wanneer echter straks de pil in de automaat te koop is, dan meen ik
daarin een geweldige tegenstrijdigheid te ontdekken. Ik hoop dat ik het
verkeerd zie, maar ik zou graag zien dat de toxicoloog die wij in ons
midden hebben, mij dat op toxcologische en farmacologische gronden
kan weerleggen.
Antwoord: De heer V a n Esch:

Ik geloof dat dit de moeilijkste vraag is die ik vandaag kan krijgen.
Hormonen zijn in principe schadelijke stoffen. Maar ook hier geldt dat
de dosis de stof tot een gif maakt en ik kan op dit moment niet be-
oordelen in hoeverre de hoeveelheden die in het vlees aanwezig zijn,
echt schadelijk zouden zijn, wanneer ze gedurende het gehele leven
worden opgenomen. Wel is bekend, dat er bepaalde groepen zijn, zoals
opgroeiende kinderen en vrouwen in het climacterium, waar de gevoe-
ligheid voor oestro.gene stoffen groter is en de mogelijkheid niet uitge-
sloten kan worden dat de stof de inductie van tumoren stimuleert.
Ik heb vanmorgen helemaal niet gesproken over carcincçeniteit en U
heeft enkele weken geleden in de krant kunnen lezen hoe moeilijk het

-ocr page 994-

is te beoordelen of een stof wel of niet toelaatbaar is als deze voor
proefdieren carcinogeen blijkt te zijn. Zoals U ook hebt gezien, wordt
eerst een effect-level vastgesteld waarna nagegaan kan worden welke
lagere doseringen niet toxisch zijn. Dit geldt alleen voor toxische stoffen
maar niet voor cancerogene stoffen. In principe kan gesteld worden dat
toxische stoffen een reversibel effect hebben terwijl voor carcinogene
verbindingen geldt, voor zover thans de kennis reikt, dat elke dosis, hoe
klein ook, een duidelijk effect heeft. Een effect dat blijft bestaan. Dus
men kan niet zeggen dat een lage dosis toch acceptabel is.
Wanneer men dit principe aanvaardt, kan in geval een beslissing moet
worden genomen over de toelaatbaarheid van een stof die in een proef-
dierexperiment carcinogeen bleek te zijn, maar één ding geconcludeerd
worden, nl. dat de stof niet toelaatbaar is. Men kan het risico niet aan-
vaarden dat de mens van een dergelijke stof tumoren zou krijgen.
Mogelijk geldt dit ook voor oestrogenen. Alvorens een definitieve me-
ning hierover te kunnen hebben, zou ik de literatuur uitgebreider moeten
■bestuderen.

U noemt de pil. Dit is een heel ander geval. Hier moet men — net als
met geneesmiddelen — twee risico\'s tegen elkaar afwegen, nl. overbe-
volking t.o.v. een mogelijk toxische (carcinogene) werking van de pil.
Of dit risico bestaat is niet bekend, het gebruik is nog te kort. Hierbij
moet opgemerkt worden dat zover mij bekend in dierproeven geen aan-
wijzingen voor carcinogene werking zijn gevonden.

Verder is er een belangrijk verschil, nl. in het geval van toevoeging van
hormonen aan vee, krijgt de mens het vlees met eventuele residuen. De
consument kan hier niet kiezen. De regering is garant voor het niet
schadelijk zijn van de voeding van de Nederlandse bevolking.
Daar tegenover staat dat de mens vrij is de pil wel of niet te gebruiken.

Vraag: Prof. Dr. D. Z w a r t. Utrecht:

Ik wilde niet zozeer een vraag stellen alswel een algemene opmerking
maken, n.1. over de wachttijden en dan speciaal in verband met cocci-
diostatica en ook de middelen t.o.v. black head. Je kunt je natuurlijk
afvragen of men die wachttijden niet kan verlengen en dan kan ik de
vraag ook anders stellen.

Is er na gebruik van een coccidiostaticum nog een middel tegen black
head?

Is het lichaam dan in staat geweest voldoende immuniteit op te bouwen
tegen het agens dat nog in het milieu aanwezig is?

Nu zijn de wachttijden die U genoemd heeft zeer kort en ik weet wel
dat uit de algemene protozoölogie bekend is dat hoe beter het genees-
middel, des te slechter zal het lichaam in staat zijn nog een immuniteit
op te bouwen. Maar ik zou toch eigenlijk willen, dat voor ieder genees-
middel — speciaal tegen coccidiose black head — proeven werden ge-
daan. Ik geef in een besmet milieu een coccidiostatcum en hoe lang
duurt deze immuniteit. Dan kan het nog best zijn dat deze wachttijden
enorm worden verlengd.

Antwoord: Dr. T. S. Z w a n e n b u r g:

Prof. Zwart heeft het vraagstuk van die coccidiostatica bekeken van
de kant van het dier. Hij heeft gezegd: als die immuniteit lang genoeg
duurt dan zouden we die wachttijden kunnen verlengen. Stel dat daar
iets in zou zitten, dan zou dat op zichzelf tot grote praktische bezwa-
ren leiden.

De wachttijden, zoals die nu zijn gesteld, zijn n.1. al zo kort mogelijk
genomen met het oog op de praktijk van de pluimveehouderij. Daarbij
is niet uitgegaan van de vraag hoe lang duurt die immuniteit, maar van
de gedachte: Wij moeten de residuën van al die diergeneesmiddelen

-ocr page 995-

zoveel mogelijk beperken en toch de waditdjden niet onnodig lang
maken.

Ik heb als voorbeeld alleen even genomen Frardcrijk met 4 dagen. Er
zijn ook andere coccidiostatica, waar men een wachttijd heeft van
slechts één dag. Men moet over die wachttijden niet al te pessimistisch
zijn. Dat dit een onuitvoerbare en oncontroleerbare zaak zou zijn is niet
helemaal waar. Ik heb me n.l. in kringen van de pluimveehouderij laten
vertellen, dat de verandering van de bedrijfsvoering en de integratie van
de bedrijven het binnen afzienbare tijd zeer wel mogelijk zullen maken
dat de wachttijden, zoals die met het oog op het voorkomen van resi-
duen zullen worden geëist, in de praktijk goed kunnen worden nage-
komen.

Prof. Dr. D. Swierstra, Utrecht:

Is U bekend of er in Nederland een instantie werkt aan het uittesten
van minder toxische middelen ter bestrijding van ectoparasieten bij het
vee?

Zo ja, kunnen dergelijke minder toxische middelen dan eventueel dwin-
gend worden voorgeschreven of kan met een advies omtrent toepassing
worden volstaan?

Antwoord: De heer V a n Esch:

Ik vvdlde nog graag even één opmerking maken over hetgeen Prof.
Zwart heeft gezegd. Een toxicoloog is alleen maar blij met een der-
gelijke opmerking. Hoe langer de wachttijd, hoe lager de residuën.
Wat Prof. Swierstra heeft gezegd is zeer interessant, maar wanneer
je dit wilt doorvoeren, dan betekent dit dat een lijst opgesteld moet
worden waarop een aantal stoffen zijn vermeld die voor een bepaald
doel worden gebruikt.

Wanneer een nieuwe stof wordt geïntroduceerd nadat deze toxicolc^isch
getest is, zou bestudeerd dienen te worden of die stof minder toxisch is
dan de reeds gebruikte. Hiervoor is echter een type wetgeving nodig,
die een instantie het recht geeft om de meest toxische van de reeds in
gebruik zijnde van de lijst te schrappen en er een betere, minder toxische
voor in de plaats te stellen. Als toxicoloog ben ik hier direct voor, maar
momenteel is de wetgeving zodanig dat dit niet mogelijk is.
Prof. Swierstra vraagt of het verplicht moet worden gesteld de
minst toxische middelen te gebruiken en of daar controle op mogelijk is.
Ik zou het toejuichen als dit kon, maar op het moment is dit in de
praktijk niet mogelijk. Persoonlijk zou ik graag een deugdelijk systeem
vwllen hanteren waarbij ik besef dat de uitvoering niet gemaldcelijk
zal zijn.

Vraag: De heer W. J. Roepke, Doom:

Het is duidelijk dat toxicologisch onderzoek i.v.m. residuën in dierlijke
produkten voor menselijke consumptie noodzakelijk is.
Naar aanleiding van de mededelingen van drs. Van Esch doet zich
echter de vraag voor: hoe lang duurt een dergelijk onderzoek in het
algemeen, wat kost het en wie moet dat betalen?

Antwoord: De heer V a n Esch:

Het onderzoek duurt in principe, als alles goed verloopt, minimaal
3 jaar. Maar het komt dikwijls eerder in de buurt van 4 ä 5. De kosten
zullen zeker in de orde van grootte liggen van 2 4 2/2 honderdduizend
gulden. Dan is de fabrikant vermoedelijk goedkoop uit.
In principe zal de industrie dit moeten betalen. Wanneer dus een nieu-
we stof wordt ontwikkeld, dan weet de industrie dat gegevens over de

Vraag:

-ocr page 996-

"\'kri ]

-ocr page 997-

Ie van de aanwezigen namen
tl aan de discussies in aanslui-
g up de inleidingen.

trnaast van links naar rechts:
, D. M. Zuijdam.; Drs. H. J.
M. Kothuis; Drs. J. J. Me-
en; Drs. ]. van der Waal; Drs.
V. Bruckwilder; Prof. Dr. D.
erstra; Dr. L. Hoedemaker;
. J. ]. Ooms; Drs. W. J.
!pke.

rboven van links naar rechts:
■. S. Santema; Dr. ]. I. Terp-
; Drs. C. A. Stolte; Drs. E. L.
isink; Drs. C. L. van Limborgh;

G. W. J. Wouters; Drs. J.
vper; Drs. R. Drion, genees-
dig Hoofdinspecteur van de
ksgezondheid.

-ocr page 998-

toxicologie etc. verschaft dienen te worden. Ik kan me voorstellen — en
dit gebeurt soms op het terrein van de bestrijdingsmiddelen — dat de
Regering opdracht geeft dergelijk onderzoek geheel of ten dele te doen
uitvoeren en die kosten te dragen omdat waarde wordt gehecht aan het
gebruik van een dergelijk middel. Maar in principe hoort de industrie
dit te doen.

Vraag: Dr. D. M. Z u ij d a m, \'s-Gravenhage:

Naar aanleiding van de vraag van collega Roepke kan ik U mede-
delen dat de kosten voor een onderzoek van een coceidiostaticum in de
Verenigde Staten van Amerika op het gebied van de toxicologie aan-
zienlijk hoger liggen dan Drs. v a n E s c h ons mededeelt. Die liggen nl.
tussen de 1 J/a en 2 miljoen dollar.

Ik kan hier aan toevoegen dat een coceidiostaticum eerst moet worden
gevoederd aan pluimvee, vervolgens worden de faecaliën verzameld,
deze worden verspreid over een braakliggend weiland, daarop groeit
gras. Als dit gras gegroeid is komen er runderen op, die runderen eten
dit gras op en vervolgens wordt de melk onderzocht op het oorspron-
kelijke coccidiostaticum en dat mag er dan niet in aanwezig zijn. Dit
even ter illustratie en misschien ook ter correctie met alle hommage
aan Drs. van Esch.

Ik had echter wel een vraag aan Drs. van Esch en dat is deze. U heeft
uitvoerig toegelicht, dat de methoden van onderzoek in de E.E.G. zijn
geaccepteerd en dat die ook mede zijn gebaseerd op het onderzoek ver-
richt door de F.D.A

Mijn concrete vraag is deze: zouden wij in Europa niet verstandig
doen, nadat een onderzoek bij de F.D.A. voltooid is, deze resultaten zon-
der meer te accepteren in plaats van nogmaals zoveel maal honderd-
duizend — vult U maar in welke valuta — te besteden om dit onder-
zoek te herhalen en in alle gevallen tot nu toe te bevestigen ?

Antwoord: De heer V a n Esch:

Het is mij bekend dat het onderzoek in Amerika nog duurder is. In
Holland zijn we wat dat betreft misschien erg goedkoop. Maar ik heb
ook gezegd minstens 2
Yï ton afhankelijk van het type onderzoek, daarbij
in gedachten hebbend toxicologisch onderzoek. Het biochemische onder-
zoek kan het veel kostbaarder maken, afhankelijk van het aantal meta-
bolieten die in melk, lever of spierweefsels voorkomen.
Het onderzoek wordt helemaal niet bij ons in Nederland en ook niet
in de E.E.G. overgedaan wanneer goede gegevens uit Amerika worden
verkregen. In het algemeen is het geen onderzoek van de Food and
Drug Administration, want ook daar dient de industrie het onderzoek
uit te voeren.

Maar als dergelijke onderzoekingen verricht zijn, worden in Nederland
alle gegevens — zoals die door de industrie worden verschaft — opnieuw
bestudeerd en wordt een eigen conclusie uit deze gegevens getrokken.
Dit onderzoek wordt niet in Nederland opnieuw uitgevoerd.
De gegevens van goed bekend staande laboratoria worden als zodanig
geaccepteerd, er treedt dus geen of weinig duplicering op. Alleen heeft
de ervaring geleerd, dat in Nederland de conclusies van wat de Food
en Drug Administration toelaat niet klakkeloos worden overgenomen,
omdat in de Verenigde Staten dikwijls een andere benaderingswijze van
de beoordeling wordt gevolgd.

Dit geldt voor bestrijdingsmiddelen heel duidelijk. Ons klimaat is heel
anders dan in een groot deel van Amerika, hetgeen betekent dat eigen
residu-gegevens in Nederlandse klimaatsomstandigheden verkregen die-
nen te worden.

-ocr page 999-

Waarheen met de vleeskeuring?

Which course is to be adopted in meat inspection?

door J, M. VAN DEN BORN»)

Samenvatting

De uitvoering van de keuring van vlees en van vleeswaren als een belangrijke bij-
drage tot de gezondfaeidsbescherming van de mens, zal zich steeds moeten aan-
passen aan zich snel wijzigende technologische produktiemethoden in de landbouw
en in de industrie, waarbij b.v. het gebruik van allerlei hulpstoffen steeds meer
ingang vindt. Hulpstoffen die niet altijd zonder risico zijn voor de gezondheid van
de consument.

Dit was het uitgangspunt van de lezing van de heer J. M. van den Bom met als
dtel: „Waarheen met de vleeskeuring?"

Hoewel op dit moment nog niet vaststaat, hoe tot in finesses de organisatorische
opzet zal zijn van het apparaat dat de vleeskeuring in Nederland in de toekomst
verzorgt, ontvouwde spreker een aantal gedachten hierover.

De problematiek rondom de keuring van vlees en vleeswaren is volop in beweging
en de vraag doet zich voor wat het eindresultaat zal zijn van de besprekingen in
de kringen van de overheid en het bedrijfsleven.

Spreker behandelde de discussies, zoals die zich op allerlei niveaus hebben ont-
wikkeld en die werden gekanaliseerd in de commissies Organisatie Slachthuis-
wezen en Organisatie Vleeskeuring. Hij behandelde de taken van deze commissies.
Vervolgens ging hij in op het technisch-wetenschappelijke aspect van de vleeskeu-
ring, waarvan hij enkele facetten belichtte. Achtereenvolgens sprak hij over de
„levende keuring" en de keuring na het slachten, welke keuringen in het licht van
het residuënprobleem zeker van karakter zullen veranderen.

Met grote nadruk werd gesteld dat bij dit alles de individuele gebruikelijke keu-
ring van het slachtdier de basis is en zal moeten blijven van de vleeskeuring. Elke
concessie hieraan moet als onwetenschappelijk en onverantwoord ten stelligste
worden afgewezen.

Voorts werden behandeld de eisen te stellen aan het vleesvervoer, het laboratorium,
het wetenschappelijke onderzoek en de opleiding van de dierenartsen. De redenen
werden genoemd, waarom naar sprekers mening een algemeen dierenartsdiploma
wenselijk blijft, met daarna specialisatie.

Ook zal een goede post universitaire bij- en nascholing nodig blijven. Reeds nu
wordt in de vorm van cursussen en stages getracht te voldoen aan de grote be-
hoefte aan bij- en nascholing.

Spreker noemde de voornaamste lopende cursussen. Deze activiteiten zullen naar
sprekers mening ook in de verdere toekomst nodig blijken, willen de vleeskeu-
ringsdierenartsen hun taak ten behoeve van de volksgezondheid op deskundige
wijze kunnen blijven verrichten.

Wanneer ik in een half uur het onderwerp „waarheen met de vlees-
keuring" met U moet behandelen, zal het U duidelijk zijn dat dit niet
latputtend kan gebeuren. Niet alleen de beperkte tijd maakt dit moeilijk,
maar eveneens het feit dat op dit moment nog niet vaststaat hoe tot in
finesses de organisatorische opzet van het apparaat dat de vleeskeuring
in Nederland in de toekomst verzorgt, zal zijn.

Bovendien is het zo dat de uitvoering van de keuring van vlees en van
vleeswaren als een belangrijke bijdrage tot de gezondheidsbescherming
van de mens, zich steeds zal moeten aanpassen aan zich snel wdjzigende

*) J. M. van den Born, veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Leidschendam.

-ocr page 1000-

technologische produktiemethoden in de landbouw en in de industrie,
waarbij b.v. het gebruik van allerlei hulpstoffen steeds meer ingang vindt.
Hulpstoffen die niet altijd zonder risico zijn voor de gezondheid van de
consument. Terecht wenst de consument, ook U en ik, de door onderzoek
of ervaring onderkende risico\'s voor zijn gezondheid niet te lopen.
Alhoewel de verantwoordelijkheid voor het op de markt brengen van een
gezond produkt primair bij de producenten zelve ligt, is het duidelijk dat
de overheid als onafhankelijk orgaan hierbij een belangrijke taak heeft
en houden zal. Zij draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de
volksgezondheid. Deze verantwoordelijkheid kan zij slechts dragen als zij
ook voor de keuring van vlees en vleeswaren een efficiënt en deskundig
apparaat bezit.

Wanneer wnj de situatie in Nederland kritisch bezien, dan constateren
wij dat het totale apparaat van de vleeskeuring niet meer is aangepast aan
de eisen van deze tijd. Die constatering geschiedt gelukkig in verschil-
lende kringen, op politiek niveau in de volksvertegenwoordiging, in de
betrokken ministeries, in het bedrijfsleven en „last but sure not least"
in de kring van de vleeskeuringsdiensten zelve.

De problematiek rondom de keuring van vlees en vleeswaren is volop in
beweging en de vraag doet zich voor wat het eindresultaat zal zijn van
de besprekingen in de kringen van de overheid en het bedrijfsleven. Ik
zei U reeds: iets definitiefs is hierover op dit moment nog niet te zeggen.
Maar wel is het zo, dat er een bepaalde „trend", om een modern woord
te gebruiken, te onderkennen is in welke richting moet worden gegaan.
Hierbij is duidelijk te onderscheiden een organisatorisch- en een technisch-
wetenschappelijk deel.

Wanneer wij niet te ver teruggaan, maar b.v. tot de vijftiger jaren, dan
zien wij dat zich grote veranderingen hebben voorgedaan, zowel econo-
misch als technisch-wetenschappelijk. Veranderingen die de veterinaire
taak belangrijk hebben verzwaard, zowel kwantitatief als kwahtatief.
Het is onvermijdelijk hier een enkel cijfer te noemen.
In 1950 werden 3 miljoen dieren geslacht, er waren werkzaam in de
vleeskeuring 336 dierenartsen en 501 keurmeesters van vee en vlees. In
1969 wordt dit rond 10 miljoen dieren, dus ruim drie maal zoveel. Wij
zien echter dat het aantal mensen dat de vleeskeuring moet uitvoeren
nauwelijks is verhoogd. Het aantal dierenartsen was in 1969 334, het
aantal keurmeesters lag op 719.
r 17! ■

Nu echter nog iets anders en wel een typische activiteit voor Nederland
die de veterinaire taak zeer verzwaart; een taak die aan dezelfde vlees-
keuringsdiensten is opgedragen. Meer dan in enig ander land ter wereld
voeren wij vlees en vleeswaren in, hetzij voor eigen consumptie, maar
vooral ook voor de veredelingsindustrie, terwijl Nederland eveneens grote
hoeveelheden vlees en vleeswaren exporteert. Een economische activiteit
welke een nauwgezette veterinaire keuring en begeleiding noodzakelijk
maakt, willen wij althans voorkomen dat er klachten komen van de con-
sumenten in het binnen- of buitenland.

Wanneer wij de cijfers van 1950 en 1968 vergelijken, dan blijkt dat de
invoer van vlees in 1968 is toegenomen tot 18 maal de hoeveelheid van

-ocr page 1001-

1950*); de invoer van vleeswaren was 7 maal zo groot in dezelfde periode.
De export van vlees en vleeswaren nam in diezelfde periode toe tot 5 maal
het kwantum van 1950.

Hieruit blijkt duidelijk dat de taak van de vleeskeuringsdiensten in kwan-
titatief opzicht belangrijk is verzwaard. In diezelfde periode van 1950-1969
voltrokken zich bovendien grote veranderingen in de produktie, de be-
en verwerking en de distributie van vlees en vleeswaren. Er kwamen in
Nederland steeds grotere produktie-eenheden met distributie over het gehele
land.

Wanneer wij in dit gehele patroon de gemeentelijke vleeskeuringsdiensten
inpassen, niet minder dan 174 in aantal, en daarbij bedenken dat inge-
volge artikel 8 van de Vleeskeuringswet een nadere keuring van het in de
vleeskeuringskring ingevoerde vlees verplicht is, gepaard gaande met de
daarbij behorende heffing, dan is het duidelijk dat dit, zacht uitgedrukt,
een wat ouderwetse organisatie signaleert.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat er reeds jaren geleden stemmen
opgingen om het apparaat van de vleeskeuringsdiensten en het slachthuis-
wezen aan te passen aan de moderne behoeften. De zaak kwam voor het
eerst op gang toen in de Eerste Kamer bij de behandeling van de be-
groting van Landbouw voor het jaar 1963 door een tweetal leden, de
heren Mertens en Baas, kritiek werd uitgeoefend op artikel 8 van de
Vleeskeuringswet.

Het zou te ver voeren in details het verloop van de discussies, welke sinds-
dien zijn gevoerd op departementaal niveau en o.m. in de Commissie van
Gils, hier op te sommen. De hygiënisten onder ons kennen de belangrijk-
ste punten hieruit reeds. Wel wil ik releveren dat na moeizaam overleg
in eigen kring in december 1968 een rapport verscheen van de Vereni-
ging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland en de
Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, .ge-
titeld:
„Schaalvergroting keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees-
programmering van Openbare Slachthuizen".
Dit rapport, dat de Openbare
Slachthuizen met bijbehorende laboratoria centraal stelt, vormt een belang-
rijke bijdrage in de op gang zijnde discussies.

Deze discussies zijn thans gekanaliseerd in twee commissies en wel de
Commissie Organisatie Slachthuiswezen onder voorzitterschap van de
Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening en Visserijen, Ir. F r a n k e,
met als taak te adviseren over een efficiënte opzet van de slachterij in
Nederland, daarbij rekening houdende met:

a. de huidige methoden van produktie, be- en verwerking en dis-
tributie van vlees en vleeswaren;

b. een geleidelijk wegvallen van de nadere keuring ex artikel 8 Vlees-
keuringswet;

c. een schaalvergroting bij de uitvoering van de vleeskeuring;

en de Commissie Organisatie \\leeskeuring, onder voorzitterschap van de
Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, Dr. S i d e r i u s, met als taak
te adviseren over:

zie voetnoot op pag. 1817

-ocr page 1002-

1. een uitvoering van de vleeskeuring met het oog zowel op de afzet
in het binnenland als op de export, zulks aangepast aan een effi-
ciënte opzet van de slachterij, daarbij rekening houdende met:

a. een geleidelijk wegvallen van de nadere keuring ex artikel 8
Vleeskeuringswet;

b. strenge eisen, te stellen aan het vervoer van vlees;

c. doeltreffend toezicht op produktieplaatsen en verkoopplaatsen
van vlees en vleeswaren;

2. een herziening van de Vleeskeuringswet, gericht op het onder 1
gestelde, met een zodanige overgangsregeling dat het noodzakelijk
hygiënisch toezicht verzekerd blijft.

Beide commissies gaan dus uit van de werkhypothese dat artikel 8 ge-
leidelijk zal vervallen. Dit is een werkhypothese, omdat de uiteindelijke
beslissing over het al dan niet handhaven van artikel 8 nog niet is ge-
nomen.

De Commissie Franke is reeds aan het werk gegaan. Al spoedig bleek
welke grote belangentegenstellingen er bij de belanghebbenden bestaan.
Het is daarom een goede zaak, dat het bedrijfsleven in al zijn geledingen
volop gelegenheid tot inspraak krijgt.

De Commissie Siderius zal binnenkort haar arbeid aanvangen.
U ziet, de gehele vleeskeuringswereld is in beweging en dat is hoogst nood-
zakelijk, want wij lopen wat de organisatie van de vleeskeuring betreft
beslist achter. Als wij niet zelf bijtijds ingrijpen, zullen wij — gezien onze
kwetsbare exportpositie — daar door het buitenland eventueel toe worden
gedwongen.

Ik breng U in herinnering dat wat de vleeskeuring betreft een groot deel
van onze nationale autonomie verloren ging bij de inwerkingtreding van
de E.E.G.-richtlijn vers vlees in 1965. Daarna kregen wij te maken met
de Wholesome Meat Act van 1967 van de Verenigde Staten van Amerika.
Als gevolg daarvan kwamen — niet tot onze vreugde ■— Amerikaanse
inspecteurs onze slachthuizen en vleesfabrieken inspecteren. Aanpassingen
waren nodig en voorzieningen, waarvan de waarde veelal niet ontkend
kan worden, worden nog steeds getroffen. Sommige aanpassingen komen
vrij onverwacht en kunnen niet wachten op de toekomst.
Recente moeilijkheden met Engeland, waarheen ten onrechte Argentijns
vlees werd uitgevoerd, dwingen ons ertoe op korte termijn de import van
vlees uit Zuid-Amerika en de uitvoering van de invoerkeuring nader te
bezien, waarbij in het geding zijn:

a. het aantal Zuidamerikaanse bedrijven dat naar Nederland expor-
teert en

b. het aantal Eerste Kantoren alsmede de outillage van deze.

U ziet hoe ingewikkeld de vleeskeuring en de begeleiding van de vlees-
handel is geworden. Dit proces zet zich nog steeds voort. Gelukkig is de
benadering in eigen kring, zowel door de dierenartsen die bij de vlees-
keuring zijn betrokken, maar vooral ook door de gemeenten, de laatste
tijd aanzienlijk veranderd. Dat is ook hard nodig, want alleen een opbouw
van een slagvaardig apparaat zal in staat zijn het hoofd te bieden aan de
vele gerezen en nog te verwachten moeilijkheden.

Hoe de ontwikkelingen op organisatorisch gebied in de toekomst in ons
land echter ook zullen zijn, het is zeker dat er een beperkt aantal veel

-ocr page 1003-

grotere vleeskeuringsdiensten in de plaats zal komen voor de 174 thans
bestaande en dat het aantal openbare slachthuizen belangrijk zal worden
beperkt.

Thans gaarne een enkel woord over het technisch-wetenschappelijke
aspect van de vleeskeuring.

Ik zou hierbij enkele uitgangspunten voorop willen stellen:

1. de optimale volksgezondheidsbescherming — ik zeg zeer beslist niet
maximaal — zal immer als nummer één moeten worden beschouwd.
De Vleeskeuringsdienst is ingesteld ter bescherming van de volks-
gezondheid, waarbij volksgezondheid in de meest uitgebreide zin moet
worden opgevat. Over dit principe is geen enkele discussie, het wordt
algemeen aanvaard;

2. een ander uitgangspunt is dat Nederland slechts zéér ten dele alleen
heeft te bepalen hoe de Vleeskeuring geschiedt en zal geschieden in
de toekomst. De consequenties hieruit zullen tijdig getrokken moeten
worden. Ik denk hierbij o.m. aan voorschriften in E.E.G.- en Benelux-
verband;

3. verder is het zo, dat de keuring voor het binnenland, invoerkeuring
inbegrepen, en voor export geheel is verweven en dit zal zo blijven.

Dit betekent eens te meer, dat de internationale situatie en de inter-
nationale opvattingen bepalend zijn voor de uitvoering van de vleeskeuring
in ons land.

Hiervan uitgaande is het wel wat gewaagd visies voor de toekomst vast te
leggen. Niettemin wil ik trachten een enkel facet te belichten.

„De levende keuring":

a. deze zal alleen door de dierenarts dienen te geschieden, zulks mede als
consequentie van internationale overeenkomsten;

b. in de toekomst zal bericht van informatie van het herkomstbedrijf
noodzakelijk zijn, hetzij wat betreft de groep, hetzij wat betreft het
individuele dier. De in ontwikkeling zijnde veterinaire begeleiding van
bedrijven van mestkalveren en varkens en de daaruit te verkrijgen
gegevens opent hiertoe perspectieven. Slechts dan zal het voor de
keuringsdierenarts mogelijk zijn de keuring optimaal ten behoeve van
de volksgezondheid te verrichten;

c. identificatie van de slachtdieren zal in de toekomst niet kunnen wor-
den gemist.

„De keuring na het slachten"

Dat de massaslachtingen nog meer zullen toenemen, is een duidelijke zaak.
De keuring zal naast de gebruikelijke organoleptische en patholoog-ana-
tomische methoden gecompleteerd moeten worden met gegevens over on-
zichtbare gevaren die het voedselproducerende dier herbergt. Ik doel op
dragers van pathogene bacteriën, van aanwezige residuen van hulpstoffen
gebruikt in de dierhouderij, van pesticiden of toegepaste diergeneesmid-
delen.

Echter met nadruk zij gesteld dat de individuele gebruikelijke keuring van
het slachtdier de basis is en zal moeten blijven van de vleeskeuring.

-ocr page 1004-

Elke concessie hieraan moet als onwetenschappelijk en onverantwoord
ten stelligste worden afgewezen. Bovendien zou het klachten regenen als
wdj dit zouden doen.

Groepsbeoordeling van bepaalde aspecten van de keuring, nu reeds inge-
voerd bij beoordehng op residuen van eventueel toegepaste hormonen, zal
ook voor antibioticaresiduen en resten van tranquillizers (vervoer var-
kens) ter bescherming van de volksgezondheid in de keuring moeten wor-
den ingebouwd.

Ten aanzien van residuen van pesticiden zullen in de toekomst gegevens
van surveillanceprogramma\'s. op de produktiecentra door de keurings-
dierenarts niet gemist kunnen worden, wil hij een verantwoorde beslissing
kunnen nemen.

Ik zei reeds dat de internationale voorschriften en eisen bepalend zijn
voor praktisch de gehele vleeskeuring. Wanneer ik de ontwikkeling in de
verschillende landen volg, dan vrees ik dat wij weinig tijd zullen hebben
ons aan verder gaande eisen van het buitenland aan te passen en dat de
djd ons zal ontbreken om dat kalm aan te doen.

Het vleesvervoer zal aan moderne eisen moeten worden aangepast. Hier
is het noodzaak een gesloten koelketen van producent naar consument in
het belang van de volksgezondheid te effectueren. Gekoeld vervoer van
produkten met een laag initiaal getal is hiervan een zeer belangrijk onder-
deel, dat dan ook in de nabije toekomst zal moeten worden voorge-
schreven. Hier is bedoeld het vervoer van gekoeld vlees en niet het ver-
voer in gekoelde vervoermiddelen. De koelcapaciteit van de slachterijen
zal mogelijk hieraan moeten worden aangepast.

Wanneer art. 8 zou vervallen, is het naar mijn smaak noodzakelijk dat het
dan tot een alternatief zal komen. Met name dat er een berichtgeving
komt van zendingen van de keuringsdienst naar de vleeskeuringsdienst,
waar de invoer plaatsvindt, teneinde te weten waar de binnengekomen
zendingen zijn te controleren en op die manier fraude, die zeer winst-
gevend kan zijn, te voorkomen.

Een zeer belangrijke plaats in de toekomst in de vleeskeuringsdienst zal
het laboratorium moeten innemen. Uit het vorenstaande zult U reeds
hebben begrepen, dat de keuringsdierenarts steeds meer een beroep zal
moeten doen op gegevens van het laboratorium om verantwoorde keu-
ringsbeslissingen te nemen.

Nu vinden al verschillende activiteiten in het laboratorium plaats, die
10 jaar geleden nauwelijks in zicht waren. Ik denk aan het prostaat-
onderzoek, de antibioticatest, gericht onderzoek i.v.m. de inhoud van de
informatie uit herkomstbedrijven.

Ten behoeve van controle op toegepaste hygiëne in het bedrijf zelf, in de
vleeswarenfabrieken, voorverpakkingsinrichtingen en slagerijen, is syste-
matische inschakeling van het laboratorium, zoals nu reeds geschiedt door
middel van de agar-worst methode, steeds meer te verwachten. Toeneming
van laboratoriumonderzoekingen zoals kiemgetalbepalingen, serologisch
onderzoek en histologisch onderzoek van vlees, vleeswaren en vleesproduk-
ten op bederf en verboden weefsels is ter bescherming van de consument
eveneens noodzakelijk.

Het ligt voor de hand, dat niet alle grotere vleeskeuringsdiensten een
laboratorium voor specialistisch onderzoek behoeven op te richten.

-ocr page 1005-

Echter alle zullen een laboratorium moeten hebben dat snel antwoord
kan geven op de te nemen keuringsbeslissing. Enkele laboratoria van
vleeskeuringsdiensten zullen zich wellicht zodanig ontwikkelen, dat ook
meer tijdrovende specialistische onderzoekingen moeten kunnen worden
verricht. Een zeer specialistisch onderzoek zou ook verricht kunnen wor-
den op andere laboratoria, zoals thans reeds voor bepaalde onderzoekin-
gen het geval is. Ik denk hier aan het R.I.V. en laboratoria van de
Keuringsdienst van Waren. Hierbij moet wel duidelijk blijven, dat de
vleeskeuringsdierenarts, die door een stempel of certificaat het sein „veilig"
moet geven, de verantwoordelijke man moet blijven.

De uitslagen van het laboratoriumonderzoek moeten hèm ten dienste
staan.

Wetenschappelijk onderzoek

Voor beantwoording van vele vragen die zich bij de vleeskeuring voordoen,
is het voor het vinden van de juiste antwoorden, het geven van de juiste
voorschriften en het voeren van een verantwoord beleid essentieel, dat
resultaten van gedegen onderzoekingen hieraan ten grondslag liggen.
Nu, en naar ik meen ook in de toekomst, zal hiervoor nog veel onderzoek
vereist zijn en blijven. Er zijn vele voorbeelden aan te halen hoe in het
recente verleden de resultaten van gericht wetenschappelijk onderzoek van
onschatbare betekenis waren, zowel voor de volksgezondheid als voor de
economie van ons land.

Opleiding

De opleiding van de dierenarts zal zich aan de genoemde ontwikkelingen
moeten aanpassen.

Er is veel discussie over differentiatie en specialisatie in onze gelederen.
Vóórop zal naar mijn mening echter moeten staan dat een algemeen
dierenartsdiploma blijft, naast specialisatie. Hiervoor zijn verschillende
redenen.

Eén wil ik er noemen: juist de all round gevormde dierenarts is als kenner
van fysiologie en pathologie van de dieren, vanwege zijn kennis van ge-
richte microbiologie en zijn kennis van dierprodukten afkomstig van het
normale voedselproducerende dier, de aangewezene voor de vleeskeuring in
de toekomst. De specialisatie zal later moeten komen. We moeten nl. op-
pas:en reeds gedurende de studie specialisten te kweken die niet meer
eikaars taal begrijpen. Na wat hierboven gezegd is over de relatie pro-
duktie en hygiëne zal dit hopelijk duidelijk zijn.

Ik heb er vertrouwen in dat de Faculteit der Diergeneeskunde en de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde in een goed
gesprek zullen komen tot een verantwoorde oplossing van het vraagstuk:
„de opleiding van de dierenarts".

Eén opmerking mijnerzijds: de tijd dringt, de stormachtige ontwikkelingen
nationaal en internationaal vergen beslissingen in deze.
Nodig zal zijn een goede postuniversitaire bij- en nascholing. Ik prijs mij
gelukkig dat een werkgroep, waarin praktisch alle geledingen van de
sector veterinaire volksgezondheid zijn verenigd (met name de Faculteit,
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de ver-
eniging van Directeuren van Openbare Slachthuizen, de Groep Hoofden

-ocr page 1006-

van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen, het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid en mijn Inspectie) in dit opzicht zeer actief is.
In de vorm van cursussen en stages wordt getracht te voldoen aan de
grote behoefte aan bij- en nascholing.

Ik wil een kort overzicht geven van hetgeen deze werkgroep organiseert:

1. cursus vleestechnologie en laboratoria (in 1968/69 drie cursussen
met ruim 90 deelnemers);

2. stages in laboratoria van Vleeskeuringsdiensten;

3. ik memoreer bovendien wederom een cursus bedrijfsvoering, ook
gegeven in 1968/1969 met ± 40 deelnemers, georganiseerd door de
Vereniging van Slachthuisdirecteuren en de Groep Hoofden van
Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen;

4. verder een cursus slachthuistechniek, terwijl in voorbereiding is

5. een cursus produktiecontrole vleeswaren.

Deze activiteiten en andere zullen naar mijn mening ook in de verdere
toekomst nodig blijken, willen de vleeskeuringsdierenartsen hun taak t.b.v.
de volksgezondheid op deskundige wijze kunnen blijven verrichten.

Dames en heren, ik ontwikkelde zomaar enige, somtijds persoonlijke, ge-
dachten over het zeer sterk in beweging zijnde wereldje van de vlees-
keuring.

Beschouwt U het als een poging tot het sturen in een verantwoorde rich-
ting van een op drift zijnd stukje volksgezondheidsbescherming.

SUMMARY

Inspection of meat and meat products as a valuable contribution to the protection of
human health wiU constantly have to be adjusted to the rapidly changing mediods of
technological production in agriculture and industry in which, for instance, the use
of all sorts of auxiliary materials is gaining increasing acceptance. Auxiliary materials
which frequently constitute a hazard to the health of the consumer.
This was the starting-point of the paper read by Mr. J. M. van den Bom, which was
entitled: „Which course is to be adopted in meat inspection?"

Although the organizational scheme on which the system of meat inspection in the
Netherlands is to be based in the future, has not yet been settled in detail at this
time, a number of views on the subject were presented.

The problems of inspection of meat and meat products are being widely discussed and
the question arises as to what will be the final result of consultations among the
authorities as well as in trade and industry.

The discussions which were held at various levels and channeled in the Slaughter-
House Organizing and Meat-Inspection Organizing Committees, were reviewed. The
duties of these committees were discussed.

The technological and scientific features of meat inspection, a few aspects of which
were considered, then were examined. Inspection during life and inspection after
slaughter were successively discussed; these forms of inspection will undoubtedly un-
dergo alterations in view of the problem of residues.

The fact was stressed that the common practice of individual inspection of the slaugh-
tered animal is and must continue to be the basis of meat inspection. Every conces-
sion in this field should be firmly rejected as unscientific and unjustified.
In addition, the requirements to be satisfied by meat transport, laboratories, scientific
research and the training of veterinary surgeons were discussed. The reasons for which
a general qualifying veterinary degree, followed by specialization, is regarded as
desirable, are stated.

-ocr page 1007-

Adequate post-graduate veterinary training v«ll also continue to be required. Effects
are already being made to supply the considerable need for post-graduate education
by courses and practical work.

The main courses which are currentiy being held, were reviewed. These activities will
also have to go on in the future if veterinary-surgeon inspectors are to continue com-
petendy to discharge their duties for the benefit of public health.

RÉSUMÉ

La réalisation de I\'inspection de viande et de charcuteries, étant une contribution im-
portante à la protection de la santé de Thamme, devra s\'adapter toujours aux métho-
des technologiques de production dans l\'agriculture et dans l\'industrie qui se modi-
fient rapidement et pour lesquelles l\'emploi de toutes sortes de matières auxiliaires
devient de plus en plus général, matières auxiliatrices qui ne sont pas toujours sans
risque pour la santé du consommateur.

Voilà le point de départ de la conférence de M. van den Bom, intitulée „Dans quelle
direction l\'inspection de viande devra-t-elle se développer?".

Bien qu\'en ce moment il n\'y ait aucune certitude comment l\'appareil contrôlant
l\'inspection de viande aux Pays Bas sera organisé en détails, le conférencier développa
quelques idées à ce sujet.

Autour de l\'inspection de viande et de charcuteries d\'innombrables questions se po-
sent et l\'on se demande quel sera le résultat final des discussions dans les milieux
des autorités et de la vie industrielle.

Le conférencier traita les discussions telles qu\'elles se sont développées à différents
niveaux et qui ont été canalisées dans les Commissions nommées „Organisation des
Abattoirs et des Boucheries" et „Organisation Inspection de Viande". Il traita les
tâches de ces commissions.

Ensuite il ajjprofondit le point de vue technico-scientifique de l\'inspection de viande,
dont il discuta quelques aspects. II traita successivement l\'inspection des animaux
vivants et l\'inspection après l\'aibattage. Il est certain que dans le cadre du problème
des résidus les inspections changeront de caractère.

Le conferencier établit avec emphase que, dans l\'ensemble de ces considérations,
l\'inspection individuelle usuelle de l\'animal d\'abattage doit être et rester la base de
l\'inspection de viande. Toute concession à ce principe devra être refusée énergique-
nient comme infraction à la science et à la responsabilité.

En outre les conditions à imposer au transport de la viande, au laboratoire, aux
recherches scientifiques et à la formation du médecin vétérinaire ont été formulées.
Les raisons pourquoi, selon l\'opinion personnelle du conférencier, le diplôme de
médecin vétérinaire général, suivi encore d\'une spécialisation, reste indispensable,
furent mentionnées.

Un bon enseignement supplémentaire post-universitaire restera nécessaire. A présent
déjà on s\'efforce, au moyen de cours et de stages, de satisfaire à la grande demande
d\'enseignement supplémentaire.

Le conférencier signale les principaux cycles d\'instruction on cours. Ces activités se
prouveront nécessaires aussi dans l\'avenir, d\'apprès le conférencier, si les vétérinaires
de l\'inspection de viande veulent continuer à accomplir leur tâche au service de
l\'hygiène publique avec compétence.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Ausführung der Fleischbeschau und der Fleischwarenuntersuchung, die beide zum
Schutze der Gesundheit des Menschen bedeutsam beitragen, wird sich immer wieder
an die sich schnell veränderenden technologischen Produktionsmethoden in Landwirt-
schaft und Industrie, wobei z.B. Hilfstoffe in zunehmendem Masse angewandt werden,
anpassen müssen. Diese Hilfstoffe sind nicht immer ohne Gefahr mit Bezug auf die
Gesundheit des Verbrauchers.

Aus dieser Sicht sprach Herr v. d. Born über das Thema: „Wohin mit der Fleisch-
beschau?".

-ocr page 1008-

Obwohl im Augenblick noch nicht feststeht auf welche Weise die Fleischbeschau in
Zukimft in den Niederlanden organisatorisch zu funktionieren hat, versuchte der Vor-
tragende einige Gedanken hierüber näher auszuarbeiten.

Die Probleme mit Bezug auf die Fleischbeschau und die Fleischwarenindustrie sind
völlig im Gange und man kann sich abfragen welches das Endresultat der Besprechun-
gen zwischen Behörde und Industrie sein wird.

Hierbei wurden die Diskussionen, die sich auf verschiedenen Ebenen angebahnt hatten
und die schliesslich in den Kommissionen „Organisation Slachthofwesen" und „Or-
ganisation Fleischbeschau" zusammengefasst wurden, näher analysiert.
Im weiteren wurden einige technisch-wissenschaftliche Aspekte der Fleischbeschau
näher behandelt. Hierbei wurde über die Lebendbeschau und die Beschau nach dem
Schlachten, die beide auf Grund des Rückstandsproblemes wesentlich verändert wer-
den müssen, gesprochen.

Nachdrücklich wurde betont, dass trotz dieser Veränderungen die individuelle Beschau
des einzelnen Schlachttieres, die Basis der Fleischbeschau bleibt. Jede Konzession in
dieser Hinsicht ist als unwissenschaftlich und unverantwortlich abzulehnen.
Schliesslich wurden die Forderur^en, die an Fleisohtransport, Laboratoriumunter-
suchung und Ausbildung der Tierärzte zu stellen sind, näher besprochen. Der Vor-
ti-agende erklärt warum nach seiner Meinung ein einheitliches Tierarztdiplom mit
darauf folgender Spezialisierung notwendig bleibt.

Gute post-universitäre Ausbildung ist ausserdem sehr erwünscht. Bereits jetzt wird
versucht mit Ausbildungskursen diesem Wunsch entgegen zu kommen. Der Vortra-
gende bespricht die laufenden Kurse und weist daraufhin, dass auch in der Zukunft
die in grossen Linien beschriebenen Aktivitäten notwendg bleiben falls die Fleischbe-
schautierärzte ihre Angabe im Rahmen der Volksgesundheit gut geschult ausführen
wollen.

RESUMEN

La execucion de la inspeccüon de carne y de productos de came coma una contri-
bucion importante para la proteccion de la salud del hombre, tiene que adoptarse
cada dia mas a los métodos tecnologicos cambiandose rapidos en la agricultura y en
la industria en los cuales el uso de diferentes materias auxiliares son aplicadas cada
dia mas. Estas materias auxiUares no son siempre sin riesgo para la salud del consu-
midor.

Esto fue el punto de partida del discurso del senor J. v. d. Born con el titulo „Adonde
con la inspeccion de came".

Aunque en esto momento no Consta que era con detalle el proposito organizatorio de
la organizacion de la inspeccion de came en Holanda en el futuro, el autor desplego
algunas ideas sobre esto.

Las cuestiones alrededor de la inspeccion de came y productos de came, esta abudante
en movimiento, y se présenté la cuestion, que era el resultado final de las conferencias
en el mundo de la magistratura y la industria.

El aulor trato las discusiones, las cuales se ban desaroUadas en diferentes niveles y
que fueron canalisadas en las organizacion de mataderos y la organizacion de in-
speccion de carne. El trato los deberes de estas comisiones.

Luego el trato alqunos aspectos tecnicos-cientificos de la inspeccion de carne. Despues
el discuto la inspeccion del animal vivo y la inspeccion despues la matanza, estas
inspecciones cambiaran seguramente de caracter con motivo del problema de residuos.
Expresamente fue planteado que con todos estos, la inspeccion acx>stumbrada del
animal de niatanza, es y, permanecera la base de la inspeccion de came, qualquiera
concesion hay que rechazar como impredonable y no cientifica.
Ademas fueron discutidas las exigencias del transporte de la came, el laboratorio la
investigacion cientifica y la educacion de los medicos veterinarios. Fueron mencionados
las razones porgue segun la opinion del autor, un diploma general de medico veteri-
nario es necesario con despues una especializacion.

Tambien es necesario de tener una buena educacion post-universitaria. Ya ahora se
esta probando de satisfacer las necesidades por medio de cursos y entrenamiento.

-ocr page 1009-

El autor menciono los cursos principales corrientes. Segun la opinion del autor sera
necesaria de conrinuar estas acdvidades para que los medicos veterinarios de la in-
speccion de came pueden ejecutar sus deberes a una manera competente en favor de
la salud publica.

Discussie

naar aanleiding van de lezing van de heer J. M. vandenBorn.

Vraag: De heer R. V. B r u c k w i 1 d e r, Enschede:

De heer van den Born heeft verschillende richdijnen en dergelijke
genoemd, maar over één ding heeft hij het niet gehad en dat is het
Benelux-ibesluit. En als ik goed ben gdinformeerd, dan zou dat Benelux-
besluit inhouden, dat tussen volgend jaar en 1972 alle slachthuizen aan
de E.E.G.-eisen moeten voldoen.

Is het te verwachten dat vóór 1972 de aanpassing van de Nederlandse
vleeskeuringswet aan de E.E.G.-richdijnen een feit is?
Zo niet, zijn dan na 1972 op grond van het Benelux-besluit repercussies
te verwachten t.o.v. slachthuizen die niet aan de E.E.G.-eisen voldoen?

Antwoord: Heer v a n d e n B o r n:

Ja collega Bmckwilder, dat besluit is gevallen en wij zullen er dus aan
moeten voldoen. Nu weet ik niet — dat is vooral een politieke kwes-
tie — hoe en wanneer dat besluit precies zal worden uitgevoerd.
Maar ik wil U wel zeggen, dat los van de Benelux en los van de E.E.G.
— als wij tegemoet komen aan gerechtvaardigde wensen, laten we zeg-
gen van het bedrijfsleven, dat men dus inderdaad het produkt export-
waardig maakt —, we niet meer doen dan onze plicht. Dat hebben we
in het verleden ook gedaan. En nu lopen we dan op enkele plaatsen
achter. Ik gelcx>f trouvrens ook, dat los van een Benelux-besluit — waar
de E.E.G.-eisen beslist niet overdreven zijn — we ons niet de luxe
kunnen permitteren in Nederland nog één slachthuis te hebben — mits
het met niet al te grote investeringen gepaard gaat — dat in deze over-
gangstijd niet aan deze eisen kan voldoen.

Vraag: De heer G. W. J. Wouters, Alkmaar:

Het is iedereen bekend, dat de vleeskeuring uiteenvalt in drie gedeelten.
In de eerste plaats de keuring vóór het slachten, dan de keuring ni het
slachten en als derde — en dat vind ik toch cx>k wel zeer belangrijk —
de keuring en de begeleiding van het vlees tot aan de consument.
Vooral over dit laatste punt had ik collega van den Born twee
dingen willen vragen.

Is hij van mening, dat bij het opheffen van artikel 8 de repressieve
keuring — die ik eigenlijk altijd graag voortgezette preventieve keuring
noem — verder zal moeten worden uitgebreid?

Moet de repressieve keuring, dus de begeleiding van het vlees tot aan
het moment dat het de consument bereikt, in handen blijven en gecon-
troleerd worden door de vleeskeuringsdienst of is hij van mening dat
in de toekomst een gedeelte van deze repressieve keuring moet worden
overgenomen door andere instanties?

Hierbij moet dus vooral de nadruk worden gelegd op de vraag of het
wel noodzakelijk is, dat de vleeskeuringsdiensten het vlees blijven volgen
tot aan het moment dat het de consument bereikt.

-ocr page 1010-

Antwoord: Heer v a n d e n B o r n:

Ik kan me voorstellen, collega Wouters, dat U, die in Alkmaar op
dit terrein zeer actief bent en ook regelingen tot stand hebt gebracht in
gemeentelijk verband, die vraag stelt.

Alleen is het voor mij niet zo eenvoudig die te beantwoorden. Want het
is U bekend, dat deze zaak in discussie is en ook, dat deze discussie nog
niet is afgelopen. Het is dus wat moeilijk, maar ik wil toch wel graag
mijn persoonlijke mening geven.

Ik meen, dat het bij een zo \'bederfelijk artikel als vlees, niet verant-
woord is om dat vlees nadat een stempel is aangebracht, maar te laten
voor wat het is. Vooral i.v.m. het voorkomen van vleesvergiftiging en
die hebben we nog al eens, moet het heel duidelijk zijn wie de verant-
woordelijke instantie is voor eventuele fouten of tekortkomingen of wat
dan ook.

Ik meen dat het fout zou zijn — laat ik het maar heel duidelijk stellen,
wanneer er meer dan één plaatselijke instantie verantwoordelijkheid op
dit stuk zal worden gegeven. En dan bedoel ik met plaatselijk niet stad
of dorp, maar een grotere eenheid.

Ik meen dat hiermee onder meer twee dingen worden geschapen:
In de eerste plaats een constant meningsverschil tussen verschillende
diensten, die zich hiermee zouden bemoeien. Ik kan me voorstellen dat
een hoofd van dienst een bepaalde hoeveelheid vlees rustig naar de
detaillist laat gaan en zegt dat het een veilig geval is. En naar zijn
mening terecht. Maar dat er een andere dienst zou komen die bijvoor-
beeld zou zeggen dat kiemgetal staat mij niet aan, keur het maar af.
Dan heb je natuurlijk ruzie.

Een tweede punt is dat de onzekerheid van het bedrijfsleven, de eige-
naren, in belangrijke mate zou toenemen. Ik meen dus — een concreet
antwoord op Uw vraag — dat het zo is dat de meest deskundige instan-
tie de gehele zorg op zich moet hebben en houden.

Uw tweede vraag: ik heb gezegd dat er zeker een berichtgeving naar
de „ontvangende" vleeskeuringsdienst zal moeten komen van zendingen
vlees wanneer artikel 8 zal komen te vervallen en dus het preventieve
toezicht bij invoer in de kring vervalt. Doen we dat niet, dan betekent
dat — zeker gezien de grote winsten die kunnen worden gemaakt met
clandestiene slachtingen of handel in kadavervlees — dat we de gekste
en gevaarlijkste din.gen zouden beleven.

Dat betekent dan ook dat er een intensieve controle op de verkoop-
plaatsen, eventueel opslagplaatsen moet zijn door de vleeskeuringsdienst.
Of dit een uitbreiding betekent? Wanneer we dc situatie op het ogen-
blik bekijken, zou dit mogelijk in een aantal vleeskeurin.gsdiensten het
geval moeten zijn. Maar wanneer we dit bekijken in het geheel van de
reorganisatie, dan vraag ik mij af of door een betere verdeling bij het
inzetten van krachten, laten we maar zeggen vooral op de zwakke plaat-
sen, niet veel efficiëntie kan worden betracht met de mensen die op dat
moment al in de vleeskeuring werkzaam zullen zijn.

Vraag: De heer H. K o t h u i s, Sittard:

Ik ben blij met het antwoord van de Veterinaire Hoofdinspecteur n.a.v.
de vraag van collega Wouters, dat bij het repressieve toezicht de
verantwoordelijkheid in één hand moet blijven en, zoals hij zegt, in de
meest deskundige hand.

Ik veronderstel dat iedereen hieronder zal verstaan de gemeentelijke
vleeskeuringsdiensten. Eenzelfde verhouding ligt immers op het gebied
van de openbare slachthuizen en gemeentelijke keuringsdiensten. Bij de
toekomstige organisatie is, dacht ik, een belangrijk punt of de samen-
werking tussen het openbare slachthuis, dat in het verleden steeds heeft

-ocr page 1011-

V

-ocr page 1012-

ifT\'

Aandachtig

-ocr page 1013-

-s.

ïhoor

-ocr page 1014- -ocr page 1015-

gefungeerd als vestigingsplaats van de gemeentelijke keuringsdiensten,
en de keuringsdienst moet blijven bestaan. Hier en daar hoort men
spreken over een rijksuitvoering van de vleeskeuringswet. Dat zou be-
tekenen dat er een loskoppeling zou ontstaan tussen openbare slacht-
huizen en keuringsdiensten. Ik dacht dat de samenwerking tussen open-
baar slachthuis en keuringsdienst in het verleden de volksgezondheids-
bescherming ten goede is gekomen.

In de tweede plaats geloof ik ook, dat wanneer dit wordt losgekoppeld,
de tijd niet ver meer zal zijn dat anderen dan dierenartsen een poging
zullen doen onze functies, zoals directeur van een op>enbaar slachthuis,
over te nemen.

Antwoord: Heer v a n d e n B O r n:

Ook een moeilijke vraag collega K o t h u i s. We zijn begonnen in de
gemeentelijke sfeer en het aantal vleeskeuringsdiensten is de laatste jaren
in de gemeentelijke samenwerking belangrijk verminderd.
Maar we hebben er nog 174 en als je het nou zwart-wit stelt, dan zou
je kunnen zeggen waarom maak je er geografisch niet één dienst van,
met verschillende sectoren.

Laat die ene dienst verantwoordelijk zijn voor het hele veterinaire as-
pect van de internationale en nationale activiteiten. Men zou dan ko-
men tot een rijksdienst. Hierover is niets besloten. Zeker is wèl, dat het
aantal van 174 diensten belangrijk zal worden beperkt. Het is onbekend
of de vleeskeuring zal gaan ressorteren onder nieuwe bestuurlijke or-
ganen die komen, het is onbekend of het een provinciale opzet wordt.
Er is op het ogenblik nog niets van te zeggen. Eén ding is wel zeker, het
moet een deskundig, maar ook een efficiënt apparaat worden, dat moet
proberen de bestaande capaciteit ten volle te benutten.
De openbare slachthuizen zijn een punt van bespreking geweest in de
commissie Franke. Collega Wouters, die daar de Vereniging van
Slachthuisdirecteuren vertegenwoordigt, is uitgenodigd zijn visie te
geven over de toekomst van de openbare slachthuizen. En ik kan U
zeggen, dat het stuk dat hij heeft opgesteld, in de kring zeer goed is
ontvangen. Het komt hier op neer, dat het aantal openbare slachthuizen
beperkt zal moeten worden, dat ze geoutilleerd moeten worden met een
goed laboratorium, maar dat die openbare slachthuizen zeker in het
geheel van de vleeskeuring en de vleeshandel niet kunnen worden ge-
mist. Het is echter wel de vraag of het de taak van de Overheid is,
hetzij het Rijk of de Gemeente, om allerlei faciliteiten voor de gebrui-
kers van het slachthuis ter beschikking te stellen. U kent dat, die centra
van de vleeshandel, waarvoor al die faciliteiten nodig zijn en waaraan
op zeer verschillende manieren door de gemeenten is tegemoetgekomen.
De vraag wordt .gesteld, of het niet voldoende is, zoals ook bij de indus-
trie gebeurt, dat de gemeente bijv. wel grond beschikbaar stelt, maar
dat wat erop moet worden gebouwd wil de man zijn bedrijf uitoefenen,
een zaak is van particulier initiatief. Hetzij individueel of coöperatief.
Ik kan U zeggen dat een dergelijk stuk, zwart op wit dus, in dat gesprek
met het bedrijfsleven — we waren benieuwd naar de reacties — nau-
welijks reacties heeft gegeven. Men vond het eigenlijk een logische ge-
dachtengang. Ook dit moet natuurlijk verder worden ontwikkeld.

Vraag: De heer J. J. M e 1 e s s e n, Koog a/d Zaan:
Ik zou U de volgende vragen willen stellen.

Ten eerste hoe denkt U over de toekomst van de combinatie van open-
bare slachthuizen en vleeskeuringsdiensten? Tot nog toe is het zo, dat
waar openbare slachthuizen zijn, de directeur van openbaar slachthuis

-ocr page 1016-

en bijbehorende vleeskeuringskring een dierenarts is. Hoe ziet U dat in
de toekomst?

Ten tweede, is er al iets bekend van de minimale grootte van de toe-
komstige slachthuizen, ik bedoel daarmee de openbare slachthuizen in
Nederland?

Antwoord: Heer v a n d e n B o r n:

Alweer zo\'n moeilijke vraag, collega M e 1 e s s e n.
Ik heb gezegd dat het nodig is, dat een efficiënt apparaat wordt opge-
bouwd. En ook dat er grotere eenheden komen. En het zal er zeer zeker
bij horen, dat gebruik moet worden gemaakt van wetenschap die wij
als dierenartsen niet hebben. Die we ons wel voor een deel kunnen aan-
meten en dat gebeurt bijv. nu in de cursus bedrijfsvoering, maar dat
zeker nc^ moet worden uitgebouwd. En dan doen we hetzelfde wat de
medici doen die, als ze geroepen worden directeur van een ziekenhuis te
worden, een cursus volgen in deze specifieke bedrijfsleiding. Maar we
zien in de ziekenhuizen ook, dat economen de medicus-directeur van het
ziekenhuis helpen. Ik geloof dat dat een heel goede zaak is. Wie heeft
dan de leiding? We hebben er in Duitsland voorbeelden van, dat niet-
dierenartsen daar de leiding dragen.

Ik moet U op grond van informaties die ik daarover heb wel zeggen, dat
ik zeer betwijfel of dat goed loopt. Ik geloof namelijk dat, wanneer er
een bedrijf is dat primair hygiëne moet betrachten, de meest deskun-
dige man de verantwoordelijkheid moet dragen. De hygiënist dus. Maar
ik geloof tegelijkertijd, dat wanneer men tot grotere eenheden komt, het
noodzakelijk zal zijn om, indien \'beschikbaar, gebruikt te maken van de
hulp van gesi>ecialiseerde economisch georiënteerde krachten.
Wat Uw tweede vraag betreft: er zijn studies gemaakt in Frankrijk en
de Europese Economische Gemeenschap door een Frans efficiëncybureau
en de cijfers die eruit komen rollen zijn nogal verschillend. In Neder-
land staat hierover nog niets vast. Er is wel over gesproken. Vragen-
derwijs, zo van wat zou nou de minimum-capaciteit moeten zijn? Dan
gaan de gedachten uit — U weet dat uit de pers — naar een monster-
slachthuis, bijv. in de randstad Holland, tot een kleiner slachthuis dat
gemakkelijk is te overzien.

Wat dat monsterslachthuis betreft, ik geloof daar niet in. Ik geloof dat
de optimale — ook uit een oogpunt van rentabiliteit en efficiëntie —
bedrijfsvoering daarbij niet wordt bereikt. Dat is trouwens ook de con-
clusie van het Deense bureau, dat voor enkele grote gemeenten dit pro-
bleem heeft onderzocht.

Het zou naar mijn smaak bovendien een veel te riskante zaak zijn voor
de bedrijfsvoering onder normale omstandigheden, maar zeker ook onder
abnormale omstandigheden. Kort gezegd, collega M e 1 e s s e n, ik kan
U hierop geen concreet antwoord geven. Wel is het zo, dat op wat voor
manier dan ook, getracht zal worden hier een optimale oplossing te
krijgen, waarbij dus gebruik zal moeten worden gemaakt van de capaci-
teit gedurende alle werkdagen van de week.

Vraag: De heer C. A. S t o 1 t e, Olst:

Ziet collega van den Born nog heil in het oprichten van sanitaire
slachtplaatsen of kunnen we voor de toekomst een wijziging verwachten
van het keuringsregulatief, waarbij het vlees afkomstig van zieke en
wrakke dieren uit de consumpüe kan worden genomen en b.v. bestemd
voor sterilisatie of worden afgekeurd?

Ik dacht dat dit i.v.m. die optimale volksgezondheid veel verstandiger
zou zijn.

-ocr page 1017-

Antwoord: Heer v a n d e n B O r n:

Ik meen, collega S t o 1 t e, dat bij het eindresultaat van de besprekin-
gen die nu plaatsvinden, waarbij men dus een sohaalvergrodng krijgt
van het slachthuiswezen, onherroepelijk zullen horen aparte slachtplaat-
sen in navolging van de Duitse Sanitats Schlachthöfe. Wij kunnen ons
niet meer de luxe permitteren, mede i.v.m. onze exportpositie, dit niet
te doen.

Er is nog iets anders en dat is dat wanneer wij menen dat hygiënisch
gezien alles in orde is — en dan denk ik aan de slachting van het slacht-
dier paard — andere landen menen dat het niet zo is. Ik meen dan ook,
dat die diersoorten, die niet internationaal worden geaccepteerd als le-
veranciers van consumptievlees, ergens anders een weg zullen moeten
vinden.

Ook hier blijkt weer, dat wij ons ten aanzien van wat er uiteindelijk uit
de bus zal gaan komen zeer sterk moeten oriënteren op internadonale
opvattingen. Ik kan U nog mededelen, dat gisteren in een gesprek met
de Amerikaanse collega is gebleken, dat hij op grond van zijn onderzoek,
dat verleden week heeft plaatsgevonden, bereid is in Washington positief
te adviseren op het Nederlandse voorstel om erkenning van slachthuizen
voor Amerika zo te zien, dat alleen het varkensgedeelte onder de in-
spectie valt.

Zo er andere dieren, dus paarden, geslacht blijven vrorden, dan valt
men van de Amerikaanse lijst af wanneer er geen scheiding kan worden
aangebracht. Wanneer men hier aan kan voldoen en naar onze inlich-
tingen kan dat wel over de hele linie, dan zal dit nodig zijn.
Ik zeg U dit niet om een primeur te brengen, maar wel omdat het er
gisteren in het gesprek om ging of wij nog een beslissing uit Amerika
moesten afwachten, of dat we eigenlijk al aan de gang moesten gaan.
Want dit is natuurlijk een moeilijkheid, ga je investeren of niet, al zijn
het niet zulke grote bedragen. Het antwoord van collega H a s k e 11 is
toen geweest: als ik je een goede raad mag geven, dan zou ik alvast mijn
gang maar gaan.

Vraag: De heer E. L. L a n s i n k, Borculo:

Ik wilde graag aan de heer van den Born vragen of in de toekomst
bij de planning van de slachtingen ook gedacht is .— of misschien
in overweging is genomen — de slachtingen allemaal centraal in een
hygiënisch ingericht slachthuis, eventueel een hygiënisch ingerichte fa-
briek te laten verrichten, zodat de slachtingen bij de slagers en vanzelf-
sprekend z.g. gczinsslachtingen niet meer voorkomen.

Antwoord: Heer v a n d e n B o r n:

Dat is ook een zaak die nog in de schoot van de toekomst is verbor-
gen, collega Lansi nk. In het algemeen gaan wc ervan uit dat „vrij-
heid blijheid" het devies is.

Wanneer dus hygiënisch gezien op kleinere plaatsen, ook particuliere
slachtgelegenheden bij slagers, die mogelijkheid bestaat en het is een
niet te kostbare zaak, dan moet daar inderdaad vleeskeuring en uiter-
aard een adequate vleeskeuring worden uitgevoerd. Waarom zou je het
dan niet doen. Ik geloof echter dat de ontwikkeling economisch zodanig
is, dat er steeds meer zal worden afgezien van slachtingen in eigen klein
detailbedrijf.

Vraag: De heer C. L. van Limborgh, Baarn:

Hoewel ik geen insider ben, wil ik U vragen in hoeverre er in Neder-
land wel eens over is gedacht een centraal instituut voor onderzoek wat

-ocr page 1018-

betreft slachttechniek en alles wat ermee samenhangt op te richten. Dat
zou ook een ideaal centraal instituut zijn om specialisten op te leiden
na de algemene opleiding.

Ik geloof dat je dan een mogelijkheid hebt om in de toekomst niet
iedere keer alles van het buitenland na te moeten doen, maar ook het
buitenland misschien eens een keer ons na te laten doen en hen de
kosten te laten dragen.

Antwoord: Heer v a n d e n B o r n:

Ik kan collega van Limborgh zeggen dat aan een dergelijk instituut
in Nederland zeker behoefte bestaat, maar er is nog niets van gekomen.
Wel is een jaar of 15 geleden geprobeerd, speciaal op het gebied van de
vleeswarenresearch, het beschikbare potentieel bijeen te brengen.
Er is een research-commissie van Gils opgericht. Die heeft sinds ruim
10 jaar bijzonder nuttig werk gedaan. Er is in verschillende sectoren een
ontwikkeling gaande die de door u bedoelde richting opgaat.
We volgen dat met belangstelling, maar tot nu toe is het door allerlei
oorzaken en niet in het minst ook door te weinig weerklank en gebrek
aan mensen in ei.gen kring, niet gelukt tot oprichting van een dergelijk
instituut te komen. Maar ook wij voelen dat als een groot gemis.

Vraag: De heer J. Ooms, Tilburg:

De Hoofdinspecteur heeft in het begin van zijn inleiding enkele cijfers
genoemd ter vergelijking van de personeelsbezetting, gekoppeld enerzijds
aan de produktie van vlees van 1950 en anderzijds de personeelsbezet-
ting en produktie van vlees in ik meen 1968.

Dat moet toch wel eig voorzichtig worden bekeken. U herinnert zich
nog dat de vleesdistributie opgeheven is in november 1949, dus een
maand voor het jaar dat de Hoofdinspecteur gebruikt. De consumptie
en de produktie van vlees in 1950 was nog lang niet hetzelfde als vóór
dc oorlo.g, met andere woorden de personeelsbezetting die wij in 1950
hadden, correleerde helemaal niet met de produktie, in verband met
de overheidsmaatregelen dat wc het vlees op het bonnetje moesten ko-
pen. Ik denk wel dat de inleider begrijpt wat ik bedoel. Als men die
twee cijfers gaat vei^elijken, 1950 met 1968, dan zit er iets scheef
dacht ik, want de personeelsbezetting in 1950 correleerde niet met de
produktie van vlees. De personeelsbezetting in 1949 en 1950 was nog
gebaseerd op het ambtenaren-rc.glcment van vóór de oorlog. Tijdens de
oorlog zijn die mensen niet afgevloeid, hoewel er maar 10, 20, 30 koeien
werden geslacht.

Antwoord: Heer v a n d e n B o r n:

Bedankt voor deze opmerking, collega Ooms. Ik ben misschien niet erg
gelukkig geweest in het kiezen van de jaren. Maar als we alleen het
aantal slachtingen bekijken zien we dat we er toen 3 miljoen hadden en
nu 10 miljoen.

Het is derhalve duidelijk dat er veterinair ook nu nog zeer beslist niet
van overbezetting kan worden gesproken, integendeel. Dat zijn geen
duidelijke cijfers. Ik had wellicht beter de cijfers kunnen nemen van
1960, vergeleken met 1969 bijvoorbeeld. Ik zal dit echter nog eens
bezien.

-ocr page 1019-

Noot genoemd op pagina 1803.
Invoer slachtdieren

1938

1955

1960

1968

slachtrunderen

13

8199

23.099

50.140

slachtschapen

9

5648

4.945

slachtpaarden

6609

2850

10.833

6.830

slachtvarkens

356

Tnvoer vlees

5.629.062 kg

21.086.837 kg

26.661.872 kg

91.990.214 kg

Invoer vleeswaren

4.885.103 kg

5.074.364 kg

8.909.283 kg

28.489.221 kg

Totaal aantal slachtdieren

(slachtingen binnenland)

2.891.458

4.187.384 kg

5.941.539

8.360.703

Uitvoer vlees

varkens

568.679

784.491

829.434

1.038.321

schapen

65.516

172.824

246.287

290.542

runderen

10.735

24.950

25.146

vette kalveren

1.089

35.786

239.472

631.240

nuka\'s

.—

36.765

77.591

graskalveren

4.223

12.283

2.996

paarden

1.466

2.746

vleeswaren

385.941

kg

59.904.088 kg

80.246.416 kg

117.144.025 kg

organen en delen

257.506

kg

16.897.412 kg

25.814.667 kg

70.450.548 kg

gez. gedr. darmen

1.421.823

kg

3.429.436 kg

5.178.168 kg

10.937.575 kg

gez. spek

10.888.378 kg

23.886.095 kg

25.486.103 kg

vet

828.793

kg

10.012.038 kg

14.415.445 kg

33.677.556 kg

-ocr page 1020- -ocr page 1021-

Kleine huisdieren in de moderne samenleving

Small animals in modern society
door G. M. SMITS1)

Samenvatting

De voordracht behandelt een aantal zoönose-proble-
men die zich kunnen voordoen bij het houden van
kleine huisdieren. Behalve honden en katten worden
ook vogels en exotische dieren besproken.
De aandacht wordt gevestigd op het feit dat medici
vaak nog onvoldoende op de hoogte zijn van zoönosen.
De auteur houdt daarom een pleidooi voor beter
onderhng contact tussen medici en veterinairen.
Speciale aandacht wordt besteed aan het psittacose/
ornithose gevaar. Gepleit wordt voor betere preven-
tieve en repressieve maatregelen van de overheid.
Betere voorlichting op dit punt ware eveneens ge-
wenst.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het houden van apen als huisdieren. De
auteur pleit ook in dit verband voor betere voorlichting aan het publiek. Het pu-
bliek dient duidelijk gemaakt te worden dat apen volkomen ongeschikt zijn om als
huisdier te worden gehouden. Ook voor de medische professie ligt hier een be-
langrijke taak.

Verder wordt aangedrongen op quarantainemaatregelen bij invoer van apen.

Het kleine huisdier neemt in de huidige maatschappij een ongekende
plaats in.

Voor sommige lieden is die plaats zelfs van dien aard, dat zij zich niet
ontzien voor het vermeende welzijn van hun lievelingen andermans goed
kort en klein te slaan. Men heeft dit kortgeleden nog in Amsterdam kun-
nen meemaken.

Het fanatisme, dat bij dit soort gelegenheden aan de dag wordt gelegd,
vertoont het griezelige karakter dat ieder fanatisme aankleeft. Het is een
volslagen onmogelijkheid deze mensen op een normale wijze te benaderen,
daar zij ontoegankelijk zijn voor ieder redelijk argument. Zij en zij alleen
zijn de enigen die het wèl menen met de dieren, wier lot zij zich hebben
aangetrokken. Ieder die een ander standpunt inneemt hoort bij voorbaat
in het kamp der tegenstanders, waar zich slechts dierenbeulen en vivi-
sectiebedrijvers bevinden.

Het bestuderen van de karakteropbouw van deze lieden zou een bijzonder
interessant onderwerp kunnen vormen voor een studie door een psycholoog
of mogelijk zelfs een psychiater. Dat deze mensen ergens over de schreef
zijn gegaan is — hoe dan ook — een duidelijke zaak.
Gelukkig bestaat de overgrote meerderheid van de eigenaars van huis-
dieren uit normale of vrijwel normale mensen, in ieder geval verschilt hun
psyche vermoedelijk weinig van die van de doorsnee burger.
Eén ding is zeker: het kleine huisdier gaat in al zijn verschijninpvormen
een steeds grotere plaats innemen in onze huidige maatschappij. Het is
hier niet de plaats nader in te gaan op de oorzaken van dit verschijnsel.

1  Drs. G. M. Smits, voorzitter van de groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, Raphael-
straat 8 hs, Amsterdam (Z.).

-ocr page 1022-

Stellig zorgt mede de toenemende welvaart er voor dat steeds vaker in
voorkomende gevallen de hulp wordt gezocht van de practicus die zich
speciaal bezig houdt met de geneeskunde van het kleine huisdier.
Ook de handel in huisdieren floreert als nooit tevoren, zij het niet altijd
op verantwoorde wijze. Werpt u een blik in de eerste de beste zelfbedie-
ningszaak of supermarkt, dan ziet u dat ingeblikt en ander voer voor huis-
dieren een niet onbelangrijk deel van het assortiment uitmaakt; zelfs op
de televisie worden hieraan al reclamespots gewijd. De schoonheidssalons
en winkels voor attributen verrijzen in de grote steden als paddestoelen
uit de grond. Zelfs modieuze „boedeks" worden geopend, waar men zich
allerhande bizarre „gags" kan aanschaffen, zoals halsbanden voorzien
van al of niet echte edelstenen. Maar genoeg hierover.

Zoals gezegd, het kleine huisdier in al zijn verschijningsvormen neemt een
belangrijke plaats in in onze huidige maatschappij. De vraag rijst evenwel
of dit steeds even verantwoord geschiedt. Bezien van het standpunt van
de Volksgezondheid worden soms vraagtekens geplaatst, vaak terecht, soms
ten omrechte.

Wanneer u mij veroorlooft even stil te staan bij dit „ten onrechte", dan
kan iedere kleine-huisdieren practicus u voorbeelden vertellen van artsen
die geneigd zijn al te lichtvaardig een huisdier in een bepaald gezin aan
te wijzen als de veroorzaker van de al of niet infectieuze aandoening van
een der gezinsleden. Niet zelden gebeurt het zelfs dat de diagnose nog niet
eens vaststaat, terwijl toch de eigenaar de opdracht krijgt zich van het
dier te ontdoen. De vraag van de diagnosestelling bij het dier in kwestie
komt vaak niet eens aan de orde.

Ik meen dat we hier de vinger op een zeer wonde plek hebben gelegd.
Het ware te wensen dat allereerst vele medici beter op de hoogte zouden
zijn van zoönosen en verder dat het intercollegiale contact tussen medici
en veterinairen verder uitgediept zou kunnen worden en zich niet beperkte
tot incidentele gevallen.

In dit verband gebiedt de waarheid te vermelden, dat de tijd dat de medici
ons veterinairen als „veebonken" bedtelden, wel definitief voorbij schijnt
te zijn. Het wordt steeds duidelijker dat zij ons ook als collega\'s zien, wat
ook meer in overeenstemming is met de werkelijke situatie.
VanderHoeden had reeds in de uitgave van 1946 van zijn boek „De
Zoönosen" als motto de volgende uitspraak van Topley en Wilson

opgenomen: "...... the boundary between medical and veterinary science

is becoming very indistinct, and this is as it should be". En daar kunnen
wij het meer dan ooit mee eens zijn.

Kan „terecht" de vraag gesteld worden of het wel in alle gevallen ver-
antwoord is huisdieren te houden?

We laten hier even buiten beschouwing de kwestie of bepaalde dieren,
gezien hun grootte of hun aard, wel zo geschikt zijn als huisdier. Grotere
katachtigen en grotere apen vallen dan bijvoorbeeld stellig buiten de
sector huisdieren, laat staan de sector kleine huisdieren.

Vandaag willen wij ons bezig houden met het medische — veterinaire, zo
u wilt — aspect van deze vraagstelling. Wij menen dat er wel degelijk
bepaalde aspecten aan het houden van kleine huisdieren zitten, die waard
zijn vandaag — en in dit gezelschap — nader onder ogen te worden ge-
zien.

-ocr page 1023-

Wenden wij allereerst de blik naar de gebruikelijke kleine huisdieren als
katten en honden.

Op de eerste Voorjaarsdag, in 1968 georganiseerd door de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier, heeft de medicus Dr. A. M. Smit een
inleiding gehouden over toxocariasis bij de mens. Hij heeft hierin nog weer
eens nadrukkelijk gewezen op het gevaar dat speciaal voor kleinere kin-
deren — die nu eenmaal veel over de grond kruipen en geneigd zijn alles
in de mond te stoppen — verbonden kan zijn aan een in hetzelfde gezin
voorkomende hond met een
Toxocara canis infectie. Stellig is Smit niet de
eerste geweest die dit gevaar heeft gesignaleerd; zo heeft ook Jansen in
1963 in een artikel in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde een waar-
schuwende vinger opgeheven.

Ook in de buitenlandse veterinaire en medische vakbladen verschenen
en verschijnen regelmatig artikelen over hetzelfde onderwerp.

Staat u mij toe, voorbij te gaan aan zoonosen als toxoplasmose, tubercu-
lose, misschien pasteurellose en salmonellose, om niet te spreken van para-
sitaire huidaandoeningen als scabies en verschillende dermatomycosen.
Niet dat deze niet waard zouden zijn nader in ogenschouw te worden ge-
nomen, maar helaas dwingt de beschikbare tijd — misschien maar ge-
lukkig — tot enige beperking.

Bovendien meen ik te mogen stellen dat al deze „osen" zich in een be-
trekkelijke belangstelling mogen verheugen, hetgeen eveneens van rabies
mag worden gezegd. In dit laatste geval kan ik trouwens — en zeker op
deze voorlichtingsdag van de V.D. — het woord „betrekkelijk" beter weg-
laten.

Graag wil ik hier nog een andere „ose" naar voren halen, namelijk de
leptospirose.

Wolff heeft in 1967 in een artikel in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gewezen op het potentiële gevaar van de hond als besmettingsbron
van leptospirose bij de mens. Hij komt tot de conclusie dat het een zin-
volle zaak is de hond door preventieve maatregelen te beschermen tegen
een leptospira besmetting. Hoewel hij zich duidelijk als medicus niet wil
uitlaten over de waarde van de leptospirosevaccinatie, is het evident dat
hij in principe hiervan een warm voorstander is.

Reeds langere tijd zijn viru.ssen bekend als oorzaak van lymfosarcomen
bij vogels en katten en bestaat de verdenking hierop bij een aantal andere
diersoorten.

Pas van recente datum echter zijn verwijzingen naar kleine huisdieren
als mogelijke infectiebron van maligne aandoeningen van het hemato-
poietische systeem bij de mens. Zo heeft Michael V. Viola van het
National Cancer Institute in Bethesda in de Verenigde Staten in 1968
6 gevallen vermeld van patiënten met leukemie, lymfosarcoom en reti-
culumcelsarcoom die gedurende langere tijd huisdieren hadden gehad die
eveneens kwaadaardige aandoeningen van het hematopoietische systeem
vertoonden. Viola geeft toe dat het bewijs ontbreekt dat de aandoenin-
gen met elkaar in verband staan, maar dat desalniettemin deze gevallen
toch wel op intrigerende wijze samenvielen.

Ook Drusin en medewerkers hebben in 1966 een soortgelijk geval be-
schreven bij een 15-jarige jongen. Dit was reeds het derde voorbeeld van
die aard dat zij tegen waren gekomen, waarbij maligne lymphoma zowel
bij patiënt als huisdier werd gesignaleerd.

-ocr page 1024-

Zij suggereren dat, wanneer grondig speurwerk wordt verricht, mogelijk
eens in de toekomst kan worden vastgesteld of het gelijktijdig voorkomen
van deze aandoeningen bij mens en huisdier berust op een kansfactor of
op een gemeenschappelijke aetiologische factor.

VanHoosieren medewerkers hebben in 1968 een zeer intrigerend ge-
val beschreven, waarbij drie kinderen en drie honden waren betrokken.
Ook zij konden na uitvoerige studie bij een groot aantal patiëntjes en
controledieren niets bewijzen in de ene of de andere richting. Zij spreken
evenwel de hoop uit dat deze bevindingen ook anderen zullen stimuleren
dierlijk contact mede in overweging te nemen met betrekking tot neo-
plastische aandoeningen bij de mens.

Wij zijn gekomen aan de hoofdmoot van deze inleiding. Wij zullen ons
nu bezig houden met de mogelijke gevaren die het houden van exotische
huisdieren en vogek meebrengen voor het gezin waarin zij verkeren.
Voorzover mij bekend, heeft het houden van exotische dieren als huis-
dieren in Nederland nog niet die vlucht genomen als de laatste jaren
duidelijk in de Verenigde Staten van Amerika het geval is. Nu vrijwel
ieder gezin daar beschikt over een koelkast, een wasautomaat, een afwas-
automaat, televisietoestel, radio, twee of meer auto\'s en wat nog meer
gewenst is in de moderne welvaartsstaat, doet de behoefte zich blijkbaar
voelen aan andere statussymbolen.

Rashonden en raskatten zijn daarvoor al niet meer voldoende, zodat het
verlangen zich heeft ontwikkeld naar het houden van buitenissiger dieren.
En zo deden dan naast de reeds gebruikelijke kleine apensoorten, Syrische
hamsters en cavia\'s, tot dan toe niet zo gebruikelijke dieren hun intrede
in de Amerikaanse huiskamers. Met het noemen van chimpansee, ocelot,
mungo, skunk, neusbeer, kleinere krokodillen en slangen hebben we onge-
twijfeld nog maar een kleine greep gedaan.

Dat we in Nederland dezelfde situatie zullen krijgen is zeer waarschijn-
lijk, gezien de ervaring dat nauwelijks één ontwikkeling in Amerika ons
tot op heden bespaard is gebleven. Dat de situatie hier nog niet zo is als
aan de andere kant van de Atlantische Oceaan, is vermoedelijk voor een
deel te danken aan de antipropaganda van instellingen als Artis en Blij-
dorp. Mogelijk dat hier voor de toekomst ook voor ons een taak ligt.
De laatste jaren is met het toenemen van het dierentransport door de
lucht het gevaar van binnenslepen van infectieziekten door geïmporteerde
dieren enorm gestegen.

Bij zeereizen bestond voorheen de kans, dat geïnfecteerde dieren nog
tijdens het transport dood gingen of op zijn minst herkenbare symptomen
ontwikkelden. Op deze manier fungeerde de reis reeds als quarantaine pe-
riode. Met het luchttransport is dit belangrijke voordeel komen te ver-
vallen. Nu zijn de gevaren gemiddeld niet zo erg groot, voorzover het
dieren betreft die regelrecht bestemd zijn voor dierentuinen en laboratoria,
waarvoor al een zekere isolering van de maatschappij is bereikt.
De dieren die verder worden verhandeld om de rest van hun leven als
huisdier te slijten, leveren een potentieel risico op, ook al omdat er veelal
.geen quarantainebepalingen voor deze dieren bestaan.
Dat ook voor laboratoria deze risico\'s toch wel reëel aanwezig kunnen
zijn, heeft twee jaar geleden de ervaring in Duitsland geleerd.
In het Algemeen Handelsblad van 16 oktober 1967 kon men het volgende
bericht lezen:

-ocr page 1025-

„Britse geleerden, die vrijwel geïsoleerd werken, stellen een onderzoek
in naar de geheimzinnige nieuwe ziekte, die binnen enkele dagen een
einde aan een mensenleven kan maken.

De ziekte, die blijkbaar door apen wordt overgebracht, is in de Britse
medische wereld volkomen onbekend. De ziekte is zeer besmettelijk en
voor de, mens veelal dodelijk.

Door de ziekte zijn in Duitsland reeds acht personen om het leven ge-
komen, terwijl 29 anderen erdoor aangetast werden, zo zei een woord-
voerder van het ministerie".

Tot zover het Algemeen Handelsblad.

In een brief van 13 september 1967, gericht aan professor Allen M.
S c h r i e r van het Primate Behavior Laboratory van de Brovm University
in de Verenigde Staten, geeft de dierenarts J o e R. H e 1 d van het Foreign
Quarantine Program, die op dat moment juist in Duitsland was, nadere
gegevens o.a. over de verschijnselen die bij de patiënten werden waar-
genomen. Verder vermeldt hij dat de ziektegevallen ten nauwste verband
hielden met op zijn minst twee transporten
Cercopithecus aethiops (groe-
ne meerkat) uit Uganda.

In het Paul Ehrlich Instituut waren de gevallen beperkt tot mensen die in
de operatiekamer voor dieren werkten. Bij de Behringwerke kwamen ziekte-
gevallen ook voor bij mensen die bezig waren met weefsel-cultures bereid
van apenieren. Tot op dat moment was men niet in staat geweest een
aetiologisch agens te isoleren. Ook uitgebreide serologische onderzoekingen
hebben geen nadere gegevens kunnen verschaffen.

De uitbraak van „Monkey-Pox" in de Rotterdaunse dierentuin, die in 1964
ontstond onder de apen na import van 2 miereneters, is een sprekend
voorbeeld van het feit dat ook dierentuinen niet steeds aan een zeker ge-
vaar ontkomen.

In beide genoemde gevallen moet de oorzaak van de moeilijkheden toch
wel worden gezocht in onvoldoende quarantaine-maatregelen. In Rotter-
dam is dit zeker het geval geweest.

Maar nu de exotische dieren als huisdieren.
Wenden wij ons eerst tot de vogels.

Salmonellose vinden wij bij praktisch alle diersoorten, dus ook bij vogels is
deze infectie-ziekte bepaald niet onbekend. Hoewel de besmettingskansen
voor de verzorgers van vogels in dit geval vermoedelijk gemiddeld niet
hoog zullen liggen, is het wellicht toch verstandig bedacht te zijn op het
feit dat de Salmonellae gemiddeld weinig soort-specifiek zijn.
Een veel grotere rol speelt uiteraard de psittacose. Vermoedelijk is het
verschil tussen psittacose en ornithose geen ander dan het verschil in
vogelsoort waarbij de infecties worden aangetroffen. In het algemeen
spreekt men van psittacose wanneer het een infectie bij papegaaiachtigen
èn bij de mens betreft, van ornithose bij alle niet papegaaiachtige vogels.
Volgens Dekking in de Engelse uitgave van van der Hoeden\'s „Zoö-
nosen" scheiden gdnfecteerde vogels het virus uit met de faeces en de
secretieprodukten van de voorste luchtwegen. Het virus is vrij resistent
tegen uitdroging en blijft, ook als het verdroogd is, gedurende een behoor-
lijk lange tijd infectieus.

Wanneer de vogels toilet maken en opgedroogde se- en excreta trachten
te verwijderen van hun veren, wordt het virus op voortreffelijke wijze

-ocr page 1026-

opgewerveld en zodoende verspreid. Hetzelfde gebeurt bij het gebruike-
lijke bezige gedoe op de vloer van de kooi. Verder bestaat er vaak een
ongelooflijk intiem contact tussen eigenaar en vogel; vooral bij papegaaien
wordt dit veelvuldig aangetroffen. Het is vaak onbegrijpelijk wat voor
gefrustreerde ouderlijke gevoelens speciaal papegaaien bij hun verzorgers
weten op te wekken.

Smit wijst er in 1967 in een zeer belangwekkend overzichtsartikel in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde er op, dat het aantal gevallen van
psittacose - ornithose onder de Nederlandse vogels bepaald niet zo klein is.
In een vrij groot aantal van de gevallen waarin materiaal werd inge-
zonden naar aanleiding van verdachte of zekere psittacose-infecties bij de
mens, werd inderdaad bij de betreffende vogels de virulogische diagnose
psittacose gesteld. Ook andere onderzoekers kwamen blijkens zijn artikel
tot vergelijkbare resultaten.

Volgens Dekking zijn duiven belangrijker als besmettingsbron dan
papegaaiachtigen.

Volgens Smit werd aan het C.D.I. in 1965 bij 10% van de inzendingen
duiven het ornithose-virus aangetoond. Wanneer men bedenkt dat het
aantal duiven in Nederland vele malen dat der papegaaiachtigen schijnt
te overtreffen, dan is het duidelijk dat het niet zo vreemd geacht moet
worden als Dekking een groot vraagteken plaatst bij het houden van
vogels als huisdieren. Temeer niet, waar volgens zijn gegevens het aantal
infecties bij kinderen helemaal niet zo klein is als vaak wordt veronder-
steld. Ongeveer 5% van de patiënten schijnt jonger dan 16 jaar te zijn.
Dekking bepleit dan ook een aantal maatregelen die op het eerste
gezicht aantrekkelijk lijken, maar waaraan — gelijk Smit in zijn eerder
genoemd ardkel heeft onderstreept — ten dele belangrijke nadelen kleven.
Dekking is van mening dat de enige effectieve manier om psittacose-
infectie bij de mens te voorkomen, is het publiek zoveel mogelijk zien te
weerhouden van de gewoonte van het thuis als huisdier houden van vogels.
(Dekking gebruikt het niet zo gemakkelijk te vertalen, maar beter te
begrijpen „discourage"). Verder stelt hij rigoureuze maatregelen voor bij
import, kweken en handel, waardoor een en ander zo moeilijk gemaakt
wordt als maar enigszins op legale wijze mogelijk is.

Smit wijst erop, dat in Amerika, waar bij import van papegaaiachtigen
een quarantaineperiode van .30 dagen is voorgeschreven, in combinatie
met een kuur van chloortetracycline, het aantal humane patiënten van
568 in 1956 daalde tot 30 in 1961.

Daartegenover neigt men er in Duitsland toe, waar zeer stringente invoer-
bepalingen bestaan ten aanzien van papegaaien, deze bepalingen weer
te verzachten. Als gevolg van de bepalingen is namelijk de illegale import
onrustbarend gestegen, waardoor het nut van de strenge voorschriften
zeer twijfelachtig is geworden. Overigens wijst Smit terecht een zeer
zwakke plek aan in het geheel ontbreken van maatregelen in Nederland.
Ik citeer:

„Dat de binnenlandse handel in zieke en verdachte vogels buiten de
veterinaire politiemaatregelen valt, mag echter zeker als een lacune
in de wet gezien worden."
Ik meen te mogen stellen, dat, hoewel het aantal humane ziektegevallen
vermoedelijk niet zulke stringente maatregelen rechtvaardigt als door

-ocr page 1027-

Dekking voorgesteld, de huidige situatie stellig zeer onbevredigend is
te noemen.

Onder de vleeseters treft men tegenwoordig soms, behalve honden en kat-
ten, ook wel andere soorten als huisdieren aan. Jachtluipaarden komen
slechts zeer incidenteel voor, maar ocelots bijvoorbeeld worden al vaker
gezien. Onlangs trof ik in mijn praktijk zelfs iemand aan met een jonge
panter. Afgezien van overwegingen van de kant van de Volksgezondheid,
is uiteraard het houden van deze dieren niet van bepaalde andere lijfelijke
gevaren ontbloot. Zo vloeide bij het bezoek van genoemde panter al heel
snel menselijk bloed in mijn spreekkamer.

Wat zoönosen betreft hebben we hier de mogelijkheid van overbrengen
van bv. salmonellosen. Van huiskatten is bekend dat ze bij het toebrengen
van verwondingen ook nog al eens Pasteurella-infecties overdragen. Het
is vermoedelijk verstandig hetzelfde van andere katachtigen aan te nemen.

Kleine carnivoren, als bijvoorbeeld skunks en mungo\'s, zijn wat gemakke-
lijker hanteerbaar en daardoor misschien nog wel als huisdier te houden.
In dit verband is het misschien nuttig te wijzen op de wonderlijke incon-
sequente invoerbepalingen in Engeland met betrekking tot rabies. Hoewel
alle hond- en katachtigen hieronder vallen, heeft men niet aan deze kleine
carnivoren gedacht, die ongetwijfeld ook rabies kunnen binnenslepen.
Reptielen, en onder deze dieren speciaal schildpadden, ziet men steeds
vaker als huisdier fungeren. Voor de moderne flatbewoner is een dier dat
betrekkelijk weinig verzorging behoeft een aantrekkelijk object om als
huisdier te houden. Het is evenwel een bekend feit, dat reptielen niet zo
zelden Salmonella-uitscheiders zijn. Zo vermeldt D i m o v dat er in de
literatuur 120 gevallen bekend zijn waarbij mensen, en voornamelijk kin-
deren, door schildpadden zijn besmet. Bij een eigen onderzoek vond hij
bij 80% hagedissen
Salmonella abortus ovis.

Algemeen wordt aangenomen dat alle Salmonella-types ziekte bij de mens
kunnen veroorzaken.

In tegenstelling tot de specifiek voor de mens pathogene soorten (S. typhi,
S. paratyphi, A, B tn C)
moeten van de andere Salmonella\'s wel enorme
aantallen worden opgenomen om ziekte bij de mens op te wekken (A.
C 1 a r e n b u r g in v. d, Hoeden\'s „Zoonoses", 1964).
Of het gevaar van Salmonella-overdracht onder normale omstandigheden
in West-Europa dan wel zo reëel is, is met deze wetenschap enigszins
twijfelachtig. Toch zal het verstandig zijn er wel op bedacht te blijven.

Tenslotte wil ik met u de bepaald ongewenste situatie van het houden
van apen als huisdieren onder ogen zien. De indruk bestaat dat het aantal
apen dat als huisdier in Nederland wordt gehouden, niet bijster groot is.
Naar veler smaak is dit een gunstig verschijnsel. Innners om velerlei
redenen kunnen apen onmogelijk als huisdieren worden beschouwd.
Om te beginnen al is het een onbegonnen zaak apen enig begrip van
zindelijkheid bij te brengen. Dit is uiteraard niet zo verwonderlijk als men
bedenkt dat apen, evenals vogels, van huisuit gewend zijn hun excretie-
produkten te deponeren waar dat zo te pas komt.

Bij de grotere apesoorten hebben vooral de mannetjes doorgaans de
neiging op volwassen leeftijd agressief te worden, wat eveneens samen-
hangt met hun natuurlijke leefgewoonten. Veelal tracht men zich dan
weer van zo\'n dier te ontdoen, waarbij doorgaans blijkt dat niemand het

-ocr page 1028-

wil hebben, ook de dierentuinen niet. Vaak roept men dan de hulp van
de dierenarts in om het dier pijnloos te doden, hetgeen dan door de agres-
siviteit van het slachtoffer vaak ook al niet zo\'n eenvoudige zaak is. De
morele zijde van dergelijke kwesties wil ik dan nog maar buiten beschou-
wing laten.

In 1963 hebben Appleby, Graham Jones en Keeble in the
Veterinary Record een artikel gepubliceerd, dat nog steeds zeer waardevol
is. In dit ardkel wijzen ze op het grote en steeds toenemende gevaar dat
geïmporteerde apen ziekten bij zich kunnen dragen die op de mens over
kunnen gaan.

Na een beschrijving van de meest geïmporteerde apensoorten, zoals o.a.
chimpansee, rhesusaap en makako\'s en verder Zuid-Amerikaanse aapjes
als wolapen, capucijnerapen, doodshoofdaapjes en oeististi\'s wijzen zij met
name drie ziekten aan als van eminent belang, namelijk:

1. B-virusinfectie;

2. Shigellose en Salmonellose

3. Tuberculose

B-virus infectie (Herpes simiae) veroorzaakt bij apen een mild verlopende
aandoening analoog aan herpes simplex bij de mens, aan welke ziekte het
immunologisch verwant is. Bij de mens veroorzaakt het een opstijgende
myelitis, die gewoonlijk resulteert in de dood.

Het schijnt, hoe dan ook, verstandig te zijn aan te nemen dat alle apen-
soorten te allen tijde potentiële dragers van B-virus zijn.
Het grootste gevaar ligt niet bij de laboratoria, waar men wel op deze
infectieziekten bedacht is. Het gevaar ligt voornamelijk in de verkoop
van dieren die een onvoldoende of helemaal geen quarantaineperiode
hebben doorgemaakt aan een publiek dat zich van geen enkel gevaar
bewust is. Een publiek dat door vrijwel niemand op het gevaar wordt
gewezen. Een publiek dat zonder meer aanneemt dat de handelaar gelijk
heeft wanneer hij beweert dat de dieren in quarantaine hebben gezeten
eri „alle injecdes hebben gehad, die nodig zijn", of „overal tegen ingeënt
zijn". En misschien gelooft de handelaar zelf wel wat hij zegt, omdat hij
misschien van mening is, dat dat vanzelf spreekt. En daar heeft hij dan
nog gelijk in ook!

Dat bij apen aanwezige Shigella- en Salmonella-infecties speciaal in ge-
zinnen met kleine kinderen, ook al gezien de volslagen onzindelijkheid van
deze dieren, veel gevaar kunnen opleveren zal zonder meer duidelijk zijn.
Hoewel tuberculose tegenwoordig veel minder bij apen voorkomt dan
vroeger, blijkt het stellig raadzaam hiervoor op zijn hoede te zijn.
Amoeben-infecties, toxoplasmose en parasitaire huidaandoeningen als
trichophytie en scabies zijn alle bij apen mogelijk en bieden even zovele
gevaren voor overdracht.

Ook darmparasieten als Strongyloides kunnen onder bepaalde omstandig-
heden op de mens overgaan en er zijn weinig apen die deze parasiet niet
herbergen.

Al met al zal het duidelijk zijn, dat we maar al te graag de conclusies
van Appleby en medewerkers onderschrijven. Zij namelijk zijn van
mening dat de gevaren voor de bevolking door het houden van apen —
vooral gezien de toegenomen snelheid van import — aanzienlijk zijn. De
medische en veterinaire professie behoren samen te werken om op te voe-

-ocr page 1029-

den en te adviseren waar en wanneer dat maar mogelijk is, zowel binnen
als buiten hun directe beroepssfeer.

Zij stellen dat de distributie van geïmporteerde apen beperkt behoort te
worden tot een zekere quarantaineperiode is ondergaan in een daartoe
geschikte omgeving.

Het feit dat de aap niet geschikt is om als huisdier te worden gehouden,
speciaal in gezinnen met kleine kinderen, behoort aan het publiek te wor-
den uiteengezet.

De mij toegemeten tijd loopt ten einde. De problematiek, die ik samen met
U onder ogen heb mogen zien, is een gecompliceerde materie.
Vanzelfsprekend kon niet naar volledigheid worden gestreefd in een tijds-
duur van een half uur. Bovendien is het, dacht ik, duidelijk dat een vol-
bezet practicus niet in staat is een onderwerp uitputtend te behandelen.
Daartoe ontbreekt hem, naast zijn normale werk, de tijd en de gelegenheid
de beschikbare literatuur uitgebreid te bestuderen.

Wanneer het mij gelukt is, met mijn bescheiden middelen. Uw aandacht
gevestigd te hebben op een aantal belangrijke problemen — waarvan ik
speciaal nogmaals wil attenderen op die rond de psittacose en het houden
van apen — dan ben ik blij daartoe vandaag de gelegenheid te hebben
gehad.

SUMMARY

This paper is concerned with a number of problems relating to zoonoses, which
may arise when small animals are being kept. In addition to dogs and cats, birds
and exotic animals are also discussed.

Attention is drawn to the fact that members of the medical profession frequently
have an inadequate knowledge of zoonoses. Therefore, a plea is entered for closer
contacts between physicians and veterinarians.

Particular attention is paid to the hazard of psittacosisjornithosis. More effective
preventive and repressive measures by the authorities are advocated. Better infor-
madon on the subject is also to be desired.

Mutatis mutandis, this also holds good for keeping monkeys as domesdc animals.
Better information of the public is advocated again. It should be made clear to the
public that monkeys are totally unsuited for being kept as domesdc animals. Mem-
bers of the medical profession also have an important duty in this respect.
The need of quarantine measures when monkeys are imported, is also urged.

RÉSUMÉ

La conférence traite de quelques problèmes de zoonoses qui peuvent se produire
dans l\'entretien de petits animaux domestiques. A part les chiens et les chats, les
oiseaux et les animaux exodques sont également discutés.

L\'auteur signale le fait que souvent les médecins sont insuffisamment au courant
des zoonoses et c\'est pourquoi li fait un plaidoyer en faver d\'un meilleur contact
interdisciplinaire entre les médecins et les vétérinaires.

Surtout le danger de psittacose/ornithose est signalé. Le conférencier demande de
meilleurs mesures préventives et répressives de la part des autorités. Une meilleure
information à ce sujet serait également désirable.

Mutatis mutandis il en est de même pour l\'entretien de singes conraie animaux
domestiques. Il faudra organiser une meilleure information au public; il faut que
celui-ci sache que les singes ne sont absolument pas propres à être tenus coi^e
animaux domestiques. Dans ce domaine les médecins auraient également une tâche
importante.

En outre l\'auteur insiste sur des mesures de quarantaine au moment de l\'impor-
tation de singes.

-ocr page 1030-

ZUSAMMENFASSUNG

Der Vortrag umfasst eine Zahl von Zoonose-Probleme, die bei der Haltung von
kleinen Haustieren auftreten können. Ausser Hunden und Katzen werden hierbei
auch Vögel und exotische Tiere besprochen.

Es wird darauf hingewiesen, dass Humanmediziner oft noch ungenügend über Zoo-
nosen informiert sind. Der Autor unterstreicht in diesem Zusammenhang die Vor-
teile besserer Kontakte zwischen Human- und Veterinärmedizinern.
Besondere Aufmerksamkeit wird der Psittakose/Ornithose Gefahr gewidmet. Es wer-
den bessere preventive und repressive Massnahmen durch die Behörden gefordert,
wobei auch bessere Information erwünscht ist.

Dasselbe gilt mutads mutandis auch bei der Haltung von Affen als Haustiere. Auch
hier ist eine bessere Information des Publikums sehr wünschenswert. Es muss hierbei
darauf hingewiesen werden, dass Affen völlig ungeeignet sind, um als Haustiere
gehalten zu werden. Auch die Ärzte haben die Aufgabe bei dieser Art der Infor-
mation nützuwirken.

Schliesshch werden Quarantäne-Massnahmen beim Import von Affen gefordert.
RESUMEN

El discurso träte un numero de problemas de zoönosis, los cuales pueden ocurrir
teniendo animales pequefios. Ademas de perros y gatos se discuta tambien aves y
animales exoticos.

Se llame la atencion hacia el hecho que medicos muchas veces no son suficiente
informados sobre zoönosis. Por esta razon el autor aboga por un mejor contacto
entre medicos y medicos veterinarios.

Especial atencion se emplea al peligro de psittacose/ornithose. Abogando por mejores
medidas preventivas y represivas por la magistratura. Tambien es necesario una
mejor informacion en esta cuestion.

Mutatis mutandis vale el mismo, teniendo monos, como animales domesticos. El
autor tambien aboja por una mejor informacion la publico.

Hay que poner en claro al publico, que monos son absolutemente inadecuado para
tener los como animals domestico. Tambien para la profesion medica hay ahi una
tarea importante.

Ademas se insiste en medidas de cuarentena, importando monos.

LITERATUUR

Appleby, E. C., Graham Jones, O. and K e e b 1 e, S. A. : Primate Diseases

infectious to Man, Vet. Rec., 75, 81, (1963).
Bowden, R. S. T.: The Danger of Dog and Gatworms to Children. J. Sm. An.

Pract., 6, 367, (1965).
B-Virus of the Monkey and the Kyasanur Forest Virus, The Vet. Annual, p. 149-150,
1961.

Deans Rankin, J.: Tuberculosis in Captive Monkeys. The Vet. Annual, p. 88,
1963.

D i m o V, L. : Die epidemiologische Bedeutung der Ausscheidung von Salmonella-

bakterien bei Reptilien, ref. in Tijdschr. voor Diergeneesk., 94, 898, (1969).
Drusin, Lewis M. e.a.: Malignant Lymphoma occurring in Patient and Pet.

J.A.M.A., 196, 219, (1966).
E V e 1 a n d, Dr. W a r r e n C. : Listeriosis in Man Beheved possible from Dog Con-
tacts,
ref. in Mod. Vet. Pract., 47, 23, (1966).
Exotic Pets May cause Spread of Several Diseases to Humans, Mod Vet Pract.,
46, 29, (1965).

Hartley, E. G.: Herpes Virus Simiae, ref. in The Vet. Rec., 78, 849, (1966).
H e 1 d, J o e R. : Letter to Dr. Schrier, September 13, 1967.
Hoeden, Dr. J. van der: De Zoönosen 1946.
Hoeden, J. v a n d e r: Zoönoses 1964.

-ocr page 1031-

Hoosier, G. L. van e.a.: Epidemiological Findings and Electron Microscopic
Observations in Human Leukemia and Canine Contacts,
Int. J. Cancer, 3, 7,
(1968).

I r Vir i n, A. D.: The Importation of Diseases to Britain by Wdd Animals, Vet. Rec.,

83, 396, (1968). .

Jung, Rodney C.: Larva Migrans Peripathetic Perveyor of Diagnostic Difficulties,

Norden News, Oct. 1964, p. 10-14.
Mösle y, James W.: Letter to Dr. Schrier, Sept. 18, 1967.

Peters, Joh. C.: Eine „Monkey-Pox" Enzootic im Affenhaus des Tiergartens „Blij-
dorp", Vlle Internationales Symposium über die Erkrankungen der Zootiere, 1965.
Pox in Monkeys, The Vet. Ajmual, p. 161, 1961.
Ruch, Theodore C.: Diseases of Laboratory Primates. 1959.
Schrier, Allan M.: Letter to Newsletter Readers, September 14, 1967.
Smit, Dr. A. M.: Toxocariasis bij de Mens, Voorjaarsdag 1968, Groep Geneeskunde

van het Kleine Huisdier.
Smit, Th.: Psittacosis-Omidiosis-infecties bij Nederlandse Sier- en Wedstrijdvo-
gels,\'
Tijdschr. voor Diergeneesk., 92, 96, (1967).
Unknown Monkeypox Virus infects Man. Mod. Vet. Pract., 48, 33, (1967).
Viola, Michael V.: Haematological Malignancies in Patients and dieir Pets,

J.A.M.A., 205, 95, (1968).
Virus-B (Monkey borne). Overzicht in die Vet. Annual, p. 147-148, 1962.
Visceral Larva Migrans, The Vet. Annual. 1961, p. 218-219.

Weis broth, Steven H.: Tuberculosis in Monkeys, Mod. Vet. Pract. June 66,
p. 16-18.

W o 1 f f, J. W.: De Hond als Besmettingsbron van Leptospirose bij de Mens. Tijdschr.
voor Diergeneesk.,
92, 349, (1967).

Woodruff, A. W. e.a.: Infection with Animal Helminths as a Factor in causing
Poliomyelitis and Epilepsy.
Brit. Med. J., 1, 576, (1966).

Discussie

naar aanleiding van de lezing van de heer Smits.

Vraag: De heer J. v. d. W a a 1, Haarlem:

Ik zou graag n.a.v. wat spreker heeft gezegd over psittacose een op-
merking willen maken en daaraan ook een vraag willen verbinden.
Psittacose is in de praktijk een buitengewoon moeilijke zaak. Psittacose
en omithose, die heel moeilijk zijn te onderscheiden — ik meen dat ze
in het R.N.A. en het D.N.A.-eiwit een klein verschil vertonen — zijn in
Nederland op uitgebreide schaal aanwezig. Onder andere schijnen de
postduivenstapels in Nederland, waar er natuuriijk vele honderdduizen-
den van zijn, op uitgebreide schaal te zijn aangetast. Bovendien is hier
de handel in vogels, in welke vorm dan ook, een miljoenenaangelegen-
heid, in aantal dan, geworden en we kunnen wel aannemen dat ook
deze vogels in hoge mate zijn aangetast door omithose. Ik zal psittacose
maar buiten beschouwing laten.

-ocr page 1032-

De heer Dekking heeft gewezen op de onvolkomenheden die er be-
staan t.a.v. de bestrijding en de quarantaine van omithose, dit heeft de
spreker ook onderstreept.

Kan de spreker mij zeggen op welke wijze wij ook de quarantaine bij
invoer speciaal van vogels zouden moeten toepassen en welke quaran-
taine-maatregelen wij zouden moeten nemen om deze moeilijke affaire
te bejjerken?

Antwoord: De heer Smits:

Ik vermoed dat dit een klein strikvraagje is, collega v. d. Waal, en ik
geloof dan ook dat ik hier het antwoord op schuldig moet blijven.
Ik heb het ook nooit als mijn taak gezien hier een oplossing voor te
vinden. Voorlopig heb ik het alleen maar, en zeker in dit milieu, als
mijn taak gezien hier nog eens op te attenderen. Ik heb er nog geen
enkele gedachte aan gewijd en nc^maals: ik heb ook niet verwacht dat
iemand dat van mij zou verwachten. U dacht ik, eerlijk gezegd, ook
niet. Een andere zaak is dat ik het graag eens met U zou bekijken.

Vraag: Dokter R. Drion, geneeskundige Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid, Leidschendam:

Ten eerste hartelijk dank aan de voorzitter dat ik hier aanwezig heb
kunnen zijn. Het is al door enkelen hier gezegd, dat het uitermate nuttig
is dat er een zeer nauwe band tussen de veterinaire en geneeskundige
professie aanwezig is. En ik zie dan ook mijn aanwezigheid deze middag
in dit verband.

Wat het onderwerp van de heer Smits betreft, er zijn natuurlijk een
paar feiten waar we niet onderuit kunnen. U hebt het zelf ook al ge-
noemd, de mensen willen huisdieren hebben. Ze sturen waarschijnlijk
de kinderen de straat op, maar nemen de huisdieren in huis. Dat is niet
anders, daar zullen we mee moeten werken en we zullen de nodige
waarborgen moeten scheppen. „We", al weet ik niet wie dat zijn.
In dit verband heb ik altijd het gevoel dat wij nog te weinig gebruik
maken van Margrieten, Libellen enz., om wat wij waar willen maken ook
inderdaad bij de bevolking waar te maken. Ik geloof dat het zeer nuttige
media zijn als van Uw kant uit in dit soort tijdschriften, die enorm veel
worden gelezen, voorlichting wordt gegeven. Daarnaast natuurlijk
O.Q.-spots en ik weet niet wat er allemaal op dit gebied bij de televisie
bestaat. Ik denk dat dit de enige manier is om eventueel te bereiken
wat wij trachten te bereiken.

Wat de kwestie psittacose/ornithose betreft, dacht ik dat je met quaran-
taine-maatregelen betrekkelijk weinig bereikt, omdat het, zoals U zelf
ook al zegt, een endemische ziekte is bij de vogels die in Nederland
aanwezig zijn. Postduiven, duiven en ook allerlei andere vogels schei-
den het virus uit en dat wordt her en der verspreid. Ik dacht dus niet
dat quarantaine een voldoende kraan was om dit virus uit de Neder-
landse gemeenschap te weren.

Ik zou de inleider willen vragen: het is nogal gebruikelijk dat men op
scholen enz. volières houdt. Acht hij dat een verderfelijke zaak of zegt
hij nee, dat moet gebeuren.

Dan moeten er de nodige waarborgen zijn, dat deze volières inderdaad
ook schoon zijn wat betreft eventuele zoonosen. We kunnen dan eventu-
eel met de schoolartsen samenwerken, ik dacht dat er dan wel belang-
rijke dingen zouden kunnen worden bereikt. Niet juist acht ik het, wat
onlangs één van de Inspecteurs van onze Inspectie heeft ervaren, dat er
een levensgrote volière op de operatie-afdeling van een ziekenhuis aan-
wezig was. En dat men uitermate verbaasd was dat hier toch echt be-
zwaar tegen werd gemaakt.

-ocr page 1033-

Ik ben 25 jaar lang tuberculosearts geweest. U hebt de tuberculose ook
als zoönose genoemd en ik heb alüjd op het vinkentouw gezeten om
eens een poes of hond als bron van één of ander epidcmietje van tuber-
culose aan te kunnen wijzen.

Het is mij nooit gelukt. Éénmaal is het me bijna gelukt. Het was een
hoestende poes en er waren verschillende kinderen die tuberculose had-
den gekregen. Onze wijkverpleegster was zo onvoorzichtig het vermoeden
te uiten, dat misschien de poes de bron zou zijn. We zeiden dat we dat
dier best eens wilden doorlichten. Het dier zou komen, maar helaas het
kwam niet, want ze hadden het in een zak met een steen gestopt en
verdronken. Zodat we nu nog aldjd niet weten of deze epidemie aan
deze kat te wijten is of niet.

Dit even als kleine illustraUe van de moeilijkheden die er soms bij het
opsporen van besmettingsbronnen op dit gebied zijn.
Ik heb dus betrekkelijk weinig vragen. Mijn belangrijkste vraag is eigen-
lijk ten eerste:

Acht U quarantaine t.a.v. psittacose — ornithose nuttig, gezien de
enorme hoeveelheid virus die toch al in Nederland aanwezig is?
En ten tweede: vindt U het wel of niet wenselijk dat op scholen, kleu-
terscholen enz. volières aanwezig zijn?

Antwoord: De heer Smits:

Ik geloof wel, mijnheer Drion, dat ik het in zoverre met U eens kan
zijn, dat de zin van een quarantaineperiode inderdaad wel eens zeer
twijfelachtig zou kunnen zijn, gezien het feit dat nu eenmaal al zo\'n
groot aantal van die vogels in Nederland rondvliegen.
Uw tweede vraag is of ik het ermee eens kan zijn, dat er zich op een
school een volière met vezeltjes zou bevinden. Ja, daar kan ik het wel
mee eens zijn, geen enkel bezwaar tegen.

Maar ik geloof wel, wat U zelf aJ suggereerde, dat er dan toch eerst
moet worden bekeken of er geen potentiële gevaren aanwijsbaar zijn. Als
ze niet aanwijsbaar zijn, wil dat vermoedelijk niet zeggen dat ze er niet
zijn, maar in ieder geval heb je dan toch vele kansen geëlimineerd.
En ik heb de indruk, dat er op vele scholen vaak ondoordacht zo maar
wat beestjes worden gehouden. Ook volmaakt ondeskundig, er wordt
vaak niet eens aan een deskundige gevraagd hoe je zo\'n dier nu eigen-
lijk moet verzorgen. Laat staan dat ze aan dit soort zeer belangrijke vra-
gen toekomen.

Als aan die voorwaarden wordt voldaan kan ik mij er stellig mee ver-
enigen. Dan zie ik het alleen maar als nuttig bij de opvoeding van de
kinderen.

Vraag: Dr. J. I. T e r p s t r a, Rotterdam:

Ik dacht dat ter vermindering van infectiekansen van ornithose tijdens
de duur van de quarantaine, of als er ergens verdenking op de versprei-
ding van deze micro-organismen bestaat, het het eenvoudigst is deze
dieren een tetracycline-kuur te geven. Het is bekend dat op deze wijze
de besmettingskans veel minder groot wordt.

Antwoord: De heer Smits:

Dat is dus wat ik al even aanstipte, dat is in Amerika al gedaan. Zo-
lang we nc^ geen quarantaine hebben, hoeven we dus zelfs niet aan die
tetracycline te denken.

Het is natuurlijk wel nuttig voor handelaren b.v., die dieren importeren
of voor dierentuinen, waar het ook veelal wel gebeurt dacht ik. Ten-
minste bij de goede handelaren en de goede dierentuinen.

-ocr page 1034-

Vraag: Prof. Dr. D. S w i e r s t r a, Utrecht:

Ik hoop dat er ook nog een andere kant aan deze zaak zit en ik ver-
stout mij eigenUjk, in aanwezigheid van velen die dat beter zullen weten,
er een opmerking over te maken.

Naar van Amerikaanse zijde is dat ook wel eens gezegd. Zijn wij niet
bezig de zaak wat steriel te maken, waardoor zich plotseling voordoende
infecties een kans krijgen?

Ik dacht dat dit er bij de ornithose tcxA ook wel inzat, onder meer
omdat die dus toch al verspreid bij vele duiven voorkomt.
Ik herinner me het geval van Dr. W. v. d. A k k e r, die op z\'n 65e jaar
nog eens in de postduiven dook en ook prompt werd geïnfecteerd met
ornithose. Hij is een hele tijd uit de circulatie geweest, omdat naar ik
meen oudere mensen bijzonder gevoelig zijn voor deze infectie, terwijl
kinderen zich er niets van aantrekken. Dat is dus beslist een overweging
waard, want dan zou je juist op alle scholen volières moeten inrichten,
als het kan met bekende infecties.

Antwoord: De heer Smits:

Prof. S w i e r s t r a wil dus eigenlijk propageren: iedereen z\'n eigen duif.

-ocr page 1035-

tit

-ocr page 1036-

I

-ocr page 1037-

Enkele praktische aspecten van de /everbot-
bestrijding

Some practical aspects of fascioliasis control
door J. J. KOOPMAN1)

Samenvatting

De economische betekenis van fasciolose bij runde-
ren en schapen is dermate groot dat een massale
bestrijding alleszins verantwoord is. Deze dient dan
gebaseerd te zijn op consequent uitgevoerde behan-
delingen, die op het epidemiologisch juiste tijdstip
plaats moeten vinden. De keuze van het anthelmin-
thicum en de dosering zijn van beslissende betekenis
voor het te behalen effect. De medicamenteuze be-
handelingen moeten zoveel mogelijk worden onder-
steund door maatregelen van preventieve aard,
zoals beweidingstechnieken, drainage en slakken-
bestrijding. Als begeleiding kan hiervoor gebruik
worden gemaakt van data welke worden verkregen
door een prognose die in elke provincie door de
gezondheidsdienst wordt opgebouwd, met behulp van gegevens over de slakken-
populade, levers van slachtlammeren en het klimaat. De kartering van leverbot-
bedrijven op de lokalisatie van de tussengastheer is een onmisbare schakel bij de
preventie.

1. Inleiding

De landbouwhuishouding in Nederland wordt jaarlijks gesteld voor een
zeer aanzienlijke verliespost ten gevolge van fasciolose bij rundvee en scha-
pen. Een exacte bepaling van de verliezen door verminderde groei en
daling van de melkproduktie is zeer moeilijk. Desondanks hebben vele
auteurs zich hieraan gewaagd. De samenvatting van deze informaties was
een aanleiding voor Van Roon (1964) de schade te schatten op mini-
maal ƒ 125.000.000,-.

Voor zover de schade wordt bepaald door vermindering van groei van het
jongvee en een daling in melkproduktie bij vaarzen en twenters kon deze
benadering door een onderzoek, dat door ons in Waterland werd verricht,
worden bevesdgd (Koopman, 1968). Hoewel de schade van jaar tot
jaar kan variëren, blijkt toch uit de gegevens van het C.B.S. (Centraal
Bureau voor Slachtveeverzekering) over geheel of gedeeltelijk afgekeur-
de levers dat de mate waarin de Nederlandse veestapel is aangetast door
fasciolose zeer groot is; 60% van de rundveestapel lijdt aan fasciolose.
Behalve het veroorzaken van een economische verliespost heeft fasciolose
ook voor de volksgezondheid nog wel betekenis. Hierbij denke men niet
zozeer aan de mogelijkheid van rechtstreekse infecdes met metacercariën
door het eten van waterkers, sla en andere bladgroenten, die werden geteeld
op met stalmest bemeste, laag gelegen perceeltjes, waarop
L. truncatula
of mogelijke andere tussen-gastheren van F. hepatica voorkomen, als wel
aan de mogelijke kans op
S. dublin-mieciie. Door Frik (1969) is in zijn
onderzoek aangetoond dat er bij runderen een duidelijk verband is tussen

1  Dr. J. J. Kcx)pman, dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Holland, postbus 88, Alkmaar.

-ocr page 1038-

het besmet zijn met F. hepatica en het drager zijn van S. dublin. Opval-
lend is dat dit verband door de onderzoeker bij schapen niet werd gevon-
den.

Zowel uit economische overwegingen als uit het oogpunt van volksgezond-
heid is een grootscheepse aanpak van de leverbotziekte verantwoord. Het
doel hiervan zal moeten zijn het doorvoeren van de bestrijding op elk
bedrijf, waarop fasciolose autochtoon is.

2. Maatregelen

De maatregelen die men bij een algemene bestrijding zou kunnen nemen
kan men onderscheiden in therapeutische behandelingen en maatregelen
van preventieve aard.

2.1. De medicamenteuze behandeling

Bij de bestrijding van leverbotziekte op grote schaal met behulp van
anthelminthica zijn de keuze van het medicament en de dosering waarin
het wordt toegepast bepalend voor de resultaten en de praktische uitvoer-
baarheid. Bovendien zal men het meest gewenste tijdstip in de epidemio-
logie moeten kiezen voor het instellen van een behandeling. De eerste
vraag die opgelost moet worden luidt dan ook:

2.1.1. Welk a n t h e 1 m i n t h i c u m?

Vooral in de jaren na 1960 is er een grote uitbreiding gekomen in het
aantal anthelminthica dat werkzaam zou zijn op bepaalde stadia van
F. hepactica. Vóór 1964 gebruikte men bij schapen hoofdzakelijk tetra-
chloorkoolstof, terwijl behandelingen bij rundvee slechts sporadisch werden
toegepast. Hierbij werd dan gebruik gemaakt van Hetol1) of hexachloor-
aethaan per os en tetrachloorkoolstof per injectie, omdat het laatste middel
voor een rund reeds bij een dosis van 5 ml per os dodelijk kan zijn, terwijl
het anthelmintisch effect van deze dosis onvoldoende is (Wilson en
Blakemore, 1930). In Australië, Nieuw-Zeeland en in mindere mate
in Engeland wordt CCl.j nog op vrij grote schaal voor schapen gebruikt.
In Nederland begon na de publikaties van Dorsman (1962, 1964) het
gebruik van hexachlorofeen (Gil) op gang te komen. Een hiermee enigs-
zins vergelijkbaar anthelminthicum is het Hepadist2). Het door ons uit-
gevoerde onderzoek in Waterland van 1964 t/m 1967 heeft aangetoond dat
hexachlorofeen een praktisch bruikbaar anthelminthicum is (K o o p m a n,
1968). De werkzaamheid tegen onvolwassen leverbotten is bij de gebruike-
lijke dosering echter te gering (Boray c.s., 1967; Boray c.s., 1968;
Koopman, 1968), waardoor enerzijds het therapeutisch effect niet op-
timaal kan zijn omdat de onvolwassen exemplaren, die in het leveiparen-
chym migreren, de meeste schade veroorzaken en anderzijds de profylac-
tische waarde van de behandeling geringer wordt.

Gedurende de afgelopen jaren zijn elders en in ons land gegevens ver-
schenen over de anthelminthica Bilevon (= meni-chlofolan (= 5,5\' - di-
chloor - 2,2\' - dihydroxy - 3,3\' dinitro - biphenyl, Bayer A.G.) en Acedist
(= broomfenofos = 4,4\', 6,6\' - tetrabroom - 2,2\' - bifenyldiolmono (di-

1  1,4 — bis — trichloormethylbenzeen (Hoechst)

2  hexachlorofeen - monophosphaat (A.C.F.).

-ocr page 1039-

waterstoffosfaat) A.C.F.). Zo beschrijven Gründer en Redlich
(1967) dat Bilevon-R in doseringen van 2-6 mg per kg lichaamsgewicht
door runderen ouder dan een half jaar zeer goed werd verdragen, waarbij
de lagere doses effectief bleken tegen de volwassen en de hogere doses tegen
onvolwassen leverbotten. Reuss en Brozeit (1968) vergeleken de
werkzaamheid van Bilevon met die van Hetol en Diplin1) en vonden dat
6 weken na de behandeling met Bilevon nog slechts 5,5% van de behandelde
dieren leverboteieren met de faeces uitscheidden tegen 29% na Hetol en
24,1% na Diplin. De percentages positieve dieren vóór de behandeling
waren 48,8%, 65,5% en 51,5%.

Kruyt en Van der Steen (1969) vermelden goede resultaten met
het anthelminthicum Acedist in een dosis van 16 mg per kg lichaams-
gewicht bij schapen en Reinders (1969) ziet na een dosering van 12
mg per kg lichaamsgewicht bij runderen een goede anthelmintische wer-
king.

Onder auspiciën van de Gezondheidscommissie voor Dieren\'2\'\') is gedurende
de stalperiode 1968/1969 in de praktijk een vergelijkend onderzoek ver-
richt naar de praktische bruikbaarheid en de anthelmintische werking van
Acedist en Bilevon met hexachlorofeen als referentiemiddel. In tabel 1
wordt aangegeven hoe de resultaten waren van deze middelen, die onder
dezelfde omstandigheden werden gebruikt door telkens op een „leverbot-
bedrijf" de rundveestapel in twee gelijkwaardige groepen te verdelen en
met een bepaald anthelminthicum te behandelen.

Tabel 1.

Het effect van een behandeling met hexachlorofeen (15 mgjkg). Acedist
(12 mgfkg) en Bilevon (3 mgjkg) op het aantal (percentage) runderen
met een positief faecesmonster.

rliddel

N.

Vóór de

3 il 4 weken na

8 weken

na

4 weken na

behandeling

1 e behandeling

le behandehng

2e behandeling

(%)

(%)

(%)

{%) —

Hl

418

189(45,2)

229

100(23,9)

316

123(30,2)

284

59(16,3) 302

kcedist

427

186(43,5)

241

38 ( 8,9)

388

61(14,8)

350

27 ( 7,4) 339

Hl

365

182(49,6)

183

82(22,5)

281

103(28,7)

255

65(18,9) 278

lilevon

374

188(50,3)

186

21 ( 5,7)

349

45(12,4)

317

18( 5,1) 331

iccdist

491

261(53,4)

230

46 ( 9,4)

442

69(14,4)

409

38( 8,8) 390

lilevon

486

253(52,1)

233

44 ( 9,2)

435

90(18,9)

389

36( 8,0) 410

Table 1.

The effect of treatment with hexachlorofene (15 mgjkg); Acedist (12
mgjkg) and Bilevon (3 mgjkg) on the number (percentage) cattle with a

positive sample of faeces.
Het aantal dieren dat na de behandeling nog eieren uitscheidt is na Acedist
en Bilevon significant lager dan na hexachlorofeen (P < 0,001 resp.
P < 0,001).

Voorts zijn nog een aantal preparaten als Trodax**), Tremarad**), Za-
nil**) en Hilomad**) op de markt verschenen. Vooral het Trodax (nitro-

1  Handelsmerk

2  Zie Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1393, (1969).

-ocr page 1040-

xynil eglumine) zou bij schapen na subcutane of intramusculaire toediening
een goede anthelmintische werking ontplooien tegen on\\olwassen exem-
plaren (Colegrave, 1968).

2.1.2. Welke dosering?

De werkzaamheid van een anthclminthicum tegen leverbot is afhankelijk
van de gebruikte dosering; dit geldt speciaal voor het effect op onvol-
wassen stadia. Onder praktische omstandigheden wordt de aanbevolen
dosering vaak niet bereikt, hetzij doordat het levend gewicht onjuist wordt
beoordeeld, hetzij doordat men bewust laag doseert om ongewenste neven-
werkingen van het middel te vermijden. Een en ander is voor ons aan-
leiding geweest het onvoldoende effect van onderdoseringen in de praktijk
aan te tonen (Koopman, 1968).

Het lichaamsgewicht werd benaderd aan de hand van de borstomvang die
met behulp van het meetlint van het N.R.S. werd bepaald. De waarde van
deze methodiek was in een vooronderzoek getest. Het effect van verschillen-
de doseringen op de uitscheiding van leverboteieren is in het bovenste
gedeelte van tabel 2 aangegeven. Er is een significant verschil in de ver-
deling van positieve en negatieve faecesmonsters na een dosis van 7,5 en
12 mg hexachlorofeen per kg (P < 0,001) ten gunste van een dosis van
12 mg. Evenzo is het effect \\an een dosis van 15 mg significant (F < 0,001)
beter dan van een dosis van 12 mg hexachlorofeen per kg.

Tabel 2.

Het effect van verschillende doseringen hexachlorofeen op de uitscheiding
van leverboteieren en de melkproduktie per standaardkoe.

Faecesonderzoek

Vóór behandeling

Na behandeling

dosering Gll

-1- —

7,5 mg./kg. l.g.

144 12

117 37

12 „ „ „

148 15

85 75

15 „ „

88 101

61 128

dosering Gll

gestegen

onveranderd

gedaald

verschil gemiddeld

12ing./kg. l.,g.

12

1

44

1,47 kg

15 „ „ „

25

3

28

0,49 „

controle

0

1

43

2,65 „

Table 2.

The effect of different doses of hexachlorofeen on the excretion of eggs
of F. hepatica and on the milkproduction per standard cow.

Bij dieren, waarvan de laatste partus lag tussen 1/3 en 1./9 1964, werd de
melkproduktie per standaardkoe van de laatste twee controledata vóór en
na de behandeling ongeveer 1 oktober 1964 met 12 en 15 mg hexachloro-
feen per kg lich. gew. bepaald. Daarnaast werd bij v ergelijkbaar onbehan-
delde dieren de daling van de melkproduktie in de lactatieperiode vastge-
legd. Het bleek dat de groep koeien die met 15 mg hexachlorofeen was be-
handeld per standaardkoe 0,98 kg melk minder was gedaald in produktie

-ocr page 1041-

dan de groep koeien die met 12 mg hexachlorofeen werd behandeld (t =
3,06; P 0,005). Na de onvolledige dosis bleek de melkproduktie per stan-
daardkoe 1,18 kg melk per standaardkoe minder gedaald dan in de groep
onbehandelde controledieren (t - 4,91; P 0,001).

Door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland werden in het seizoen
1967/68 gegevens verzameld over de verschillen in effect na behandeling
met hexachlorofeen, toegediend door de veehouders, een hulpkracht van
de dierenarts of de Gezondheidsdienst zelf. De beste resultaten werden
bereikt in de groep die het best gedoseerd had (tabel 3).

Tabel 3.

Het effect van behandelingen met hexachlorofeen naar gelang de uitvoering.

Uitvoerder:

Vóór behandeling

Na behandeling

~ %

%

veehouder (farmer himself)

136

424

24,0

hulpkracht (temporary assistant)

115

465

20,0

Gezondheidsdienst (experienced assistant)

99 113 46,7

28

184

13,2

Table 3.

Skill of the operator and its influence on effect of treatment.

Men mag aannemen dat bovenvermelde bevindingen over te lage doses van
hexachlorofeen zich eveneens zullen voordoen bij gebruik van Acedist,
Bilevon en andere anthelminthica. Noch door de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Friesland, noch bij het onderzoek in Waterland werden na be-
handeling met 15 mg hexachlorofeen niet-aanvaardbare nevenverschijnselen
waargenomen. Hoewel in het praktijkonderzoek 1968/69 de nevenverschijn-
selen na gebruik van Acedist en Bilevon frequenter bleken op te treden
dan na hexachlorofeen, waren deze ook alleszins acceptabel.

2.1.3. Het tijdstip van behandeling

De effectiviteit van een leverbotmiddel in zijn toelaatbare dosering op on-
rijpe leverbotten is mede bepalend voor het tijdstip waarop de behandeling
moet worden ingesteld. Ter bepaling van het meest geëigende tijdstip is
een goed inzicht in het jaarlijks wisselende epidemiologisch verlooj) van
de infectie noodzakelijk (zie
2.2.). Bij jonge dieren zou een tijdig ingestelde
behandeling een ernstige verandering van de galgangen kunnen voorkómen
(Koopman, 1968).

2.1.4. Synergisme van anthelminthica

In een recente publikatie wijzen Kindall en Pierce (1969) op de
mogelijkheid om anthelminthica met een verschillende chemische structuur
te combineren. Zij vonden dat hexachlorofeen en Trodax (4-cyano-2-iodo-
6-nitrophenol) elkaar in anthelminthisch opzicht potentiëren zonder dat
hun gezamenlijke toxiciteit groter was dan van elk middel afzonderlijk.
De combinatie 20 mg hexachlorofeen met 10 mg Trodax per kg bleek bij
schapen een goed effect uit te oefenen op leverbotten van 4 a 6 weken
oud. Meer onderzoek in deze richting is gewenst.

-ocr page 1042-

2.2. Preventieve maatregelen

Uit een onderzoek naar de invloed van fasciolose op de melkproduktie is
gebleken dat vooral bij vaarzen en twenters een aanzienlijke produktie-
daling optreedt. Opvallend was dat deze daling voornamelijk werd ge-
vonden in de periode augustus tot januari, dus in de tijd waarin vele on-
rijpe leverbotten in het leverparenchym migreren. Sterfte bij explosies van
acute fasciolose bij schapen vindt plaats 6-8 weken na de infectie, nog vóór
de leverbotten de galgangen hebben bereikt. Uit het onderzoek in Water-
land bleek ook dat de resultaten van een consequente medicamenteuze
bestrijding van fasciolose op bedrijven met weinig potentiële leverbot-
percelen beter waren dan op bedrijven met veel leverbotpercelen.
Feitelijk schiet een medicamenteuze bestrijding met anthelminthica die
geen 90 a 100% effect hebben tegen leverbotten van 4-6 weken tekort in
het voorkómen van de schade. Natuurlijk gaat er van deze behandelingen
een heilzame werking uit en dient een massaal opgezette bestrijding van
fasciolose hiervan uit te gaan, maar daarnaast zijn preventieve maat-
regelen onmisbaar.

De mogelijkheden voor een preventie van fasciolose werden door Over
(1964) aangegeven en berusten op de lokalisatie van de tussengastheer.
Een perceel, waarop de tussengastheer niet voorkomt, is altijd ongevaar-
lijk. Bovendien betekent het beweiden van dergelijke percelen dat de
leverboteieren die hierop terecht komen zich nimmer verder kunnen ont-
vrikkelen dan tot miracidia. Bij voorkeur zal men deze percelen daarom
beweiden in de periode waarin de meeste leverboteieren worden uitge-
scheiden — april tot juli — en tegelijkertijd de klimatologische voor-
waarden voor de voltooiing van de cyclus optimaal zijn. Hierdoor komen
de percelen, waarop wel leverbotslakjes voorkomen, vrij voor de ruw-
voederwinning en zullen pas veel later worden beweid zodat in de na-
zomer en herfst het gevaar voor leverbotinfectie hier in belangrijke mate
is verminderd en naar een later tijdstip verschoven.

Voorwaarde voor het uitvoeren van dergelijke beweidingsmaatregelen is
de aanwezigheid van percelen, die vrij zijn van leverbotslakken. De uitslag
van de kartering van een 30-tal bedrijven in Noord-Holland in het voor-
jaar 1969 is uit dit oogpunt bezien zeer hoopgevend. Wij stelden namelijk
vast dat op 31 leverbotbedrijven met in totaal 344 percelen grasland de
tussengastheer op 106 (30,5%) percelen niet werd gevonden. Bovendien
bleek dat op een vrij groot aantal percelen (± 50) de leverbotslakjes sterk
gelokaliseerd voorkwamen, zodat door drainage en andere waterhuis-
houdkundige maatregelen en eventueel door gebruik van chemische mid-
delen dergelijke percelen slakken-vrij kunnen worden gemaakt.
Voor een goede begeleiding van de bestrijding van fasciolose, zowel in
therapeutisch als prevendef opzicht, moet men de ontwikkeling van de
infecties in het millieu kennen, zodat een prognose over te verwachten
infectie kan worden gegeven. Voor dit doel worden door enkele Gezond-
heidsdiensten en de Werkgroep Leverbotonderzoek T.N.O. op een aantal
leverbotbedrijven, die verspreid liggen over de betreffende provincies,
waarnemingen gedaan over de slakkenpopulade. Hierbij wordt de dicht-
heid per oppervlakte en het percentage geïnfecteerde slakken bepaald,
alsmede de fase, waarin de ontwikkelingsvormen zich bevinden.
In tabel 4 worden de gegevens van Noord-Holland voor 7 bedrijven ver-
meld tot 2 september. Dit onderzoek wordt voortgezet.

-ocr page 1043-

Tabel 4. Gegevens over de leverbotslakkenpopulatie op enkele leverbot
bedrijven in Noord-Holland (1969).

Bedrijf

april/mei

2/6

20/6

11/7

23/7

4/8

25/8

2/9

N/m2

%

N/m2

%-h

N/m®

%

N/m2

%

N/m2

■%

N/m2

l%

N/m2

%

N/m2

,%

Bakker

veel

_

113

9,0

38

26,9

35

20,5

7

0

0

22

15,4

80

4,0

Huiberts

veel

25,0

40

1,3

34

17,6

29

7,6

16

2,5

0

1,4

0

146

0

Jonker

zeer veel

22,0

204

16,0

72

8,5

22

3,2

25

0

3,2

0

153

0

Over

zeer veel

30,0

135

11,0

80

3,2

62

7,1

42

15,4

30

0

138

0

332

2

Silver

zeer veel

18,0

.—

269

2,4

129

0

69

0

0

43

0

46,7

0

Schoen

veel

10,0

130

8,7

31

10,4

35

2,2

13

0

0

3

0

7,5

2

Snoek

zeer veel

10,0

53

4,0

25

0

11

0

4

0

3,1

0

2,6

2

Gemiddeld

veel

19,0

125

7,2

84

10,2

55

8,2

25

4,2

8

0

Table 4. Data about the population of liverfluke-snails on some liver
fluke-farms in North-Holland (1969).

NJm2 = aantal leverbotslakken per m^ (lOO-SOO/m^ subacute infecties te verwachten; > SOO/m\'^-acute infecties te verwachten. Ross and

O\'Hagan, 1968)
% = percentage geïnfecteerde leverbotslakken
= aantal per zeef

-ocr page 1044-

Met behulp van deze gegevens kan over het tijdstip waarop de infecties
kunnen worden verwacht en over de mate waarin ze kunnen optreden een
prognose worden gegeven. Ter ondersteuning wordt daarbij verder gebruik
gemaakt van klimatologische gegevens, waaruit een Mt-waarde (Olle-
renshaw en Rowland, 1959) kan worden afgeleid. Waarnemingen
over de mate waarin de levers van slachtlammeren zijn geïnfecteerd en
de aard van de infecties kunnen naast die prognose nuttig zijn voor de
begeleiding. Met deze kennis kan men:

1. Het tijdstip aangeven waarop in het milieu cercariën kunnen wor-
den verwacht, zodat de veehouder, die op de hoogte is van zijn
bedrijfssituatie ten aanzien van de lokalisatie van de tussengastheer,
de gevoelige diergroepen naar de vrije of minst gevaarlijke percelen
kan brengen, ofwel de slakkenbevolking nog kan vernietigen vóór
de cercariën worden afgezet.

2. De noodzaak tot het instellen van een vroege behandeling met de
best werkende leverbotmiddelen aangeven en ongeveer het tijdstip
bepalen, waarop dit dient te gebeuren en te worden herhaald.

De bovengeschetste aanpak is vrij arbeids-intensief, maar kan naar mijn
mening bij een goede harmonie tussen landbouwvoorlichting, praktizerende
dierenartsen en gezondheidsdiensten worden verwezenlijkt.

SUMMARY

The economic importance of fascioliasis in cattle and sheep reaches to such a degree
that a combat on a large scale is justified in all respects. These ought to be based
upon consequent treatments, which must be performed on the most suitable time
out of the epidemiological point of view. The choice of the anthelmintic and the
dosage of it are determinant factors for the effect which can be obtained. As much
as possible the medicinal treatments must be accompanied by measures of preventive
character, as drainage, control of snails by chemical compounds and grazing manage-
ments. As directives for this purpose one can use the data which arc obtained by a
prognosis, that will be build up in every province by the Animal Health Services with
the help of data about the population of liverfluke-snails, livers of slaughter-lambs
and the climatological circumstances. The mapping of the localization of the inter-
mediate-hosts on farms infected by liverflukes is an indispensable link in the pre-
vention.

RÉSUMÉ

La valeur économique de fasciolose chez les bovins et les brebis est grande à tel
point qu\'une lutte massive contre ce mal serait fortement recommandable. Il faudra
alors que celle-ci soit basée sur des traitements exécutés de façon conséquente et
qui devraient avoir lieu au moment épidémiologiquement juste. Le choix de l\'an-
thelmintique et le dosage sont d\'importance décisive pour l\'effet à atteindre.
Les traitements médicamentaux devront être soutenus pour autant que possible par
des mesures de nature préventive, comme les techniques de pâture, le drainage et
la lutte contre les limaces. On pourra se servir comme instruction, de dates à ob-
tenir grâce à un pronosic construit dans chaque province du Service Sanitaire
d\'Animaux à l\'aide de données sur la population des limaces, des foies d\'agneuax
de boucherie et du climat. La mise en carte d\'exploitations affectées de distomatose
sur la localisation de l\'hôte intermédiaire est un chaînon indispensable à la préven-
tion.

ZUSAMMENFASSUNG

Die ökonomische Bedeutung der Fasciolose bei Rind und Schaf ist so gross, dass eine
massale Bekämpfung in jeder Hinsicht zu befürwerten ist. Diese stützt sich auf

-ocr page 1045-

konsequent durchgeführte Behandlungen, die auf epidemiologisch gut gewählten
Zeitpunkten stattfinden müssen. Die Wahl des Anthelmintikums und die Dosis sind
von durchschlaggebender Bedeutung für eine gute Bekämpfung.

Die medikamentösen Behandlungen müssen, soweit dies möghch ist, durch vorbeu-
gende Massnahmen, sowie Beweidungstechnik, Drainage und Schneckenbekämpfung,
unterstützt werden. Hierbei können Prognose-Daten verwendet werden, die in den
verschiedenen Provinzen durch die Tiergesundheitsämter mit Hilfe von Informa-
tionen über die Schneckenpopulation, die Lebern von Schlachtlämmern und dem
Klima zusammengestellt wurden. Kartierung von Leberegelbetrieben auf Lokalisa-
tionen des Zwischenwirtes ist eine unentbehrliche Massnahme bei der Vorbeugung.

RESUMEN

La significacion economica de distomatosis en bovinos y ovinos es tan grande que
un combate en masa es bien justificado.

Esto hay que fundar en tratamientos hechos conséquentes en el tiempo correcte
epidemiologico. La seleccion del antelmintico y la dosification son de una signifi-
cancia decisiva para consequir un bueno efecto.

Los tratamentios medicamentosos hay que apoyar con medidas preventinas, como
rotacion de pastos, drenaje y combate de caracoles.

Como escolta se puede usar datos obtenidos por medio de un prognosis, cual es
desarrollado en cada provincia por el servicio provincial de salud animal, con
ayuda de datos sobre la populacion de caracoles, higados de corderos de matanza
y el clima. Hacer mapas de haciendas contaminadas con distomas sobre la localidad
del huesped intermediario es absolutamente necesario en la prevencion.

LITERATUUR

Anonymus: Ervaringen bij de bestrijding van de distomatose bij runderen in
Friesland in de jaren 1967 en 1968. Mededelingen Gezondheidsdienst voor Dieren
(1968).

Boray, J. C. and Hap pich, F. A.: Standardised chemotherapcutical tests for
immature and mature Fasciola hepatica infections in sheep.
Austr. vet. ƒ., 44,
72,
(1968).

B o r a y, J. C., H a p p i c h, F. A. and A n d r e w s, J. C. : Comparative chemothera-
pcutical tests in sheep infected with inunature and mature Fasciola hepatica.
Vet.
Rec.,
80, 218, (1967).
Colegrave, A. J.: Fascioliasis Field Trials of nitroxynil in sheep. Vet. Rec.,
82, 343, (1968).

Colegrave, A. J. : Fascioliasis Field Trials of nitroxynil in cattle. Vet. Rec., 82,
373, (1968).

Dorsman, W.: Contribution to the control of fascioliasis. Thesis, Amsterdam
(1962).

Dorsman, W. : Chemotherapeutische bestrijding en prophylaxie van de leverbot-
ziekte.
Tijdschr. Diergeneeskunde, 89, 443, (1964).
F r i k, J.: Aspecten van de epizoologie en pathogenese van salmonella-dublin-infecües
bij runderen in Nederland, speciaal met betrekking tot het voorkomen van Fasciola
hepatica. Thesis, Utrecht (1969).
Gründer, H. D. and Redlich, G.: Untersuchungen über die Verträglichkeit
und Wirksamkeit von Bilevon-M-(R)-Bayer beim Lcberegelbefall (Fasciola hepa-
rica) des Rindes.
Dtsch. tierarztl. Wschr., 74, 641, (1967).
K e n d a 11, S. B. and P e i r c e, M. A. : Synergisme in the chemotherapy of Fascio-
liasis.
Brit. vet. 125, 82, (1969).
Koopman, J. J.: Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij runderen.

Thesis. Utrecht (1968).
Kruyt, W. en Steen, E. vander: Oriënterende proeven met een nieuw middel

tegen distomatose. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 308, (1969).
Ollerenshaw, C. B. and Rowland, W. T. : A method of forecasting the inci-
dence of fascioliasis in Anglesey.
Vet. Rec., 71, 591, (1959).

-ocr page 1046-

Over, J. H.: Het optreden en de prevende van leverbodnfecties Tijdschr Dier-
geneesk.,
89, 449, (1964).

R e i n d e r s, J. S.: Een praktijkonderzoek bij runderen met een nieuw middel tegen
distomatose (Ph. 1882). Vergelijking met hexachlorofeen en toetsing op neven-
verschijnselen.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 324, (1969).

Reuss, H. und Brozeit, H. E.: Möglichkeiten der groszflachigen Leberegel-
bekämpfung.
Tierarztl. Umsch., 23, 403, (1968).

Roon, T. van: Schade veroorzaakt door de leverbotziekte. Tijdschr. Diergeneesk.,
89, 411, (1964).

Ross, J. J. and O\'Hagan, J.: Lymnea truncatula population studies; The use of
a soil sampling technique in studies of fascioliasis.
Brit. vet. ]., 124, 266, (1968).

S a m s O n, K. S., W i 1 s O n, G. I. and A 11 e n, R. W.: Sheep liVerfluke anthelmin-
tics: Preliminary experiments with eight compounds against mature and immature
Fasciola hepatica.
Am. J. vet. Res., 30, 807, (1969).

W i 1 s o n, T. and Blakemore, F.: A note on the susceptibility of cattie to carbon-
tetrachloride.
Vet. Rec., 10, 141, (1930).

Discussie

naar aanleiding van de lezing van Dr. J. J. K o o p m a n.

Vraag: De heer L. Z e g e r s, Paterswolde:

Vanmorgen hebben we de lezing van collega V a n E s c h gehoord over
toxische stoffen. Hij heeft het woord residu laten vallen. Collega Van
den Born heeft over vleeskeuring gesproken en heeft ook het woord
residuën aangeroerd. Nu wilde ik collega Koopman vragen, moeten
wij als vleeshygiënisten bang of huiverig zijn voor deze leverbotbestrij-
ding?

Zijn er gegevens bekend of er in de lever, in de nieren, in de urine,
desnoods in vlees en vleesprodukten, residuën van door U genoemde
bestrijdingsmiddelen aanwezig zijn?

Antwoord: Dr. Koopman:

Ik zou collega Z e g e r s graag een bevredigend antwoord willen geven,
maar dat is me helaas niet mogelijk. Ik heb er in mijn betoog al even
op gewezen, dat ten aanzien van een enkel middel wel een enkele pu-
blikatie over residuën in melk en vlees enz. bekend is. Maar in het al-
gemeen bestaan t.a.v. de gebruikte anthelminthica nog veel vraagpunten.
Eén van de wensen, die ook bij mij leven, is dat we voor onze algemene
voorlichting in de toekomst ook op dit punt wat meer zekerheid zullen
hebben. Dat we dus bij het adviseren van een bepaald middel over-
tuigd kunnen zijn, dat wanneer dc veehouder ze toepast hij geen moei-
lijkheden te verwachten heeft van de kant van de zuivelindustrieën.
Dat hij geen moeilijkheden te verwachten heeft wanneer hij toevalliger-
wijze gedwongen zou zijn binnen betrekkelijk korte tijd na de behande-
ling een dier op z\'n bedrijf te laten slachten. Er is ten aanzien van
Bilevon bijvoorbeeld recent een onderzoek ingesteld, dat er ook vrij be-
trouwbaar uitziet, waaruit blijkt dat ten aanzien van de zuivel eigenlijk
alleen maar wat moeilijkheden bij de stremming optreden, dus bij de
kaasbereiding. Dit wijst er dus op, dat het middel zelf of metabolieten
van dit middel, eigens nog in die melk aanwezig zullen zijn. Over even-
tueel mogelijke gevaren voor de volksgezondheid wordt in dit artikel
niet gerept.

-ocr page 1047-

Voor een ander middel, dat eventueel bij schapen j>er injectie kan wor-
den gebruikt en dat een zeer goede pers heeft wat de effectiviteit op
onvolwassen botten betreft, wordt aanbevolen bij gebruik bij koeien, de
dieren in ieder geval 30 dagen na dc behandeling niet te slachten. Dus
bij slachtdieren een termijn van 30 dagen in acht te nemen.

Vraag: Dr. L. Hoedemaker, \'s-Gravenhage:

Mag ik beginnen, mijnheer de voorzitter, met een woord van dank voor
de uitnodiging hier vandaag aanwezig te zijn en voor de vriendelijke
woorden aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut gericht in Uw
openingswoord. Dat U de adviezen van het C.D.I. als zeer waardevol
kwalificeert, doet mij natuurlijk bijzonder deugd.

Ik zou echter graag de iideider een vraag willen stellen en dat is deze:
U weet dat het C.D.I. indertijd geen onbelangrijke rol heeft gespeeld
bij het aangeven van het G 11 als medicament bij de leverbotbestrij-
ding. Dat er inmiddels nieuwe geneesmiddelen zijn gekomen, die wel-
licht beter zijn dan het G 11, daar verheugen wij ons natuurlijk mede
met U zeer over. Vooral omdat wij er juist de laatste tijd aan begon-
nen te twijfelen of er zich geen resistentie aan het ontwikkelen was te-
gen het G 11. Maar naast deze medicamenteuze behandeling, zegt U
veel waarde toe te kennen aan andere omstandigheden, andere activi-
teiten van de Gezondheidsdienst enz.

Ik zou U daarom willen vragen: hoe ziet U in deze de rol van de
practicus in de toekomst?

Gaat deze advisering van de Gezondheidsdienst in de toekomst over het
hoofd van de practicus naar de veehouder toe of ziet U ook in de be-
strijding van de leverbotziekte in de toekomst een rol toebedeeld aan
de practicus?

Ik vraag dat daarom, omdat onze ervaring in de loop der tijden bij de
tuberculosebestrijding en ook bij andere belangrijke ziektenbestrijding zo
geweest is, dat het succes toch ook voor een groot gedeelte kwam van
de voorlichting aan de veehouder en wij hebben altijd onderkend, dat
de man die dat het beste kon doen de practicus was die het vertrou-
wen van de veehouder had.

Antwoord: Dr. Koopman:

Dat U die vraag stelt vind ik plezierig, collega Hoedemaker. Wij
hebben in ons beleid bij de Gezondheidsdiensten altijd gesteld dat de
praktizerende dierenarts de centrale figuur moet blijven bij de dierziek-
tenbestrijding in haar algemeenheid en wat dit dan betreft bij de lever-
botbestrijding in het bijzonder. Wat de medicamenteuze behandeling
betreft is het buiten kijf, dat de praktizerende dierenarts de man is die
het betreffende bedrijf zal moeten begeleiden. Zowel wat de noodzaak
als het tijdstip van de behandeling betreft. Daarnaast dient hij adviezen
te verstrekken t.a.v. de dosering die bij het gebruikte middel wordt
gehanteerd, waarbij dus ten aanzien van bepaalde diergroepen of be-
paalde individuele dieren voorschriften kunnen worden gegeven.
Wij blijven daarbij de praktizerende dierenarts dacht ik altijd nog de
belangrijkste plaats toekennen en wij achten het zelfs gewenst en nood-
zakelijk dat dit in de praktijk zo gaat verlopen.

Hoewel we daarnaast moeten constateren, dat dit in de afgelopen jaren
zeer tot onze spijt niet altijd even best is gegaan. Dat dus bij de lever-
botbestrijding de zaak zich dikwijls ontwikkelde tot het afgeven van me-
dicamenten, waarbij dan alleen werd gezegd wat de dosering daarvan
moest zijn en verder niet. Dat hebben wij als Gezondheidsdiensten al-
tijd betreurd. Wij hebben er altijd voor gepleit, zoveel mogelijk de
praktizerende dierenarts erbij te betrekken.

-ocr page 1048-

Wat de preventieve maatregelen ibetreft, zal het een ieder van U wel
duidelijk zijn, dat gezien de tijdrovende bezigheid die het is om voor
een bedrijf uit te maken waar de gevaarlijke percelen zitten, dit een
werkzaamheid blijft die door de Gezondheidsdiensten in het aJgemeen
moet worden verricht. Misschien mede gesteund door de landbouwvoor-
lichtingsdienst, voorzover daar dan mankracht aanwezig is.
Wat echter niet wil zeggen, dat de practicus geen gebruik zal kunnen
en moeten maken van de eventueel op deze manier verkregen kennis.
Dus ook wat die preventieve mogelijkheden op een bedrijf betreft, dacht
ik dat de practicus in de toekomst zich hierin zal moeten verdiepen en
de veehouder als raadsman terzijde zal moeten staan met betrekking
tot de mogelijkheden voor zijn veestapel. Het spreekt vanzelf dat dit
niet allemaal door de Gezondheidsdienst kan worden gedaan. Deze
kan dit hoogstens gaan coachen en gaan ontwikkelen, maar op den duur
zal de praktizerende dierenarts zelfstandig gebruik moeten maken van
de kennis die middels de Gezondheidsdiensten tot hem komt.

Vraag: De heer C. L. van Limberg h, Baarn:

Ik zou de inleider willen vragen in hoeverre er studies zijn verricht met
betrekking tot de biologische bestrijding van de slakjes.
En ten tweede of er al studies zijn verricht om na te gaan of de eigen-
schappen van de fasciola niet kunnen veranderen door middel van be-
straling van infectieuze eitjes.

Antwoord: Dr. Koopman:

Er zijn mij persoonlijk geen publikaties bekend over biologische be-
strijding van de
Lymnea truncatula. Wat dus niet wil zeggen dat ze
misschien hier of daar niet zijn verricht.

Ik stel me voor dat naar analogie van diverse andere lagere organismen,
men door bestraling en sterilisatie van slakjes misschien iets zou kunnen
bereiken. Hoewel het niet op dezelfde manier zal gaan als bij diverse
insekten, waarbij bestraalde mannetjes worden losgelaten, omdat de le-
verbotslak tweeslachtig is, zodat elk individu in het milieu zou moeten
worden bestraald.

Voorlopig zullen we ons moeten behelpen met het vermijden van per-
celen waar de slak voorkomt of een zodanig beweidingsplan kiezen dat
we zo weinig mogelijk gevaar lopen. Daarnaast kunnen we eventueel
gebruik maken van ons ten dienste staande m<Ausciciden. Maar het is
mt^elijk — ik weet niet of Prof. Swierstra hiervan op de hoogte
is — dat er toch wel hier en daar onderzoek met betrekking tot de bio-
logische bestrijding gaande is.

Opmerking: Prof. Dr. D. Swierstra:

Er zijn inderdaad bestralingsproeven genomen in Engeland, maar het
succes was niet zodanig dat men die heeft voortgezet. En wat de vraag
over die biologische ibestrijding betreft, het is een tekortkoming van het
leverbotonderzoek, zoals dat op het ogenblik in ons land gebeurt, dat
daar geen aandacht aan wordt besteed. Ik dacht dat het volkomen fout
was, maar misschien kunnen we dat in de toekomst nog verbeteren.
Mag ik misschien nog even inhaken op de prognosecommissie?
Dat is de commissie die op instigatie van Prof. Wagenaar is inge-
steld. Die procedure is meen ik ook besproken en ik dacht dat het zo
zou zijn, dat de waarschuwing die gericht zou worden tot de veehouders,
eerst naar de dierenartsen zou gaan. Die kunnen zich er dan min of
meer op voorbereiden.

-ocr page 1049-

Vraag: De heer J. K u y p e r. Krommenie:

Collega Koopman, U heeft geconcludeerd, dat aan Bilevon en/of
Acedist de voorkeur moet worden gegeven boven G-11. Als belangrijk
argument voor deze conclusie, doch niet daarin opgenomen, wordt ge-
noemd de waarneming dat na de behandeling met eerstgenoemde mid-
delen het percentage dieren met een posidef epg lager is dan na G-11
behandeling.

Naar aanleiding daarvan zou ik willen vragen: zijn er proeven verricht
waaruit blijkt dat de behandeling met deze — duurdere — middelen
een beter economisch resultaat voor de veehouder oplevert dan G-11
behandeling?

Zo niet, zou dan bovenvermelde conclusie niet mede gezien het be-
kende feit, dat de besmetting van de weiden met een zeker aantal eieren
bepaald niet alléén beslissend is voor het uiteindelijk aantal infecdeuze
metacercariën, wegens de minstens even belangrijke factoren slak en
weersomstandigheden als volgt dienen te worden aangevuld: „...moet
de voorkeur worden gegeven boven G-11, wat betreft het effect op het
epg. Of zij zullen resulteren in een gunstig economisch verschil boven
G-11 behandeling is niet bekend".?

Antwoord: Dr. Koopman:

Collega K u y p e r, ik wil gaarne trachten hierop te antvroorden.
U zult begrijpen dat het evalueren van een effect op de algemene licha-
melijke conditie van de betreffende behandelde dieren, als ik dat zo mag
omschrijven, geen eenvoudige zaak is. We hebben dat indertijd in Wa-
terland met behulp van standaardkoeien trachten te doen en dat is mon-
nikenwerk geweest. Gezien het grote aantal dieren dat in dit onderzoek
betrokken is geweest op een vrij groot aantal bedrijven, was het prak-
tisch niet uitvoerbaar. En wij hebben geen enkele conclusie kuimen trek-
ken ten aanzien van een beter effect op het algemeen welzijn der die-
ren, het „zich happy bevinden" van het dier na de behandeling bijvoor-
beeld, uitgedrukt in een grotere stijging van melkproduktie b.v. na
Bilevon dan na Acedist of na Acedist vergeleken met hexaclorofeen enz.
Die gegevens hebben we dus niet.

Daarnaast beschikken we wel over een aantal andere gegevens, die het
onderzoek dat in de praktijk is uitgevoerd zeker bevestigen. Het onder-
zoek is dus zeker voor kritiek vatbaar, dat begrijpt U wel. We hebben
moeten werken met een aantal parameters, die ons wat dit betreft ten
dienste staan.

Eén bevestiging ervan vinden we in het onderzoek dat in Zuid-Holland
is verricht, waarbij dieren die moesten worden opgeruimd in de slacht-
vergoedingsregding voor de brucelloscbestrijding, afkomstig van lever-
botbedrijven, vóór de behandeling werden onderzocht wat de uitschei-
ding van eieren in de faeces betrof. Gebleken is dat na slachting de
middelen Acedist en Bilevon duidelijk beter uit de bus kwamen, zij hei
dan dat de aantallen dieren dus weer beperkt moeten worden genoemd
Zo beperkt, dat hier geen statistische berekeningen op kunnen worden
toegepast, maar als aanwijzing in de praktijk dacht ik dat het zeer
waardevol mag worden genoemd, dat we bij Bilevon en Acedist duide-
lijk grotere respons zien bij de geslachte dieren, d.w.z. dat daar geen
levende volwassen leverbotten meer werden gevonden.

-ocr page 1050-

Drs. J. Driessen
leidt de discussie

XL

Prof. Dr. G. Wagenaar sf
namens de Faculteit der
geneeskunde

Drs. H. A. V. Riessen, voor
van de Koninklijke Nederl
Maatschappij voor Dierg
kunde, aan het woord

-ocr page 1051-

Toespraak

Address

door H. A. VAN RIESSEN1)

Samenvatting

Namens de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde spreekt
de voorzitter, drs. H. A. van Riessen, woorden van dank voor deze dag.
Hij wijst op de goede tradiüe van de Voorlichtingsdagen van de Veeartsenij-
kundige Dienst, dat er problemen naar voren worden gebracht, die zowel bij de
overheid als bij de dierenartsen leven.

Een vorm van post-universitair onderwijs, waaraan in de loop der jaren steeds
meer behoefte is ontstaan en die ook steeds meer weerklank vindt in ons land.

Mijnheer de voorzitter, ik geloof dat als wij straks deze zaal verlaten, wij
met meer problemen weggaan dan wij gekomen zijn. Dat klinkt niet leuk,
maar het is als een compliment bedoeld. Er is wel eens gezegd dat conferen-
ties de laatste tijd gaan lijken op de schichtige gymnastiek van heren die el-
kaar een djdbom doorgeven. Een zodanige conferentie is dit niet geweest,
het was dan ook een Voorlichtingsdag. U heeft die tijdbom, ik denk aan de
film „Levend Water" en ik denk aan de residu-problemen van vanmorgen,
in ons midden gelegd en gezegd: je zult hem in de loop van de tijd moeten
demonteren en het gevaar weg moeten nemen.

Dat is een traditie van de dagen van de Veeartsenijkundige Dienst, het is
nu reeds de 12e.

Het is duidelijk een traditie, dat het niet een voorlichtingsdag is in de zin,
zoals die in ons land meer worden gehouden, waarbij men komt en zegt, wat
hebben wij het dit jaar weer allemaal goed gedaan, maar waarbij Uw pro-
blemen in ons midden worden gelegd en onze problemen in Uw midden.
En in die zin is het dus een vorm van post-universitair onderwijs, waaraan
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde dacht ik
in de loop van de jaren meer en meer behoefte heeft gekregen.
Vanwege deze traditie, die ook blijkens de opkomst hoe langer hoe meer
weerklank vindt in ons land, wil ik U, collega van den Born, persoonlijk
complimenteren met deze dag. Ik weet dat U de initiatiefnemer, de orga-
nisator bent.

Maar ik wil ook de discussieleider bedanken voor zijn prettige leiding en ik
wil U nogmaals de dank van de hele Maatschappij voor Diergeneeskunde
overbrengen.

SUMMARY

The President, Mr. H. A. van Riessen, spoke a word of thanks for this day on behalf
of the Royal Netherlands Veterinary Association. He stressed the good tradition of
tlie Educational Days of the Veterinary Service, consisting in the fact that the pro-
problems raised are those in whiöh both authorities and veterinarians are interested.
This is a form of post-graduate education, the need for which has constantly grown
over the years and which therefore is meeting with an increasing response throughout
the country.

1  Drs. H. A. van Riessen; voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Dorpsstraat 18, Lunteren.

-ocr page 1052-

RÉSUMÉ

Au nom de la Société Royale Néerland?ise de Médecine Vétérinaire le président, le
Drs. H. A. van Riessen, prononce des paroles de remerciement pour la Journée. Il
souligne la bonne tradition des Journées d\'Information du Service Vétérinaire qui
consiste à avancer des problèmes vivant tant chez les autorités que parmi les médecins
vétérinaires.

La Journée d\'Information présente une forme d\'enseignement post-universitaire dont,
au cours des années, on a ressenti de plus en plus le besoin et qui par conséquent
trouve aussi une résonance de plus en plus grande dans notre pays.

ZUSAMMENFASSUNG

In Namen der Königl. Niederländischen Tierärztevereinigung dankt der Vorzitzende,
Drs. H. A. van Riessen, den Organisatoren des Informationstages. Er verweist auf die
gute Tradition, dass der Veterinärdienst bei dieser Gelegenheit Probleme in das Licht
stellt, die sowohl bei den Behörden als auch bei den Tierärzten im Mittelpunkt des
Interesses stehen.

Darin ist eine Art postuniversitäre Vortbildung zu sehen, die stets wichtiger und auch
durch die Beteiligten stets besser bewertet WTd.

RESUMEN

En nombre de la Sociedad Real Holandesa de Giencia Veterinaria el presidente, el
sefior Drs. H. A. van Riessen, da las gracias por esto dia. El senala la buena tradicion
de los dias de informacion del Servicio Veterinario, donde se plantea problemas que
vivan en la magistratura como en los medicos veterinarios.

Una forma de educacion post universitaria de la cual en el curso de los afios hay mas
necesidad y que encuentre cada tiempo mas resonancia, en nuestro pais.

-ocr page 1053-

Toespraak

Address

door G. WAGENAAR»)

Samenvatting

Tegen de traditie in spreekt Prof. Dr. G. Wagenaar, voorzitter van de Faculteit
der Diergeneeskunde, namens deze Faculteit vjroorden van vk^aardering voor deze
dag. De reden is, dat de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst zowel in
zijn openingswoord als in zijn inleiding heeft gesproken over de toekomstige oi>
leiding van de dierenarts.

Hij heeft daarbij een voorlopig standpunt ingenomen, n.1. naast een algemeen
diploma een specialisatie, waarmee de Faculteit het eens kan zijn. Prof. Wagenaar
dringt er daarom op aan, dat de Faculteit mèt de Veeartsenijkundige Dienst èn
de Maatschappij voor Diergeneeskunde komt tot een opleiding, die de mensen
voor het jaar 2000 geschikt maakt de problemen die er dan zullen zijn, op te
lossen.

Mijnheer de voorzitter, mijne heren.

Voorzover er bij deze voorlichtingsdagen sprake is van traditie, zou ik toch
willen opmerken dat het in ieder geval geen traditie is dat de voorzitter van
de Faculteit daar elk jaar weer het woord voert. U hebt de vertegenwoordi-
gers van de Faculteit vanochtend bijzonder welkom geheten, maar dat zou
op zichzelf geen reden zijn daar zo officieel voor te bedanken. Dat hadden
wij ook wel op een andere wijze kunnen doen.

Dat neemt niet weg, mijnheer de voorzitter, dat wij bijzonder dankbaar zijn
dat U de Faculteit hebt willen uitnodigen op deze dag aanwezig te zijn. Wij
moeten daar ook wel zijn, eigenlijk meer dan ons lief is; d.w.z. wij moeten
niet alleen hier zijn, de Faculteit moet overal zijn waar de diergeneeskunde
werkt. Dat is noodzakelijk om te kunnen bekijken hoe wij de dierenartsen
zullen moeten afleveren. En dat is juist de reden waarom ik het woord heb
gevraagd. U hebt niet alleen in Uw welkomstwoord maar zelfs in Uw toe-
spraak tweemaal teruggegrepen op de opleiding en U hebt er zelfs een voor-
lopig standpunt bij ingenomen.

U hebt gezegd: wij zien in eerste instantie het meest in een algemeen diploma
en daarna specialisatie. Ik geloof dat we wat dat laatste betreft het zeker
eens zullen zijn. Specialisatie is onontkoombaar in ons beroep. En daarnaast
kan ik het volledig met U eens zijn, dat wij toch een zodanige algemene op-
leiding zullen hebben, dat we eikaars taal zo goed mogelijk zullen kunnen
blijven spreken.

Wanneer ik echter het programma van vandaag zie en het zou heel weinig
moeite kosten daar 10 programma\'s naast te leggen die een ander karakter
hebben, maar toch ook weer niet zoveel divergeren, dan moet je je als op-
leidingsinstituut toch afvragen of wij aan die opleiding niet op de één of
andere wdjze moeten sleutelen. Zodanig dat althans een gedeelte van de col-
lega\'s toch meer voorbereid is om taken binnen de maatschappij te vervul-
len, die thans nog door weinig of door maar enkele dierenartsen worden uit-
geoefend. Dat is een moeilijke zaak.

-ocr page 1054-

De Faculteit kan daar makkelijk over denken, maar er moet een verant-
woordelijkheid worden genomen en gedragen. Ik dacht dat het niet anders
kon dan door een intensief overleg met degene die dat zo goed mogelijk kun-
nen bekijken. Dat zullen uit de aard der zaak de senioren zijn, dat is vaak
zo. Of dat helemaal goed is, weet ik niet, maar het betekent,
mijnheer de
voorzitter,
dat wij met U daarover nog een intensief overleg moeten hebben.
Dat betekent dat wij daar ook met het bestuur van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde over moeten praten.

En dan zullen we uiteindelijk voor de conclusie waartoe we dan komen, moe-
ten staan en de verantwoordelijkheid moeten nemen.

Alleen zou ik er dit nog van willen zeggen. Er is een tijd geweest dat je op
een gegeven moment iets kon stellen en zei: dat doen we nou maar zó en
dan gebeurde dat. Dat kan tegenwoordig ook nog wel. De opgroeiende ge-
neratie — en dat zijn de mensen die tussen 1980 en 2010 de diergeneeskunde
zullen moeten uitoefenen — zal dat misschien wel accepteren, maar alleen
wanneer we het goed uitleggen. En ik geloof dat het een voordeel is, dat we
geen besluit kunnen nemen zonder dat we het goed overwogen hebben en
dat we uit kunnen leggen waarom we dat besluit nemen.

En ik zou vandaag, hoewel het geheel buiten het programma is voorzitter,
erop aan willen dringen, dat de Faculteit met de Veeartsenijkundige Dienst
en met de Maatschappij de tijd neemt om tot die opleiding te komen. Een
opleiding die de mensen, laten we zeggen voor het jaar 2000, geschikt maakt
om de problemen die er dan zullen zijn en die we eigenlijk nauwelijks kun-
nen zien, op te lossen.

Hartelijk dank voor Uw uitnodiging voor vandaag.
SUMMARY

Contrary to tradition, Professor G. Wagenaar, President of the Faculty of Vete-
rinary Science, expressed his appreciation of this day on behalf of the Faculty. He
did so because of the fact that the Director of the Veterinary Service had discussed
the future training of veterinarians both in his opening address and in the paper
read by him.

He adopted a provisional position in this matter, viz. that there sihould be speciali-
zation in addition to a general qualifying degree, a view subscribed to by the Fa-
culty. Professor Wagenaar therefore urged that the Faculty, together with the Royal
Netherlands Veterinary Association, should devise a training scheme enabling people
to solve the problems with which they will be confronted in the year 2000.

RÉSUMÉ

A rencontre de la tradition le Prof. Dr. G. Wagenaar, Président de la Faculté de
Médecine Vétérinaire prend la parole pour faire les éloges de la Journée au nom de
la Faculté. Cette allocution a été inspirée par le fait que le Directeur du Service
Vétérinaire a parlé tant dans son discours d\'ouverture que dans son discours d\'in-
troduction de la formation future du médecin vétérinaire.

Il a choisi un point de vue provisoire, c\'est à dire: la spécialisation à côté d\'un
diplôme général, ce à quoi la Faculté pourra s\'accorder. C\'est pourquoi il insiste
à ce que la Faculté, d\'accord avec le Service Vétérinaire et la Société de Médecine
Vétérinaire, en arrive à une formation qui rende les vétérinaires aptes à résoudre
les problèmes qui se présenteren en l\'an 2000.

ZUSAMMENFASSUNG

Obwohl dies an vorhergehenden Informationstagen nicht gebräuchlich wa-, spricht
Herr Prof. Dr. Wagenaar, Vorsitzender der Tierärztlichen Fakultät im Nimen der

-ocr page 1055-

Fakultät anerkennende Worte mit Bezug auf diesen Tag. Der Grund, dass dies heute
wohl geschieht liegt in der Tatsache, dass der Direktor des Veterinärdienstes so-
wohl in seinem Vorwort als auch in seinem Vortrag über die zukünftige Ausbildung
des Tierarztes gesprochen hat.

Er hat hierbei einen vorläufigen Standpunkt gewählt, nämlich, dass neben einem
allgemeinen Diplom Spezialisierung notwendig ist. Die Fakultät stimmt dieser Auf-
fassung zu. Prof. Wagenaar unterstreicht darum die Notwendigkeit, dass die Fakul-
tät mit dem Veterinärdienst und der Tierärztevereinigung ein Ausbildungsprogramm
vorbereit, die es den Menschen des Jahres 2000 möglich macht die Probleme, die
sich dann ergeben werden, zu lösen.

RESUMEN

Contra la tradicion, el Prof. Dr. Wagenaar, presidente de la faculdad de medicina
veterinaria, da en nombre de esta facultad palabres de apreciacion f>or esto dia. La
razon es, que el director del Servicio veterinario como en sus palabras de inaugu-
racion como en su introduccion ha discutido la educacion del medico veterinario
en el futuro.

El a tomado un punto de vista provisional es decir al lado de un diploma general
especializacion, con locual la facultad esta acuerdo.

El profesor Wagenaar insista por esta razon, que la facultad con el Servicio Vete-
rinario y con la sociedad de ciencia veterinaria llequan a una educacion, la cual
hace los medicos veterinarios del afio 2000 adecuados para solver los problemas
que se presentaron en esto tiempo.

-ocr page 1056-

Sluitingswoord

Closing of the Conference

door J. M. VAN DEN BORN1)

Samenvatting

De heer J. M. van den Bom sluit de dag met een woord van dank tot de aan-
wezigen, de sprekers en de medewerkers. Hij staat wat uitvoeriger stil bij de
woorden van de voorzitters van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en van de Faculteit der Diergeneeskunde.

De wens van de laatste, verder te praten met de Veeartsenijkundige Dienst en
met de Maatschappij voor Diergeneeskunde over de toekomstige opleiding van
de dierenarts, heeft spreker als muziek in de oren geklonken.

Dames en Heren,

Een kort woord ter afsluiting van deze dag.

Wij hebben inderdaad, collega van Riessen, weer veel te verwerken ge-
kregen. Ik hoop dat ook U als toehoorders vindt dat het de moeite waard
is geweest.

Bij het samenstellen van het programma voor een dag als deze, wordt er
steeds van uitgegaan, dat het zo veelzijdig mogelijk moet zijn. De veel-
zijdigheid van ons werk, of we nu in de praktijk staan of werkzaam zijn
aan een instituut, bij de industrie of in dienst van de overheid, dwingt ons
hiertoe. De nieuwe ontwikkelingen, waarmee we op veterinair terrein
worden geconfronteerd en die ten nauwste samenhangen met de snelle
ontwikkelingen in de wereld om ons heen, dwingen ons ertoe ons zo nu en
dan gezamenlijk te bezinnen op onze plaats en onze taak in die wereld.
Wie dat niet doet raakt onherroepelijk achterop en dreigt in een onvrucht-
baar isolement verzeild te raken.

Het is vrijwel onmogelijk geworden, zich op alle deelgebieden van ons zo
uitgebreide terrein voldoende te oriënteren. Al beschikken we in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde over een uitstekend voorlichtings-
medium, het is nuttig zo nu en dan door persoonlijk contact en het ge-
zamenlijk bespreken van actuele onderwerpen, dieper en vruchtbaarder
in de materie door te dringen. Het doel van onze voorlichtingsdagen is,
daartoe een steentje bij te dragen.

Daarom kan iedere deelnemer aan de discussie de eigen mening naar
voren brengen en het verheugt me, dat zovelen daar vandaag op zo voor-
treffelijke wijze gebruik van hebben willen maken. Het is zeker een
graadmeter voor de betekenis van een dag als deze.

Blijkbaar waren zowel de onderwerpen als de inleiders daarvan goed
gekozen en het is daarom ongetvkdjfeld mede namens U allen, wanneer
ik de inleiders hartelijk dank zeg voor hun medewerking.

Ik wil graag collega Van Riessen bedanken voor de waarderende woor-
den die hij namens de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft gesproken. U heeft gezegd: U bent de initiatiefnemer
en U organiseert het. Dat is een goede gelegenheid om te zeggen dat wel
de dienst de initiatiefnemer is geweest, maar dat ik indertijd gaarne een
voorstel heb overgenomen, ere wie ere toekomt, van collega Hoedemaker.

1  Drs. J. M. van den Bom; Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en Vete-
rinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Leidschendam.

-ocr page 1057-

Hij zei, de mensen in het land weten van je dienst niet veel af, je moet
er eens wat aan doen en zou zo\'n voorlichtingsdag geen oplossing zijn.
Het is gebleken een goede oplossing te zijn.

Verder is het zo, dat wanneer hier „tijdbommen worden samengesteld", die
samensteller niet Van den Born is. Ik zou zeggen, die legt er de laatste
hand aan. Het zijn de medewerkers, die op zo voortreffelijk wijze de keuze
van de onderwerpen maken en ook zorgen dat die onderwerpen tot hun
recht komen.

Zeer bedankt, collega Van Riessen, voor de waarderende woorden.

Prof. Wagenaar, Uw woorden over de veterinaire opleiding hebben me als
muziek in de oren geklonken. Want ik geloof werkelijk — al hebben we zo
langzamerhand grijze haren — dat het nodig is dat ook door ouderen een
out-look wordt gegeven. Ook zover mogelijk in de toekomst, zo van wat
hebben we nou voor kerels nodig over 10, 20 jaar. Dat is een moeilijke zaak.
Ik geloof dat we nog één ding niet hebben besproken. We hebben ge-
sproken over de kwaliteit van de mensen die nodig zullen zijn. Wanneer
we er nu ook nog bij betrekken een zaak die eveneens zeer actueel is,
de kwantiteit van de mensen, laten we er dan rekening mee houden dat
vele van de toekomstige dierenartsen in het buitenland werkzaam moeten
zijn. En laten we er rekening mee houden dat via E.E.G. en in rapporten
van de F.A.O. over de wereld bepaalde opvattingen over de opleiding zijn
verspreid.

Ik geloof, dat wanneer we dat doen, we de kansen voor onze toekomstige
dierenartsen om in het buitenland werkzaam te zijn bevorderen en een
goede zaak behartigen voor de toekomstige dierenartsen.
Dat we dan een goede zaak behartigen voor de toekomstige dierenartsen.
En ik wil nog eens herhalen, dat juist Uw wens om nog eens verder te
praten over dit onderwerp en niet te haastig te zijn, dit met óns te doen
en vooral ook met de Maatschappij voor Diergeneeskunde, mij als muziek
in de oren klonk.
Ik wens U sterkte!

Dank aan de gasten, die deze dag hebben willen bijwonen en door hun
aanwezigheid blijk hebben gegeven belangstelling te hebben voor onze
vraagstukken. Dat is ook gebleken, collega Drion, uit Uw interventie van
vanmiddag, die ik bijzonder heb geapprecieerd. Een belangstelling, die
een eerste vereiste is voor een vruchtbare samenwerking.
Collega Driessen, U hebt deze dag weer geleid op een bijzonder prettige
en stijlvolle wijze, ik feliciteer U daarmee en ik dank U daarvoor.
Ik wil verder iedereen — en dan noem ik meestal het hele rijtje op, dat
zal ik nu niet doen, maar men weet het wel, het is traditioneel geworden,
het zijn mensen van buiten de dienst, van de voorlichtingsdienst en van
binnen de dienst — die aan de voorbereiding van deze dag hebben mee-
gewerkt, hartelijk dank zeggen.

Collega Ooms, ik heb het voornemen die cijfers van 1950 en 1968 nog
eens een keer te gaan bekijken en eventueel andere cijfers die meer „to the
point" zijn ervoor in de plaats te stellen. Dat zult U me achteraf toch niet
kwalijk willen nemen.

Met medewerking van de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde zal binnenkort zoals te doen gebruikelijk is, aan het eind van het
jaar waarschijnlijk, weer een extra nummer verschijnen, dat geheel aan

-ocr page 1058-

deze dag zal zijn gewijd. U kunt dan nog eens rustig nalezen, wat hier
allemaal is besproken.

De niet aanwezigen zullen hopelijk besluiten wanneer ze het Tijdschrift
lezen, het volgend jaar ook hier te zijn en dan in een nieuw Jaarbeurs-
restaurant. Helaas is het, naar mijn persoonlijke mening, een verlies deze
vertrouwde omgeving, waaraan velen van ons uit de studententijd nog
zulke goede herinneringen hebben, te moeten verlaten, maar het is niet
anders, we worden allemaal gemoderniseerd.

We hopen dan in het nieuwe Jaarbeursrestaurant de 13e Voorlichtingsdag
van de dan 100-jarige Veeartsenijkundige Dienst weer samen aanwezig
te zijn.

Mag ik U allen een goede reis naar huis toewensen.
SUMMARY

Mr. J. M. van den Born closed the meeting with a word of thanks to those present, the
speakers and those who helped to organize this day. He dwelt at some length on the
words spoken by the presidents of the Royal Netherlands Veterinary Association and
the Faculty of Veterinary Science.

The wish expressed by the latter, viz. that consultations with the Veterinary Service
and the Veterinary Association on the future training of veterinary surgeons should
be continued, was music to his ears.

RÉSUMÉ

M. J. M. van den Bom termine la Journée avec des paroles de remerciement à
l\'audience, aux conférenciers et aux collaborateurs. Il consacre un peu plus d\'attention
aux discours du président de la Société Royale Néerlandaise de Médecine Vétérinaire
et du Président de la Faculté de Médecine Vétérinaire.

Le désir prononcé par ce demier, de se réunir avec les représentants du Service Vé-
térinaire et de la Société de Médecine Vétérinaire afin de discuter la formation future
du médecin vétérinaire, l\'ont fort agréablement surpris.

ZUSAMMENFASSUNG

Herr van den Born beschliesst den Tag mit Worten des Dankes an die Anwesenden,
die Vortragenden und seine Mitarbeiter. Er verweilt etwas ausführlicher bei den
Worten, die durch die Vorsitzenden, respektive der Königlichen Niederländischen
Tierärztegesellschaft und der Tierärzdichen Fakultät gesprochen wurden. Der Wunsch
des letztgenannten, um mit der Tierärztevereinigung und dem Veterinärdienst über
die zukünftige Ausbildung des Tierarztes zu sprechen, bcgrüsst er ganz besonders.

RESUMEN

El senor J. M. van den Born termina el dia con palabras dc gracias a los présentés,
los autores y los collaboradores.

El digresa sobre las palalbras de los presidentes de la sociedad real holandese de ciencia
veterinaria y de la facultad de medecina veterinaria. El dcseo del ultimo autor, de
discutir mas con el servicio veterinaro y con la scx;iedad de ciencia animal sc^e la
educacion del medico vetcrinario en el futuro, lo ha soriado como musica en las orejas.